Constandse, A.L. - God gezin gezag (1932)

Uit Anarchief
Versie door Doe Roetie (overleg | bijdragen) op 29 apr 2020 om 21:56 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'God gezin gezag markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_God_gezin_gezag_(1932)-markdown.tgz epub: http://a...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_God_gezin_gezag_(1932)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_God_gezin_gezag_(1932).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.godgezingezag/


God, Gezin, Gezag.
A.L. Constandse

Uitgeverij “De Albatros” Den Haag

God, Gezin, Gezag.

“Wat vroeger ziekelijke verschijnselen waren, is vandaag onwelvoeglijk; het is onwelvoeglijk, heden nog Christen te zijn…. Zelfs met de meest bescheiden aanspraak op rechtschapenheid behoort men tegenwoordig te weten, dat een theoloog, een priester, een paus, met elke stelling die hij verkondigt, niet slechts dwaalt, maar liegt; en dat het hem niet vrij staat, uit ‘onnoozelheid’, uit ‘onwetendheid’ te liegen”.

Fr. Nietzsche.

De oplettende toeschouwer kan thans in alle groote steden van Nederland oranje-kleurige biljetten zien aangeplakt, waarop drie grooteletters “G” de aandacht trekken, Ze beduiden: “God, Gezin, en Gezag” en vormen de nieuwste leuze onzer nationalisten en fascisten. Predikanten, pastoors, rabbis, vereenigd met kapitalisten en militaristen, waaronder zelfs “liberalen”, hebben zich verbonden, om den strijd tegen de revolutie te voeren en de eere Gods, het behoud van het gezin en de heiligheid van het gezag hoog te houden. Het behoeft geen betoog, dat groote massa’s onnoozelen, oude vrouwtjes, kinderen en geestelijk ònvolwassen burgertjes zich laten hypnotiseeren door deze leuze, en dat helaas zelfs arbeiders en “intellectueelen” niet scherpzinnig genoeg zijn, om de voosheid, de onwaarachtigheid, het bedrog te ontmakeren van de paladijnen dezer nieuwe geloofsformule. Daarom kan het nuttig zijn, ònomwonden de waarheid te zeggen over deze dingen. Men houdt in Nederland niet van naakt, althans men gedraagt zich zoo – maar zeer zeker zou menig Nederlander een beroerte krijgen bij het ontwaren der naakte Waarheid. Wij riskeeren echter de ongevallen en zullen trachten, onze “verdoemde plicht” te doen, ook al noemt men ons van zekere zijde wellicht “de dertiende aan tafel….”

God.

Het gaat bij onze aftandsche “geestelijke” generaals en “moreele” politie-agenten dus in de eerste plaats om de verdediging van God den Vader, die hun hulpe bijster hard schijnt noodig te hebben. Wat echter verstaat men onder God? Men wil ons doen gelooven, dat een God bestaat, die almachtig, alwijs en algoed is. Nemen we dit een oogenblik aan. Zonder Gods wil valt dus geen muschje van het dak, maar zonder zijn verheven wil zou ook deze brochure niet zijn geschreven. God heeft ’t katholicisme geschapen, doch ook het protestantisme, en niet minder het atheïsme, want niets zou bestaan zonder Gods wensch of zonder zijn toelating. Het kwaad, de zonde, de ziekte zijn dan evengoed scheppingen Gods als het goede, het geloof en de geneeskunde. Gods almacht heeft zelfs den Duivel geschapen, ook al schijnt deze hem zeer dwars te zitten. Laten we dus een oogenblik Gods almacht gelden, dan verwekte God evenzeer de pestbacil als de geneeskunde, evengoed de oorlog als de strijd daartegen, evenzeer het kapitalisme als het socialisme. Het tsarisme in Rusland bestond evenzeer door Gods wil als nu het bolsjewisme. Doch twijfelt men dan niet aan zijn wijsheid en goedheid? Indien deze God werkelijkheid zou zijn, heeft hij zich herhaaldelijk vergist. Hij schiep den mensch, kreeg er berouw over, en joeg hem uit het paradijs; ja, zelfs liet hij zijn eigen schepselen tijdens den zondvloed als katten verzuipen. Een dergelijke God kan moeilijk wijs en redelijk heeten. En God zou dan het katholicisme hebben gemaakt, zeer tot zijn spijt, want sindsdien deed hij door middel van protestanten (en van pausen, die alles hebben gedaan om het roomsche geloof onmogelijk te maken, zooals Alexander VI) alle moeite, te vernietigen wat Rome tot stand bracht. God zou de muis hebben geschapen, doch het berouwde hem, en hij schiep de kat, om de muis te verslinden. Een God, die zich echter doorloopend vergist, het kwaad en de ellende zou hebben geschapen, kan men niet als “God” handhaven. Hij zou een onwijze tyran zijn, die (als hij bestond) ten spoedigste zou moeten worden onttroond.
Anderen werpen ons tegen, dat God niet almachtig is. Hij heeft ons wel vele geboden en wenschen meegedeeld, doch dat zijn “vrome wenschen”. God zou wel willen, dat de menschen niet zouden dooden of stelen, doch hij kan er ook niets aan doen; indien het wèl gebeurt. Zelfs God heeft geen macht over Landru, Piet Hein, Liebermann of Jan Pieterszoon Coen gehad. Ook de Bijbel stelt ons God voorals machteloos, althans in verschillende opzichten. Hij kon Eva niet beletten, de verboden vrucht te eten, en de menschen niet verhinderen, Jezus te kruisigen. Onze vechtlustige en roofzieke voorouders uit de zeventiende eeuw, die den bijbel lazen vóór ze koloniale volkeren uitroeiden, of vóór ze een zilvervloot kaapten, vertrouwden toch niet àl te zeer op God, want ze zeiden: “Vertrouw op God, maar houd je kruit droog.” Immers zonder bruikbaar kruit kon zelfs de speciale vaderlandsche God niet helpen. “Help U zelf, dan helpt U God”. Het is mogelijk, dat de profeten door God zijn gevoed (aldus onze dominé’s) doch de predikanten vertrouwen hun Heer en God niet in dat opzicht: ze ijveren voor salarisverhooging en het is een dominé, die een comité heeft opgericht om de belangen der landverpachters (waartoe ook de kerk behoort) te behartigen. Alle bedehuizen zijn tegen brand verzekerd en voorzien van bliksemafleiders; want op God kan men in dezen geen kerken bouwen. Te Borculo, bij den geweldigen cycloon van eenige jaren geleden, werd ook de kerk verwoest, en een priester moet zelfs hebben uitgeroepen: “Nu gooit God zijn eigen glazen in!” En onze broeders van G.G.G. zeggen wel op God te vertrouwen, doch intusschen houden ze het maar met de justitie, den staat en het militarisme, want een gevangenis en machinegeweren zijn degelijker steunpilaren voor het kapitalisme dan God de Heer. Zelfs de Burgerwacht moet hem vervangen! Wezenlijke macht heeft dus de mensch, de techniek – machteloos is God.
Want God bestaat slechts in den geest en in de illusies der menschen. Hij is een schepping van de menschelijke verbeelding, en daardoor machteloos. Het geloof in God is uit onwetendheid geboren. Overal, waar de mensch de werkelijke, natuurlijke oorzaak van eenig verschijnsel niet kende, fantaseerde hij een onbekende oorzaak en deze noemde hij God. Kenmerk van God was dus, dat men niets van hem wist, en daarom des te beter over hem kon fantaseeren. God had de zon, de aarde en den mensch geschapen…. hoe, waarom, dat wist niemand. Hoe meer men er over dacht, hoe minder men ervan begreep. God maakte den één welvarend, den ander arm. Zoolang de mensch de wezenlijke oorzaken daarvan niet kende, geloofde hij, dat God er achter moest steken! En zoo ontstond de begeerte, deze onbekende macht (die slechts in de verbeelding bestond) aan te wenden ten eigen bate. De gansche godsdienst berust op het meest kapitalistische egoïsme: de vrome, al zijn valsche nederigheid ten spijt, beschouwt God als zijn dienstvaardige dienaar. Tot hem bidt hij, om hulp, om gered te worden, om wat te hebben, om eenig profijt te trekken uit de denkbeeldige relatie tot den “almachtige”. Grenzeloos is het egoïsme der vromen: Zij willen hun eigen particuliere ziel bewaard zien, ook al gaat de menschheid en de gemeenschap te gronde in oorlog en ellende. De vraag is niet: kan de menschheid op aarde gered worden, doch: kan ik worden gered? En liefst ziet de vrome zijn geloof beloond met niets anders dan de eeuwige gelukzaligheid: met minder is hij niet tevree. Zijn egoïsme doet hem echter ook het aardsche voordeel niet versmaden, zijn eigen persoonlijk profijt. Tot de moraal die leert, dat het geluk van den enkeling ligt in het geluk van allen – tot de zedeleer, die het welzijn der gemeenschap tot voorwaarde maakt van eigen heil – daartoe kan menig vrome zich niet opwerken. Als men maar wèl-vaart, kapitaal vormen kan, een positie kan verwerven – wat deert dan de ellende der massa’s, hun uitbuiting, hun dood op de slagvelden? Is de één niet uitverkoren, en de ander door God verdoemd, bezocht en gestraft? Men heeft zelfs uit overmaat van christelijke liefde de Hel uitgevonden, om ons te laten branden en te laten pijnigen. Want rechtvaardige wraak moet er zijn….
Het is duidelijk, dat elke Godsvoorstelling geschapen wordt door den mensch, volgens diens eigen wezen, naar diens eigen wensch, in diens eigen (vermeend) belang. Elk geloovige maakt zich een God naar eigen beeld. Wanneer hij spreekt van Gods wil, bedoelt hij “mijn wil”. En aldus tracht hij zijn persoonlijk gezag te heiligen, te verheffen tot Gods gezag. God wordt aldus de bron van elk gezag. De vorst en de regeering vaardigt wetten uit “bij de gratie Gods”. De rijke buit den arme uit “met Gods hulp”. De staat gebruikt God om te verkondigen, dat zijn wil… Gods wil is. Doch aangezien weinig menschen, weinig vorsten, ministers, bankiers, priesters en predikanten hetzelfde nastreven, bestaan er zoovele Goden als er geloovigen zijn. De God van den Paus is zéérgesteld op betaling van Petruspenningen en van rijksdaalders voor de zielen in het vagevuur. De God van pastoor Borromeus de Greeve is gebrand op een oorlog tegen de Heidenen, speciaal tegen de Russen. De God van dominé Krop was tijdens den oorlog zéér anti-duitsch en pro-fransch gezind; thans schijnt hij het meer met de nederlandsche bourgeoisie te houden. Zelfs zoo’n God is veranderlijk. De God van Ds. Kersten is tegen verzekering, doch die van de coalitie weet, wat daar aan te verdienen valt. De God van dominé Banning is sociaal-democraat en die van Johannus de Heer houdt het meer met de Openbaring.
En in naam van den aan dit alles onschuldigen God (wiens eenig excuus is, dat hij niet bestaat!) maakt elk zich een God voor particulier en politiek gebruik, in de hoop dat de onnoozele gemeente zijn God zal houden voor den waren. En de dieven hebben hun God, en de moordenaars, en de zwendelaars, en de stakkerds, en de bedriegers en de bedrogenen. En elk probeert den ander wijs te maken, dat er maar één ware God is, namelijk: de zijne. Zooals valsche munters den kruidenier bezweren, dat alleen hun rijksdaalders de echte zijn.
En zoo heeft elke zot zijn eigen God.

Het gezin.

De propagandisten voor Gods heilig bestaansrecht (die de verdediging van God niet aan den Heer zelf toevertrouwen!) hebben echter een tweede pijl op hun boog. Ze zijn ook paladijnen voor het … Gezin. Nu staat volgens de christelijke leer niet vast of de gezinsvorming wel ècht christelijk is. Het is waar: Genesis 1 zegt tot de menschen: “Vermenigvuldigt U!” Maar de Heilige Geest, die den schrijver van Corinthe 7 inspireerde, dacht daar anders over: “Het is goed voor een mensch, geen vrouw aan te raken.” En de ongehuwde “Paulus”. zegt dan: “Aan de ongehuwden en de weduwen zeg ik, dat het goed voor hen is, te blijven zooals ik.” De ongehuwde staat wordt dus boven het huwelijk verkozen, en de celibataire roomsche priesters kunnen zich dienaangaande op den bijbel zelf beroepen. Maar… indien de mensch nu zijn gelachtsdriften (die eigenlijk onrein en uit den booze zijn, want de geest is goddelijk en het vleesch zwak en zondig!) niet kan beheerschen? Dan, zegt Corinthe 7, is het maar beter te huwen, dan van begeerte te branden of zich aan hoererij over te geven. Het huwelijk is dus beschouwd als een veiligheidsklep tegen ongewenschte hartstochten, een middel om sexueele begeerten te stillen, een soort wettelijke en fatsoenlijke vorm van prostitutie. Met nadruk zegt Corinthe 7, dat de òngehuwde dichter bij God staat. “De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heeren, hoe hij den Heer zal behagen; maar de gehuwde is bezorgd over de wereldsche dingen, hoe hij zijn vrouw zal behagen!” De gehuwde vrouw wordt dus zelfs als een concurrente beschouwd des Heeren! Daarom: “Wie trouwt doet goed, wie niet trouwt doet beter”.
Het is dus zeer de vraag, of het huwelijk wel een christelijke instelling is. Maar indien menschen huwen, staan daar de volgende straffen op:

  1. “De vrouw ontvange zwijgend onderricht in alle onderdanigheid. Onderricht te geven of zich boven den man te verheffen, is haar niet toegestaan: ze moet zich stilhouden. Immers, Adam is het eerst geschapen, daarna Eva. En niet Adam werd verleid, maar de vrouw liet zich verleiden (door God en diens sprekende slang! C.) en kwam ten val” (1 Timotheus : 2). De vrouw zij dus onderdanig. Ze is een tweedehandsch mensch, een tweederangsch wezen.
  2. “Aan de gehuwden beveel niet ik, maar de Heer, dat de vrouw zich niet van haar man mag scheiden, en dat de man zijn vrouw niet mag verstooten”. (1 Corinthe : 7). Het huwelijk zij dus ònverbreekbaar. Zelfs indien man en vrouw elkaars geluk vermoorden, indien het huwelijk een “armenhuis der liefde” is, moeten ze elkander het leven (en dat der kinderen) blijven bederven.
  3. “Doch de vrouwen zuilen gered worden door kinderen te baren, indien zij blijven in geloof, liefde en heiligheid, gepaard aan ingetogenheid”. (1 Timotheus : 2). Het groote kindertal, de “kinderzegen” die de armoe vermeerdert, de vrouw tot een broedmachine en een huissloof degradeert, de kindersterfte en verzwakking van het ras doet toenemen, aan man en vrouw elke vrijheid ontneemt – deze productie van ongewenschte nieuwe levens wordt den vrouwen als straf opgelegd, om haar “zonden” los te koopen!

Ziehier dus wat de christelijke wereld verstaat onder “verdediging van het gezin”. Het kapitalisme echter heeft met de gezinsvorming nog andere doeleinden vóór. Door een overtallig proletariaat ontstaat veel aanbod van arbeidskracht, en dus goedkoop werkvee. Door hooge geboortecijfers veel soldaten, die het kapitalisme en den staat kunnen dienen. Door de slavernij der vrouw in het gezin kan de moeder dom en achterlijk worden gehouden, opdat ze haar echtgenoot en kinderen geestdriftig (beneveld door den godsdienst) afstaat voor den massa-moord. En bovenal moet het gezin dienen, om een speciale “saamhoorigheid” te kweeken onder familie-leden, een familie-egoïsme, dat slechts één doel kent: verrijking van het gezin, ophooping van privaat-eigendom, bevestiging van het erfrecht. Of men de samenleving besteelt en exploiteert – of men parasiteert op de werkers – of men onderkruipt en zijn makkers verraadt – het is alles geoorloofd ten bate van “het gezin”. Zoo wordt menige familie een samenzwering jegens de gemeenschap, en kapitaalvorming is slechts mogelijk door het erfrecht en het behoud, de toeneming van het familie-vermogen. Daarom vooral is het gezin de steunpilaar van het kapitalisme. Of de vrouw van haar man houdt, is bijzaak. Ze dient. Ze vervult haar betrekking, ook indien deze gelijk staat met het verkoopen van lichaam en ziel en dus met wettelijke prostitutie. En menig kind wordt in deze omgeving vol eigenbaat, in gezinsverhoudingen, die neerkomen op het onderhouden van een eigen bedrijf, in huwelijken die een zaakje zijn – menig kind wordt in het gezin voor goed bedorven. Menschen buiten dat gezin gelden als vreemden, als vijanden. En zoo wordt reeds het kind opgevoed in den oorlog van allen tegen allen.
Het is daarom, dat onze fascisten en nationalisten het gezin beschermen. Wij daarentegen moeten de namelooze huichelarij brandmerken van priesters zonder kinderen, van domíné’s met kleine gezinnen, van bourgeois met weinig kinderen (en veel vrouwen), die “aan proletariërs het groote gezin aanbevelen. Doch niet zij verzorgen de kinderen, niet zij steunen de moeder, niet zij betalen den vader. In de zorgvolle omstandigheden, die thans de arbeidersklasse doormaakt, krepeert het groote gezin zoodra de vader werkloos wordt. Want wel roepen de heeren:”Maakt kinderen!" doch ze laten deze jeugdige slachtoffers eener onverantwoordelijke en misdadige propaganda in honger en kou verzwakken en zonder levensvreugde verkommeren. En dezelfde regeering, die roept: “Sticht een gezin”, voegt er bij: “maar het moet ons niets kosten – want een werklooze die huwt, wordt gedurende zes maanden van steun verstoken – van werkloozensteun die de arbeidersklasse dubbel en dwars zelf betaald heeft en nog betaalt. Want alle belasting (ook die welke bourgeois betalen) wordt door de werkers opgebracht. Doch de heeren, die over deze gelden den baas spelen, en ze bestemmen voor het militarisme, voor subsidie aan kerken en godsdienstige instellingen, voor bewapening van politie en marechaussées – ze weigeren de kinderen te voeden, die hun propaganda heeft doen verwekken, en man en vrouwen onder zorg gebukt doen gaan.
En daarom zeggen wij: voor ons zijn man en vrouw volledig gelijkwaardig, en we willen, dat beiden in volledige vrijheid over lijf en arbeidskracht zullen beschikken. Wij eischen, dat vrouwen economisch onafhankelijk zullen kunnen wezen – dat ze (voor hen geschikten) arbeid zullen kunnen verrichten – dat ze daardoor over een eigen inkomen zullen kunnen beschikken. We weten, dat slechts in een vrij-socialistische samenleving, waarin men alles in overvloed zal kunnen produceeren, deze vrijheid en onafhankelijkheid voor allen mogelijk zal zijn. Doch reeds thans dringen we aan op de noodzaak, de vrouw in alle opzichten te erkennen als gelijke van den man, en haar rechten te helpen verdedigen. Want alleen dàn zijn gezonde huwelijksverhoudingen mogelijk, alleen dàn behoeft de vrouw zich niet te verkoopen voor het geld van den man. Dan zal huwelijk wezenlijk gelijk kunnen zijn aan liefde, en zal de vrije min of meer duurzame liefdesverbinding (zonder eenige inmenging of goedkeuring van kerk en staat) gelden als het ware huwelijk. In dit vrije huwelijk zullen man en vrouw streven naar voorkoming van ongewenschte geboorten, en slechts indien zij zelf de volledige verantwoordelijkheid kunnen aanvaarden, slechts indien beiden behoefte hebben aan het kind, zullen zij het doen geboren worden. Eerst dan kan het kind”een levend gedenkteeken" zijn van de liefde van twee menschen, die volgens Nietzsche’s woord, niet alleen zich vóórt, maar ook omhóóg willen planten en die den wil hebben een leven te scheppen “dat méér zal zijn dan zij die het schiepen….”
En tevens eischen wij, dat de gemeenschap niet de kinderlijfjes laat hongeren en op de scholen den kindergeest laat bederven door militaire, autoritaire en oranjegezinde liederen, verhalen en methodes, of door godsdienstige sprookjes en leugens. De school zal godsdienstloos en vrij moeten zijn van de staatspolitiek. Doch ze zal méér moeten wezen: een kleine kindergemeenschap, waar niet alleen onderwijzers, doch ook verpleegsters en spelleiders een taak hebben – waar de kinderen worden gevoed, gebaad, verzorgd en in vrijheid tot karakters gevormd kunnen worden. Eerst dan, wanneer man en vrouw als vrije en gelijkwaardige menschen naast elkander staan, als nuttige leden der gemeenschap (en niet als twee compagnons van een particulier, huishoudelijk bedrijf), wanneer ook het kind tot sociaal en redelijk wezen zal worden opgevoed – eerst dan zal ook de maatschappij menschelijk kunnen worden en zoo niet álle leed, dan toch zeer veel overbodige, schrijnende ellende kunnen opheffen.

Het gezag.

De oranje-gezinde lieden van G.G.G. weten wel, wat ze doen. Ze zien God en Gezin als gelegenheden “die de gehoorzaamheid jegens het Gezag” aankweeken. Want om dit Gezag is het toch eigenlijk begonnen. Alle Deugd wordt door hen teruggebracht tot ééne: nl. de gehoorzaamheid. Daarmee bewijzen ze juist, dat zij aan ware Deugd en Zedelijkheid nog niet eens zijn toegekomen. Want wie gehoorzaam handelt, is een slaaf. De zedelijke mensch echter is een vrije mensch. Wie handelt op bevel, omdat hem dit voordeelig is, en het andere nalaat uit vrees voor straf of nadeel, is een goed handelaar, vaak een uitstekend sjacheraar, maar nimmer kan hij zedelijk handelen. Want wie het goede doet, volbrengt dit omdat het goede hem gelukkig maakt, en omdat de Deugd de belooning in haar zelve meebrengt. Wie met levensgevaar een ander redt, doet een goede daad: want het zien verdrinken van een mensch zou hem ongelukkig hebben gemaakt: hij is dus zelf door de redding gelukkiger geworden. Wie echter een ander helpt uit hoop op belooning, zal ook in staat zijn (als politie-agent, als militair) een ander te dóóden, indien hem dit wordt bevolen of indien hij meent, daarmee zijn superieuren goedgunstig te stemmen. De zedelijk-handelende mensch echter (zooals een dienstweigeraar en een revolutionnair het kunnen zijn) zal alle gevaar trotseeren, om tòch zijn geweten getrouw te blijven.
De godsdienst en de bijbel kennen geen zedelijkheid, doch slechts gehoorzaamheid, die met belooning gepaard gaat. De Bergrede (bijv. in Mattheus 5) belooft den armen van geest het koninkrijk der hemelen, dengenen die om Jezus’ wil vervolgd zouden worden “veel loon in den hemel”. Ze dreigt met het hellevuur, en met de vergelding. Den armen wordt wijs gemaakt, dat zij den Hemel zullen beërven (Lucas : 6) en dat zij als de arme Lazarus in den hemel vertroost zullen worden. (Lucas : 16). Met hemelsche zaligheid is men steeds vrijgevig, want ze kost niets. Maar wee dengene, die het gezag wederstaat! Tal van bijbelteksten bevelen volstrekte gehoorzaamheid “om Gods wil”, en dienstbaarheid der slaven, omdat alle gezag door God over ons gesteld heet te zijn (Romeinen 13, Efeze 6:5, Kolossenzen 3:22, 1 Timotheus 6, Titus 3, 1 Petrus 2:13) en Romeinen 13 zegt zelfs, dat de belastingambtenaren door God gezonden zijn!
Het gezag mag zich elke misdaad veroorloven. De overheid mag de werkers onteigenen, zelfs den jongen, menschen hun lichaam ontstelen voor den krijg. Ze mag millioenen laten vermoorden, en een deugd maken van het dooden van menschen. Geen misdaad van den grootsten ònmensch bereikt ooit de hoogte van de misdaden van den staat. Want de staat is volstrekt zedeloos en matigt zich elke onzedelijkheid aan. Hij ontrooft de moeder haar kinderen, maar leutert van “gezinsgeluk en moederliefde”. Hij staat den bezitter bij, in het broodeloos maken van diens slachtoffers, maar huichelt “saamhoorigheid”. Hij beschermt en dient de bankiers die zich wettelijk hebben rijk gestolen en eert de “dieven van hoogen stand”, maar hij verdoemt zoogenaamd “den diefstal”. Hij beveelt bij den kolonialen roof weerlooze inlanders af te maken, doch hij beweert de levens zijner burgers “te beschermen”. De staat vereenzelvigt zich met de gemeenschap, en hij maakt ware gemeenschap onmogelijk. En ook de autoriteiten hebben hun God. Het is de bloeddorstige oorlogsgod uit “Deuteronomium” en “Jozua”, die spreekt van het uitroeien en verslinden der vijanden. “Uw God (zoo heet het daar tot de vromen) trekt als een verterend vuur voor U uit! Hij zal uw vijanden verdelgen en hen voor u nederwerpen, zoodat ge hen spoedig uit hun bezit verdrijven en vernietigen kunt, gelijk Uw God u beloofd heeft”. Ook het Godsbegrip is een onzedelijk begrip. Het veronderstelt een wezen, dat wel in staat zou zijn, om de menschen gelukkig te maken, hen op den rechten weg te leiden, hen te overtuigen – doch dat er behagen in schept, hen te vernietigen, te verdwazen en te verblinden, hen tot ongeluk te verdoemen. Zoo’n wezen zou erger dan barbaarsch moeten heeten. Doch een onmenschelijke samenleving heeft zoo’n God noodig!
Het gezag kan niet anders dan onzedelijk zijn. Het schept meesters en slaven, die noodwendig elkaars vijanden moeten zijn. Het maakt het noodzakelijk, dat de gezaghebbers, die hun macht willen handhaven, daarvoor de economische grondslagen aanvaarden: gezag is slechts mogelijk, zoolang de werkers onteigend zijn, in loonslavernij zich bevinden, en dus afhankelijk zijn geworden van de meesters. Deze laatsten moeten zich door georganiseerd geweld hun macht verzekeren, en het militarisme, de politie, de justitie zijn hun noodzakelijke steunpilaren. Het gezag maakt de autoriteiten zèlf tot slechter menschen, die door hun macht over medemenschen verworden tot intriganten, tot machtswellustelingen, tot tyrannen. Reeds daarom is alle gezag uit den booze. We bekampen niet het vrijwillig aanvaarde, door ervaring bevestigde moreele en geestelijke gezag, dat men kan toekennen aan hen, die uitblinken in menschelijkheid of goedheid, of aan hen die zich hebben gespecialiseerd in wetenschap of techniek. Doch nimmer zullen we hun het recht toekennen, ons te dwingen tot wat we slecht, onmenschelijk en noodlottig achten. Hoogste maatstaf voor ons handelen blijft het eigen zedelijk en redelijk oordeel. Zullen op dien grondslag de menschen kunnen samenwerken en elkander kunnen vinden in vrijwillig aanvaarde overeenkomsten? Ongetwijfeld, ja! Geen enkel mensch is goed genoeg om een ander te kunnen regeeren. Doch alle menschen zijn zedelijk genoeg om met elkander te arbeiden. De menschelijke wil is niet vrij, doch gebonden aan materieele, moreele en geestelijke behoeften. En zeer vele behoeften hebben wij gemeen, kunnen wij zelfs niet individueel behartigen. Het socialisme zal gebaseerd moeten zijn op de vernietiging van staat en militarisme, opdat geen mensch kan worden gedwongen een ander te dooden of uit te buiten. Doch de nieuwe gemeenschap zal moeten bestaan uit productieve organisaties en distributiebedrijven, die gemeenschappelijk bezit zullen zijn en waarin de werkers als gelijkberechtigde arbeiders het beheer zullen kunnen voeren in hun wederzijdsch belang, waarin ze werken kunnen voor elkander en met elkander. De regeering van personen zal zijn vervangen door de gemeenschappelijke administratie over de productiemiddelen, in handen van gelijkwaardige menschen. De revolutie is in de eerste plaats een economisch feit: het afzetten van de particuliere eigenaars der bedrijven als beheerders – en het invoeren van ’t gemeenschapsbeheer door de voortbrengers zelf. En eerste vereischte daartoe is: opstandigheid, de ongehoorzaamheid jegens het gezag, en trouw aan de menschheid.

De leuze God, Gezin, Gezag is blijkbaar een vergissing. Wat men veilig wil stellen is het Geld, het Gewin en het wettelijk Gegap. En tegenover de samenzwering der G.G.G’ers plaatsen wij onze godlooze en gezaglooze levens- en wereldbeschouwing, opdat de Menschheid zal opmarcheeren onder de roode vanen, waarin geschreven staat:

Rede, Vrijheid en Solidariteit!

15 December 1932.

–EINDE–