Constandse, A.L. - Godsdienst is opium voor het volk (1929)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De printervriendelijke versie wordt niet langer ondersteund en kan mogelijk weergavefouten bevatten. Werk uw browserbladwijzers bij en gebruik de ingebouwde browser printfunctionaliteit.


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Godsdienst_is_opium_voor_het_volk_(1929)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Godsdienst_is_opium_voor_het_volk_(1929).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.godsdienstisopiumvoorhetvolk/


Godsdienst is Opium … voor het Volk …
Door
A.L. Constandse
Uitgeverij DE ALBATROS Den Haag
1929

Inleiding

De geboorte en den dood der Goden kunnen wij het best nagaan in de geschiedenis der godsdiensten zelf. De geheele Perzische, Egyptische en Grieksch-Romeinsche Godenwereld behoort tot het verleden, tot de volksfantasie uit vroeger eeuwen, en niemand, die thans nog gelooft aan haar bestaan. Toch hebben tientallen millioenen geestdriftig bezworen, dat de Olympus werkelijk was bevolkt met die groote familie aan wier hoofd Jupiter was geplaatst als oppergod. Het lijdt geen twijfel, of na eenige eeuwen zal de “Heilige Familie” –God, Jezus, Heilige Geest, Maria, Jozef, Petrus, enz.– aan wier werkelijk bestaan thans nog wordt geloofd, evenzeer worden gerekend tot voorbijë verbeelding, tot het gebied der verdichting, tot de goden-leer, de mythologie.
Wie dit verschijnsel constateert ziet de historie als het kerkhof der goden. En toch, hoe konden ze óntstaan, hoe konden ze door andere worden vervangen, wanneer ze toch slechts een zoo kennelijk gedemonstreerd schijnbestaan lijden?
De geschiedenis kan ons hierover niet inlichten, wanneer ze niet het menschelijk innerlijk met zijn onuitroeibare behoeften en eigenschappen ontleedt. Aldus heeft ons de zielkunde, de psychologie te verklaren, hoe de mensch er toe komt te gelooven aan zuivere verbeeldingen, aan waanvoorstellingen, aan illusies en ficties. Daaronder verstaat men die fantasieën, die de mensch aanvaardt alsof ze werkelijk waren, doch die slechts zijn “idées fixes”, valsche begrippen, waarop hij zich blind staart, zonder den moed te hebben rond zich te zien en zich te bevrijden van de waan. Illusies zijn dan speciaal die ficties, welke voortkomen uit der menschen wenschen, uit hun verlangens: ze vervalschen het beeld der werkelijkheid om het te vervormen, zooals ze gaarne zouden willen, dat het wàs. Zoo leeft menige echtgenoot in de illusie, dat een vrouw hem bemint (omdat hij dit begeert) terwijl ze hem in waarheid bedriegt. Zoo verwacht meer dan één mensch in blind vertrouwen verlossing van een sekte, een partij, een organisatie – terwijl hij niet de nuchtere feilen durft te erkennen, die bewijzen, hoe ijdel zijn hoop is. De psychologie totnu heeft lot taak, op te sporen, welke de drijfveeren zijn tot godsdienslig geloof. De eerste groote moderne wijsgeer van het atheïsme, Ludwig Feuerbach, was tevens zijn eerste erkende zielkundige. In mijn brochure over dezen Duitschen atheïst (1924) heb ik aangetoond, dat hij reeds omstreeks 1840, dus bijna een eeuw geleden, tot dezelfde conclusies kwam als thans Sigmund Freud, de erkende grootmeester der hedendaagsche zielkunde.

Ontstaan van den Godsdienst

In de kinderlijke periode der menschheid ontstaat de godsdienst, juist dan, wanneer men niets weet van wetenschap of wijsbegeerte en door de onwetendheid de fantasie vrij spel heeft. Men sla het kind gade, om in hèm hetzelfde verschijnsel wéér te vinden. Het kind verbeeldt zich, dat de wind, de bloem, de houten pop, de stoel, enz. (alle onbezielde krachten en stoffen) wel degelijk bezield zijn. Het zelfde verschijnsel doet zich voor ten aanzien der dieren: in de kinderverbeelding kunnen deze spreken, lachen, als menschen handelen. Tenslotte bevolkt het kind de wereld met reuzen en kabouters, met elfen en aardmannetjes, met Sinterklazen en spoken. Eerst wanneer het de realiteit ervaart, zooals deze is, en kennis vergaart der werkelijkheid, eerst dàn overwint het kind deze vreugde- en angstbarende fantasie.
Met de menschheid was het in haar kinderlijke periode niet anders gesteld. Ze beschouwde alles zooals zichzelf, d.w.z. menschelijk. Een boom had in hare fantasie menschelijk verstand, hoewel hij slechts mechanisch, chemisch reageert op hem omringende stoffelijke processen. Het water was als een menschelijk wezen bezield. Men beoefende de magie, men trachtte de natuur te bezweren, te overreden, te verbidden, zooals men menschen tracht over te halen. En aangezien vele natuurkrachten machtiger zijn dan de mensch, zag men in hen opper-wezens. Ook ten aanzien der dieren vermenschelijkte men (als in de fabels) de beesten, vooral de goed gekende huisdieren. Men gaat daarin zoover, dat men zelfs –aangezien vele dieren sterker zijn dan menschen– in vele gevallen gelooft, dat de mensch afstamt van een dier. Niet door de eeuwenlange evolutie van aapachtig wezen tot mensch, zooals Darwin het (met reden en bewijzen) leerde, doch louter door fantastische vervorming. Een paard krijgt een menschen-hoofd, en uit deze “centaur” komt de mensch. Een visch vormt een vrouwenbuste, en een vrouw wordt geboren uit de “zeemeermin”. Zoo hebben de stammen hun “totems”, waaraan ze beelden wijden, met wanstaltige mensch-dierlijke vormen. De totemdieren zijn heilig. Natuurlijk bestaat er nauw verband tusschen planten en dieren eenerzijds – en menschen anderzijds. Zonder de eersten waren de laatsten niet ontstaan. Doch zoo ze al óngescheiden zijn, en niet zonder elkaar denkbaar, ze zijn toch ónderscheiden. Dit laatste vergat men en de kinderlijke fanlasie heft het onderscheid op.
In de verbeelding leven ook de dooden voort. Immers, hoewel begraven of verbrand, leven de dooden nog in de herinnering. Ook hier weet de vóórhistorische en hedendaagsche primitieve mensch, de min of meer geciviliseerde wilde, geen onderscheid te maken: als de doode verschijnt in den droom, in de herinnering, in de fantasie, dan gelooft men, dat hij werkelijk voortleeft, een reëel eigen beslaan voert. En aangezien men het meest den suggereerenden invloed heeft ondergaan van den familie-vader, gelooft men aan diens voortbestaan. De voorouder-vereering brengt ons tot den modernen godsdienst. Nog aanbidden de Chineezen de doode vaders, en de Romeinen kenden hun huisgoden (“laren en prenaten”) zooals de Joden hun familie-geesten, hun “teraphim”. In Genesis 31:34 leest men, dat Rachel aan haar vader de beeldjes der familiegoden ontsteelt. De familie-geest wordt natuurlijk het meest aanbeden. Zeker, men vereert en gelooft aan de natuurgeesten, aan de heilige dieren, aan alle gestallen der mythologie, doch het meest aanbidt men den familiegod. Deze krijgt een zoodanige beteekenis, dat men hem weldra achter elk verschijnsel meent te bespeuren. Men kent hem toe het verwekken van storm, hagel en bliksem –doch ook het voortbrengen van den goeden oogst– men gelooft, dat hij helpt meestrijden in den oorlog en dat hij zieken kan genezen. Zoo leeft men eerst in de verbeelding van het veel-godendom (polytheïsme), dan gaat men over tot het geloof, dat de eene vader (God de Vader) toch de allervoornaamste is onder allen, de grootste onder de goden (henotheïsme), totdat hij de eenige ware God wordt, en de anderen zijn gedegradeerd tot Heiligen, Aarlsengelen, Duivelen en Geesten (monotheïsme). Met dit ééngodendom hebben wij thans vooral te doen. Wie, wat is feitelijk deze God?

Het wezen Gods

We zagen, dat de primitieve mensch alles verpersoonlijkt, vermenschelijkt. Dit verschijnsel noemt men anthropo-morfisme, d.w.z. de leer van de vorming naar het beeld van den mensch (anthropos = mensch). Waar we bovendien zagen, dat “God” slechts is de fantasie van den zeer menschelijken en autoritairen familie-vader, beseft men, dat God slechts is het beeld van een mensch, zooals wij zelf zijn. De mensch schept zich zijn God naar zijn eigen beeld. Dat deed hij duizenden jaren geleden, dat doet hij nog. De neger vormt zich een God met negergestalte en negergedachten – de Indiërs zien hun God als Indiër. De krijgvoerende Jood geloofde aan een oorlogsgod, de lijdende en vervolgde Christenen aan een God Jezus, die evenzoo leed en gekruist werd. Onze hedendaagsche gods-dienstigen zeggen, dat in vredestijd God den vrede begeert, doch tijdens den oorlog wil hij dood en verdelging. Een conservalief ziet zijn God als een kapitalistisch militarist – de vooruitstrevende godsdienstige maakt van God een socialist, die bij vergissing het kapitalisme heeft geschapen, en het nu weer, zij het heel langzaam, goed maken wil. Men schept God naar zijn eigen wezen. Feuerbach zeide terecht: “God is het openbare innerlijk der menschen”, d.w.z. hun eigen karakter, dat ze als zelfstandig (denkbeeldig) wezen buiten zich aanbidden.

Doch tevens verbeelden de menschen in God een hoogere macht dan ze zelf zijn. God is sterker: hij kan de wenschen der minder zwakken vervullen. Waartoe de menschen niet in staat zijn, dat kunnen de Goden, die dus tot stand kunnen brengen, wat de mensch begeert, maar machteloos nastreeft. Tegelijk echter beseffe men, dat God dit alles slechts vermag in de verbeelding, zooals hij zelf een wezen is der fantasie. Hij kan niet de aarde tot een gelukbrengend oord maken – hij kan ons slechts gelukkig maken in den (niet-bestaanden) hemel. Hij kan ons niet redden in werkelijkheid – slechts na onzen dood, dus als het tevergeefs is en we geen verlossing meer behoeven, omdat we dood zijn! Aldus worden we getroost met gewenschte‚ doch niet-bestaande vreugde: met illusies gevoed!
Dit verschijnsel is zeer belangrijk, want zelfs de meest godsdienstige mensch bewijst in de praktijk te welen, dat God niet bestaat en niet helpen kan. Volgens hem beveelt God: niet te dooden, niet te stelen – ofwel veel te dooden en veel te stelen. Nemen we het eerste geval: er wordt altijd en overal, onder alle vormen, gedood en gestolen. Dus is God machteloos zijn wil door te zetten. Pas wanneer de mensch niet meer wil dooden of stelen, zal het gedaan zijn, want hij heeft wezenlijk macht. De godsdienstige bourgeois vertrouwt niet op God, doch op het bruut geweld van wapenen. De religieuze arbeider hoopt niet op Gods hulp in den nood, doch verzekert zich tegen werkloosheid, staakt voor loonsverhooging en vraagt steun van de armenzorg. Overal en altijd is God afwezig, de mensch aan zichzelf overgelaten. “Helpt u zelf, dan helpt u God”. Dat beteekent, dat er geen God is, die steunt, wanneer we niet ons zelf kunnen redden. En helpen we ons zelf, ook dàn doet God niets. Want God bestaat niet – behalve in de verbeelding. Elke godsdienstige zegt te gelooven in de onsterfelijkheid – en geen van hen wil gaarne sterven. (Wat toch een pleziertje zijn zou, als men den hemel erft!) Integendeel, men doet alles, om het leven te verlengen, en bouwt meer op den geneesheer dan op God! De bliksem-afleider op de kerk is, óók in de gedachten der vromen, machtiger dan God zelf!

Egoïsme en Godsdienst

Het is wel merkwaardig, dat het grootste deel der huidige kindersprookjes vroeger volksvertellingen zijn geweest, vaak uit het Oosten afkomstig en van zeer ouden datum. Al het wonderlijke, al het bovennatuurlijke erin werd vroeger door volwassenen gewaardeerd. Het blijkt uit de Bijbelverhalen: overgebleven sprookjes voor groote menschen. Het verhaal van Jonas, die drie dagen in een grooten visch verblijft, is van helzelfde gehalte als dat van Roodkapje, die met haar grootmoeder in den buik van een wolf vertoeft. De hemelvaarten, de wonderdadige genezingen en al het andere behoort tot het gebied der volks-fantasie. Doch in de godsdienstige fantasieën kwam duidelijk tot uiting het menschelijk egoïsme, en wel in zijn onbeschaafden vorm. Immers, de wil tot geluk leeft in ieder, maar in den zedelijken vorm beduidt hij tevens geluk voor allen, en daardoor voor elk afzonderlijk. In den godsdienst echter gaat de begeerte naar eigen geluk meestal samen met den wensch, dat tegenstanders ongelukkig worden en verdoemd zijn zullen. Zoo schuilen in elken godsdienst twee strekkingen: de eene wil geluk, de andere wil wraak, vergelding en straf. De weldoende goede God wordt aldus tegelijk een kwaadaardig Dier.
De goede mensch stelt zich zijn God voor als een goed vader. Freud zegt terecht, dat deze God een gevolg is van “Vader-heimwee”; behoefle aan warmte, goedheid, bescherming, rust. “God” –zegt Feuerbach– “is de wensch, het verlangen, het heimwee, goed en wijs te zijn.” Ook Marx zag het aldus, en voor hem was godsdienst de verwerkelijking in de verbeelding der menschelijke wenschen. “Al wat den mensch aan geest en hart ontbreekt, zoekt hij elders, op romantische wijze. De godsdienst is het zuchten der noodlijdende schepselen, het hart van een hartelooze wereld, de geest van geestlooze toestanden. Godsdienst is opium voor het volk. De vernietiging van den godsdienst, van het ingebeelde geluk des volks, is de eisch voor zijn werkelijk geluk.” En de groote geloovige tot het uiterste uit de Fransche samenleving der zeventiende eeuw, Blaise Pascal, noemt in zijn “Pensées” den mensch “een uit zijn rijk gestoolen koning”. Vraagt men, waardóór de mensch heimwee had, dan ziet men, dat in ieder de begeerte leeft, om te bereiken wat niet is. De Duitsche wijsgeer Kant spreekt van een bepaalde denkwijze (de kategorie der negatie) waardoor men bij al het bestaande en voorhandene denkt aan het tegengestelde: bij oorlog aan vrede, bij ongeluk aan geluk, bij ’t heden aan de toekomst, bij zwakheid aan kracht. Doch er is ook een achter-uitgang mogelijk, een degeneratie, waardoor men ongeluk wil en kwaad over anderen.
De Duitsche theoloog Rudolf Otto heeft vooral gewezen op hel element van vrees en ontzag in elke “openbaring Gods”, op het schrik-inboezemende van den vreeselijken God. De Openbaring van Johannes is vol van de vreeselijkste vervloekingen jegens ontrouwen, wien de ellendigste pijnen en den droefsten dood worden voorspeld, om niet te spreken van de hel voor alle ongeloovige zondaren. Calvijn achtte het grootste deel der menschen, de niet-begenadigden, bij voorbaat verdoemd. “God haat de verworpenen, omdat ze van zijn geest zijn ontbloot,” zegt hij. Dat “God de vader zijn zou van allen” noemt hij spotternij en godlastering. God zendt ellende en oorlog, om “openbare wraak” te oefenen op de menschheid. In dezen vorm van godsdienst is niets meer te bekennen van verlangen naar goedheid of wijsheid. Integendeel, is hij uiting van de laagste hartstochten en instincten. Doch dit element van barbaarschheid maakt den godsdienst nog meer onhoudbaar.

De onhoudbaarheid der Illusies

Toen Allard Pierson de Kerk verliet, schreeft hij (in 1865), dal het voor hem onmogelijk was, in God te gelooven, daar deze zou moeten zijn: eenerzijds de schepper, dus de voorlbrenger van alle kwaad en ellende – anderzijds de vader, die ons uit de zonde en de droefenis zou verlossen. Een onmogelijk leerstuk! Immers als God de schepper is, dan is hij verantwoordelijk voor al het weinig-goddelijke in de werkelijkheid. Natuurrampen (aardbevingen, vulcanen, slormen, bliksem), zieklen (pest, cholera, rachitis), rampen (oorlog, werkloosheid, kindersterfte), gebreken (de neiging tot “zonde”, de wilskracht, de kwade inborst), alles is dan door God gewild, door hem toegelaten. Er kan geen sprake zijn van een vrijen wil, zelfs niet van een eigen wil. De menschelijke verantwoordelijkheid is dan uitgeschakeld, want Gods almachtige wil zegeviert over allen en alles. Niemand kan hem weerstaan. Het is dan dus Gods wil zelf, dat er zonde, kwaad, antigodsdienstigheid bestaan – ja, hijzelf schiep en onderhield dan den Duivel! Doch deze zelfde God zou menschen straffen en kastijden voor wat hij zelf had voortgebracht, voor wat hij zelf wilde! Zoo’n God ware een barbaar, de grootst denkbare misdadiger, en Bakoenine had gelijk te zeggen: “Als er een God bestond, moesten we hem afschaffen.” Deze God zou er behagen in scheppen, de menschen te doen lijden en te doen verkommeren, hoewel hij hen kon redden! En bij dit monster zou de mensch hulp en steun moeten zoeken!
Neen, zegt de godsdienstige, God is de goede vader. Hij wil kwaad noch zonde. De stakkerd is echter onmachtig, om zijn wil door te zetten. Hij wenscht rede, goedheid, zondeloosheid, volmaaktheid – doch hij is machteloos. Onmachtiger nog dan de mensch, is hij niet in staat, ook maar het geringste van zijn goede bedoelingen te verwezenlijken, indien niet de mensch daarvan iets wil tot stand brengen. Juist zóó wordt uitstekend gedemonstreerd, dat God, zonder eenige wezenlijke macht, slechts een droombeeld is, een verdichting, een illusie. Dat een werkelijk-zijnde volmaakte Almacht een zoo gebrekkige onvolmaakte wereld zou hebben geschapen, ware nonsens. Dat omgekeerd echter de onvolmaakte mensch zich het volmaakte droomt –dat de realiteit van het kwade de idee van het goede doet geboren worden– dat het denken aldus het bestaande overwint en negeert, en dus de idealiteit in ’s menschen gedachten boven de realiteit uitgaat – dit alles is niet alleen begrijpelijk, het is noodwendig. Alle leven is beweging en wording, en ze veronderstellen eeuwigdurende verandering, vernietiging van het oude om het nieuwe te scheppen, groei van het lagere tot het hoogere (en niet omgekeerd) ook al bestaat dit hoogere slechts in de idee. Dat God een idee, een gedachte, een product van onzen eigen geest is, hebben we nooit ontkend. Buiten dit menschelijk denken echter, objectief en in werkelijkheid bestaat God niet!
De godsdienstige leeft aldus in twee werelden: in de werkelijke en de fantastische. Augustinus noemt ze “den staat der wereld” en “den staat Gods”. Volgens hem gelden de evangelische geboden (vrede, broederschap, welvaren, enz.) in “de staat Gods”, doch niet voor “de staat der wereld”. Deze laatste beschouwt hij dus als volledig van God verlaten. Aangezien zijn levensdoel ligt in de toekomstige staat zijner verbeelding, moet hij elk aardsch ideaal nutteloos achten. Dat de wereld zondig, slecht en onvolmaakt is, hebben we eenvoudig te aanvaarden, en we dienen er in te berusten! Aldus de godsdienstige hoogste wijsheid!
Het godsdienstig bewustzijn kent dus een splilsing, een tweeledigheid, een dissociatie. In hun handelingen zijn de godsdienstigen volstrekte, en vaak gewetenlooze atheïsten: ze exploiteeren hun medemenschen, ze profiteeren, ze wapenen zich, ze beschermen zich met zeer reëele middelen en rekenen voor geen halven cent op Gods hulp. Zijn ze armen, dan beseffen zij terdege, dat ze van God niets hebben te verwachten. In een hoekje van hun bewustzijn echter leeft een religieuze droom. De zielsontleding, de psychanalyse, kent dit geval als een ziekelijk verschijnsel. De middelmatige mensch, die aan “minderwaardigheids-gevoel” lijdt, en geen middel kent zich tot waarde te maken, zoekt een compensatie in de verbeelding. De deemoedige droomt zeer hoogmoedig: het bekende christelijke verschijnsel van de valsche nederigheid, die zich voor God buigt – om verhoogd te worden, om beloond te zijn. In krankzinnigen-gestichten noemt men dit “hoogmoedswaanzin” – de gevallen, dat arme drommels rijk en machtig wanen te zijn –koning, millionnair, God zelf!– zijn daar zeer talrijk. Hoe komen ze dan, volgens eigen meening –zelfs de krankzinnige denkt volgens een systeem!– tot hun berooiden staat? Ze antwoorden, dat booze achtervolgers hun den rijkdom en den adel hebben ontstolen. Ze lijden ook aan vervolgingswaanzin. De vrome vindt een gelijksoortige oplossing: hij is feitelijk wel een koningskind, een zoon Gods, doch door duivelsche machinaties in de zonde gestort. Freud vergelijkt de godsdienstige voorstellingen met die van een…. paranoia-lijder, d.i. iemand, die bepaalde waandenkbeelden en dwangvoorstellingen heeft, doch overigens daarnevens vrij nuchter kan oordeelen inzake dagelijksche feiten. Zijn valsche begrippen komen dan voort uit een onbevredigd egoïsme.
Indien nu tal van dergelijke menschen, met dezelfde begeerten, zich vereenigen, wordt uit hun gemeenschappelijken nood een gemeenschappelijk ideaal geboren: dat van een alle wenschen bevredigenden, zaligmakenden God.
De massa-suggestie vindt hier een vruchtbaar terrein: het is gemakkelijk, de menigte wijs te maken, wat ze gaarne verneemt. Een ander, reeds genoemd kenmerk van de sekte, is de collectieve haat jegens andersdenkenden. In zijn “Massen-Psychologie und Ich-Analyse” noemt Freud de kerk en het leger in één adem: men moet daarin de sektegenooten liefhebben, en men haat de anderen. “In den grond is elke godsdienst zulk een godsdienst der liefde voor allen, die hij omvat, en wreedheid en onverdraagzaamheid ligt elken godsdienst na, jegens hen, die niet tot hem behooren.” Deze haat is weer een gevolg van machteloosheid – men wil de onmacht van zijn God wreken op de menschen! Uit liefde tot een hersenschim haat men zijn naasten – en dat noemt men: godsdienst!

Geloof en Rede

“Het zijn de theologen” –merkt Heine ergens op– “die aan den lieven God een einde maken!” Inderdaad. Zij toch hebben getracht, de rede te hulp te roepen, teneinde datgene wat slechts inbeelding was, met argumenten te bewijzen, en ze hebben met de rede “het paard van Troje” binnengehaald, van waaruit de vesting des geloofs wordt vernietigd. De Duitsche wijsgeer Kant heeft duidelijk aangetoond, dat alle z.g.n. bewijzen voor het godsbestaan onhoudbaar waren. Over de voornaamste weerleggingen spraken we reeds. Eén argument echter dienen we nader te bespreken. “God is de eerste oorzaak, zegt men, want alles, dus ook de wereld, moet een oorzaak hebben.” Ongetwijfeld: deze door ons gekende wereld hééft een oorzaak: ze is voortgekomen uit een andere, vorige wereld, die op haar beurt weer het gevolg was van veranderingen in een nog vroegere periode. En zoo tot het oneindige “dóór” redeneerend, komt men tot de ontdekking, dat er geen eerste oorzaak kan bestaan, juist omdat alles een oorzaak moet hebben. De werkelijkheid is dus eindeloos, in tijd en ruimte, zonder begin, zonder einde – een voortdurend proces, een eeuwige wording, een voortgaande transformatie van stof en kracht. De natuurkunde leert, dat nooit een atoom stof, noch het arbeidsvermogen (de kracht) dat het bevat, verloren gaat, en dat nooit één atoom uit het niets kan ontstaan. De totale hoeveelheid stof en kracht transformeert zich eindeloos in millioenen vormen – doch ze blijft gelijk. Ze beweegt volgens bepaalde beginselen, volgens blinde noodwendigheid, volgens een wetmatigheid, wier wezen we gebrekkig, doch steeds duidelijker leeren kennen op alle gebieden des levens, ook in die van het menschelijk innerlijk. Het determinisme leert aldus, dat alles bepaald is door een oorzaak. Noemde men de oorzaak tot de wereld “God”, dan zou deze stoffelijk moeten zijn, doch tevens nooit een éérste oorzaak kunnen wezen, want men zou vragen: Wat heeft dan dezen “God” voortgebracht? Een Opper God? En waaruit kwam deze? En zoo voorts! Een “eerste oorzaak” is dus ondenkbaar. Geen God schiep te wereld, doch deze door ons gekende werkelijkheid is slechts een stadium, een tijdperk, uit de eeuwige wording. Ze is niet steeds zonder bewustzijn: de stof die beweegt en leeft, heeft het vermogen, in bepaalde organisatievormen, zich van zichzelf en haar omgeving bewust te zijn, wanneer deze organisatie berust op een associatie van zintuigen, zenuwen en hersenen. Een dergelijk levend wezen vindt in dit bewustzijn een macht, een vermogen, en het wendt die aan. Het stelt een doel aan zijn bestaan, waartoe het bewustzijn dienstbaar is. Zonder stof dus, geen geest –zonder lichaam geen gedachte– zonder stoffelijk zijn geen bewustzijn. Zoowel de natuur- als de zielkunde hebben dit voldoende aangeloond. Zonder zintuigen, zenuwen of hersenen geen gewaarwordingen, waarnemingen of begrippen. Kan het lichaam niet meer arbeiden, zijn de hersenen werkeloos, dan is het bewustzijn afwezig – we zijn bewusteloos. Stoort de hersenen – en ge stoort den geest. Dood zijn beduidt: eeuwig bewusteloos, altijd niets zijn!

Doch tijdens ons bestaan stellen we een doel aan ons leven, volgens menschelijke maatstaf. De natuur-noodwendigheid is blind: ze brengt goed en kwaad, licht en duister, schoonheid en afzichtelijkheid voort. Welnu, we kiezen, we bepalen ons oordeel, en dan, met onze talrijke vermogens, bestrijden we het verkeerde en bevorderen het goede, het menschelijke. De wetenschap en de moraal zijn daarvan de bewijzen. Technisch toch beschermt zich de mensch tegen bliksem en onweer, tegen ziekte en kou, tegen de schadelijke machten der natuur. En moreel worstelt de menschheid, om haar geluk te verzekeren door een betere zedeleer toe te passen. De mensch, van nature een wild dier, heeft zich geen pasklaar-gemaakte zedewet toebedeeld gezien; hij heeft door de eeuwen heen een steeds zuiverder begrip van goed en kwaad moeten ontwikkelen, en ook zedelijk moeten evolueeren van de particularistische geluksopvalling tot de idee van “geluk voor allen” als beste waarborg voor elks heil afzonderlijk – tot de ethiek van het wederkeerig hulpbetoon, die tegen de onzedelijke godsopvattingen in, steeds meer terrein wint. Want het ligt in de rede, de zedelijkheid te bevorderen.
Eén ding is hierbij duidelijk: de moderne mensch vraagt niet meer, wat de Bijbel of de priester of de predikant beweren, dat hun “God” wil – hij beroept zich op zijn eigen redelijk en zedelijk oordeel, op wat goed is voor ons en voor onzen tijd. Door ervaring, door nadenken, door gevoelens komen we tot een menschelijke moraal als leiddraad in ons leven. In naam van God blijkt alles geoorloofd te zijn: goed en kwaad beide: het eerste wordt bevolen, het andere verontschuldigd, met een beroep op Gods genade – of wel plotseling tot het goede gepromoveerd. Er is niets, wat een godsdienstige niet doen kan met een beroep op Gods wil en Gods Heilige Schrift. Altijd echter onderscheidt men het kwade van het menschelijk-zedelijke, het algemeen-goede, omdat de ethiek zegt: “Handel aldus, dat de maatstaf voor uw daden universeel zijn kan, en ten goede komt aan ’t menschelijk wezen in allen.” Volledig kunnen we niet aldus handelen, conflicten doen zich voor – doch de moraal van het wederkeerig hulpbetoon licht ons vóór, als practisch ideaal, voor het aardsche en huidige eenige leven. “Daardoor, dat de mensch zijn verwachtingen van het hiernamaals terugneemt en alle vrijgeworden krachten op het aardsche leven samenbrengt, zal hij waarschijnlijk kunnen bereiken, dat het leven voor allen dragelijk wordt.” (Freud).

Schijn en Wezen

Maar is de huidige, weinig sociale, weinig zedelijke realiteit niet al te koud, al te hard voor den mensch, wien elke droom van bovenaardsch bestaan is ontnomen? De filosofen hebben de vraag gesteld en sommigen hunner hebben gezegd: laat den menschen hun illusies, zonder welke ze niet kunnen leven! Kant, die de bewijzen voor ’t godsbestaan vernietigde, vond toch het geloof onontbeerlijk voor de praktijk des levens, en noemde de godsdienstige begrippen “practische postulaten”, d.w.z. vooropgezette, zonder bewijs te aanvaarden stellingen, geloofselementen dus, buiten de critiek der rede slaande. Hans Vaihinger heeft aangetoond, dat velen doen, alsof de ficties, de waanvoorstellingen, wààr zijn, alleen terwille van practische doeleinden – dat ze dus bewust de werkelijkheid vervalschen. En Professor Bolland meent, dat “de gemeene man”, die de waarheid niet begrijpt, tevreden moet worden gesteld met “gevoelvolle verbeeldingen”, en niet wijsgeerig, doch “stichtelijk” moet worden opgevoed. De leeraar echter moet beter weten. “De beste preek voor vrome geloovigen komt van wijze ongeloovigen.” Dit standpunt leidt rechtstreeks tot huichelarij: men gelooft niet, doch doet voor de massa, met politieke bedoeling alsof men geloofde!
Inderdaad houdt men de menigte wel dom, en lijdzaam en berustend. En ze troost zich! Doch juist dit alles is uit den booze! Wie zich gehoorzaam neerlegt bij het bestaande, zal nimmer zijn krachten wijden aan de vernietiging van het verkeerde. Erger: hij wordt geëxploileerd, misbruikt en slachtoffer van dit kwaad. Slechts uit verzet wordt bevrijding geboren. Niet de aanbidding, doch de strijd kan ons verlossen. Is het leven zonder illusie moeilijk, zonder waan hard? Welnu, Nietzsche heeft het ons geleerd: de scheppende moet hard zijn. En uit de ontnuchtering wordt inzicht geboren. “De waarachtige menschelijke wijsheid eischt den moed voor de waarheid”, zegt La Rochefoucauld. En haar geluk draagt ze in zichzelve.
De mensch van onzen tijd is niet langer bereid, in sprookjes en verbeeldingen voldoening te vinden. De dorst naar weten en saamhoorigheid heeft hem, door de woestijn der onvruchtbare godsdienstige dogmatiek, en bevrijd van de bedrieglijke bekoring van de religieuze fata-morgana, gedreven naar de levenwekkende oase van het wetend geweten, waarin de menschheid haar hoogste bestemming hervindt.
De honden blaffen – de karavaan gaat voort….

Dec. 1929.
A.L.C.

N.B. Voor bronnenstudie verwijzen we naar onze “Grondslagen van het Atheisme” (hfdst. 1, 8 en 9), “De Zelfvernietiging van het Protestantisme” en “Ludwig Feuerbach en zijn wijsbegeerte van het atheisme.”

Reprint De As Postbus 43 2750 AA Moerkapelle 1993

–EINDE–