Bonanno, Alfredo - De insurrectionele methode

Uit Anarchief
Versie door JJ (overleg | bijdragen) op 26 jun 2019 om 20:00 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'Categorie:Bonanno, Alfredo De insurrectionele methode Door Alfredo Bonanno Oorspronkelijke titel: onbekend Verschenen: 2003; Introduzione, in Anarchismo In...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


De insurrectionele methode

Door Alfredo Bonanno


Oorspronkelijke titel: onbekend

Verschenen: 2003; Introduzione, in Anarchismo Insurrezionalista, Edizione Anarchismo, Italië; vertaling gepubliceerd in Alfredo M. Bonanno, De keuze voor de opstand, Typemachine, België, 2010

Bron: http://atabularasa.org/

Vertaling: onbekend


De insurrectionele methode

De opstand van grote massa’s, of van een heel volk veronderstelt enkele elementen, veronderstelt uiteengespatte sociale en economische omstandigheden of een situatie waarin de Staat allesbehalve de orde kan bewaren en de wetten doen respecteren. Maar de opstand veronderstelt evenzeer individuen en groepen van individuen die dit uiteenspatten kunnen vatten voorbij haar zichtbare uiterlijke kenmerken. Het is dus telkens nodig om verder te kijken dan de meestal occasionele en ondergeschikte motivaties die de eerste insurrectionele haarden, de eerste rellen, de eerste schermutselingen vergezellen om een eigen bijdrage te kunnen leveren aan de strijd; om de insurrecrtionele spanning niet te remmen of te onderschatten als een simpele en verwarde uitdrukking van het lijden onder de politieke heerschappij.

Maar wie zijn de individuen die voorbereid zijn op zo’n taak? Het kunnen de anarchisten zijn, niet omwille van één van hun fundamentele ideologische keuzes, hun negatie van alle autoriteit, maar omwille van het kritische vermogen dat ze zouden moeten hebben om na te denken over strijdmethodes en organisatorische projecten.

Daarenboven kan alleen diegene die rebelleert, die al gerebelleerd heeft, ook al is het louter in de microkosmos van het eigen leven, die de gevolgen van deze rebellie heeft getrotseerd en ze tot op het einde geleefd heeft, de gevoelige zenuwen en noodzakelijke intuïties hebben om de tekenen van de aan de gang zijnde insurrectionele beweging te vatten. Niet alle anarchisten zijn rebellen, zoals niet alle rebellen anarchisten zijn. Om het moeilijker te maken, komt daarbij nog het feit dat het niet volstaat om een rebel te zijn om de rebellie van anderen te begrijpen, men moet ook bereid zijn tot begrip, tot uitdieping van de sociale en economische omstandigheden die hem omgeven, en dat hij zich niet laat meesleuren door de vloed van de uitbundige betogingen van de volksbeweging, ook wanneer die terugtrekt met de wind in de rug en de eerste successen de vlaggen van de illusie doen hijsen. De kritiek is altijd het eerste instrument, het punt van waaruit te vertrekken. Maar het is niet de norse afweging pro’s en contra’s die het hart doet kloppen in de strijd wanneer de eeuwige vijanden voor de eerste keer met hun gezicht in de modder liggen; er is nood aan participatieve kritiek, aan kritiek die de emotie en het hart erbij betrekt.

Eén rebel is niet genoeg, ook honderd rebellen die samenkomen is niet genoeg. Het zouden honderd moleculen zijn die doldraaien tijdens het destructieve moment van de eerste uren wanneer de strijd woest oplaait, uit haar oevers treedt en alles met zich meesleurt. Terwijl de rebellen belangrijke figuren van voorbeeld en stimulans zijn, spitten ze uiteindelijk tegenover de noodzaak van het moment het onderspit. Hoe meer hun bewustzijn hen leidt naar de aanval, hoe meer ze zich bewust worden van een onoverkomelijke limiet. Ze slagen er niet in een organisatorische uitweg te zien, ze wachten op suggesties vanuit de revolterende massa, een woord hier, een woord daar, in de levende strijd, in de momenten van rust wanneer iedereen wil praten in afwachting van het hernemen van de strijd. En ze beseffen niet dat er ook op die uitbundige momenten nog altijd politiekers op de loer liggen. De massa’s hebben de kracht niet die we hen vaak toedichten. De assemblee is zeker geen plek om je leven op het spel te zetten, maar je leven wordt op het spel gezet door beslissingen die tijdens de assemblee genomen werden. En de politieke dieren die op die collectieve momenten het hoofd opheffen hebben altijd duidelijke ideeën over wat ze willen voorstellen. In hun tas steekt een mooi recuperatieprogramma, een plan voor een terugkeer naar de normaliteit, voor een herstelling van de orde. Zeker, ze zullen niets zeggen dat niet al té correct is, ik bedoel politiek correct, en waardoor ze voor revolutionairen gehouden worden. Maar het zijn altijd zij, de politieke dieren van altijd, die de fundamenten leggen voor de heropbouw van de toekomstige macht die de revolutionaire drang recupereert en naar meer milde suggesties terugvoert. Laten we de vernietigingen beperken kameraden, alstublieft, na dit alles zal ons toebehoren wat we nu aan het vernietigen zijn enzovoort.

Eerder en sneller schieten dan de anderen is een schone gave in het Wilde Westen, goed voor één dag, daarna moet je je hoofd weten te gebruiken en je hoofd gebruiken betekent een project hebben.

De anarchist kan niet alleen maar een rebel zijn, hij moet een rebel gewapend met een project zijn. Hij moet dus het hart en de moed verenigen met het bewustzijn en de spitsvondigheid van de actie. Zijn beslissingen zullen altijd verlicht worden door het vuur van de vernietigen, maar gevoed worden door brandhout van de kritische analyse.

Nu dan, als we even nadenken, een project wordt niet op twee benen geboren, niet ten midden van een worstelpartij. Het zou dom zijn te denken dat alles moet komen van het opstandige volk, een blind determinisme dat dreigt je met een prop in je mond uit te leveren aan de eerste de beste politieker die op z’n stoel gaat staan en enkele organisatorische en programmatische lijnen aangeeft en zand in de ogen weet te gooien met vier retorisch goed geplaatste woorden. De opstand is voor een groot deel een revolutionair moment van grote collectieve creativiteit, een moment dat analytische suggesties van aanzienlijke intensiteit kan voortbrengen (denk maar aan de opstandige arbeiders van de Commune van Parijs die op de uurwerken schoten), maar kan niet de enige bron van theoretische en projectmatige uitdieping zijn. De piekmomenten van het gewapende volk ruimen het talmen en de preventieve onzekerheden uit de weg, maar kunnen iets dat er niet is niet doen oplichten. Deze momenten zijn de krachtige reflectoren die een revolutionair en anarchistisch project mogelijk maken, maar dit project, al was het maar in haar methodologische lijnen, moet al van tevoren bestaan, het moet al van tevoren uitgewerkt zijn, al is het niet in alle details, en voor zover mogelijk, al van tevoren uitgeprobeerd zijn.

Wanneer we interveniëren in massastrijden, in strijden voor intermediaire eisen, doen we dat dan niet bijna uitsluitend om ons methodologisch patrimonium te suggereren? Dat de arbeiders van een fabriek werk vragen en ontslagen proberen vermijden, dat een groep daklozen een dak proberen te verkrijgen, dat gevangenen staken om een beter leven te bekomen binnen de strafinstellingen, dat studenten rebelleren tegen een school zonder cultuur, dat alles interesseert ons tot op een bepaalde hoogte. Als anarchisten weten we maar al te goed dat deze strijden hoe dan ook gaan eindigen en dat de uitslag in kwantitatieve termen, met andere woorden, de groei van onze beweging, heel relatief is. Dikwijls vergeten de uitgesloten zelfs wie we zijn en er bestaat geen reden om zich ons te herinneren. Er bestaat al evenmin een reden gebaseerd op herkenning. In feite, hoeveel keer hebben we ons niet afgevraagd wat we daar doen, als anarchisten en dus revolutionairen, in deze strijden voor eisen, wij die tegen werk zijn, tegen school, tegen elke toegift van de Staat, tegen eigendom en tegen elke vorm van onderhandeling die welwillend een beter leven toekent in de gevangenissen. We zijn daar omdat we dragers zijn van een andere methode. En onze methode wordt belichaamd in een project. We staan aan de zijde van de uitgesloten in deze intermediaire strijden omdat we een ander model suggereren, een model gebaseerd op de zelforganisatie van de strijden, op de aanval, op de permanente conflictualiteit. En dit is ons sterk punt, en alleen wanneer de uitgesloten deze aanvalsmethode toepassen, zijn we bereid om samen met hen te strijden, ook wanneer het doel slechts één of andere eis is.

Een methode zou echter dode letter blijven, een samenraapsel van woorden die betekenis ontberen, als die er niet in slaagt zich te articuleren in een project, een project dat in staat is om het specifieke probleem waartegenover de uitgesloten staan in zich op te nemen. Zoveel angstvallige critici van de anarchistische insurrectionalisme zouden terug in hun onderbroken slaap gedommeld zijn mochten ze aandacht hebben gehad voor dit aspect. Wat is het waard om zich sterk te maken over methodologische vragen die honderd jaar oud zijn wanneer ze geen aandacht schenken aan wat we zeggen? Het insurrectionalisme waarover we spreken is iets anders dan de roemvolle dagen op de barricades, ook al zou het kunnen dat op bepaalde specifieke momenten het insurrectionalisme de meest adequate suggesties in handen heeft voor een strijd die uitmondt op een gevecht op de barricades. Maar als revolutionaire theorie en analyse, als methode die belichaamd wordt in een project, houdt het niet noodzakelijkerwijze rekening met dit apocalyptische moment. Het ontwikkelt en verdiept zich los van vlaggengewapper en geweerschoten.

Vele kameraden zijn zich diepgaand bewust van de noodzaak van de aanval en werken zo hard als ze kunnen om die te verwezenlijken. Ze wijzen verwarrend op de schoonheid van het gevecht en de botsing met de klassenvijand, maar willen zich niet onderwerpen aan een minimum van kritische reflectie, ze willen niet horen praten over revolutionaire projecten en volharden op deze manier in het prediken van het enthousiasme van hun rebellie dat door zich te richten op duizend stroompjes eindigt met uit te doven in kleine en uiteengevallen uitingen van frustratie en lijden. Er bestaat geen, moge dat duidelijk zijn, uniforme typologie van deze kameraden. Je kan stellen dat elk van hen een eigen universum is, maar allen, of bijna allen, hebben een gemeenschappelijke afkeer van eender welk discours dat methodologische verduidelijkingen wil brengen. De onderscheiden vervelen hen. Wat voor zin heeft het, zeggen ze me, om te praten over affiniteitsgroepen, informele organisatie, basiskernen, coördinaties? Is alles dan niet duidelijk, zien we de mishandeling en de onrechtvaardigheid, de uitbuiting en de wreedheid van de macht niet daar recht voor ons, goed zichtbaar, worden ze dan niet belichaamd in mensen en dingen die zich uitstrekken in de zon alsof niets hen zou kunnen storen? Welke zin heeft het om zich te vermoeien met discussies die zoveel tijd opslorpen? Waarom niet onmiddellijk aanvallen, hier en nu, waarom niet direct naar het eerste uniform binnen handbereik stappen? Een ‘bezonnen’ mens als Malatesta was in zekere zin deze mening toegedaan wanneer hij zei de individuele rebellie te verkiezen boven het afwachtisme dat afwacht om te handelen totdat de wereld in puin ligt.

Persoonlijk heb ik daar nooit niets tegen gehad. De rebellie is de eerste stap, de essentiële voorwaarde omdat ze de bruggen in onze rug verbrandt, de banden die ons met duizend kleine draadjes verbinden met de maatschappij en de macht doorknipt of op z’n minst verzwakt, de banden met familie, met de heersende moraal, met werk, met gehoorzaamheid aan de wetten. Maar ik denk niet dat deze stap voldoende is. Ik denk dat het nodig is om verder te gaan, om na te denken over de mogelijkheden om meer organisatorische kracht te geven aan de eigen actie – de rebellie om te vormen tot projectmatige interventie in de richting van veralgemeende opstand. Er moet verder gegaan worden dan de individuele opstand, die eerste en noodzakelijke stap.

Dat vele kameraden niet geboren werden met dit tweede moment is een overduidelijk feit. Ze voelen zichzelf vreemd tegenover elke inspanning in die richting en onderwaarderen het probleem, of erger nog, minachten alle andere kameraden die aandacht en inspanning schenken aan het organisatorische probleem.

Deze discussie raakt aanzienlijk moeilijke methodologische aspecten aan, het vraagt dus de beschikbaarheid van enkele concepten die misschien in hun gewone betekenis niet altijd overeenkomen met de betekenis die ze krijgen in de context van een insurrectionalitische organisatorische theorie. Dit vraagt vooral een beetje kritische aandacht, dat we ons bevrijden van preconcepten die soms het zicht beperken zonder dat we het beseffen. Laten we daarom een aantal concepten uitklaren.

Een anarchistische groep kan ook bestaan uit volslagen onbekenden. Ik heb dit begrepen door binnen te stappen in lokalen van anarchistische groepen, in Italië en in andere landen, waar ik bijna niemand kende. De simpele aanwezigheid op een gegeven plek, de houding, de manier van praten en zich opstellen, de discussie, de persoonlijke verklaringen die min of meer doordrongen zijn van ideologische keuzes uit de bodem van het meest orthodoxe anarchisme, maken dat een anarchist zich op korte tijd op z’n gemak voelt om te communiceren met de aanwezige kameraden op de best mogelijke manier en met wederzijde tevredenheid.

Het is niet mijn bedoeling om hier te praten over de manier waarop je een anarchistische groep kan organiseren. Er zijn veel manieren en ieder kiest de manier die hij het beste vindt. Maar er is een bijzondere manier om een anarchistische groep te vormen en dat is de manier die voor alles, maar niet uitsluitend (dat spreekt voor zich), rekening houdt met de reële of veronderstelde affiniteit tussen alle deelnemers. Nu, deze affiniteit vind je in geen enkele beginselverklaring terug, in geen enkel a priori programma, in geen enkele deelname aan specifieke strijden, in geen enkel brevet van ‘militantie’ hoe ver die ook mag teruggaan in de tijd. De affiniteit verover je doorheen de wederzijdse kennis. Daarom zijn er gevallen waarin je veronderstelt affiniteit te hebben met iemand en vervolgens te ontdekken dat eigenlijk niet te hebben en omgekeerd. Een affiniteitsgroep is een smeltkroes waarin de affiniteiten rijpen en standvastig worden.

Maar, aangezien de perfectie een werk van engelen is en niet van menselijke wezens, wordt ook de affiniteit in overweging genomenmet intellectuele scherpzinnigheid en niet domweg aanvaard als het wondermiddel voor al onze zwakheden. Of ik affiniteit met iemand heb, kan ik alleern maar ontdekken als ik mij tegenover die iemand op het spel zet, mij blootgeef, alle beschermstukken afleg die me gewoonlijk beschermen als een tweede huid. En deze ontbloting van mezelf kan niet gebeuren door alleen maar te babbelen, over mezelf te vertellen in afwachting van het gebabbel van de ander te registreren, maar komt in de dingen die we samen doen, in de actie. Er zijn kleine signalen in het doen die we dikwijls niet controleren en die veel betekenisvoller zijn dan de woorden van het spreken die we beter controleren. En het is uit het geheel van deze wederzijdse uitwisselingen dat de omstandigheden ontstaan die nodig zijn voor wederzijdse kennis.

Als de hele activiteit van de groep niet gericht is op het doen om te doen, op kwantitatieve groei, op met honderd te zijn terwijl ze gisteren maar met tien waren, als deze aantallenberekening op de achtergrond blijft terwijl het essentiële doel de kwaliteit wordt en blijft om de andere kameraden te voelen. Om elkaars spanning naar actie te herkennen en te versterken, elkaars verlangen om de wereld te veranderen, wel, als dat het geval is, dan zijn we in aanwezigheid van een affiniteitsgroep. In het andere geval is de zoektocht naar affiniteit eens te meer de zoektocht naar een peiler om op te steunen en tranen waarvan we allen de dringendheid voelen, te laten stromen.

De vorming van de affiniteitsgroep is dus niet uitsluitend met theoretische discussies verbonden, maar komt in essentie voort uit de praktische activiteit van de groep, uit de keuzes die gemaakt worden om te interveniëren in de werkelijkheid, in de sociale strijden, omdat elke deelnemer doorheen deze keuzes en deze strijden zijn kennis van de andere kameraden kan uitdiepen en in dit veelzijdige en complexe proces ook theoretisch verder kan uitdiepen.

Affiniteit is dus langs de ene kant wederzijdse kennis, langs de andere kant kennis in de actie, in de praktijk, in de verwezenlijking van de eigen ideeën. Mijn blik achterom die ik aan mijn kameraden geef gaat over wat ze zijn en wordt heropgezogen in de blik vooruit die we allen tezamen, ik en zij, op de toekomst werpen wanneer we samen een project opbouwen, wanneer we dus beslissen om in de werkelijkheid van de strijden te interveniëren en we zien te begrijpen hoe en in welke richting we kunnen interveniëren. De twee momenten, het achterom kijken dat bestaat uit het moment van de, laat ons zeggen, individuele kennis en het vooruit kijken, het projectmatige dat bestaat uit, laat ons zeggen, groepskennis, worden samengesmeed en vormen de affiniteit van de groep zelf die toelaat om in alle opzichten beschouwd te worden als een “affiniteitsgroep”.

De situatie die zo bekomen wordt, staat niet vast. Ze beweegt, ontwikkelt zich en krabbelt terug, ze verandert in de loop van de strijden en, binnenin de strijden, voedt ze zich om zich zowel op theoretisch als op praktisch vlak aan te passen. Het is geen monolithisch gebeuren, er is geen enkele beslissing van bovenaf, geen enkel geloof waarop je moet zweren, geen enkele decaloog waarop je moet vertrouwen op momenten van twijfel en angst. Alles wordt besproken binnen de groep en in de loop van de strijden, alles wordt opnieuw in overweging genomen vanuit een gezonde kijk op de zaak, ook wanneer het gaat over punten die voor eeuwig leken vast te staan.

De ontwikkeling van een interventieproject blijft gemeenschappelijk patrimonium van de affiniteitsgroep omdat ze juist de meest geschikte schoot is voor het bestuderen en uitdiepen van de omstandigheden waarin je wil opereren. In vergelijking met een groep die deel uitmaakt van een syntheseorganisatie kan het daarom lijken dat de affiniteitsgroep een meer gereduceerde kijk heeft op de eigen interventiemogelijkheden. Maar de breedheid van de interessegebieden van een anarchistische synthesestructuur is slechts schijn. In feite krijgt de groep die zich bevindt in de syntheseorganisatie een richtlijn mee op het congresmoment en, ook al staat het de groep volledig vrij om zich te interesseren voor alle problemen van de klassenmaatschappij, opereert de groep vooral naar de richtlijn van het congres. Meer nog. Aangezien de groep verbonden is aan de programmatorische principes die voor eens en voor altijd aanvaard werden, kan die moeilijk anders beslissen.En omdat die het niet kan doen, doet die het ook niet, en door het niet te doen past de groep zich uiteindelijk aan de rigide limieten aan die door het congres van de organisatie vastgelegd werden. En die organisaties hebben noodzakelijkerwijze en onvermijdelijk in de eerste plaats het voortbestaan van de organisatie voor ogen. Ze zullen de macht dus zo weinig mogelijk “storen” om te vermijden “in de ban te worden geslagen”. De affiniteitsgroep vermijdt al deze beperkingen, sommige makkelijk, andere alleen met de moed van de beslissingen van de kameraden die er deel van uitmaken. Dit neemt echter niet weg dat ook deze structuur geen moed kan geven aan kameraden die er zelf geen hebben, ze kan geen beslissingen tot aanval suggereren als niet in ieder van hen een rebel zit, ze kan niet handelen als allen beslissen om alleen maar na te denken over het dagelijkse gezwets.

Wanneer de werkelijkheid onder de loep genomen is, wanneer de onmisbare documenten gevonden zijn, wanneer de analyses geformuleerd zijn, beslist de affiniteitsgroep om initiatief te nemen. Dit is één van de fundamentele karakteristieken van dit soort anarchistische structuur. Ze wacht niet tot de problemen komen zoals een spin wacht in het midden van haar web, ze gaat ernaar op zoek, ze zoekt naar een oplossing die, eens in perspectief geplaatst, uiteraard nog aanvaard moet worden door de werkelijkheid van uitgesloten die de negatieve gevolgen van het problemen direct ervaren. Maar om een projectmatig voorstel te doen aan een sociale context die lijdt onder een bijzondere aanval van de macht, een specifieke welomlijnde aanval die identificeerbaar is in één of meerdere repressieve bronnen of in een bepaald gebied, is het nodig om fysiek aanwezig te zijn ten midden van de uitgesloten, op dat terrein, en over een uitgediepte kennis beschikken over de problemen van het repressieve feit.

Zo richt de affiniteitsgroep zich uiteindelijk altijd op een gelokaliseerde interventie om samen met de mensen een specifiek probleem aan te vechten. Ze schept alle psychologische en praktische, individuele en collectieve omstandigheden voor een theoretische uitdieping en stelt middelen ter beschikking opdat het probleem kan bevochten worden met de methodes van het insurrectionalisme: zelforganisatie, permanente conflictualiteit, aanval.

Een afzonderlijke affiniteitsgroep heeft niet altijd het praktische en theoretische vermogen om tot een dergelijke interventie te komen. Dikwijls – dat is alleszins wat de (beperkte en controversiële) ervaringen hebben aangetoond – is er een samengaan van meer bredere krachten nodig omwille van het niveau van het probleem, de complexiteit van de interventie, de uitgestrektheid van het gebied, de stapsgewijsheid van de te gebruiken middelen om het projectmatige model te verspreiden. Permanente contacten onderhouden met andere affiniteitsgroepen is noodzakelijk om tot een ruimere interventie te komen, om te zorgen voor het aantal kameraden, beschikbare middelen en duidelijke ideeën over de complexiteit en de dimensie van het aan te vechten probleem. Zo ontstaat de informele organisatie.

De vereniging van meerdere anarchistische affiniteitsgroepen wekt een informele organisatie tot leven met als doel het probleem waarvoor de interventie van één enkele affiniteitsgroep inadequaat was. Uiteraard moeten alle groepen die deelnemen aan de informele organisatie in grote lijnen akkoord gaan met de interventie om deel te kunnen nemen aan de praktische acties en de theoretische uitwerkingen.

In de praktijk gebeurt het vaak dat affiniteitsgroepen onderling informele relaties hebben die op lange termijn constant worden, relaties die zich dus bevestigen in periodieke vergaderingen, voorbereidingen voor specifieke strijden of – nog beter – ontmoetingen die in de loop van de strijd zelf plaatsvinden. Dit vergemakkelijkt het circuleren van informatie over de afzonderlijke interventies die aan de gang zijn, over de projecten in ontwikkeling, over de oproepen die komen van ergens uit de wereld van de uitgesloten.

Het ‘functioneren’ van een informele organisatie is heel eenvoudig. Er zijn geen namen aangezien er geen doelstellingen van kwantitatieve groei zijn. Er zijn geen vaste structuren (behalve dan de affiniteitsgroepen, die elk autonoom hun eigen werk doen), want anders zou de term ‘informeel’ geen betekenis hebben. Er zijn geen “oprichtingsmomenten”, er zijn geen congressen enkel eenvoudige periodieke vergaderingen (die bij voorkeur plaatsvinden tijdens de strijd zelf), er zijn geen programma’s buiten het gemeenschappelijke patrimonium van de insurrectionele strijden en haar methodologie: zelforganisatie, permanente conflictualiteit, aanval.

Positief gesteld is het doel van de informele organisatie hetgeen aangebracht wordt door de afzonderlijke groepen die haar vormen. Over het algemeen, in de enkele opgedane ervaringen, gaat het over een specifiek probleem zoals bijvoorbeeld de vernietiging van de rakettenbasis in Comiso in de jaren 1982–1983, maar het kan evengoed gaan over een reeks interventies. De informele organisatie uit zich dan door mogelijkheden tot interventie aan te reiken aan de afzonderlijke groepen in verschillende situaties, bijvoorbeeld door elkaar af te lossen wanneer een langdurige aanwezigheid op een bepaalde plek vereist is (in Comiso bleven de groepen een dikke twee jaar aanwezig). Een ander doel kan zijn om middelen ter beschikking te stellen: analytische en praktische middelen, helpen om een ‘oorlogskas’ aan te leggen (wat voor de afzonderlijke groep misschien niet mogelijk is),…

Nog steeds in positieve zin is de primaire functie van de informele organisatie de ontwikkeling van wederzijdse kennis tussen de verschillende affiniteitsgroepen. Als je er goed over nadenkt, gaat het over een andere gradatie in de zoektocht naar affiniteit. Binnen de limieten die opgelegd worden door het te bereiken doel, geschiedt de zoektocht naar affiniteit, geïntensifieerd door het project maar zonder de uitdieping van de individuele kennis uit te sluiten, op het niveau van meerdere groepen. Daaruit volgt dat ook de informele organisatie een affiniteitsstructuur is omdat die gebaseerd is op het geheel van affiniteitsgroepen die haar doet bestaan.

Deze overwegingen die we ondertussen al bijna vijftien jaar maken, zouden met de tijd aan alle geïnteresseerde kameraden begrip moeten verschaffen over het karakter van de informele organisatie. Dit lijkt niet het geval ite zijn. De grootste vergissing komt volgens mij voort uit het verlangen – latent bij enkelen onder ons – om de spieren te rollen, om zich een sterke organisatorische structuur te verschaffen omdat er geen ander middel zou zijn om de macht die op haar beurt gespierd en krachtig is, te bevechten. Het eerste kenmerk van een sterke structuur zou volgens deze kameraden (op een min of meer duidelijke manier) moeten zijn dat ze specifiek en robuust, stabiel in de tijd en goed zichtbaar is met als doel een vuurtoren in de mist van de strijden van de uitgebuiten te worden, een vuurtoren, een gids, een referentiepunt. Wel, wij denken dat niet! Heel de economische en sociale analyse van het post–industriële kapitalisme doet verstaan hoe zo’n structuur, sterk en zichtbaar met het blote oog, voor de macht een kostelijk maal zou zijn. De teloorgang van een klassencentraliteit (tenminste wat daar in het verleden voor doorging) maakt een aanval uitgevoerd door rigide structuren, goed zichtbaar en sterk in de eigen articulaties, niet praktiseerbaar. In het geval dat deze structuren niet vernietigd zouden worden bij de eerste repressieve slag, dan zouden ze zeker opgenomen worden in het milieu van de macht om de meest onherleidbare elementen te recupereren en te recycleren.

Zolang de affiniteitsgroep binnen zichzelf opgesloten blijft, een samenhang van kameraden die voor zichzelf regels maken en die respecteren – en met opgesloten bedoel ik niet alleen niet uit hun eigen lokaal komen, zich beperken tot de gewoonlijke discussies tussen beginnelingen maar ook het antwoorden op de verschillende repressieve stappen van de macht met verklaringen en documenten – zolang de dingen op dit niveau blijven, verschilt de affiniteitsstructuur slechts schijnbaar van eender welke andere anarchistische groep, verschilt die slechts in woorden, in ‘politieke’ keuzes, in de manier om de verschillende antwoorden te interpreteren die moeten gegeven worden aan de pretenties van de macht om onze levens, het leven van alle uitgesloten, te regelen.

De diepe betekenis, het essentiële doel van een “andere” structuur te zijn, dus gebaseerd te zijn op andere organisatorische keuzes dan de andere anarchistische groepen, namelijk op affiniteit, treedt slechts in werking tijdens de uitwerking van een project van specifieke strijd. En het kenmerkende element van dit project, voorbij de woorden en de motivaties die het min of meer analytisch uitgediept en praktisch gezien efficiënt maken, is de aanwezigheid van de uitgesloten, van de mensen, van de massa’s, in meer of mindere mate numeriek aanwezig, die de repressieve gevolgen van de macht ondergaan waartegen dit project zich richt door gebruik te maken van de insurrectionalistische methode.

De deelname van de massa’s is dus het funderende element van het insurrectionele project en, aangezien dit project vertrekt vanuit de affiniteit onder anarchistische groepen die eraan deelnemen, is het ook het funderende element van deze affiniteit zelf die een armzalige camaraderie d’élite zou blijven als die zich zou beperken tot de wederzijdse zoektocht naar een min of meer uitgediepte persoonlijke kennis tussen kameraden.

Het zou echter een misvatting zijn te denken van mensen anarchistisch te maken door hen voor te stellen zich aan te sluiten bij onze groepen om de strijd op een anarchistische manier te voeren. Het zou niet alleen een misvatting zijn, maar ook een vreselijke ideologische dwangbuis die alle betekenis ontneemt aan de affiniteitsgroepen en de eventuele informele organisatie die ontstaan is om de repressieve aanval te bevechten die op een bepaald moment, in een bepaald gebied, door een min of meer aanzienlijk deel van de uitgesloten ondergaan wordt.

Nochtans moeten er organisatorische structuren gecreëerd worden die in staat zijn om de uitgesloten bijeen te brengen opdat de aanvallen tegen de repressie zouden beginnen. Vandaar dus de noodzaak om autonome basiskernen het leven in te blazen, die uiteraard eender welke andere naam kunnen dragen die het concept van zelforganisatie beduidt. Hier komen we dus bij het centrale punt van het insurrectionele project: de oprichting van autonome basiskernen (uit gemak zullen we deze term gebruiken).

Hun essentiële, zichtbare en onmiddellijk begrijpbare karakteristiek is dat er anarchisten en niet–anarchisten deel van uitmaken. Maar een aantal andere punten zijn moeilijker te vatten en die bleken trouwens tijdens de weinige opgedane ervaringen aan de bron te liggen van heel wat misverstanden. Eerst en vooral het feit dat ze structuren van het kwantitatieve type zijn. Als dit structuren van die soort zijn, en dat zijn ze, dan moet wel uitgeklaard worden dat ze een bijzonder kenmerk hebben. Het zijn waarachtige referentiepunten, geen vaste plaatsen waar de koppen geteld worden en waar dus allerlei procédées gebruikt moeten worden om de samenhang in de tijd te doen voortduren (ledenwerving, vaste bijdrages, dienstenlevering,…). Vermits de autonome basiskernen louter de strijd tot doel hebben, functioneren ze zoals een long in haar ademhalende functie: ze zetten uit op het moment waarop de strijd intenser wordt en ze krimpen wanneer de strijd afneemt om terug uit te zetten op het moment van de volgende botsing. Tijdens de dode punten, tussen de ene onderneming en de andere – en onder onderneming valt eender welk moment van strijd te verstaan, ook de verspreiding van een pamflet, de deelname aan een bijeenkomst, maar ook de bezetting van een gebouw of de sabotage van een instrument van de macht – blijft de kern als zonale referentie aanwezig, als teken van een informeel georganiseerde aanwezigheid.

Denken dat een stabiele kwantitatieve groei van de autonome basiskernen mogelijk is, betekent ze omvormen tot parasyndicale organismen, iets dat lijkt op de COBAS [‘basis’vakbond in Italië] die de rechten van werknemers in verschillende productiesectoren verdedigt, een breed spectrum aan defensieve en revendicatieve interventies onderhoudt ten voordele van de vertegenwoordigden met het gevolg dat hoe hoger het aantal afgevaardigden is, hoe luider de stem van het organisme dat de eis stelt, klinkt. De autonome basiskern heeft niets van dat. Ze stelt geen revendicatieve strijd voor met de methode van eisen en afvaardiging, ze stelt geen protest voor over doelen die kunnen gaan van de verdediging van arbeidsplaatsen tot loonsverhoging, tot de gezondheidscontrole in de fabrieken enzovoort. De basiskern wordt geboren en sterft met haar enige doel dat bepaald is op het moment dat de strijd begint, een doel dat op zich ook een revendicatief karakter kan hebben, maar niet bereikt wordt met de vertegenwoordigingsmethode van het delegeren maar wel met de directe methode van de onmiddellijke strijd, de permanente aanval zonder voorafgaande verwittiging, de weigering van elke politieke kracht die iemand of iets beweert te vertegenwoordigen.

Diegenen die ‘aangesloten’ zijn bij basiskernen kunnen zich dus niet oprecht verwachten aan veelzijdige ondersteuning, een tegemoetkoming aan een groot deel van hun behoeften. Ze moeten begrijpen dat het niet gaat om een parasyndicale steun, maar om een strijdinstrument tegen een precies doelwit en dat het, als instrument, alleen geldig blijft zolang de initiële beslissing bewaard blijft om uitsluitend gebruik te maken van de methodes van insurrectionele strijd waarover we reeds spraken. De deelname aan basiskernen is dus absoluut spontaan, en kan niet bekomen of aangeraden worden door wat voor voordelen dan ook aan te prijzen die iets anders zouden zijn dan de specifieke en exclusieve voordelen van een grotere kracht en organisatie om het doel van de aanval te bereiken dat iedereen daarvoor tezamen heeft bepaald. Het is dus meer dan logisch dat deze organismen nooit een hoge kwantitatieve en al evenmin stabiele samenstelling zullen hebben. Wanneer je je voorbereidt op de strijd, zijn er altijd maar weinig mensen die het te bereiken doel zien, delen en, daarenboven, bereid zijn om er risico’s voor te nemen. Wanneer de strijd begint en de eerste resultaten er zijn, worden ook de weifelaars ertoe aangespoord om deel te nemen. Dan groeit de basiskern aan om vervolgens weer het verdwijnen van deze deelnemers van het laatste uur te zien, een feit dat op zich volledig fysiologisch is en geen negatieve indruk zou moeten geven of een negatief oordeel zou moeten uitlokken over deze specifieke structuur van massa–organisatie.

Een ander punt van een zeker onbegrip is de beperkte levensduur van de basiskern, beperkt tot het bereiken (of een gemeenschappelijk akkoord over de onmogelijkheid om het te bereiken) van het vooraf vastgelegde doel. Velen vragen zich af: als de kernen ‘ook’ functioneren als groeperingspunten, waarom ze dan niet laten verderleven voor een ander toekomstig gebruik, anders dan het huidige? Het antwoord is nogmaals verbonden met het concept van ‘informaliteit’. Elke structuur die in de tijd blijft bestaan voorbij het doel dat die heeft doen ontstaan, tenminste als haar essentiële bestaansreden zo’n doel had en niet een generieke verdediging van de mensen die eraan deelnemen, vervalt vroeg of laat in een stabiele structuur die het initiële doel verandert in een nieuw doel dat schijnbaar legitiem is, namelijk het doel van een kwantitatieve groei, van een versterking om een veelvuldigheid aan doelen beter te bereiken die allemaal even interessant zijn en die zeker zullen opdagen aan de nevelige horizon van de uitgesloten. Wanneer de informele structuur zich wortelt in haar nieuwe stabiele vorm, zullen er zich individuen aandienen die geschikt zijn om deze nieuwe structuur te beheren, altijd dezelfden, diegenen die het meeste kunnen, die meer tijd hebben. Kortom, vroeg of laat sluit de cirkel zich rondom een structuur, insurrectioneel revolutionair en ook anarchistisch, die dan haar enige en echte doel ontdekt: het eigen overleven. Ook de meest verdunde vorm van macht, exact wat we zien gevormd worden in de ‘stabiliteit’ van een organisatorische structuur, ook al is die anarchistisch en revolutionair, zal erg aantrekkelijk blijken. Ze zal uiteraard allemaal kameraden van goeder trouw groeperen die allemaal verlangen goed te doen voor het volk en na die stap komt de volgende etc., etc.

Een laatste organisatorische element dat soms onontbeerlijk kan worden is de “coördinatie van autonome basiskernen”. Deze structuur die dezelfde kenmerken van informaliteit heeft, bestaat uit enkele vertegenwoordigers van de basiskernen en het is bijna altijd onontbeerlijk dat die over de middelen kunnen beschikken die aangepast zijn voor het te bereiken doel. Als de afzonderlijke kernen, gezien hun functie van ‘longen’, een informaliteit kunnen hebben ook in afwezigheid van een lokaal, van een plaats om samen te komen – omdat een kern bijvoorbeeld kan afspreken om elkaar direct op straat te zien – is dit niet het geval voor de coördinatie die een officiëel lokaal nodig heeft dat wanneer een strijd die maanden of jaren duurt en een aanzienlijk groot gebied omspant (hoewel beperkt door de specificiteit van het probleem dat aan de oorsprong van het project ligt), de plek wordt waar de verschillende activiteiten van de basiskernen gecoördineerd worden.

De aanwezigheid van affiniteitsgroepen is niet direct zichtbaar in de coördinatie en hetzelfde kan gezegd worden over informele organisatie. Uiteraard zijn alle anarchistische kameraden die betrokken zijn bij de strijd aanwezig in de verschillende basiskernen, maar bijna altijd is dat niet de beste plaats voor anarchistische propaganda in klassieke zin. Wat binnen de coördinatie en de basiskernen gebeurt, is eerst en vooral een analytische verduidelijking van het onderliggende probleem, van het doel dat men wil bereiken en vervolgens een uitdieping van de insurrectionele middelen om te gebruiken in de strijd. De opgave van de kameraden concretiseert zich in de deelname aan het project en aan de uitdieping, samen met alle geïnteresseerden, van de te gebruiken middelen, van de aan te wenden methodes. Hoewel deze kwestie misschien eenvoudig lijkt in deze schematisering blijkt ze in de praktijk erg complex te zijn.

De “coördinatie van autonome basiskernen” functioneert dus als verbinding in de strijd. Hier stelt zich een probleem (extreem onverteerbaar voor anarchisten, maar heel eenvoudig voor wie dat niet is): de noodzaak om in het geval van een massa–aanval tegen een structuur van de vijand de afzonderlijke taken te verdelen vóór de aanval zelf – dus de noodzaak om afspraken te maken, tot in de kleinste details, over wat er moet gebeuren. Velen beelden zich deze momenten van strijd in als het feest van de spontaniteit: het doelwit is daar, voor de ogen van allen, het volstaat ernaartoe te gaan, de troepen die er zitten te verslaan en het te vernietigen. Ik stel het hier in deze termen, ook al weet ik dat velen er duizend nuances in zien, maar de essentie verandert niet. Op zo’n momenten hebben ofwel alle deelnemers op een precieze manier voor ogen wat te doen, wetende dat het gaat over een strijd die zich hoe dan ook afspeelt op een terrein met een te overwinnen gewapende macht, ofwel weten slechts enkelen wat te doen en de anderen niet en dan zal de verwarring die naar voren treedt hetzelfde zijn, zo niet erger, dan wanneer niemand zou weten wat te doen.

Er is dus nood aan een plan. Er zijn gevallen geweest waarin ook voor de verspreiding van een pamflet (bijvoorbeeld tijdens de opstand in Reggio Calabria) een militair plan nodig was. Maar kan dit plan echt ter beschikking van iedereen gesteld worden, ook al is het slechts enkele dagen vóór de aanval? Ik denk het niet. Er zijn voorzichtigheidsredenen die zeggen van niet. In een andere situatie moeten de details van de aanvalsplannen ter beschikking gesteld worden van alle deelnemers. Daaruit vloeit voort dat niet iedereen kan deelnemen, maar alleen mensen die op één of andere manier gekend zijn, hetzij omdat ze behoren tot de autonome basiskernen, hetzij omdat ze behoren tot de affiniteitsgroepen die doorheen de informele organisatie deel uitmaken van de coördinatie. Dit is nodig om infiltraties door politie– en veiligheidsdiensten te vermijden die in deze gevallen erg waarschijnlijk zijn. De niet gekende personen moeten door andere wel gekende gewaarborgd worden. Dit kan spijtig en jammer zijn, maar het valt niet te vermijden.

Het probleem wordt complexer wanneer het project, ook al is het in grote lijnen, gekend is door veel kameraden die geïnteresseerd kunnen zijn in de deelname aan één van de aanvalsacties waarover we hier praten. In dit geval kan de toestroom aanzienlijk zijn (in het geval van Comiso kwamen zo’n driehonderd kameraden uit Italië en het buitenland tijdens de dagen van de poging tot bezetting) en wordt de noodzaak om de aanwezigheid van infiltranten te vermijden erg groot. De kameraden die op het laatste moment aankomen zouden zich daarom buitengesloten kunnen voelen van de organisatie van de aanval en misschien niet begrijpen wat er aan het gebeuren is. Op dezelfde manier zal dat gebeuren met allen die de verificatie die we hierboven aanhaalden niet aanvaarden.

En nu twee besluitende vragen:

Waarom beschouwen we de insurrectionele methode en het insurrectionele project als de meest adequate middelen voor de revolutionaire strijd vandaag?

Wat verwachten we dat er kan voortkomen uit het gebruik van insurrectionele middelen in een situatie die niet de aan de gang zijnde opstand is?

Voor de eerste vraag doet de analyse van de huidige sociale en economische situatie begrijpen waarom deze middelen de meest geschikte zijn en elke strijd die gevoerd wordt vanuit synthestructuren die, in het klein en in het groot alle defecten van de partijvormen van het verleden reproduceren, óf onmogelijk, óf alleen bruikbaar zijn voor de herstructurering van de overheersing.

Op de tweede vraag kan geantwoord worden dat het niet geweten is welke a priori omstandigheden de ontwikkeling van een opstand toelaten. Elke gelegenheid kan een goede zijn, ook al gaat het over een klein schijnbaar verwaarloosbaar experiment. Maar wat meer is, een project van insurrectionele strijd ontwikkelen, dat ontwikkelen vanuit een specifiek probleem dat als repressief feit diepgaand aanzienlijke massa’s van uitgesloten raakt, is niet zomaar een ‘experiment’, het is de aan de gang zijnde opstand, zonder daarmee te willen opblazen wat klein begint en bijna zeker klein zal eindigen. Wat telt is de methode, en de anarchisten hebben nog een hele weg af te leggen in deze richting want mocht dat niet zo zijn, zouden ze niet zo onvoorbereid zijn tijdens de afspraken met de zovele opstanden van een heel volk die plaatsgevonden hebben en nog steeds plaatsvinden.

Eigenlijk zijn deze bedenkingen simpelweg een bijdrage aan het grote probleem van “wat doen?”.

Alfredo M. Bonanno