Domela Nieuwenhuis, F. - De geschiedenis van het socialisme 1

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De printervriendelijke versie wordt niet langer ondersteund en kan mogelijk weergavefouten bevatten. Werk uw browserbladwijzers bij en gebruik de ingebouwde browser printfunctionaliteit.


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Domela_Nieuwenhuis,_F._-_De_geschiedenis_van_het_socialisme_1-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Domela_Nieuwenhuis,_F._-_De_geschiedenis_van_het_socialisme_1-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Domela_Nieuwenhuis,_F._-_De_geschiedenis_van_het_socialisme_1.epub


let op: p.353-368 ontbreken
De geschiedenis van het socialisme – eerste deel
F. Domela Nieuwenhuis.
Met Portretten.
Amsterdam. – S. L. van Looy. 1901.

Aufrichtig zu sein, kann ich

versprechen, unparteyisch zu
sein aber nicht.

GOETHE.

Wie een toren wil bouwen of een gebouw maken, moet eerst de kosten berekenen; wie een boek wil schrijven, moet eerst het doel weten dat hij beoogt.
Het schrijven over een onderwerp geeft altijd zekere onvoldaanheid te kennen over bestaande werken, die dit zelfde reeds behandelen. Men beschouwt ze blijkbaar òf als onvolledig òf als gebrekkig òf als eenzijdig.
Toen ik het voornemen opvatte om een Geschiedenis van het socialisme te schrijven en het oordeel inwon van een kenner bij uitnemendheid der internationale beweging, moedigde deze mij zeer aan, vooral toen ik hem een schets van den inhoud had gegeven, en schreef hij mij: “uw boek zal voor de eerste maal in een geschiedenis van het socialisme de autoritaire en vrijheidlievende richting scheiden en elk van beiden tot haar recht doen komen. Dat is een groote vooruitgang.”
En een veteraan in die beweging gaf mij ten antwoord: “ik wensch u geluk met uw onderneming om een geschiedenis van het socialisme te schrijven van objektief en libertair standpunt. In waarheid bestaat er tot op heden zulk een geschiedenis niet. Al wat daarover geschreven is, van Malon tot Laveleye is geen 4 sous waard.”
Is dit oordeel waar, dan mag een geschiedenis van het socialisme hoog noodig heeten. Geheel waar is het niet, ofschoon de betere werken pas na Laveleye zijn verschenen. Wij althans maken een uitzondering voor het groote werk van prof. Quack: De socialisten. Personen en stelsels, en kennis genomen hebbende van de verschillende werken, durven wij gerust beweren dat Nederland de eer geniet het beste werk op dit gebied geleverd te hebben.
Er moet dus wel een goede reden bestaan, om na de verschijning van dat werk, dat men zelf prijst als het beste in dit genre, toch te durven aankomen met een nieuw werk over dat onderwerp.
Wij hebben er, alvorens wij tot de samenstelling overgingen, wel eens over gedacht, om in overleg met dien schrijver een verkorte editie ervan uit te geven, maar toen wij dit denkbeeld goed overwogen, zijn wij gestuit op bezwaren, die het ons beter deden voorkomen een zelfstandig werk te leveren.
Tegen het werk van Quack zooals het daar ligt, is het hoofdbezwaar, dat het te duur is. Zelfs in de tweede uitgave kost het nog ƒ18.–. Dat is niet te duur voor hetgeen het geeft, maar het gaat de draagkracht van zeer velen verre te boven. Daardoor moet het blijven buiten het bereik van velen. En dan is het te uitvoerig. Een werk van 3346 bladzijden, –zooveel ruimte besloeg dit in de eerste uitgave,– vereischt wel wat veel van een mensch, tenzij het te doen is om een bepaalde studie van zoo’n onderwerp te maken. Maar dan komt ons de behandeling ook te schematisch, te weinig kritisch voor. In het laatste deel geeft Quack aan ’t slot rekenschap van zijn wijze van behandeling. Daaruit blijkt de nauwgezetheid waarmede hij zijn taak volbracht. “Elk leven van ieder dezer socialisten is eerlijk door mij weder”doorleefd“. Met al die figuren, één voor één, heb ik omgegaan als bekenden. Ik heb met hen geleden, met hen gedweept, met hen zeepbellen van illusies geblazen, met hen mijzelven allerlei diets gemaakt. Als ik thans, na het gereed komen van mijn boek, in stilte alléén neerzit, zweven die gedaanten, martelaars of sofisten, om mij heen en spreken zij tot mij een zeer verstaanbare taal.” Ziet, uit die regelen blijkt de liefde, waarmede hij zijn onderwerp heeft behandeld, en wij, die ook getuigen kunnen niet te oordeelen naar tweede-handsche studie maar naar de werken dier mannen zelven, wij durven gerust de verklaring afleggen, dat de heer Quack niet te veel heeft gezegd en dat waar hij soms dwaalt, dit niet opzettelijk geschiedt. Slechts een enkele maal vinden wij hem bepaald onbillijk, zooals bij het oordeel door hem geveld over Max Stirner. Ook gaat hij in zijn beoordeeling van Bakunine veel te veel af op de bekende gedrukte bronnen uit de tweede en derde hand en steunt hij te eenzijdig op de beruchte brochure L’alliance de la démocratie socialiste van… Marx, die in deze zaak toch zeker niet als onverdacht getuige kan worden beschouwd. Toch kan men niet zeggen, dat er bij hem opzet bestond, om de zaken anders voor te stellen dan zij zijn en is bij verkeerd oordeelen meer de verkeerde inlichting schuld hieraan. Had hij aanvankelijk gehoopt op toenadering tusschen ekonomie en socialisme, meer en meer bleek hem, dat de kloof tusschen beiden wijder gaapt dan ooit. Was zijn “boek begonnen als een idylle, het eindigt veelal als regenvlagen, onweer en storm”. Maar al “hangt hem alles slap aan ’t lijf”, toch acht hij zijn tocht naar de hoogte niet vergeefs, want 1°. bracht hij elementen bijeen voor een objektieve beschrijving van het bestaan en arbeiden der socialisten. Hij gaf de meeningen en daden der socialisten weer zooals zij zijn, zonder er dadelijk bij te voegen, hoe zij naar zijn oordeel moesten zijn. En 2°. liet hij luide een protest hooren tegen een ekonomie, die inderdaad was geworden een leer der plutokratie, waarin het egoïsme werd gemaskeerd onder het gewaad der “vrijheid van het individu”. Daartegenover stiet hij zijn kreet uit voor de “gemeenschap”.
Toch meenen wij dat wat meer kritisch te werk gaan geen kwaad kon en wij hebben dan ook een meer systematische indeeling gegeven, elk zooveel mogelijk rangschikkende in de rubriek waarin hij thuis behoort. Hij plaatste de menschen naast elkander, wij sorteerden ze en zetten soort bij soort. De laatste methode verdient naar onze meening de voorkeur.
Echter wij willen tevens erkennen een dankbaar gebruik gemaakt te hebben van Quack’s werk. Geen enkele reden bestaat er, om wanneer iets goed gezegd is, dit niet over te nemen en te herhalen. Maar waar wij het deden, daar hebben wij het steeds vermeld, opdat eere gegeven kan worden aan wien eere toebehoort.
Onze Geschiedenis van het Socialisme onderscheidt zich dus van die van Quack door meerdere beknoptheid zonder onvolledig te zijn, door betere indeeling, waardoor men een juister overzicht krijgt over het geheel, en door het oefenen van kritiek na zooveel mogelijk objektief te hebben weergegeven de verschillende stelsels en meeningen, zelfs liefst met de woorden der schrijvers.
Wij willen ook de andere boeken kortelijk bespreken ten bewijze dat het onze wel degelijk recht van bestaan heeft.
Vooreerst vermelden wij dan de twee werken van prof. Thonissen van de universiteit te Leuven: Le socialisme dans le passé in drie deeltjes uit het jaar 1850 en Le socialisme et ses promesses in twee deeltjes en afkomstig uit het jaar 1849, waarin deze hoogleeraar aan de katholieke studenten der universiteit te Leuven een zeer nuttig overzicht geeft van de socialistische stelsels door de verschillende eeuwen, natuurlijk kritisch toegelicht van katholiek standpunt. In hun soort zijn beiden zeer goede, maar zeer beknopte werkjes.
Reeds vóór dien tijd verscheen het werk van Louis Reybaud: Etudes sur les réformateurs ou socialistes modernes, dat in 1841 den grooten prijs Montyou behaalde en waarin op degelijke wijze behandeld werden: Saint-Simon, Charles Fourier, Robert Owen, Auguste Comte et la philosophie positive, la societé et le socialisme, les communistes, les chartistes, les utilitaires, les humanitaires, les Mormons. Dit is in menig opzicht een goed werk, dat men niet zonder vrucht zal raadplegen. Maar het bevat slechts een paar bladzijden uit het rijke geschiedboek van het socialisme.
Daarnaast staat het boek van Lorenz Stein uit 1842: der Socialismus und Communismus des heutigen Frankreichs, waarin achtereenvolgens behandeld worden het beginsel der egaliteit (de drie konstituties van 1791, 1793 en 1795, de keizertijd en de restauratie, de Julirevolutie), de socialisten (Saint-Simon en zijn school, Fourier en zijn school), schrijvers van minder soort (Lamennais, Leroux, Proudhon en Louis Blanc) en het kommunisme. Zooals men ziet, bevat dit werk ook slechts een stuk van het geheel. Dit werk werd gevolgd door Die socialistische und communistische Bewegung seit der dritten französischen Revolution.
Ook het werk van Karl Grün: Die sociale Bewegung in Frankreich und Belgien verdient een eervolle vermelding.
Cabet geeft in zijn Voyage en Icarie een vluchtig overzicht; Villegardelle komt niet verder dan tot 1789. En Robert du Var geeft in zijn belangrijk werk Histoire des classes ouvrières wel een en ander aan de hand, dat de moeite van het lezen waard is, maar stelt zich niet ten doel een geschiedenis van het socialisme te geven.
Voor Duitschland heeft men in de werken van Jager: Der moderne Socialismus, (1873) en Rudolph Meyer: Der Emancipations kampf des vierten Standes, (1874) waarvan later een verkort uittreksel verscheen, degelijke boeken die schier onmisbaar kunnen worden geacht, vooral ten opzichte van Duitschland. Alweer zij behandelen brokstukken.
In 1877 verscheen een Histoire du socialisme van Benoit Malon in 3 deelen, een boek zonder eenige kritiek en op de wonderbaarlijkste wijze alles door elkaar haspelend. De schrijver geeft bewijzen dat hij veel gelezen maar tegelijkertijd dat hij zijn stof niet verwerkt heeft. Al maakt hij zijn verontschuldiging, dat het haastig geschreven is, gedeeltelijk in ballingschap en gedeeltelijk te midden van den maalstroom van de militante politiek en den noodzakelijken arbeid voor zijn levensonderhoud, zij gaat toch eigenlijk niet op, want niemand dwingt hem zoo’n werk te schrijven, dat zoo weinig voldoet, zelfs niet aan de meest bescheiden eischen die men stellen mag aan een auteur. Men zou het haast tot voorbeeld kunnen stellen hoe een werk niet geschreven moet worden en Malon behoort zeer zeker niet tot de kategorie van schrijvers, van wie de Franschen zeggen: qu’ils sachent faire un livre. Een zeker aantal bladzijden toch maakt nog geen boek. Dat wordt te dikwijls uit het oog verloren.
Veel beter voldoet aan dien eisch het boek van Emile de Laveleye, professor te Luik getiteld: Le socialisme contemporain, (1881) waarin achtereenvolgens behandeld worden de theoretici: Rodbertus, Marlo, Karl Marx, de agitator Ferdinand Lassalle, de konservatieve en evangelische socialisten, de katholieke socialisten, de Internationale in haar grootheid en val, de Alliance universelle de la démocratie en de apostel der algemeene vernieling (Michel Bakunine). Maar dit werk, hoe aangenaam en onderhoudend ook geschreven, is nog al oppervlakkig en behandelt alleen het hedendaagsch socialisme, daaronder verstaande het tijdvak van het derde kwartaal dezer eeuw ruim genomen en is dus ook maar een deel van het geheel.
Quack begon het zijne in 1875 en had toen dus zoo goed als geen voorgangers, althans wat het geheel betrof, en voltooide het in 1897.
In 1892 gaf Thomas Kirkup A history of socialism uit, maar hoewel de titel doet onderstellen dat hij een geschiedenis geeft van het socialisme, dit is het geval niet. Hij behandelt alleen het modern socialisme, te beginnen met Saint Simon en Fourier, om te komen tot Louis Blanc en Proudhon, om daarna het vroegere Engelsche socialisme te bespreken en dan Lassalle, Rodbertus en Marx, de Internationale en het anarchisme. Het is ontegenzeggelijk een aardig geschreven boekje, maar het gaat te veel uit van de onderstelling dat de lezer er iets van weet en ofschoon hij zich zooveel mogelijk onthoudt van opzettelijke fouten, het geeft naar onze meening te weinig om aanspraak te maken op volledigheid. Het komt ons dus, hoe goed ook op zichzelf, geheel onvoldoende voor.
Bij Dietz te Stuttgart verscheen Der Socialismus in Einzeldarstellungen door Bernstein, Hugo, Kautsky, Lafargue, Franz Mehring, Plechanow (1895). Het is als alle Duitsche werken log, zwaar op de hand, vervelend en men weet hoe de Franschman zegt: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. Wij vinden het merkwaardig, zoowel in dit werk als in dat van Quack, dat er van Mozes en de zoogenaamde Mozaische wetgeving en haar sociale beteekenis geen woord wordt gerept. Het Duitsche socialisme wordt er tot in de kleinste bizonderheden in behandeld en opgehemeld met een totale verwaarloozing en miskenning van het vrijheidlievend socialisme, dat toch bestaat. Het is een tendenz-geschrift en als zoodanig dus niet dan met de meeste omzichtigheid bruikbaar. Aan Duitschland worden alleen twee deelen gewijd, die afkomstig zijn van Franz Mehring. Wie nu weet dat deze vroeger geschreven heeft een werk: Die deutsche Social-demokratie, ihre Geschichte und ihre Lehre, waarin hij haar in sterk af keurenden zin bespreekt en wie hiermede deze zijn geschiedenis, die zeer weinig kritiek bevat maar een doorloopende bewierooking der partij is, vergelijkt, die weet niet, aan welk van beide boeken de noodige geschiedkundige goede trouw moet worden toegeschreven. Van een groote mate van eenzijdigheid is dit werk dan ook evenmin als het voorgaande vrij te pleiten.
Het laatst verschenen werk is dat van prof. Georg Adler: Geschichte des Sozialismus und Kommunismus. Von Plato bis zur Gegenwart (1899), waarvan tot nu toe slechts het eerste deel verscheen. Aan de wetenschappelijke waarde van dit werk hebben we alle reden te twijfelen. Wat toch te zeggen van een man, die op de volgende wijze werkt: omstreeks 1885 of 86 stond in de Kölnische Zeitung een heele reeks artikelen vol hatelijkheden aan het adres van Victor Dave in zijn strijd met Peukert. Dave ontving een zeer vriendelijken brief van dr. Georg Adler, beginnende met “sehr hoch zu verehrender Herr” en van den volgenden inhoud:

daar ik een boek ga schrijven over de anarchie en gij een der meest aktieve vertegenwoordigers van die richting zijt, zou ik u zeer verplicht zijn, als gij mij nauwkeurige inlichtingen wildet geven, opdat ik over u met kennis van zaken kan spreken. Ik moet u zeggen dat in uw strijd met Peukert en konsorten gij aanspraak hebt op aller achting.

Dave verzuimde den “geleerden” dokter te antwoorden. Enkele weken later ontving hij van denzelfden dr. Adler een brief, waarin deze hem aankondigde dat daar hij geen antwoord had gegeven op zijn schrijven, hij zich gericht had tot Peukert en met de inlichtingen van dezen, zoo schreef hij, zult gij begrijpen, dat “meine Arbeit ganz anders ausfallen wird.”
Inderdaad men moet verbaasd staan over de “wetenschappelijkheid” en “möglichst grösste Objectivität”, waarmede zulke Duitsche doktoren der universiteiten geschiedenis schrijven en zoo’n enkel staaltje boezemt niet veel vertrouwen in voor de rest van zijn boek. Overigens schijnt deze kwaal minder specifiek Duitsch dan wel algemeen universitair te zijn, althans wij weten meer voorbeelden van gelijken aard.
Men zal geneigd zijn mij eveneens te beschuldigen, nl. dat dit boek een tendenz-geschrift is in tegenovergestelde richting. Maar hiertegenover stel ik dat ik steeds getracht heb de meening van anderen zuiver weer te geven, zoodat men daarover een goed overzicht krijgt, al voegde ik er dan ook later mijn eigen oordeel aan toe. Zooveel mogelijk was mijn streven elkeen te laten spreken in zijn eigen taal, want het is een voortreffelijke stelregel, door dr. Eltzbacher in zijn schoon boek “Der Anarchismus” herinnerd: je ne propose rien, je ne suppose rien, j’expose (ik stel niets voor, ik onderstel niets, ik leg bloot). Dat moet het devies zijn van elkeen, die eens anders meening wil weergeven, wat immers best mogelijk is, daar men er daarna direkt kritiek op kan uitoefenen.
Hebben wij de verschillende boeken de revue laten voorbijgaan en kortelijk aangewezen, waarom zij niet voldoen aan de eischen, die wij aan een dergelijke geschiedenis stellen, een andere vraag is het, of iemand als schrijver dezes, die sinds 22 jaar een aktief deel in de beweging heeft genomen, en dus een partijman, wel de bevoegde en gewenschte persoon is om een dergelijk boek te schrijven.
Aan den eenen kant kan men iemand, die zelf den oorlog heeft meegemaakt, beschouwen als een bij uitstek geschikt persoon om op te treden als beschrijver van den oorlog, aan den anderen kan men hem beschuldigen van partijdigheid, daar hij juist door eigen deelneming voor- en tegeningenomenheden heeft, die hem in het oordeelen belemmeren. Iemand, die er buitenstaat en dus minder kans heeft die invloeden te ondergaan, levert misschien beter waarborgen op voor een in zekeren zin objektieve beschrijving. Wij vinden voor beide standpunten veel te zeggen. Wij gevoelen de bezwaren tegen den eersten, maar achten toch de werken van zoo iemand van veel belang, omdat hij van veel oog- en oorgetuige is geweest, waar de ander alles moet hebben van hooren zeggen. Beide soorten van werken vullen elkander in zekere mate aan en staan daarom nog niet tegenover elkaar.
Gelden niet de Gedenkschriften van tijdgenooten voor de beste bronnen van den geschiedschrijver? Wij weten te goed uit de beschrijvingen van gebeurtenissen, die onder onze eigen oogen afspelen, hoe weinig men op de berichten in bladen af kan, zoodat de mededeelingen veelal van den meest tegenstrijdigen inhoud zijn. Heeft men nu gedenkschriften van allerlei soort, dan kan men daaruit bij benadering en door ernstige vergelijking tot de waarheid komen.
Evenzoo gaat het met een geschiedenis van het socialisme. Als een der dramatis personae kan ik over vele dingen beter oordeelen, want ik ken les secrets du sérail, al geef ik direkt toe allicht minder onpartijdig te zijn dan een ander, die er geheel buitenstaat. Echter men vergete niet dat zelfs in het geroep van onpartijdigheid somwijlen partijdigheid schuilt, dat alle schrijvers hun sympathieën en antipathieën hebben, waarvan men zich onmogelijk kan ontdoen, integendeel waardoor elkeen zich onwillekeurig laat leiden. Hoofdzaak is echter de vraag of de voorstelling van personen en stelsels zuiver weergegeven is en alleen waar men mij bewijzen kan deze niet geleverd te hebben, heeft men het recht mij hard te vallen.
Men kan de vraag stellen, of een tijd van beroering als de onze, wel geschikt is voor het schrijven van omvangrijke studies, voor het leveren van een geestesarbeid, die bestemd is langer te leven dan de meeste produkten onzer dagen, die na twintig of dertig jaar hoogstens nog waarde bezitten om als scheurpapier bij het gewicht te worden verkocht. “De Muzen zijn antirevolutionair,” zei Busken Huët eens en men weet dat Clio als muze der geschiedenis een plaats onder haar inneemt. Zeker, gebrek aan den noodigen tijd voor zulk werk is een leelijk ding. Maar nu is het met mijn werk een eigenaardig geval. Gaf Horatius den raad: nonum primatur in annum, dat wil zeggen dat men negen jaar wachten moet met de uitgave, dan is door mij aan dien raad gevolg gegeven. Wat toch was het geval? Toen ik het socialisme in Nederland, zoo al niet voor het eerst –het zou onbillijk zijn den tijd der oude Internationale weg te doen, als ware hij er niet geweest– dan toch op nieuw binnenleidde, toen begreep ik hoe moeilijk het voor mij zou zijn om schier alleen tegenover een geheele wereld, in het publiek optredende en dus het bekijk van allen hebbende, mijn standpunt te kunnen handhaven.
Ik gevoelde toen, hoe noodig het was, om in het strijdperk tredende, gewapend te zijn met de volle wapenrusting der wetenschap, zooals Lassalle het eens uitdrukte en dus elken stoot van zijn tegenpartijder te kunnen afwachten zonder vrees, om uit het zadel te worden geworpen. En voordat ik het dus waagde om in het publiek op te treden, had ik mij in stilte voorbereid. Elkeen die een grootsche taak aanvaardt, zal goed doen zich veertig dagen lang af te zonderen in de woestijn, d.w.z. zich eerst voorbereiden. Welnu, dat deed ik en ik verdiepte mij in de werken onzer groote voorgangers en verzamelde van alle zijden bouwstoffen. Eerst daarna trad ik op. Dit heeft het mij mogelijk gemaakt een werk als het gegevene samen te stellen, want men zal toch zeker wel levendig begrijpen, dat het mij, te midden van den strijd staande, onmogelijk zou zijn geweest nu een dergelijk werk te vervaardigen. Ik had echter mijn bouwmateriaal bijeen, ik had het slechts te ordenen en te schikken.
Zoo had ik in verschillende almanakken en geschriften o. a. biografieën geplaatst van Fourier, Robert Owen, Lassalle, Babeuf, Jacoby, e.a. Al dat voorwerk kwam mij thans best te stade en dat alles dateerde uit een periode, toen ik wel den tijd had om alles goed te schiften. En wat de laatste 25 jaren aangaat, ik leefde met en in de beweging, volgde alles wat op dit terrein geschiedde, las nooit anders dan met de pen in de hand, om direkt alles te noteeren wat mij belangrijk voorkwam. Wat ’n berg van kennis ligt niet opgesloten b.v. in tijdschriften als de Neue Zeit, la Revue Socialiste, la Sociëté Nouvelle (later voortgezet onder den titel van Humanité Nouvelle)! Ik heb gestaan bij de wieg van allen, ik was van den beginne af een der medewerkers en wat is er niet verborgen in zoo’n reeks van boeken, waarin de beste krachten in de beweging de resultaten hunner afzonderlijke studiën neerlegden! Het vóór en tegen werd door mij bijgehouden. Ik doorleefde de revolutie der sociaal-demokratische partij in Duitschland en elders van een revolutionaire, zooals zij oorspronkelijk was, tot een hervormingsgezinde. Ik zag tal van vurige revolutionairen worden tot eerzame tam gemaakte burgers, die hun aandeel leverden aan den opbouw en den arbeid van zoovelen, zonder de fundamenten der maatschappij aan te tasten, die niet deugden. Ik zag beginselen plooien naar belangen en heel wat meer menschen door de beweging iets worden dan erin ondergaan door beginseltrouw, offervaardigheid en toewijding. Ook hier kan het woord worden toegepast: velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.
Op die wijze nu was het mij mogelijk dit werk samen te stellen.
Ik ben vast overtuigd –ik zou mijn menschen al zeer slecht moeten kennen om dat niet vooraf te weten– dat op dit werk reeds tevoren van zekere zijde een brandmerk is afgedrukt. Maar ik zal het mij niet aantrekken, want veroordeelen is geen weerleggen en alleen zakelijke weerlegging zal ik nauwgezet nagaan en mocht men mij aantoonen, dat ik onbillijk was tegenover sommige personen of onjuist in het weergeven van stelsels, ik zal het overwegen, om het te verbeteren, als soms een tweede uitgave noodig mocht bljken. Alleen argumenten hebben waarde en eventueele kritici zullen goed doen zichzelven bij hun beoordeeling den plicht op te leggen den schrijver als ’t ware weg te denken. Al bezag ik de dingen van mijn standpunt –en wie doet dat niet? objektief zijn wij geen van allen, want alle objekten weerkaatsen toch ten slotte in den spiegel van ons subjekt,– ik heb niemand gespaard, zelfs niet dezulken die het dichtst bij mij stonden, maar in alles en tegenover allen heb ik getracht eerlijk te zijn. Ik heb het gewaagd om te zeggen wat ik denk, want ik heb bij zoovelen gezien dat als zij dat niet durven, zij weldra zullen durven te zeggen wat zij niet denken.
Multatuli zei zeer juist: “slechts zeer enkele beoordeelaars bezitten genoeg artistieke en zedelijke ontwikkeling om ’t verschil te beseffen tusschen ware en onware kunst, d.i. tusschen de kunst die haar kracht aan Waarheid ontleent en de kunstigheid, waarmee Leugen als waarheid moet worden voorgesteld. Valsche kunst heeft behoefte aan knoeierij…. aan kunstjes.”
Ditzelfde geldt evenzeer voor de wetenschap.
Daarbij heb ik getracht eenvoudig en begrijpelijk te zijn voor allen, en is nevelachtigheid en onbegrijpelijkheid een kenmerk van wetenschappelijkheid, dan draagt dit werk dien stempel heelemaal niet. Ik ben de oude leer toegedaan van Boileau: ce qui se conçoit bien, s’énonce clairement. Et les mots pour le dire se trouvent aisément, (wat men zelf goed begrijpt, dat kan men ook aan een ander duidelijk zeggen en men vindt de woorden gemakkelijk om het te zeggen) en heb haar toegepast.
Of het mij gelukt is?
Aan den lezer zij het antwoord op deze vraag overgelaten.
Het is hier niet voldoende om er zich af te maken met het woord In magnis voluisse sat est. (In het groote is het genoeg gewild te hebben).
Neen, aan het willen behoort zich te paren het kunnen.

Uit de geschiedenis van het verleden, uit het streven en zoeken van onze voorvaderen kunnen wij in het heden zooveel leeren, om te zorgen niet te stranden op de klippen, waarop zij schipbreuk leden en wij hopen van harte dat de pessimist ongelijk krijgt, die helaas! maar al te waar schreef: de geschiedenis leert ons niets anders dan dat de menschen er niets uit leerden.
Eindelijk meenen wij de waarde van dit werk te hebben verhoogd door een reeks portretten, die erin voorkomen.

1. Het socialisme in den oudsten tijd.

Hoeveel honderden of duizenden jaren er voorbijgegaan zijn, dat er menschen op aarde leefden, waarvan wij heelemaal niets weten, dat is natuurlijk niet te zeggen. Juist tengevolge van die onkunde heeft de fantasie ruim baan gehad, om een idyllische maatschappij te teekenen, waarin de menschen vreedzaam en gelukkig naast elkander leefden. Maar in de werkelijkheid was de oermensch zulk ’n idyllisch wezen niet en wij vermoeden dat als wij zoo’n oorspronkelijk exemplaar van het genus mensch tegenkwamen, wij van schrik zouden wegloopen wegens de verschijning van dat “dier”. Hard en moeilijk was ook de strijd, dien hij te voeren had om te blijven bestaan met de nog onbewerkte aarde, de dikwijls ontketende elementen en de wilde dieren rondom hem. Juist door zijn hulpbehoevendheid zoekt hij meer steun bij zijn soortgenooten en als men een onderscheid maakt tusschen de dieren, die op zichzelven leven, en dezulken die in groepen of kudden verkeeren, dan behoort de mensch ontegenzeggelijk tot de tweede soort, hij is een kudden- of groependier. Het ruwe geweld van den sterksten overheerschte toen nog alles en in het tijdperk der bloote dierlijkheid kan de mensch moeilijk anders geweest zijn dan òf slaaf òf tiran, òf hamer òf aanbeeld. Overigens wanneer wij onze maatschappij ontdoen van het laagje vernis, dat er over ligt uitgespreid –en waarlijk dik is het niet, want krabt men er even aan, dan verschijnt de dierlijkheid weer, getuigen het de oorlogen, die de “beschaafde” volkeren voeren in Zuid-Afrika, China, Madagaskar, Atjeh en elders– dan ontdekt men nog precies hetzelfde. Alle wezens, die zich bewegen rondom den primitieven mensch, zijn in zijn oogen voorwerpen waarover hij oppermachtig beveelt en die hij ondergeschikt tracht te maken aan zijn lusten en driften, wanneer hij zich sterker gevoelt dan zij en waaraan hij zich onderwerpt, die hij gehoorzaamt, als hij te zwak is om hen weerstand te bieden.
Wanneer wij afgaan op de beschrijvingen van die oorspronkelijke toestanden, gevoelen wij onwillekeurig de neiging om het verleden te verheerlijken ten koste van het heden en uitspraken als die van mevrouw de Staëll: de vrijheid is oud en de tirannie is nieuw, hebben daaraan hun oorsprong te danken. Maar wij betwijfelen het zeer of ook zij de vrijheid van dien ouden tijd wel de voorkeur zou schenken boven die van het heden, al zijn wij de eersten die erkennen, dat er lang niet zooveel reden bestaat om zich in ijdele zelfverhefing hoog boven dat verleden te stellen als sommige eenzijdige lofredenaars van het heden doen, waarin de mate van vrijheid voor verreweg de groote meerderheid nog zoo klein is.
Door de nieuwere onderzoekingen is meer en meer aan het licht gekomen, dat twee feiten de oer-geschiedenis van alle volkeren beheerschen, te weten: de splitsing van het volk naar verwantschap en het gemeenschappelijk bezit van den grond.
Het is merkwaardig, dat wij bij de bestudeering der oorspronkelijke volkeren, gelijk ze nog hier en daar bestaan, overal die twee zaken terugvinden. Wat is het onderscheid tusschen die volkeren en ons? Niets anders dan ’n onderscheid in graad, niet in wezen. Er is een periode geweest, waarin onze voorouders in den ouden tijd precies op dezelfde hoogte of liever laagte stonden als velen nu nog. Men zou dat onderscheid kunnen vergelijken met een klein kind en een volwassen mensch, toegerust met al wat de wetenschap heeft geleverd om hem op dit standpunt te brengen.
De Amerikaansche schrijver Morgan heeft in zijn meesterlijk, grondleggend werk<ref>Ancient society or Researches in the Lines of Human Progress from savagery through barbarism to civilisation by Lewis H. Morgan.</ref> zoo terecht begrepen, dat “een kritisch onderzoek naar de geleidelijke ontwikkeling der eigendomsidee in menig opzicht het belangrijkste gedeelte van de geestelijke ontwikkelings-geschiedenis der menschheid in zich zou sluiten.”
Het mag merkwaardig heeten, dat het sociale element hoofdzaak is in het grondeigendom, zoodat men nergens het privaateigendom van den grond heeft aangetroffen, maar overal was de grond kollektief eigendom van den stam. En toch niets is natuurlijker dan dat, want de mensch bestond niet als individu, maar als deel van den stam. Niet de afzonderlijke mensch, maar de stam was de veelcellige eenheid der maatschappij.
Dit vormt de groote tegenstelling tusschen toen en thans, want tegenwoordig is juist omgekeerd het eigendom ontdaan van elk sociaal karakter, daar de grond-idee is dat elkeen met het zijne doen en laten mag wat hij wil, zoowel het recht van gebruik als dat van misbruik heeft. Het eigendom is nu een wettelijk privilegie van het individu, terwijl het toen als kollektief bezit de voorwaarden van welvaart voor den stam regelde. En de Duitsche wijsgeer Immanuël Fichte begreep zeer goed, dat “wij komen zullen tot een sociale organisatie van het eigendom. Het zal zijn uitsluitend privaat-karakter verliezen om een publieke instelling te worden.Tot nu toe heeft de staat geen anderen plicht dan aan elkeen het rustig genot te waarborgen van hetgeen hij bezit. Later zal het de plicht van den staat zijn, om elkeen in het bezit te stellen van het eigendom waarop zijn behoeften en bekwaamheden hem het recht geven.”
Het is natuurlijk dat Fichte als staatssocialist deze funktie toekende aan den staat, maar zij die aan den staat een voorbijgaand karakter toekennen, zijn het in beginsel met hem eens, maar brengen op de maatschappij over, wat hij aan den staat wil opdragen.
In het Sanskriet heeft men volgens den taalgeleerde Grimm niet eens een woord voor het begrip eigendom, een bewijs dus dat men de zaak niet kende en terwijl later de grond gemeenschappelijk bezit bleef, kon men er een stukje afnemen voor eigen gebruik, nl. zijn woning, welk begrip nog blijkt uit het woord erf, afkomstig van het Sanskrietsche arp, dat beteekent: een afgeperkt stuk, dus van de gemeenschap genomen.
Maurer<ref>Geschichte der Fronhöfe, der Bauernhöfe und der Hofverfassungen in Deutschland.</ref> beweert dat er oorspronkelijk heelemaal geen werkelijk privaat-eigendom bestond en dat pas uit de splitsing van het gemeenschappelijk land, de mark, het privaateigendom is ontstaan. En de tegenwoordige begrippen over het privaateigendom zijn geput uit het Romeinsche recht en dus van vrij jongen datum.

Vroeger meende men dat de dorpsgemeenschappen, zooals zij nu nog in Rusland bestaan in de Mir, een eigenaardigheid waren van de Slavische volkeren, en dan sprak men van de kommunistische neigingen, die deze bezaten, maar het wetenschappelijk onderzoek heeft nu voldoende geleerd, dat daar niets van aan is en dat men deze gemeenschappen overal op dezelfde wijze heeft aangetroffen bij de meest verschillende volkeren, bij de Germanen zoowel als in het oude Italië, in Peru als in China, in Mexiko als in Indië, bij de Skandinavische volkeren als in Arabië. De Dessa op Java, de Mir in Rusland, de Zadruga in de Zuid-Slavische landen, de Mark in Germanje, het Folckland in Engeland, de Allmingaer in Skandinavië, de Hamrik en Meenscharen in Friesland, de Allmend in Zwitserland, de Ager publicus in het oude Italië – ziet, alles wijst er voldoende op, hoe de verschillende overblijfselen uit het verleden niets anders aanduiden dan dat er oorspronkelijk gemeenschappelijk grondeigendom bestond.
Het is gebleken dat de dorpsgemeenschap niet beschouwd kan worden als een instelling, uitsluitend eigen aan de Arische rassen, want men heeft haar gevonden op Java; Renan ontdekte haar onder de onbekende Semitische stammen van Noord-Afrika, Henry Maine Summer onder de Hindoes, Morgan onder de Roodhuiden van Amerika, Elphinstone onder de Afghanen. De Mongoolsche oeloes, de Kabylsche thaddart, de Maleische kota of tofa zijn allen hetzelfde.
“Wat de Hindoes aangaat, geen lid der vereenigde familie kan zeggen dat hij een deel van het onverdeelde eigendom voor zich in bezit heeft…. De inkomsten van het onverdeelde eigendom moeten overeenkomstig de beginselen gestort worden in de gemeenschappelijke kas of beurs en gebruikt naar de behoeften van de leden der familie.”<ref>Moore’s Indian Appeals XI.</ref> Maar deze Hindoesche families, “gemeenschappelijk hebbende de tafel, den eeredienst en den grond,” zich onophoudelijk toeleggende op de bebouwing van den grond en levende van zijn voortbrengselen “overeenkomstig de behoeften van een onverdeelde familie”, vormen nog geen dorpsgemeenschappen. Zij zijn slechts toevalligerwijze aan den grond verbonden, wat ook de uitgebreidheid van hun grondeigendom zij.
Het is niet de grond die hen verbonden houdt, maar de band des bloeds. Niets belet hen zich op de bebouwing van den grond toe te leggen, zooals zij het overigens dikwijls doen met den handel of een ambacht uit te oefenen.
Het gemeenschappelijke huis en de gemeenschappelijke tafel, die het middenpunt uitmaken van het Hindoesche familieleven, het gemeenschappelijk genot van het eigendomsrecht en het beheer van het gemeenschappelijk erfdeel door een gekozen bestuurder – zietdaar de wezenlijke bestanddeelen van de Hindoesche instelling, waarvan men de sporen terugvindt in Kroatie, Dalmatie en Illyrie.
Het is dus een gemeenschap van bloedverwanten. Daarentegen wordt in de dorpsgemeenschap, waarin men geen gemeenschappelijke woning en gemeenschappelijke tafel meer vindt, de grond het fundament der groepeering.
Het dorp is een verzameling huizen in een kort bestek bij elkander, maar elke woning is van de anderen gescheiden en de toegang ertoe is aan de buren verboden. De grond van het dorp is niet meer gemeenschappelijk eigendom der gemeenschap, want de bouwgrond is verdeeld tusschen de verschillende huishoudens, evenzoo het weiland en alleen de braak liggende gronden zijn gemeenschappelijk gebleven. Wanneer men de twee typen der dorpsgemeenschap, zooals zij nu nog bestaat, de eene in Rusland en de andere in Indië goed beschouwt, komt men er onwillekeurig toe om daarin de sporen te zien van een oud kollektief eigendomsrecht, verbonden aan de bloedverwantschap der dorpsbewoners. Dus het gemeenschappelijk grondbezit ging vooraf, vergezeld van gemeenschappelijke bebouwing en door een lange reeks opeenvolgende veranderingen en in een betrekkelijk nog dicht bij ons gelegen tijdperk heeft zich het privaat-eigendom gevormd. Zoolang de primitieve mensch leefde van de jacht, de vischvangst, den oogst van wilde vruchten, dacht hij er niet aan zich een deel van de aarde toe te eigenen voor zich alleen, hij beschouwde de voorwerpen die hij gevangen of gegrepen had, eerst als het eigendom van zijn groep, zoodat hij ze meebracht na de vangst en ze onderling verdeeld werden, later pas als zijn eigendom, omdat hij ze buit gemaakt had en dus als de vrucht beschouwde van zijner handen arbeid. In het herderstijdvak begon het begrip van grondeigendom op te komen, eerst hecht het zich alleen aan de ruimte, die de kudden van elken stam gewoonlijk beslaan en veelvuldig zijn de twisten, die uitbreken over de grenzen dezer uitgestrektheid. Maar de gedachte dat een afzonderlijk persoon een deel van den grond zou kunnen opeischen als uitsluitend voor zich, kwam nog bij niemand op. Langzamerhand krijgen de volkeren vaste woonplaatsen dáár, waar zij den grond gaan bebouwen, de landbouw wordt geboren. Het grondgebied, dat de clan of stam bezet en bebouwt, wordt het eigendom van den clan of stam. Het bouwland, de weide en het bosch worden gemeenschappelijk geëxploiteerd, later wordt het bouwland verdeeld in stukken en door het lot aangewezen aan de verschillende gezinnen, maar weide en bosch blijven gemeenschappelijk bezit. Het wordt echter alleen een vruchtgebruik gedurende eenigen tijd, maar het land blijft toebehooren aan den clan of stam. Weer verder komende zien wij hoe het privaat- en erfelijk eigendom te voorschijn treedt, maar nog bekneld tusschen allerlei kluisters en banden, totdat eindelijk het absolute, soevereine, persoonlijke eigendomsrecht optreedt, zooals wij het in onze wetboeken onder den invloed der Romeinsche wetgeving omschreven vinden en zooals wij het nu opvatten. Gelijk Laveleye zoo terecht opmerkt: de geologie leert ons ook dat sommige landen een flora en fauna hadden, die elders reeds sinds lang zijn verdwenen. Zoo zegt men dat in Australië planten en dieren worden gevonden, die toebehooren aan eeuwen, voorafgaande aan de geologische ontwikkeling van onze planeet. De vergelijkende volkenkunde doet in dergelijke gevallen groote diensten en als wij dan bij sommige volkeren nog primitieve vormen vinden, zooals onder de Roodhuiden in Amerika, dan kunnen wij daar leeren, hoe onze voorvaderen in overouden tijd hebben geleefd.
Wij vinden twee grondvormen der maatschappelijke regeling, twee bepaalde en systematische organisaties. De eerste en oudste was een zuiver maatschappelijke, berustende op gentes, phratriën en stammen, de tweede een politieke, gegrondvest op landgebied en eigendom. De eerste steunt op bloedverwantschap, de tweede is territoriaal, dus heeft betrekking tot het grondgebied. De eerste behoorde bij de oude, de tweede bij de moderne maatschappij.
De gentielorganisatie is de oudste en wij vinden haar overal terug, want de grieksche gens, phratrie en stam, de romeinsche gens, curia en stam vinden hun analogie in de gens, phratrie en stam der oorspronkelijke bewoners van Amerika. En evenzoo zijn de Iersche sept, de Schotsche clan, de Phrara der Albanezen en in het Sanskriet de Ganas heelemaal gelijk en gelijkvormig aan de Amerikaansche gens der Indianen, die gewoonlijk als clan wordt aangeduid. Ontegenzeggelijk hebben de onderzoekingen van Morgan in dezen voor goed uitgemaakt, dat over de geheele wereld de gentielorganisatie werd aangetroffen en dat zij tot in den historischen tijd is overgebracht door zulke stammen, die de beschaving bereikt hebben. Verder dat de inwendige regeling van de gentielmaatschappij eveneens overal dezelfde was en de verschillen, die aangetroffen worden bij de vergelijking van eenigen, toegeschreven moeten worden aan den graad van ontwikkeling, waartoe men gekomen is en dus niets anders zijn dan hoogere of lagere vormen ervan.
Het latijnsche gens, het grieksche génos, het sanskrietsch ganas hebben allen dezelfde etymologische afkomst, n.l. van gigno, gignomai en ganamai, wat voortbrengen beteekent en dit wijst dus op verwantschap des bloeds. Een gens is dus een gemeenschap van bloedverwanten, die allen afstammen van een gemeenschappelijken voorvader, door een gentielnaam worden aangeduid en door banden des bloeds bijeen gehouden worden. Zij omvat slechts de helft van zulke afstammelingen, want waar de afstamming plaats vindt in de moederlijn –en dat is de oudste periode, het matriarchaat gaat het patriarchaat vooraf– daar is de gens samengesteld uit een over-overgrootmoeder en haar kinderen, naast de kinderen der vrouwelijke afstammelingen en zet zich onafgebroken voort in de vrouwelijke lijn en evenzoo gaat het in de gens, waar de afstamming plaats vindt in de vaderlijke lijn. Bij ons is de familienaam een overblijfsel van den gentielnaam met afstamming in de vaderlijke lijn en vererving op dezelfde wijze. De moderne familie is een ongeorganiseerde gens, wier banden van verwantschap en wier leden zoover zijn verstrooid als de familienaam voorkomt.
De Irokeezen geven volgens Morgan het klassieke voorbeeld van de gentiel-organisatie, vooral ook omdat wij bij hen de ontwikkeling van de lagere tot de hoogere vormen vinden. Zij bouwden lange, gemeenschappelijke woonhuizen (long-room) in hun taal: Ho-de’-no-sote, wat zelfs het symbool werd van hun bondgenootschap, daar de bondgenooten zichzelven noemden het “volk van het lange huis”. Deze huizen waren ruim genoeg, om vijf, tien, soms twintig families te herbergen en elke huishouding was kommunistisch ingericht. Men arbeidde tezamen of wel de opbrengst van elks individueelen arbeid, verkregen hetzij door vischvangst hetzij door jacht, hetzij op andere wijze, was voor de gemeenschap. Was er hongersnood of gebrek, allen deelden er gelijkelijk in en men vond niet de tegenstellingen van heden, die hongersnood oplevert voor den een en overvloed voor den ander.
De grondwet, het ius gentilicium bestond in deze rechten en plichten:

  1. het recht van verkiezing hunner sachems (bestuurders in vredestijd) en hoofden (aanvoerders in den oorlog).
  2. het recht om deze af te zetten.
  3. de plicht, om niet binnen de gens te huwen.
  4. het recht van erven van het eigendom van gestorven leden.
  5. wederzijdsche verplichting tot hulp, afweer en verzoening voor geleden schade.
  6. het recht hun medeleden namen te geven.
  7. het recht vreemden in de gens op te nemen.
  8. gemeenschappelijke godsdienstige plechtigheden.
  9. een gemeenschappelijke begraafplaats.
  10. de raadsvergadering der gentielgenooten.

Wat punt 4 aangaat, moet aangemerkt worden, dat dit eigendom in niets anders bestond dan in voorwerpen van persoonlijk gebruik, zoodat het niet om de waarde te doen kon zijn, maar alleen een herinnering, een nagedachtenis aan den gestorvene. En nu kan men hierin nog drie verschillende vormen onderscheiden:

  1. het wordt verdeeld onder allen, dat is de laagste trap, die der wildheid;
  2. het wordt verdeeld onder de agnatische<ref>Agnaten heeten al degenen, die onder de heerschappij van een familiehoofd een gezin uitmaken, niet dus alleen de bloedverwanten.</ref> verwanten van den gestorvene met uitsluiting der andere gentielgenooten, dat is de middelste trap der barbaarschheid;
  3. het wordt geërfd door de kinderen van den gestorvene onder uitsluiting der overige agnaten, dit is de hoogste trap der barbaarschheid.

In Noordoost Groenland heeft men ook het lange huis gevonden, soms in den vorm van een kruis en in dat geval wordt in het midden een gemeenschappelijk vuur gestookt. De gezinnen wonen er tezamen in, van elkaar gescheiden door dunne beschotten uit versleten doek en een Duitsche expeditie, die een winter doorbracht dicht bij een dier “lange huizen” verzekerde, dat gedurende den ganschen winter geen enkele twist ooit den vrede in deze nauwe ruimte stoorde. Schelden of zelfs een onvriendelijk woord wordt beschouwd als wangedrag. En waarom blijven de gezinnen en groepen bijeen? Omdat zij niet anders kunnen, omdat zij den harden strijd om het bestaan alleen met vereende krachten kunnen voeren. Het belang maakt hen tot kommunisten en dus de band, die hen aaneenhoudt, behoeft niet door wetten of dwangmiddelen te worden vastgeknoopt, neen hij bestaat, omdat hij noodig is en elkeen de noodzakelijkheid ervan gevoelt.
Darwin zag dan ook terecht in ’s menschen maatschappelijke neigingen den voornaamsten faktor van zijn ontwikkeling, waar hij schrijft: “de zwakke kracht en de geringe snelheid van beweging van den mensch en het ontbreken van natuurlijke wapens worden meer dan opgewogen, ten eerste door zijn geestvermogens (waarvan hij op een andere plaats in zijn boek zegt, dat zij uitsluitend verkregen zijn door het gemeenschapsleven) en ten tweede door zijn neiging tot samenwerking met zijn medemenschen” en zijn leerlingen, die het tegenovergestelde beweren, toonen daardoor den meester slecht begrepen te hebben. Wij behoeven niet den wilde in den natuurstaat te idealiseeren, zooals men vroeger veelal deed, maar wij zien evenmin de noodzakelijkheid in, om in de tegenovergestelde fout te vervallen en hem alle denkbare “beestachtige” eigenschappen toe te schrijven. Hij is noch het ideaal van deugd noch het toppunt van barbaarschheid, maar hij bezit één eigenschap, die, is zij ontwikkeld, onderhouden wordt door de eischen van den harden strijd om het bestaan, hij vereenzelvigt zijn eigen bestaan met dat van zijn stam en zonder die eigenschap zou de menschheid nooit haar tegenwoordig peil van ontwikkeling hebben bereikt. Elke daad van een wilde wordt beschouwd als een daad van den stam. De stamgenooten deelen alles tezamen, elke stukje voedsel wordt onder alle aanwezenden verdeeld en als de wilde alleen in de bosschen is, begint hij niet te eten voor hij driemalen luidkeels geroepen heeft, opdat iedereen, die hem hoort, kan komen deelnemen aan zijn maal.
Binnen den stam geldt onvoorwaardelijk het beginsel: “elk voor allen”, maar elke stam vormt een eenheid op zichzelve en dus dat beginsel wordt niet uitgestrekt tot de naburige stammen. Dit verschil tusschen de verhouding tot zijn stamgenooten en tot vreemden geeft natuurlijk een dubbele opvatting van zedelijkheid en wordt de oorzaak, dat velen een totaal verkeerden indruk van de wilden krijgen. Maar moeten wij niet erkennen, dat al is de Europeaan ietwat –in de werkelijkheid is het veelal juist het tegenovergestelde– meer gevorderd, al zijn onze begrippen van solidariteit uitgebreid tot de natie, soms ook tot andere natiën, ditzelfde begrip verzwakt is binnen de grenzen van het eigen volk en van het eigen gezin?
Alle maatschappijen der barbaren onder alle klimaten en van alle rassen gelijken met eentonigheid sprekend op elkander.
Uit deze organisatie van bloedverwantschap ontwikkelde zich later de dorpsgemeenschap en dus er was een tijd, dat deze nieuwigheid ontstond, die aan de maatschappij een ander uiterlijk gaf.
Toen later de groote volksverhuizingen plaats hadden en de stammen uit het oosten zich hier en daar neerlieten om zich met der woon te vestigen, toen zag men nog de sporen van de oude begrippen, want Caesar b.v. vertelt dat elke stam zich niet neerliet volgens luim of toeval, maar volgens de geslachtsverwantschap der leden van den stam. Een bepaald distrikt viel toe aan de verwante, grootere groepen, waarin enkele geslachten, die een zeker aantal families omvatten, zich dorpsgewijze neerlieten. Verschillende verwante dorpen vormden een honderdschap (oud-duitsch huntari, oud-noorsch heradh), verschillende honderdschappen een gouw, het geheel der gouwen was het volk zelf.
Vergelijkt men den vrijen markgenoot van vroeger of den deelhebber van den allmend in Zwitserland met den hedendaagschen “vrijen” boer, welk een onderscheid! De ontvanger der belastingen en de achter hem staande deurwaarder waren voor den markgenoot van vroeger even onbekende grootheden als de hypotheek-woekeraar of de alle vermeerdering van grondwaarde opzuigende grondeigenaar. Geen wonder dat met de verdwijning van het gemeenschappelijk grondeigendom de proletariseering der massa als noodzakelijk gevolg samenging. En natuurlijk verdween ook de vrijheid van vroeger, want de mensch, gescheiden van den grond waarop hij leeft, moet afhankelijk worden van anderen die den grond bezitten. William Cobbett zei naar waarheid: “wat is een slaaf? Een slaaf is iemand, die geen eigendom heeft en eigendom onderstelt het bezit van iets, dat iemand niet kan ontnomen worden zonder zijn toestemming. Een slaaf heeft geen eigendom en iemand, die gedwongen is de vrucht van zijn arbeid te geven aan een ander volgens den wil van dien ander, heeft geen eigendom van zijn werk en daarom is hij een slaaf, hetzij de vrucht van zijn arbeid direkt of wel indirekt wordt genomen. Als men zegt dat hij de vrucht van zijn arbeid geeft volgens zijn eigen wil en dat hij daartoe niet gedwongen is, dan antwoord ik: niet gedwongen, neen, als hij gebrek aan eten en kleeding wil hebben, maar anders moet hij sterven en op die voorwaarden alleen kan hij weigeren de vrucht van zijn arbeid af te staan.”
Wij zien dus het kommunisme niet als een vinding van den nieuwen tijd, maar als een overoude instelling, gevonden en toegepast in de kindsheid van ons geslacht. De gebruiken, waarop de regelen van het bezit en het erven van het eigendom berusten, worden bepaald en gewijzigd door den toestand en de hoogte der maatschappij. Is dus het privaateigendom uit dien toestand gegroeid, dan komt dat omdat er een fase van ontwikkeling was, waarin het kollektief eigendom niet meer paste in het raam der toenmalige maatschappij en het was toen betrekkelijkerwijze een vooruitgang in de geschiedenis der beschaving. Moet daarom die vorm als het laatste woord der wijsheid worden beschouwd? Alsof wij ooit stilstaan, alsof wij dan niet zouden versteenen! Neen, “alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat,” en dus ook deze vorm van eigendom zal zich overleven en is zelfs bezig dit te doen. Alles is een “eeuwig worden”. Als het waar was, dat de algemeene erkenning een onfeilbaar teeken zou zijn van de noodzakelijkheid en bij gevolg van de wettigheid eener instelling, als hier geldt het bekende; quod ab omnibus, quod ubique, quod semper (wat door allen, wat overal en wat altijd is aangenomen), dan zou men uit de algemeene gewoonte van het kollektief eigendom, dat overal bestaan heeft, moeten besluiten, dat die vorm het meest overeenkomt met de natuur. Wat nu de toekomst ons brengen zal, wie zal het openbaren? Maar dat onze maatschappij onmogelijk geperst kan blijven in het keurslijf van het hedendaagsch eigendomsrecht, dat gevoelt, dat begrijpt elk nadenkend mensch. Deze vorm van eigendom is al te duidelijk bezig zichzelven te overleven en de strooming, die door de wereld gaat, wijst in de richting van gemeenschappelijk eigendom, althans voor zooverre wij thans vermogen te zien.
Ook Morgan begrijpt dat in zijn schoone boek, dat hij eindigt met de volgende woorden:
“Sinds het intreden der beschaving is de toeneming van den rijkdom zoo ontzettend, zijn zijn vormen zoo verschillend, zijn gebruik zoo veelomvattend en zijn beheer zoo geschikt in het belang der bezitters, dat deze rijkdom tegenover het volk een niet te overweldigen macht is geworden. De menschelijke geest staat radeloos en verstomd voor zijn eigen schepping. Maar toch zal de tijd komen, waarin de menschelijke rede sterk genoeg zal worden om te heerschen over den rijkdom, waarin zij zal vaststellen zoowel de verhouding van den staat tot het eigendom, dat hij beschermt, als de grenzen van de rechten der bezitters. De belangen der maatschappij gaan volstrekt boven de belangen der individuen en beiden moeten in een rechtvaardige harmonische verhouding worden gebracht. De enkele jacht naar rijkdom is niet het einddoel der menschheid, al blijft de vooruitgang de wet der toekomst, zooals hij het was die van het verleden. De tijd die vervlogen is sinds het aanbreken der beschaving is slechts een klein brokstuk van den tijd die voor ons ligt. De ontbinding der maatschappij staat dreigend voor de deur als slot van een geschiedkundige loopbaan, wier eenig einddoel was het verwerven van rijkdommen; want zulk een loopbaan omvat de elementen van haar eigen vernietiging. Demokratie in het beheer, broederlijkheid in de maatschappij, gelijkheid van rechten, algemeene opvoeding zullen den aanstaanden hoogeren trap der maatschappij inwijden, waaraan de ervaring, de rede en de wetenschap onophoudelijk werken. Zij zal een herleving zijn, maar in hoogeren vorm, van de vrijheid, gelijkheid en broederschap der oude gentes.”

2. Socialisme in Egypte, Perzië, China.

Om eenigszins volledig te zijn, moeten wij melding maken van eenige socialistische verschijnselen in de verschillende deelen der wereld, waar ze zich aan den horizont hebben vertoond. Wel is waar is het uiterst moeilijk hier bij de gebrekkige bronnen, waarover men beschikt, met zekerheid een overzicht te geven, dat geheel overeenkomt met de werkelijkheid, maar men kan niet vergen dat wij meer geven dan wij te weten zijn gekomen.
Ook zullen wij ons in dit hoofdstuk niet aan den tijd kunnen houden, daar hetgeen wij vertellen omtrent Egypte plaats had 3000 jaar geleden, terwijl de socialistische beweging in Perzië dateert uit de 5de eeuw na Christus en die in China zelfs uit de 11de eeuw na Christus.
Elk dier verschijnselen staat dus wat tijd en plaats aangaat, geheel op zichzelf.



Het oude Egypte der Farao’s geleek zeer veel op een socialistischen staat, en hier vinden wij dus het bewijs dat in een absolute erfelijke monarchie een socialistisch georganiseerde produktie en konsumtie gevonden kunnen worden.
Maar tevens krijgen wij hier het bewijs, dat de kommunistische produktiewijze alleen zonder meer de arbeidende klasse niet voor onderdrukking kan beschermen.
Wij beweren overigens geenszins dat de oud-Egyptische staat zuiver kommunistisch was, evenmin als er tegenwoordig een zuiver individualistisch ekonomische staat aanwezig is, neen, het was een mengelmoes, waarbij naar gelang van zaken het eene of het andere element bovendreef.
Tijdens den grooten koning Ramses, den bijbelschen Farao der Israëlietische onderdrukking, uit wiens tijd de meeste dokumenten der Egyptische geschiedenis afkomstig zijn, waren alle fabrieken, alle schepen en verkeersmiddelen, alle slaven, alle vestingen en geheel de bodem publiek bezit of liever dat alles behoorde, zooals men toen zei, aan de koningen. Echter de koning beschikte niet over alle produktiemiddelen voor zijn persoonlijk gebruik, maar als hoofd van de priesterschap, die er het beheer over had.
In Genesis, het eerste bijbelboek, vindt men het bekende verhaal van de 7 magere jaren, waarin het Jozef als onderkoning gelukte door goedgeslaagde spekulaties het geheele land te maken tot eigendom van den koning. Maar het Oude Testament is pas 700 jaar na den uittocht van Mozes uit Egypte samengesteld,<ref>Prof. Kuenen schrijft in zijn “Hist.-crit. onderzoek van de Boeken des Ouden Verbonds” dat de meeste wetten door een tijdruimte niet van jaren maar van eeuwen gescheiden zijn. De verzameling boeken van het O.T. moet in elk geval na de Babylonische ballingschap gesteld worden.</ref> en dat is de reden waarom latere toestanden meermalen in vroegere tijden worden geplaatst. Privaateigendom toch in den modernen zin des woords heeft er nooit bestaan tijdens Ramses den Groote. De Joden waren in elk geval direkt na den uittocht privaat-ekonomische landbouwers en Mozes was voor alles, zooals nog onlangs weer door Ruhland in de Zukunft (VII, no. 11, Jaarg. 1899) werd aangetoond, een ekonomisch revolutionair hervormer.
Mozes reageerde blijkbaar tegen het bestaande kommunisme, waardoor de arbeidersklasse schromelijk onderdrukt werd. De uittocht (Exodus) uit Egypte was een revolutie van de bij den bouw der piramiden gebezigde steenbakkers en metselaars en Mozes ging als een echten revolutionair te werk, door te breken met den godsdienst, de voortbrengings- en verdeelingswijze, de legerorganisatie, het huwelijks- en familierecht, zelfs met de voedingsregeling door zijn spijswetten. Wij kunnen aannemen dat deze allen geheel verschilden van hetgeen in Egypte bestond. En hij meende door de wettelijke vastlegging zijner denkbeelden de politieke macht der arbeidersklasse te handhaven. Voor deze beschouwing vindt men aanknoopingspunten genoeg in den bijbel. Hij gaf aan het volk het zelfbestuur, waarschuwde het tegen het koningschap als een vorm van tirannie en stelde rechters aan als opperste bestuurders. In één woord hij wijzigde de ekonomische, politieke en godsdienstige grondslagen der maatschappij en het is moeilijk denkbaar dat één enkele man zulk een reuzenwerk tot stand kan brengen, zoodat wij van meening zijn dat allerlei hervormingen uit verschillende tijden ten slotte allemaal maar kortweg op naam van Mozes werden gezet.
Mozes beloofde zijn volk vrijheid van het Egyptische staats-socialisme, eigen land voor hen en hun kinderen, gelijkheid voor de wet met republikeinsche instellingen van zelfbestuur, en broederschap als kinderen van denzelfden vader, ofschoon de Hebreën van toen, zelfs volgens den bijbel, geen homogene rasseneenheid vormden. Tegenover het Egyptische staats-socialisme was Mozes een radikaal individualist. Zoo bepaalde hij, dat elk stuk akkergrond, hoeveel schuld er ook op drukte, en al was het ook verkocht, in het jubeljaar weer zou terugkomen aan den oorspronkelijken bezitter. Of die bepaling ooit is opgevolgd, wordt in twijfel getrokken, maar toch blijft het een karakteristieke maatregel, die zijn geest doet kennen. De overlevende broeder was verplicht, de kinderlooze weduwe van zijn broeder te huwen, opdat diens bezit erfelijk behouden bleef. Hij erkende dus een absoluut erfelijk eigendom.
De krachtige familiezin der Semieten, die ook nu nog bestaat, droeg zeker veel bij, om het denkbeeld der familie-erfelijkheid ingang te doen vinden.
Mozes gaf zeer veel prijs van hetgeen door de beschaving der Egyptenaren verkregen was. Bij hem geen kompromissen, Jahveh was een God die geen anderen naast zich duldde, hij moest alles of niets zijn, hij legde beslag op den mensch in al de uitingen zijns levens.
In Egypte hadden verschillende revoluties vóór Mozes plaats gevonden. Zoo schafte koning Chuenaten reeds vóór Mozes de veelgoderij af; zoo werden verschillende koningen afgezet, om de beschikking der produktie-middelen in de handen der monarchen, der landvorsten, te brengen. Maar die pogingen waren kort van duur en van Mozes dateert de eindelijke invoering van het erfelijk privaat-eigendom voor dit gedeelte der wereld.
Het is een feit dat Egypte ten tijde van Ramses een staats-socialistische maatschappij vormde. Alle openbare funkties waren gesocialiseerd, de produktie van grondstoffen, mijnprodukten, papier, bouwmateriaal, geweven stoffen, grafgedenkteekenen, alles was in handen van den staat evenals de handel met het buitenland door koninklijke beambten gedreven werd voor rekening van den koning (van den staat). Gesocialiseerd was ook de gezondheidsdienst. Als iemand ziek werd, meldde men dit aan den bestuurder der pastoforen, die de toevoeging van speciale artsen bevalen, want men had in Egypte evenals bij ons specialiteiten voor alles, tandmeesters, oogendokters, oorendokters, buikartsen, hoofdartsen, hersenartsen en vrouwenartsen. Werd de patiënt genezen, dan bracht de gewoonte mede, dat hij een vrijwillig offer in natura bracht aan den tempel, waartoe zijn arts behoorde. Echter men was hiertoe niet verplicht. Het privaat- en openbaar verkeer was in Egypte zeer sterk gesocialiseerd.
Dat Mozes ruw te werk ging, zou afgeleid moeten worden uit het verhaal van den Egyptischen priester Manetho, wel een eenigszins verdachte bron, dat hij alle steden en dorpen in brand stak, de tempels plunderde en de afgodsbeelden verminkte.
In Egypte zijn de sporen van het oude staats-socialisme nog tot op heden overgebleven. Zoo behoort nog tegenwoordig het grootste gedeelte van het land aan den Khedive, die van de boeren 10 tot 20% van de opbrengst ontvangt. De bezitters worden beschouwd als vruchtgebruikers en de Khedive is de eigenlijke en ware eigenaar<ref>Als bronnen verwijzen wij voor dit gedeelte naar Brugsch Pascha, Geschichte der Pharaonen; Georg Ebers, Die fünf Bücher Mosis, Durch Gosen, Skizzen vom Nil von Franz Woenig in Reclam’s Bibliothek.</ref>.



In Perzië heeft men in de Vde eeuw een kommunistische sekte gehad, zooals blijkt uit een uittreksel van een Turksche vertaling van de Geschiedenis van Perzië door Thabari, gedrukt in 1848 te Konstantinopel in vijf deelen.
Dit uittreksel luidt aldus:
“Tegen het einde der regeering van Kobad kwam uit de stad Nisa in Khorassan Mazdec, de Zendic (sterke geest), die beweerde een profeet te zijn. Hij stelde volgens den godsdienst der Magiërs de vereering in van het vuur en het huwelijk der moeders met hun zoons, der dochters met hun vaders en der broeders met hun zusters. Hij leerde dat er geen eigendom in de wereld is en dat God de eenige eigenaar was, dat er geen huwelijk bestaat, dat God de wereld geschapen heeft voor de zoons van Adam, dat alles gemeenschappelijk moet zijn en dat elk hetzelfde recht heeft; dat het niet geoorloofd is te zeggen: dit is mijn eigendom, mijn vrouw, mijn dochter of mijn zoon; dat niemand eenig recht heeft om geld, vee, vrouwen, jongens of meisjes te bezitten; dat het niet veroorloofd is dat de een meer goederen, meer vee heeft dan de ander; dat alles wat men heeft, moet zijn in gemeenschappelijk bezit.
Deze nieuwe wet paste zeer goed voor alle leegloopers, vagebonden, spelers en beroepssoldaten, die zich allen aansloten bij Mazdec en zijn leer verklaarden aan te hangen. In korten tijd kreeg hij een grooten naam en een menigte aanhangers. Eindelijk liet Kobad (de koning) Mazdec bij zich roepen en vroeg hem inlichtingen over zijn leer. Mazdec, die een man was van zoete woorden, eindigde met den koning te overreden, zoodat deze zich tot diens leer bekeerde. De bekeering van den koning zette aan de leering van Mazdec kracht bij; had hij tot nu toe zijn leer niet in het openbaar durven prediken, sinds Kobad zich ten gunste van hem had verklaard, propageerde hij haar openlijk. De bedelaars en armen kregen de overhand. Zij begonnen den voorbijgangers hun geld en vee te ontnemen, daarna de vrouwen en dochters te nemen die hun behaagden, zonder dat iemand durfde zeggen: dat is mijn vrouw, mijn dochter, mijn zuster, mijn moeder of mijn zoon. De vrouwen vermengden zich met hun zoons, elkeen leefde naar zijn genoegen; de dag van goddeloosheid en misdaden was gekomen. De aanhangers van Mazdec maakten zich meester van Kobad en beletten den toegang aan al degenen, die niet tot hun partij behoorden en die den koning konden onderrichten omtrent den waren staat van zaken. Het kwam zoo ver dat de moeders hun zoons, de dochters haar moeders niet meer kenden. De geloovigen, de vromen, de wijzen bleven buitengesloten; zij wisten niet meer wat te doen.”
Hetzij gepat uit deze, hetzij uit een andere bron doet Franck in de Histoire de la Perse (een vertaling van Malcolm’s History of Persia) en de Bibliothèque Orientale d’Herbelot ongeveer hetzelfde verhaal en hij beschrijft deze poging aldus:
In Perzië predikte tegen het einde der 5de eeuw van onze jaartelling onder de regeering van Kobad, den vader van Chosrou of Chosroës, een dweper, met name Mazdec, met groot succes de gemeenschap van goederen en vrouwen.
“Alle dingen, zoo bezield als onbezield, zei hij, behoorden aan God, het is goddeloos voor een mensch zich te willen toeëigenen wat behoort aan zijn schepper en wat als zoodanig moet blijven ten gebruike voor allen.” Deze leer vond grooten aanhang en onder de aanhangers moet men ook den koning rekenen. Men verzekert dat de hervormer hem, als bewijs zijner bekeering, durfde vragen om hem de koningin te laten en dat dit offer zou toegestaan zijn zonder de tranen en gebeden van Chosroës. Wat er waar moge zijn van deze bizonderheid, een feit is het dat de leerlingen van Mazdec de beginselen van hun meester in praktijk brachten en niet terugdeinsden voor roof en plundering, en het land verwoestten. Een revolutie was noodig om de orde te herstellen. De bloem der natie kwam in opstand, verjoeg den koning en zijn gunsteling en zette den broeder van Kobad op den troon. Eenige jaren later, onder de regeering en op bevel van Chosrou stierf Mazdec met zijn voornaamste aanhangers na hevige folteringen en zijn invloed verdween met hem. Hij ontving van de nakomelingschap den bijnaam van Zendik, d.w.z. den goddeloozen.
Deze beschrijving is blijkbaar niet afkomstig van ’n vriend en tracht ook allerminst een klaar inzicht of een verklaring te geven van het optreden en werken van dezen hervormer.



In de 11de eeuw verkeerde China in een toestand van krisis. De dynastie der Heou-Tcheou was na een regeering van 40 jaar vervangen door die der Song, die indertijd verdrongen was in het jaar 479, om nu na een eklips van 600 jaar opnieuw te verschijnen.
De 10de eeuw was rijk in gebeurtenissen. Zes dynastiën waren omvergeworpen, overal werden wanorde en verwoesting gevonden. De Tartaren waren in het rijk gedrongen, een godsdienstig en politiek skepticisme was aan de orde van den dag en China, ten prooi aan burgeroorlog, was verdeeld in vele kampen.
“De maatschappij berust op wetten, en wetten zijn onrecht en chicane – wetten op het eigendom en eigendom is onrecht, wetten op den godsdienst en godsdienst is leugen, wetten op het geweld en geweld is tirannie,” – ziedaar de stellingen die men kon hooren. Schoon schip maken, om dan op de puinhoopen van het bestaande een nieuw sociaal gebouw op te trekken – ziedaar hoe het Nihilisme van die dagen in China wilde werken.
Maar onsamenhangend waren de elementen, zij wachtten slechts op een persoon, om vleesch te kunnen worden en die persoon was Wang-ngan-ché.
Geboren in 1027 ontving hij een uitmuntende opvoeding en wijdde zich vooral aan de studie der historie. Zijn kennis zoowel als zijn welsprekendheid werden alom hoog geroemd. Zijn zeden waren onberispelijk, zijn wil was krachtig en zijn werkkracht verbazend. Hoewel hij streefde naar een hervorming der maatschappij in hoofd en in leden, trachtte hij zich aan te sluiten aan het bestaande en zijn leer in overeenstemming te brengen met de 5 heilige boeken en de 4 klassieke boeken, waarop de instellingen berustten, die hij wilde vernietigen. Zijn naam drong weldra door tot in de hofkringen en bij de algemeen heerschende verwarring kon het geen bevreemding wekken, dat hij zelfs bij den keizer werd ontboden om zijn theorieën te ontwikkelen. Keizer Chen-Tsoung ontving een zeer gunstigen indruk van hem, ja, hij wist den keizer voor zijn denkbeelden te winnen. Alleen ’s keizers machtige raadsman Ssé-ma-Kouang weerstond hem.
Het jaar 1069 was noodlottig voor China. Ziekte, aardbevingen, droogte, hongersnood in de provincies, alles kwam als ’t ware samen om ellende en armoede in de hevigste mate te brengen. De minister Ssé-ma-Kouang liet een onderzoek instellen in hoeverre er iets verkeerds was in het gedrag des keizers, dan wel of er in de regeering misbruiken waren ingeslopen, die den goddelijken toorn opwekten. De keizer moest zich opsluiten in zijn paleis.
Wang-ngan-ché lachte hiermede, maar hij werd niet geraadpleegd, maar toen de keizer den staatsraad bijeenriep en de zaken besprak, was het gevolg hiervan dat hem de macht werd opgedragen om den toestand te verbeteren. De chefs der godsdienstige partij werden nu allemaal verbannen, de vorige minister Ssé moest het terrein overlaten aan zijn tegenstander, die meer rationeele oorzaken voor den treurigen toestand zocht.
Hij begon met zijn verbeteringen en stelde een staats-socialisme in.
De staat werd eenig en algemeen eigenaar van alle land. In elk distrikt stelde hij een kamer van landbouw in, die belast was met de jaarlijksche verdeeling van den grond onder de bebouwers en die besliste wat er verbouwd moest worden. De opbrengst behoorde aan den staat, die de verdeeling regelde naar de behoefte en het getal der bevolking. Hij bepaalde dat deze kamer een bizondere belasting zou opleggen aan de rijken. De magistraten bepaalden wie arm en wie rijk was. De staat bepaalde den prijs der levensmiddelen. Bij een mislukten oogst op het een of andere punt zorgde de Hoofdraad te Peking, dat in de behoefte werd voorzien. Alle rapporten der verschillende kamers kwamen bij dezen raad in, die zooveel was als het gecentraliseerd gezag in den staat. Zoo behoefde er geen hongersnood te wezen en men hield de levensmiddelen op een lagen prijs. In de goede jaren sloeg men voorraad op in groote magazijnen, opdat men in de slechte kon aanvullen wat tekort kwam. De staat behaalde groote winsten, die gebruikt werden voor openbare werken.
Wang-ngang-ché proklameerde dat het de voornaamste plicht eener regeering was om het volk te beminnen en het de noodige voordeelen des levens te verschaffen, die bestaan in overvloed en vreugde. Om dit doel te bereiken, zou het voldoende zijn om allen de onveranderlijke regels der rechtschapenheid in te prenten, maar daar het niet mogelijk zou zijn van allen de nauwkeurige vervulling dezer regelen te verkrijgen, moest de staat door wijze en onbuigzame wetten de manier vaststellen om ze na te komen. De zucht naar winst, weelde, materieel genot stonden in den weg en als men de oorzaak ophief, dan zouden de gevolgen wel wegblijven. De oorzaak nu was de rijkdom. Het was zaak om zorg te dragen dat deze niet ontstond. De handel, de banken, de industrie, de woeker vormden den rijkdom en dus deze moesten afgeschaft worden. Daartoe zou de staat dan het monopolie van alles hebben en allen kregen hun aandeel aan den algemeenen voorspoed. Niemand zou rijk, maar ook niemand arm zijn, allen gelijk, haat en nijd zouden verdwijnen. De eenigen, die onder die verandering zouden lijden, waren de woekeraars, de afzetters, de personen, die zich verrijkten ten koste van het ongeluk des volks, maar dat was niets.
Dus de staat was de eenige kapitalist, de eenige grondeigenaar, de eenige fabrikant, de eenige koopman, die besliste over elks bekwaamheid en zich deze ten nutte maakte. De individualiteit ging geheel op in de kollektieve almacht.
Wang had alle macht in handen en de keizer verleende hem in alles zijn steun. De rijken zwegen. Overigens de belasting was zoodanig geregeld dat zij binnen 5 jaar niets meer zouden hebben.
De eenige, die zich nog roerde, was Ssé-ma-Kouang. Hij diende een overigens zeer gematigd stuk in bij den keizer, om te betoogen dat het zou misloopen. Toen dit Wang onder de oogen kwam, lachte hij erom en hij zette zijn werk voort zonder zich aan die bedenkingen te storen. Wel verwijderde hij allen die hem niet geheel steunden, maar onthield zich van elke wreedheid tegenover zijn vijanden. Deze lankmoedigheid maakte hen dapper. Men begon te morren zelfs aan het hof en de keizer achtte het verstandig den staatsraad bijeen te roepen. Daar sprak Wang zeer kalm en beredeneerd:
“Waarom zoo’n haast? Wacht de ondervinding af over het goede of slechte resultaat van hetgeen wij gedaan hebben, ten voordeele van het rijk en van het geluk uwer onderdanen. Alle begin is moeilijk en alleen na de eerste moeilijkheden overwonnen te hebben, kan men hopen eenige vrucht van zijn werk te zien. Wees flink en alles zal goed gaan. Uw grooten, uw mandarijnen komen tegen mij op, ik ben er niet door verrast. Het kost hun veel moeite om zich boven den gewonen sleur te verheffen en nieuwe gebruiken te volgen. Zij zullen er langzamerhand aan gewennen en naarmate zij dat doen, zal de afkeer dien zij natuurlijk koesteren tegen al wat zij voor nieuw aanzien, vanzelf verdwijnen en zij zullen eindigen te prijzen wat zij nu afkeuren.”
Zijn macht nam steeds toe en toen zijn vrienden hem aanraadden om zich te ontdoen van hen die het toelegden op zjn ondergang, zei hij: “Men meet de torens naar hun schaduw en de staatslieden naar hun benijders.” Toen een zijner intiemen hem zei dat zijn val tevens zou zijn de val van het rijk en dat zijn ideeën met hem zouden verdwijnen, antwoordde hij: “alle oude dwalingen zijn gedoemd te verdwijnen; na 100 millioen moeilijkheden, sofismen, leugens, spitsvondigheden is de kleinste waarheid nog precies wat zij was.”
Echter de ellende bleef bestaan, de resultaten waren gering. De keizer bleef hem trouw en het volk hoopte maar steeds op het duizendjarig rijk dat komen zou.
Toen hij de geleerden tegen zich kreeg, had hij een geduchte tegenpartij, want deze was machtig in het Chineesche rijk.
Maar tot zijn ongeluk stierf zijn vriend, de keizer en nu verloor hij zijn grooten steun. De keizerin, beangst gemaakt door het geschreeuw zijner vijanden, ontmoedigd door het weinige succes zijner plannen, liet hem in den steek en riep Ssé-ma-Kouang terug. Deze toonde zich even grootmoedig tegenover zijn tegenstander als deze het was geweest tegenover hem. Kort daarna stierf ook Wang en zijn werk was spoedig heelemaal verdwenen. Twee jaar later stierf Ssó, die in de geschiedboeken bekend staat als een bekwaam minister en een goed mensch.
Men zou Wang wegens zijn schitterende gaven en zijn staats-socialistische plannen den Chineeschen Lassalle kunnen noemen, alleen met dit onderscheid dat Wang de macht in handen kreeg en 15 jaren in handen hield, zoodat hij zijn plannen kon verwerkelijken. Hij werkte onder bizonder gunstige omstandigheden, want welk partijhoofd kon ooit als meester beschikken over de macht, noodig om zijn plannen tot werkelijkheid te maken? Zou het Lassalle beter gegaan zijn met zijn bekend honderd-millioenenplan?
Er bleef niets van zijn werk over en als het waar is, wat hij zelf zei, dat de kleinste waarheid nog na alles is wat zij was, dan zouden wij geneigd zijn te zeggen, dat in het staats-socialisme geen waarheid schuilt, want alsdan zou het zegevierend het hoofd hebben moeten bieden aan alles en niet zijn ondergegaan met zijn schepper.<ref>Zie de Revue des deux Mondes van 1886, waarin echter geen bronnen worden genoemd.</ref>

3. Socialisme in Israël.

Evenals bij alle volken in den oudsten tijd vinden wij bij de oude Israëlieten de gentiel-regeling. Elk volk was oorspronkelijk georganiseerd in stammen of groepen, die berustten op werkelijke bloedverwantschap en op volkomen gelijke rechten van alle leden. Het afzonderlijke lid van den stam bezat niets in eigen bezit, de stam beschikte over het eigendom en elkeen kon een gedeelte in gebruik krijgen zonder het te mogen vervreemden. Van dien toestand vinden wij nog eenige sporen, zelfs in den geschiedkundigen tijd, waarin reeds privaateigendom heerschte. Elke stam leefde op zich zelven en behalve bij de beraadslagende volksvergadering berustte het gezag in de hand van de door het volk gekozen aanvoerders der geslachten en stammen. In geval van oorlog koos men den een of ander, die in dapperheid uitmuntte, tot aanvoerder, maar zoodra de oorlog voorbij was, keerde deze weer in het privaat-leven terug. Men denke b.v. aan Cincinnatus te Rome, die na zijn volk de overwinning op den vijand bezorgd te hebben, tot zijn ploeg terugkeerde. Later toen de nood de stammen nader tot elkander drong, namen zij een gemeenschappelijken aanvoerder of een koning.

Bestand:Fotos/mozes.jpg
MOZES. Naar het beeld van den wetgever voorkomende op den Mozesput te Dyon. Uitgevoerd tusschen 1395 en 1401 door Claus Sluter.

Maar bij dit woord moet men direkt de moderne beteekenis ervan ter zijde stellen, want zoo’n koning was feitelijk niets anders dan de aanvoerder en rechter en in zijn ambt gebonden aan den raad der oudsten. Toen de stammen van Israël het “beloofde land” Kanaän met de scherpte des zwaards hadden veroverd, werd het verdeeld onder alle huisgezinnen, familiën, geslachten en stammen en wel toegewezen bij het lot overeenkomstig de getalsterkte der gezinnen. Niet dus een groot grondbezit eenerzijds met heele streken land in enkele handen en anderen hulpeloos en broodeloos langs den weg gaande, geen landroovers eener- en landloopers anderzijds, maar het land voor allen en allen hun brood trekkende uit het land. Die stukken waren familie-eigendom, dus kollektief en onvervreemdbaar bezit en geen erger vloek dan tegen een ieder, die de grenspalen van zijn naaste verzet.
Het is zeer moeilijk om met bepaalde zekerheid omtrent Israëls geschiedenis iets te zeggen, daar legenden en geschiedenis zoodanig zijn dooreengeweven, dat men ze niet van elkander kan scheiden. Zoo spreekt de overlevering van zekeren Mozes, die de wet zou hebben gegeven en door de wet de verspreide stammen gevormd zou hebben tot één volk. Maar of die naam een eigennaam is dan wel een titel, dat kan niet eens worden uitgemaakt. Denzelfden stam vinden wij in den Indischen naam Manu, den Egyptischen Menu, den Griekschen Minos en den Hebreeuwschen Mozes en het woord Manu beteekent “wetgever”; al die andere namen hebben hun afkomst van dat woord en zijn dus een emanatie van Indische begrippen.
Er zijn blijkbaar verschillende lagen in de oudste bijbelboeken en die zijn afkomstig uit verschillende tijden, zoodat wij daarin een verzameling van verschillende overleveringen naast en bij elkander vinden, onkritisch en ondoordacht dooreengeplaatst, zoodat somwijlen het eene stuk ljnrecht in strijd komt met het andere. Het is zeer wel mogelijk dat Mozes er zelf niets in heeft geschreven en zoo hij het al deed, dan is zijn werk, zooals de tien “woorden” of geboden, later zoodanig bearbeid dat het een geheel ander karakter kreeg, al is de grondslag ervan afkomstig van Mozes.
In de 6de eeuw vóór Christus verloor het Israëlietische volk zijn zelfstandig volksbestaan en het was Ezra, die van den Perzischen koning Artaxerxes verlof kreeg om met een deel zijner volksgenooten uit de ballingschap naar Judea terug te keeren. Deze wetgeleerde nu was het, die zijn door en door priesterlijken geest heeft afgedrukt op het Joodsche volk en waarschijnlijk is het, dat deze zuiveraar ook de hand heeft gehad in het fatsoeneeren van de letterkundige produkten, die hij verstrooid vond en bijeenzamelde, ofschoon de tegenwoordige bundel van geschriften, bekend onder den naam van Oud Testament, onmogelijk van hem af komstig kan zijn, daar verschillende boeken blijkbaar uit de ballingschap dateeren en anderen pas daarna zijn vervaardigd. Als wij dus van Mozes spreken, dan bedoelen wij de Mozaïsche wetgeving en wie deze aandachtig doorleest, staat versteld over den humanen geest, die erin woont. Zeker mag het verwondering baren, dat terwijl Lykurgus en Solon als wetgevers beroemd zijn geworden, Mozes dit lang niet in dezelfde mate is. Wie kent b. v. Mozes als socialen wetgever? En toch als men de wetten van Mozes vergelijkt bij de anderen, dan staan zij ontegenzeggelijk hooger, ja steken zij gunstig af tegenover de meeste hedendaagsche wetten. In de verschillende geschiedenisboeken van het socialisme vinden wij den naam van Mozes niet vermeld, terwijl de anderen veelal wel een plaatsje krijgen.
Op verschillende plaatsen is het duidelijk uitgesproken, dat Jahveh de eigenaar is van het land, aan wien de aarde toebehoort en de menschen gebruikers en meer niet. Vandaar dat het niet voor altijd verkocht mag worden en dus van privaateigendom in absoluten zin is hier geen sprake. Het gemeenschappelijk bezit der aarde met al wat er op en in is, omdat zij gegeven is aan allen – zietdaar wat geschreven staat op de eerste bladzijde van het O.T. (zie Gen. 1:28,29).
De wetgeving is samengevat in drie deelen, niet oneigenaardig genoemd: de “trilogie der Mozaïsche instellingen,” te weten: 1°. de zevendaagsche sabbatdag; 2°. het zevenjarig sabbatjaar en 3°. het zevenmaal zevenjarig Jubeljaar.
“Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen,” zoo luidt het in Deut. 5:13, daaruit blijkt dat de arbeid verplichtend en gelijk was voor allen. Dus hier is de afwezigheid van de minachting voor den arbeid, die elders wordt aangetroffen.
Hoeveel bepalingen zijn niet gemaakt ten gunste van den arme! Zoo dat men den daglooner op den dag zelven, waarop hij arbeidt, dus vóór het ondergaan der zon, zijn loon zal betalen, want hij is arm (Deut. 24:15 of Lev. 19:14); dat men geen woeker mag nemen van zijn broeder, maar hem zal leenen wat hij noodig heeft zonder er interest voor te vragen. (Woeker en interest zijn woorden van gelijke beteekenis, ook in het grieksch); dat men niet mag binnengaan in het huis van hem, van wien men iets geleend heeft, om hem een pand te ontnemen, maar moet afwachten tot hij zijn pand naar buiten brengt; dat men zich niet te slapen mag leggen met zijn pand, maar hem het pand terug moet geven, vóórdat de zon ondergaat, opdat hij in zijn kleed slape en u zegene; dat men nooit den ondersten met den bovensten molensteen mag te pand nemen, want dan neemt gij het leven te pand; dat men het kleed der weduwe niet te pand mag nemen; dat men den armen en nooddruftigen daglooner niet mag onderdrukken, onverschillig of hij een broeder dan wel een vreemdeling is; dat men de vergeten garf op den geoogsten akker zal laten voor den vreemdeling, den wees en de weduwe; dat men niet zal nalezen de olijfboomen, de wijngaards en akkers, daar de nalezing is voor den vreemdeling, den wees en de weduwe; ja dat men zelfs tegenover de dieren menschlievend moet zijn, zoodat ook zij rust krijgen op den sabbatdag en men ze niet noodeloos mag plagen, b.v. door den os te muilbanden als hij dorscht.
Het zevende jaar moet de grond rusten. “Zes jaar zult gij uw akker bezaaien, zes jaar uw wijngaard besnijden en de inkomst ervan inzamelen. Maar in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat des Heeren; uw akker zuit gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Gij zult niet inoogsten wat de aarde vanzelve zal voortbrengen, gij zult de druiven uwer afzondering niet afsnijden, want het is het jaar der rust voor het land. En de opbrengst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze dienen, u en uw slaaf en uw dienstmaagd en uw daglooner die voor u werkt en voor den vreemdeling die bij u verkeert.” (Lev. 25:2-7). “Verder zullen ook in dat jaar alle schulden worden vrijgegeven, men zal zijn naaste niet mogen manen, want het is het jaar der vrijlating des Heeren.” (Deut. 15:2). “En evenzoo zal men zijn broeder of zuster, die aan u verkocht zijn, in dat jaar vrij geven, zij hebben u zes jaar gediend, in het zevende zullen zij weer vrij zijn. En men zal dezulken niet met leege handen wegzenden, maar hem meegeven van uw kudden, van uw dorschvloer en van uw wijnpers.” (Deut. 15:12-15).
In de derde plaats heeft men het vijftigste of Jubeljaar, waarvan geschreven staat: “gij zult het vijftigste jaar heiligen en de vrijheid uitroepen in het land voor al zijn inwoners, het zal u een jubeljaar zijn en gij zult wederkeeren een ieder tot zijn bezittingen en een ieder tot zijn geslacht. Dit jubeljaar zal in het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch oogsten wat vanzelf daarop zal gegroeid zijn, noch van de druiven der afzondering daarin afsnijden. Want dit is het jubeljaar, het zal u heilig zijn, gij zult uit het veld de inkomst ervan eten. In dat jubeljaar zult gij ieder terugkeeren tot uw bezitting. Wanneer gij wat verkocht hebt aan uw naaste of wanneer gij van hem iets gekocht hebt, doet geen onrecht aan uw naaste ; maar koopt van hem in verhouding tot de jaren die verloopen zijn sinds het jubeljaar en bij zal u verkoopen in evenredigheid van het aantal jaren om er de inkomsten van te plukken. Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen, want wat hij verkocht heeft, is een tijd van inkomsten. Dat dan niemand zijn naaste verdrukke, maar vreest uwen God, want ik ben de Heer uw God.” (Lev. 25:10-18).
Wat was het doel dezer bepalingen?
Om de ophooping van goederen tegen te gaan, dus om de oorspronkelijke gelijkheid, die dreigde verstoord te worden, op nieuw te herstellen. De man, die arm was geworden, behoefde niet voor eeuwig beroofd te blijven van het zijne, welnu het jubeljaar opende voor hem de gelegenheid, om weer in zijn bezit terug te keeren. Hoofdzaak is voor den wetgever dat er geen armen zullen zijn, gelijk uitdrukkelijk in Deut. 15:6 wordt gezegd: “er zal geen arme meer onder u zijn, want Jahveh zal u zegenen in het land dat hij u als erfdeel zal schenken, maar op voorwaarde dat gij aan zijn roepstem gehoor geeft en al zijn wetten ten uitvoer brengt.”
En daarnaast legt hij nog den plicht der liefdadigheid op, want “indien een uwer broederen arm is geworden, blijve uw hart dan geopend en sluit uw hand niet voor dien armen broeder, maar laat haar wijd geopend zijn en leen hem behoorlijk al wat ontbreekt.” (Deut. 15:7). Hier is sprake van leenen, maar niet om voordeel op hem te behalen, want “gij zult geen interest van uw broeder nemen, noch voor het geld, noch voor eenige andere waarde. Den vreemdeling moogt gij op interest leenen, maar uw broeder niet.” (Deut. 23:20). Hij wil geen vermeerdering van kapitaal zonder arbeid. Gelastte hij niet elken grondeigenaar een hoek van zijn akker en van zijn wijngaard den armen over te laten, (Lev. 25), terwijl hij de achtergebleven garven niet mocht oprapen en die op zijn eigen akker na te lezen. (Deut. 24:19).
De sabbat, het sabbatjaar en het jubeljaar regelen de betrekking van den mensch tot God, zijnsgelijken en den grond. De mensch mag zich van den grond bedienen als middel ter produktie, hij mag ervan genieten, maar hij kan het niet eeuwigdurend in zijn bezit houden.
Men had dus gebruiksrecht en zelfs dit was over acht van de vijftig jaar, nl. één jaar van de zeven, dus zeven jaar plus het jubeljaar zelf, dat maakt 8 jaar, d.i. voor een zesde deel ongeveer uitgesloten.
Men ontkent dat deze wetten ooit ten uitvoer zijn gebracht en wij kunnen onmogelijk het bewijs van het tegendeel leveren, maar het feit is toch niet weg te redeneeren dat die wetten ons zijn overgeleverd en dat zij een bizonder humanen geest ademen, daar het doel toch in alles blijkbaar is om de armen, de ongelukkigen, de zwakken te beschermen tegenover de aanmatigingen van de rijken.
Bij de profeten vinden wij meermalen waarschuwingen in denzelfden geest tegen het opstapelen van rijkdommen en de afpersingen en onderdrukking der armen.
Sprak b.v. niet Jesaja (5:8) het wee uit over degenen, die huis aan huis trekken, akker aan akker brachten, totdat er geen plaats meer is, en dat gijlieden allen bijwoonders, (d.i. menschen zonder grond) gemaakt zijt in het midden des lands (Jes. 5:8)? Wil hij niet een toestand, waarin “zij huizen zullen bouwen en bewonen en wijngaarden zullen planten en derzelver vruchten eten. Zij zullen niet bouwen dat een ander het bewone; zij zullen niet planten dat een ander het ete, want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms en mijn volk zal het werk zijner handen genieten.” (Jes. 65:21,22)?
Was het niet de sociale hervormer Nehemia, die er tegen opkwam dat de edelen en overheden lasten vorderden van het volk, en riep hij hun niet toe, om hun toch weder hun akkers en wijngaarden terug te geven met het honderdste deel van het geld en van het koren, van de maat en van de olie, die hun afgevorderd zijn? (Neh. 5).
Over die Staatsregeling der Joden op den grondslag van het Oude Testament schreef Schall<ref>Die Staatsverfassung der Juden.</ref> terecht: “het is de grond en bodem, waarom zich ter laatster instantie geheel onze maatschappelijke ontwikkeling als om haar middenpunt beweegt, want zonder grondbezit is er geen ware vrijheid en zonder vrijheid is er geen ontkomen aan den socialen nood.” Dus hij ziet de reden van de onvrijheid der volkeren in het gemis aan grondbezit of grondgebruiksrecht.
Er wordt in de wet een onderscheid gemaakt tusschen grond- en stadseigendom. Van den grond is de Heer de eigenaar, de mensch de pachter of gebruiker. Het land moet allen voeden, dus elk moet werken en zich het produkt van zijn arbeid kunnen toeëigenen. Verschillende voorschriften verhinderen of beperken het individueel eigendom, zoodat het geen uitsluitend zal worden en het karakter van algemeen nut verliezen. Vandaar eenige servituten ten voordeele van hen, die niets hebben, zooals wij er reeds eenigen mededeelden.
Wat het stadseigendom aangaat, “wie een woonhuis verkoopt binnen de stadsmuren, die heeft een geheel jaar uitstel om het weder te lossen. Dit zal de tijd zijn binnen welken hij het mag lossen. Maar indien hij het niet lost eer het geheele jaar om is, dan zal de kooper en zijn nakomelingen het voor altoos behouden en het zal niet loskomen in het jubeljaar.” (Lev. 25:29,30). Overigens als men verarmde kon een ander, een familielid, optreden als losser, om het voor hem vrij te koopen en hij behield dan zelf ten allen tijde het recht van wederinkoop.
Mozes begon met een protest tegen de slavernij en wist zijn volk uit den toestand van slavernij te verlossen. Geen wonder dat hij geen slavernij wilde, de slaaf was in de wet een gesalarieerde (Lev. 25:39).
Wanneer een verarmde broeder zich te koop aanbiedt, zult gij hem niet als slaaf dienst laten doen. Hij zal bij u blijven als loondienaar en u niet langer dienen dan tot het jubeljaar, als wanneer hij zal uitgaan om naar zijn gezin en naar de goederen zijner vaderen terug te keeren, want zij zijn allen mijn slaven, die ik uit Egypteland heb verlost. Zij mogen nimmer als slaven worden verkocht.
Verder dwingt hij de naaste bloedverwanten van een Israëliet, die zich als slaaf aan een vreemdeling in het land woonachtig, had verkocht, dezen los te koopen, zeggende: “hij, (de vrijgekochte) zal voor u een loontrekkende zijn jaar in jaar uit, en hij zal in het jubeljaar weer vertrekken.” Zelfs werd de doodstraf opgelegd aan een ieder, die een ander als slaaf verkoopt (Deut. 24:7) en hij beveelt den vreemden slaaf die de wijk heeft genomen, niet uit te leveren, “dat hij bij u blijve, overal waar hij verkiest. Gij moogt hem niet verdrukken!” (Deut. 23:16). De wetten kwamen in botsing met de ingewortelde gebruiken en zoo kwam het dat Mozes gedwongen was koncessies te doen, hetzij hijzelf, hetzij anderen na hem –dit is niet meer te schiften en uit te maken– vandaar de bepaling in Ex.21, dat geen Israëliet zich voor langer mocht verkoopen dan tot aan de Schemitah, die alle zeven jaren wederkeerde. Gevoelde de slaaf zich na de Schemitah zoo gelukkig, dat hij de slavernij verkoos boven de vrijheid, dan was hij veroordeeld tot het doen doorboren van zijn oorlel door zijn eigen meester als blijvend kenteeken. In weerwil van deze tegemoetkoming moest hij toch bepaald in vrijheid worden gesteld in het Jubeljaar, dat alle zevenmaal zeven Schemitahs, dus na verloop van 49 jaren, wederkeerde. Niettemin was hij genoodzaakt om als krijgsman dienst te doen, dat is, dat hij burger bleef, al had hij zijn vrijheid ook verpand.
Wij kunnen niet te veel in onderdeelen afdalen, maar als wij opmerken, dat de Mozaïsche wetten, hetzij dan van Mozes, hetzij van een ander of anderen, den arbeid als plicht in eere bracht, dat hij de gelijkheid van allen, van den Israëliet zoowel als van den vreemdeling, voor de wet afkondigde, (Lev. 24:22), dat hij de opeenhooping van fortuinen in handen van enkelen tegenhield door het sabbat- en jubeljaar, dat hij de slavernij niet wilde en in elk geval zeer verzachtte, dat hij de inkomstenbelasting invoerde, nl. het tiende van elk inkomen (Deut. 14:22), dat hij den algemeenen dienstplicht invoerde, (elk was soldaat van het 20ste tot het 60ste jaar. Num. 1:3) en hierin ten voorbeeld diende aan den vrijheer von Stein, die dezen in Pruisen invoerde, dat hij de jury instelde (Deut. 16:18), dat hij de algemeene verkiezing instelde, zoodat bij de afkondiging van de wet het geheele volk bijeenkwam, zoowel mannen als vrouwen, die op elke wetstafel hebben geantwoord “Amen”, d.w.z. hun goedkeuring gaven, dat hij de republiek instelde, dat de vrouw in geen wetgeving zoo hoog werd geacht en zelfs mede bij de bijeenkomst werd toegelaten, om haar goedkeuring te geven aan de wetten en dat de naastenliefde gemaakt werd tot grondslag der zedenleer, (Lev. 19:18) – als wij al die dingen in aanmerking nemen, dan rijst de gedachte bij ons op, of onze maatschappij niet heel wat meer gevorderd zou zijn, als zij door den Mozaïschen geest en wetten, dan door de Romeinsche bezield was geworden. In elk geval worden wij met respekt vervuld voor deze wetgeving en achten wij het onbillijk, dat deze zoo geheel verwaarloosd is bij de behandeling der sociale wetgevingen.
Onder de latere Joden treffen wij een sekte aan, bekend onder den naam van Esseën, onder wie gemeenschap van goederen bestond. De bekende geschiedschrijver Flavius Josephus schreef over hen in zijn Joodsche Oorlogen, boek 2, Hoofdstuk 8, het volgende: “zij (de Esseërs) zijn eveneens geboren Joden en door groote liefde onderling verbonden. Meer dan de anderen vlieden zij de zinnelijke genietingen als zonde en houden matigheid en beheersching der hartstochten voor deugd. Zij verachten den rijkdom en handhaven onder elkander een bewonderenswaardige gemeenschap van goederen, want men vindt onder hen niemand, die meer bezit dan de ander. Het is namelijk verplichtend voor ieder die lid van de sekte wil worden, zijn vermogen aan de vereeniging af te staan, zoodat men onder hen nergens diepe armoede noch overmatigen rijkdom ziet, maar allen als broeders vermogen bezitten uit het bijeengevoegde eigendom van ieder in het bizonder. De bestuurders van het gemeenschappelijk vermogen worden door stemming verkozen, terwijl ieder zonder onderscheid verplicht is alle anderen van dienst te zijn. Zij hebben geen stad, die uitsluitend door de aanhangers hunner sekte bewoond wordt, maar in iedere stad wonen velen hunner. Van elders komenden aanhangers der sekte staat alles, wat zij bij de hunnen vinden, ten dienste alsof het hun eigendom ware en bij menschen, die zij nooit te voren gezien hebben, treden zij binnen als bij oude bekenden. Zij gaan daarom ook op reis zonder eenigen leeftocht mede te nemen; alleen zijn zij voorzien van wapens om zich tegen roovers te verdedigen. In iedere stad is een beambte der vereeniging aangesteld met het bepaalde doel om voor de vreemdelingen te zorgen en hen van kleeding en andere levensbehoeften te voorzien…. Onder elkander koopen en verkoopen zij niets, maar ieder geeft den ander van het zijne wat hij noodig heeft, gelijk hij ook wederkeerig ontvangt wat hij behoeft; ja zelfs zonder teruggave kan ieder van wien hij ook wil het noodige gebruiken.”
Degenen, die zich willen aansluiten, moeten eerst een proefjaar doorloopen om de proef der matigheid te doorstaan, dan wordt het karakter beproefd gedurende de twee volgende jaren en eerst daarna wordt men waardig gekeurd in de gemeenschap te worden opgenomen. Voordat men mag deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, moet men een huiveringwekkende eed zweren dat men de godheid zal eeren, zijn plichten jegens de menschen vervullen, niemand kwaad doen noch uit eigen beweging noch op bevel van anderen, steeds de onrechtvaardigen haten en de rechtvaardigen bijstaan, altijd zich trouw betoonen jegens allen en vooral jegens de overheid, omdat niemand het gezag uitoefent zonder dat God het hem heeft gegeven. Verder moet hij zweren, in geval hij zelf eenmaal met gezag bekleed mocht worden, zijn macht niet te zullen misbruiken en noch door kleeding noch door andere sieraden boven zijne ondergeschikten te zullen schitteren. Dan moet hij zich voornemen de waarheid lief te hebben en de leugenaars te ontmaskeren, de handen van diefstal en de ziel van oneerlijk gewin rein te houden, voor zijn medebroeders niets te verbergen, maar daarentegen aan anderen geen hunner geheimen te openbaren, ook al worden zij tot den dood toe gemarteld.
Hun gemeenschappelijke maaltijden bestonden uit één brood en één schotel met spijs. Die spijs was alleen plantaardig voedsel. Vleesch en wijn vermeden zij. Hun arbeid bestond in landbouw, veefokkerij, bijenteelt en die handwerken, die kunsten des vredes zijn en niet behooren tot handel, winkelnering en scheepvaart. De laatste bedrijven zijn slechts voedsel der begeerlijkheid en oorlogstuig mocht in ’t geheel niet worden vervaardigd. Hun loon stortten zij in de algemeene kas, die diende voor aller behoeften. Zij hebben allen één vermogen, dus er waren onder hen geen armen en rijken.
Slavernij kwam onder hen niet voor, daar volgens hen de natuur alle menschen op dezelfde wijze gebaard, gevoed en tot broeders gemaakt had niet alleen in naam, maar in de daad. Hun gemeenschap van goederen wortelde overigens in het Mozaïsme, waarin een socialistische neiging onmiskenbaar is. Hun gemeenschappelijke maaltijden doen denken aan dergelijken in Sparta, op Kreta en in verschillende andere staten. In hoeverre de Perzische, de Boeddhistische of Neo-Pythagoreïsche invloed zich heeft doen gelden in hun opvattingen, is moeilijk uit te maken, ofschoon ter verklaring van het Essenisme men niet noodzakelijk daartoe zijn toevlucht behoeft te nemen. Hoe dikwijls toch vindt men niet in zeer verschillende landen, waar de invloed van het een op het andere zoo goed als uitgesloten is, gelijksoortige instellingen en gebruiken. Vergeten wij overigens ook niet, dat hoe verder wij opklimmen in de grijze oudheid, hoe meer sporen wij vinden van het oorspronkelijk kommunisme, dat wij overal terugvinden.
De Therapeuten, die men in de eerste eeuw van het christendom vindt in Alexandrië, waren zeer aan hen verwant, ja misschien waren het Alexandrijnsche Esseën. Deze gingen zelfs over tot verzaking van alle bezit, zoodat zij alles verlieten en prijs gaven, om een leven van onthouding te gaan leiden. Bij hen treft men behalve een streng ascetisch leven een opgaan in bespiegeling en beschouwing aan, dan legden zij zich allerlei lasten op, zooals b.v. het samenleven met vrouwelijke Therapeuten, de zoogenaamde zusters, die steeds in maagdelijken staat bleven, overdreven vasten zoodat visioenen en gezichten worden aangewakkerd. De arbeid werd door hen vermeden en hun gemeenschappelijke maaltijden, die tot een minimum herleid waren, n.l. brood en zout, werden geheel beschouwd als godsdienstige handelingen. Zij zijn het, die ten voorbeeld strekten aan menige latere kloosterorde.

4. Socialisme in het oude Griekenland.

De oudste Hellenen, van wie wij sporen aantreffen in de geschiedenis, waren gegroepeerd in kleine, onafhankelijke stammen (gentes), die gehoorzaamden aan militaire opperhoofden. Deze stammen waren verdeeld in clans of families. Zoo bestond het oorspronkelijk Athene uit 12 dorpen, waarvan Theseus een enkele stad maakte. Sparta vormde geruimen tijd een bondgenootschap van 5 dorpen.
De rechten en plichten der gentielgenooten, die de geheele groep van bloedverwanten pas tot een eigenlijke gens, tot een maatschappelijke eenheid maken, Morgan omschrijft ze aldus:

  1. Zij kiezen hun eigen aanvoerder in den oorlog en bestuurder in vredestijd. Alle leden stemmen, ook de vrouwen. De verhouding was die van een vader.
  2. Zij hadden het recht hem af te zetten.
  3. Zij mochten niet huwen binnen hun eigen gens.
  4. Het vermogen der gestorvenen behoorde aan de gens en viel dus op haar terug.
  5. Zij hadden elkander wederkeerig te helpen. Beleediging, verwonding, een hunner aangedaan, werd gerekend te zijn aangedaan aan de gens. Vandaar de bloedwraak.
  6. De gens gaf een naam aan hare medeleden en daar een andere gens dien naam niet mocht geven, wist men door den naam tot welke gens men behoorde.
  7. De gens had het recht vreemden aan te nemen, die alsdan gelijke rechten kregen.
  8. De gens zorgde voor de godsdienstige plechtigheden.
  9. De gens had een gemeenschappelijke begraafplaats.
  10. De vergadering der medeleden van de gens regelde en bezorgde alles.
Bestand:Fotos/plato1.jpg
Buste van Plato.
Bestand:Fotos/plato2.jpg
Buste van Plato.

Binnen de gens bestond oorspronkelijk geen privaateigendom, maar al is dit de oudste vorm, wij vinden in den aanvang der Grieksche geschiedenis door het opkomen van het privaateigendom het moederrecht vervangen door het vaderrecht. De Grieksche gens onderscheidde zich volgens Grote door

  1. gemeenschappelijke godsdienstige ceremoniën,
  2. een gemeenschappelijke begraafplaats,
  3. wederzijdsch erfrecht,
  4. wederzijdsche verplichting tot hulp, verdediging en afweer,
  5. wederzijdsch recht tot huwen binnen de gens in sommige gevallen, vooral waar van eene erfgename of verweesde dochter sprake is,
  6. bezit van gemeenschappelijk vermogen (althans in enkele gevallen) met een eigen bestuurder (archont) en penningmeester.

Hierbij voegt Morgan voor Griekenland nog de volgende kenmerken:

  1. beperking der afstamming naar vaderrecht, waardoor alleen de mannelijke nakomelingen der gens erin bleven;
  2. de verplichting om niet binnen de gens te trouwen, behalve in sommige gevallen;
  3. het recht om vreemden aan te nemen;
  4. het recht om bestuurders te kiezen en af te zetten.

De Grieksche gens gelijkt dus in ’t wezen der zaak op die van alle andere volkeren, en wijkt zij af, dan geschiedt dit, omdat zij zich reeds op een lateren trap van ontwikkeling dan den oorspronkelijken bevindt en reeds bezig is zich te vormen tot een andere maatschappelijke regeling, den staat.
Dertig gentes vormden weer een eenheid als phratrie of broederschap. Deze phratriën, waarvan er drie waren in elken stam, waren de oorspronkelijke gentes, waaruit de stam werd samengesteld. Elk dier oorspronkelijke gentes splitste zich naarmate het aantal leden toenam, in dochter-gentes, terwijl de eigenlijke moedergens als phratrie voortleefde. Voor de juistheid van het feit dat alle gentes van een phratrie een gemeenschappelijken stamboom bezaten, herinneren wij aan Grote’s gezegde: “alle leden der phratrie van Hekataeus hadden een en denzelfden God als stamvader tot in het zestiende geslacht.”
In het Grieksche heldentijdvak vindt men nog de oorspronkelijke gentiel-regeling in kracht, ofschoon reeds de kiemen der ontbinding waren waar te nemen, n.l. vaderrecht met het overerven van het vermogen aan de kinderen, waardoor de vermeerdering van eigendom in enkele families begunstigd en de bodem voor een aristokratisch element in de maatschappij gelegd werd; de monogamie in den vorm der patriarchale familie; de invoering van privaateigendom van huizen en akkers, en eindelijk de slavernij van krijgsgevangenen van beiderlei geslacht in plaats van hun opneming in de gemeenschap. Voeg hierbij den staat, die optrad als beschermer van het privaateigendom en men heeft afgedaan met de gentiel-regeling, die vervangen is door den staat.
Sparta is een tusschending tusschen een gentiel-inrichting en een staat, want een zuivere stam-organisatie kan niet gegrondvest zijn op de slavernij. Het was een soort politiestaat. Men vond er drie soorten van bewoners:

  1. de oorspronkelijke bewoners, die geen deel aan het bestuur namen, daar zij niet behoorden tot de gentes der veroveraars, maar cijns betaalden. Zij waren persoonlijk vrij en mochten het eigendom, dat zij vóór de overheersching der vreemden bezaten, behouden. Dat waren de Lacedaemoniërs of Perioiken (omwoners), die behoorden tot een gemengd geslacht van Doriërs en Acheërs;
  2. de Heloten, de met geweld onderworpen Acheërs, die tot slaven werden gemaakt;
  3. de Spartiaten, de veroveraars die een soort van bevoorrechten adel vormden.

Deze laatsten waren verdeeld in drie stammen (phylae), deze in dertig geslachten (oben), 800 Triakaden waarvan elk 30 gezinnen omvatte. De staat was eigenaar van den grond, maar het land was gelijkelijk verdeeld in 9000 stukken, dat der Perioiken onder deze in 30.000.
Het streven was bljkbaar in de wetgeving van Lykurgus gelijkheid van vermogen en bestaansmiddelen. Zij noemden zich gaarne de gelijken (homoioi), ofschoon reeds de plaats, die zij innamen tegenover Perioiken en Heloten wees op ongelijkheid. Ook hadden zij gemeenschappelijke maaltijden, phiditiën of syssitiën genaamd, om den gemeenschapszin aan te kweeken. Zulke maaltijden, algemeen verspreid onder de oude volkeren, zijn een overblijfsel van het oorspronkelijk kommunistisch leven. Paul Viollet schrijft in zijn boek over het kollektief karakter der eerste onroerende goederen:<ref>P. Viollet. Caractère collectif des premières propriétés immobilières.</ref> “als men de vruchten der aarde gemeenschappelijk verbruikt, dan komt dit gewoonlijk omdat de aarde niet beschouwd wordt als het domein van het individu maar als de voedster van alle menschen.”
“Zij deden al hun eigendommen bij elkaar en gebruikten tezamen openbare maaltijden, – zoo schreef Diodorus Siculus naar aanleiding van de inwoners der kleine Liparische eilanden. En in die kostbare regels schuilt naar mijn oordeel de oorsprong der openbare maaltijden. Dit gebruik vindt zijn oorsprong in de gemeenschap van land.”
Aristoteles zag in die maaltijden het middel om de gelijkheid te doen heerschen.
Het oorspronkelijk kommunisme schemert dus door in verschillende oude gebruiken. Maar in Griekenland zien wij het individu ten offer gebracht aan den staat, de mensch werd pas iets door den staat en de burgers gingen in den staat geheel op. Zoo behoorden de kinderen eerst aan den staat en pas daarna aan het gezin. Sparta voerde die gedachte het eerst door, getuigen het de gemeenschappelijke maaltijden, de strenge tucht, de gelijke opvoeding voor jongens en meisjes, de huwelijken door den staat geregeld, het dooden van gebrekkige kinderen als een lastpost voor den staat. Het individu is een staat op kleine schaal.
Dat kommunisme gold echter alleen voor de burgers, want nooit begrijpen wij de oude wereld, als wij ons niet telkens en telkens herinneren dat zij gebaseerd was op de slavernij.
En deze dankt haar oorsprong aan het privaateigendom, de toeëigening van den eenen mensch door den anderen. Waarom liet de overwinnaar den overwonnene leven? Om voordeel te halen uit zijn arbeid.
Zelfs de grootste denkers der oudheid, zooals Plato en Aristoteles ontegenzeggelijk zijn, konden zich geen maatschappij denken zonder slavenarbeid, zonder dat de groote massa van de menschen in eigendom toebehoorde aan een klein getal medemenschen. Een Aristoteles beschouwt haar als een instelling door de natuur verordineerd. “Het is klaarblijkelijk dat onder de menschen sommigen van nature vrij en anderen van nature slaven zijn en dat voor deze laatsten de slavernij even nuttig als rechtvaardig is…. Als men lager staat dan zijns gelijken, evenals het lichaam lager is dan de ziel, het beest lager dan de mensch –en dit is de voorwaarde van allen bij wie het gebruik hunner lichaamskracht het beste deel is van hun wezen– is men van nature slaaf. Voor deze menschen, evenals voor andere wezens waarover wij spreken, is het ’t beste om zich te onderwerpen aan het gezag van een meester; want hij is slaaf van nature, die zich kan geven aan een ander en wat hem juist aan een ander geeft, dat is om niet verder te kunnen gaan dan tot dit punt om de rede te begrijpen als een ander hem die toont, maar niet om haar te bezitten in zichzelven.” En Plato zegt: “daar de mensch een moeilijk te besturen dier is en zich met oneindige moeite schijnt te leenen tot deze onderscheiding van vrij en slaaf, van meester en knecht, door de noodzakelijkheid gevormd, is het duidelijk dat de slaaf een lastig meubel is.”
Plato aanvaardt de slavernij dus als een zoogenaamd noodzakelijk kwaad. Aristoteles daarentegen rechtvaardigt haar en vindt haar gegrond in de natuur. Overigens reeds vóór Aristoteles vormde dit een twistpunt, gelijk blijkt uit Aristoteles zelf, waar deze zegt: “laat ons eerst spreken over den meester en den slaaf om te zien of wij bij dat onderzoek niet iets kunnen vinden dat beter voldoet dan de nu aangenomen denkbeelden.
Sommigen denken dat de macht van den meester niets anders is dan een soort van administratieve kennis, die tegelijkertijd het huiselijk, politiek en koninklijk gezag omvat; anderen denken dat die macht onnatuurlijk is, omdat de wet den mensch in vrijen en slaven indeelt, terwijl de natuur tusschen hen geen verschil maakt; zij beschouwen dus de slavernij als het produkt van het geweld, waaruit zij het besluit trekken dat zij natuurlijk is.”
Dus er waren toen reeds wijsgeeren, die meenden dat de menschelijkheid protesteerde tegen de slavernij. Aristoteles schijnt deze meening zelf te deelen, althans hij schrijft: “men is slaaf en tot slavernij gebracht ten gevolge van een wet, d.w.z. van een konventie, volgens welke alles wat in den oorlog genomen is, verklaard wordt tot eigendom van den overwinnaar; maar verschillende rechtsgeleerden (legisten) betwisten dit recht evenals men een spreker aanvalt die een besluit voorstelt, dat strijdt tegen de bestaande wetten, omdat zij het afschuwelijk vinden dat hij, die het geweld kan uitoefenen en die het voordeel verschuldigd is aan de macht, van den onderdrukte zijn slaaf en onderdaan maakt.” Evenwel een toestand zonder slavenarbeid komt hem ondenkbaar voor, want dit zou alleen dan kunnen, “wanneer elk werktuig op bevel of ook slechts bij voorgevoel den arbeid kon verrichten, die er passend voor is, zooals de kunstwerken van Daidalos zich vanzelf bewogen of de drie-voeten van Hephaistos uit eigen aandrang aan den arbeid gingen, als zoo ook de weefspoelen van zelf weefden, dan alleen zouden er noch voor den werkbaas helpers noch voor de heeren slaven noodig zijn,” m.a.w. dit is totaal onmogelijk. Wat zou Aristoteles verbaasd opkijken, als hij in onze eeuw van machinerieën de wonderen aanschouwde, die zoo rijkelijk aanschouwd kunnen worden en waarin verwerkelijkt is, wat hij onmogelijk achtte en op de vraag: “wat zal nu beter gaan, wanneer één vele kunsten uitoefent of ieder eene?” antwoordt hij: “ieder eene.” Dus de verdeeling van den arbeid wordt door hem reeds gepredikt.
Hoe wetgevers als Lykurgus en Solon hun best ook deden om de al te groote ongelijkheid van fortuin tegen te gaan, het mocht hun niet baten. Terwijl Solon een dam opwierp tegen het geldkapitaal, proklameerde hij reeds het groote beginsel, door de hedendaagsche maatschappij op den voorgrond geplaatst, dat “geen grens gesteld is aan den rijkdom die voortkomt uit den arbeid,” maar hij vergat er bij te voegen: “die voortkomt uit eigen arbeid.”
Hoe klaagt hij in zijn gedachten dat “de zucht naar rijkdom geen grenzen kent en de rijksten nog rijker willen worden. Wie kan deze onverzadelijke begeerigheid bedwingen?…. Zij respekteeren noch de heilige eigendommen noch de schatkist; zij berooven alles met minachting van de heilige wetten der gerechtigheid…. Ik had door mijne wetten een gelijke macht verleend aan de burgers; ik had niets genomen en niets bijgevoegd aan iemand; ik had aan de rijksten en machtigsten bevolen de zwakken niet te beleedigen; ik had de grooten en de kleinen beschermd door een dubbel schild, even sterk naar beide zijden, zonder meer te geven aan de eenen dan aan de anderen. Mijn raadgevingen werden versmaad, men draagt er nu de straf van.” En hij is waarlijk niet de eenige die klaagt, neen de geheele Grieksche letterkunde is opgevuld met klachten over de voorrechten der rijken tegenover het onrecht, den armen aangedaan. Was het niet Demosthenes, die op welsprekende wijze herinnerde, hoe in vroegere tijden alles, wat aan den staat toebehoorde, rijk was en schitterend, maar hoe onder de burgers zelven geen enkele uitmuntte naar het uiterlijk boven den ander? Maar later zijn er “staatslieden opgestaan, wier privaateigendommen vele openbare gebouwen in pracht overtreffen en die zulke groote landgoederen bijeengekocht hebben, dat de velden van u allen tezamen, die hier vergaderd zijt als rechters, deze niet evenaren in uitgestrektheid, terwijl daarentegen hetgeen nu van staatswege gebouwd wordt, zoo onbeteekenend en armelijk is, dat men zich schamen moet erover te spreken.”
Afgezien van de slaven, die overigens niet tot het staatswezen behoorden, vond men reeds in ’t begin der Perzische oorlogen klassenonderscheidingen, bevoorrechte aristokraten en rechtelooze volkslagen, rijken en armen, maar nog niet in die mate dat zij dreigden het gemeenschappelijke belang in het staatswezen bij de bevolking te verstikken.
De Peloponnesische oorlog was een strijd feitelijk tusschen demokratie (Athene) en aristokratie (Sparta) en toen deze geëindigd was met de nederlaag der eerste, trad te Athene een bestuur op van karakterlooze kreaturen van Sparta.
Geen wonder dat de vraag naar de beste staatsregeling toen algemeen was. De grootste denkers wijdden hun krachten aan die vraag en zeker mag het een zeldzaam schouwspel heeten, om twee reuzen op ’t gebied der gedachte, als een Plato en een Aristoteles, in ’t strijdperk te zien treden, ten einde hun licht over dit vraagstuk te ontsteken. Aan den eenen kant Plato, die een lans breekt voor het kommunisme en aan den anderen Aristoteles, die optrad als verdediger van de twee vermeende grondzuilen der maatschappij: persoonlijk eigendom en persoonlijke familieband.
Plato’s Politeia, het Boek van den Staat, kan gevoegelijk genoemd worden de eerste systematische verdediging en uiteenzetting van het kommunisme.
Hij konstrueert een staat in zijn gedachten en ontwerpt een beeld daarvan, waardoor hij de vader wordt van de staatsromans; van zijn boek getuigt een der Platokenners zoo terecht: “Plato’s staatkundige theorie is een snoer, waaraan een menigte paarlen geregen zijn. Men make dit snoer los, werpe zelfs sommige paarlen als valsch weg; altijd zal men er nog genoeg overhouden, om zich de moeite van het uitzoeken niet te beklagen.”
Hoe ontstaat de staat? Uit de behoeften. “Een staat wordt gegrondvest, omdat ieder onzer aan zichzelven niet genoeg heeft, maar vele dingen mist.” Wanneer verscheidene menschen met verschillende behoeften tot vervulling daarvan bij elkander gaan wonen, om elkander van weerskanten te helpen, dan noemen wij zulk een samenwoning een staat of stad. Dus de oorsprong van den staat ligt in de behoeften. Wat is de eerste behoefte? “De eerste en grootste behoefte is wel die van voedsel om het leven te onderhouden en de tweede die van woning, de derde die van kleeding, enz.”
Dus hij begint bij het begin, bij de noodzakelijke levensvoorwaarden. Hoe zal de staat kunnen voorzien in die behoeften? Wanneer de een boer is, een ander huizen kan bouwen, een derde weven, een vierde schoenmaken, enz. “De een gelijkt niet volkomen op den ander, maar de een heeft meer aanleg voor dit en de ander voor dat” en daarom beoefent elk een bepaald vak, want dan kan een elk “één ding naar zijn aard en op den geschiktsten tijd behandelen.” De landman moet zijn eigen ploeg of zeis niet zelf maken en evenzoo in andere bedrijven. Zoodoende krijgt men een staat, waarin allerlei soort van arbeid wordt verricht. Er zijn kramers of kooplieden noodig, die van den boer of den werkman het voortbrengsel van zijn arbeid koopen en op de markt brengen. Evenzoo daglooners, die niet uitblinken door geestesgaven, maar die de noodige lichaams-kracht bezitten voor den arbeid. Allen hebben elkander noodig, omdat zij voorzien in elkanders behoeften. “Ook moeten zij zorgen niet meer kinderen te verwekken dan zij onderhouden kunnen, ter voorkoming van gebrek en oorlog.” Plato is dus Malthusiaan 2200 jaar vóór Malthus. Dat nu is de arbeidsstaat, die volgens onzen wijsgeer alleen aanspraak kan maken op den naam van gezond. Maar evenmin als anderen in zijn tijd, had Plato achting voor den arbeid, want de natuur heeft noch schoenmakers, noch smeden geschapen; zulke bezigheden vernederen de menschen, die ze verrichten, tot veile huurlingen, tot ellendigen zonder naam, die zjn buitengesloten van de politieke rechten door hun stand zelf." De arbeid is dus iets van minder allooi, waarop men uit de hoogte neerziet.
“Maar de menschen willen ook toespijs en lekkernijen hebben. Zeker, en zoo komt men tot den weelderigen staat, dien wij als den zieken beschouwen, want eenmaal op dien weg voortgaande, moeten er ook tafels zijn en bedden en ander huisraad en toespijs en zalf en reukwerk en hoeren en gebak en meer dergelijke dingen.” In dien staat heeft men veel ballast, zooals: “jagers, nabootsers in gedaanten, kleuren en muziek, dichters met hun dienaren, b.v. opzeggers van verzen, tooneelspelers en koorzangers en aannemers en vervaardigers van allerlei huisraad en van sieraden voor de vrouwen.” En verder: “oppassers van kinderen, kindermeiden, minnen, kappers, baardscheerders, banketbakkers en koks.” Ook zwijnenhoeders en geneeskundigen. Nu wordt het land te klein, om dat alles op te brengen en men gaat land van zijn buren afnemen. Zoo ontstaat de oorlog. Om krijg te kunnen voeren, heeft men een leger noodig, want de burgers, die elk hun eigen werk verrichten, kunnen dit er niet bij doen. Dit zijn dus de menschen, die den staat bewaken, door hem wachters: genoemd. Die wachters moeten goed gedresseerd worden, want “de aard van een goeden wachthond heeft veel overeenkomst met dien van een knaap van goeden aanleg voor den krijgsdienst.” Voor hun opleiding is noodig: gymnastiek voor het lichaam en muzenkunst voor den geest. De wachters moeten zijn “voortreffelijke werkmeesters van de vrijheid van den staat,” en hun geheele opvoeding moet er op ingericht zijn om zulks te worden. Aan hen past gehoorzaamheid aan de meerderen en beheersching van de begeerte naar drank, mingenot en spijs. Een bewijs van verkeerde opvoeding is ook, dat men in een staat niet alleen de daglooners en handwerkslieden noodig heeft, maar ook bekwame geneesmeesters en rechters. Houdt gij het niet voor schandelijk en voor een groot bewijs van onbeschaafdheid, wanneer men zich door anderen, zooals door heeren en rechters, moet laten voorschrijven, wat recht en billijk is, omdat men er zelf geen begrip van heeft?" En: “vindt gij het ook niet schandelijk de geneeskunst noodig te hebben, niet wegens wonden en ziekten, die aan het jaargetijde eigen zijn, maar wegens allerlei kwalen, die een gevolg zijn van ledigheid en overdaad, waarvoor de fatsoenlijke dienaren van Esculaap allerlei vreemde namen hebben verzonnen?” Dit heeft Esculaap zelf ingezien en daarom heeft hij “voor hen, die een door natuur en levenswijze gezond lichaam hadden en tijdelijk ziek waren door bijkomende omstandigheden, een geneeswijs aan de hand gedaan, die de ziekte door geneesmiddelen en snijden uitdreef, zonder dat de menschen hun gewone levenswijze hoefden te veranderen, daar dit voor den staat nadeelig zou wezen; maar de door en door zieke lichamen heeft hij niet beproefd door allerlei leefregel en door langdurige bewerkingen te plagen en zóó aan de menschen een lang en ellendig leven te bezorgen en ze natuurlijk even gebrekkige kinderen te laten voortbrengen, daar hij meende, hem, die bij de bestaande orde van dingen niet leven kon, niet in het leven te moeten houden, omdat zulks noch voor den lijder, noch voor den staat nuttig was.” Hoe hoog de opvoeding en de aanleg bij Plato gelden, blijkt uit deze woorden: “gij allen, die in onzen staat woont, zijt dus wel broeders, maar God heeft, toen hij u maakte, bij de vorming van hen, die voor regeeren bekwaam zijn, goud gebezigd, weshalve zij de voortreffelijksten zijn en bij de helpers der overheden zilver; en ijzer en koper bij de landlieden en handwerkers. Daar gij dus allen bloedverwanten zijt, zult gij wel meestal kinderen verwekken, die aan u gelijk zijn, maar kan het toch gebeuren, dat uit goud gevormde ouders, zilveren spruiten verwekken en uit zilver gevormden gouden en evenzoo bij de anderen. Daarom gelast God vooreerst en vooral aan de overheden, om niets zoozeer in het oog te houden en te bewaken als de kinderen teneinde te zien, welk van die metalen zij in de ziel hebben, en als uit hen een kind geboren wordt, dat aan koper of ijzer verwant is, het geenszins te sparen, maar het naar zijn geaardheid te behandelen en in de klasse der kunstwerkers en landlieden te doen overgaan en als onder hen personen gevonden worden, die blijken verwantschap te hebben met goud of zilver, die te vereeren met de wacht of de hulp der overheid, daar de godspraak bepaald heeft, dat onze staat zal ondergaan, zoo hij door zilver of koper wordt bewaakt.”
Plato verdeelt dus de menschen in drie kasten of klassen, te weten: 1°. de overheid; 2°. de wachters en 3° de landlieden en handwerkers, alleen hierin onderscheiden van de kastenverdeeling in Egypte of Indië, dat niet de geboorte maar de aanleg en aard er over beslissen, tot welke der drie men gaat behooren. Allen worden als ’t ware in een kroes geworpen en dan haalt men de besten eruit, om de beste plaatsen in te nemen.
Zijn kommunisme nu begint pas bij de wachters, maar strekt zich niet over allen uit. Het betreft dus een kleine minderheid, zoo iets van de uitverkorenen of monniken in de kloosters der katholieken, waarin ook een zeker kommunisme heerscht. Plato geeft echter het aantal niet aan, Aristoteles wel, en deze stelt het op 1000 te Athene, welke stad bestaat uit 20.000 burgers. Terwijl de rest die voortbrengt, hem bitter weinig interesseert, wijdt hij alle belangstelling aan de opleiding en het leven der wachters, die goed gedrild worden. Zij leven in het strengste kommunisme, daar zij geen eigen bezittingen mogen hebben en niemands woning en voorraadkamer gesloten mag zijn. “Het privaateigendom, de tegenstelling van arm en rijk, voert tot den ondergang der staten. Staan niet deugd en rijkdom zoodanig in onderlinge verhouding dat de een daalt, als de ander stijgt?…. Worden de rijkdom en de rijken in een staat geëerd, dan worden de deugd en de braven minder geacht. Zoo’n staat is niet één maar twee: de armen vormen den eenen staat, de rijken den anderen, welke beiden samenwonen, de een kwaad bedoelend tegen den ander… En ten slotte zijn zij, de heerschende rijken, niet in staat een oorlog te voeren, omdat zij zich òf van de massa moeten bedienen, waarvoor zij dan, als zij gewapend is, meer vreezen dan voor de vijanden, òf wanneer zij zich van deze niet bedienen, dan verschijnen zij ten oorlog als een geringe strijdmacht en bovendien willen zij geen belasting betalen, omdat zij het geld zoo lief hebben.”
Een staat dus met twee staten in zich, die in verdeeldheid leven! En zulk een staat is ten ondergang gedoemd, hetzij de rijken heerschen (oligarchie), hetzij de armen (demokratie).
Alleen het kommunisme kan de tweedracht bannen. Plato is te veel aristokraat om het klassenonderscheid te willen opheffen, buitendien het was in zijn tijd onmogelijk om het privaateigendom der produktiemiddelen af te schaffen. Zijn kommunisme betreft niet de produktie, maar de konsumtie, het is een kommunisme der heerschende klasse, die leeft op kosten der burgers, nl. der landlieden en handwerkslieden, van wie men weinig hoort, alleen dat onder hen privaateigendom en familie bestaan op de gewone wijze. Ofschoon hij zegt dat de staat niet gesticht is, “opdat ééne klasse meer zij dan de overigen, maar opdat de geheele staat gelukkig zij,” toch laat hij die eene klasse der wachters als een bevoorrechte leven op kosten van de andere. Het schijnt dat de voortbrengers niet meetellen, dat zij eigenlijk niet bij den staat behooren, want hij vergelijkt den stand der wachters met den toestand van den enkelen mensch: “want wanneer iemand onzer zijn vinger stoot, dan ondervindt, door het nauwe verband tusschen lichaam en ziel, ons geheele wezen daarvan een onaangename gewaarwording en dan zeggen wij in dien zin, dat de mensch pijn heeft aan zijn vinger en ditzelfde geldt van ieder deel van den mensch, zoo wat smaak als wat genot aangaat. Als dus één der burgers eenigen voor- of tegenspoed ondervindt, dan zal de gansche vereeniging zich dat het meest aantrekken en zich mede verheugen of bedroeven,” maar trekt er zich niets van aan, dat de voortbrengende klasse voortdurend gestooten en verwond wordt.
Hoofdzaak zijn voor Plato onderwijs en opvoeding, want als de menschen goed opgevoed zijn, waarlijk menschen zijn geworden, dan zullen zij inzien hoe ook b.v. ten opzichte van vrouwen en kinderen, volgens het spreekwoord, alle goederen onder vrienden gemeen moeten zijn. Wordt dit eenige geslachten lang voortgezet, dan zullen de kinderen beter zijn dan hun ouders zoowel in andere opzichten als met betrekking tot de voorstelling, evenals zulks bij andere dieren plaats heeft. In de jeugd moeten de kinderen goed gedrild worden, opdat zij gehoorzaam zijn, want het schijnt dat iemand de richting, die hij door zijn opvoeding krijgt, in zijn verdere leven van zelf volgt, daar het gelijke steeds het gelijke met zich meevoert. Wetten op dat alles te maken, zou zeer weinig baten, want men zou zijn heele leven wel kunnen slijten door wetten te maken en ze dan weer af te schaffen.
Die gemeenschap bij de wachters betreft niet alleen de goederen, maar ook vrouwen en kinderen. “De vrouwen behooren gemeenschappelijk aan alle mannen en geen harer leeft met één bepaald man in ’t bizonder tezamen. En ook de kinderen moeten gemeenschappelijk eigendom zijn, zoodat noch een vader zijn kind noch een kind zijn vader kent.” Toch doet men Plato onrecht, als men hem voorstelt als een verdediger van het teugelloos geslachtsverkeer van allen met allen, want hij wil de geslachtsteeltkeus, ten einde verbetering, veredeling van het menschenras te krijgen. De vrouwen mogen alleen van het 20ste tot het 40ste jaren “voor den staat baren,” de man voor de voortteling zorgen “totdat hij 55 jaar oud is.” Zijn zij dien leeftijd te boven, dan hebben zij vrijheid om gemeenschap te oefenen met wien zij willen, behalve met aanverwanten in op- of afgaande lijn, “onder uitdrukkelijke vermaning om liefst geen kinderen te laten geboren worden en anders ze te vondeling te leggen, daar het niet geoorloofd is ze groot te brengen.”
De paring met het oog op de teeltkeus of geslachts-verbetering was niet vreemd, want in Sparta bracht men haar in toepassing. Vergelijkt Plutarchus het Spartaansch huwelijk niet bij een stoeterij, waarin het te doen is om een zoo edel mogelijk ras aan te fokken?
Plato wil onder de wachters volkomen gelijkheid tusschen man en vrouw en deze zal blijken, zoodra de vrouw dezelfde opvoeding geniet als de man. Zelfs alles wat tot den oorlog behoort, moet de vrouw even goed leeren. Als het onderscheid tusschen man en vrouw hierin bestaat dat de vrouwen baren en de mannen telen, dan bewijst dit nog niet, dat de aard van de vrouw niet dezelfde is als die van den man en wie ons wil tegenspreken, moet aantoonen in welke kunst of bezigheid, die op den staat betrekking heeft, het verschil blijkt. Geen vrouw heeft een eigen werk, omdat zij vrouw is, geen man omdat hij man is, beiden zijn over ’t geheel genomen gelijksoortig, alleen de vrouw is zwakker. Zij moet ook wachteres van den staat kunnen worden en bij gelijke opvoeding zal dat best kunnen.
Wat is voor het welzijn van den staat het hoogste goed, waarop men bedacht moet zijn en wat het grootste kwaad dat vermeden moet worden? Datgene wat de burgers vereenigt, is het grootste goed en wat hen verdeelt, is het grootste kwaad. En hoe ontstaat verwijdering? “Als de woorden mijn en dijn door ieder op andere dingen worden toegepast.” Dus het grootste goed in den staat is de gemeenschap van goederen en het grootste kwaad het privaatbezit en daarom acht hij het eerste noodzakelijk in een “goed ingerichten staat.”
Nu vraagt hij hoe men in de andere staten de overheden noemt en het antwoord luidt: “in de meesten noemt men ze heeren, maar waar een volksregeering is, noemt men ze eenvoudig overheden. En in onzen staat? Met welke naam, behalve dien van burgers, noemt het volk de overheden? Het noemt ze behouders en helpers. En hoe noemen zij het volk? Loongevers en voeders. En hoe noemen de overheden in andere staten het volk? Onderdanen. En hoe noemen elders de overheden elkander? Mede-overheden. En hoe bij ons? Medewachters.”
De overheid dus niet boven het volk, maar een deel van het volk, primus inter pares, de eerste onder gelijken. Geen onderdanen, geen knechten, maar allen burgers, alleen diegenen onder de burgers, die moeten en mogen besturen, worden met zorg uit allen gekozen. Als niemand iets behalve zijn lichaam voor zich alleen bezit, maar alles gemeenschappelijk is, dan zullen wij bevrijd worden van alle twisten, die onder de menschen ontstaan om geld en kinderen en bloedverwanten. Men rukt den staat uiteen, wanneer elk iets anders het zijne noemt, wanneer ieder voor zich in zijn huis sleept wat hij kan, wanneer ieder voor zich, vrouw en kinderen, bizondere genoegens en smarten heeft en men bevestigt den staat, wanneer allen door eenheid van meening omtrent het eigendom hetzelfde doelwit hebben en zooveel mogelijk alle droefheid zoowel als alle vreugde gemeenschappelijk deelen.
Het is hem overigens te doen om een toonbeeld te geven van een goeden staat, die niet minder goed is, zelfs al kan men bewijzen dat het niet mogelijk is een staat aldus in te richten.
“De schoonste stad, de beste vorm van bestuur en de beste wetten zijn dezulken waar men het meest, naar de letter, in alle deelen van den staat het oude spreekwoord toepast dat zegt dat onder vrienden alles werkelijk gemeen is. Waar die stad aanbreekt of eens moet aanbreken, dat de vrouwen gemeenschappelijk, de kinderen gemeenschappelijk, de goederen van allen aard gemeenschappelijk zijn en dat men alle denkbare zorgen besteedt om uit den wandel des levens het woord”eigendom" zelfs te verbannen; zoodat de zaken zelven die de natuur aan elk mensch in eigendom heeft gegeven, eenigermate gemeenschappelijk worden voor zooverre het zal kunnen, zooals de oogen, de ooren, de handen; en dat alle burgers zich verbeelden dat zij gemeenschappelijk zien, gemeenschappelijk hooren, gemeenschappelijk handelen, dat allen dezelfde dingen goed- en afkeuren, dat hun vreugde en hun smarten dezelfde onderwerpen betreffen. In één woord, overal waar de wetten er op uit zullen zijn den staat volkomen één te maken, daar kan men verzekeren dat het toppunt van politieke deugd is bereikt en wie zal trachten aan de maatschappij een ander doel te geven, hij zal geen beter of rechtvaardiger vinden. In zoo’n stad, hetzij zij tot inwoners heeft goden, of kinderen van goden, die meer zijn dan een enkele, gaat het leven voorbij in vreugde en geluk. Daarom moet men niet elders het model van een volkomen republiek zoeken: maar men moet zich daaraan vasthechten en het naderen zooveel als men maar kan." (Wetten, boek 5.)
De werkelijkheid schiet altijd te kort bij de voorstelling, die men van haar heeft. Al kan de toepassing dus niet geheel geschieden, ten naaste bij kan de staat toch wel worden ingericht naar de gegeven schets. Maar dat kan alleen als de wijsgeeren het staatsbestuur in handen krijgen of wel de bestaande vorsten zich toeleggen op de wijsbegeerte, zoodat de macht in den staat en de wijsbegeerte vereenigd zijn in dezelfde personen. En wie zijn wijsgeeren? Dezulken die begeerig zijn naar wijsheid en wel naar de wijsheid in haar geheel. De ware wetenschap is gericht op het algemeene; de kennis moet betrekking hebben op hetgeen is. Allen nu die liefhebben hetgeen waarlijk bestaat, moeten wijsgeeren worden genoemd. “Voordat het geslacht der wijsgeeren heer is in den staat, zal er noch voor den staat, noch voor de burgers een einde komen aan zijn ongeluk en zal ook de regeling, die wij uitgedacht hebben, niet in vervulling kunnen komen.” Die staatsregeling nu is geen hersenschim, maar “al is het wat moeilijk, toch in dat ééne geval is zij uitvoerbaar, wanneer waarachtige wijsgeeren een staat in handen krijgen en wat tegenwoordig roem heet verachtende, het goede en in het bizonder het rechtvaardige boven alles stellen, zich daaraan dienstbaar maken en hun staat er op inrichten om dit te laten bloeien.” Het snelst en gemakkelijkst zal zulk een staatsregeling tot stand komen, wanneer alle inwoners boven de 10 jaar uit de stad naar het land werden gezonden en de kinderen onder toezicht dier wijsgeeren werden gesteld, onttrokken aan den invloed der ouders, om ze op te voeden volgens de besproken levenswijs en wetten. Dit nu is noodig voor den rechtvaardigen staat zoowel als voor den rechtvaardigen man.
De wachters behooren geheel en alleen aan den staat evenals de priester bij de katholieken geheel aan de kerk. De overheid, genomen uit de besten der wachters, regeert absoluut.
En alles is bij Plato gereglementeerd, zoodat men krijgt een zuiver staatskommunisme. Hoewel het ruwe Spartaansche militarisme hem evenmin bekoorde als de Atheensche volksheerschappij, toch vormt blijkbaar de Spartaansche staat de onderlaag van zijn idealen staat.
Om te resumeeren vinden wij bij Plato:

  1. arbeidsplicht voor den man zoowel als voor de vrouw, grondslag van den staat;
  2. bij de staatsregeling eerst het noodige voor allen, want alleen de staat, die steunt op de vervulling der behoeften, mag gezond heeten;
  3. een genootschappelijken staat, steunende op de gemeenschap van goederen als de voorwaarde voor gelijkheid;
  4. hoofdzaak is de opvoeding;
  5. volkomen gelijkheid van man en vrouw;
  6. arbeidsverdeeling.

Hoezeer het Plato ernst was met zijn kommunisme, dat alleen duurzaam geluk en vrede kon brengen, dat bewees hij door de weigering om wetten te maken voor Arkadiers, Kyreneërs en anderen. Na een weigerend antwoord op zijn vraag of zij de gelijkheid wilden als fundament der staatsregeling, zei hij: “zoek een anderen wetgever en bouwt uw steden, opdat de tirannen ze zullen komen onderwerpen of vernietigen.”
In zijn kritiek op Plato’s staat heeft Aristoteles volkomen gelijk, voor zooverre deze hem verwijt dat zijn kommunisme niet geldt voor allen, maar dat hij door het verschil tusschen burgers en wachters twee staten vormt in één staat, die tegenover elkander staan. Feitelijk is het een overheersching der bevoorrechte klasse over de voortbrengers, die allen moeten betalen, want de enkele, die uit de lagere klasse wordt waardig gekeurd om in de schaar der uitgelezenen te worden opgenomen, blijft in de praktijk een uitzondering, daar de omstandigheden, waaronder dezulken opgroeien, hemelsbreed verschillen van die waaronder de kinderen der wachters worden opgevoed. In de geheele oudheid bestond het denkbeeld: aan den vrijen mensch het oorlogsbedrijf en de regeering, aan den arbeider de slavernij en zelfs Plato komt niet over dat standpunt heen. Het handwerk was ook in zijn oogen den vrijen mensch onwaardig en zoo al geen schande, dan toch iets van minder allooi.
Beschouwen velen Plato als een droomer, een utopist, dit neemt niet weg, dat in de droomerij van den “goddelijken” meester meer wijsheid schuilt dan in de praktische beschouwingen van den staatsman, die met al zijn praktischen blik de hoofdzaak uit het oog verliest: geluk en welvaart voor allen.
Ook is het merkwaardig hoe Plato begrijpt dat zijn ideaalstaat alleen door geweld zal kunnen worden ingevoerd, maar is hij er eens, dan zal hij aan eendracht, algemeene tevredenheid en kracht alle anderen overtreffen, gelijk hij in den dialoog Kritias aantoont. Die gewelddadige omkeer kan alleen verkregen worden, wanneer de wijsgeer, die tot het bestuur is geroepen, toegerust is met despotieke macht. Hij schildert de taak van hen, die de gewenschte verandering moeten ten uitvoer brengen: “als zij den staat en de gemoederen der menschen ter hand nemen als ware het een tafel, dan zullen zij allereerst deze moeten schoonmaken, wat niet gemakkelijk is. Daarna zullen zij een schets ontwerpen van de grondslagen der staatsregeling en als zij aan het werk gaan, zullen zij wel dikwijls op beiden moeten letten èn op het rechtvaardige, schoone en verstandige in de natuur, èn op hetgeen onder de menschen aanwezig is, en zij zullen vermengend en samenstellend uit hun werk het flinke vormen naar den maatstaf van hetgeen ook Homerus reeds, waar het zich onder menschen bevindt, genoemd heeft het goddelijke en gode gelijke. En zoo zullen zij hier wat vernietigen en daar wat opnemen, totdat zij zooveel mogelijk menschelijke zeden aan goden welgevallig hebben gemaakt.” Deze gedachte komt vrij wel overeen met die van den modernen wijsgeer Herbert Spencer, die in encyklopedische kennis schier de evenknie van Plato mag heeten, waar deze zegt: “de steenen van een huis kunnen niet op een andere wijze worden gebruikt, vóórdat het huis zelf naar den grond is gehaald. Als de steenen door cement zijn verbonden, zal het bizondere moeite veroorzaken om hun tegenwoordigen staat te vernietigen voordat zij weer bruikbaar zijn. En als het cement ze eeuwenlang heeft bevestigd, dan gaat het afbreken gepaard met zulke moeilijkheden, dat het bouwen met nieuwe materialen zuiniger uitkomt dan het herbouwen met oude.”
In zijn dialoog. “Over de Wetten,” bespreekt Plato vier slechte staatsregelingen, te weten:

  1. de timokratie, de heerschappij van de eerzucht en hartstocht, gelijk zij bestond op Kreta en in Lacedaemonie;
  2. de oligarchie of de regeering van weinigen;
  3. de demokratie of de regeering des volks, en
  4. de tirannie, die voortkomt uit de demokratie evenals deze uit de oligarchie.

Meesterlijk schetst hij den tiran, die in den beginne vriendelijk en voorkomend is jegens allen, veel belooft, schulden vrij scheldt, landerijen verdeelt onder het volk. Heeft hij zoo de vijanden binnenslands deels bevredigd, deels bedwongen, dan verwekt hij oorlog, opdat de burgers een aanvoerder noodig hebben, ook om ze door hooge opbrengsten te verarmen en te beletten hun werk te verzuimen en hem lagen te leggen, alsmede om hen te laten ombrengen door de vijanden, die hij voor vrijzinnig houdt en gevaarlijk voor zijn gezag. De tiran doet juist het omgekeerde van den geneesheer; deze neemt het slechtste weg en laat het beste blijven, hij juist andersom. En hij kan moeilijk anders doen, wil hij het gezag behouden.
Plato wil een aristokratie, een regeering der besten, maar wie zal uitmaken wie al en wie niet onder dezen gerangschikt kunnen worden? Zal hierbij geen willekeur voorzitten? Voert deze niet tot de tirannie, want ook de tiran verbeeldt zich de beste te zijn? Zijn het ooit de besten die regeeren, of zullen niet zij, juist omdat zij de besten zijn, afkeerig wezen van alle regeeren? “Heerschen wil zeggen geweld uitoefenen, geweld uitoefenen wil zeggen, doen wat hij, wien het geweld wordt aangedaan, niet wil en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden over zichzelven; bij gevolg wil”heerschen" zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen, kwaad doen." Daarom zijn die menschen het slechtste, die, daar zij de macht, de regeering in handen hebben, geen middelen ontzien om te komen, waar zij zijn willen en hebben zij eenmaal hun doel bereikt, zich daar als tirannen vestigen en trachten te handhaven met alle middelen. Regeeren maakt slecht en dus een regeering der besten is een tegenspraak in zichzelven.
Zeker, het is volkomen waar, dat Plato een onafgewerkte schilderij heeft gegeven, een groot tafreel, waarvan slechts één groep volledig en fijn is afgeschilderd, nl. de wachters, maar al het andere in omtrek, in schets is gebleven, maar hoe onvolledig zijn werk was, hij gaf toch meer dan anderen en als zoodanig neemt hij een plaats in onder de zieners, die van zichzelven kon getuigen: niet dat ik het reeds gegrepen heb, maar ik joeg er naar en ik heb een vaag voorgevoel van het betere, dat eenmaal de plaats zal innemen van dezen toestand, dien ik weet dat slecht is.
Xenophon beschreef in de Kyropaedie den zegen van de heerschappij van een goed opgevoed vorst (Cyrus), maar hij vergat mede te deelen, hoe elke tiran, ook de beste, den geest trachtte te verslaven en de menschen te verdierlijken. In hem had hij anders een afschrikwekkend voorbeeld kunnen stellen van alle tirannen, want toen hij Sardes, de hoofdstad van Lydie, had ingenomen en de stad niet met den grond gelijk wilde maken, toen vestigde hij er bordeelen en kroegen en stelde hij openbare spelen in met het bevel, dat de inwoners er gebruik van moesten maken. Sinds dien tijd had hij niet den minsten last met die stad, want de bevolking werd zoo verwijfd en verweekelijkt, dat er geen kracht meer in was, om tot opstand te geraken. Verliederlijking der volkeren is het beste middel voor een tiran, om te kunnen blijven heerschen.

5. Socialisme in Rome.

Hoewel Rome bekend staat als het klassieke land van het privaateigendom in zijn meest absoluten vorm, doorgevoerd tot in de uiterste konsekwentie als het recht niet alleen om te gebruiken, maar ook om te misbruiken (ius utendi et abutendi), ofschoon het tevens het land is van het staatsbegrip in zijn strengste gedaante, zoodat het heil van den staat werd geacht de hoogste wet te zijn (salus civitatis suprema lex), toch is dit niet altijd het geval geweest en treffen wij ook aldaar sporen van socialisme aan, al is het dan ook een agrarisch socialisme.
Evenals in Griekenland en elders vinden wij hier de gentiel-regeling met deze kenmerken:

  1. wederzijdsch erfrecht der gentielgenooten, zoodat het vermogen binnen de gens bleef. Daar het vaderrecht bestond, waren alleen de mannelijke kinderen gerechtigd om te erven en waren deze er niet, dan traden in hun plaats de verwanten der mannelijke lijn en bij gebrek dezer de gentiel-genooten;
  2. bezit van een gemeenschappelijke begraafplaats;
  3. gemeenschappelijke godsdienstige feesten;
  4. de verplichting om buiten de gens te trouwen. Hoe dit gebod van kracht bleef, bewijst o.a. het erfrecht. Een vader kan zijn vermogen nooit vermaken aan zijn dochter of haar kinderen, omdat dan de bezittingen niet bleven in de gens van den vader;
  5. een gemeenschappelijk grondbezit. Bij de Latijnen behoorde de grond gedeeltelijk in bezit aan den stam, gedeeltelijk in dat van de gens, gedeeltelijk berustte hij echter ook in handen der privaat-huishoudens of huis-vereenigingen, die uit meerdere, onder één dak wonende monogamische gezinnen bestaan;
  6. wederzijdsche verplichting tot hulp, verdediging en afweer. De staat trad later in de plaats der gentiel-organisatie;
  7. het recht den gentiel-naam te dragen. Elke gens droeg haar eigen naam en dit gebruik duurde voort tot in den tijd der keizers. De vrijgelatenen kregen verlof den gentiel-naam van hun heer te dragen, ofschoon zij daardoor nog niet traden in de gentiel-rechten.
  8. het recht vreemden in de gens aan te nemen. De aangenomen vreemdeling droeg den naam van zijn adoptief (aangenomen) vader naast zijn vroegeren gentiel-naam, die dan echter op “anus” eindigde. Zoo droeg b.v. Aemilius Paulus, aangenomen door Publius Cornelius Scipio den naam van P. Cornelius Scipio Aemilianus;
  9. het recht den voorganger te kiezen en af te zetten.

Tien gentes vormden tezamen een phratrie, bij de Romeinen Curia geheeten en deze bezat grooter bevoegdheid dan bij de Grieken. Zoo waren de Curiën onderscheiden door gescheiden woonplaatsen, een eigen godsdienst en bizondere grenspaal; verder vormde zij den grondslag voor de verkiezing in de vergadering van burgers, maakte zij een afzonderlijke afdeeling in het leger uit en was verdeeld als militaire eenheid in 10 afdeelingen. Tien Curiën maakten een stam, tribus, uit, die bij de Romeinen voor bepaalde doeleinden en door bizondere middelen kunstmatig uitgebreid werd, maar in zijn grondslag en kern een resultaat bleef der natuurlijke ontwikkeling. Ook de Romeinsche stammen kozen oorspronkelijk een voorganger, die aanvoerder in den oorlog en opperpriester tegelijkertijd was.
Zij maakten gezamenlijk het Populus Romanus (Romeinsch volk) uit, waartoe dus alleen behooren kon degeen, die medelid van een gens was. In de inrichting vormt het Romeinsche volk een getrouwe afspiegeling van de Atheners. Het door Romulus georganiseerde volk was niets anders dan een gentiel-genootschap. Morgan zegt zeer juist: “maar de snelle aanwas in getal ten tijde van Romulus en de nog grootere aanwastusschen dien tijd en dien van Servius Tullius maakte een geheele hervorming van de regeling der gemeenschap noodzakelijk. Romulus en de wijze mannen uit zijn tijd hadden de gentiel-inrichtingen op de grootst mogelijke hoogte gebracht. Zijn wetgeving was een grootsche poging, om op den grondslag der gentes een groote nationale en militaire macht te vormen; aan deze poging hebben wij het te danken, dat wij iets weten van het karakter en samenstel der inrichtingen, die anders gemakkelijk in het duister verloren hadden kunnen gaan, als zij niet heelemaal uit de herinnering uitgewischt waren. De verheffing der Romeinsche macht op den grondslag der gentielinrichtingen was een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis der menschheid. Het is niet te verwonderen, dat de gebeurtenissen die met die beweging samengingen, romantisch opgesierd, om niet te zeggen in fabelvorm tot ons gekomen zijn. Rome trad in het leven door een gelukkig, aan Romulus toegeschreven en door zijn opvolgers overgenomen denkbeeld, dat daarin bestond om het grootstmogelijke aantal gentes te vereenigen in een nieuwe stad, die één enkele gemeenschap vormden en wier vereende krijgsmaeht stond onder één bevel-hebber. Het doel hiervan was van krijgszuchtigen aard, om in Italië een opperheerschappij te verkrijgen en het valt niet te verwonderen, dat deze organisatie den vorm eener militaire demokratie aannam.”
De geslachten, die uit 10 families bestonden, beoefenden gemeenschappelijk den landbouw en verdeelden onderling de opbrengst. Later kreeg men individueel grondbezit. De weiden waren in den beginne zelfs staatseigendom en de burgers hadden alleen het gebruiksrecht van den ager publicus tegen een kleine vergoeding. Men kan duidelijk drie stadiën van ontwikkeling in de eigendomsidee te Rome onderscheiden. In het eerste werd het eigendom beschouwd als een godsdienstige instelling, in het tweede kreeg het een aristokratisch karakter en in het derde nam het meer en meer, tengevolge van den strijd van het volk met den adel, een individueel karakter aan, maar in al die tijdperken verdwijnt het denkbeeld van nationaal eigendom nooit geheel, hoezeer het ook verzwakte, zoodat Gaius nog ten opzichte van den grond in de provincies kon zeggen: “het eigendom komt toe aan het Romeinsche volk of aan den keizer en wij worden geacht er slechts het bezit of vrucht-gebruik van te hebben.”<ref>In sole provinciali dominium populi romani est vel Caesaris; nos autem possessionem tantum usumfructum habere videmur. (Gaius, lib. II, §7).</ref>
Bemiddelde vreemden mochten grond bezitten, ten slotte zelfs in het leger dienen. Lieden zonder grondbezit noemde men proletariërs (kindervoortbrengers, van proles, kroost). Ten tijde der afschaffing van het koningschap, ongeveer 510 jaar vóór onze tijdrekening, vond men te Rome 136 adels- of patriciërfamilies en een talrijke klasse van plebejers, onder wie enkelen met groot vermogen. Daarom moesten de patriciërs wel rekening met hen houden. In den senaat mochten alleen patriciërs komen, maar het volk mocht hen kiezen. Later mochten ook welgestelde plebejers gekozen worden. De konsuls kwamen voort uit de patriciërs. Steeds werden de plebejers meer onderdrukt. Tegen weinig pacht trokken de rijken de domein- of staatsgoederen aan zich en later betaalden zij heelemaal niets. De gemeente-landerijen wisten zij ook te naasten. De belastingen werden verpacht en de kleine bezitters werden te gronde gericht. Daarbij kwam dat de oorlogen goedkoope arbeidskrachten leverden in de slaven en de verarmde plebejer kon zich dus niet eens als “vrijen arbeider” verkoopen.
Een Romein kon niet direkt tot slaaf worden gemaakt, maar onder verschillende omstandigheden kon hij toch voor langeren of korteren tijd tot knechtschap gebracht worden. Het heerschende familie-despotisme, de absolute vaderlijke macht (patria potestas) gaf den vader het recht tot straf zijn zoon als knecht toe te wijzen aan een derde. En de koning, die absoluut heerschte over den staat evenals de huisvader over het gezin, had de bevoegdheid iemand te straffen door hem als slaaf aan een ander staatsburger of aan ‘t buitenland te verkoopen. De hoorigen (kliënten) hadden geen gemeentelijke rechten en stonden alleen onder het koninklijk gezag. De koningen koketteerden met de kliënten tegen de patriciërs evenals de vorsten dit in de middeneeuwen deden met het volk tegenover den adel, zoodat deze in den koning hun bizonderen beschermheer zagen met het gevolg dat zij des te ijveriger den vorst dienden.
Wat Bücher zei over de Grieksche staten: “goud en zilver waren machtige goden geworden in Hellas. Voor geld was hoe langer hoe meer alles te koop voor allen: de wijsheid van den wijsgeer, de tong van den redenaar, de invloed van den staatsman, het mandaat van den afgezant, de eed van den rechter, de roem van den veldheer, de arm van den soldaat, de stem van het soevereine volk, vaderland en vrijheid van velen. Al wat den vaderen groot en schoon en eerwaardig had toegeschenen, verging in deze ontbindende lucht en niets bleef achter dan matelooze zelfzucht en een jacht naar genot en al de geestrijke sofistiek, waarmede men de schrale spijs van het leven trachtte genietbaar te maken,” – dit gold in nog veel sterkere mate van Rome, dat gerust tot afschrikwekkend voorbeeld gesteld kan worden van de grofste zelfzucht aan alle moderne beschaafde landen. De geld-aristokratie heeft met haar vernielenden adem alles aangestoken en vernield om ten slotte te komen tot een wreede sabelheerschappij en een geweldig staatsbankroet.
Er bestaat nog altijd een legende, n.l. dat de Romeinen het volk van het recht bij uitnemendheid zijn en het is waar, dat zelfs nu nog onze hedendaagsche wetboeken gedrenkt zijn met de rechtsbegrippen dier oude Romeinen, maar het is evenzeer waar, dat juist daardoor zooveel mogelijk alle sporen van gemeenschappelijk bezit en werken zijn weggevaagd. Zou het voor de ontwikkeling van het gemeenschapsidee niet vrij wat beter zijn geweest, als men had voortgebouwd op de oud-Germaansche rechtsbegrippen? In plaats van de Romeinsche rechtsbegrippen als verwerpelijk en onzedelijk af te keuren heeft men ze gemaakt tot het ideaal der rechtswetenschap. En toch — kan men niet a priori begrijpen hoe het recht moeielijk tieren en groeien kan in een soldatenstaat bij uitnemendheid? Zelfs Mommsen, de bekende geschiedschrijver, die behoort tot dat soort geschiedschrijvers, wien het minder te doen is om de geschiedenis zelve in haar samenhang, dan wel om haar ondergeschikt te maken aan staatkundige doeleinden, ten einde het cesarisme van zijn eigen vorst te maken tot het woord der hoogste wijsheid en den strijd ter verkrijging der volksrechten te misvormen tot een karikatuur, zelfs Mommsen laat zich aldus uit over het “recht” der Romeinen: “men is gewoon de Romeinen te prijzen als het in rechtsgeleerdheid bevoorrechte volk en hun voortreffelijk recht te beschouwen als een mystieke gave des hemels, vermoedelijk vooral om zich te besparen dat men zich schaamt over zijn eigen rechtstoestand. Een blik op het voorbeeldeloos zwevend en ontwikkeld Romeinsch strafrecht zou ook hen kunnen overtuigen van de onhoudbaarheid dezer onklare voorstellingen, wien de stelling te eenvoudig toeschijnt, dat een gezond volk een gezond recht en een ziek volk een ziek recht bezit.”
Evenals de Grieksche staten, zoo berustte de Romeinsche staat op de slavernij en deze was daar vrij wat harder, gelijk van een volk als de Romeinen te verwachten was. Reeds in zeer vroege tijden vindt men slaven bij hen, over wie de meesters onbeperkt mochten beschikken, maar het waren voornamelijk de oorlogen, die grooten toevoer aanbrachten, ja, het aantal groeide zoodanig aan, dat, volgens Tacitus, de Romeinen zelven erover verschrikten.
Hoe men ten allen tijde handige personen heeft gehad, die het om zijn recht vragende volk met een kluitje in ’t riet wisten te drijven, dat leert ons het verhaal van de plebejers te Rome, die telkens en telkens klaagden, maar steeds met beloften afgescheept werden, en eindelijk uitweken naar den Mons sacer (heiligen berg), om zich daar te vestigen. Om hen te bewegen tot den terugkeer, zond men 10 afgezanten naar hen heen en een dezer, Menenius Agrippa, zei toen tot het volk: “Hoort een geschiedenis. Eens kwamen de ledematen van het lichaam in opstand tegen de maag. Zij wilden het niet verdragen, dat deze alleen in behagelijke rust in het midden zit en zich door de andere organen laat voeden en dragen. Zij weigerden verder den dienst. De handen wilden geen spijs meer naar den mond brengen, de mond de spijs niet opnemen en de kiezen haar niet kauwen. Een tijd lang hielden de ledematen het uit. Maar spoedig bemerkten zij, dat zij daarmede zichzelven schaadden. Zij voelden namelijk dat het de maag is, die de sappen der ontvangen spijzen over alle ledematen verdeelt en hun daardoor allen kracht en vroolijkheid verleent. Zij lieten dus hun plan varen en verzoenden zich met de maag.”
Door dit verhaal wisten de patriciërs hen naar Rome terug te krijgen, maar tevens geschiedde dit, omdat zij de koncessie deden, dat de plebejers voortaan hun voorspraak zouden hebben in de Volkstribunen, dus een eigen overheid, die hun belangen zou verdedigen tegenover de patriciërs.
Het onderscheid tusschen den Griekschen en Romeinschen geest wordt niet beter geteekend dan door een vergelijking tusschen het Economicum van den Griek Xenophon, en De re rustica van den Romein Cato en Prevost Paradol geeft dit in deze woorden weer: “welk een les, welk een tegenstelling vormt het, om over hetzelfde onderwerp den volkomensten Griek en den Romein bij uitnemendheid te hooren! Zij spreken elkander tegen, woord voor woord, zonder elkander te kennen, en het is zoo gemakkelijk om hun stellingen, één voor één, tegenover elkander te plaatsen. Xenophon zegt:”wat wij op’’t land buiten gaan zoeken, is het aangenaamste verblijf, dat het zachtst is voor onze vrouw, het meest gewenscht voor onze kinderen, het lachendst voor onze vrienden." Cato daarentegen: “de handel is vol wisselvalligheid; groote rente is als woeker verboden; beter is dus de landbouw; dat bedrijf geeft een soliede winst, die anderen de oogen uitsteekt.” Xenophon zegt tot zijn vrouw: “indien één uwer slaven ziek wordt, dan moet gij uw best doen hem goed te verplegen,” en zij antwoordt: “zeer zeker, het zal mijn grootste genoegen zijn, want als ik hen verzorg, zullen ze er mij te meer om liefhebben.” Cato daarentegen: “de landbouwer verkoope den ouden os, de wol, de huiden en de gereedschappen, die hij niet meer gebruikt, het oude ijzer, de oude slaven, de zieke slaven, en zoo hem nog iets onnuts overblijft, hij verkoope het; het zij voor den huisvader een wet, dat hij weinig koopt, maar veel verkoopt. De heer van ’t huis moet, wanneer hij op zijn landerijen komt, vragen wat men gewerkt heeft; zoo er niet genoeg afgedaan is en men zich verontschuldigt met de woorden, dat eenige slaven ziek zijn, moet hij antwoorden: zijn er zooveel zieke slaven, hoe komt het dan, dat op de rekeningen het bedrag voor levensmiddelen zoo hoog is opgevoerd ?” Xenophon zegt: “het is een gave der goden om met zachtheid en met overredingskracht te kunnen regeeren,” en hij voegt eraan toe dit bewonderenswaardig gezegde: “diegenen mijner slaven, die gevoelig zijn voor een woord van lof, behandel ik als vrije mannen.”
Men ziet, hoe men hier twee werelden naast elkander heeft, die elkander uitsluiten. Maak van den harden, strengen, ruwen Romein een prettigen, menschelijken Griek, het zal u niet gelukken. En dat temperament, die geaardheid, beheerscht natuurlijk de geschiedenis van beide volkeren, die ons schier doet dwepen met het eene, terwijl men met afkeer zich afwendt van het andere.
Juist omdat de landbouwtoestanden alles overheerschten en men de samentrekking van land in weinige handen, zoowel als de afwezigheid der grondbezitters van hun landerijen op de manier van Engeland kan waarnemen, kan het niet verwonderen dat het socialisme zich vertoonde in de agrarische verhoudingen. De geschiedenis van het grondeigendom is ongeveer de innerlijke geschiedenis van Rome tijdens de republiek.
Daarbij doen zich als iets nieuws de slavenopstanden voor.
Wij zeiden reeds hoe hard de opvatting der Romeinen omtrent de slavernij is. Een slaaf was gelijk aan ’n stuk vee. Staat niet in de wet Aquilia de waarde opgegeven die men moest betalen aan den eigenaar, elkeen die gedood heeft een slaaf, een viervoetig dier of elk ander dier dat men vee kan noemen?
Als Cato optelt wat noodig is voor de exploitatie van 240 jugera<ref>Jugerum: Romeinsche vlaktemaat, ongeveer gelijk aan onzen bunder.</ref> voor den wijnbouw, dan zegt hij dat daarvoor behoefte is aan 13 slaven, 3 ossen, 4 ezels, 100 schapen en 5 vaten olie. En Varro onderscheidde tusschen drieërlei soort van landbouwwerktuigen: 1°. het werktuig met stem of de slaaf; 2°. het werktuig met halve stem of de dieren; en 3°. het stomme werktuig of de onbezielde dingen.
Er heerschte dan ook een geduchte minachting voor den arbeid. Een vrij mensch werkte niet, de arbeid was voor de slaven en den vrijen mensch onwaardig. Cicero deelde deze beschouwing met Plato en Aristoteles en stond den handel slechts toe op deze twee voorwaarden, nl. dat men er groote winst door behaalde en deze dadelijk omzette in onroerend goed. En Bücher teekent den toestand zeer goed, toen hij van Rome getuigde: “zoo slingeren geldoligarchie (heerschappij eener bezittende minderheid), pauperisme, (armoede der massa) en slavernij om het heele leven der ouden een ontzettenden drieledigen ring, waarvan geen stuk losgemaakt kan worden zonder de andere uit hun verband te rukken.”
De ophooping van slaven maakte den toestand gevaarlijk, want de eigenaars telden hen bij duizenden, zoodat een verstandig mensch eens zei: laat de slaven niet op de markt komen, want ze mochten elkander eens gaan tellen!
Eindelijk liep de maat van lijden en mishandeling over en geregelde slavenopstanden, waaronder die van Spartacus de geweldigste was, braken uit. Met de uiterste wreedheid werden zij onderdrukt en als er duizenden slaven aan ’t kruis waren geslagen in eindelooze rijen, dan heette het dat de orde hersteld was. Een oogenblik scheen het dat de slaven de overhand zouden houden en Rome sidderde op zijn grondslagen, maar de onderlinge verdeeldheid onder hen zelven deed meer om hen op nieuw ten onder te brengen, dan alle andere pogingen, en toen Spartacus gedood werd, toen misten zij alle leiding en werden zij overgegeven aan de genade en ongenade der Romeinen, die op de meest beestachtige wijze onder hen huis hielden. Niet door het geweld kon de slavernij worden afgeschaft, alleen de ekonomische voorwaarden zouden in staat blijken de slavernij te veranderen in hoorigheid, zoodra de bevoorrechten daarvan het belang inzagen. Zoek in Rome geen rechtsgevoel, geen medelijden, want alleen het brutaal geweld heerschte aldaar en de Romeinen verhieven dit zelfs tot rechtsbeginsel. Tot op den laatsten dag waren patriciërs en plebejers, rijken en armen, het daarover met elkander eens, om de overwonnenen te onderdrukken en de slaven te pijnigen, de patriciërs omdat dat in hun natuur lag en de plebejers omdat de armoede wreed maakt en zij zich wreekten op de zwakkeren over de vernederingen, die zij zelven moesten ondergaan, evenals zulks nog wel geschiedt in de behandeling van dieren door de menschen.
Over de slavenopstanden schrijft de straks reeds aangehaalde Bücher: “zelfs de verbreiding van het christendom heeft niet zoo plotseling, zoo onmiddellijk en in zulk een mate de gemoederen aangegrepen, als deze eerste internationale arbeidersbeweging, het noodzakelijk resultaat van dit stelsel van groot kapitalisme en slavenheerschappij, dat de Romeinen op Sicilië en in Karthago, in Griekenland en in de Helleensche monarchiën reeds hadden gevonden. Daarmede had de antieke volksregeling haar hoogtepunt bereikt, dat hoogtepunt van het kapitalistisch doordringen op elk levensgebied, waarop geen verzoening meer mogelijk schijnt, waar het onderscheid van vermogen voortdurend toeneemt, de rijken steeds rijker, de armen steeds armer worden, en de middenstand wegkwijnt in chronische uittering. De Romeinsche wereldheerschappij –het vormeloos beeld van een klassenstaat, dat zijn zwakke broeders heeft verslonden– beteekent veeleer een koncentratie van een verhooging van dat stelsel, een samenbrengen van de ekonomische sappen op een steeds kleiner wordenden kring van bevoorrechte bezitters, die feitelijk in het genot der heerschappij zijn, terwijl slechts de schalen en het grondsap overblijven voor de millioenen beheerschten. Als een beteekenisvolle grenspaal staat aan het einde van deze periode, de wijdvertakte proletariërsbeweging van de jaren veertig en dertig der tweede eeuw vóór Christus, dit uitbreken van het socialisme als een bliksemstraal, waarvan de overeenkomst met een hedendaagsch verschijnsel onloochenbaar is, al moesten zijn eischen zich aanpassen aan de toenmalig heerschende ekonomische verhoudingen. Als socialistisch moeten deze pogingen echter beschouwd worden, omdat zij gezamenlijk uitliepen op een hervorming der ekonomische samenstelling van de maatschappij en op een verdeeling der goederen, die afweek van de bestaande.”
Voordat echter de slaven trachtten het juk van den rijkdom af te schudden, hadden de plebejers zulks gedaan met behulp van twee mannen, die, ofschoon van patricische afkomst, zich geheel schaarden aan de zijde des volks. Wij bedoelen de twee gebroeders Gracchus in de tweede eeuw vóór Christus.
Het is bekend, dat het gebied der oude Romeinen onderscheiden werd in den ager publicus, het gemeenschappelijk land, waarvan een deel gebruikt werd voor staatsdoeleinden, een deel voor den eeredienst en een deel als openbare weide voor de burgers en in den ager privatus, het onder de burgers verdeelde land. Toen de Romeinen zooveel veroveringen maakten, namen de domeingoederen aanzienlijk toe, maar het waren de patriciërs, die zich tegen een kleine pachtsom geheel en al daarvan meester maakten. De twee konsuls Licinius Stolo en Sextius wisten na een langdurigen strijd de beroemde wetten, naar hen genoemd de Lex Licinia Sextia, erdoor te halen, volgens welken geen burger meer mocht bezitten dan 500 jugera land, niet meer dan 100 stuks koeien en 500 stuks schapen mocht laten weiden op den ager publicus, terwijl de bezitters verplicht werden een tiende gedeelte van de vruchten van het land en een vijfde van de opbrengst der olijven aan den staat af te staan. Elk arm burger kreeg 7 jugera en er werd bepaald, dat de grondbezitters vrije arbeiders tot een zeker aantal moesten aannemen en onderhouden; ook werd de rente beschouwd als aflossing van het kapitaal.
Hoe goed ook bedoeld, die wetten waren niet in staat de armen voor geheelen ondergang te bewaren, want de rijken lieten nu door stroomannen huren en zoo wisten zij toch alle landerijen te annexeeren.
Langzamerhand raakten zij geheel in onbruik en toen nu de toestand op onrustbarende wijze verergerde, toen trachtte eerst Tiberius en later zijn jongere broeder Caius de agrarische toestanden meer in het algemeen belang te regelen door opnieuw die wetten in te voeren, die in het vergeetboek waren geraakt.
Meestal ziet men in het werk der Gracchen een aanval op het privaatbezit en toch zoo doende stelt men de zaken verkeerd voor. Neen, hun voorstellen betroffen niet den ager privatus, maar alleen den ager publicus. Wat zij beoogden, was niet een agrarisch socialisme, maar een regeling van de voorwaarden, waarop de ager publicus verdeeld werd.
Terugkomende van Numantia naar Rome werd Tiberius Gracchus getroffen door de allertreurigste agrarische toestanden. Hij zag met eigen oogen hoe een groot gedeelte van de landerijen niet eens bebouwd waren en hij riep uit: “als er zooveel arme burgers in Rome waren, waarom worden dan niet aan hen de landen gegeven waarop zij aanspraak hebben”? Volkstribuun geworden stelde hij nu voor dat al de akkers, die door Romeinen waren genomen en zonder huur werden bezeten –de wettig verpachte landen vielen er dus buiten– van staatswege zouden ingetrokken worden, altijd met dien verstande, dat elk burger voor zich 500 jugera en voor elken zoon 250 jugera, maar nooit tot een hooger bedrag dan 1000 jugera, zou mogen hebben. Voor verbeteringen, op het land aangebracht of voor daarop gezette gebouwen werd door den staat schadeloosstelling verleend. Het land, wat op deze wijze vrij was gekomen, werd in deelen van 30 jugera voor een kleine som gelds aan de arme pachters in erfpacht verstrekt, hetzij deze Romeinsche burgers dan wel Italiaansche bondgenooten waren. Hij wilde de landuitdeeling maken tot een duurzame staatsinrichting. Had hij geen staatslanderijen meer, dan zou hij waarschijnlijk zijn overgegaan tot den aankoop of de onteigening van privaatland om dat te verdeelen. Met zekerheid kan men dit echter niet zeggen, omdat het zoo ver niet gekomen is; alleen daar hij de perceelen grond niet verkocht, maar verpachtte, kan men beweren, dat hij ten slotte kwam tot een soort van grond-kollektivisme. Hij stuitte op een verbazende oppositie bij de grondbezitters, zoodat hij gedwongen werd zijn plannen met behulp van het volk door te zetten. Na de verwijdering van zijn kollega Octavius, die hem in alles tegenwerkte, werd zijn wetsvoorstel onder gejuich aangenomen. Plutarchus laat hem een redevoering houden, waarin hij zegt: “de wilde dieren, die in Italië huizen, hebben hun holen en legersteden, maar de mannen, die voor Italië strijden en sterven, hebben van hun vaderland niets anders dan de lucht en het licht; zonder woonplaats en zonder dak dwalen zij rond met vrouw en kind. Het is spotternij en leugen, als de aanvoerders in de veldslagen hun soldaten aanvoeren om te strijden voor de altaren hunner goden en de graven hunner voorvaderen, want van de massa burgers bezit niet één een vaderlijk altaar, niet één een grafheuvel zijner voorvaderen, maar zij strijden en sterven voor de rijkdommen en uitspattingen van anderen, en terwijl zij de beheerschers van de wereld genoemd worden, hebben zij niet één enkele aardkluit dien zij hun eigendom kunnen noemen.”
Niemand kan ontkennen dat zoo’n redevoering naar socialisme riekt.
De eerste landverdeelings-kommissie werd direkt verkozen. Maar de oppositie was zoo sterk, dat Tiberius niet anders op de markt verscheen dan onder geleide van 3 à 4000 personen. Vooral toen de koning van Pergamus het Romeinsche volk tot zijn erfgenaam benoemde en dus de inhaligheid der rijken bizonder geprikkeld werd, deden zij alle moeite om Tiberius ten val te brengen. Hij moest zien voor de tweede maal gekozen te worden, wat tegen de wet was, maar zonder dat liepen zijn hervormingen groot gevaar. De konsul en opperpriester Nasica riep alle gelijkgezinden op om zich te wapenen en hem te volgen. Het gelukte hem en zijn weinig gewapende vrienden Tiberius met 300 der zijnen dood te slaan. De proletariërs der stad waren te laf hem te helpen en de arme boeren waren voor den oogst op ’t land, en zoo gebeurde het dat de lijken der volkspartij onder toelating van het volk verachtelijk in den Tiber werden gegooid.
Intusschen de verdeelings-kommissie zette haar werk voort, gelijk blijkt als men verneemt dat er in ’t jaar 132 op 131 niet meer dan 319.000 wapendragende (d.i. grond-bezittende) burgers waren en dit aantal in het jaar 125 gestegen was tot 395.000, dus 76.000 meer. Maar had de kommissie tot nu de rechtspraak, om uit te maken wat al en wat niet domeingoed was, de senaat droeg deze bevoegdheid over aan de konsuls. Hield de jongere Gracchus zich een tiental jaren stil, in het jaar 123 werd hij gekozen tot volkstribuun en deze had groote plannen in zijn hoofd door een samenstel van hervormingen, die Rome’s toestand geheel zouden veranderen. Mommsen is aan den eenen kant met eerbied vervuld voor dezen energieken, talentvollen man door hem te noemen onder de eerste staatslieden van alle tijden, maar straks noemt hij hem een rooverhoofdman, wien het alleen te doen was om de alleenheerschappij te verkrijgen.
Caius trachtte zich als volkstribuun te handhaven door korenverdeelingen onder het volk. Elk burger, die in de hoofdstad woonde, kon maandelijks een zekere hoeveelheid koren (5 modia = ⅚ schepel) uit de openbare magazijnen betrekken en wel de modius voor 6⅓ as (15 cents), wat minder is dan de helft van den gemiddelden korenprijs. Hij wist voor de verdeelings-kommissie weer de rechtspraak te heroveren. De vroegere akkerwetten kwamen weer aan de orde en bovendien stichtte hij Romeinsche kolonies in Italië en gaf het gemeenteland aan de kolonisten. Hetzelfde deed hij in de overzeesche koloniën, o.a. Junonia op de plaats waar eenmaal Karthago stond. De kolonisten kregen het Romeinsche burgerrecht, opdat zij weer konden stemmen als zij te Rome kwamen.
De senaatspartij bracht een eigenaardige bestrijdings-manier in toepassing, zij overtroefde hem in het beloven en het volk, dat maar al te zeer zich laat bedriegen, liep er door in den val.
Zoo wist men te maken dat hij ten derden male niet herkozen werd als volkstribuun. Toen werd de reaktie stouter en zij stelde voor om de Afrikaansche kolonie, zijn stichting, op te heffen. Op den dag der stemming wist men zoo’n lawaai te maken, dat de stemming niet kon geschieden en toen men uiteenging om den volgenden dag de vergadering voort te zetten, maakte men gebruik van den nacht, om het volk tegen Caius op te zetten en te zeggen dat het hem alleen te doen was om alleenheerscher te worden. Caius werd moedeloos en verscheen zelfs ongewapend ter vergadering. Gedaagd voor den senaat om zich te verantwoorden evenals Flaccus, verschenen zij beiden niet en toen gaf de konsul bevel hen van den Aventynschen heuvel naar beneden te werpen en op hun hoofd werd een losprijs gesteld, 250 personen werden gedood. Zelf trachtte hij te vluchten en den haat zijner vijanden kennende, maakte hij òf zelf òf door middel van een zijner slaven een einde aan zijn leven. Meer dan 3000 zijner aanhangers werden nu gevangen genomen en geworgd.
Natuurljk zorgden nu de tegenstanders dat de akkerwetten insluimerden en buiten toepassing bleven.
Cicero noemt in zijn boekje over de Plichten de Gracchische akkerwet onbillijk en onrechtvaardig en hij vindt hun vermoording gerechtvaardigd. En toch heeft volgens hem niemand recht op meer dan hij noodig heeft, alleen op datgene wat voldoet aan onzen arbeid en ons verbruik. Hij vergelijkt de aarde bij een theater. Het theater behoort gemeenschappelijk aan allen, maar de plaats, die elkeen er bezet, is de zijne. “Kan ik gelijktijdig een plaats bezetten in het parterre, in de loge, op het balkon? Neen, tenzij men drie lichamen had of tegelijkertijd op verschillende plaatsen kon vertoeven.”
De geschiedenis bewijst dat men nooit door wetten de opeenhooping van land heeft kunnen beteugelen, zooals de uitdrukking van Plinius: latifundia perdidere Italiam, (de groote eigendommen richtten Italië te gronde), voldoende aangeeft. En de wijsgeer Seneca schreef in zijn Brieven: “een land dat een geheel volk heeft omvat, is te klein voor een enkelen eigenaar. Tot waar zult gij uw ploeg dragen, gij die een exploitatie niet weet te beperken binnen de grenzen van een provincie? Haar rivieren stroomen voor een enkel persoon en onmetelijke vlakten, vroeger de grenzen van machtige koninkrijken, behooren u toe van haar oorsprong tot aan haar uitmonding.”
Meestal waren de landuitdeelingen alleen beperkt tot de militairen. Zoo deed b. v. Caesar en anderen vóór en na hem. Aan het volk gaf men brood en spelen, om het stil en rustig te houden. Het land kwam aan de soldaten en zoo werd de grond gelegd voor de soldaten-heerschappij, die in Rome haar glanspunt bereikte.
Zoek in Rome geen denkers als Plato en Aristoteles, voor dezulken was daar geen plaats. Alle wijsheid, die aldaar gevonden werd, vond haar oorsprong en voortgang in Griekenland. Men teerde eigenlijk op dat land, waar het betrof kunst, wetenschap en letterkunde.
Bedelaar of bandiet, dat waren de twee bedrijven die niet onteerden, maar de handenarbeid wel. Zei niet Michelet: “de Romeinsche held, de stichter der stad, moet eerst zijn een man zonder vaderland en zonder wet, een out-law, een balling, een bandiet, – woorden van gelijke beteekenis bij de barbaarsche volkeren?”
Behalve het ploegen en vechten werden alle andere bezigheden verricht door de slaven en de stelregel, die bij hen heerschte, was: het otium, de lediggang, voor den burger, het negotium, het werken, voor den slaaf. Die otium, die rust, was noodig om de wetten van den staat en verdediging te regelen en daarom wordt deze verheerlijkt als deugd en adel. Zelfs Plutarchus nog prees Lykurgus als den wijsten van alle menschen, omdat hij zijn medeburgers de gelegenheid gaf tot otium, door ze geen beroepen te laten uitoefenen. Ook Dionysius van Halicarnassus vertelde dat Romulus slechts twee soorten van beroepen veroorloofde aan vrije menschen, te weten: den landbouw en de wapenen. Alle anderen waren “sordidae artes”, verachtelijk, smerige bezigheden goed voor slaven.
De sporen van socialisme waren in Rome dan ook luttel en dit kan niemand verwonderen, die het milieu kent, waarin de bewoners van Italië leefden. In geen land ter wereld is het privaatbezit omgeven door steviger waarborgen, beter bevestigd en hooger geëerd dan in Rome, waar de godsdienst, de wetten en de zeden elkander de hand reikten om het te dekken met een ondoordringbaar schild.

6. Socialisme in het oorspronkelijk christendom.

Bestand:Fotos/jezus.jpg
Jezus voor Pilatus. Naar de schilderij van Munkacsy.

Tegenover den bepaald vijandigen geest tegen het christendom, die bij vele socialisten wordt aangetroffen, staat een andere strooming, die er op uit is het socialisme te enten op christelijken stam. Zoo schreef een Saint Simon in zijn Nouveau Christianisme: “het ware christendom moet de menschen gelukkig maken, niet slechts in den hemel, maar ook op de aarde.” En Cabet in de voorrede van Le vrai christianisme suivant Jésus-Christ: “als het christendom was uitgelegd en toegepast in den geest van Jezus Christus; als het goed bekend en trouw toegepast werd door de talrijke schare christenen, die bezield zijn met een oprechte vroomheid en die alleen behoefte hebben om de waarheid goed te kennen teneinde haar te volgen, dan zouden dit christendom, zijn moraal, zijn wijsbegeerte, zijn voorschriften voldoende zijn geweest en nog voldoen om een volkomen sociale en politieke organisatie te vestigen, teneinde de menschheid te bevrijden van het kwaad, dat haar is aangedaan en het geluk van het menschelijk geslacht op de aarde te verzekeren; niemand zou er gevonden worden die kon weigeren zich christen te noemen.” En was het niet Wilhelm Weitling, die in zijn Evangelium des armen Sünders zijn heele kommunistische leer opbouwde op schriftuurplaatsen, die hij er aan den kant van zijn boek naast plaatste?
Ontegenzeggelijk waait er èn door het christendom èn door het socialisme een geest van verwantschap, en wie b.v. de bergrede een plaats geeft in een socialistisch geschrift, die zal de gemeenschap van denkbeelden spoedig terugvinden. De verwarring van christendom en christelijke kerk heeft aanleiding gegeven tot den grooten haat tegen het eerste, die bij velen wordt gevonden. De onkunde over het socialisme bij de mannen der kerk is oorzaak van den grooten haat, die deze bezielt tegen het socialisme. Daarom zal elkeen, die over de betrekking tusschen christendom en socialisme spreekt of schrijft, goed doen den raad op te volgen van den orthodoxen Duitschen predikant Rudolf Todt: “wie de sociale kwestie begrijpen en tot haar oplossing bijdragen wil, moet in de rechterhand hebben de ekonomie, in de linker de wetenschappelijke letterkunde der socialisten, en voor zich opgeslagen het Nieuwe Testament. Ontbreekt een dezer faktoren, dan valt de oplossing scheef uit. Die drie behooren nauw tezamen.”
Allereerst stuit men op een groot bezwaar. Evenals in de geologie de verschillende aardlagen wijzen op verschillende leeftijden, evenzoo treft men ook in de evangeliën verschillende lagen aan, die wijzen op een verschil van tijd in de samenstelling. Het is dus zeer moeilijk zelfs onmogelijk om met beslistheid uit te maken wat wel en wat niet aan Jezus moet worden toegeschreven, nog daargelaten de vraag of men de noodige zekerheid bezit om het geschiedkundig bestaan van Jezus boven allen redelijken twijfel te verheffen. En bekend is het, hoe de fantasie te vrijer spel heeft, naar gelang men geschiedkundig minder bezit.
Volgen wij de evangeliën, dan vernemen wij, dat Jezus een Jood was, en dus opgevoed in de Joodsche begrippen, en dat een zijner leermeesters was Johannes de Dooper, die bepaald thuis behoorde in de sekte der Esseërs. In hoeverre Jezus nu ingelijfd moet worden bij die sekte, valt niet uit te maken, maar ongetwijfeld stond hij op hetzelfde standpunt ten opzichte van den eeredienst, door het geloof in één God en de Mozaïsche leer der tien woorden (geboden) als richtsnoer, terwijl beiden in dien eeredienst opnamen: 1°. den doop en 2°. den gemeenschappelijken maaltijd (agape), en ten opzichte van het eigendom, door de minachting van de rijken, de liefde voor de armen en het kommunisme.
Wij vinden in de evangeliën drie verschillende standpunten:
1°. in de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard (Matth. 20:1-16), waar de “heer des huizes” staat tegenover vrije arbeiders, die een kontrakt met hem aangaan, zoodat hij “het eens was geworden met de arbeiders.” De heer des huizes is blijkbaar onbeperkt in zijn eigendom, vandaar dat hij zegt: “heb ik het recht niet om met het mijne te doen wat ik wil?” (vs. 15) en hij is alleen gebonden door zijn kontrakt, zoodat hij zeggen kon: “vriend, ik doe u geen onrecht, zijt gij niet met mij eens geworden voor éénen penning? Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u.” Uit zijn woord: “wat recht is zult gij ontvangen,” zou men kunnen afleiden, dat hij een gelijk loon voor allen bij ongelijken werktijd, recht noemt. In elk geval, in deze gelijkenis vinden wij: 1°. de onderscheiding van mijn en dijn; 2°. het absolute recht om met het zijne te doen wat men wil; 3°. in de betrekking tusschen eigenaar en arbeiders heeft de eerste het recht om voorwaarden te stellen, die de arbeider vrij is al dan niet aan te nemen. Feitelijk is dit het standpunt, waarop de hedendaagsche maatschappij nog staat;
2°. in de gelijkenis van de 10 centenaars (Matth. 25:14-30) treffen wij de slavenverhouding aan, waarin men gedwongen is door arbeid het vermogen van zijn heer te vergrooten. Ook lezen wij daar den stelregel: “Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben, maar van dengenen, die niet heeft, van hem zal genomen worden, ook datgene wat hij heeft.” Dit woord past uitstekend op onze hedendaagsche maatschappij, waar die regel nog dagelijks toepassing vindt;
3°. in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester vinden wij pachters met een schriftelijk kontrakt (Luk. 16:1-9).
Wij treffen dus verschillende vormen van eigendom en produktie aan. Jezus velt er geen oordeel over, hij knoopt zijn vergelijkingen vast aan de bestaande, algemeen bekende, maatschappelijke vormen.
Maar stelde Jezus zich niet vijandig tegenover de rijken en prees hij niet de armen gelukzalig? De rijke gaat in de bekende gelijkenis van Lazarus en den rijken man naar de plaats der kwaal, alleen omdat hij rijk was en om geen andere reden, integendeel, deze was nog zoo kwaad niet, want hij liet toe, dat de armen zich voedden met de kruimkens, die van zijn tafel vielen, wat lang niet met alle rijken het geval is, en toen hij op de plaats der pijniging was, dacht hij er nog aan om zijn broeders een dergelijke straf te besparen, en de arme komt in Abrahams schoot, enkel en alleen omdat hij arm is, want uit niets blijkt de braafheid van hem. Zegt hij niet uitdrukkelijk, dat “een iegelijk die niet verzaakt al wat hij heeft, zijn jongere niet kan zijn,” (Luk. 14:33)? Dat het onmogelijk is voor een rijke om in het koninkrijk Gods binnen te gaan? Heeft hij niet opzettelijk gezegd, dat “den armen het evangelie wordt gepredikt” (Matth. 11:5)? Bepaalde zijn omgang zich niet tot de armen, de tollenaars en zondaars, in één woord tot het zoogenaamd gemeene volk, dat bij niemand in tel was? Blijkt het niet uit de mededeeling, dat Judas de beurs had van het gezelschap, dat Jezus en zijn vrienden leefden uit een gemeenschappelijke beurs?
Wilde hij niet de gelijkheid onder allen, omdat zij tezamen kinderen zijn van éénzelfden God en Vader en zij dus onderling één groot gezin vormen, die als broeders en zusters met elkander leefden? Ligt niet in het woord: “wat gij wilt dat de menschen u doen zullen, doet hun ook alzoo,” (Matth. 7:12) het heele socialisme als in een notendop opgesloten? Verlangde hij geen menschwaardig bestaan voor allen zonder onderscheid? Bestreed hij niet het nemen van rente, zeggende, “dat men leenen moest zonder er iets voor te hopen” (Luk. 6:35)? Beschouwde hij niet al wat den minsten zijner broederen werd aangedaan, als aan hem zelven gedaan (Matth. 25:40)? Was zijn leus niet, evenals die van alle wereldhervormers, dat wat hoog is onder de menschen, een gruwel voor God is, zoodat hij niet van boven-af, maar van onder-op wil beginnen?
Aanknoopingspunten genoeg dus. Zelfs het revolutionair karakter van het moderne socialisme vindt een pleitbezorger in Jezus, die wel verre van zoo zacht en zoetsappig te zijn als hij veelal, ook in de kunst, wordt voorgesteld, niet terugdeinsde voor geweld. Wat toch beteekenen anders zijn woorden: “ik ben niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard,” (Matth. 10:34); of: “wie geen buidel (geld) heeft, die verkoope zijn kleed en koope een zwaard” (Luk. 22:36)? Voorspelt hij niet dat zijn leer verdeeldheid zal brengen, zoodat de zoon opstond tegen den vader en de dochter tegen de moeder? Ja, hij ontzag zich niet, zelf de kooplieden met een geeselroede te verjagen uit den tempel, alsof hij het recht bezat het werk te doen, wat door de politie van die dagen vervuld moest worden. Was hij het ook niet die erkende, dat er rechten bestonden, die waren boven alle geschreven wetten en het recht op het leven er één van was? Beriep hij zich niet op David, die van de toonbrooden at, ofschoon alleen de priesters ervan mochten eten, “omdat hij honger had”? En volgt daar niet uit, dat de hongerlijder het recht heeft alle wetten te overtreden en te nemen, wat hij behoeft, om zijn honger te stillen?
Naar waarheid zegt ds. Todt, dat de kommunistische leer van het socialisme berust op de vijf volgende stellingen: 1°. de trias: vrijheid, gelijkheid en broederschap; 2°. de verandering van privaateigendom van grond en bodem, van arbeidsmiddelen, (gebouwen, werkplaatsen, machines) in gemeenschappelijk. Deze beiden omvatten de grondbeginselen; 3°. de produktieve associatie. Zij is een eisch, die logisch volgt uit de beide anderen. Want zijn alle menschen gelijk, vrij en broeders onder elkander, hebben zij allen grond en bodem en arbeidsmiddelen in gemeenschappelijk eigendom, dan volgt hieruit de noodzakelijkheid van gemeenschappelijken arbeid; 4°. afschafing van het loonstelsel en vervanging ervan door de volle opbrengst van den arbeid; 5° opruiming van alle aardsche ellende en grondvesting van het geluk onder de menschen.
Nadat hij dit in onderdeelen heeft aangetoond met ’n beroep op tal van evangelieplaatsen, trekt hij deze konklusie: “met uitzondering van het atheïsme, de eventueel voorgestelde dwangmaatregelen bij invoering van den volksstaat en de beloften tot vestiging van de ware gelukzaligheid onder de menschen, valt er tegen de socialistische leer van het standpunt van het evangelie niets in te brengen. De grondbeginselen kunnen niet alleen de kritiek van het N.T. gerust doorstaan, maar integendeel, zij bevatten juist evangelische, goddelijke waarheden, hun aanklachten tegen de hedendaagsche maatschappelijke orde zijn grootendeels gegrond, hun eischen volkomen gerechtvaardigd.”
Nauwelijks is Jezus aan het kruis gestorven, of zijn leerlingen te Jeruzalem gaan kommunistisch leven, zooals men duidelijk lezen kan in Hand. 2:44-16: “en allen die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen.
En zij verkochten hun goederen en have en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van noode had. En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten.”
En in Hand. 4:32-35:
“en de menigte van degenen die geloofden was één hart en één ziel; en niemand zeide dat iets van hetgeen zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen…. Er was ook niemand onder hen die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij en brachten den prijs der verkochte goederen en leiden dien aan de voeten der apostelen.
En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar elk van noode had.”
Is het nu denkbaar, dat leerlingen direkt na den dood huns meesters zulk een gemeente op kommunistische grondbeginselen zouden gevestigd hebben, indien deze in lijnrechten strijd was met zijne gedachte? Immers neen!
Men wijst erop, dat dit kommunisme vrijwillig was in tegenstelling met het gedwongen der socialisten, maar daartegenover staat, dat er ook onder de socialisten zeer velen zijn, die afkeerig zich betoonen van elken dwang, maar die overtuigd zijn, dat de belangen en voordeelen eenmaal de menschen noodzakelijkerwijze zullen voeren in de richting van het kommunisme.
Onmiskenbaar “ziet men uit deze woorden en verhalen, dat werkelijk de eerste christen-gemeente een broederschap poogde te vormen met gemeenschappelijk eigendom.” (Quack).
Wat beteekent broederschap ook zonder kommunisme ? Bedoeld wordt toch het leven van allen tezamen als in één groot gezin en het familieleven vormt immers een kleine kommunistische gemeente, want daarin leeft men tezamen uit één beurs en elk krijgt naar dat hij van noode heeft.
De bekende Fransche schrijver Ernest Renan ziet daarin dan ook de profetie eener betere toekomst, als hij schrijft: “als onze kleingeestige, burgerlijke, middelmatige maatschappij, als onze wereld van pygmeën weggezweept is door de heroïke en ideële krachten der menschheid, dan zal het gemeenschappelijk leven weder tot zijn recht komen. Een groote menigte zaken, zooals b.v. de wetenschap, zullen zich in de vormen van kloosters organiseeren, met een erfelijkheid die niet aan den band des bloeds alleen gebonden is. Het gewicht, dat onze eeuw aan de familie hecht, zal verminderen. Het egoïsme, de wezenlijke wet der burgerlijke samenleving, zal niet meer aan groote zielen voldoen …. Het lichtend ideaal, geschetst door den schrijver der handelingen, zal als een profetische openbaring geschreven worden boven den ingang van het Paradijs der menschheid.”

Renan ziet in Jezus de prototype van den anarchist, want hij zegt: “Jezus is in enkele opzichten een anarchist, want hij heeft geen denkbeeld van de burgerlijke regeering. Deze regeering zelve schijnt hem kort en goed een misbruik” (zie zijn Leven van Jezus). Evenzoo getuigde Mackay van Max Stirner, den vader van het modern anarchisme: “de bijbel, waar Stirner grondig mede bekend was, levert hem steeds opnieuw de noodige bewijsplaatsen.”
En de bekende schrijfster Sévérine geeft in haar Pages rouges deze schoone bladzijde ten beste: “een jongen uit Bethlehem, zwak naar lichaam en geest, verzamelt rondom zich eenige proletariërs, tot wie hij teeder en eenvoudig spreekt over hun groote ellende. Deze vatten een woeste vriendschap voor hem op en verlaten alles om hem te volgen, als hij door Palestina gaat trekken. Zij hebben geen beroep evenals onze vagebonden; zij slapen in de groeven evenals onze dakloozen; zij maken manifestaties op de graven evenals wij zulks doen; zij houden meetings evenals de werkloozen in alle Champ de Mars die zij vinden. Zij waren twaalf in getal, zij zijn honderd – morgen zullen zij duizend zijn. Evenals de sneeuwbal die naar beneden wentelt, wordt de troep gaandeweg grooter. Al wat het land telt aan stroopers, gevallen meisjes, landloopers en roovers, volgt dien jongen man, die de gelijkheid predikt. Daar men moet leven stroopt men, ja, men neemt waar men het vinden kan; en de bourgeois sluiten hun deuren vol schrik voor dit”leger van misdaad“, samengesteld uit de verworpelingen der maatschappij. De provincie is in beroering, de regeering komt in opstand. Jezus wordt gearresteerd wegens ophitsing tot plundering en aansporing tot haat der burgers tegen elkander. Men vonnist hem tegelijkertijd met een dief; de dief krijgt gratie. Toen keerde Barabbas zich om met zijn medebeschuldigde en zei:”voer gauw dien misdadiger weg."
Jezus wordt terechtgesteld te midden van het gelach, het geschreeuw en gespuug; zijn doodsstrijd bezorgt een vroolijk oogenblik aan dronken soldaten en hij geeft de laatste zucht tusschen twee dieven aan een vernederend kruis, aan den voet waarvan een oude handwerksvrouw die zijn nicht is en een arm meisje van plezier, dat hem beminde, weenen. Deze “misdadiger” staat op en sinds 19 eeuwen heerscht hij over de wereld."
Echter ter juiste beoordeeling van dit kommunisme van de oudste christenen mogen wij niet uit het oog verliezen, dat voorzat een minachting voor alle aardsche goed, daar men leefde in de hoop op Jezus wederkomst en dan zouden de aardsche goederen slechts een lastpost zijn, die hen verhinderde om dadelijk en zonder dralen in te gaan in de vreugde des Heeren. Waarom gewerkt, waarom gezorgd – als de heer komt en hij kan spoedig, elk oogenblik komen en dan moet hij de zijnen klaar vinden. In zenuwachtige spanning leefden die eerste christenen en in zulke tijden toont men veelal een opofferingsgezindheid, die aan het ongelooflijke grensde. En ten tweede zegt men, dat die gemeenschap er eene was van gebruik en niet eene van produktie-middelen. Bewijzen hiervoor bezit men eigenlijk niet, tenzij men dit wil afleiden uit het woord van Petrus aan Ananias en Saffira, dat zij hun goed niet hadden behoeven te verkoopen en dat zij ook daarna het geld hadden kunnen behouden, maar daartegenover staat dat duidelijk gezegd wordt dat zij alle dingen gemeen hadden.
Worden alle produktiemiddelen omgezet in genotmiddelen, om ze onder de armen te verdeelen, dan is dit het einde van alle produktie. Hebben de oudste christenen in afwachting van Jezus wederkomst het zoo opgevat, dan moesten zij wel door de werkelijkheid ontnuchterd worden.
Buitendien wat mogelijk is in een kleinen kring van enthusiasten, dat kan daarom nog niet ten grondslag gelegd worden aan een samenleving in grooteren omvang. De tijd was nog niet rijp voor de verwezenlijking van kommunistische denkbeelden, daar de toenmalige stand der produktie het privaateigendom der produktie-middelen tot noodzakelijke levensvoorwaarde had, tenzij men evenals Plato het kommunisme maakte tot een voorrecht eener aristokratie, terwijl het privaateigendom voor de groote massa bleef bestaan. Feitelijk heeft men dit dan ook betracht in de christelijke kerk, zoodat het kommunisme bleef voortbestaan voor een enkele klasse, n.l. de monniken in de kloosters, terwijl de groote massa beschouwd werd als niet vatbaar voor die verheven beginselen en dus bleef voortleven in de oude vormen.
Dat christendom in zijn oorspronkelijken vorm was een beweging van proletariërs en geen wonder dat het ingang vond in een wereld, waarin de groote massa in hopelooze vreugdeloosheid een ellendig bestaan voortsleepte. Het wierp een straal van hoop op een leven, dat bestond uit één voortdurend lijden. En dus hoopvol klampte die massa zich vast aan een leer, die hun sprak van een toestand waarin zij die niets bezaten het noodige zouden erlangen, waarin de overvloed verdeeld werd onder allen, zoodat er geen armen zouden zijn. En zij waren zalig, al was het in hope! Het oorspronkelijk christendom was “een Internationale tegelijkertijd aardsch en hemelsch.” Ontegenzeggelijk droeg dat christendom een revolutionair karakter, want Jezus viel niet alleen omdat hij den godsdienst der vaderen aanrandde, maar ook omdat hij als maatschappeljk hervormer in strijd kwam met de kerkelijke en wereldlijke overheid zijner dagen. Luidde de beschuldiging tegen de christenen niet, dat zij vijanden waren van de maatschappij, van het geheele menschelijke geslacht? Werden de christenen niet volgens Tertullianus genoemd “vijanden der goden, der keizers, der wetten, der zeden en van de geheele natuur?” En als zij vervolgd werden, dan geschiedde dit in naam der maatschappelijke orde, want zij werden beschouwd als staatsgevaarlijk.
Er ligt tusschen het christendom, voor zooverre wij dit beschouwen als de leer die ontvouwd werd in de Bergrede, en de christelijke kerk zooals wij haar kennen in haar ontwikkeling zulk een diepe klove, dat wij gerust kunnen zeggen dat de christelijke kerk de instelling is geweest, die de verwerkelijking van de christelijke leer het meest in den weg heeft gestaan. Het is daarom onjuist om Jezus aansprakelijk te stellen voor al het kwaad, in zijn naam door kerk en staat gedurende den loop der eeuwen gepleegd.
Wij bezitten in de Ware Geschiedenis van Jozua Davids, van mevr. Lynn Linton een moderne Imitatio Christi (navolging van Christus), daar zij getracht heeft een Jezus in modern gewaad te laten leven in onze maatschappij, om aan te toonen dat een gelijk lot hem nu zou zijn beschoren als vóór bijna 19 eeuwen. Zij komt tot de konklusie dat de praktische navolging van Jezus zedelijk een fout en maatschappelijk een misdaad is in onze christelijke maatschappij, want de broederschap en het kommunisme zijn geleerd door den joodschen timmerman van Nazareth. Men leze Tolstoy’s: Het Koninkrijk Gods is binnen in ulieden en men zal bemerken hoe ook deze in tegenstelling met de kerkleer het christendom volgens de Bergrede in eere tracht te herstellen.
Even dwaas als het zou zijn Jezus te maken tot een socialist in den modernen zin des woords, even onjuist zou het wezen om te ontkennen dat er niet, vooral door de eerste tijden van het christendom, duidelijk een roode draad loopt. Of liever wij zien twee stroomingen naast elkander zich ontwikkelen: de hierarchisch-autokratische, die uitloopt op kerk en staat als een eenheid, en de kommunistische, veelal vertegenwoordigd door sekten, die als ketters uit de gemeenschap worden geworpen.
Wanneer men zegt dat het christendom de slavernij afgeschaft, den arbeid in eere gebracht en de positie der vrouw verbeterd heeft, dan moet men zulke beweringen niet maar zoo dadelijk aanvaarden. Of weten we niet dat de apostel Paulus wel verre van de slaven te bevrijden, hun gezegd heeft onderdanig te zijn aan hun meesters? Weten we niet dat de christenen zelven slaven hielden en dat Chrysostomus vertelt van een rijke christinne, die onder haar oogen haar slaven liet afranselen? Ja, de H. Augustinus ging nog verder en hij gaf een theorie ter rechtvaardiging van de slavernij in zijn Civitas Dei in de woorden; “Christus heeft niet van slaven vrije menschen gemaakt, maar van slechte slaven goede. Hoeveel hebben de rijken niet te danken aan Christus, die goede orde bracht in hun huizen?” Dus volgens hem is Jezus gekomen om goede slaven te maken, niet om de slavernij zelve af te schaffen.
Was het niet met zijn argumenten, dat een Bossuet de slavernij en de dragonnades<ref>De vervolgingen der Fransche protestanten in het midden van Frankrijk.</ref> in de Cévennes verdedigde?
Verdedigden bovendien de Amerikaansche slavenhouders de slavernij niet met een beroep op den bijbel? Ja, werden de bestrijders ervan in den burgeroorlog niet veelal geleid door de nuchtere belangenkwestie, meer dan door liefde voor het christelijk beginsel?
En tegenover hen, die beweren dat het christendom den arbeid in eere heeft gebracht, stellen wij eenvoudig het woord van den in christelijke kringen gezaghebbenden Franschen schrijver Guizot, die schreef: “als ik een onderzoek moest instellen naar het grootste kwaad, naar de noodlottigste ondeugd dezer oude maatschappij, die Frankrijk heeft overheerscht tot in de 16de eeuw, dan zou ik niet aarzelen te zeggen, dat dit bestond in de minachting voor den arbeid.” Eindelijk, wat de positie der vrouw aangaat, men behoeft dienaangaande slechts in herinnering te brengen, hoe christelijke voorgangers met den meest mogelijken ernst de vraag hebben beredeneerd, of de vrouw wel een ziel had.
De kommunistische overlevering van het oorspronkelijk christendom bleef naast de officieele staatskerk voortleven, zooals blijkt uit de wolke van getuigen, uit de kerkvaders en andere hooggeachte kerkelijke schrijvers der katholieken.
Wij zullen een kleine bloemlezing geven uit de werken dier schrijvers.
Zoo schreef de h. Basilius in de 4de eeuw:
“ellendelingen die gij zijt, wat zult gij antwoorden aan den goddelijken rechter? Gij bedekt de naaktheid uwer muren met behangsel, maar bedekt niet met kleederen de naaktheid van den mensch. Gij versiert de paarden met kostbare kleeden en veracht uwen met lompen bedekten broeder. Gij laat te gronde gaan en opvreten uw tarwe in de schuren en op het veld en geeft u niet eens de moeite, om een blik te slaan op hen, die geen brood hebben ….
Wat is het uwe? Zijt gij niet gelijk aan hem, die in den schouwburg de plaatsen, die tot algemeen gebruik dienen, beschouwt als alleen voor hem bestemd? Zoo ook hebben de rijken, door eerst te nemen wat aan allen toebehoorde, zich dit toegeëigend, als was het alleen van hen…. Wat is een dief? Hij die zich toeëigent voor zich alleen, wat aan meerderen toekomt. Zijt gij dan geen dief, die voor u zelf alleen behoudt wat gij ontvangen hebt, om het mee te deelen aan anderen? Als men een dief noemt hem, die een kleed rooft, moet men dan een anderen naam geven aan hem, die, zonder zich te benadeelen, een naakt mensch kan kleeden en hem toch naakt laat loopen? Het brood, dat gij achterhoudt en wat gij te veel hebt, behoort den armen, die van honger sterven; de kleeren, die g in uw kleerenkast bewaart, behooren aan de naakten; de schoenen, die bij u beschimmelen, behooren aan hen, die ze niet hebben; het geld, dat gij in den grond verbergt, behoort aan hen, die geruïneerd zijn.”
De h. Hieronymus schreef in de 4de eeuw:
“het persoonlijk fortuin der menschen is altijd de opbrengst van diefstal, indien de bezitter het niet zelf heeft gestolen, dan is dit geschied door zijn voorvaderen….
De een kan slechts winnen, wat een ander verliest. Vandaar het spreekwoord: ieder rijke is zelf onrechtvaardig, of de erfgenaam van een onrechtvaardige.
Woeker is de prijs die verlangd wordt voor het gebruik van geleend geld.”
De h. Ambrosius schreef in de 4de eeuw:
“de overvloed der rijken is het noodige der armen. Men bezit het eigendom van anderen, als men het overvloedige bezit.
De natuur geeft alle goederen aan alle menschen gemeenschappelijk, want God heeft alle dingen geschapen, opdat het genot voor allen gemeenschappelijk zou zijn, en de aarde zou worden gemeenschappelijk bezit. De natuur heeft dus het recht der gemeenschap voortgebracht en het is alleen aanmatiging, die het eigendomsrecht te voorschijn roept….
Gij geeft minder dan gij ontvangt; zelfs al helpende rooft ge, gij haalt voordeel uit de armen zelf. Wie interest betaalt, is in behoefte, hij moet van u leenen om de schuld te betalen die hem drukt, en hij blijft zelf zonder inkomst. Die man zoekt een heelmiddel, gij biedt hem vergif; hij vraagt brood en gij toont het zwaard; hij smeekt om vrijheid, gij legt hem slavernij op; hij zucht naar bevrijding, gij doet hem den strop om den hals, die hem doet stikken; gij drinkt en hij stort tranen; gij eet en uw voedsel verstikt anderen; gij hoort aangename muziek en een ander verkeert in zuchten; gij verrijkt u door het ongeluk en zoekt uw voordeel in de tranen ; gij voedt u door den honger van anderen, gij stempelt op uw geld den buit uwer slachtoffers en gij acht u rijk, gij die van den armen loon eischt….”
Wat is er voor onrecht in mijn gedrag, zegt gij, als ik het goed van anderen eerbiedigende met zorg mijn persoonlijk eigendom bewaar? O, onbeschaamd woord! Wat zijn de eigendommen waarover gij spreekt? Vanwaar hebt gij de dingen, die gij in de wereld bezit? Toen gij in het leven kwaamt, welke rijkdommen hebt gij toen met u gebracht? Daar de aarde gemeenschappelijk aan alle menschen is gegeven, kan niemand zich eigenaar noemen van hetgeen boven zijn natuurlijke behoeften gaat in de dingen, die hij heeft ontnomen aan het gemeenschappelijk fonds en dat het geweld alleen bewaart. Herinnert u dat gij naakt zijt gekomen uit den schoot uwer moeder en dat gij naakt zult gaan in den schoot der aarde."

Paus Gregorius de Groote schreef in de 6e eeuw:
> "het is niet genoeg van anderen niet te rooven: te vergeefs gelooven zij onschuldig te zijn, die de goederen, door God aan allen gemeenschappelijk gegeven, zichzelve toeëigenen: terwijl zij aan anderen niet geven, wat zij behouden hebben, worden zij moordenaars en doodslagers; omdat zij voor zich behouden het goed dat den armen kon verlichten, kan men zeggen dat zij dagelijks dooden zoovelen als zij hadden kunnen voeden. Als wij geven de middelen om te bestaan aan hen, die in nood zijn, geven wij niet wat ons, maar wat hun toebehoort. Het is geen werk van barmhartigheid wat wij doen, het is een schuld die wij betalen….
> Gij moet weten dat de aarde waaruit gij gemaakt zijt, aan alle menschen gemeenschappelijk toebehoort en dat dus de vruchten, die de aarde voortbrengt, moeten behooren aan allen zonder onderscheid.

De h. Augustinus schreef in de 4e eeuw:

“de overvloed der rijken is het noodige der armen. Men bezit het eigendom van anderen als men het overvloedige bezit….

Wanneer ge iemand geld leent en verwacht meer daarvoor dan gij hebt gegeven en zulks niet alleen van geld, maar ook wat het anders moge zijn hetzij boekweit, olie, wijn, enz. – neemt gij meer dan gij geleend hebt, dan zijt gij een woekeraar en dienaangaande strafbaar….
De renteniers durven zeggen: ik heb geen andere bron om te leven. Is dat niet hetzelfde wat een dief zou autwoorden, die op heeterdaad wordt betrapt? Zij zijn te schuldiger nu ze een onbillijk bedrijf hebben gekozen als middel van bestaan en gezocht hebben om hun voedsel te halen uit hetgeen hem beleedigt, van wien alle voedsel komt.”

Chrysostomus (IVe eeuw), een der beroemste kerkelijke redenaars bespreekt in de elfde zijner Homiliën (preeken) de handelingen der Apostelen en aanhalende het woord:

“groote genade kwam over hen allen en er was niemand onder hen, die gebrek had” vervolgt hij aldus: "dit kwam omdat niemand van zijn goederen zeide, dat zij de zijne waren, maar alles was hun gemeen. De genade was onder hen, omdat niemand gebrek leed, d.w.z. omdat zij zoo ijverig gaven dat niemand arm bleef. Want zij gaven niet een deel, terwijl zij een ander deel voor zich behielden; ook gaven zij niet alles in zekeren zin als hun eigendom. Zij hieven de ongelijkheid op en leefden in grooten overvloed; en zij deden dit op de prijzenswaardigste wijze. Zij waagden het niet de gaven te stellen in de handen der behoeftigen, ook schonken zij ze niet weg met hoogmoedige genadigheid, maar zij legden ze aan de voeten der apostelen neer en maakten deze tot heeren en uitdeelers der gaven. Wat men behoefde, werd dan uit den voorraad der gemeenschap, niet uit het privaateigendom van enkelen genomen. Daardoor werd bereikt, dat de gevers zich er niet in ijdelheid op verhieven….

Als wij heden ten dage hetzelfde deden, dan leefden wij veel gelukkiger, de rijken zoowel als de armen; en de armen zouden er niet meer geluk door krijgen dan de rijken … want de gevers werden niet slechts niet arm, zij maakten ook de armen rijk.
Laat ons de zaak aldus voorstellen: allen geven datgene, wat zij hebben, in gemeenschappelijk eigendom. Niemand behoeft zich daarover onrustig te maken, noch de rijken noch de armen. Hoeveel geld gelooft gij dat er te zamen zou vloeien? Ik reken –met zekerheid kan men niets zeggen– dat als elkeen al zijn geld, zijn akkers, zijn bezittingen, zijn huizen (van de slaven wil ik niet spreken, want de eerste christenen hadden er geen, daar zij hen waarschijnlijk vrijlieten), gaf, er wel een millioen pond goud bijeen zou komen, waarschijnlijk wel twee of driemalen meer. Zegt mij nu, hoeveel menschen onze stad (Konstantinopel) bevat? Zouden het er geen honderdduizend zijn? En hoeveel heidenen en joden! Hoeveel duizenden ponden goud moeten daar tezamen vloeien! En hoeveel armen hebben wij? Ik geloof niet meer dan 50.000 Hoeveel zou er noodig zijn om ze dagelijks te voeden? Als zij van een gemeenschappelijke tafel eten, zullen de kosten niet zoo heel groot kunnen zijn. Wat zullen wij dus met onzen reusachtigen schat beginnen? Meent gij dat zij ooit uitgeput zou kunnen worden? En zal de zegen Gods niet duizendmaal meer over ons uitgestort worden? Zullen wij van de aarde niet een hemel maken ? Als dit onder drie of vijfduizend (de eerste christenen) zoo goed bleek te gaan en niemand gebrek had, hoeveel beter moet het dan wel gelukken te midden eener zoo groote massa? Zal elkeen die erbij komt niet iets er bijvoegen?
De verbrokkeling van goederen veroorzaakt grootere kosten en daardoor armoede. Nemen wij een huis met man, vrouw en 10 kinderen. Zij weeft, hij zoekt zijn onderhoud op de markt; zullen zij meer noodig hebben als zij gemeenschappelijk leven in één huis of als zij gescheiden leven? Duidelijk, als zij gescheiden leven. Als de 10 zoons uit elkaar gaan, hebben zij 10 huizen, 10 bedienden en al het andere in gelijke mate noodig. En hoe staat het met de menigte slaven? Laat men deze niet te zamen eten, om kosten te besparen? De verbrokkeling voert tot verkwisting, de samentrekking tot besparing.
Zoo leeft men in een klooster en zoo leefden eens de geloovigen. Wie stierf daar van honger? Wie werd niet ruim verzadigd? En toch zijn de lieden voor dien toestand banger dan voor een sprong in de oneindige zee. Laat ons de proef nemen en de zaak goed aanpakken. Hoe groot zou de zegen wel zijn! Want als toen ter tijd, toen het aantal geloovigen zoo klein was, slechts 3 of 500, als toen ter tijd, toen de heele wereld vijandig tegenover ons stond, toen nergens troost was te vinden, als toen onze voorgangers zoo vastbesloten hun gang gingen, hoeveel meer vertrouwen zouden wij dan nu hebben, nu door Gods genade overal geloovigen zijn! Wie zou dan nog heiden willen blijven? Niemand geloof ik. Wij zouden allen tot ons trekken en ons welgevallig maken.

En in een andere homilie lezen wij:

“bij de Christenen, die luisterden naar de stem der apostelen, heerschte de meest volmaakte gelijkheid. Zij behandelen elkaar als zonen uit hetzelfde gezin, die gelijk zijn in het ouderlijke huis, waar niemand beschouwd werd als voedende de anderen met zijn goed en bewonderenswaardige zaak! Zelfs zij die al hun have verlaten hadden, schenen niet meer te leven van hun eigen rijkdommen, maar zij putten evenals de anderen uit de gemeenschappelijke kas der vereeniging. Als wij dit leven aannamen als het onze zou er een groot welzijn uit volgen voor de rijken en voor de armen en het voordeel zou voor den een niet grooter zijn dan voor den ander…. Als wij alle vrees ter zijde konden stellen, zouden wij stoutmoedig die onderneming beginnen en wij zouden zoodoende onze aardsche woning vervormen in een waren hemel…. De ongelijke verdeeling der rijkdommen moet niet toegeschreven worden aan God, zij is het gevolg van de misdaad en de onbillijkheid der menschen. Wanneer zal men toch eindelijk willen begrijpen dat de groote menigte verkeert in armoede en ellende, omdat sommigen het overvloedige bezitten? Laat de rijken verdwijnen en de armoede verdwijnt tegelijkertijd. Laat niemand bezitten boven het noodzakelijke en allen zullen het noodige hebben. Het bestaan van een klein aantal rijken is voldoende om een ontelbare menigte armen te doen ontstaan…. Kent gij menschen die rijk zijn geworden zonder dat onbillijkheid en diefstal aandeel hadden aan het verkrijgen hunner bezittingen? Het is bijna onmogelijk dat de rijkdom verworven kan worden zonder dat hij vergezeld gaat van alle soorten van misdaden en onzedelijke handelingen. Wilt gij rijk worden? Begint dan geschikt te worden voor leugen, diefstal, bedrog, ontrouw, roof, geweld, echtbreuk zelfs als het nuttig is. Het is de begeerlijkheid, die de zee bevolkt met zeeroovers, het veld met roovers, de steden en dorpen met dieven, de heele wereld met plunderaars van allerlei soort. Roof, leugen, valsche getuigenis, bedrog, wreedheid, intrigues, enz., men staat voor geen dezer om te voldoen aan zijn slechte neigingen. Zoo berooft men de armen, onderdrukt men de ellendigen en spaart noch weduwe noch wees. Zoo bederven de zeden en gaan alle goede neigingen onder.”

Duidelijk genoeg, niet waar? En al is het nu waar dat men daarnaast andere gedeelten uit hun werken kan aanhalen ten bewijze van het tegenovergestelde, dit neemt de waarheid niet weg dat er een roode draad loopt door de geschiedenis der kerk, tengevolge waarvan de tegenwoordige socialisten het recht hebben zich te beroepen op kerkvaders, pausen, enz. Wat is het onderscheid tusschen hetgeen de H. Hieronymus leerde en het beruchte woord van Proudhon, dat “eigendom diefstal” is? Het oorspronkelijk christendom was kommunistisch, de overleveringen ervan zijn bewaard gebleven en het heeft de officieele kerk, tot staatskerk verheven door Keizer Konstantijn, moeite genoeg gekost dat kommunisme van zich af te schudden. Het leefde voort zoo niet in, dan toch naast de kerk en wel in de ketterijen van alle eeuwen.
Of de Nikolaïten, door sommigen beschouwd voor dezelfden als de Bileamieten, –omdat de woorden Nikolaus en Bileam dezelfde beteekenis hebben, nl. overwinnaar der volkeren, en tegen wie in de Openbaring van Johannes gewaarschuwd werd,– kommunisten waren die gemeenschap van goederen en van geslachten verlangden, dat kan niet met zekerheid gezegd worden. Wel moet op gezag van sommige kerkvaders worden aangenomen, dat Karpokrates en zijn leerlingen<ref>Karpokrates, die de leeringen van Christus, Zarathustra, Phythagoras, Plato en Epikurus dooreenmengde, schreef: “de natuur openbaart de gemeenschap en de eenheid van alles: de gemeenschap is de goddelijke wet, waaraan alle menschelijke wetten onderworpen moeten worden. De menschelijke wetten, die zich verzetten tegen het in gemeenschap brengen van den grond, de goederen des levens en de vrouwen, zijn zooveel inbreuken op de wettige orde van zaken, zooveel verkrachtingen van de natuurlijke wet.” En zijn zoon Epiphanius schreef in zijn boek over de rechtvaardigheid: “de rechtvaardigheid Gods is een gemeenschap met gelijkheid. De gemeenschap van alle dingen, zonder uitzondering. komt voort uit de natuurlijke wet; het eigendom van goederen en de onderscheiding van huwelijken komen voort uit de menschelijke wet.”</ref>, bekend als de Karpokratiten, die de gemeenschap voorstonden. Dat de Ebionieten (Ebion beteekent arm) in navolging van Jezus afkeer hadden van alle rijkdommen en een streng ascetisch, misschien kommunistisch leven leidden, schijnt vast te staan.
Dat de Gnostieken<ref>Deze ontleenden hun naam aan het Grieksche woord gnosis, kennis, wetenschap. De aanhangers dezer leer beschouwden zich als de ingewijden in de mysteriën, dus staande boven het gros der menschen.</ref>, die het Platonisme vermengden met de voorschriften van Jezus, ook neigingen in die richting hadden, mag worden aangenomen.
Dat de Pelagianen, een andere sekte uit de 5e eeuw, tegenover wië Augustinus zich plaatste, ook kommunistische neigingen hadden, wordt daaruit afgeleid, dat zij wilden dat de rijken zich zouden ontdoen van hun rijkdommen, daar zij anders geen deel konden krijgen aan het koninkrijk Gods. Augustinus maakte een spitsvindige onderscheiding tusschen raadgevingen en voorschriften in de evangeliën en schreef: “Jezus Christus onderscheidt streng tusschen de waarneming der geboden van de wet en een andere hoogere volmaking, omdat hij eenerzijds gezegd heeft: als gij tot het leven wilt ingaan, houdt de geboden en anderzijds: als gij volkomen wilt zijn, gaat en verkoopt al wat gij bezit. Waarom zouden de rijken, die dezen graad van volkomenheid niet bereiken, niet gered worden, als zij de geboden houden, als zij geven opdat hun gegeven worde, als zij vergeven opdat hun vergiffenis geschonken worde”? Het Pelagianisme werd dan ook als ketterij in den ban gedaan.
Een menigte sekten verrees uit den grond als paddestoelen en allen hadden zij naast een mystiek dwepen een levensopvatting, die hen als broeders en zusters in onderlinge gemeenschap deed leven. Wij noemen uit de veelheid slechts de Antitakten, Phibioniten, Adamiten, Procidianen, Agapeten, enz. Daarentegen ontwikkelde de officieele kerk zich in andere richting en de gezaghebbende mannen toonden, gelijk Chrysostomus het juist uitdrukte, nog meer vrees voor het kommunisme dan voor “een sprong in de oneindige zee.”
De punten van overeenkomst tusschen het oorspronkelijk christendom en de moderne socialistische beweging zijn zoo treffend, dat zij wel in het oog moeten vallen en het verwondert dus niet, dat de bekende Friedrich Engels tot de erkenning werd gedreven: “de geschiedenis van het oorspronkelijk christendom biedt merkwaardige punten van overeenkomst met de moderne arbeiders-beweging. Evenals deze was het christendom in zijn oorsprong een beweging van onderdrukten: het trad eerst op als godsdienst der slaven en der vrijgelatenen, der armen en rechteloozen, der door Rome onderworpen volkeren. Beiden, christendom zoowel als arbeiders-socialisme, prediken een aanstaande verlossing uit knechtschap en ellende; het christendom plaatst haar in een toekomstig leven na den dood, in den hemel, het socialisme in deze wereld, in een vervorming der maatschappij. Beiden worden vervolgd, hun aanhangers vogelvrij verklaard, geplaatst onder uitzonderingswetten, deze als vijanden van het menschelijk geslacht, de anderen als vijanden van het rijk, vijanden van godsdienst, huisgezin en maatschappelijke orde. En ondanks alle vervolgingen, ja direkt door haar bevorderd, dringen beiden zegepralend voortdurend door. Driehonderd jaar na zijn ontstaan is het christendom de erkende staatsgodsdienst van het Romeinsche wereldrijk en in ternauwernood 60 jaar heeft het socialisme een plaats veroverd, die het zeker maakt van de zegepraal.”
Zeker, zoo was de gang van zaken, maar deze schrijver verzuimt den nadruk te leggen op de hoofdzaak, nl. dat het christendom wel zegevierde, maar als staatsgodsdienst en ten koste van het christelijke beginsel en dat het socialisme dreigt te zegepralen als staatssocialisme, maar evenzeer ten koste van het socialistisch beginsel.
Het is zeer de vraag of deze soort zegepralen niet erger zijn dan nederlagen, wat eenmaal de toekomst zal uitmaken.

7. Socialisme in de middeneeuwen.

Was het tot voor korten tijd de gewoonte om laag neer te zien en erg af te geven op die donkere midden-eeuwen, de geschiedschrijvers, die meer doordrongen in den geest van dit tijdvak, begonnen in te zien, dat de maatschappij van die dagen wel een eigenaardige was, maar dat daarin licht en schaduw elkander afwisselden als in elk ander, ja zelfs dat de gemeenschapszin toen een grooteren invloed op de menschen uitoefende dan later, toen onder het geroep van vrijheid al het goede met het kwade, het kind met het badwater, werd over boord geworpen, om de oppermacht van het geld op de grofste manier te proklameeren.
De christelijke geest, de Romeinsche geest en de Germaansche aard – zietdaar de drie dingen, die op elkander botsten en die door wrijving ten slotte één geheel gingen vormen.
Prof. Quack onderscheidt vier gemeenschapskringen, waarachter degenen, die erin leefden, zich beschutten en hun eigendomsbetrekkingen, rijkdommen en verhoudingen organiseerden:
Die vier zijn: 1°. de Kerk; 2°. de heeren en ridders (de feodaliteit); 3°. het marken- en hofwezen of de organisatie van het grondbezit; en 4°. het gildenwezen of de organisatie van arbeid, handel en nijverheid.
De eerste kring was dus de kerk de allesbeheerschende macht. Zij vertegenwoordigde het begrip van eenheid onder de menschen en al behoeft men niet blind te zijn voor hetgeen zij hier en daar deed om de ruwe gewoonten te beteugelen, haar te beschouwen als het inbegrip van algemeene menschenliefde en ware humaniteit, dat kunnen wij niet.
Door vermeerdering van kennis werd de beschaving bevorderd, daarnaast ontwikkelde zich de christelijke kerk en nu zijn de vrienden dier kerk dadelijk bij de hand geweest om te beweren dat die beschaving het gevolg was van den christelijken geest. Neen, de beschaving ging haar gang en de kerk ook, nu is het natuurlijk dat beiden elkander van tijd tot tijd raakten, maar wij zijn het eens met Buckle dat godsdienst, letterkunde en regeering drie faktoren zijn van groot belang, evenwel deze zijn niet de oorzaak maar het gevolg van den vooruitgang van een volk. Een onkundig volk zal juist door zijn onkunde neigen tot een godsdienst van wonderen en bijgeloof, maar het zal nooit gelukken om een kundig volk een achterlijken godsdienst op te dringen. Juist de hoogte of laagte der godsdienstige meeningen geeft het peil te kennen waarop een volk staat. Wanneer christen zendelingen invloed ten goede uitoefenen op barbaarsche volkeren, dan vindt dit zijn oorzaak in de meerdere kennis en beschaving van hen en omdat deze gepaard gingen met hun godsdienst, namen zij dezen er bij aan.
De christelijke kerk nam de armenzorg ter hand, ja maar zij naastte den grond, zoodat zij de grootste grondeigenares was: een derde, in enkele landen soms een nog grooter gedeelte van allen grond hoorde haar toe. En die oorspronkelijke armengoederen werden langzamerhand kerkelijke goederen en in de 12de eeuw werd de theorie erkend dat alle kerkelijke goederen behoorden aan den paus, die er naar welgevallen over kon beschikken. De armoede stond wel hoog aangeschreven in de middeneeuwen, maar de kerk zelve was er steeds op uit, om alle rijkdommen naar zich toe te trekken.
Het oorspronkelijk kommunisme vond toepassing in de kloosters, waar men tezamen leefde als in één groot gezin. Eenerzijds werden zij gesticht en bevolkt door lieden, die om welke reden dan ook een afkeer van de wereld hadden gekregen en nu een leven van afzondering leidden; anderzijds waren het armen, die een toevlucht zochten achter de kloostermuren, omdat zij in de burgerlijke maatschappij geen uitkomst zagen. Reeds Augustinus klaagde erover dat “nu zich aan den dienst van God meestentijds slaven of vrijgelatenen wijden of lieden, die daarom door hun heeren vrij gelaten zijn geworden of vrij gelaten moeten worden of boeren of handwerkslieden of andere plebejers.”
Sommige kloosters hadden hun inkomsten door het bedelen van kloosterlingen, anderen hadden inkomsten door hun rijke medeleden en nog anderen wisten door den arbeid der monniken een bestaan te vinden. Toch werd de gemeenschap van goederen beschouwd door de besten als de hoogste toestand en het “mijn en dijn” werd geduld wegens de ongerechtigheid der menschen. Dulcisima rerum possessio communis est<ref>Het zoetste bezit der dingen is het gemeenschappelijke.</ref>. Is dat ook niet het standpunt van den “doctor universalis”, de heilige Thomas van Aquino, als hij in zijn Summa Theologiae schrijft: “ten eerste moet men dus zeggen, dat het natuurrecht algemeen eigendom verlangt, niet omdat volgens het natuurrecht alle dingen gemeen moeten zijn en men niets als zijn eigen mag beschouwen: maar omdat volgens het natuurrecht er geen onderscheiding tusschen bezittingen bestaat, volgens menschelijke bepalingen, hetgeen (zooals boven gezegd werd) tot het stellige recht behoort. Het eigendom van bezittingen is dus niet tegen het natuurrecht, maar wordt aan het natuurrecht toegevoegd door uitvindingen van den menschelijken geest?” Dus Thomas van Aquino erkent dat “het natuurrecht algemeen eigendom verlangt”, maar hij verwerpt het, omdat de mensch zondig is en door zijn zondigheid niet in staat is te leven overeenkomstig het “natuurrecht”. Hij ziet in het eigendomsrecht een uitvinding van menschelijke bepalingen, toegevoegd aan het natuurrecht, ingesteld omdat het noodzakelijk was, maar dan ook, zoodra het niet meer noodzakelijk is, verworpen kan en moet worden.
Hoe kon hij ook anders oordeelen?
De geheele produktiewijze der middeneeuwen berustte op het handwerk van den kleinen boer met zijn schop en spade, van den gildegezel met zijn weefgetouw in huis, zijn timmergereedschap, zijn vleeschhouwersmes. Dit maakte persoonlijk eigendom van den grond en de arbeidsmiddelen noodzakelijk. Zoodra deze redenen vervallen, en het menschengeslacht zich heeft ontwikkeld tot een hoogte, waarop hij zijn onderhoudsmiddelen anders gemakkelijker wint dan in de middeneeuwen, verdwijnen ook de bezwaren, dien hij toen had tegen het algemeen eigendom.
Een leven van bespiegeling werd overigens als het hoogste beschouwd en de arbeid eigenlijk als een noodzakelijk kwaad. Landbouw en handwerk werden als produktieve bedrijven gewaardeerd, maar over den handel zijn de beste geesten uit de middeneeuwen en ook later tijdens de hervorming slecht te spreken.
De ongezonde basis van het kloosterleven, n.l. de ongehuwde staat, maakt dat de kloosters beschouwd kunnen worden hoogstens als een toevluchtsoord voor enkelen, die gebroken met de wereld in eenzaamheid en afzondering hun leven willen slijten. Niet altijd wisten die monnikenorden zich te schikken naar de officieele, heerschende kerk en somwijlen hadden de pausen heel wat met haar te stellen, vooral waar zij zich verbroederden met kettersche sekten, die in Italië en Frankrijk optraden, maar meermalen wisten de pausen de monniken ook aan zich dienstbaar te maken. Men kende de monniken echter te goed als parasieten der maatschappij dan dat men met hen ophad.
Was het niet Johannes Ruysbroek die in de 13de eeuw van de monniken in het algemeen en van de bedelmonniken in ’t bizonder getuigde: “bij hen heerschen in het algemeen drie fouten: luiheid, wraakzucht en brasserij”? Waren het niet Erasmus en Ulrich von Hutten, die hun scherpste pijlen afschoten tegen het monnikendom hunner dagen?
Wat de kloosters betrof, zij brachten vrij wel in toepassing wat Plato bedoelde met zijn organisatie van de wachters. De gemeenschap van goederen werd hier op gelijke wijze toegepast en het coelibaat der priesters had feitelijk hetzelfde doel als de gemeenschap der vrouwen bij Plato’s wachters, n.l. om zich niet blijvend te hechten aan ééne echtgenoot, maar geheel toe te behooren aan den staat.
De tweede kring was die der feodaliteit, evenzeer bestaande uit menschen die niet arbeiden. Het feodale kasteel was het karakteristieke kenmerk van de politieke en sociale organisatie der middeneeuwen. Elk edelman had zijn kasteel.<ref>Men vergelijke het schoone boekje van Ch. Delon. De geschiedenis van een dorp vóór de Fransche revolutie, vertaling van Nellie, waarin op bevattelijke en prettige wijze zoowel de heer op zijn kasteel met zijn rechten als de priester en het landvolk beschreven worden, zooals zij leefden.</ref> Dat was het teeken van macht; het beschermde zijn bezitter, het was een bedreiging voor zijn buren, voor de voorbijgangers, voor een ieder die niet door een dergelijken steenen burcht verdedigd werd. Die heer was bezitter van den grond, dien hij in leen-verband had gekregen en beschikte als zoodanig over de menschen, die op dien grond woonden. De persoonlijke slavernij was afgeschaft van het oogenblik, dat het voordeeliger was zonder slaven te werken en werd vervangen door de lijfeigenschap. Deze is een andere vorm van slavernij, maar in het wezen der zaak komt zij op hetzelfde neer. De lijfeigenen toch waren vastgeklonken aan den grond en verplicht tot heerendiensten van allerlei aard. Alle diensten die men noodig had, moesten verricht worden door de lijfeigenen, tot de vreemdsoortigsten toe, zooals b.v. het slaan van het water in de vijvers en grachten rondom het kasteel, opdat de heer en zijn familie niet in hun slaap gehinderd zouden worden door het gekwaak der kikvorschen, verder het bekende ius primae noctis (het recht van den heer op den eersten nacht van elke dochter zijner lijfeigenen) welk recht nog in de 18de eeuw bleek uit de som gelds, die men bij wijze van afkoop bij ’t huwelijk moest geven aan den heer, of uit het geschenk, dat de leenheer in dien tijd nog kreeg bij ’t huwelijk zijner onderhoorigen, wat niets anders was dan een overblijfsel van dat recht; een ander recht, dat de heeren zich aanmatigden, bestond daarin, dat zij twee lijfeigenen den buik lieten opensnijden, om hun voeten te warmen in de warme ingewanden, b.v. van de jacht komende of in de winterkoude. En dat alles geschiedde onder goedvinden, althans onder toelating van de alles overheerschende kerk niet alleen, maar wat nog erger is, haar dienaren, vooral de groot-waardigheids-bekleeders, deden eraan mede. De kerk, die gewoonlijk zoo onverdraagzaam was, heeft altijd groote inschikkelijkheid betoond voor de groote heeren, die haar steunden en handhaafden.<ref>Wie al die rechten wil leeren kennen, leze Les droits du seigneur sous la féodalité (de rechten van den heer onder de feodaliteit) van Ch. Fellens, voorzien van geestige vignetten. Nergens krijgt men een afschuwelijker indruk van die rechten dan in die twee deeltjes. Vergelijk ook Histoire de la classe ouvrière par Robert du Var.</ref>
Er was haast niets of de heer moest ervan hebben. Meermalen gaan er klachten op in de oude kronieken dier dagen, waaruit men zien kan hoe de heeren huishielden, zooals: “de heeren doen ons niets dan kwaad, wij kunnen van hen noch recht noch rede krijgen; zij hebben alles, nemen alles en laten ons leven in armoede en lijden.” De kardinaal Jacques de Vitry schrijft in de 13de eeuw: “de diefstal, de roof, de geweldenarij die zij nu eens openlijk en dan heimelijk uitoefenen over de ongelukkigen die afhankelijk van hen zijn, maken hun wreede tyrannie onverdragelijk. Deze heeren laten ondanks de statige titels en de waardigheden, waarop zij trotsch zijn, niet na om op prooi uit te gaan en het beroep van dieven en roovers uit te oefenen door het verwoesten van geheele streken door middel van brand.”
Was het niet de Nederduitsche Kroniekschrijver Jacob van Maerlant, die een flauw begrip had van den oorsprong van het kwaad in de maatschappij, toen hij zong:

Bestand:Fotos/muncer.jpg
Tomas Muncer, prediger zu Alstet in Duringen.

Twee worde in die werelt sijn

Dats allene Mijn en Dijn.
Mocht men die verdriven,
Pays ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eigijn.

Toch waren die heeren geen kapitalisten, d.w.z. het waren geen menschen, die de verrichte diensten kapitaliseerden, want dat hadden zij niet noodig te doen, omdat de onderhoorigen hun die voortdurend moesten leveren. “Beschouwt den middeneeuwschen grondbezitter, den adelljken heer te midden zijner burchten, lijfeigenen, onderhoorigen, zijner op de meest verschillende wijzen leenplichtige dorpen en steden. Was deze man kapitalist?” zoo vroeg Lassalle in zijn polemiek met Schultze-Delitzsch en zijn antwoord luidde: geenszins, al waren het rijke menschen, zij konden niet kapitaliseeren. Wat zij ontvangen, is best om zich genotmiddelen aan te schaffen, hetgeen zij dan ook deden, zoodat zij een vroolijk en weelderig leven leidden, maar het geld heeft nog niet zijn voorttelende kracht verkregen en als zoodanig vormt de middeneeuwsche maatschappij een zeer groot kontrast met de hedendaagsche wereld.
De derde kring was die van het marken- en hofrecht.
Overal heeft men door de nieuwere onderzoekingen bevonden, dat de grond toebehoorde aan den stam en dat er geen privaateigendom bestond. De Mir in Rusland, de Allmende in Zwitserland, de Mark in Duitschland en Nederland zijn van dien toestand de overblijfselen. Eerst was alles gemeenschappelijk, later nam men een stuk grond voor huis en erf en dit kwam in privaatbezit, maar de grond bleef in gemeenschap en werd ook gemeenschappelijk bebouwd. Deze vorm bestond nog in Germanie, toen Caesar er kwam en Tacitus vertelt het ons vrij uitvoerig, al was het ook dat daarnaast reeds het privaateigendom werd gevonden. De mark had zelfbestuur en eigen rechtspraak. Zij bewaarde voor armoede. Als men den bewoner van een Engelsch werkhuis vergelijkt bij den vruchtgebruiker der allmend in Zwitserland, dan ziet men het groote onderscheid tusschen twee stelsels, waarvan het eene voert tot grooten rijkdom naast groote armoede en het andere meer algemeene welvaart verspreidt. Natuurlijk was de toestand toen een geheel andere dan nu, want men produceerde voor eigen gebruik en niet voor de wereldmarkt. En als het waar is, dat de mark een “organisatie is van het grondeigendom ten voordeele van velen: een gemeenschappelijk gebruik,” dan mag dit zeker haar worden toegerekend als verdienste. De mark vormde een kleine staat, want door de inrichting was de band, die de markgenooton aan elkander verbond, vrij sterk, omdat men tot elkander gebracht werd door gemeenschap van belangen en dat is feitelijk de sterkste band, die de menschen aan elkander verbindt.
De vierde kring werd gevormd door de organisatie der bedrijven in de steden te weten: de gilden.<ref>Men vergelijke over de Gilden het schoone hoofdstuk daarover in de Schetsen uit de Middeleeuwen door mr. S. Muller Fz. naar aanleiding van De Gilden van Utrecht tot 1528 door mr. J.C. Overvoorde en mr. J.G.C. Joosting.</ref> Deze waren de organisatie van den arbeid en de industrie in de middeneeuwen en hadden op het oog zoowel de belangen der producenten als die der konsumenten. Allerlei zaken, waarop men nu aandringt en wier verwezenlijking in den tegenwoordigen tijd als een voordeel wordt beschouwd, bestonden reeds in die duistere middeneeuwen. Zoo b.v. een normale arbeidsdag, arbeidersrechtbanken, leerlingwezen, verzorging op den ouden dag. Het ligt niet binnen ons bestek om uitvoerig het gildenwezen te behandelen met zijn opklimming van leerling, gezel en meester, maar men kan de middeneeuwen niet begrijpen, als men hieraan niet een grootere plaats schenkt dan gewoonlijk in de geschiedboeken geschiedt. De leidende gedachte van de gilden of broederschappen –in Rusland Artels, in Servië en Turkije Esnaifs, in Georgië Amkari geheeten– was onderling hulpbetoon en het jaarlijksch feestmaal der gilden wel verre van de hoofdzaak te zijn, had niet anders ten doel dan om den band der broederschap nauwer toe te halen. De stad der middeneeuwen was dan ook niet een staatkundige vereeniging om zekere staatkundige vrijheid te beschermen, zij was veelmeer evenals de oude dorpsgemeenschap een vereeniging voor onderlinge hulp en steun, voor produktie en verbruik en voor alle behoeften van het maatschappelijk leven, zonder den menschen den dwang op te leggen, dien de moderne staat hun oplegt. In tweeërlei opzicht had zoo’n stad meer van een federatie, n.l. van alle bewoners van een klein grondgebied, de straat of de wijk en van een zeker aantal individuen bij eede aan elkander verbonden in de gilden. Zeker er waren groote schaduwzijden aan de gilden verbonden, maar of het verstandig geweest is voor de ontwikkeling, om niet dezen vorm te veranderen naar gelang van de omstandigheden, die door de toepassing van den stoom op de nijverheid totaal gerevolutioneerd werden, maar hem kort en goed af te schaffen, dit willen wij in het midden laten. Genoeg zij het om op te merken dat de arbeiders overal zelven op nieuw zijn moeten beginnen, om in de trades-unions de gemeenschappelijke belangen te behartigen en in zekeren zin een nieuwen vorm van het gildenwezen in het aanzijn te roepen. Men had althans een organisatie van den arbeid, waardoor de arbeider bewaard bleef voor honger en werkeloosheid en waarin zijn lot niet als nu tengevolge van de scherpe konkurrentie aan een zijden draad hing, en de angst voor den dag van morgen niet zulk een vernielenden invloed op ’s menschen bestaan uitoefende.
Deze vier kringen: kerk, feodaliteit, mark en gilde vormen als het ware vier kasten, elk inwendig goed georganiseerd, die scherp tegenover elkander stonden. Het waren de priesters, de adel, de landlieden en de handwerkslieden, waarvan zoo terecht door Quack is opgemerkt, dat “het afgesloten cirkels waren, waarbinnen allerlei sociale draden zichtbaar waren en allerlei elementen van elkander afhingen, doch die zelve niet veel inwerking op elkander toelieten” en die hem de middeneeuwen deed vergelijken met een mozaiek, “bont en kleurig, doch uit fragmenten aan elkander gevoegd, niet een geheel uit één geest en in één toon ontstaan. Er zijn vele vrijheden, doch er is niet één algemeene vrijheid te vinden. De kringen, standen en rangen blijven vast afgebakend en met muren omgeven. Hier en daar is slechts aanloop te zien tot grooter eenheid. Een andere geest voer soms over die kringen heen.”
Op den oud-Germaanschen geest, die den gemeenschapszin omvatte, werd de Romeinsche geënt en in plaats van een hervorming der oud-Germaansche rechts-regelen, die een veel breederen geest vertoonden, nam men volgens Maurer “dat onding van schriftelijke en geheime rechtspleging aan, samengeflanst uit voorschriften van het Romeinsche en kanonieke, en eenige zwakke overblijfselen van het oud-Germaansche recht. Een waar meesterstuk, om den volks- en nationalen geest te dooden, het graf van alle ware grondigheid en alle degelijke rechtspleging de bron van slendriaan en pedanterie, waartoe het eeuwige lezen van akten en afschrijven van akten (wat toch het uittreksels maken uit akten gewoonlijk slechts is) noodzakelijk voeren moest, en tot aan den nieuwen tijd zelfs talentvolle en ijverige ambtenaren gevoerd heeft.”
Die muren nu werden van tijd tot tijd doorbroken door socialistische bewegingen, die soms het kunstig opgetrokken gebouw dreigden te vernietigen, nu eens zich richtende tegen kathedraal of klooster, dan tegen de burchten der heeren, soms zelfs overslaande tegen het raadhuis in de stad.
Eigenaardig dat bijna al die bewegingen een godsdienstigen kern vertoonden en dat socialisme zoo dikwijls ging gepaard met godsdienstige dweperij en mystiek. De opeenhooping van schatten in de handen der kerk, het weelderig leven der geestelijken waren de oorzaken van zoo menige beweging tegen de kerk. Dit haalde echter de oppositie den banvloek der kerk op den hals. Wij kunnen niet uitvoerig stilstaan bij het werken van een Peter de Brueys in Languedoc in het begin der 12de eeuw, van zijn opvolger Henri de Deken in Lausanne en La Mans, van Tanchelm of Tandemus, den demagoog uit Zeeland, die in Vlaanderen den oorlog predikte tegen de tienden en de bezittingen der kerk, en te Antwerpen een tijdlang geheel de baas was, maar willen toch in herinnering brengen den abt Joachim van Fiore in Kalabrië, die ook op lateren veel invloed uitoefende en wegens een duister boek “Het eeuwige leven” door de kerk heilig verklaard is, evenals in Dante’s Paradijs Beatrice hem noemt onder de scharen der gelukzaligen, zeggende:

En die straalt daarneven

Is Joachim, eens abt der Kalabreezen,
Aan wien de zienersgave was gegeven.

Later toen men zijn leer beter begreep, sprak paus Alexander IV er den banvloek over uit. Abt Joachim zag het bederf der kerk en de sociale misstanden van zijn tijd, zocht naar redding en meende haar te vinden in het kommunisme.
Hij zag een nieuwe maatschappij verrijzen, het duizend-jarig rijk waarvan de Openbaring spreekt. Hij onderscheidde drie tijdperken, “eerst was de tijd, waarin de menschen het vleesch dienden; deze begon met Adam en eindigde met Christus. Toen kwam de tijd, waarin zij beiden dienden, zoowel het vleesch als den geest; hij duurt tot heden. Een ander tijdperk is het, waarin men alleen nog naar den geest leeft, wiens begin valt in de dagen van den heiligen Benediktus.” Deze derde toestand is de monnikentoestand (status monachorum). Het klooster-wezen zal de geheele menschheid omvatten. Tot volle verwerkelijking zou die derde toestand komen in het 22ste geslacht sints den heiligen Benediktus, dus in den aanstaanden tijd. De kerk zal ondergaan in zware straf-gerichten en uit haar overblijfselen zal een nieuwe maatschappij oprijzen, de orde der rechtvaardigen, die het privaateigendom opheft. Een tijd van volle vrijheid en volle kennis breekt daarmede aan.
Vooral op een deel der Franciskaner orde, de Fraticelli, oefende hij grooten indruk, zoodat zoowel Sagarelli met zijn orde der Apostelbroeders (Patarenen<ref>Deze naam is afkomstig van pates, oud linnen, lompen. Patari waren lompenverzamelaars en de naam doet ons denken aan het zoogenaamde lompenproletariaat.</ref>) als diens leerling Dolcino van Navarra, beiden gedood, de eerste verbrand te Parma in 1304 en de tweede met de zijnen overwonnen door den bisschop van Verecelli en zijn krijgscharen en daarop ter dood gebracht in 1307, in zijn kommunistischen geest werkten, maar dat ook van Thomas Müntzer door Luther gezegd werd dat hij zijn “hoogmoedige denkbeelden” geput had uit de uitlegging van Jeremia door den abt Joachim.
In het zuiden van Frankrijk en in de bergen van Piemont, in het schoone land tusschen de Alpen en de Pyreneën, vindt men de Albigenzen en Waldenzen en al zijn de leeringen dier ketters ook voornamelijk godsdienstig, het is niet te ontkennen dat de wensch om terug te keeren tot den oorspronkelijken tijd van het christendom bijdroeg tot de ontwikkeling van kommunistische neigingen. Men gaat veel te ver, als men beweert dat zij allen zonder onderscheid kommunisme en gemeenschap van vrouwen predikten –dit verspreidden de tegenstanders– maar toch is het even onwaar, als men zegt dat onder hen geen sporen van kommunisme werden aangetroffen. Daar deze sekten sterk aangroeiden, begon de kerk tegen haar op te treden en algeheele kruistochten werden georganiseerd om de ketters met geweld uit te roeien in plaats van hen door overreding te bekeeren. En daarbij ging men met ongekende wreedheid te werk, het werden geregelde drijfjachten waarvan de ergste was, die van den bisschop van Beziers. Toen hem gevraagd werd, hoe men de ketters kon onderkennen van de geloovige katholieken antwoordde deze christelijke voorganger: doodt ze maar allemaal, God kent de zijnen wel. Er werden dan ook volgens het verhaal van den pauselijken legaat 20.000 personen, maar volgens den kroniekschrijver uit die dagen 60.000 menschen vermoord, waarvan alleen 7000 minstens in de kerk der heilige Magdalena.
De Albigenzen ontleenen hun naam aan de kleine stad Albi, waar zij hun middenpunt hadden. De Waldenzen aan zekeren rijken koopman te Lyon, Petrus Waldus, die al zijn goederen verdeelde onder de armen, om met hen in vrijwillige armoede te leven. De medeleden dier sekte, die zoo al niet door hem gesticht toch door hem meer bekendheid kreeg, droegen dan ook den naam van de Armen van Lyon en de meesten hunner waren handwerkslieden en voornamelijk wevers. Het waren ook later vreedzame, stille burgers, die geen mensch kwaad deden, zij verwierpen den krijgsdienst en den eed en hadden steeds veel over voor goede volksontwikkeling. De geschiedenis der Waldenzen vormt in de algemeene geschiedenis een belangwekkend hoofdstuk en is tevens een geduchte aanklacht tegen het drijven der katholieke kerk.
Ook in het noorden, in Nederland en Vlaanderen, vindt men kommunistische sekten. Zoo de Begijnen<ref>Misschien is dit woord afgeleid van het oud-Saksische beg, bedelen. Men noemde hen in den volksmond ook wel Lollharden van lollen, zingen, prevelen. Lollharden heeten lijkzangers, omdat zij dikwijls bij begrafenissen lijkzangen prevelden.</ref> in de 11de eeuw, vereenigingen van vrome vrouwen, misschien in ’t leven geroepen tengevolge van de kruistochten, daar door het in grooten getale wegtrekken der mannen naar het oosten een groote overvloed vrouwen achterbleef en deze, voor wie het huwelijk onmogelijk was, trokken zich terug in haar gemeenschappelijke verblijven, Begijnenhoven, die dit boven de kloosters voorhadden dat het vrije vereenigingen waren, waar men steeds naar welgevallen uit kon gaan. Later vormden zich op dezelfde wijze ook mannenvereenigingen, meestal bestaande uit ongehuwde handwerkslieden, die tezamen leefden van hun handwerk alsook van liefde-gaven en een kommunistisch huishouden vormden. Zij onderscheidden zich ook door liefdewerken, waarom zij zelfs door paus Bonifacius geprezen werden.
Zoo de sekte der Vrijgeesten (liberorum spirituum) in de eerste helft der 14de eeuw en bovenal een vrouw, die in de geschiedenis bekend staat onder den naam van Bloemardine, van wie een oude kroniekschrijver het volgende vertelt: “er was te Brussel een kettersche vrouw, gewoonlijk Bloemardine genoemd; een groote roep van heiligheid ging van haar uit, zoo buitengewoon dat men meende dat twee Engelen haar begeleidden en steunden, wanneer zij de heilige tafel naderde. Dit schaamtelooze wezen schreef een boek over den geest der vrijheid en de vleeschelijke liefde, waarin zij aan de laatste den naam van engelenliefde gaf en zij werd zeer opgewonden door haar partijgenooten en deze vereerden haar als de schepper van een nieuwe en uitmuntende leer. Wanneer zij haar beginselen ontvouwde, plaatste zij zich in een zilveren leunstoel als een koningin en men vertelt dat deze stoel wegens het gerucht veroorzaakt door de leer van haar, die er zich van bediende, in vervolg van tijd gegeven werd aan hertogin Johanna. Na haar dood werd haar naam zoo groot dat verschillenden harer aanhangers, die gebreken hadden, genezing geloofden te kunnen krijgen door de aanraking van haar geraamte.”
Ofschoon de bekende prediker Johannes Ruysbroek trachtte deze ketters tot bekeering te brengen, bleef de sekte bestaan en leefde later voort onder een anderen naam (homines intelligentiae). Onder hen zijn door een proces, hun aangedaan in 1411, bekend geworden de Karmelieter monnik Willem van Hildernissem en Gilles de Zanger.
Ook de Broeders des gemeenen levens, welke orde door Geert Groote te Deventer werd in ’t leven geroepen, doen ons aan iets dergelijks denken. Zij werkten vooral gunstig door de stichting van scholen en door de bevordering der wetenschap. Ongeveer 20 broeders leefden in één huis tezamen en hadden een gemeenschappelijke kas en tafel. “Wee dengenen, die in gemeenschap levende zoekt wat het zijne is of zegt dat iets het zijne is” – zoo schreef een vriend en leerling van Geert Groote.
Het radikaalste waren de Broeders en Zusters van den vrijen geest in de 13de eeuw, een sekte door Amalrich van Bena gesticht en vooral tot bloei gebracht door zijn leerling David van Dinant. Zij proklameerden de gemeenschap van goederen en ook van vrouwen, zij verwierpen alle ongelijkheid, dus ook elke overheid. Een groot deel der Begijnen sloot zich bij hen aan en langzamerhand werd de naam Begijn in de gewone beteekenis zooveel als ketter. In Engeland, waar zij Lollharden heetten, ging het evenzoo. Het schijnt dat deze beweging uit Brabant en Zeeland door wevers is overgebracht naar Engeland en binnen korten tijd was Norfolk en vooral de hoofdstad Norwich met haar sterke wolindustrie de hoofdzetel der Lollhardie. Het motto waarmede zij optraden, was het bekende lied:

Toen Adam ploegde en Eva span

Waar was toen de edelman?

Hun voornaamste woordvoerder was John Ball,<ref>Deze was het, die William Morris bezielde tot een zijner schoonste werken, getiteld: The dream of John Ball (De droom van John Ball.)</ref> waarschijnlijk een Franciskaner monnik van de strenge observantie, en zonder twijfel oefende hij een grooten invloed uit op het volk, dat in ellende en armoede leefde, en dat gebukt ging onder den ondragelijken last van den arbeid.
Froissart, de Kroniekschrijver, een tijdgenoot van Ball, noemt hem een “gekken priester uit Kent.” Hij werd dan ook in den ban gedaan door den aartsbisschop van Canterbury, en koning Eduard III liet hem gevangen nemen. Vrij gekomen begon hij opnieuw en daar hij niet meer prediken kon in de kerken, deed hij het op pleinen en in de open lucht. Als staaltje van zijn predikaties deelt Froissart<ref>Histoire et chroniquez mémorable de Messire Jehan Froissart.</ref> het volgende mede:

“lieve menschen, het zal in Engeland niet beter worden, voordat alles gemeenschappelijk eigendom wordt en er geen hoorigen of edellieden zijn, voordat wij allen gelijk zijn en de heeren niet meer zijn dan wij. Waarom houden zij ons in knechtschap? Hoe! stammen niet allen afvan dezelfde ouders, van Adam en Eva? Waardoor kunnen de heeren bewijzen, dat zij beter zijn dan wij? Misschien daarom, omdat wij voortbrengen en bewerken, wat zij verteren? Zij dragen fluweel, zijde en bont, wij gaan gekleed in schamele kleeren. Zij hebben wijn, koek en specerijen, wij hebben leem en drinken slechts water. Hun deel is nietsdoen in heerlijke kasteelen, het onze moeite en arbeid, regen en wind onder den blooten hemel en toch, het is onze arbeid, waardoor zij kunnen pronken. Men noemt ons knechten en slaat ons, wanneer wij hun niet in alles ten dienst staan zonder talmen, en wij hebben geen koning, die wenscht ons te hooren of ons aan ons recht te helpen. Maar onze koning is jong; laat ons naar hem toegaan, leggen wij hem onze knechtschap bloot en toonen wij hem, dat zij een einde moet nemen, anders zullen wij onszelven een heilmiddel verschaffen. Als wij vereenigd tot hem gaan, zal hij ons goedwillig iets toestaan, of wij zullen ons op andere wijze helpen.”

Froissart vond hem zoo gevaarlijk, dat hij er bijvoegt dat het beter was geweest als de aartsbisschop hem gedood had in plaats van hem een paar maanden op te sluiten in de gevangenis.
Hoewel John Wicklef, een der voorloopers van de hervorming der 16e eeuw, die in Engeland moedig oppositie voerde tegen de hebzucht en misbruiken van de hoofden der Kerk en na een leven van strijd en vervolging door zijn dood in 1384 in tijds ontkwam aan de klauwen dier mannen, zelf meer heul zocht bij den adel, die vijandig stond tegenover de volksklassen, toch hebben ook zijn denkbeelden medegewerkt om de beweging der Lollhards populair te maken.
Het bleef niet bij woorden, maar een boerenopstand brak uit. Aanleiding daartoe gaf de onteering van de dochter van een leidekker, Wat Tyler, door een belastinggaarder. Tyler sloeg den onteerder dood en riep het volk op, om tegen de tirannie te velde te trekken. Kent en Essex waren binnen enkele dagen in staat van verzet. Jack Straw (Jaap Stroo) een geestelijke, en ook John Ball kozen de partij van het volk. Men trok naar Londen, waar men met open armen door het volk werd ontvangen. Verschillende paleizen der edelen werden verbrand, maar men hield er streng de hand aan om niet te rooven en te stelen. De jeugdige koning Richard II had zich in den Tower verschanst. In een samenkomst met den koning, wisten de opstandelingen te verkrijgen afschaffing der lijfeigenschap en amnestie. Maar het volk had den Tower, door den koning verlaten, bestormd en ingenomen, doodde den aartsbisschop van Canterbury en anderen, die aldaar waren achtergebleven, en werd toen meer eischend. Het wilde ook hebben: vrije visscherij en vrije jacht in de parken, op de velden en in de wouden, zij eischten dus het woud en het water voor allen. Een nieuwe samenkomst volgde. Onverwachts werd Wat Tyler door den mayor van Londen met een knods gedood, en te midden van de ontsteltenis, die deze laaghartige moord teweegbracht, reed de koning naar het volk toe en zei: “wat doet gij mijn onderdanen? Wat Tyler was een verrader, ik ben uw koning.” De menigte, altijd goed van vertrouwen, geloofde hem toen hij herstel hunner grieven beloofde. Maar even als altijd worden de hoofden gedood, nl. John Ball, Jack Straw en Wat Tyler, wordt onder het volk een slachting gehouden en het herstel der grieven – blijft uit.
Toen de koning een groot leger rondom zich had en zich weer machtig gevoelde, zei hij tot de afgevaardigden des volks, die hem aan zijn koninklijke beloften herinnerden: “Knechten zijt gij geweest en knechten zijt gij. Gij zult in lijfeigenschap blijven – niet in die, waarin gij tot nu toe geleefd hebt, maar in een veel ergere. Want zoolang wij leven en dit rijk met Gods genade regeeren, zullen wij ons verstand, onze kracht en ons vermogen daartoe gebruiken, om u te mishandelen zoodat uw slavernij een waarschuwend voorbeeld zal zijn voor de nakomelingen.”
Ook Wicklef werd in de beweging getrokken en het hielp dezen niets, al veroordeelde hij den boerenopstand in een geschrift, dat in 1382 verscheen, zelfs zijn beschermer, de hertog van Lancaster, liet hem los, en Wicklef werd ontzet uit zijn ambt aan de universiteit te Oxford en mocht blij zijn, dat hij er levend afkwam. Erger liep het af met de Lollhards, die voortaan als hoog-verraders werden beschouwd en werden zij gevangen, dan was de dood op den brandstapel hun lot.
Ofschoon schijnbaar onderdrukt had deze opstand toch dezen invloed, dat de boeren in Engeland tegen het einde der 14de eeuw verlost waren van de lijfeigenschap.
Op het vasteland had men ook allerlei oproeren, zooals dat van de Ditmarsche boeren onder Edemanns Jürgen in 1144, die in 1227 uitliep op een verleening der vrijheid aan de boeren, de pogingen der Boeren in Jutland en Schonen, de strijd der Stadingers met de graven van Oldenburg, de Kennemer-opstand in 1268, bekend onder den naam van opstand van het Kaas- en Broodvolk, waarin de eisch was de verdeeling van de goederen der rijken en edelen. Een der Kennemers zei: “burgers van Utrecht, het vrije volk van Kennemerland groet u en begeert dat gij al de edelen ter stad uitjaagt en hun goederen den armen geeft.”
Frankrijk was niet achtergebleven, daar had men in de 14de eeuw de zoogenaamde Jacquerie. Jacques Bonhomme,<ref>Joris Goedbloed zouden wij op z’n Hollandsch zeggen. En nu was de algemeene meening, dat de boer een simpel en onnoozel mensch is, goed genoeg om afgebeuld te worden, geschapen om te worden “gebeukt” en die te dankbaarder is naarmate men hem meer “beukt”. Men vindt deze opvatting terug in het oude rijmpje: Oignez vilain, il vous poindra; Poignez vilain, il vous oindra. (aai den boer, hij zal u slaan; sla den boer, hij zal u aaien)</ref> zoo heette de boer die alle lasten droeg en als deze in opstand kwam, dan moet het al heel erg geweest zijn. Hun opgekropte haat wreekte zich op de kasteelen der edelen en al wat zij machtig werden, werd onder elkander verdeeld. Alle edelen der wereld uitroeien – dat was hun leuze. Schrik en angst verspreidden zich in Frankrijk, want binnen korten tijd waren 60 burchten in de asch gelegd in den omtrek van Amiens, 100 in Valois en bij Laon. Maar de adel kreeg moed en goed gewapend in hun harnassen stormden zij op de slecht gewapende boeren in met het gevolg dat ware slachtingen werden gehouden. Bij Meaux werden wel 7000 boeren doodgeslagen, men moordde zoolang dat men van vermoeidheid niet meer kon. De koning der Jacques, Guillaume Callet, werd in ’t openbaar gedood, nadat men hem een gloeiend ijzer als kroon om het hoofd had geslagen. De geheele Jacquerie duurde niet langer dan een maand, namelijk van 21 Mei tot 24 Juni 1358.
Tegelijkertijd kwam ook de stadsburgerij in opstand en Etienne Marcel deed een poging om de eerste Parijsche kommune te grondvesten. Twee oproeren, die evenwijdig liepen, in de steden een opstand tegen het koningschap, op het land een dito tegen den adel en de hooge geestelijken, maar zij bljven op evenwijdigen afstand, in plaats van zich op één punt te vereenigen. Etienne Marcel deinsde terug voor de verbinding met de Jacques en het resultaat was dat beiden verpletterd werden.
Ook in Boheme werd een poging gedaan door de boeren, om zich vrij te maken van de lijfeigenschap. Stond dit land in de 13de eeuw ekonomisch achter bij de westelijke buren, de vorsten trachten dit te verbeteren door Duitsche boeren, Duitsche handwerkslieden en kooplieden, Duitsche geleerden en kunstenaars naar Boheme te lokken. En zoo nam ook de nationale tegenstelling een plaats in in de verwikkelingen die aldaar plaats hadden. Zooals het heette in een geschrift van 1437: “de Bohemers moeten zeer op hun hoede zijn en er met allen ijver voor zorgen, dat zij niet komen onder de heerschappij der Duitschers; want zooals de Boheemsche kronieken verklaren, is dat volk de meest geduchte vijand van de Bohemers en Slaven.” En dit gevaar was groot, want èn in het bestuur der gemeente èn in de rechtspraak èn op de universiteit Praag èn in de kerk, waren het de Duitschers, die den boventoon voerden. Ook de weelde der kerk was groot en de hooge geestelijken overtroffen veelal de vorsten in glans en pracht. Nergens vond men rijker versierde kerken dan in Boheme. Zoo ontstond aldaar de begeerte naar een kerkhervorming, want het volk verarmde, naarmate de kerk verrijkte.
Als voornaamste vertegenwoordiger van de anti-pauselijke en anti-duitsche beweging, trad Johannes Huss op, die de leerstellingen van Wicklef binnenvoerde in Boheme; het Duitsche element, dat de universiteit Praag beheerschte, wist ze als kettersch te brandmerken, maar Huss, die de gunst van koning Wenceslaus had weten te verwerven, verleende 3 stemmen aan de Boheemsche natie in de universiteit en aan de overige naties tezamen slechts ééne stem. De meerderheid der Duitsche professoren en studenten vertrok toen en de universiteit maakte Huss tot haar rektor. Maar deze stuitte op den aartsbisschop van Praag en op den paus, en toen Huss krachtig predikte tegen den aflaathandel van den paus, ontstonden er botsingen tusschen de Hussitische Czechen, die de pauselijke bullen verbrandden en een dreigende houding aannamen tegen de geestelijkheid eenerzijds en de katholieke Duitschers anderzijds. Men kent het einde van Huss, die, tengevolge van de woordbreuk van koning Sigismund, en op aandrang der kerk, te Constanz op den brandstapel zijn einde vond. Voor de Bohemers was dit de aanleiding tot den Hussietenstrijd, die in hevigheid en langen duur zijn wedergade in de geschiedenis niet heeft. Men kan onder de Hussieten twee partijen onderscheiden, te weten: de aristokratische, die steunde op den adel en op de stad Praag, zij heette de Kalixtijnen of Utraquisten<ref>Van het Latijnsche woord Calix, kelk, omdat zij bij het avondmaal niet alleen het brood, maar ook den wijn, den kelk, verlangden; utraquisten, omdat zij het avondmaal in beiderlei vorm, (sub utraque specie), nl. in brood en wijn namen.</ref>, en de demokratische, die bestond uit boeren en kleine burgers, wier streven was vrije eigenaars te worden, onafhankelijk van den adel. De eerste was natuurlijk de gematigde richting, de tweede de revolutionaire.
Door de ontwikkeling van den warenhandel, gevolg van de uitbreiding der wollenweverij, werden kommunistische denkbeelden bevorderd, want Begharden, mannelijke Begijnen, door hun tijdgenooten “leegloopers” genoemd, kwamen daardoor in Boheme, terwijl ook vele Waldenzen na de vervolging in zuidelijk Frankrijk naar Bohemen zijn gegaan om een wijkplaats te vinden. De konfiskatie en plundering der kerkelijke goederen, gevolg van den strijd der Bohemers tegen kerk en rijk, na de verbranding van Huss, bevorderde de verbreiding der kommunistische denkbeelden. Op verschillende plaatsen ontstonden kommunistische organisaties en vooral de drie steden Pisek, Wodnian en Tabor, werden de centra der kommunisten. Tabor vooraan, want daar waren zij de baas. In het stadje Austi was een sterke weverbevolking, en toen het de katholieke partij gelukte hen uit die stad te verdrijven, toen vestigden zij zich in de nabijheid, op een breeden heuvel aan de Luznic, een soort van schiereiland met steil afloopende bergen, en zij doopten deze bijna onneembare plaats met den oud-testamentischen naam van Tabor.
De leeringen der Taborieten kwamen hierop neer:

“in dezen tijd zal er op aarde geen koning of heerscher of onderdaan zijn, en alle belastingen zullen ophouden, niemand zal een ander tot iets dwingen, want allen zullen gelijke broeders en zusters zijn. Daar in de stad Tabor geen mijn en dijn bestaat, maar alles gemeenschappelijk is, zal ook alles voor allen gemeenschappelijk zijn en niemand privaateigendom hebben, en wie dat heeft, begaat een doodzonde.”

Elke gemeente had haar gemeenschappelijke kas, waarin elk gaf, wat hij zijn eigendom noemde. De broeders en zusters verkochten al hun have en goed en legden het neer aan de voeten van de beheerders der kas, hun streven was om het oorspronkelijk christendom te herstellen, zooals het zich te Jeruzalem had geopenbaard.
Er ontstond in hun midden echter verschil, daar de uiterste linkerzijde de invoering verlangde van het zuivere kommunisme en de opheffing van het gezin door gemeenschap van vrouwen, terwijl bij de meerderheid de meening voorzat, dat elke familie voor zichzelve werkte, en alleen het overschot van hun werk leverde aan de gemeenschappelijke kas. De eersten heetten de Nikolaïten, naar zekeren boer Niklas, ook wel Adamieten, omdat zij den adamitischen toestand beschouwden als de zondelooze onschuld. In hun paradijzen –zoo noemden zij hun vergaderzalen– kwamen zij naakt bijeen. Volgens Aeneas Sylvius “leefden zij in gemeenschap van vrouwen, maar het was verboden zonder toestemming van den opzichter Adam een vrouw aan te raken; werd een hunner door de begeerte aangegrepen, ontbrandde hij jegens een vrouw, dan nam hij deze bij de hand, en ging naar den opzichter, zeggende: mijn geest is in liefde voor haar ontgloeid. Daarop zei de opzichter: ga, groei en vermenigvuldig u en vul de aarde.”<ref>Adamieten zijn ook in Holland bekend. Te Amsterdam hadden in den nacht van 10 op 11 Februari 1535 de beruchte tooneelen der Naaktloopers plaats, menschen die door de straten liepen onder het geroep van: wee, wee over de wereld en over de goddeloozen! Volgens Ottius (Praefatio Annal. Anabapt.) werden er nog gevonden in het jaar 1581 en hij zegt dat de inwijding der nieuwelingen in die gewaande sekte bestond in het geheel naakt gaan midden door de vergadering van personen, die mede allen naakt waren en dat degenen, die in dien staat geen verzoeking of aanvechting gevoelden, d.i. die de gevoeligheid van hun vleesch door zekere uiterlijke teekenen, zonder welke het niet mogelijk was over de gewaarwordingen te oordeelen, niet lieten blijken, onder de Adamitische broeders werden opgenomen. In Moubach’s nauwkeurige beschrijving der uitwendige godsdienstplichten, kerk, zeden en gewoontens van alle volkeren der wereld, deel 6, vindt men twee platen, op de eerste waarvan men de nachtelijke bijeenkomsten der Adamieten ziet afgebeeld en waar mannen en vrouwen gedeeltelijk reeds ontkleed zijn, gedeeltelijk bezig zijn zich te ontkleeden en hun kleeren prijs geven aan de vlammen en op de tweede de Adamieten te Amsterdam, die op de Westermarkt door de dienaren van den schout worden opgepakt. Moubach meent dat zij, onder de Anabaptisten vermengd, in de Nederlanden omtrent het midden der 16de eeuw in het openbaar verschijnen.</ref>.
Beide richtingen kwamen in konflikt met elkander en de strenge kommunisten die de minderheid uitmaakten, werden uit Tabor verdreven en trokken, 300 personen sterk, in de bosschen aan de rivier Luznic. Het was voornamelijk de Hussietenaanvoerder Ziska, die hen vervolgde.
De gemeenschappelijke kassen werden in het jaar 1422 niet meer genoemd. Er hadden zich huis- en veld-gemeenten gevormd, waarvan de eersten op het veld werkten, terwijl de laatsten zich bezig hielden met den oorlog en al wat daarmede samenhing, steeds klaar om evenals de oude Germanen met vrouw en kind den vijand te gemoet te gaan. Zij vormen de voorloopers der latere staande legers. De sekte der Taborieten bestond tot 1434, toen zij bij Lipan een groote nederlaag leden, waarvan zij zich nooit konden herstellen. Toch verdwenen de kommunistische denkbeelden niet, want de Boheemsche broeders –zoo noemde men die sekten, waaronder die van Peter Chilchicky de belangrijkste was– bestonden nog geruimen tijd. Zij waren de voorloopers der hedendaagsche Duchoboren, daar zij alle geweld verfoeien en tevens den geheelen staat, die berust op sociale ongelijkheid. De ware christen neemt geen deel aan den staat en zijn bestuur, hij leidt een leven in afzondering van zijn zondige omgeving. Al waren privaateigendom en familieleven niet verboden, de broederlijke geest en het streven naar gelijkheid werden daar toch gevonden. Wat daarmede slecht overeenkwam, was de strenge tucht die onder hen bestond. Later verliepen zij geheel, zooals blijkt uit Gindely’s Geschiedenis der Boheemsche broeders, waar deze schrijft: “uit de Boheemsche Puriteinen ja uit de Boheemsche fanatieken, die meer overhelden tot Peter Chilchicky dan tot Huss, die volgens de leer van Paulus den ongehuwden staat voortrokken, geen eed zwoeren, geen ambt bekleedden, geen weelde veroorloofden, geen rijkdom verdroegen, niet tegen rente geld uitleenden, den oorlog verfoeiden, waren welgestelde kapitalisten gegroeid, heele eerbare getrouwde mannen, zeer bekwame mannen van zaken, heele fatsoenlijke burgemeesters en gezworenen, heele goede generaals en staatslieden.”
In dien tijd kon het socialisme onmogelijk tot ontwikkeling komen, want de ekonomische eischen van den tijd lieten de verwerkelijking van dat denkbeeld niet toe. Er bestond een te groote klove tusschen de behoefte aan produkten en de behoeften van het proletariaat dan dat zij door theoretische stellingen overbrugd kon worden en eerst wanneer deze gedempt is, kan het proletariaat de drager zijn der geschiedkundige ontwikkeling. Zeker de armen neigden tot het kommunisme, maar niet zoodra hielden zij op arm te zijn, of die neiging ging weer verloren en daarom kon het kommunisme in de 15de eeuw onmogelijk de algemeene vorm der maatschappij worden.

8. Socialisme tijdens de hervorming.

Zeldzaam wekte een eeuw zulke grootsche verwachtingen op als de 16de deed. Op elk gebied begon een frisscher, vrijer geest te waaien en het verwondert ons niet dat de geestdriftvolle Ulrich von Hutten eenmaal uitriep: “de geesten worden wakker, de wetenschappen bloeien, het is een lust om te leven!”
De uitvinding om boeken te drukken met beweegbare en gegoten letters was het begin eener revolutie op geestelijk gebied, waarvan de draagkracht toen nog lang niet begrepen werd. Door haar toch werd de letterkunde der klassieke oudheid grootendeels gered voor een anders wissen ondergang en konden de geschriften gemakkelijk onder het volk worden verbreid. Zelfs de besnoeiing van boeken door de censuur was niet in staat alle licht te dempen. Het ontstaan van nieuwsbladen was grootendeels aan haar te danken en wie zal ontkennen dat de dagbladpers zich langzamerhand ontwikkelde tot een der grootmachten van den nieuweren tjd? De instelling van het postwezen was van onschatbaar gewicht voor het verkeer en ging hand aan hand met de ontwikkeling der dagbladpers. Ook cijfere men niet weg den invloed op het schoolwezen.
Door de uitvinding van het kompas kon en durfde men zich beter op de groote zee wagen, zoodat het middel aan de hand was gedaan om de wereld te gaan doorkruizen.
De uitvinding van het buskruit was de dood van het roofridderdom en opende dus aan den kleinen man het vooruitzicht zich te ontworstelen aan de knellende banden van hun heeren, gezeten op hun sterke burchten.
Ook waren de ontdekking van Amerika door Kolumbus en het vinden van den weg om kaap de Goede Hoop en dus van den weg naar Indië door Vasco de Gama, twee zaken van revolutioneerenden invloed op de gansche wereld. De ongehoorde vermeerdering der edele metalen, gevolg van deze ontdekking, maakte dat de stabiliteit van het grondeigendom, eigenaardig kenmerk van den middeneeuwschen rijkdom, wel bleef bestaan, maar een plaats moest inruimen aan een anderen, meer bewegelijken vorm van rijkdom, die in het geld werd verschaft. Zoo kwam het dat het geld van nu aan het bloed werd, dat vloeide door de aderen van het maatschappelijk organisme. Reeds Kolumbus begreep deze verandering, toen hij in 1503 schreef: “goud is een wonderbaar ding! Wie het bezit is heer en meester van alles wat hij wenscht. Door goud kan men zelfs de zielen in het Paradijs laten komen.” Het behoeft zeker geen betoog, dat zoo’n beschouwing de dood was der middeneeuwsche levensbeschouwing. Handel en nijverheid begonnen een ongekende vlucht te nemen. De warenproduktie en de warenhandel veranderden geheel van karakter, want de produktie voor eigen gebruik als uitsluitende vorm van produktie had haar tijd gehad en men begon te werken voor de wereldmarkt. De behoefte aan geld steeg en steeds begon men, om het machtig te worden, de duimschroef der belasting steviger aan te leggen aan het volk. Het zwaartepunt werd verlegd van de Middellandsche Zee naar de kusten van den Atlantischen Oceaan.
Voeg hierbij de verovering van Konstantinopel door de Turken, waardoor stroomen geleerdheid naar het Westen werden gedreven en het zoogenaamde humanisme een machtigen stoot kreeg, en men begrijpt hoe de oude wereld der middeneeuwen schudde op haar grondvesten.
De gesloten kringen der middeneeuwen werden door de hervorming grootendeels geopend. Een vrijer leven ontstond. De hierarchie werd bestreden, de kloosterdeuren opengeslagen, de kerkelijke goederen voor een deel aan de kerk ontnomen en daardoor haar een machtigen steun onder het lichaam weggenomen. De banden der associatie, zoo sterk toegehaald, werden losser en de gemeentegronden gedeeltelijk opgeslokt door de heeren en dus aan de dorpsbewoners ontnomen.
Koncentreerde zich schijnbaar alles in de hervorming der kerk, dit kwam omdat zij het bovenal was, die een zuivering behoefde in hoofd en leden. Zoo op één gebied een revolutie noodig was, dan mocht dit gezegd worden van dat der kerk. De verdorvenheid der geestelijkheid gaat alle beschrijving te boven. Woeker werd gedreven om middelen te krijgen tot bevrediging der uitspattingen, de pastoriën en kloosters waren holen van ongebondenheid, waar de prostitutie welig tierde. Bisschop Johannes van Chiemsee verklaarde dat een vader zijn kind eerder moest doen in een bordeel dan in een klooster, want uit het eerste kon men nog komen, maar uit het laatste nooit. Uit alles klopte de hooge geestelijkheid geld, zoodat men b.v. bijslaapstarieven had voor de geestelijken, die voldaan moesten worden, zoodat zij een bron van inkomsten waren. De bisschop van Constanz trok daaruit alleen jaarljks 6 à 7000 gulden en hij weigerde van de betaling te ontslaan degenen, die geen gebruik van den bijslaap maakten. Zwingli beriep zich in zijn open brief aan den bisschop van Constanz op deze twee feiten: 1°. dat de bisschoppen formeele belastingen hieven van de bijslapen der geestelijken en hun kinderen en 2°. dat vele Zwitsersche gebruiken aan de nieuw benoemde geestelijken de verplichting oplegden om zelf een eigen bijslaap aan te schaffen terwille van den huiselijken vrede en de eer der huisgezinnen. Het coelibaat, in schijn gehuldigd, was dus niet veel anders dan een wassen neus en dit alles wist iedereen. De aflaathandel, op de meest schaamtelooze wijze in Duitschland gedreven, omdat men meende dat dit land rijk was door zijn mijnen en handel en dus een goed veld van exploitatie ten voordeele der pauselijke kas, was een drukkende last voor het volk en een belemmering voor de ekonomische ontwikkeling. Hadden de meeste andere landen zich grootendeels weten te bevrijden van deze pauselijke exploitatie, niet alzoo Duitschland dat achteraan kwam. Ook de aflaathandel had geregelde tarieven, zoo b.v. voor sodomieterij 12 dukaten, voor kerkroof 9, voor doodslag 7, voor hekserij 6, voor vader- en broedermoord 4.<ref>Taxae Cancellariae ecclesiae romanae, gedrukt te ’s Hertogenbosch ten jare 1517.</ref>
De schilder Kaulbach, die de Hervorming op doek bracht, vatte haar grootsch op, toen hij haar niet beperkte tot de kerk, maar zoo wat op elk gebied van menschelijk denken en doen. Zoowel de boekdrukkunst als schilder- en beeldhouwkunst, zoowel de sterrekunde, als de andere wetenschappen, zoowel de ontdekkers als de uitvinders, zoowel de letterkunde als het tooneel, alles vond een plaats op zijn schilderij en toch ruimde hij de eereplaats in aan de kerkhervormers, die als het ware het middenpunt vormden in dat tijdvak van algemeenen omkeer. Zijn schilderij is de waardige tegenhanger van Rafaëls School van Athene, waarop deze geheel de Grieksche wijsbegeerte wist af te beelden.
Luther was de man, die vooraan stond, niet omdat hij de geleerdste was, maar omdat hij zijn tijd het trouwste weerkaatste. En eenmaal begonnen, was hij het niet die schoof, integendeel hij werd vooruitgeschoven door vriend en vijand en als hij nu vervloekte wat hij straks had gezegend, dan was dit niet het gevolg van beter inzicht der zaken, maar van de uitwendige omstandigheden die hem droegen.<ref>Men vergelijke mijn twee verhandelingen: Thomas Müntzer und Luther en Luther in sein Verhältniss zu den Bauern in Lichtstrahlen en later vertaald opgenomen in het tijdschrift De Dageraad. Jaargang 10 en 11.</ref>
Zoon van boeren, kende hij de toestanden uitstekend, voortgekomen uit de lagere volksklassen, was hij op de hoogte van de nooden en behoeften des volks en nooit vergat hij een boerenzoon te zijn. Blijkt dit niet duidelijk, waar hij zeide: “wat zou het baten, indien de akker van den boer zooveel guldens droeg als halmen en graankorrels – de overheid zou des te meer nemen en grooter pracht ten toon spreiden en zou het goed verslingeren aan kleeding, eten, drinken, bouwen en dergelijken als ware het kaf. Men moest de pracht beteugelen en het uitgeven verminderen, opdat een arme man ook wat zou kunnen houden.” En wie teekende den toestand des volks beter dan Luther in het volgende voorbeeld: een weduwe bad voor den dwingeland, die over het land heerschte, zoo vurig als zij maar kon, dat God hem een lang leven zou schenken. De dwingeland dit hoorende verwonderde zich zeer, daar hij heel goed wist, dat hij haar veel leed gedaan had en zulk een gebed zeldzaam was. Hij vroeg haar waarom zij zoo voor hem bad. Zij antwoordde hem: ik bezat tien koeien, toen uw grootvader leefde, hij ontnam er mij twee; toen bad ik dat hij zou sterven en uw vader koning zou worden. Toen dit gebeurde, nam uw vader mij drie koeien af. Opnieuw bad ik, dat gij heer en koning zoudt worden en uw vader sterven. Nu hebt gij mij vier koeien ontnomen, daarom bid ik nu zoo voor u, want ik vrees, dat hij die na u komt, mij nog de laatste koe zal ontnemen, met alles wat ik bezit.
De man die zoo schreef, wist dat der boeren klacht niet ongegrond was; hij wist dat als de boeren tot opstand kwamen, zij zulks enkel en eenvoudig deden door nood gedrongen.
De geschiedenis van het volk uit dien tijd kan men gevoegelijk de geschiedenis noemen van het ooren-afsnijden, neuzen-afsnijden, oogen-uitsteken, vingers- en handen-afhakken, onthoofden, radbraken, verbranden, knijpen met gloeiende tangen, vierendeelen, en zoo voorts. Ziedaar de lijdensgeschiedenis des volks en als dit volk dan eindelijk, na geduldig als een lastdier zoo ontzettend veel geleden te hebben, uit wanhoop tot oproer overslaat, omdat de maat eindelijk overliep, is dit dan niet de natuurlijkste zaak der wereld?
Toen Luther optrad, was alle hoop op hem gevestigd en als de boeren hun eischen doen hooren, dan gronden zij hun sociale hervorming op de geestelijke. Begint niet hun godsdienstig-staatkundig program, neergelegd in de beroemde 12 artikelen, met den eisch om eigen herders te mogen verkiezen, die men kan afzetten, als zij zich niet behoorlijk gedragen?
Het was niet voor de eerste maal dat de boeren hun stem lieten hooren. In 1476 had men de beweging van Hans Böheim aan de Tauber, die behalve afschaffing van de tienden en lasten, ook gemeenschap predikte van woud, water en weide, die vond dat ieder de broeder moest zijn van zijn buurman, dat elk met eigen hand de kost moest verdienen, dat de een niet meer mocht hebben dan de ander.
De Bundschuh van Elzasser boeren wilde het Jubeljaar invoeren, waarin elkeen terugkeerde in zijn eigendom, en ging er toe over de Joden te plunderen in 1493.
De Bundschuh van Breisgauer boeren van 1512 wilde gemeenschap van jacht, visscherij, woud en weide. De arme Kunz en de arme Konrad hadden gelijksoortige eischen. De giststof was rijkelijk opgestapeld, voordat de vlam uitsloeg, anders had de beweging niet in zoo’n korten tijd zulk een uitbreiding gekregen.
Zwickau was een belangrijke stad als graanmarkt tusschen de Saksische vlakten en de mijnstreken. De zilverschatten van Schneeberg in de nabijheid dier stad maakten haar rijk. Onder de rijken waren vele wevers, die hun waren op kapitalistische wijze voor uitvoer vervaardigden en aan den man brachten. Misschien hadden uitgeweken Waldenzen, ook veelal wevers, invloed op de ontwikkeling der industrie. Reeds in 1520 vindt men daar een gemeente met voorgangers, apostelen genaamd, evenals bij de Waldenzen. Max Stübner, die te Wittenberg had gestudeerd, was een der “apostelen” en hun hoofdleider was de wever Nicolaus Storch.
Dat de Zwickauer “profeten” invloed uitoefenden ook buiten die stad en zelfs te Wittenberg, den zetel van Luther, is ongetwijfeld het geval. Zelfs Melanchton ondervond dezen, ja hij nam Stübner zelfs in zijn woning op. Karlstadt, de kollega en vriend van Luther, betoonde hun zijn sympathie. Maar bovenal onderging Thomas Müntzer, het middenpunt der kommunistische beweging in Duitschland gedurende de jaren 1521 tot 1525, dien invloed.
Luther was op den Wartburg opgeborgen, om hem tijdelijk aan alle gevaar te onttrekken, maar toen hij hoorde van de vorderingen dier denkbeelden, begreep hij met zijn burgerlijk instinkt dat daardoor zijn hervorming, vooral bij de vorsten, schipbreuk zou lijden en plotseling verliet hij zijn verblijf, om met al zijn kracht tegen die leeringen op te treden. Storch werd verjaagd en ging naar Zuid-Duitschland. Karlstadt week op het land, waar hij als boer ging leven. Thomas Müntzer, op wiens populariteit Luther jaloersch was, ondervond bovenal den haat van den hervormer, die hem overal deed vervolgen. Drie stroomingen waren merkbaar in de beweging, nl. die in Oberschwaben waar het religieuse element overheerschende was, in Frankenland waar de nationale gedachte grooten invloed uitoefende en in Thüringen waar het sociaal element den toon aangaf. Het bekende en gematigde manifest der 12 artikelen was het program der eerste, het ontwerp van Wendel Hipler dat der tweede, de kommunistische verlangens van Müntzer dat der derde.
De Stühlinger boeren begonnen en waarschijnlijk stelde de Memminger predikant Schappeler de bekende 12 artikelen, die hun kerkelijke strekking openbaarden, in het eerste artikel, terwijl de anderen spraken over herstel van oude rechten en afschaffing van eenige nieuwe lasten. Ofschoon een afgrond gaapt tusschen die artikelen en Thomas Müntzer, is het duideljk dat Luther er het werk van Müntzer in zag –daarom spreekt hij van een “samenzwerenden profeet”– en daardoor was hij er direkt vijandig tegen gestemd. Luther richtte een “Vermaning tot vrede” tot de boeren als antwoord op de 12 artikelen. Daarin deelt hij rechts en links klappen uit. Tot de vorsten en heeren zegt hij: “meent niet dat gij zoo vast in het zadel zit, dat men er u niet uit zou kunnen lichten.” En hij laat hun weten, dat “het niet boeren zijn, die zich tegen u verzetten; God zelf is het die zich tegen u verzet, om uw woeden op u te verhalen.”
Van de 12 artikelen zegt hij, dat “verscheidene zoo billijk en rechtvaardig zijn, dat zij u voor God en de wereld alle verontschuldiging ontnemen.” En aan de boeren zei hij niet dat zij ongelijk hadden, maar “dat de overheid kwaad en onrechtvaardig is, dat is geen verontschuldiging voor samenspanning en oproer” en hij predikt hun voor, dat “lijden, lijden, kruis, kruis het recht is van de christenen”, hij zegt hun, dat zij “zich houden moeten bij het Onze Vader en met bidden hun zaak bepleiten bij God.” Maar als men met Luther erkent, dat het drijven der heeren “woeden” was, dat de overheid onrecht is en gruwelijk onrecht doet, dan kan men begrijpen, hoe ’n ontzettende teleurstelling Luther den boeren bereidde. Van den stouten hervormer had men andere en betere dingen verwacht dan zulke kinderachtigheid en wauwelarij. Eigenlijk keurt hij alleen het eerste artikel goed in zijn wederlegging en hij raadt aan om uit den adel en uit de steden eenige mannen te kiezen, die op vriendschappelijke wijze de zaak zullen behandelen en beslechten. Deze raad werd in den wind geslagen, de heeren wilden er niets van hooren om herstel van billijke grieven te verleenen en toen stelde Luther zich vierkant tegen de boeren en voor de heeren, ja deed dit op zijn gewone hartstochtelijke wijze, zoodat hij zelfs ophitsend tegen de boeren optrad.
Toen Luther van gewelddaden hoorde, doopte hij zijn pen in bloed en schreef zijn strafrede: “Tegen de roofzuchtige en moorddadige boeren,” waarin hij den boeren beschuldigt van “drieërlei gruwelijke zonden tegen God en de menschen, waardoor zij meermalen den dood verdiend hebben naar lichaam en ziel. Ten eerste verbreken zij boos en kwaadwillig de gehoorzaamheid aan de overheid. Ten tweede maken zij oproer, rooven en plunderen zij kwaadwillig kloosters en burchten, die hun niet toebehooren; ten derde bedekken zij hun ontzettende zonden met het evangelie.” Vooral de persoon van Thomas Müntzer en diens kommunisme zitten hem dwars in den maag. Omtrent den laatsten heet het: “zij drijven ijdel duivelswerk en inzonderheid is het de aarts-duivel, die te Mühlhausen regeert en niets dan roof, moord en bloedvergieten aanricht, zooals Christus van hem zegt, dat hij een menschenmoorder is van den beginne.” En omtrent het kommunisme zegt hij: “het evangelie maakt wel de goederen gemeen, doch alleen van hen, die dit vrijwillig uit zichzelf willen doen, gelijk de apostelen en jongeren deden, die niet eischten dat de vreemde goederen van Pilatus en Herodes gemeenschappelijk zouden zijn, zooals onze onzinnige boeren schreeuwen, maar hun eigen goederen. Doch onze boeren willen vreemde goederen van anderen gemeenschappelijk hebben en hun eigene voor zich houden, het zijn mooie christenen. Ik denk dat er geen duivels meer in de hel zullen zijn, maar allen zijn zij in de boeren gevaren: het woeden gaat alle maat en perk te buiten.” En dan gaat hij den heeren nog onnoodige lessen geven om toch vooral geen barmhartigheid te verleenen en roept hen op, om “de buksen te laten suizen.” De vorsten mogen er op in hakken en zijn nog martelaars bovendien; de boeren moeten zich als martelaars laten slaan. Waarschuwde hij vroeger de vorsten: “al waren de boeren honderdmaal geringer, God kan wel steenen tot boeren maken en wederom door één boer honderd der uwen verwurgen, zoodat geheel een harnas in kracht te kort schiet,” nu roept hij hun toe: “honderd dooden zal een vroom christen lijden, eer hij een haarbreed in de zaak der boeren toestaat. O velen kunnen thans martelaars worden door de bloeddorstige boeren en moordprofeten.” Het scheen dat hij uit afkeer van Thomas Müntzer vergat, dat de boeren toch alleen uit noodweer tot opstand kwamen en hij verdraait de feiten zoodanig dat het wordt alsof de heeren in den toestand van noodweer stonden tegenover de boeren. Hoofdmotief zijner handeling is dat hij het werk zijner hervorming bedreigd meende te zien door de boeren. Maar wie meent dat Luther een pluimstrijker der vorsten was, die vergist zich schromelijk, want hij ontzag zich niet den keizer een tiran te noemen, sprak van hertog Georg van Saksen als van het “Dresdener zwijn”, ja ging zoo ver dat hij een verstandig vorst een zeldzamen vogel achtte, want “de vorsten zijn meestal de grootste gekken en de ergste boeven op aarde.” Maar hij, de wegbereider van den nieuwen tijd, verstond van dien tijd niets en daarom miskende hij de volksbeweging der 16de eeuw, “het profetische voorbereidingswerk der nieuwere wereldgeschiedenis,” het voorspel van de Fransche revolutie der 18de eeuw.
In Frankenland, waar Karlstadt de hand in de beweging had, was zij voornamelijk gericht tegen de kloosters en de geestelijkheid. Als de adel de artikelen wilde aannemen, zou men zich met dezen wel verstaan. Twee benden, de zwarte onder Hans Kolbenschlag en de lichte onder Georg Metzler trokken het land door en niets kon hun weerstaan. De hooge adel boog voor hun macht, de lage deed grootendeels mede. Later werden de boerenhoofden vervangen door Götz von Berlichingen en Florian Geier. De kleinere steden begonnen mede te doen en zoo kreeg men een vereeniging van stad en land. Wendel Hipler, de vroegere kanselier van de graven van Hohenlohe en Friedrich Weigant von Mittelberg maakten het hervormingsplan van Heilbronn en de 14 zoogenaamde artikelen van Heilbronn, om te verkrijgen “op welke wijze een regeling en hervorming tot nut, stichting en welvaart van alle christelijke landen gemaakt zou kunnen worden”. Deze waren ook al heel wat radikaler dan de bekende 12 artikelen.
Het arbeidsveld van Thomas Müntzer was vooral Thüringen. Deze gesmade en belasterde man was een der edelste figuren uit het tijdvak der hervorming, die ondanks zijn mystiekerij de machtsverhoudingen van staat en maatschappij best kende en aan een revolutionair optreden een goeden staatsmansblik verbond. Van hem kan terecht getuigd worden, dat alle omwentelings-ideën van den nieuwen tijd uit het eerste kwart gedeelte der eeuw in zijn persoon verpersoonlijkt waren. Hij was de man die begreep dat de staatkundige en godsdienstige vrijheid tweelingen zijn van de hervorming. Het godsrijk wilde hij stichten en dit zou zijn een rijk van reinheid, vrijheid en broederlijke liefde, een verwezenlijking van het christelijk kommunisme. De antichrist kon niet alleen bestreden worden met het woord, maar geweld was daartoe ook noodig. Daarom noemde hij zich een “knecht Gods tegen de goddeloozen” of ook wel “Thomas Müntzer met den hamer” of “met het zwaard Gideons”. Te Mühlhausen werd een kommunistische gemeente ingericht, waar Müntzer recht sprak volgens de openbaring, zitting had in den raad en zoo wat heerschte als profeet. Luther noemde hem Mülhusii Rex et Imperator, non solum Doctor (koning en gebieder van Mühlhausen, niet enkel leeraar). Melanchthon schrijft: “dit was de aanvang van het nieuwe christelijke bestuur. Daarna verdreven zij de monniken, namen de kloosters en stiftgoederen; de Johannieters hadden een klooster gehad en groote rente; dat klooster nam Thomas …. Hij leerde ook dat alle goederen gemeen moesten zijn, zooals geschreven staat in de Handelingen, dat zij de goederen bijeenvoegden. Daardoor maakte hij het volk zoo baldadig dat het niet meer wilde werken, maar waar koren of laken noodig was, daar ging men naar den eenen of anderen rijke, waar men wilde, en eischte het volgens christelijk recht. Want Christus wilde dat men zou deelen met den behoeftigen. Waar dan een rijke niet gewillig gaf, wat men eischte, daar nam men het af met geweld. Dit geschiedde door velen, ook door hen die met Thomas in het Johannieterklooster woonden. Zulke kwaadwilligheid bedreven Müntzer en anderen dagelijks en hij dreigde alle naburige vorsten, dat hij hun zou vernederen.”
Hoe Thomas Müntzer niet vreesde den vorsten de waarheid te prediken, blijkt o.a. uit de predikatie, die hij op het slot te Altstedt hield voor de Saksische vorsten, keurvorst Frederik en hertog Johan, een predikatie die bewaard is gebleven en tevens een staaltje levert van zijn kommunistisch optreden. Hij sprak: “zie toe, het grondsop van den woeker, van den diefstal en rooverij zijn onze vorsten en heeren, zij nemen alle schepsels in bezit: de visch in het water, den vogel in de lucht, het gewas op het veld, alles moet van hen zijn. (Jes. 5). Daarna laten zij dan Gods gebod uitgaan onder de armen en zeggen: God heeft bevolen, gij zult niet stelen; het helpt hun echter niet. Zoo zijn zij de oorzaak, dat alle menschen den armen landbouwer, handwerksman en alles wat er leeft, schenden en schaven (Micha 3) en als hij zich dan vergrijpt aan het allergeringste, dan moet hij hangen. Daarop zegt dan dokter Leugenaar: Amen! De heeren bewerken zelven, dat de arme man hun vijandig wordt. De oorzaak van het oproer willen zij niet wegnemen, hoe kan het dan op den duur goed worden? Wanneer ik dat zeg, word ik een oproermaker genoemd, het zij zóó”!
Hij noemt Luther verblind, terwijl hij toch de blinde geleider der wereld wil zijn en als diens daad om naar den rijksdag te Worms te gaan, zoo hoogelijk wordt geprezen, dan zegt Müntzer dat hij wel zoo moest doen, want had hij daar geweifeld, de adel zou hem doodgestoken hebben.
Als er sprake van is, dat de boeren zoo weinig ontwikkeld zijn, dan zegt hij: “zij maken het ook zoo, dat de arme man niet leert lezen wegens de zorg voor zijn dagelijksch brood en zij preeken onbeschaamd: de mindere man moet zich door de tirannen laten plukken en scheren, en wanneer zal hij dan de schrift leeren lezen”? en hij vervolgt dat de boeren nijvere lui zijn, die hun leven lang ellendigen kost hebben gegeten, om den aarts-goddeloozen tirannen de maag te vullen …. Bijna niemand heeft verstand dan van den woeker en van de listen dezer wereld. Men moet de woekerzuchtige schelmen opruimen en hen tot hondeslaven maken, waar zij nauwelijks goed genoeg voor zijn en dat wil prelaten zijn van de christelijke kerk! God veracht de groote hansen als Herodes en Kajafas en Annas en nam voor zijn dienst de kleinen als Maria, Zacharias en Elisabeth."
Hoe geweldig zijn geschriften en predikaties dikwijls, ja meestal, waren, kan men ook afleiden uit hetgeen hier volgt:

“in welk wetboek heeft God, hun Heer, hun zulk een macht gegeven, dat wij, armen, in hun heeren-dienst, hun land moeten bebouwen en wel slechts bij gunstig weer, doch bij regenweer het verwerkte bloedige zweet onzer armoede in het veld moeten laten bederven? God kan in zijn gerechtigheid deze gruwelijke Babylonische gevangenschap niet verdragen, dat wij armen zoo gedreven zouden worden, om hun weiden af te maaien en te spitten, de akkers te bebouwen en het vlas daarin te zaaien, weer uit te plukken, te hekelen, te zwengelen en te wasschen, te breken en te spinnen, erwten te ziften, wortelen en asperges te breken. God weet, waar ooit werd van zooveel ellende gehoord? Zij maken de armen cijnsbaar, trekken hun het merg uit de beenderen en daar moeten wij rente voor opbrengen. Waar blijven hier de kampvechters en rijdersbazen, de spelers en banketteerders, die vetter zijn dan brakende honden? Daarvoor moeten wij armen hun belasting, rente en cijns betalen, en mag de arme niets meer hebben, noch brood noch zout noch vet in huis, zelfs met hun vrouwen en kleine onopgevoede kinderen. Waar blijven zij hier met hun hand-leen en hoofd-recht? Vervloekt zij hun schand-leen en roof-recht! Waar blijven zij, de tirannen en geweldenaars, die zich toeëigenen belasting, tol- en hoofdgeld en dit zoo schandelijk en liederlijk verdoen, hetwelk toch alles in den algemeenen zak moest komen en dienen tot nut van het geheele land? En dat niemand zich daartegen verzet, of men gaat fluks met hem te werk als met een verraderlijken schurk om hem op te knoopen, te onthoofden, te vierendeelen; er wordt minder medelijden met hem gebruikt dan met een dollen hond. Heeft God u zulk een macht gegeven, in welk pruikenboek staat dit toch geschreven? Ja, hun macht is van God, doch in zooverre, dat zij des duivels knechten zijn en Satanas hun kapitein is.”

De kommune van Mühlhausen duurde niet lang, ongeveer twee maanden, nl. van 17 Maart 1525 tot 25 Mei, bijna even lang en juist terzelfder tijd als de kommune van Parijs in 1871, die van 18 Maart tot 25 Mei duurde. Toch weet een tijdgenoot als Melanchton te vertellen dat zij een jaar lang bestond!
Müntzer’s positie was niet benijdenswaardig, want hij had niet gezegepraald door de kracht zijner aanhangers, maar door een kompromis met de richting van Pfeiffer, die niet kommunistisch maar burgerlijk was. En met dezen had hij wel rekening te houden, want Pfeiffer had de meerderheid achter zich. Hoe klein zijn eigenlijke aanhang was, blijkt uit het geringe cijfer, slechts 300, dat hem volgde, toen hij uittrok om de boeren te helpen. Men stelt het voor alsof hij een domme dweper was, die dacht dat hij door wonderen den gewapenden vijand met zijn slecht of niet gewapende boeren kon overwinnen, maar hiervan is niets waar. Melanchton laat hem tot de zijnen zeggen: “laat u niet bang maken en grijpt den vijand flink aan; gij behoeft het geschut niet te vreezen, want gij zult zien dat ik alle kogels die zij tegen u afschieten, zal opvangen op mijn arm!”
Müntzer had wel degelijk kanonnen laten gieten om zich goed te kunnen verdedigen. Maar hij kon niet tegen de overmacht en werd bij Frankenhausen totaal verslagen door de verbonden vorsten, door Georg en Frederik van Saksen en Philips van Hessen. En getrouw aan den raad van Luther sloeg men maar allen dood die men krijgen kon. Evenzoo in den Elzas en Wurtemberg, waar Georg Frundsberg en Georg Truchsess het slachterswerk verrichtten. Müntzer zelf werd gevat en na wreede marteling ter dood gebracht. Mühlhausen gaf zich op 25 Mei over op belofte van genade, maar deze bestond als naar gewoonte in de terechtstelling van eenige “belhamels” en de brandschatting der stad, die haar onafhankelijkheid verloor. Zoo wist een der grootste konservatieven die ooit geleefd hebben –Ranke noemt Luther aldus– de rechtvaardige volksbeweging te smoren in bloed en Duitschland lag weer voor jaren gekneveld in de macht der vorsten en heeren. Intusschen Thomas Müntzer blijft glansrijk in het geschiedboek staan als de schoonste vertegenwoordiger van het revolutionair kommunisme tegenover den reaktionairen Luther.
Dat hij het onderspit moest delven, ligt minder aan hem dan aan de tijdsomstandigheden, want naar waarheid getuigde Friedrich Engels:

“het ergste wat den leider eener uiterste partij kan overkomen, is dit, dat hij gedwongen wordt op een tijdstip de regeering in handen te nemen, wanneer de beweging nog niet rijp is voor de heerschappij der klasse, die hij vertegenwoordigt, en voor de toepassing en invoering der maatregelen, die de heerschappij dezer klasse vereischt. Wat hij doen kan, hangt niet af van zijn wil, maar van de hoogte, waarop de tegenstelling der onderscheiden klassen gedreven is en van den ontwikkelingsgraad der stoffelijke bestaansvoorwaarden, van voortbrengings- en verkeers-verhoudingen, waarop de ontwikkelingsgraad der klassen-tegenstellingen in dien tijd berust. Wat hij doen moet, wat zijn eigen partij van hem verlangt, hangt wederom niet alleen van hem af, doch ook van den ontwikkelingsgraad van den klassenstrijd en zijn voorwaarden; hij is gebonden aan zijn tot nu toe verkondigde leerstellingen en eischen, die weer niet uit de oogenblikkelijke verhouding der maatschappelijke klassen tegen elkander en uit den oogenblikkelijken, min of meer toevalligen stand der voortbrengings- en verkeersverhoudingen voortspruiten, maar uit grooter of kleiner inzicht in de algemeene resultanten der maatschappelijke en staatkundige beweging. Hij bevindt zich zoo noodzakelijkerwijze in een onoplosbaar dilemma: wat hij doen kan, is in tegenspraak met geheel zijn vorig optreden, zijn beginselen en de onmiddellijke belangen zijner partij; en wat hij doen moet, is niet in toepassing te brengen. In één woord, hij is gedwongen, niet zijn partij, zijn klasse, maar die klasse te vertegenwoordigen, voor wier heerschappij de beweging juist rijp is. Hij moet in het belang der beweging-zelve de belangen eener hem vreemde klasse met den dood bevorderen, en zijn eigen klasse met frasen en beloften tevreden stellen, en haar bezweren, dat de belangen dier vreemde klasse haar eigen belangen zijn. Wie in deze scheeve positie geraakt, is reddeloos verloren.”

Een tweede poging van het volk om zich vrij te maken, was de beweging der Wederdoopers. Reeds bij het begin der hervorming ontstond er een demokratisch-kommunistische richting, die niet alleen streefde naar een hervorming der kerk in hoofd en in leden, maar die tevens aandrong op verbetering der zeden, ja die zich niets meer of minder ten doel stelde, dan het hooge ideaal te vervullen om de maatschappij in te richten volgens de oude christelijke beginselen van broederliefde en gemeenschap van goederen. Ofschoon onder geen sekte ooit zooveel verschil van meening bestond als onder de Wederdoopers –het is haast ondoenlijk er wijs uit te worden, en Sebastiaan Franck schreef dan ook naar waarheid in zijn kroniek van het jaar 1531: “ofschoon alle sekten onder elkander verdeeld zijn, de Wederdoopers zijn op zulk een zonderlinge wijze onderling oneens en verdeeld, dat ik niets zekers en absoluuts over hen weet te schrijven,”– toch hadden zij allen deze twee dingen met elkander gemeen: het chiliastisch geloof, d.w.z. het geloof aan een duizendjarig rijk, waarin onder Christus’ heerschappij alles hersteld zal worden in den zondeloozen toestand en de verwerping van den kinderdoop. Geen christen, die niet geheiligd was door den doop op volwassen leeftijd, mocht een ambt bekleeden, het zwaard gebruiken, een eed zweren, enz. Over ’t algemeen leefden zij eenvoudig en waren zij vlijtige en vreedzame burgers. Toch is er geen sekte geweest, die aan zulk een gruwzame vervolging heeft blootgestaan, zoowel van katholieken als van Lutheranen en hun martelaarsboek is een ontzettende lektuur, die zoowel met eerbied vervult voor de gemartelden als met afschuw voor degenen die martelen.
Het is zeer moeilijk om de beweging der Wederdoopers te doen begrijpen, daar men schier nooit getracht heeft haar te verklaren, en er steeds op uit was haar te beschimpen en in een slecht daglicht te stellen. Vergeten wij nooit dat de geschiedenis is geschreven door de overwinnaars en dat deze, niet tevreden met de behaalde zegepraal, ook nog de overwonnenen door hun geschied-schrijvers laten brandmerken op de laagste wijze.
In Saksen, Silezië en Boheme droeg de beweging een proletarisch karakter en daar stond Thomas Müntzer als een reus te midden van dwergen; daarentegen was het in Zwitserland geheel anders, daar wemelde het van beschaafde lieden die allen min of meer aangestoken waren door de nieuwe ideën. Onder de humanisten trof men een soort salonkommunisme aan, dat onwillekeurig invloed uitoefende. Bazel, waar de fijnbeschaafde en geleerde Erasmus het middenpunt der geleerde wereld was, vormde een brandpunt waar tal van bekende figuren werkten en leefden. Zoo Grebel, dr. Hubmaier, Reuchlin, prof. Hugwald, Hätzer, Andreas auf der Stülzen, Stumpf, die allen een rol speelden in de beweging der Wederdoopers. Ook Thomas Morus verkeerde aldaar en leefde in intieme vriendschap met Erasmus. Ten jare 1518 verscheen te Leuven diens Utopia, waarvan in datzelfde jaar een tweede editie uitkwam te Bazel. In 1524 kwam de eerste Duitsche vertaling uit. Dat dit boek op den gang der ideën veel invloed heeft uitgeoefend, staat vast ofschoon het moeielijk te bepalen valt hoever deze ging. Een brief van Oekolampadius bewijst dat deze in verbinding is geweest met Thomas Müntzer, hoewel hij zich later daarvoor schaamde en zelfs zoover ging hij, dat hij elke betrekking brutaalweg loochende.
Ofschoon Zwingli ontegenzeggelijk hooger stond dan Luther, was de gang der hervorming in Zwitserland vrij wel dezelfde. In den beginne werkten aan de hervorming alle ontevreden elementen mede, hoog en laag, geleerd en ongeleerd, maar weldra kwam er splitsing. Luther viel zijn “lieve broeders” van gisteren op de heftigste wijze aan en liet het arme volk, dat zoozeer op zijn machtigen steun had gerekend, leelijk in den steek.
Had men te Zürich gehoopt Zwingli te winnen, om de kerk onafhankelijk van den staat te organiseeren, het bleek dat men zich teleurgesteld zag, want de invoering der staatskerk was het antwoord van Zwingli en zoo kwam de beslissing in alle kerkelijke vragen in handen van den grooten raad, d.i. van de bezittende klasse, die vrij wel liep aan Zwingli’s leiband. Men kreeg toen een staatskerk met geloofsdwang en het gevolg was de vervolging van de andersdenkenden als ketters. Zwingli nam tegenover hen, die de vrije ontwikkeling der geesten wilden, zijn toevlucht tot de staatsmacht en beriep zich erop, dat de toestand niet dezelfde was als in den apostolischen tijd. Op 7 Maart 1526 deelde hij mede dat de raad besloten had de doodstraf toe te passen op de Doopers (Wederdoopers) en op 28 Mei schreef hij: “alle vroegere schermutselingen waren slechts kinderspel. Dit is opstand, ketterij, schisma, en geen baptisme.” De vervolging begon en vormt ook een leelijke bladzijde in het leven van Zwingli.
Het ging met het woord Wederdoopers in dien tijd vrij wel als in onze dagen met het woord Nihilist. Welke verschillende meeningen worden daaronder niet thuis gebracht, van den gewonen liberaal, die tevreden zou zijn met een westersch-Europeesche grondwet en een volksvertegenwoordiging, tot den konsekwenten anarchist toe! Hooren wij wat Bullinger in zijn geschrift tegen de Wederdoopers van hen zegt: Sommigen vieren den Zondag, anderen niet. Velen hebben regels vastgesteld omtrent kleeding en spijzen en zonderen zich van de wereld af. Anderen passen zich aan de bestaande verhoudingen aan. Sommigen leeren dat zij niet konden zondigen, het meerendeel “predikt het kruis” en maakt een afgod van het lijden." Sommigen prediken, anderen zwijgen. Sommigen lijden aan visioenen, openbaringen, profetiën. Sommigen houden zich aan de letter der schrift, anderen hechten niet de minste waarde aan predikatie en boeken. Sommigen zwijgen regelmatig en gaan veel om met wetten en uiterlijke zaken…. zoo in kleeren, haarvlechten, eten, spreken. Men noemt hen de zwijgende broeders. Anderen meenen dat men in al deze dingen vrij is. Sommigen zweren bij de schrift, anderen geven veel meer om de onmiddellijke ingevingen Gods. Sommigen doen niets dan bidden en willen alle kwaad alleen met gebed weerstaan, zij willen geen wapens toelaten om niet tot wraak te worden verleid. Anderen verschillen dienaangaande, ja men vindt moeielijk twee dier menschen die het met elkander eens zijn. Velen meenen dat wij zulke menschen eerder in den hemel zouden wenschen of zoeken dan op de aarde vinden, of misschien in de republiek van Plato. Velen hebben chiliastische voorstellingen, anderen meenen dat het rijk Gods hier op aarde zal komen, weer anderen meenen den jongsten dag reeds te zien aanbreken en ontdoen zich daarom van have en goed. Sommigen hebben een afkeer van beelden, anderen gaan naar de kerk en hooren de mis. Sommigen houden zich voor de heiligen, zij hebben alle dingen gemeen, daar niemand zegt dat iets het zijne is en alle eigendom als zonde wordt beschouwd. Anderen zorgen dat niemand onder hen gebrek behoeft te lijden. Op sommige plaatsen zooals te Austerlitz hebben allen een gemeenschappelijke keuken, waaruit men ieder geeft wat hij noodig heeft. Anderen achten dit onnoodig. (Hier worden de twee richtingen omschreven, waarvan de eene het strenge kommunisme wil toepassen zooals de Taborieten en de andere het privaateigendom wil aanvaarden, maar waar verlangd wordt dat men bezitten zal, “al bezat men niet.”) Sommigen leeren dat men niet leven mag in één gezin met andersdenkenden. Veel huwelijken worden daardoor verbroken. Anderen verlaten huis en gezin naar het voorbeeld van de apostelen. Er is ook een sekte, die wil dat alle dingen, ook de vrouwen, gemeenschappelijk zullen zijn.
Men ziet dus een heele staalkaart van meeningen, die in elk geval het bewijs levert dat men te doen heeft met menschen die denken en zich van alles rekenschap trachten te geven. Velen zullen denken aan de anarchisten in onzen tijd, van wie men ook dikwijls getuigt dat geen twee het met elkander eens zijn. Men vindt onder hen lijdelijke verzetters en anderen die niet terugdeinzen voor geweld, maar over het algemeen kan men zeggen, dat de Wederdoopers in zooverre anarchistisch zijn, dat zij van den staat vrij willen worden door den staat te loochenen.
Toen de Wederdooperij in Zwitserland verstikt werd in bloed, dook zij op in Duitschland. Straatsburg, Worms, Nürnberg, Augsburg werden achtereenvolgens brandpunten van de beweging. Eerst Straatsburg, door Erasmus genoemd Aurata, de gouden stad, liever dan Argentoratum, de zilveren, waar Stattler hoog stond aangeschreven en waar Hans Denck, genaamd “de paus der Anabaptisten” leerde. Hun geschriften waren zeer verspreid en geliefd, zoodat zij daardoor een verbazenden invloed uitoefenden. Volgens Butzer bestond de leer der Wederdoopers uit drie punten, te weten: 1°. geen regeering; 2°. geen eerbewijzen van iemand, en 3°. alle eigendom gemeenschappelijk; dus waren zij gericht tegen de produktiewijze, die berustte op privaatbezit, en tegen het gezag, op de wijze der tegenwoordige kommunistische anarchisten. In laatstgenoemde stad Augsburg, hadden de twee eerste kongressen (synodes) der Wederdoopers plaats, nl. in het voorjaar van 1526 en in Augustus 1527, op welk tweede meer dan 60 afgevaardigden waren uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland.
Ook in Tyrol ontwikkelden zij groote kracht, zooals blijkt uit den opgang, dien de gewezen monnik dr. Jakob Strauss maakte in 1521 en in het Sarnthal de eenvoudige koeherder Wolfgang. In Salzburg hadden zich broederschappen gevormd, die zich tuinierbroeders (Gärtnerbrüder) noemden en die leefden van gemeenschappelijke bijdragen. Ofschoon zij geen mensch kwaad deden en zeer kalm leefden, werden zij op de wreedste wijze vervolgd en ten doode gedoemd.
Maar Moravië werd de wijkplaats van de vervolgden en dit vond zijn natuurlijke oorzaak in de omstandigheid, dat de vorst daar geheel machteloos en de adel onafhankelijk was, zoodat wanneer een sekte de gunst had gewonnen van een der baronnen, deze haar permissie gaf om zich op zijn landgoed neer te zetten, zonder dat de vorst er iets tegen kon doen. Te Nikolsburg vestigde zich dr. Hubmaier. Bij den inval der Turken in het Duitsche rijk ontstond er verschil van gevoelen, daar sommigen der Wederdoopers den oorlog als zoodanig verwierpen als strijdig met het christelijk beginsel en dus noch het zwaard wilden aangorden, noch de oorlogsbelasting betalen, de zoogenaamde “Stäbler” of Gemeinschaftler onder leiding van Hans Hut en Wiedermann, terwijl anderen, onder wie Hubmaier, dit niet wilden weigeren en daarom genoemd werden, de “Schwertler” of “Zwaarddragers”. De eersten wilden een streng kommunisme toepassen, terwijl Hubmaier in een polemiek met Zwingli schrijft: “ik heb steeds en overal over de gemeenschap van goederen aldus gesproken, dat een mensch medelijden moet hebben met anderen, de hongerigen spijzigen, de dorstigen laven, de naakten kleeden moet, want wij zijn niet meesters over onze goederen maar slechts beheerders en uitdeelers. Er is niemand onder ons die zegt dat men den ander het zijne moet ontnemen en gemeenschappelijk maken, maar veeleer den rok geven bij den mantel.”
Toen Hubmaier later gevangen werd genomen, trachtte hij van koning Ferdinand van Boheme genade te krijgen door er zich in zijn Rekenschap op te beroepen, dat hij niet behoorde tot dat onfatsoenlijke soort als Hans Hut. Maar het hielp hem weinig, in de oogen der overheid waren beide richtingen even onfatsoenlijk en hij werd op 10 Maart 1528 te Weenen verbrand en acht dagen later zijn vrouw verdronken in de Donau.
In 1527 waren het Jakob de hoedemaker, naar zijn beroep met den bijnaam Huter genoemd, en Gabriël Ascherham, beiden leerlingen van Storch, die het plan vormden om de verstrooide en vervolgde “broeders” weer te vereenigen in een niet dicht bevolkt land. Zij kochten grond te Rossitz in Moravië en spoedig kwamen de vervolgde Duitsche en vooral Tyroolsche broeders daarheen. De onderneming slaagde best en de bewoners heetten Gabriellers naar Gabriël.
Toen het hun daar te klein werd, trok een gedeelte onder Philipp Plener naar Auspitz. Deze staan bekend als de Philippers. Later werden de strenge kommunisten, 200 in getal, genoodzaakt weg te gaan en zij vestigde zich te Austerlitz. Maar ook daar ontstond strijd, zooals blijkt uit een brief, door Wilhelm Reublin uit Austerlitz geschreven aan zijn vriend Pilgram Marbeck, 26 Januari 1531, waarin hij op de volgende wijze beschrijft hoe en waarom hij met de zijnen verdreven werd uit Austerlitz: “de gemeenschap der tijdelijke en lichamelijke goederen wordt met bedrog en valschheid gedreven. Zij hebben het aanzien behouden, eigen huisjes vergund aan de rijken, zoodat Franz en zijn vrouw een leven leiden als de edelen. Bij het eten hebben de gemeene broeders erwten en kruiden voor lief moeten nemen, maar de oudsten en hun vrouwen kregen vleesch, visch, gevogelte en goeden wijn; velen van hun vrouwen heb ik nooit aan de gemeenschappelijke tafel gezien. Een ander mocht noch schoenen noch een hemd hebben, maar zij zelve hadden goede broeken, rokken en pelsjassen in overvloed.”
Maar uit al die verdeeldheid werd toch ten slotte een kommunistische organisatie geboren, die een eeuw lang in stand bleef en toen door geweld werd onderdrukt.
Catrou schrijft over die Moravische broedergemeente:<ref>Histoire du fanatisme des religions protestantes, de l’Anabaptisme.</ref> "zoodra hun een landgoed werd gegeven, trokken de goede menschen daarheen en woonden allen te zamen op een afgezonderde, bekoorlijk stille plaats. Elk huishouden had zijn afzonderlijke hut zonder sier maar daarbinnen heerschte een buitengewone reinheid. In het midden der kolonie had men openbare gebouwen voor de gemeenschappelijke werkzaamheden; men vond daar een refectorium, waar allen bij de maaltijden samen kwamen, verder lokalen voor die bedrijven, die onder dak kunnen beoefend worden en afzonderlijke vertrekken, waarin de kleine kinderen werden opgevoed. Het is moeilijk de reinheid en zorgvuldigheid onder woorden te brengen, waarmede de weduwen zich wijdden aan dit werk der naastenliefde: alles ademde reinheid en zuiverheid in de zaal der kinderen.
Op een andere plaats had men een openbare school ingericht, waar de jeugd werd onderricht in de leer der sekte ten opzichte van de punten, die voor dien leeftijd geschikt waren. Op deze wijze waren de ouders belast noch met de voeding noch met de opvoeding der kinderen.
Daar alle goederen gemeenschappelijk eigendom waren, werden alle inkomsten der kolonie en alle vruchten aan een beheerder gegeven, die jaarlijks afwisselde en deze had tot plicht voor de behoeften der gemeenschap te zorgen. Over de verdeeling der goederen zoowel als over de goede orde en tucht hadden de predikers en archimandriten een soort van toezicht te houden.
Als hoofdregel gold dat geen nietsdoeners geduld werden. Na een gebed, dat elk voor zich verrichtte, gingen deze op de velden om ze te bewerken, anderen beoefenden verschillende handwerken in de openbare werkplaatsen, die men hun geleerd had; niemand was vrij van arbeid. Wanneer dus een man van stand in de gemeenschap was gekomen, dan noodigde men hem uit om volgens de uitspraak des Heeren zijn brood te eten in het zweet zijns aanschijns.

Alle arbeid werd stilzwijgend verricht en het werd een misdaad geacht om het stilzwijgen in het refectorium tijdens de maaltijden te verbreken, die begonnen en geëindigd werden met een stil gebed. Zelfs de vrouwen namen een streng stilzwijgen in acht. Alle broeders en zusters droegen kleeren van dezelfde stof en naar hetzelfde model gemaakt.
De leefwijze onder de Moravische broeders was eenvoudig, de arbeid omvangrijk en aanhoudend. Daar zij geen feesten vierden, kon elke dag worden gebruikt en daaruit ontsproot de groote rijkdom, die de beheerder van elke kolonie in stilte ophoopte en waarover alleen rekenschap behoefde afgelegd te worden aan het opperhoofd der sekte.
De huwelijken waren niet het werk van den hartstocht. De bestuurders hielden een lijst van jongelieden van beiderlei geslacht, die in den huwbaren leeftijd waren en in den regel werd de oudste jonggezel tot man bestemd voor de oudste jonge juffrouw."
Men ziet uit alles hoe hier een poging werd gedaan om het godsrijk op aarde te stichten en dat pogen in een maatschappij van zelfzucht, laagheid en wreedheid gelijkt reeds op een oase in de zandwoestijn.
Toen Huter, naar wien de wederdoopers in Moravie zich voortaan Huterische broeders noemden, tengevolge van de vervolging in dat land naar Tyrol ging, werd hij daar gevangen genomen en in alle stilte uit vrees voor het volk verbrand op 3 Maart 1536 te Innsbrück.
Zijn werk ging echter niet met hem te gronde, want nadat de vervolging had opgehouden, vereenigden de broeders zich weder en de landheeren, op wier goederen zij zich gevestigd hadden, en die de ekonomische beteekenis dezer vlijtige en stille arbeiders zagen tijdens de vervolging, lieten hen graag weer op hun landgoederen werken.
In den hoogsten bloeitijd vond men in Moravië 70 huishoudens van broeders, bestaande elk uit 4 tot 600 personen, zelfs uit 2000. Zij hadden één keuken, één bakhuis, één brouwerij, één school, één vertrek voor kraamvrouwen, één vertrek waar alle moeders tezamen bijeen waren met haar kinderen en zoo voorts.
Toen de vorsten hun macht weer terugkregen en de adel vernietigd werd in den aanvang van den dertig-jarigen oorlog in den slag aan den witten berg (1620), toen moesten ook de broedergemeenten, die steeds de bescherming der heeren genoten, het ontgelden en in een stuk van 22 September beval kardinaal Dietrichstein in opdracht van Ferdinand II, dat “al degenen, die behoorden tot de Huterische broederschap, hetzij mans- hetzij vrouwspersonen, van bovengemelden datum of over vier weken niet meer zich in Moravië mochten bevinden op straffe aan ’t lichaam en leven.”
Zoo werd deze broederschap met geweld onderdrukt. Sommigen werden katholiek, al bleven zij getrouw aan de oude leer, maar velen gingen naar Hongarije, waar zij als kolonisten zeer welkom waren, zij gingen echter onder, want men hoorde niets meer van hen.
Nu moeten wij nog de geschiedenis beschrijven van de beweging der Wederdoopers in het noordelijk deel van Duitschland en in Nederland, die haar einde vond in de gewelddadige onderdrukking te Munster, het nieuw Jeruzalem dat Straatsburg had moeten worden volgens Hoffmann.
Nederland nam krachtig deel aan de beweging der Wederdoopers. Het schijnt dat de bodem aldaar zeer geschikt was, misschien ten gevolge van het optreden van de Broeders des gemeenen levens, die grooten invloed hadden. Al kwamen er vóór hen sporen van wederdooperij voor, o.a. Jan van Walen e.a. in 1527, ze waren sporadisch en men kan gerust zeggen, dat het de prediking van Melchior Hoffmann, een excentrieke en tot dweperij neigende bontwerker uit Schwaben was, die de leer der Wederdoopers aldaar met goed succes onder de bevolking bracht. Toen deze onrustige natuur wederom naar Straatsburg vertrok, was het zijn leerling Jan Volkerts Trypmaker, die het werk in Nederland voortzette. Nadat deze uit Oost-Friesland moest, vestigde hij zich te Amsterdam, maar daar werd hij spoedig gevat en met zeven anderen op 5 December 1531 in den Haag onthoofd, vanwaar men hun hoofden naar Amsterdam zond om tentoongesteld te worden. De aanhangers van Trypmaker kregen naar Melchior Hoffmann den naam van Melchioriten. Beschouwde Hotfmann zich als eerste getuige, Elia, de wegbereider des Heeren, die in 1533 zou komen om zijn rijk op aarde te stichten, de bakker Jan Matthijsen uit Haarlem, de opvolger van Trypmaker, gaf zichzelf uit voor tweeden getuige, toen hij predikte: vangt den doop weder aan, ik ben Henoch, de tweede getuige.
Hoe onrustbarend de wederdooperij toenam, blijkt uit een schrijven, dat Erasmus ontving van een vriend te ’s Hertogenbosch en waarin wij lezen: “wij zijn in vrees en angst over deze stokebranden, de Anabaptisten. Daar is ternauwernood een plaats of stad waar de fakkel van den opstand niet in ’t geheim opgloort. Het kommunisme dat zij prediken, trekt de massa van verre aan.” Het martelaarschap deed hen overigens groeien. Matthijsen spreidde een grooten ijver ten toon en tegenover het lijdelijk afwachten van Hoffmann stelde hij een aktief optreden tegen de goddeloozen, die uitgeroeid moeten worden. Hij zorgde ervoor dat er 12 apostelen werden gekozen, die het Nieuw Evangelie over de geheele aarde moesten verbreiden. Zoo gingen Gerrit Boekbinder en Jan Beukelsz van Leiden naar Munster, Houtzager naar Leeuwarden, Jakob van Kampen naar Amsterdam.
Munster zou de plaats worden, waar de uitbarsting op de sterkste wijze ontplofte en de komst der twee afgezanten van Matthijsen droeg daartoe zeker het hare bij. Een van die twee toch was de man, die later als koning van Zion den schepter zwaaide en wiens naam Jan van Leiden den stempel afdrukte op de geheele beweging aldaar. Deze figuur, waaraan de meest fantastische voorstellingen verbonden zijn en die in officieele geschied-boeken beladen is met allen mogelijken laster, vormde het middenpunt van alles wat te Munster geschiedde. Hij was de zoon van Beuckel (Bockold), een schout uit de buurt van Leiden en van een lijfeigene, uit het Munstersche. Als kleermakersgezel reisde hij in Engeland, waar hij vier jaar woonde, en in Vlaanderen, opende na zijn huwelijk met een schippersweduwe een herberg in de buurt van Leiden, begon handelszaken, bezocht Lubeck en Lissabon en sloeg ten slotte bankroet. Hij was een bedreven rederijker en openbaarde zijn neiging tot rederijkerij meermalen te Munster. In kennis gekomen met de Wederdooperij, trok deze hem bizonder aan en hij was nog geen 25 jaar, toen hij door den doop werd opgenomen in de gemeente van Jan Matthijsen. Met dezen sloeg hij dezelfde richting van een gewelddadig optreden in, hij was het die later voor den rechter getuigde dat Jan Matthijsen de man was, die het eerst het gebruik van het zwaard en het geweld tegen de overheid ingevoerd en bevorderd heeft."
Voornamelijk door den predikant Rothmann gelukte het om in Munster de hervorming de bovenhand te bezorgen, en toen er een nieuwe bisschop gekozen was, kon deze niet in de stad komen, maar moest zijn verblijf opslaan in het naburige stadje Telgt, ja zoo sterk voelden de Lutheranen zich, dat zij Telgt overvielen en de voornaamste vertegenwoordigers der katholieke kerk gevangen namen, alleen den bisschop niet, die juist weg was. Zoo werd Munster een evangelische stad, de demokratie had gezegevierd met behulp van het proletariaat, maar deze kon zich daar niet, als naar gewoonte, van het proletariaat ontdoen na de zegepraal. Het Anabaptisme nu was de uitdrukking van de proletarische demokratie.
Rothmann schoof intusschen steeds verder op en koos ten slotte de zijde der Wederdoopers. De nieuwe verkiezingen verschaften de meerderheid aan de Wederdoopers, de raadsleden waren niet anders dan handwerkslieden, maar allen felle Wederdoopers. Het gevolg van deze overwinning was de verdrijving der Lutheranen uit de stad. Knipperdollinck en Kippenbroik werden burgemeesters der stad en voor de eerste maal in de geschiedenis trad het kommunisme op als zelfstandige, heerschende, revolutionaire macht.
Maar onder welke omstandigheden!
De bisschop, ondersteund door den hertog van Kleef en den keurvorst-aartsbisschop van Keulen, had het beleg om de stad geslagen en dus het Munster van 1534 gedurende de maanden April en Mei, toonde veel overeenkomst met het Parijs van 1871. En om dan alle gebeurtenissen goed te beoordeelen, dient men in aanmerking te nemen, dat de tijd, waarin men leefde, een allesbehalve zachtzinnige was en dat de belegerden verkeerden in bizondere omstandigheden, daar voor hen het gewone oorlogsrecht niet gold, een eervolle kapitulatie was uitgesloten en zij slechts de keuze hadden tusschen een overwinning of den afgrijselijksten marteldood. Alle terechtstellingen binnen Munster hadden betrekking op samenspanning met den vijand, vergrijpen tegen de tucht, pogingen tot deserteeren, enz. Zoo vindt men het vreeselijk, dat Jan van Leiden en zijn stadhouder Knipperdollinck zelven terechtstelden en dus als beul fungeerden, maar ter verklaring diene, wat Kerssenbroik schrijft: “omstreeks dezen tijd gaf de profeet en man Gods, Johann Bockelson (Beuckelszoon), aan Knipperdollinck, tot schrik der boosdoeners, het zwaard en kende hem voor de heele vergadering den naam van zwaardvoerder toe. Want daar al het hooge vernederd moet worden en Knipperdollinck tot nu toe burgemeester en hoofd der stad is geweest, is het de wil des vaders, dat hij nu het zoo laag geschatte ambt van scherprechter moet ter hand nemen.” Hieruit volgt, dat het werd opgevat als een bewijs van zelfvernedering, die niet getuigt van wreedheid, maar van een hoog gevoel van gelijkheid. Overigens is het flink, dat iemand die den moed heeft een medemensch ter dood te veroordeelen, ook den moed heeft de terechtstelling zelf ter hand te nemen en haar niet over te laten aan een ander, die zich om den wille van het geld tot beulsdiensten leent.
Toen Jan Matthijsen als kommandant der vesting, bij een uitval manmoedig strijdend, den dood vond op 5 April, trad Jan van Leiden in zijn plaats op. Volgens het Oude Testament werden 12 oudsten of richters aangesteld, die het bestuur der stad uitmaakten en tevens als gerechtshof fungeerden.
Later veranderde de Richteren-staat in een theokratische monarchie en Jan van Leiden werd koning volgens goddelijke ingeving met Rothmann naast zich als “Werthalter”, een titel der burgemeesters in vrije steden, Knipperdollinek als stadhouder en Tilbecke als ’s konings hofmeester, terwijl de geheime raad bestond uit predikanten en ijveraars, onder wie Redecker.
Reeds had het kommunisme gedeeltelijk verwerkelijking gevonden, want de rijken onder de “broeders” zoo schrijft Kerssenbroick, “legden al hun geld aan de voeten van Rothmann, verscheurden en verbrandden alle schuldvorderingen die zij bezaten en schonken de geheele schuld kwijt aan hun schuldenaars; dat deden niet alleen mannen maar ook vrouwen, die anders niets plegen weg te werpen. Want Brandsteinin, Knipperdollinck’s schoonmoeder, een zeer rijke vrouw, werd door den geest Gods zoodanig gedreven, dat zij haar schuldenaars hun schuldbrieven met de reeds ingebeurde rente teruggaf.”
Ofschoon het zeker wel in de bedoeling lag om het kommunisme zuiver in te voeren, men kon niet ten uitvoer brengen wat men wenschte, evenmin als te Parijs tijdens de kommune, daar men allereerst bedacht moest zijn op de verdediging tegen den vijand, die de stad steeds nauwer insloot. Zoo bleef de afschafing van het privaatbezit beperkt tot geld, goud en zilver. Dit geld diende tot bestrijding van het verkeer der stad met de buitenwereld, namelijk het uitzenden van agitatoren en het winnen van landsknechten. Dus de produktie- en konsumtiemiddelen werden in zooverre opgeheven als de behoeften van den oorlog zulks vereischten.
Het erfrecht bleef bestaan, alles moest na den dood vervallen aan de “rechtmatige erven”. Zelfs van den oorlogsbuit kon een deel overgaan in privaateigendom, want in art. 14 van de 28 artikelen, door Jan van Leiden het volk voorgelegd op 2 Januari 1535, kan men lezen: “als buit wordt afgenomen aan den vijand, zal niemand dezen voor zich behouden of daarvan naar willekeur gebruik maken, maar zooals billijk is, de zaak aanwijijzen aan de overheid en den buit haar brengen. Als de overheid hem iets ervan wil geven, kan hij zich dit ten nutte maken, zonder onrecht te begaan.” En in het volgende artikel leest men: “een christen mag op straffe van het jongst gericht niet met zijn broeder handel drijven, noch hem voor geld iets afkoopen; ook zal hij ruilen en wisselen, niemand den ander listig en bedriegelijk behandelend.”
Er werden gemeenschappelijke maaltijden gehouden, maar deze waren deels feestelijke gelegenheids-samenkomsten van het volk, avondmalen, deels een oorlogsmaatregel. “Voor elke poort hebben zij een huis gehad, dat was het huis der gemeenschap. Daar ging elkeen eten van hen, die voor de poort de wacht hielden en werkten op de wallen of in de loopgraven. Zoo predikten zij ook gewoonlijk in het gemeenschappelijke huis, dagelijks des morgens en des middags. De diakenen moesten den kost bezorgen in het huis der gemeenschap, elke diaken voor zijn poort. In elk kerspel hadden zij een waard geplaatst in het huis der gemeenschap, die aldaar moest laten koken en het huis verzorgen. Wanneer het echter middag was, dan stond er een jonge man op en las een hoofdstuk voor uit het O.T. of uit de profeten. Wanneer zij gegeten hadden, zongen zij een Duitschen psalm. Dan stonden zij op en gingen weder op de wacht.”
Ook het Jand werd niet gemeenschappelijk bebouwd, maar aan elk huis zijn deel toegewezen. “Zoo heeft de koning landsheeren aangesteld. Vier waren er in de stad. Die gingen in alle huizen en gaven aan elk een of twee stukken land, naar gelang er veel personen in het huis waren. Daar hebben zij gespit en gezaaid kool en rapen en wortelen, boonen en erwten. Wie zelf een grooten tuin had, mocht er niet meer van gebruiken dan de landheeren hem toewezen. Zij hadden ook het voornemen alle omheiningen om de tuinen, die in de stad waren weg te breken, zij wilden de tuinen gemeenschappelijk hebben.” Ook bleven alle huisdeuren dag en nacht openstaan tot het aankweeken van het gevoel van broederlijkheid.
De privaathuishoudens bleven dus bestaan, ja men liet toe dat in groote huishoudens dienstboden waren, evengoed als men het gezag van den man over de vrouw erkende, zooals blijkt uit een edikt der oudsten, waarin een paragraaf handelt “over de heerschappij van den echtgenoot en de onderdanigheid van een vrouw” en een andere “over de gehoorzaamheid van de dienstboden tegenover den heer des huizes en den plicht van den heer des huizes tegenover de dienstboden.”
Jan van Leiden zorgde voor spijs, arbeid en vermaak der bewoners van de stad. Vreeselijke verhalen doen de ronde van de zwelgpartijen, die deze “koning” hield met de zijnen, alsof hij, zoo het waarheid ware, in dat geval iets anders deed dan de gewone vorsten plegen te doen zonder dat er iets van gezegd wordt! Ook van de groote praal en pracht, die hij in zijn kleeding ten toon spreidde, maar alweer wat doen andere vorsten anders dan zich in opgepronkte kleeren te vertoonen aan hun volk?
Men zou hoogstens hieruit kunnen afleiden, hoe spoedig de manieren van vorsten werden overgenomen door hen, die als zoodanig optreden.
Wat die uitspattingen betreft, de ergste waarvan een tijdgenoot verhaalt, is deze: “na de keuze der 12 poortkommandanten, hertogen genaamd, door het volk, heeft de koning een gastmaal gehouden en alle hertogen en raadslieden uitgenoodigd en de raadslieden des konings met al hun vrouwen en alle hoogere dienaren des konings … Toen zij nu bij elkander waren, stelden zij zich aan, alsof zij levenslang het bestuur zouden hebben. En toen de maaltijd geëindigd was, hebben zij plezier gemaakt en gedanst, elk met zijn vrouw. De koning heeft met de hertogen plezier gemaakt en had hen uitgenoodigd en zij aten en dronken en waren goedsmoeds.” Van dit bericht, waarin geen sprake is van zwelgpartijen, hebben anderen gemaakt dat zij gebrast en gezwelgd hebben.
Maar de ergste beschuldiging komt nog, want hij zegt verder:<ref>Gresbeck in zijn “Summarische ertzelungk und bericht der Wiederdope und wat sich binnen der stat Münster in Westphalen zugetragen im jair MDXXXV.” Deze was een meubelmaker, die zelf tot de Wederdoopers behoorde. Echter hij schreef zijn verhaal 8 à 9 jaren na dato en uit zijn herinnering op. Ook vergete men niet dat deze de man was, die Münster verraden en overgeleverd heeft in de handen der bisschoppelijke troepen.</ref> “het andere gemeene volk liep de stad uit van honger en een deel begon van honger te sterven.” Zeker, dat zou leelijk geweest zijn, maar uit eigen aanschouwing weet deze zegsman niets, alleen van hooren zeggen, ja, hij verklapt zichzelven door mede te deelen dat koning Jan ook deel had aan den algemeenen nood, waar hij vertelt: “het grootste deel der vrouwen is uit de stad getrokken wegens grooten honger. Zoo had de koning 15 vrouwen; hij gaf haar allen verlof, met uitzondering van de koningin, die heeft hij alleen gehouden. En tot de andere vrouwen zei hij, dat elkeen naar haar vrienden kon gaan, opdat zij wat te eten konden krijgen, waar zij het maar konden vinden.”
Dit verhaal klopt niet met het voorafgaande eener braspartij en wijst tevens de onwaarschijnlijkheid aan van het bekende sprookje, dat hij een zijner vrouwen zelf zou hebben gedood, want als hij ze allen bij zich riep, kan hij er niet van tevoren eene hebben vermoord.
De Wederdoopers staan bekend wegens hun puriteinschen zin en toch gaan zij nog altijd gebukt onder de beschuldiging van veelwijverij. Het eene is met het andere moeielijk te rijmen. Ten opzichte van het huwelijk leest men in de “Bekentnes des globens und lebens der gemein Christe zu Monster”: “het huwelijk zeggen wij en houden wij met de schrift, dat is de verbinding van een man en een vrouw en de verplichting in den Heere. God heeft den mensch van den beginne geschapen, man en vrouw schiep hij hen, hen vereenigende in den huwelijksband, zoodat die beiden twee zielen en één vleesch zullen zijn. Dus een mensch mag zulk een vereeniging niet scheiden.” En in de 28 artikelen van Jan van Leiden lezen wij: Art. 24. Tegen zijn wil zal niemand door een ander gedwongen geworden ten huwelijk, daar het huwelijk een vrije verbinding is en meer door de natuur en door den band der liefde wordt vastgeknoopt dan door enkel woorden en uiterlijke ceremonies. Art. 25. Maar wanneer iemand lijdt aan vallende ziekte, venerische of andere ziekte, dan moet deze in het geheel niet trouwen, tenzij dat gedeelte, waarmede men trouwen wil, vooraf bekend is met zijn ziekte. Art. 26. Niemand, die geen jonkvrouw is, zal zich daarvoor uitgeven en haren medebroeder daarin bedriegen; zulk een bedrog zal gestreng worden gestraft. Art. 27. Elke ongehuwde vrouw of die geen man naar den regel heeft, zal het recht hebben, zich een voogd of beschermer uit de gemeente van Christus te kiezen."
Hoe nu is het mogelijk, waar zulke bepalingen bestaan, dat veelwijverij aan de orde van den dag zou zijn? Wij weten dat in den regel aan het kommunisme wordt verbonden de voorstelling van gemeenschap van vrouwen, maar men vergeet dat kommunisme en prostitutie, zoo in als buiten het huwelijk, elkander uitsluiten; want het kommunisme kan samengaan met de meest verschillende vormen van geslachtsverkeer, alleen niet met liefde die te koop is, want waar geen warenproduktie meer is, waar niets gekocht en verkocht wordt, daar houdt ook het vrouwelijk lichaam op een koopwaar te zijn. En te Munster was niemand gedwongen zich te verkoopen. Het is Kautsky<ref>Vergelijk zijn Geschichte des Socialismus, dl. I.</ref> gelukt uit de bronnen zelve een verklaring te vinden, die zoo niet alle, dan toch verreweg de meeste bezwaren opruimt en die deze tot nu toe duistere zaak voldoende opheldert.
Tegen hoogstens 1500 weerbare mannen stonden in Munster 8 à 9000 vrouwen en dat in een eng ingesloten stad, dit moest onvermijdelijk leiden òf tot echtbreuk òf tot buitenhuwelijksch geslachtsverkeer en de strengste straffen zouden onder die voorwaarden onmachtig blijken dit te voorkomen. Daarom was een nieuwe regeling der huwelijksverhouding noodig. Men zocht naar een vorm, die overeenkwam met de strenge moraal der Wederdoopers en tevens met de geslachtsverhoudingen te Münster. Alle huwelijken, gesloten vóór de toetreding tot de gemeente, werden ongeldig verklaard, want wel was het huwelijk onontbindbaar, maar een “heidensch” huwelijk –zoo noemden zij zoo’n huwelijk– was geen huwelijk, evenmin als de kinderdoop een werkelijke doop was. En dan, men wilde graag alle vrouwen onder dak brengen. Nu bepaalde men dat vrouwen zonder mannelijk hoofd zich moesten aansluiten aan een huishouden met een man, niet als huisslavinnen of dienstboden, maar als gezellinnen der vrouw. Men beriep zich op de veelwijverij der patriarchen en wat deze deden, kon moeilijk zondig wezen. De veelwijverij der Wederdoopers bestond in de vereeniging van meerdere vrouwen in één huishouding, maar daarom niet in één huwelijksbed, waarmede men echter niet wil zeggen, dat het laatste niet in de hand werd gewerkt door het eerste. Het geslachtsverkeer moest niet strekken ter voldoening der zinnelijke lust, maar diende alleen tot vermeerdering der soort. Onder omstandigheden werd het den man toegestaan, naast zijn eerste vrouw ook anderen te maken tot zijn vleeschelijke echtgenooten en die stonden dan onder zijn hoede. Rothmann schreef: “wanneer een man rijkelijker door God is gezegend dan om één vrouw te bevruchten en hij misbruikt zulk een zegen niet van wege het goddelijk gebod, dan is het hem toegestaan, ja noodig, om meerdere vruchtbare vrouwen ten huwelijk te nemen, want buiten het huwelijk een vrouw te bekennen, dat is echtbreuk en hoererij.”
Overigens stond niet Luther aan den landgraaf van Hessen toe met twee vrouwen te leven en zegende hij dit tweede huwelijk, terwijl de vrouw van het eerste nog leefde, niet zelf in? Raadde niet Melanchton op 27 Augustus 1531 den koning van Engeland aan een tweede vrouw te nemen en verklaarde hij niet, dat “volgens goddelijk recht de polygamie niet was verboden”?
Men moet dus ter verklaring van de veelwijverij onder de Wederdoopers een onderscheiding maken tusschen de geslachtelijke en ekonomische veelwijverij, de eerste bestond onder hen niet, de tweede echter wel. Dit onderscheid is niet gemaakt en daarom weten de geschiedschrijvers steeds te vertellen van de schaamtelooze ontucht, die te Münster zou hebben plaats gevonden.
Terwijl men binnen de muren pogingen deed om een rijk van broederschap en gelijkheid te stichten, werd de stad belegerd. Niet dat de geloovigen zich daarover verwonderden, want het moest zóó geschieden volgens den wil des Heeren, dit was de tijd der beproeving, maar de redding naderde. Tot tweemalen toe sloegen de belegeraars een bestorming af, mannen zoowel als vrouwen verdedigden zich met ongelooflijke woede en moed, en toen begon men de stad uit te hongeren. Daarbinnen geloofde men dat er hulp zou komen opdagen en men vestigde de blikken op Nederland. In dat land werden dan ook allerlei pogingen gedaan om hulp aan te voeren. Van vierderlei zijden trachtte men dit, uit Brabant naar het Kleefsche, uit Friesland zuidwaarts naar de grenzen, uit Zeeland en Zuid-Holland, uit Noord-Holland en West-Friesland. Bij het eilandje Ens werden 21 schepen tegengehouden met 3000 personen, mannen, vrouwen en kinderen. Een klein opstootje te Amsterdam eindigde met den dood van eenige apostelen, zooals Bartholomeus Boekebinder, Willem de Cuiper en Pieter Houtsager, door beulshanden. De Restitutie van Rothmann vond veel lezers in Nederland en zijn boekje Van der Wrake was een strafpredikatie tegen degenen, die stil afwachtten, en een opwekking om ter hulp te komen. Met list of door geweld trachtte men iets te doen voor Munster, maar alle pogingen mislukten en dus de lang verbeide hulp kwam niet opdagen. De honger had reeds zijn intrede binnen de veste gedaan en langzamerhand werd de toestand wanhopig. Door verraad viel eindelijk op 24 Juni 1535 de stad in handen van den bisschop en een hardnekkig straatgevecht volgde. Om verder bloedvergieten te voorkomen, bood men den Wederdoopers vrijen aftocht aan, maar niet zoodra hadden zij de wapens neergelegd, of zij werden door de woordbreukige belegeraars overvallen en vermoord. Vreeselijk werd er toen huisgehouden in de stad. Jan van Leiden, Knipperdollinck en anderen vielen levend in de handen hunner vijanden. IJzeren halsbanden werden voor hen vervaardigd en zoo werden zij als beren aan een ketting het land doorgesleept. Het scheen dat er geen einde zou komen aan hun folteringen, want pas op 22 Januari 1586 werden zij in het publiek terechtgesteld en ten aanschouwe van den christelijken bisschop. De lijken werden in kooien gedaan en toen tot afschuwwekkend voorbeeld aan de Lampertus kerk opgehangen.
Was de Wederdooperij verrezen uit de asch van den Boerenkrijg, zij verdween ook weer in de asch der verbranden en gefolterden. Met den ondergang van Munster ging het socialisme der 16de eeuw te gronde. Toch blijft het een poging om het koninkrijk der hemelen, het rijk van waarheid en gerechtigheid, te vestigen op de aarde en ook hiervan geldt, dat het pogen schoon is, al staat het slagen niet aan ons. Men beoogde een godsdienstig-kerkelijke, maar tevens een sociaal-politieke hervorming der maatschappij, die zoozeer behoefte had aan verandering. Het is de stem van de vrijheid van geweten, de vrijheid van eeredienst, de vrijheid van gedachten, spreken en schrijven, die weerklonk en kon zij toen in dien tijd nog gesmoord worden, er komt een tijd dat er gehoor aan zal moeten worden gegeven.
De vredelievende richting bleef voortleven vooral in Nederland, waar zij kwam onder leiding van den gewezen Roomschen priester Menno Simons, naar wien zij Mennonieten heeten. Behalve dezen had men David Joris, maar van beteekenis werd deze beweging niet. Kenmerkend voor de personen is het, dat terwijl de broeder van Menno Simons optrok om zijn Munstersche geestverwanten te helpen, Menno hen verraderlijk in den rug aanviel en een agitatie tegen hen organiseerde. Terwijl het lot van Jan van Leiden was een gewelddadige dood na ijselijke folteringen, stierven Menno Simons en David Joris beiden in vrede, geacht en welgesteld.
Al werd dus het christelijk socialisme gedood, het leeft voort in den armen man en de stem ervan weerklinkt alle eeuwen door, totdat er eindelijk beterschap zal komen.

9. Socialistische staatsromans.

De breede rij der staatsromans, die in navolging van Plato’s Republiek verschenen, werd geopend door Thomas More (of Morus als latijnschen naam), den Engelschen humanist, die als kanselier van Engeland een groote politieke rol speelde, ten slotte echter zijn hoofd onder de valbijl moest verliezen. als martelaar van het katholicisme wegens hoogverraad, omdat hij Hendrik VIII niet wilde erkennen als opperhoofd der kerk. Hij viel op 6 Juli 1535, dus weinige dagen nadat de eerste diktatuur van het revolutionair proletariaat te Münster in bloed was gestikt.
Als schrijver van de Utopia heeft hij zich een onsterfelijken naam verworven als een der scherpste ontleders der maatschappij en tevens een der verstziende geesten, die de betere toekomst voor zich zag als het heden.
Utopia<ref>In zijn brieven noemt hij het ook wel Nusquama van het latijnsch nusquam (nergens), welken naam hij aanvankelijk aan zijn boek had willen geven.</ref>, (Nergensoord, van ou en topos geen plaats), heette het eiland waar zijn verbeelding een betere maatschappij plaatste en door hem in onderdeelen geschetst wordt in het boek, dat tot titel heeft: De optimo reiplublicae statu deque nova insula Utopia libellus vere aurus (een werkelijk gouden boek over den besten staats-toestand en over het nieuwe eiland Utopia), en dat voor het eerst verscheen in 1516, talrijke uitgaven en vertalingen beleefde en zonder twijfel grooten invloed uitoefende toen en in volgende tijden.
Het boekje is geschreven in gesprekvorm, Raphaël Hythlodaeus (knap in praatjes), een van de 24 personen die op hun dringend verzoek door Americo Vespuzzi in Nieuw Kastilie was achtergelaten, gaf in een gesprek met Peter Gilles (Aegidius) en Thomas Morus te Antwerpen en op hun verzoek een uitvoerige beschrijving van een eilandstaat, zooals hij beweerde dezen gevonden te hebben tusschen Brazilië en Indië omstreeks de evennachtslijn.
Hoe schetst hij den toestand in Engeland, waar de menschen van het land verdrongen werden door de schapen, of zooals hij het zegt: “uwe schapen, hoe zachtaardig ook en met weinig tevreden, zijn nu begonnen zoo vraatzuchtig en inhalig te zijn dat zij zelfs de menschen opeten en de akkers, de huizen en de dorpen verwoesten en ontvolken.” Zijn geheele kritiek op de bestaande maatschappij munt uit in juistheid en scherpte en hij drukt als zijn innigste gedachte uit, dat overal waar het eigendom privaatbezit is, waar alles wordt afgemeten naar geld, men er niet toe kan geraken om het recht en de welvaart te regelen, tenzij gij het daar goed vindt, waar het beste toevalt aan de slechtsten of dat gij het daar gelukkig vindt, waar alles verdeeld is tusschen zeer enkelen, die alles genieten, terwijl de groote meerderheid geheel in ellende verkeert."

Utopia is een eiland in den vorm eener wassende maan ter grootte van 500 mijlen omvang, waarin 54 steden, alle sierlijk en mooi, wier inwoners gelijke taal, zeden, instellingen en wetten hebben met hetzelfde uiterlijk. De hoofdstad is Amaurotus (amauros = duister, onbekend). Aan elke stad zijn landerijen toegewezen, niet minder dan 20.000 passen voor het zaaien en oogsten. Op het land wonen de burgers, die op beurten naar de stad gaan. De bevolking splitst zich daartoe in landbouw-families, niet kleiner dan 40 personen sterk, mannen en vrouwen, behalve twee hoorige slaven onder het bestuur van een vader en moeder. Over 30 zulke families staat een phylarchus (stamhoofd). De dienst duurt twee jaar, maar gaan er 20 families naar de stad, dan komen er 20 nieuwe voor in de plaats, zoodat zij van elkander het werk leeren. Zij produceeren meer dan alleen voor eigen gebruik en zetten het overblijvende af aan de buren. Maandelijks komen zij samen om feest te vieren. In den oogsttijd krijgt men ruimen toevoer uit de steden, zoodat men bij mooi weer soms den heelen oogst in bijna één dag binnenhaalt. Eigenaardig dat hier reeds gesproken wordt over een kunstmatige kippenbroeierij! Volgt een beschrijving van Amaurotus, gelegen bijna in een vierkant op de helling van een berg aan de naar zee stroomende rivier Anyder. Aan straten van 20 voet breedte staan de huizen met flinke tuinen. Alle tien jaar wisselt men van huizen, want er bestaat geen privaatbezit. Er heerscht een wedstrijd tusschen de bewoners, wie zijn tuin het best verzorgt. De huizen hebben meestal drie verdiepingen met steenen muren, terwijl de daken plat zijn. Dertig families kiezen voor één jaar een regeeringspersoon, syphograntus of philarchus genaamd, 10 syphograntussen met hun 300 families staan onder één Traniborus of protophilarchus. Deze allen, 1200 in getal, kiezen bij geheime stemming een vorst uit de vier personen, die het volk heeft benoemd. Die vorst bekleedt zijn post levenslang. Om de drie dagen vergadert de vorst met de Traniborussen. Elke stad kiest drie ervaren grijsaards, die den senaat vormen, zetelende te Amaurotus. Buiten den senaat of vergaderingen mag men niet beraadslagen over de gemeenschappelijke belangen, en wie het doet, wordt met den dood gestraft. Behalve den landbouw, die door allen beoefend wordt, leert elk een handwerk, zoowel man als vrouw. De dag is aldus ingedeeld: zes uur arbeid en acht uur slaap, wat daarboven is, kan elk doen wat hij wil. Dus arbeidsplicht en een zesurige arbeidsdag! Wat de kleeding betreft, als zij in het werk zijn, dan kleeden zij zich alleen met vellen of leer, welke kleeding zeven jaar duurt en als zij in het publiek verschijnen, trekken zij er een overkleed over aan. De kleur zoowel als de snit zijn hetzelfde voor het geheele eiland. Elke familie vervaardigt zelve de kleeren.
Tegen overbevolking wordt gewaakt door kolonisatie.
Elke stad is verdeeld in vier gelijke wijken en midden in elke wijk is een markt, waar de stapelplaats is van produkten en waar elk huisvader zooveel vraagt als hij noodig heeft voor zich en de zijnen. Er is overvloed van alles en niemand behoeft zich iets te ontzeggen. Buiten de steden heeft men de slachtplaatsen.
In een groot huis woont de syphograntus, waar de 15 families, die aan zijn beide zijden wonen, des middags en des avonds komen eten. Trompetgeschal kondigt de uren der maaltijden aan. Zieken blijven natuurlijk thuis of in de gasthuizen. Het bereiden der spijzen is het werk der vrouwen. De moeders met kinderen aan de borst hebben een afzonderlijk vertrek. Elke moeder zoogt haar kind. Vóór den maaltijd wordt iets voorgelezen en de ouderen beginnen daarna leerzame gesprekken te voeren. Het eten duurt kort en ’s avonds heeft men muziek. Welriekende zaken worden ontstoken en parfumerieën gesprenkeld. Zij zoeken het genot, want zoolang het geen kwaad veroorzaakt, is genot niet verboden.
Als men op reis wil, heeft men verlof noodig. Men hoeft niets mee te nemen, want overal vindt men het noodige. Op de plaats waar men verblijf houdt, verricht men zijn deel arbeid. Gaat iemand zonder verlof buiten de grenzen, dan wordt hij als vluchteling beschouwd en streng gestraft; bij herhaling wordt men tot slaaf gemaakt. Er bestaat geen vrijheid om te luieren. Ook vindt men in Utopia geen wijnhuizen, geen bierhuizen, geen bordeelen. De bewoners van het eiland vormen in waarheid één groote familie. Geregeld wordt een statistiek der opbrengst opgemaakt, opdat men aan kan vullen wat tekort is. Voor twee jaren heeft men voorraad, om verzekerd te zijn tegen slechten oogst. Wat over is, wordt verkocht in andere landen tegen matige prijzen, nadat een zevende deel is uitgedeeld onder de armen van dat andere land. Goud en zilver heeft onder hen geen meerdere waarde dan de natuur eraan geeft. Zij eten en drinken uit aarden en glazen vazen van weinig waarde, maar bestemmen het goud en zilver voor de gemeenschappelijke huizen en ook voor kamerpotten en ketenen voor de slaven ten teeken van schande. Zoo brengt men het goud en zilver in minachting. Wat paarlen en diamanten aangaat, daar spelen de kinderen mede of pronken er zich mede op. De kinderen krijgen goed onderwijs, vooral in de natuurwetenschappen. In zedelijk opzicht zoeken zij naar het uitwendig goede van ziel en lichaam, maar zijn er bovenal op uit om het geluk van den mensch te verzekeren. De deugd bestaat volgens hen in het leven volgens de natuur. Wie haar leiding volgt, gehoorzaamt aan de rede. Genot bestaat in elke beweging en stand van lichaam of geest, waarin men naar zijn natuur genoegen heeft. Hazardspel en jacht zijn verboden. De laatste liefhebberij noemen zij het laagste deel van de slachtkunst. IJdelheid van geboorte of adel, ijdelheid van allerlei aard staat bij hen laag aangeschreven; een goede gezondheid, ontwikkeling der schoonheid, vermijding van smart worden bij hen aangekweekt. Slaven zijn bij hen niet de krijgsgevangenen, tenzij gepakt met de wapenen in de hand, ook niet de kinderen van slaven, maar dezulken die door misdaad tot slavernij zijn gebracht of de in andere steden ter dood veroordeelde misdadigers. Ook worden als slaven gebruikt de menschen die het laagste werk verrichten en zich vrijwillig aanbieden. Dezulken worden goed behandeld, maar zij moeten meer werken. De zieken worden goed verzorgd.
Eigenaardig dat in hetzelfde hoofdstuk, waarin over de slaven wordt gehandeld, ook het huwelijk wordt besproken. De vrouw mag niet trouwen vóór haar 18de jaar, de man moet vier jaar ouder zijn. Worden man en vrouw betrapt op verborgen omgang, dan wordt het huwelijk hun verboden en ook zijn de vader en moeder onteerd, in wier huis de overtreding plaats had. Voordat zij trouwen, vertoonen man en vrouw zich naakt aan elkander, opdat men zien kan dat zij niet gebrekkig zijn. Bij te groot verschil van inborst is scheiding geoorloofd, maar dit gaat niet gemakkelijk in zijn werk. Huwelijksschenders worden met de zwaarste slavernij gestraft en de recidivist van overspel zelfs met den dood.
Op andere misdrijven wordt geen vaste straf bepaald, maar deze wordt geregeld naar gelang van de wreedheid der misdaad. Beneming der vrijheid wordt beschouwd als de strengste straf. Zij nooden meer tot deugd door eer en belooning dan dat zij afschrikken door zware straffen. Wie om een overheidspost kuipt, die heeft alle kans verkeken op eenige. De overheid werkt als vaders op allen. De vorst onderscheidt zich door niets in kleeding of diadeem, maar door een korenaar in de hand, evenals het kenteeken van den hoogepriester bestaat in een waskaars, die voor hem wordt uitgedragen. Zij hebben weinig wetten en zij stellen het best zonder advocaten en hun draaierijen. Bondgenooten noemen zij die volkeren, die van hen personen vragen om te besturen en vrienden dezulken die zij hebben welgedaan. Internationale verdragen hebben zij niet, omdat zij er geen waarde aan hechten. Oorlog is hun een gruwel, een zaak goed voor beesten ofschoon hij bij geen soort dieren zoo aanhoudend voorkomt als bij den mensch. Elkeen oefent zich, tot zelfs de vrouwen. Zij gevoelen niet alleen smart maar ook schaamte over een bloedige overwinning. Na de oorlogsverklaring stellen zij een groote belooning op het dooden van den vijandelijken koning of gewichtige raadslieden. Overigens strooien zij verdeeldheid om zoo de kracht van den vijand te breken. Zij huren soldaten uit andere landen. Zij trachten den slag te vermijden en den oorlog te eindigen door middel van hulptroepen, maar gaat hij toch door, dan voeren zij hem onversaagd. Na de zegepraal dooden zij geen weerloozen. De oorlogskosten komen op de overwonnenen. Roekeloos voeren zij nooit oorlog in hun eigen land en er bestaat geen noodzakelijkheid zoo groot, die hen dwingt om vreemde hulptroepen op hun eiland toe te laten.
Wat hun godsdienst aangaat, deze is verschillend, maar allen nemen een hoogste wezen aan, dat zij noemen Mythra; de een verstaat er evenwel iets anders onder dan de ander. Verdraagzaamheid is de algemeene regel.
Ook nemen zij de onsterfelijkheid der ziel aan. Velen werden bekeerd tot het christendom, waartoe veel bijdroeg “het hooren van het gemeenschappelijk leven van Christus en zijn jongeren, wat nog in gebruik is bij de meest Broederlijke christenen.” De dood is de overgang tot een beter leven, zoodat niemand beklaagd wordt, die goedsmoeds en vol hoop weet te sterven. De lijkverbranding was onder hen in zwang. Er zijn in elke stad niet meer dan 13 priesters voor ’n gelijk aantal tempels behalve in tijd van oorlog, want dan volgen zeven priesters het leger en hun aantal wordt in de steden vervangen door anderen. Een hoogepriester staat boven de anderen. Zij worden gekozen bij geheime stemming door het volk, waken over de godsdiensten en zijn censoren der zeden. Zij mogen de mysteriën ontzeggen aan de slechten.
Er bestaat buitendien een strenge sekte, die zich onthoudt van den omgang met vrouwen, van vleesch en van alle genoegens des levens en een andere sekte, wier leden den huwelijken staat verkiezen, meenende aan de natuur verplicht te zijn kinderen voort te brengen voor den staat, de genoegens niet ontvlieden, mits deze niet afleiden van het werk en het vleesch eten van viervoetige dieren, omdat dit hen sterker maakt voor het werk. De Utopiërs achten deze verstandiger, maar de anderen heiliger. De menschen dier gestrenge orde heeten Buthresci, welk woord religiosi, godsdienstigen, beteekent. Zij vieren feesten op den eersten en laatsten dag van elke maand, deelen het jaar in maanden, die bepaald werden door den omgang der maan, terwijl de omgang om de zon het jaar bepaalt. Zij bezitten prachtige tempels, slachten geen dieren als offers en branden wierook en reukwerk. Het volk is aldaar in witte kleeren gehuld en de priesters in veelkleurige, voorzien van vogelveeren.
Zoo schetste Raphaël Hythlodaeus het volk der Utopiërs en eindigde met de vergelijking der hedendaagsche staten bij een “samenzwering der rijken om hun eigen zaken best te behartigen onder den naam en de vlag van het staatsbelang. Zij zoeken en bedenken alle manieren en middelen, om zulk een slechtheid ten uitvoer te kunnen brengen, ten eerste om hen te weerhouden van de vrees om onder te gaan, en om daarna den arbeid en moeite van de armen voor den laagst mogelijken prijs te koopen, en deze te misbruiken als lastdieren. Waar de rijken die kunstgrepen ten uitvoer brengen namens den staat, dat is ook namens de armen, daar hebben zij het nu tot wet gemaakt. Als die slechte menschen door een onverzadelijke inhaligheid alles onderling verdeeld hebben, wat voor allen bestemd was, hoeverre zijn zij dan verwijderd van het geluk, van den Utopischen staat? Bij hen is het gebruik en het verlangen naar geld afgeschaft en dus een last van zorgen vernietigd, een der sterkste wortels van misdaad uitgeroeid! Wie weet niet, dat bedrog, diefstal, roof, twist, oproer, moord, verraad, vergiftiging door de gestrengheid der wet wel gewroken maar niet verhinderd worden, terwijl zij allen zouden verdwijnen, als het geld was afgeschaft? Ook zouden zorg, vrees, kommer, moeite en nachtwaken verdwijnen. De armoede zelfs, die het geld zoo noodig schijnt te hebben, zou verdwijnen, zoodra het geld werd afgeschaft.” Waar dus het kommunisme wordt gevonden, daar bestaat geen gevaar voor binnenlandsche twisten en is de waarborg voor een gelukkig leven aanwezig.
Vele zeden en wetten kwamen Thomas Morus bespottelijk voor en wel, behalve hun stelsel van oorlogvoeren en hun godsdienst, bovenal het fundament van de geheele inrichting, het leven der Utopiërs in gemeenschap, maar hij wist niet of Raphaël, die ook vermoeid was, tegenspraak kon verdragen en daarom stelde hij het tot een latere gelegenheid uit om over dit alles nog eens met hem te spreken.
In de Utopia van Thomas Morus vinden wij de gemeenschap van produktie- zoowel als van genotmiddelen, als grondslag van den staat. Bij hem is het kommunisme niet het monopolie der aristokratie, al is het die des geestes zooals bij Plato, maar het is demokratisch in zijn wezen en inrichting. En aan dat kommunisme paart zich de wetenschap, die toegankelijk is voor allen als de hoogste van alle genietingen. Arbeidsrecht, arbeidsplicht, korte arbeidsduur, planmatige regeling van de produktie, – ziedaar altemaal eischen, die in Utopia vervuld zijn. Morus laat het kommunisme invoeren door een verlicht vorst, Utopus genaamd, en lang duurde het, voordat men zich losgeworsteld had van dit wanbegrip, getuige het Robert Owen, die ook steeds een beroep deed op de vorsten. Ook was het Morus die den klassenstrijd zag en die zijn kommunisme trachtte aan te sluiten aan den modernen staat. Zijn kommunisme was staatskommunisme. En al is het misschien te veel gezegd om het moderne socialisme met hem te laten aanvangen, zeker behoort Morus tot de verstziende, meest geniale menschen die geleefd hebben. In Francesco Doni van Florence vond Morus niet alleen een vertaler van zijn boek, maar ook een navolger, die zich in zijn I mondi celesti, terrestri e infernali degli academici Pellegrini (de hemelsche, aardsche en helsche werelden) waagde aan een dito beschrijving eener ideale stad. Dit boek is een gesprek van een wijze, den apostel van het kommunisme, en een dwaas, den verdediger der bestaande maatschappij, waarin de eerste de Citta Nuova beschrijft met behoud van de familie, maar met ophefing van het eigendom. Elkeen deed daar niets anders dan men wilde, daar men in eten en kleeden gelijk was aan alle anderen. Niemand kende zijn afkomst en elk werd opgevoed in de gemeenschap. Op zekeren leeftijd gekomen leerde men een ambacht naar zijn aanleg en lust. Notarissen, advokaten, rechters, beulen, rijken, armen werden er niet gevonden, maar allen leven als gelijken in vrede en overvloed.
Een ander Florentijn, Giovanni Bonifazio, publiceerde later zijn boek Arti liberali e meccaniche imparate dagli animali brutti agli uomini<ref>De geestelijke en mechanische bekwaamheden geleerd door de wilde dieren aan de menschen.</ref>, waarin hij op geestige wijze alle menschelijke eigenschappen laat vertegenwoordigen bij de dieren. De bijenmaatschappij, la Republica delle api, is het model eener kommunistische maatschappij.
Maar boven beiden staat Thomas Campanella, een van dat Italiaansche drietal Dominikaner monniken, die met Giordano Bruno en Vanini den roem van Italië uitmaakten. De beide eersten vonden den dood op den brandstapel en Campanella bracht, na geduchte martelingen, 26 jaar door in de gevangenis. Onrustig van geest, waren Telesio van Cosenza en Campanella geen koele droomers, maar menschen, die de toepassing hunner denkbeelden nastreefden, voorloopers van een nieuwe era, die Campanella de schoone woorden in de pen gaf: “de toekomstige eeuwen zullen ons oordeelen, omdat de tegenwoordige eeuw haar weldoeners kruisigt, maar zij zullen op den derden dag van de derde eeuw weer opstaan.”

Geboren te Stilo in Kalabrië in 1568, wijdde hij zich als Dominikaner monnik aan de studie der godgeleerdheid en wijsbegeerte, maar eenmaal wilde hij een poging wagen om het Napelsche volk los te wringen uit de tirannie der Castiliaansche regeering. “Even als Mozes, even als Numa, even als Mohammed en zelfs even als Christus had hij gehoopt de wetgever van een volk te zijn” – zoo getuigt een tijdgenoot van hem. En het hinderde hem in de nagedachtenis des volks te boek te staan als een avonturier, maar hij voorzag niet dat een lang martelaarschap zijn roem zou verspreiden tot inlengte van dagen. Hij moest haar duur boeten, daar hij gevangen werd genomen en onderworpen aan ongekende martelingen, die hij zelf aldus beschrijft: “ik ben opgesloten geweest in 50 gevangenissen en zevenmaal onderworpen aan de wreedste folteringen. De laatste maal duurde zij 40 uren. Met touwen vastgebonden, die mij de beenderen verscheurden, opgehangen, de handen achter op den rug gebonden, boven een staak van puntig hout die mij het zesde deel van mijn vleesch heeft afgescheurd en tien pond bloed afgenomen, na 40 uren meenende dat ik dood was, maakte men een einde aan mijn foltering; sommigen beleedigden mij en om mijne pijnen te vermeerderen schudden zij het koord waaraan ik was opgehangen, anderen prezen in stilte mijn moed. Niets heeft mij doen wankelen en men heeft mij geen enkel woord weten te ontrukken. Eindelijk als door een wonder genezen na zes maanden ziekte ben ik in een kuil gegooid. Vijftien malen ben ik in verhoor geweest. Toen men mij de eerste maal vroeg: hoe weet hij wat hij nooit geleerd heeft? Heeft hij een demon tot zijn beschikking? (men beschuldigde hem van tooverij) antwoordde ik: om te leeren wat ik weet, heb ik meer olie gebruikt, dan gij wijn hebt gedronken. Een andermaal beschuldigde men mij de schrijver te zijn van het boek de”Van drie bedriegers“<ref>De tribus impostoribus, in welk boek Mozes, Christus en Mohammed behandeld worden als drie groote bedriegers.</ref>, dat 30 jaar vóór mijn geboorte is geschreven. Men beschuldigde mij de meening van Demokritus te deelen, ik, die boeken vervaardigd heb tegen Demokritus. Men beschuldigde mij slechte gevoelens tegen de kerk te hebben, als leer en als lichaam, ik, die een werk heb geschreven over de christelijke monarchie, waarin ik aangetoond heb dat geen wijsgeer zich een republiek heeft kunnen voorstellen gelijk aan die welke te Rome door de apostelen is gevestigd. Men heeft mij beschuldigd een ketter te zijn, ik, die een dialoog maakte tegen de ketters van onzen tijd. Eindelijk beschuldigde men mij van rebellie en ketterij, omdat ik gezegd heb dat er teekens zijn in de zon, de maan en de sterren, tegenover Aristoteles, die de eeuwige en onbederfelijke wereld maakt. Daarom hebben ze mij als Jeremia in het onderste meer gegooid, waarin geen lucht of licht is.”
In de gevangenis schreef hij zijn Realis Philosophiae epilogisticae partes quatuor,<ref>Vier deelen over de beschrijvende reëele wijsbegeerte.</ref> waarvan het eerste deel handelt over de natuur aller dingen, het tweede over de zeden der menschen, het derde over de Politica en het vierde over de Oeconomica. Een aanhangsel van de Politica vormt zijn Zonnestaat (Civitas Solis).
Toen hij later vrijkwam door bemiddeling van den aartsbisschop van Catanzaro en paus Urbanus VIII, ondanks de tegenwerking en vervolging van zijn vijanden, de Jesuïten, ging hij naar Frankrijk, waar hij met veel ophef werd ontvangen, tot zelfs aan het hof van koning Lodewijk XIII. Hij nam zijn verblijf in het Dominikaner klooster in de Rue St. Honoré te Parijs, om nog eens een reis te maken naar Holland, en stierf eindelijk op 71 jarigen leeftijd in Mei 1639 te Parijs.
Terwijl Villegardelle den Zonnestaat van Campanella in vele opzichten hooger stelt dan de Utopia van Thomas Morus, evenals Malon en Lafargue dat geschrift “een der stoutste, meest volledige en schoonste utopiën” noemt, mist het volgens prof. Quack geheel en al de bekoring der vlugge schoone vormen, die het geschrift van Morus zoo aantrekkelijk maken, ofschoon hij erkennen moet dat elke gedachte daarin tot haar uiterste konsekwentie wordt doorgevoerd en de “gemeenschap” hier nog veel verder wordt uitgestrekt dan in de Utopia van Morus.
Schreef Campanella eens: “geboren ben ik om drie groote rampen te bestrijden: tirannie, sofisterij en huichelarij,” hij sprak zoo naar waarheid, want niemand kan zijn leven beter omschrijven dan hij het deed in die enkele zinsnede.
In zijn boek De Zonnestaat laat hij een gesprek voeren tusschen een grootmeester der Hospitaalridders en een scheepskapitein uit Genua. De laatste vertelt van zijn reizen en hoe hij te Taprobane aan wal ging en gekomen in een groote vlakte, onder de evennachtslijn een troep gewapende mannen en vrouwen ontmoette, die Italiaansch spraken en hem geleidden naar de Zonnestad. Dit was een groote stad, verdeeld in zeven ringen, de namen van zeven planeten dragende, waarvan elk door muren was ingesloten.
Door vier straten en vier poorten ging men van den eenen ring naar den anderen. Daarbinnen lagen groote paleizen met balcons en terrassen, die geheel op elkander geleken. Daar de stad tegen een berg was gebouwd, lag elke ring hooger dan de vorige, totdat men kwam aan den zevenden op den top van den berg, waar een ronde tempel verrees, op dien tempel was een koepel en daarop rustte op pilaren een kleine tempel, die het heilige der heiligen was. Het altaar vertoonde een bol waarop het firmament was geschilderd en een andere die de aarde voorstelde. Binnen in den grooten koepel had men alle sterren afgebeeld. Er brandden steeds zeven gouden lampen, die de namen van planeten droegen. Op den top van den kleinen koepel stond een windwijzer, waarboven een boek waar in gouden letters alle wisselingen van temperatuur, klimaat en wind werden opgeteekend. Op het terras rondom den tempel waren groote en schoone cellen, bewoond door 49 priesters. De vorst van deze stad was een priester, dien zij de Zon noemden, in onze taal zouden wij zeggen de Metafysikus, die de geestelijke zoowel als de wereldlijke zaken bestierde. Tot zijn hulp had hij drie hoofden (triumviri): Pon, Sin en Mor, welke woorden beteekenen: Macht, Wijsheid en Liefde. De eerste is zooveel als minister van oorlog, de tweede minister van kunst en wetenschap, de derde heeft de zorg voor de voortplanting, opdat het schoonst mogelijke geslacht worde verkregen, daar rasverbetering niet alleen past voor de dieren; hij zorgt voor de opvoeding der jeugd, voor de uitoefening der geneeskunde, voor het zaaien en oogsten, voor den veestapel, voor de spijzen en kleeren van allen.
De bewoners, een Indisch ras, hadden hun land verlaten om te ontkomen aan de wreedheden der Magiërs, ware tirannen en roovers; zij gingen toen een wijsgeerig leven in gemeenschap leiden. Alles was onder hen gemeenschappelijk, maar de verdeeling werd geregeld door de overheden. Zij zeiden dat de eigendomsgeest in ons ontstaat en vermeerdert omdat wij een eigen huis, een eigen vrouw en eigen kinderen hebben. Zoo ontstaat het egoïsme. De liefde voor het vaderland is bij hen zonder weergade. Zien wij niet in de geschiedenis dat hoe meer de Romeinen het eigendom verachtten, hoe meer zij zich toewijdden aan hun land? Zien wij niet groote toewijding bij onze monniken en priesters, die te heiliger zijn naarmate zij minder beheerscht worden door de liefde voor bloedverwanten en vrienden of door eigen eerzucht naar hooge waardigheden? De overheden droegen den naam van de deugd, waarin zij van jongsaan uitmuntten, zooals: grootmoedigheid, moed, kuischheid, vrijgevigheid, handigheid, krimineele en burgerlijke gerechtigheid, waarheid, weldadigheid, dankbaarheid, blijdschap, aktiviteit, matigheid, enz. Zij kennen noch diefstal noch moord, noch uitspatting, noch overspel noch een der misdaden, die onder ons voorkomen. Leugen is hun de grootste van alle misdaden en als straf daarvoor mogen de schuldigen niet gemeenschappelijk mede-eten of vrouwen zien gedurende een tijd, door de rechters vastgesteld in verhouding tot de zwaarte van hun misdrijf. De kleeding is eenvoudig en bijna gelijk voor beide seksen, alleen reikt die der vrouwen tot onder de knie. De kinderen leeren gezamenlijk; van 1 tot 3 jaar leeren zij het alfabet en de taal al spelend op de muren. Zij loopen met bloot hoofd en bloote voeten tot het zevende jaar. Zij oefenen zich flink in gymnastiek en allerlei spelen en later worden zij onderwezen in handwerk, keuken, schilderatelier naar gelang van hun lust. Na hun zevende jaar leert men hun de natuurwetenschap, dan de hoogere wiskunde, de medicijnen en alle andere wetenschappen. Wie de meeste vakken kent, wordt het hoogste geëerd. De overheden worden aangewezen door den Metafysikus, Pon, Sin en Mor. De waardigheid van Metafysikus wordt toegekend door keuze van alle bewoners, maar hij moet iemand zijn, die in alle wetenschappen uitmunt en niet beneden de 35 jaar. Ook de drie andere grootwaardigheids-bekleeders moeten zeer bedreven zijn in het vak, dat zij uitoefenen.
Huizen, kamers, bedden, alles is gemeenschappelijk en de overheid wijst elke zes maanden aan elk den cirkel, het huis en de kamer aan die men moet bewonen. Elks naam staat op de deur geschreven. Het werk is voor beide geslachten hetzelfde, alleen wordt er op gelet dat de mannen het zwaardere werk verrichten. Elke kring heeft zijn eigen keukens, voorraadschuren, gereedschappen. Een oude man en vrouw zijn voorgangers in elke funktie. De jongelieden bedienen allen die boven de 40 zijn. Aan tafel zitten de mannen aan de eene en de vrouwen aan de andere zijde. Er heerscht stilte in de eetzaal als in het klooster, een jong mensch leest wat voor, welke lezing meermalen wordt onderbroken door een der eerbiedwaardigste leden van het gezelschap, om opmerkzaam te maken op het een of andere. De spijzen worden klaar gemaakt overeenkomstig de voorschriften der geneesheeren, lettende op leeftijd en ziekte. De overheden krijgen meer en de lekkerste spijzen, zij geven een deel ervan aan de kinderen die zich des ochtends bij den arbeid onderscheiden hebben. Op feestdagen zingt men aan tafel, maar slechts één of twee stemmen onder begeleiding van de lier. De voorgangers brengen de jongelieden ’s avonds naar hun slaapkamer, waar zij alleen of met hun tweeën slapen en des morgens zenden zij hen waar hun plicht hen roept. Allen dragen een wit hemd en daar over nog een kleedingstuk. Viermalen in het jaar veranderen zij van kleeding, wanneer de zon staat in het teeken van den ram, de kreeft, de weegschaal en den steenbok. Alle kleeren zijn klaar om gebruikt te worden als zij noodig zijn. Voor baden en bewassching is goed gezorgd. Men heeft er een zeer praktisch stelsel van waterafvoer en een waterleiding brengt het water tot boven in de stad. Er wordt veel gedaan aan studie, vooral aan meteorologie.
Wat de voortplanting aangaat, de leeftijd daarvoor is voor de vrouw gesteld op 19, voor den man op 21 jaar. Niets kan in deze gedaan worden buiten den geneesheer, die is toegevoegd aan den triumvir Liefde. Bij de openbare spelen verschijnen de jongelieden naakt evenals bij de Lacedaemoniërs. Er wordt bij de paring gelet op het uiterlijk, opdat het geslacht vooruit zal gaan. Nadat zij gebaad hebben en alleen telkens om de drie nachten mogen man en vrouw bij elkaar komen. Man en vrouw slapen in twee afgescheiden cellen tot het uur der vereeniging. Een matrone opent de deuren die toegang geven tot de slaapkamers, versierd met schoone beelden, opdat de vrouw het schoone kan aanschouwen. Een gebed gaat vooraf. Als een vrouw niet zwanger is door een eerste omhelzing, vereenigt men haar met een anderen man, blijkt zij onvruchtbaar, dan wordt zij gemeenschappelijk voor allen, maar dan geniet zij niet de eerbewijzen, aan de moeders toegekend. De moeders zogen haar kinderen gedurende twee jaar en langer. Daarna begint de gemeenschappelijke opvoeding. Zij krijgen een naam naar de eigenschap waardoor zij zich onderscheiden.
Bij de voortplanting zit het belang der maatschappij voor, maar als de gemeenschap zich uitstrekt tot het bed, dan geschiedt dit niet op de wijze der dieren, die zich meester maken van het eerste wijfje dat zij ontmoeten,<ref>Dit is onjuist. Ook onder de dieren kiest het wijfje wel degelijk uit.</ref> maar volgens de wetten der voortplanting. Het strekt ook tot eer der bewoners dat geen misvormdheid den mensch permissie geeft niets te doen. De kreupele, de blinde, allen zijn nog voor iets geschikt. Alleen de ouden van dagen mogen niets doen en kunnen toch nog nuttig zijn door hun raadgevingen.

Wat het oorlogvoeren betreft, zoowel mannen als vrouwen ontvangen een militaire opvoeding. Het duel is verboden. Oorlog komt alleen voor tot zelfverdediging.
Het zwaarste werk wordt onder hen het hoogst geacht. Zij hebben zeer weinig handel en deze bestaat in het ruilen van hun waren tegen andere die zij noodig hebben. Deze handel geschiedt aan de poorten, opdat het bederf niet binnentrede. De veeteelt staat hoog aangeschreven en steeds is men uit op rasverbetering. Van scheepvaart maken ze veel werk. Alles is in overvloed voorradig. Het voedsel bestaat uit vleesch, kaas, honing, boter, dadels en verschillende groenten. In beginsel willen zij geen dieren dooden, maar zij vinden het even wreed planten te vernielen en daarom eten zij zoowel dier als plant, daar zij anders zouden moeten omkomen. Zij eten tweemalen daags, de kinderen viermalen. Meestentijds worden zij 100 jaar oud, soms bereiken zij zelfs den leeftijd van 200 jaar. Ze zijn zeer matig. Pas op 19 jarigen leeftijd mogen zij wijn hebben, maar ook dan drinken zij hem meestal met water vermengd. Daar zij volgens de eischen der hygiene leven, komen allerlei ons bekende ziekten onder hen niet voor.
De zon met de drie raadslieden hebben weer anderen onder zich ter regeling van de verschillende onderdeelen. Men houdt volksvergaderingen ter beraadslaging over de gemeenschappelijke belangen. Afzonderlijke rechters zijn er niet, daar elkeen staat onder zijn chef en deze mag straffen met verbanning, de zweep, berisping, ontzegging van de gemeenschappelijke tafel en van den omgang met vrouwen. Het recht van wedervergelding heerscht onder hen. Ook de doodstraf kan toegepast worden, maar dan alleen door het heele volk, dat den schuldige doodt of steenigt.
Wat den godsdienst aangaat, de zon is hoogepriester en alle magistraatspersonen zijn priesters. De bewoners biechten aan de overheid. 24 priesters wonen in den tempel, om daar viermalen daags psalmen te zingen. Overigens nemen zij de sterren waar en bepalen den tijd voor geslachtgemeenschap, zaaien en oogsten. Zij vieren vier feesten, als de zon staat in het teeken van de kreeft, de weegschaal, den steenbok en den ram, en bij die gelegenheden worden prachtige drama’s opgevoerd. Ook is elke nieuwe en volle maan een feestdag, waarop in koor wordt gezongen. De lijken worden verbrand uit vrees voor de pest en omdat het vuur een rein element is. Men richt geen standbeeld op vóór iemands dood, maar de namen dergenen, die zich nuttig maakten, worden opgeteekend in het boek der helden. Overigens hechten zij veel aan de astronomie, gelooven aan het einde der wereld als een hernieuwing, misschien een vernietiging ervan. Zij nemen twee beginselen aan, het mannelijke en vrouwelijke, de zon en de aarde, waaruit alle lagere dingen voortkomen en twee metafysische beginselen: het zijn, dat is God, en het Niet-zijn, dat is de zonde. Zij gelooven aan een vrijen wil, maar de mensch staat onder den invloed der sterren. Ook nemen zij de onsterfelijkheid der ziel aan. Wie de samenstelling van alles nagaat, ziet daarin de vrijheid en voorzienigheid Gods en wordt gedrongen tot den stelregel: doe niet aan anderen wat gij niet wenscht dat zij u doen.
Zoo eindigt het boek, want als de Grootmeester blijkbaar nog meer wil vragen, heeft onze kapitein geen tijd meer, om het gesprek voort te zetten.
Wij stappen nu van dezen stouten denker af, maar brengen alleen in herinnering een sonnet aan het volk, waarin hij uitdrukking geeft aan hetgeen alle revolutionairen steeds hebben gevoeld:

“het volk is een veranderlijk, onverstandig dier, dat zijn kracht niet kent en de zwaarste slagen en lasten met geduld draagt; het laat zich leiden door een zwak kind, dat het met een enkelen duw op den grond kan werpen. Maar het vreest dit en dient het in al zijn luimen, het weet niet hoezeer men het vreest en dat zijn meesters een tooverdrank bereiden, die het dom maakt. Ongehoord schouwspel! Het volk slaat en boeit zichzelf met eigen handen, het strijdt en vecht voor een enkele carlino (een cent zouden wij zeggen), die de koning het geeft. Alles wat tusschen hemel en aarde zich bevindt, behoort het volk, maar daarvan weet het niets, en wanneer iemand het zijn recht openbaart, dan steenigt en doodt het hem.”

Dat laatste is volkomen waar. Thomas Müntzer met de zijnen vermoord, Jan van Leiden en zijn volgelingen gemarteld en gedood, Thomas Morus onthoofd, Giordano Bruno en Vanini verbrand, Thomas Campanella gemarteld en 26 jaar gevangen gehouden. Ja, Göthe had gelijk, toen hij zei:

De weinigen, die hun verlicht verstand

Niet voor zichzelf bewaarden,
Maar ’t grauw hun meening en gevoelens openbaarden,
Zij zijn van ouds gekruisigd en verbrand.

Er verschenen nog tal van staatsromans, maar niet allen hadden een socialistische strekking. Zoo waagde de Engelsche staatskanselier Bacon zich aan een staatsroman, de Atlantis nova, meer van algemeen wijsgeerigen, dan bepaald socialistischen aard, maar hetzij dat hem de moed ontbrak, hetzij dat andere redenen hiertoe leidden, het boek bleef onvoltooid. Had hij de beschrijving van Salomo’s huis, een akademische inrichting ter bevordering van de kennis der natuurwetten, en van de uitzetting der grenzen van de heerschappij van den mensch over de natuur, voltooid, waarschijnlijk zou hij een hoofdstuk gegeven hebben over “de wetten over den besten staats-toestand.” Ook de Leviathan van Thomas Hobbes en de Oceana van James Harrington behooren niet precies tot dit genre, al grenzen zij eraan. De eerste stelt den staat of het staatsgeweld voor als het reusachtige monster, waarvan sprake is in het boek Job, waardoor de “oorlog van allen tegen allen”, die anders zou heerschen, gebracht werd in geregelde vormen, zoodat den mensch het genot van de vruchten van zijn arbeid werd gewaarborgd. De tweede, door David Hume geprezen als een glorie van de Engelsche literatuur, schetst een denkbeeldigen staat –blijkbaar is die staat Engeland– waarin een goede staatsregeling met een goede agrarische wetgeving bij zou dragen tot het blijvend geluk zijner inwoners. “De heerschappij richt zich naar het eigendom” (government follows property), zoo zegt hij en geeft daardoor het bewijs, hoe juist hij inzag dat niet de politieke inrichting de eigendomsverdeeling, maar omgekeerd de eigendomsverdeeling de politieke inrichting bepaalt en regelt. Een werk van bisschop Hall, getiteld: Mundus alter et idem<ref>De andere en toch dezelfde wereld.</ref>, levert een satire op de tegenwoordige maatschappij, evenals de Vertellingen van de ton, de Reizen van Gulliver en andere geschriften, waarin menig hartig en scherp woord wordt gezegd over de samenleving in haar bestaande vormen.
Een merkwaardige, schier geheel onbekende utopie is die van Gerard Winstanley getiteld: De wet der vrijheid als program of het ware regeerstelsel hersteld^[TODO: Het zijn de zoogenaamde Diggers, gravers of baggerlieden, die hierin hun evangelie zagen. Ziethier eenige verzen van een kommunistenlied, dat toen onder hen gezongen werd:

You noble Diggers all, stand up now, stand up now,
You noble Diggers all, stand up now;
The waste Land to maintain, seing Cavaliers by name
Your digging does disdaine, and persons all defame
Stand up now, stand up now.

De aristokraten, de gentry, de advokaten en priesters krijgen hun beurt:

With spades and hoes and plowes, stand up now etc.
Your Freedom to uphold, seing cavaliers are bold
To kill you if they could, and rights from you to hold.
Stand up now, diggers all.

Van de gentry, de bourgeoisie, wordt gezegd:

The gentry is all round, on each side they are found
Their wisdom is so profound to cheat us from our ground.

Van de advokaten heet het: “the devil in them lies,” want zij helpen tegen de armen en de priesters vertellen:

The clergy they come in and say it is a sin
That we should now begin, our freedom for to win

Beiden zijn tirannen en ten slotte willen zij de Royalisten winnen door liefde.

To conquer them by love, come in now, come in now.
To conquer them by love, come in now;
To conquer them by love, as it does you behove
For he is king above, no power is like to love,
Glory hear Diggers all.

(O, al gij landvolk fier, staat òp nu, staat òp nu,
Verdedig ‘t woeste land, dat is in heerschers hand,
Uw arbeid wordt veracht – en gij tot schand’ gebracht,
Staat òp nu, staat òp nu.

Met schoffels, spade en ploeg, staat òp nu, staat òp nu,
Uw vrijheid moet bewaard – geen heerscher die U spaart
Hun macht kan dooden U, – Uw recht verdedig nu,
Staat òp nu, landvolk fier.)

Als adelsluwheid slaagt, die U alom belaagt,
Dan wordt, als ’t hun behaagt, – gij van uw grond gejaagd.
De priestren preevlen saam, dat zonde wij begaan,
Als wij geschouderd staan rond onze vrijheidsvaan.

Liefde verwint het àl; heb lief dan, heb lief dan,
Liefde verwint het àl; heb lief dan, heb lief dan,
Geef van uw liefde blijk. Geen macht is haar gelijk,
In Liefde’s koninkrijk wordt uw triumf bereikt.
Eere – àl ’t landvolk fier. ] uit het jaar 1651/52 en opgedragen aan Cromwell. Twee wegen staan volgens hem aan Cromwell open, te weten: òf het land te geven aan het volk en dan de hem verleende eer te verdienen òf de macht te laten overgaan in de handen van andere personen en dan is het met hem gedaan en hij zal een grooter slavernij brengen dan de tot nog toe bestaande. Het volk toch lijdt 1°. onder den invloed- van de geestelijkheid, 2°. onder den tegenstand van de vele geestelijken tegen de vrijheid, onder wie zelfs vele aanhangers der monarchie; 3°. onder de tienden; 4°. onder de oude willekeur waarmede recht wordt gesproken: 5°. onder de oude wetten die tegen het volk zijn; in plaats van de koninklijke wet sprak men nu van staatswet en dat was alles; 6°. onder de ekonomische misstanden, zoodat de landheeren (lords of the manor) feodale rechten deden gelden en hun “broeders” van het gemeenteland wegjoegen, als zij geen pacht betaalden; in de kerspelen met gemeenteland dreven de rijke grondeigenaren zooveel vee, dat de arme boeren ternauwernood één koe konden houden; bij de belastingen ging het onrechtvaardig toe en in de steden werd het volk onderdrukt door hooge oktrooien, marktgelden en dergelijke zaken.
Het land behoort aan allen en nu geeft Winstanley een plan in overweging aan Cromwell. Aan den handel wil hij een einde maken, want handel is zwendelarij. Rijkdom is niet mogelijk zonder uitzuigerij, niemand kan rijk zijn behalve door zijn eigen arbeid of door den arbeid van anderen die hem helpen. De rijken ontvangen alles van de arbeiders en in al wat zij geven, schenken zij niet hun eigen arbeid maar dien van anderen weg. De eenige eeretitels die geduld mogen worden, zijn die van ouderdom, ambt of verdiensten. Al behooren land en magazijnen gemeenschappelijk aan allen, elke familie leeft afzonderlijk en elks huis, vrouw, kinderen, meubilair of benoodigdheden zijn haar bezit. Advokaten vervallen, “de eeuwige standjesmakers Simeon en Levi” mogen in een vrije gemeenschap het beheer niet voeren. De ware vrijheid bestaat niet in den vrijen handel, ook niet in de vrijheid van eeredienst, niet in de vrijheid om gemeenschap van vrouwen te hebben, niet daarin dat de oudere broeder het goed zal bezitten en de jongere hem zal dienen, maar de ware republikeinsche vrijheid ligt in het vrije genot der aarde. “De roem van het rijk Israëls bestond daarin dat zij geen bedelaars in hun midden hadden.” Uitvoerig beschrijft hij het wezen der regeering. Alle beambten moeten gekozen zijn en elk jaar opnieuw. De produktie is nog kleinproduktie. Wel heeft de gemeente openbare werkplaatsen, maar elkeen mag ook thuis produceeren. Het produkt wordt gebracht in het gemeentemagazijn en elk neemt daaruit, wat hij noodig heeft hetzij tot privaatgebruik hetzij tot produktie. Van elk lid verwacht men een zekere hoeveelheid arbeid; doet hij minder, dan wordt hij aan zijn plicht herinnerd en helpt dat niet, dan wordt hij door de gemeenschap ter verantwoording geroepen. Meestal helpt dit, maar is dit niet het geval, dan straft men. Evenzoo bij vernieling van gereedschappen. Het onderwijs is algemeen en tot het 40ste jaar heeft men arbeidsplicht. Daarna mag men doen wat men wil. De verschillende posten zijn: in de familie de vader, in de stad of het kerspel de vredestichter, vier verschillende soorten van opzichters (vredesopzichter, werkopzichter, magazijnopzichter en opzichter over het algemeen), bazen en rechtvoltrekkers, in de graafschap een rechter, de vredestichters der steden, de opzichters en soldaten, die tezamen den graafschapssenaat vormen of het gerechtshof, dat bij afwisseling zitting houdt op verschillende plaatsen, in het land een parlement, een priesterschap der republiek, postmeester, een leger.
Mannen boven de 60 jaar zijn door hun leeftijd opzichters, alle anderen worden gekozen. Evenzeer als hij gesteld is op praktische kennis, is hij tegen schoolgeleerdheid. Elkeen is kiezer, die 20 jaar oud is, en verkiesbaar is men op zijn 40ste. Het huwelijk is vrij. Als een man geslachtsomgang heeft gehad met een meisje en er moet een kind komen, dan is hij verplicht haar te trouwen. Verkrachting wordt met den dood gestraft. Poging tot ontvoering van eens andermans vrouw wordt de eerste maal gestraft met een waarschuwing, de tweede maal met 12 maanden verlies van vrijheid en dit wil zeggen dwangarbeid voor de gemeenschap of dienen in de families. De hoogste straffen staan op koopen en verkoopen. Wie land of de vruchten ervan verkoopt, wordt met den dood gestraft. Wie den grond zijn eigendom noemt, krijgt 12 maanden dwangarbeid en die woorden worden hem op het voorhoofd gebrand. Niemand mag arbeid huren of zijn arbeid verhuren. Goud en zilver worden alleen bewerkt als huisraad, niet als munt. Overigens gebruikt men het goud alleen als ruilmiddel met andere volkeren.
De schrijver en zijn volgelingen werden zelfs door de radikaalsten zijner tijdgenooten uitgemaakt voor overdreven gekken en zelfs Lilburne wil er niet voor aangezien worden dat hij tot hen behoorde. Van den schrijver is overigens weinig bekend, het schijnt dat hij later een plaats innam onder de Kwakers, ja hij behoorde in elk geval tot die elementen waaruit in den beginne de beweging der Kwakers was samengesteld.
Onder die geschriften kan ook gerangschikt worden het boekje van Pieter Cornelis Plockboy van Zierikzee, met zijn langdradigen titel: “Voorstel van een weg om de armen van dit en andere landen daardoor gelukkig te maken, dat een aantal bij elkaar passende en goedgezinde lieden vereenigd worden in een gemeenschappelijke huishouding of kleine republiek, waarin elk zijn eigendom behouden en zonder onderdrukking in den aard van den arbeid, waartoe hij geschikt is, bezigheid kan vinden. Het middel om deze en andere naties niet alleen van luie, slechte en liederlijke personen te bevrijden, maar ook van zulke personen, die manieren gezocht en gevonden hebben, om op kosten van den arbeid van anderen te leven. Met een uitnoodiging tot deelneming aan dit gezelschap of kleine republiek als aanhangsel.” Een paar jaar later komt hij te voorschijn met een nieuw plan, dat hij verwerkelijken wil in de Hollandsche kolonie Nieuw-Nederland en waarover hij in het Hollandsch schreef: “Kort en klaer ontwerp door Pieter Cornelis Ploekboy, 1662.” Ofschoon hij het kommunisme wil, behoudt hij toch een beperkt eigendomsrecht. Hij wenscht een soort van vennootschap, waarin elk inlegt wat hij wil, zonder er rente voor te krijgen. Hij wil den arbeid op het land verbinden aan de industrie, hij meent dat 6 uur arbeid daags voldoende is. Het eerste deel is zuiver ekonomisch en het tweede handelt over de christelijke liefde en de zedeleer.
Na de vermelding dezer utopieën, die wij meer om de volledigheid geven dan om den invloed, die ervan uitging, komen wij tot Frankrijk, waar een paar bekende geschriften van dien aard uitkwamen.
De tijdens zijn leven vrij wel onbekende, maar na zijn dood door een Testament zeer bekend geworden dorpspastoor Jean Meslier 1664-1729 (volgens anderen 1678-1729) heeft niet alleen den godsdienst bestreden, door het christendom als godsdienst en als dogmatiek te beschouwen als een laag en verachtelijk fanatisme, maar zijn aanvallen ook gericht tegen de christelijke zedeleer, wier gebreken bestaan in de voorkeur die zij geeft aan lijden en smart, in de veroordeeling van het vleesch en in de aanbeveling van sommige voorschriften, die het doel hebben de rechtvaardigheid omver te werpen, zooals het gebod der volstrekte weerloosheid en der liefde voor den vijand. In de maatschappij, zooals zij geworden is onder den invloed van het christendom ziet hij niet veel anders dan een ontzettende tirannie der grooten en machtigen dezer aarde. De eene klasse, die alle rijkdommen bezit, omvat den koning en de prinsen, den adel en de geestelijkheid en alle rijke en overbodige niets-doeners, die met hun dienaren slechts leven van de vruchten van den arbeid der andere klasse, vooral van den boer, –want voor hem alleen strijdt de schrijver, de heele industrie schijnt voor hem niet te bestaan– en de andere, die heelemaal gebruikt en uitgezogen wordt. Hoort hoe hij er geen doekjes om windt, wanneer hij zegt: “men spreekt u van den duivel, men jaagt u met dien naam alleen reeds schrik aan, door u te doen gelooven dat de duivels niet alleen de grootste vijanden van uw geluk, maar ook de leelijkste en afzichtelijkste figuren zijn, die men zich kan voorstellen. Maar de schilders vergissen zich, wanneer zij de duivels afteekenen als leelijke en afzichtelijke monsters; zij bedriegen zich en u evenals hun predikers, als de eenen in hun afbeeldingen, de anderen in hun predikaties de duivels zoo leelijk, zoo wanstaltig, zoo gedrochtelijk afteekenen. Zij moeten hen veeleer aan u voorstellen als al de mooie vrouwen en jonkvrouwen, die gij zoo mooi aangekleed, zoo sierlijk gekapt en gepoederd, zoo geparfumeerd en zoo stralend van goud, zilver en edelgesteenten ziet. De duivels, die uw predikers en schilders u onder zulke leelijke en afzichtelijke gedaanten voorstellen, bestaan alleen in de verbeelding, zij jagen alleen kinderen en onwetenden vrees aan en kunnen slechts ingebeeld kwaad veroorzaken aan hen, die hen vreezen. Die andere duivels en duivelinnen daarentegen, de heeren en dames van wie ik spreek, bestaan niet in de verbeelding, zij zijn zichtbaar en bestaan in de werkelijkheid, evenals de rampen, die zij aan de arme volkeren berokkenen, maar al te zeer werkelijk en tastbaar zijn.” Op de vraag vanwaar de vorsten en de adel hun oorsprong hebben, antwoordt hij dat als men opklimt tot hun oudste voorvaderen, deze zijn bloeddorstige en wreede menschen, tirannen, schoften, dieven, moordenaars. Het eerste misbruik bestaat dus in de groote ongelijkheid en onevenredigheid der levensvoorwaarden van menschen, die van nature gelijk zijn. Het tweede misbruik in het bestaan van rijke nietsdoeners, die van geen nut zijn voor de maatschappij. Tot dezulken rekent hij ook alle geestelijken en priesters, monniken en kloosterlingen, die heeten voor ons te bidden, maar “één uur goed werken is beter dan dit alles.” Een derde misbruik ziet hij in de toeëigening van de goederen der aarde, door enkelen, terwijl zij in gemeenschappelijk bezit behoorden te zijn. Hij wilde, dat de bewoners van een stad, van een dorp, van een vlek tezamen één groot gezin zouden vormen, door elkander te beschouwen als broeders en zusters, als kinderen van denzelfden vader en moeder, op gelijke wijze goed gekleed, in goede woningen en voorzien van goed schoeisel. Elk werkt in zijn beroep onder leiding der besten. Al deze dorps- en stadsgemeenten sluiten onder elkander vrede om elkaar te helpen en in de behoeften te voorzien. In deze federatieve gemeenschap bestaat geen nieuwe godsdienst, daar het geloof aan God en de afgoden de menschen opnieuw ongelukkig maakt. Een vierde misbruik is de verdeeling in families, waardoor de menschen alweer gesplitst worden. Zoo blijft de ongelijkheid bestaan. En als. vijfde misbruik beschouwt hij de onontbindbaarheid van het huwelijk, waardoor man en vrouw voor altijd een zeer knellend juk hebben, als zij eens ongelukkig zijn geweest in hun keuze. Hij wil een gemeenschappelijke opvoeding voor allen, zoodat elkeen wordt opgeleid tot een nuttig lid der gemeenschap. Als allen eerlijk arbeidden en gemeenschappelijk genoten, dan zouden zij de voorwaarden tot geluk hebben verwerkelijkt. Hij roept het volk toe : “gij verschaft door uw arbeid al wat noodig is voor het bestaan en weelderig leven der hooggeplaatsten. Zij zouden niets hebben, als gij hun uw rijkdom niet gaaft. Zij zouden geen macht of gezag hebben, als gij de knie niet voor hen boogt.” Hij hoopt dat zij die overmacht niet steeds zullen gedoogen, en roept alle volkeren op zich te vereenigen tot een strijd tegen hun onderdrukkers. “Unissez vous donc, peuples” –vereenigt u dus, volkeren– klonk uit zijn mond.
Beklagenswaardig moet het leven van dezen man zijn geweest, die den godsdienst levenslang predikte in de kerk, waaraan hij zelf niet geloofde, die een leven leidde van schijnheiligheid en huichelarij uit vrees anders vervolgd te worden, die dienaar van Christus was, ofschoon hij dezen beschouwde als “een gemeen en verachtelijk mensch zonder geest, zonder talent, zonder kennis, kortom als een gek, een onzinnige, een ellendigen fanatiek en een ongelukkig galgenaas.” Zelfs Voltaire vond het boek, waarvan hij een uittreksel kende, wel wat heel kras, zoodat hij “van ontzetting rilde”, toen hij het las. Mooi geschreven intusschen vond hij het niet, want “het is geschreven in een stijl van een koetspaard”, maar toch getuigde hij ervan, dat “het beest goed achteruitslaat.” Misschien was het uit verachting voor zichzelven en zijn lafheid om zijn ware gevoelens te openbaren, dat hij een eind maakte aan zijn leven, althans het gerucht liep dat hij zich heeft laten verhongeren. De stoutheid van gedachten, die niet altijd door juistheid uitmuntten, stak zeker wonderbaar af bij de lafheid van den ontwerper. En toch waagde hij het eens om het flink op te nemen voor de armen en verdrukten. De heer van zijn dorp had enkele boeren zonder erbarming gekneveld. Hierover ten zeerste verontwaardigd liet hij het officieele gebed voor den heer van het dorp weg. Toen de edelman zijn beklag indiende bij den aartsbisschop, zijn geestelijk hoofd, gebood deze hem het gewone formulier te bidden. De pastoor deed dit op de volgende manier: “ziedaar het gewoon lot van arme dorpspastoors: de aartsbisschoppen, die groote heeren zijn, verachten hen en hooren hen niet aan; zij hebben alleen ooren voor den adel. Bevelen wij dus in ons gebed den heer van het dorp aan en bidden wij God voor dien heer de Clairy. Vragen wij aan God zijn bekeering en dat Hij hem de genade bewijze om den arme niet te mishandelen en den wees niet te berooven.”
Natuurlijk was de heer van het dorp, die dat gebed moest aanhooren, hoogelijk verbolgen en onze pastoor liep een nieuwe bestrafing op. Geen wonder dat hij op gespannen voet leefde met dien grooten meneer, ofschoon zijn stoutheid hem toch niet te duur is te staan gekomen. Jammer dat de man, die tot zoo iets in staat was, den moed miste geheel en al zichzelven te zijn, want de achting voor zijn persoon zou dan aanmerkelijk veel hooger zijn dan nu het geval kan zijn. Intusschen ons was het alleen te doen om te wijzen op de kommunistische tendentie, die al weer in dit boek doorschemert.
Geheel als utopie kan beschouwd worden de Geschiedenis der Sevarambers, door Denis Vairasse d’Allais, een zeer geliefd boek dat in verschillende talen, ook in het Hollandsch, werd vertaald.
Nadat in het eerste deel een scheepsreis beschreven wordt, bevat het tweede deel de eigenlijke utopie of het verhaal van de inrichtingen en wetten der Sevarambers. De zeekapitein Siden geeft eerst een beschrijving van Sevarias, den stichter en wetgever van den staat, die in Perzië geboren, een vuuraanbidder, een vereerder der zon was. Deze landde te Sporoumbe, toen Prestarambe geheeten, waar het volk in groote families verdeeld leefde in gemeenschap en nadat hij de bewoners geholpen had in hun strijd tegen de bergbewonende Stroukarambers, werd hij na de zegepraal over dezen hun opperhoofd. De zonnedienst en het gemeenschappelijk leven waren de grondzuilen van den staat. Er was een groot vierkant gebouw voor 1000 personen, Osmasie geheeten, waarin de bewoners leefden in gemeenschap van eigendom. Gemeenschap van vrouwen was streng verboden, monogamie regel, waarvan alleen afgeweken mocht worden door de hoogere ambtenaren. Spoedig verrezen er meer Osmasiën, zoodat er weldra vier waren met een tempel aan de zon. Het hoofd van een Osmasie was de Osmasiont en deze hoofden vormden te zamen den grooten raad. Alle gronden en rijkdommen waren het eigendom van den staat. Arbeidsplicht bestond voor allen en – eigenaardig, hij verdeelde den dag in drie gedeelten: 8 uur voor slaap of rust, 8 uur voor ontspanning en 8 uur voor arbeid. Het eenige onderscheid onder hen, dat erkend werd, was dat der jaren. De kinderen werden als staatskinderen gezamenlijk opgevoed. De grondwet van den staat bestond hierin: geen ander soeverein werd erkend dan de Zon en geen wetten aangenomen dan die deze geïnspireerd had aan zijn luitenant en raad; niet toe te laten dat het eigendom van goederen zou komen in handen van partikulieren; geen rang of erfelijke waardigheid; eerbied jegens den ouderdom; geen lediggang toegestaan als de oorzaak van alle kwaad; geen onnutte kunsten, die slechts dienden voor weelde en ijdelheid; matigheid in alles; de wetten op het huwelijk erkend met het oog op de voortplanting der soort zoowel als ter verwijdering van overspel, bloedschande en andere misbruiken; goede opvoeding der kinderen; opleiding der jeugd in den wapenhandel; de godsdienst als band voor het geweten des menschen met belooning voor de goeden en kastijding voor de slechten. Na een lange regeering trad Sevarias vrijwillig af als onderkoning. Bij het lot werd een onderkoning aangewezen. Zoo volgden er zeven elkander op en toen Siden er in 1656 kwam, zat de achtste op den troon. Het land bestond toen uit 5000 Osmasiën, de hoofdstad Sevarinde alleen uit 267 zulke gebouwen. Alles wordt precies beschreven. Het smerige en vuile werk werd door de slaven gedaan. Als de jongman 19 jaar en het meisje 16 jaar oud was, werd gedurende een tijdperk van 18 maanden gelegenheid gegeven aan de jongelieden om kennis met elkaar te maken. Het meisje kiest den jonkman dien zij liefheeft of liever zij vraagt hem ten huwelijk. Die versmaad worden, kunnen desnoods tweede of derde vrouwen der Sevarobasten en andere hooge ambtenaren worden. De onderkoning mag een eigen vrouw kiezen; het aantal zijner vrouwen mag tot 12 klimmen. Ontucht en dronkenschap worden streng gestraft. Liegen is hun een gruwel; een eed mogen zij niet doen. De kleeding is voor allen dezelfde. De spijzen nemen zij gezamenlijk behalve het souper, dat elk liefst thuis gebruikt in zijn vertrekken met vrouw en kinderen. Baden doen zij veel; artsen hebben zij niet, wel heelkundigen. Als voedsel gebruiken zij alles. Rijtuigen hebben zij alleen voor zieken en ouden van dagen. De lijken worden verbrand. Muziek wordt veel beoefend; schilder- en beeldhouwkunst dienen slechts tot ornamenteering. De doodstraf wordt weinig toegepast, meestal dient gedwongen arbeid tot straf. Munten hebben zij niet, edelgesteenten dienen als sieraden. De krijgsdienst, beoefend door beide seksen, duurt tot het 49ste jaar. Zij hebben een staats-eeredienst, maar zij betrachten de verdraagzaamheid. De christelijke leer wordt er naast den zonnedienst aangetroffen. Zij hebben zes groote feesten. Het volk gelooft aan de onsterfelijkheid. Burgerlijke processen kennen zij niet, daar zij niets in eigendom hebben, dus alleen strafprocessen, waarin de Osmasiont recht spreekt. Behooren de partijen tot verschillende Osmasiën, dan beslist een Brosmasiont, een hoofd over acht Osmasiën enz., tot voor vier rechtbanken toe. Siden kon op den duur het verlangen naar Europa niet weerstaan en verliet na een verblijf van 15 jaar Sevarambe. Hij vond den dood onder weg, daar het schip, waarop hij was, slaags raakte met de Engelsche vloot.
Een navolging van dit boek is La terre Australe connue of liever het is een zelfstandig boek, daar het een jaar na de Engelsche uitgave van het boek van Vairasse, dus nog vóór de Fransche verscheen. Als schrijver noemt Bayle zekeren monnik Gabriël Foigny, die protestant werd of een edelman uit Bretagne en het boek is vooral bekend onder den naam: Les aventures de Jaques Sadeur dans la decouverte et le voyage de la terre australe à Paris 1692 (De avonturen van Jaques Sadeur in de ontdekking en de reis van het Australische land). Deze schrijver onderstelt dat de Australiërs niet van Adam afstammen, maar van een Androgyne (vrouwman) die niet zooals deze gevallen is uit den staat der onschuld. In dezen staat voortlevende hebben zij geen regeering, weten ze niet wat mijn en dijn is, ja men zou uit de woorden van een Australisch grijsaard opmaken, dat zij in volslagen anarchie leefden. Toen hem de opmerking werd gemaakt dat men toch niet zonder orde en regel kon leven en dus een hoofd noodig had, waaraan men zich onderwierp, antwoordde hij namelijk dat de natuur des menschen meebracht om vrij geboren te zijn; en dus alleen door afstand te doen van zijn natuur onderwierp de eene mensch zich aan den anderen, maar daardoor daalt hij af tot het dier. Zijn wezen is de vrijheid en deze iemand te ontnemen, dat is hem te dwingen zonder wezen te bestaan. Een Australiër doet dikwijls datgene, wat zijn medemenschen hem verzoeken, maar hij handelt nooit, omdat men het hem beveelt. Het woord “bevel” is gehaat bij hem, hij doet alleen, wat zijn rede hem voorschrijft te doen, want de rede is zijn leidsvrouw. De natuur levert overigens alles in overvloed, zoodat elkeen zonder arbeid kan krijgen wat hij wil. Vreemd dat zoo’n vrijheidlievend volk de bevolkingsvraag regelt door de wet, waardoor elk bewoner verplicht is minstens één kind te leveren aan de gemeenschap en daar zij een afkeer hebben van geslachts-verkeer, blijft het steeds bij dat ééne kind. Afgezien van het bezwaar dat dit een inbreuk is op de vrijheid, zou de toepassing van die wet de ontvolking ten gevolge hebben, want als elk tweetal menschen er één voortbrengt, dan is men spoedig op de helft en zoo voortgaande verdwijnt het geslacht weldra geheel.
Een gelijke opvoeding verzekert aan allen een behoorlijke ontwikkeling. Waar gelijkheid bestaat, daar moet de vrijheid volgen. Welnu, zij stellen er een eer in om in elk opzicht gelijk te zijn. Het godsdienstige element neemt in dit boek een groote plaats in evenals in dat van Jacques Massé: Voyages et aventures de Jacques Massé (reizen en avonturen van J. M.). Ofschoon het niet bepaald gezegd wordt, schijnt ook in dat geschetste ideaalland een soort kommunistische huishouding bestaan te hebben, maar het is den schrijver minder daarom dan om de avonturen te doen.
Aan Fontenelle schrijft men toe het geschrift: La républiqgue des philosophes ou Histoire des Ajaoiens (de republiek der wijsgeeren of Geschiedenis der Ajaojiërs). Deze hebben twee beginselen: 1°. wat niet is, kan ook aan niets bestaan verleenen; 2°. behandel uw medemensch, zooals gij zoudt wenschen behandeld te worden.
“Op het eiland Ajao is het mijn en dijijn onbekend: toch is niet alles absoluut in gemeenschap. Niemand bezit land in privaateigendom. Alles behoort aan den staat, die het laat bebouwen en de produkten verdeelt onder de families.” Alle vier dagen heeft er een verdeeling plaats van benoodigdheden, die geschiedt door de hoofden der dorpen. Op 20jarigen leeftijd moet men trouwen en wel met twee vrouwen, wat de schrijver zeer verstandig acht, omdat die twee steeds zullen wedijveren om de liefde van den man te winnen. De kinderen worden na het vijfde jaar door den staat opgevoed. Wij vinden hier den technischen arbeid verbonden met de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Voor beide geslachten is de opvoeding gelijk. Echter de heele beschaving van dit volk is gebaseerd op de slavernij der oorspronkelijke bewoners van dit eiland, die staats-eigendom zijn geworden. Die slaven wier aantal beperkt wordt, leven in afzonderlijke wijken, waarin zij na zonsondergang worden opgesloten.
Een heele reeks van geschriften volgt elkander op, zooals de Republiek der Cessarès door v.d. Veck (een pseudoniem), waar de armoede onbekend is en allen in welstand leven; de Thélèphe door Pechmeja, waarin het zuivere kommunisme wordt gehuldigd; het Supplement op de reizen van Bougainville, de Republiek der Galligenen, door Diderot, waarin een idyllische beschrijving voorkomt van het geluk der Otaïtiërs, die noch eigendom noch familie noch moraal kennen; het jaar 2440 door Mercier onder het opschrift: het onvergelijkelijk genot zou zijn het algemeen geluk te grondvesten; de Incas door Marmontel; Arkadië door Bernardin de Saint Pierre; Gedenkschriften van Gaudence de Luques, gevangene der inquisitie door Simon Berington, waarin het rijk der algemeene broederschap wordt geschetst; de Australische ontdekking en Brieven van een aap door Restif de la Bretonne, waarin een volk, de Megapatagoniërs, wordt beschreven levende onder de volgende wetten: wees rechtvaardig jegens uw broeder, wees rechtvaardig tegenover de dieren, alles zij gemeenschappelijk onder gelijken, elkeen arbeide voor het gemeenschappelijk welzijn en elkeen neme daaraan op gelijke wijze deel.
Zoo naderden wij reeds het einde der eeuw, maar wij willen een weinig teruggaan en zonder te spreken over de Lettres Persanes van Montesquieu, waaruit blijkt hoe deze beroemde schrijver niet alleen republikeinsch was, maar zeer socialistisch getint (men vergelijke den 12den brief van Usbek aan Mirza, den 13den van Usbek aan denzelfden, den 14den dito dito) of over Numa Pompilius van Florian,<ref>Weinig bekend is, dat deze fabeldichter de maker is van dit meestgeliefde koeplet der Carmagnole: Que faut-il au Républicain? (bis) / Du fer, du coeur et puis du pain? (bis) / Du fer pour l’étranger, / Du coeur pour le danger, / Et du pain pour nos frères. / Viv’ le son! Viv’ le son! / Et du pain pour nos frères (bis) / Viv’ le son du canon. (Wat eischt een republikein? Lood, moed en dan brood? Lood voor den vreemdeling, moed voor het gevaar en brood voor onze broeders. Leve het geluid! leve het geluid! En brood voor onze broeders. Leve het geluid van het kanon.)</ref> monarchaal gekleurd, of over den Gouden Spiegel van Wieland, waarin deze klassieke schrijver de humanitaire werking van een verlicht despoot schetst, willen wij even stilstaan bijeen paar werken, die een afzonderlijke vermelding verdienen. Wij bedoelen de Telémaque<ref>De titel van dit boek is: La ville d’Idoménée, réorganisée par Mentor, pour l’éducation de Télémaque, fils d’Ulysse.</ref> van den beroemden Fénélon, den gouverneur van den hertog van Bourgogne, kleinzoon van Lodewijk XIV, waarin de kommunistische neigingen des schrijvers doorzichtig genoeg door de reten gluren. Zijn beschrijving van de volkeren van Bétique, die in gemeenschap van goederen broederlijk leefden, is zoo aantrekkelijk dat men er wel direkt zou willen heengaan om te deelen in een ongekenden toestand van welvaart en vrede. Ook de beschrijving van Salente, waar het land behoort aan den staat en het recht op bestaan door den arbeid werd erkend voor allen, waar allen het noodige hadden, steekt gunstig af bij het tafreel, dat de beschaafde volkeren opleveren.
In 1753 verscheen de Basiliade (het boek der koningen) of het Vergaan der Drijvende Eilanden, dat heette uitgekomen te zijn te Messina en vertaald uit het Indisch van den beroemden Pilpai, een proza-heldendicht in 14 zangen. Daarin wordt een vasteland beschreven, dat omgeven is door den oceaan en waar natuur en waarheid heerschten. Onder de bewoners bestond gemeenschap van goederen, eendracht en geluk. Maar booze geesten drongen binnen en eigenbelang maakte zich meester van de harten. Natuur en waarheid besloten de maatschappij te straffen. Een zondvloed, gepaard met ontplofingen en vulkanisch vuur, scheurden stroken lands van het vasteland af. Op het vasteland bleef slechts één paar kinderen over, een broeder en zuster en uit dat menschenpaar bouwden de natuur en waarheid een nieuwe en goede maatschappij op.
Het werd een gelukkig oord, waar geen privaateigendom bestond en niemand iets als het zijne beschouwde. Elkeen putte uit den schat der natuur naar zijn behoefte en onderlinge hulp maakte den arbeid gemakkelijk en aangenaam. Men leefde als vegetariër. Slavernij was onbekend, er heerschte monogamie maar een huwelijk behoefde niet voor altijd te worden aangegaan. Het eenige onderscheid, dat bestond, was het verschil in leeftijd. Zij leefden in groote kwartieren, elk van 1000 menschen, waarin magazijnen en werkplaatsen. De maaltijden waren gemeenschappelijk. Die blokhuizen waren omgeven door tuinen, zuilengangen en fonteinen. Zoo was het in het begin der regeering van den jongen Zeinzemin, koning der “Gelukkige landstreken”, maar zij hebben een aanval te weerstaan van uit de Drijvende Eilanden, stukken afgescheurd land. De List dringt binnen in het paleis van koning Zeinzemin en blaast hem in dat hij het land moet verdeelen, rangen en standen moet maken, konkurrentie brengen onder de nijveren en den handel invoeren. Hij verzet zich daartegen en bepleit de voordeelen van het gemeenschappelijk eigendom. Er ontstaat een partij, die tot leus heeft het gemeenschappelijk eigendom te verdeelen. Zeinzemin brengt de rebellen tot hun plicht en verijdelt zoo alle booze plannen. In de bewoners der Drijvende Eilanden schetst hij de beschaafde staten van Europa. Zij zenden een vloot naar Zeinzemin en willen een bondgenootschap aangaan. Onder die vreemdelingen trekt een in het bizonder de aandacht, Fadhilah geheeten. De koning en Fadhilah sloten vriendschap. Fadhilah ontvouwde den bouw en het samenstel eener maatschappij als die der Drijvende Eilanden, een maatschappij die is opgebouwd op de beginselen van het belang en het eigendom. Koning Zeinzemin gaat de schepen bezichtigen en op aanstoken der List varen de schepen weg met hun kostbaren buit. Door storm overvallen vergaan zij allen, slechts Zeinzemin en Fadhilah worden gered. Gekomen op een der Drijvende Eilanden bezochten zij de ruïne’s van vroegeren eeredienst, totdat zij boven op den berg de afgebrokkelde muren van den tempel der waarheid vinden, een tempel waarboven staan de woorden: ga, bewonder en geniet. Zeinzemin wist te ontkomen. De godin der Natuur besloot de inwoners der Drijvende Eilanden te vernietigen wegens de misdadige poging tegen Zeinzemin en terwijl dit strafgericht plaats had, landde Zeinzemin met zijn vrienden in zijn vaderland en het gelukkige gemeenschappelijke leven kon ongestoord voortduren in alle eeuwigheid.
In antwoord op de vele kritieken, die zijn boek uitlokten, gaf dezelfde schrijver, evenzeer anoniem, in 1755 uit, het gedenkwaardige boek Code de la Nature, Wetboek der natuur, waarvan de markies d’Argenson getuigde: “een uitmuntend boek: boek der boeken: zoo hoog uitstekend boven l’Esprit des Lois van den president de Montesquieu, als la Bruyère staat boven den abt Trublet: maar tegen welk boek er geen zwavel genoeg zal zijn om het te verbranden.” De onbekende schoolmeester Morelly, die de schrijver was, werd pas gewaardeerd na zijn dood, maar hoe dat werk werd geschat, kan men daaruit afleiden dat het geruimen tijd beschouwd is als afkomstig te zijn van niemand minder dan van Diderot. Vooreerst begint hij met een verdediging zijner Basiliade. Hij formuleert het sociale vraagstuk aldus: het vinden van een toestand, waarin het den mensch bijna onmogelijk wordt bedorven of slecht te zijn. De natuur wordt geweld aangedaan en daarmede begint men reeds bij de opvoeding der kinderen. De mensch heeft leeren gevoelen dat hij tot alles de hulp van anderen noodig heeft en hij vindt zich dus geplaatst in een zedelijke aantrekking tot al wie hem omgeven.
Zoo is het sociale leven opgewekt. De natuur schonk aan de menschen als ondeelbaar goed het eigendom van het produktieve veld en aan allen en ieder het gebruik van haar milde weldaden. “De wereld is een goed voorziene disch, aangezet en ingericht voor alle gasten, van welke tafel de spijzen nu eens aan allen toekomen, wijl allen honger hebben, en dan het deel worden van eenige weinigen, omdat de anderen verzadigd zijn, maar niemand mag zich volkomen heer en meester van de spijzen noemen.” De produkten zijn overvloediger dan de behoeften en alleen door arbeid te krijgen. Daarbij is men op elkanders hulp aangewezen. In plaats van op de onderlinge toegenegenheid heeft men gesteund op het eigenbelang. Het invoeren van het eigendom is de onnatuur die hier alles bederft. Hij toont den onwaren geest aan, waardoor onze wetten beheerscht worden. De grondslag van het burgerlijke recht is: doe niet aan een ander wat gij niet wilt dat u geschiedt. In plaats van te zeggen: doe het goede wat gij kunt doen, zegt men: doe geen kwaad. De invoering van het “mijn en dijn” maakt bevreesd. Het christendom had het ware beginsel op aarde gebracht, maar men vergat de goede zedeleer om op te gaan in een mysterieuse dogmatiek. Het gelijkheidsbegrip is verstikt onder de menschen; door de menschen van elkaar te isoleeren, gevoelen zij zich niet aan elkander verwant. De staat is geen staat meer, het is een samenstel van voorrechten voor de machtigen, het privaateigendom heeft zelfs de regeering vervormd. Eerst wanneer het denkbeeld van gemeenschap hersteld wordt, zal er beterschap komen.
Het bizonder belang is de pest en waar geen privaat-eigendom bestaat, blijft men bevrijd van de rampzalige gevolgen ervan. Morelly wil de ondeelbare eenheid van het gemeenschappelijk terrein en der gemeenschappelijke woning handhaven, hij wil het gebruik der arbeidsmiddelen zoowel als der produkten gemeenschappelijk maken, hij wil het onderwijs voor allen gelijk hebben, hij wil rondom de gemeente een terrein bewaren, dat voldoende in staat is de gezinnen te voeden die er op wonen, hij wil minstens 1000 personen vereenigen, opdat elkeen, werkende naar zijn krachten en gebruikende volgens zijn behoeften, een gemiddelde konsumtie krijge, die de gemeenschappelijke bronnen niet te boven gaat en dat uit een gezamenlijken arbeid een som van voortbrengselen verkregen wordt, die dit gemiddelde overvloedig maakt, hij wil aan het talent geen andere voorrechten toestaan dan de regeling van den arbeid in het gemeenschappelijk belang en in de verdeeling der produkten rekening houden met de behoeften en niet met de bekwaamheid. Ten besluite geeft hij een wetboek, waarin hij alle betrekkingen regelt en omschrijft. De natie is verdeeld in provincies, stammen en gezinnen. Elkeen is op zijn beurt hoofd der familie, elke familie kiest op haar beurt het hoofd van den stam en elke stam kiest op zijn beurt het hoofd der provincie en alle hoofden van provincies zijn op hun beurt senatoren. Elke burger van een stam of cité moet zijn oefentijd in den landbouw volbrengen van zijn 20ste tot het 25ste jaar. Een cité bestaat uit vier groote vierkanten, waarvan het grootere het kleinere insluit. Het eerste vierkant omvat de magazijnen, het tweede de woonhuizen, het derde de werkplaatsen en het vierde een reeks woningen voor het korps landbouwers, en de schuren en stallen. Buiten deze heeft men de hospitalen, oude mannen- en vrouwenhuizen, gevangenissen, enz. Elke wet begint met de woorden: de rede wil, de wet beveelt. Ieder burger moet huwen op 15 tot 18 jaar, dit huweljk duurt 10 jaar en daarna kan echtscheiding plaats hebben. De moeders zogen haar kinderen en zijn deze vijf jaar oud, dan worden het staatskinderen, die in daarvoor bestemde woningen –knapen en meisjes afzonderlijk– en onder een bepaald aantal familievaders en moeders, die om de vijf dagen afwisselen, gesteld zijn. Op 10jarigen leeftijd gaan zij naar de werkplaatsen, om te leeren arbeiden. Met de grootste zorg wordt ervoor gewaakt dat de zucht naar eigendom niet in hun harten binnensluipt. Vooral de sociologie moet beoefend worden. De doodstraf bestaat niet, maar als zwaarste straf heeft men een afsluiting in een met ijzeren staven afgesloten hol vlak bij de begraafplaats.<ref>Eigenaardig dat deze scherpe denker niet bemerkt heeft, hoe hij hier tegen zijn eigen beginsel zondigt. Immers hij verklaart dat de gemeenschap van goederen het meest overeenkomt met de natuur en de bron is van alle geluk. Toch spreekt hij hier van straffen, die noodig zouden zijn, om zijn geluksstaat te verzekeren! Als men alle misdaden toeschrijft aan het privaateigendom, dat de grondslag is van onze sociale instellingen, dan verdwijnen deze met dat privaateigendom en dat hij dus komt tot zulke afschuwelijke straffen als in onze maatschappij bestaan, dat is een logische fout waaraan hij zich schuldig maakt.</ref> Overspel wordt gestraft met een jaar opsluiting; moordenaars en samenzweerders, die de heilige wetten willen omverwerpen om het afschuwelijke eigendom in te voeren, werden op die manier als vijanden van het menschelijk geslacht gestraft.
Morrelly wordt door velen beschouwd als een der grootste socialisten van zijn tijd en wie zijn Wetboek der natuur nauwkeurig naleest, komt tot de overtuiging, dat hij te doen heeft met een denker eerste klasse, die niet terugdeinst om de konsekwenties te aanvaarden van de stellingen, die hij neerschrijft. Hij was het, die opkwam tegen Rousseau, door hem genoemd een “vermetel sofist”, in diens bekroonde prijsvraag over den vooruitgang. Morrelly wil vooruitgang, maar hij verzet zich tegen de plooi, die daaraan gegeven is door het eigendom. Eerst wanneer men er die plooi aan ontneemt en werkt in tegenovergestelde richting, zullen de voorwaarden vervuld worden om den mensch gelukkig te maken.
Vergeten mag niet worden de abt de Mably (1709-1785), een man die zeer grooten invloed heeft uitgeoefend op de maatschappij en ofschoon hij geen utopie ontwierp, toch was hij een overtuigd kommunist, die nooit ophield de gemeenschap van goederen voor te stellen als de eenige orde die overeenkwam met het ware doel der maatschappij, ten einde alle leden een duurzaam geluk te verzekeren. Zijn hoofdwerk is getiteld: de la législation ou principes des lois (over de wetgeving of beginselen der wetten), waarin hij gesprekken laat voeren tusschen een Zweed en een Engelschman. “Alle kwaad spruit voort uit het privaat-eigendom en langs dien weg heeft de ongelijkheid van fortuin het ongeluk gebracht over het menschelijk geslacht. Ik kan het aangename denkbeeld van de gemeenschap van goederen niet opgeven. Vestig haar en door de gelijkheid zult gij het geluk aan de menschen bezorgen.” Hij zag zeer goed in, dat het eigendom ons verdeelt in twee klassen: rijken en armen. “De eersten zullen altjd hun persoonlijk fortuin stellen boven dat van den staat en de tweeden zullen nooit een regeering beminnen die toelaat dat zij ongelukkig zijn. De gemeenschap van goederen maakt alleen goede burgers.”
Hij meent echter dat de godsdienst het levenwekkend beginsel moet zijn, dat staat en maatschappij geheel moet doortrekken. Hij is overigens zeer verdraagzaam, wil eendracht tusschen godsdienst en wijsbegeerte en tevens een scheiding tusschen geestelijke en wereldlijke zaken. Als zoodanig ziet hij in Holland het ideaal bereikt. Het zijn voornamelijk de hebzucht en de eerzucht, die hij bestrijdt, omdat door deze twee ondeugden de gevolgen van het eigendom steeds drukkender worden.
Een merkwaardige type is ook Deschamps, prior van de Benediktijnen te Montreuil-Bellay, bekend onder den naam van Dom Deschamps, op wien pas de aandacht viel 80 jaar na zijn dood. Merkwaardig vooral als voorlooper van Hegel en van de leer van het transformisme. Ofschoon naar het uiterlijk katholiek maar feitelijk atheïst en kommunist, werd hij ontzien om zijn rein leven en zijn toewijding aan de orde, waartoe hij behoorde. Hij trachtte de groote mannen van zijn tijd, een Rousseau, een Voltaire, een Diderot tot zijn inzichten te bekeeren.
In een zijner geschriften: De stem der rede tegen den geest des tijds<ref>La voix de la raison contra Vesprit du temps.</ref> kwam hij op tegen de materialisten, die de oude godsdienstige orde wilden omverworpen zonder er een menschelijke voor in de plaats te stellen en deze moest zijn het kommunisme. Zijn hoofdwerk Het systeem<ref>Le système.</ref> werd niet uitgegeven en pas tachtig jaar later werd de inhoud ervan bekend gemaakt. Men vindt er in kiem Darwin in terug. Behalve de diepte van de wijsgeerige denkbeelden wordt men getroffen door de stoute sociale ideën, daarin verkondigd. Om al de wortels der ongelijkheid uit te roeien moet men eenerzijds uit het denkbeeld van het geheel, onze ware oertype, alle gevoels- en zedelijke ideeën die het vervalscht hebben, verwijderen en anderdeels uit onze instellingen de twee soorten van eigendom, “die het zedelijke kwaad hebben gebracht in onzen staat van eenheid, ik bedoel de goederen der aarde en de vrouwen.” Alleen de gemeenschap van goederen, met inbegrip der vrouwen, kan ons het geluk verzekeren.
Eindelijk willen wij volledigheidshalve ook vermelden de utopie van den bekenden ekonoom J.B. Say, die op 32jarigen leeftijd onder den naam Olbie in 1799 een boek uitgaf, dat in deze soort van geschriften thuis behoort. Olbie is het land van een modelvolk, dat tengevolge van een revolutie zijn priesters en tirannen heeft weggejaagd, zijn parasieten heeft afgeschud en de groote ongelijkheden van fortuin vernietigd en algemeenen overvloed gebracht door den arbeid in eere te brengen en een betere verdeeling van rijkdommen door een enkele progressieve inkomstenbelasting in te voeren. Het streven moet zijn om door algemeenen welstand de deugd nuttig en de ondeugd schadelijk te maken voor de menschen. In dien tijd beschouwde Say, de “toekomstige hoogepriester der bourgeois-staat-huishoudkunde in Frankrijk”, den godsdienst als een onbeschaamde beetnemerij en den staat als een kanker. Uit de ellende komen volgens hem voort gewelddadigheden, afzetterij, prostitutie, veinzerij enz. en alleen welstand is het middel om in vrede en harmonie onderling te leven.
Ofschoon geen utopie in den eigenlijken zin des woords, willen wij hier ter plaatse ook nog melding maken van een gedenkwaardig boek van den Vlaamschen landmeter Napoleon de Keyser, dat in 1854 verscheen onder den titel van “Het Natuer-regt of de regtveirdigheyd tot nieuw bestuer als order der saemenleving volgens de bestemming van den mensch”, waarin hij uitvoerig de samenleving beschrijft volgens het natuur-recht. Tegenstander van het privaateigendom, waarin hij de oorzaak ziet van alle kwaad, wil hij elk mensch op 25 jaar een stuk land verstrekt zien ter grootte van 1 hektare 25 aren, opdat elkeen zijn rechtmatig aandeel van de aarde zal hebben, van de opbrengst waarvan hij behoorlijk zal kunnen leven. En wie zijn rechtmatig aandeel niet zelf kan bewerken, hij zal uit de rechtmatige pachtopbrengsten als onderstand der natuur genieten wat hij noodig heeft voor zijn eerste onderhoud, terwijl hij door ander werk, dat hij er bij doet, voldoende zal krijgen om ook in alle andere behoeften te voldoen. Zijn socialisme is als bij allen zuiver staatssocialisme, daar de staat de regelaar is van alles. In alle onderdeelen werkt hij dit uit in zijn boek, dat 735 bladzijden beslaat. Aan alles geeft hij een godsdienstige tint, daar hij steeds spreekt van den wil des scheppers, dien hij precies schijnt of voorgeeft te weten.
En toen Chateaubriand, die als wijsgeer verwees naar een schets door hem gegeven van een rechtvaardige en vervolmaakte maatschappij –waar deze gebleven is, weet niemand, misschien vernietigde hij haar op lateren leeftijd, toen hij christen was geworden– in zijn Essais historiques (1796) de balans opmaakte, kwam hij tot de konklusie, dat wij “niet alleen leven in een tijd van revolutie, maar van sociale vervorming” en dat de oude maatschappij, die nu in het hospitaal ligt, eerst moet sterven, om zich onder nieuwe vormen te kunnen reproduceeren. De man, die den loondienst “den laatsten vorm der slavernij” noemde, begreep zeer goed waar de schoen wrong en terwijl hij de maatschappij vergeleek bij den toren van Babel schreef hij: “naarmate het onderwijs afdaalt in de lagere klassen, ontdekken deze de geheime wond die sints het begin der wereld knaagt aan de sociale orde, een wond die de oorzaak is van alle rampen en van alle volksbewegingen. De te groote ongelijkheid van voorwaarden en fortuinen heeft kunnen bestaan zoolang zij verborgen was, eenerzijds tengevolge van onkunde, anderzijds door de kunstmatige organisatie van den staat, maar zoodra deze ongelijkheid algemeen wordt bemerkt, is haar de genadeslag toegebracht.”
En hij ziet een machtige, vrije toekomst in al de volheid van de evangelische gelijkheid, maar…. zij ligt nog verre van ons!

10. Christelijk-Godsdienstig socialisme.

Dat godsdienst en socialisme niet altijd vijandig tegenover elkander staan, bewijst de samenkoppeling van beide woorden, zoodat onder de verschillende soorten van socialisme ook het godsdienstige een plaats inneemt. En vooral in die landen waar het christendom is binnengedrongen. Men moet ook met volslagen blindheid geslagen zijn of zoodanig vastgeregen in het keurslijf der dogmatiek, om niet den rooden draad waar te nemen die loopt door de christelijke beginselen. Wij willen nu een hoofdstuk wijden aan de pogingen van christelijke zijde om het socialisme, door den godsdienst gewijd, in de praktijk te doen overgaan.
Allereerst wijzen wij dan op de Jesuïten-kolonie in Paraguay. De Jesuïten namelijk hebben een christelijken staat, een civitas Dei, gesticht in Zuid-Amerika, die tot ongeveer 150.000 bewoners telde en die langer dan 1½ eeuw heeft bestaan, van 1610 tot 1768.
Toen de Spanjaarden hun “christelijke beschaving” kwamen brengen in Zuid-Amerika, vonden zij dat land bewoond door allerlei stammen, die nog in primitieven staat verkeerden. Op de beestachtigste wijze toonden zij hun hoogere beschaving en zij wisten hun geweten te sussen door te verklaren dat de Indianen “lieden zonder rede” waren, een tusschending tusschen mensch en dier. Er was een afzonderlijke bul van paus Paulus III noodig om hen tot menschen te doen verklaren. De beschavers brachten die bewoners in den toestand van slavernij, maar om zich te onttrekken aan de hardhandige omhelzing der beschaving vluchtten deze in de bosschen. Toen de Jesuïten aldaar kwamen tegen het einde der 16de eeuw, toen de menschenjacht in vollen gang was, namen zij de partij dier mishandelde bewoners op en wisten zij van den koning van Spanje gedaan te krijgen dat zij permissie kregen de wilden tot het christendom te bekeeren door overreding en zachtmoedigheid. De beide eerste zendelingen, Mazeta en Cataldino, gingen in de bosschen onder de wilden wonen en organiseerden hen tot een macht, die in staat zou zijn het hoofd te bieden aan hun vervolgers. Zoo wisten zij het vertrouwen te winnen der inboorlingen en zij wisten het zoover te brengen, dat de stadhouder van Paraguay in 1612 namens de kroon een bevel uitvaardigde, volgens hetwelk streng werd verboden om op Indianen jachten te houden. De Jesuïten waren geheel meester van den toestand en stichtten en bestuurden van 1610 tot 1768 dertig Pueblos, die bij hun verdrijving gezamenlijk 150.000 bewoners telden. In de talrijkste woonden 30.000 Indianen, maar men vond ze ook met een bevolking van 500 tot 1000 zielen.
Ofschoon de Jesuïten alle mogelijke moeite deden om verborgen te houden op welke wijze zij daar regeerden, toch weten wij er genoeg van uit de beschrijvingen der zendelingen zelven, om dit te kunnen weergeven.
Slim als de Jesuïten gewoonlijk waren, wisten zij de oerspronkelijke, min of meer kommunistische gewoonten aan te wenden tot verrijking hunner orde. De onder hen bestaande gemeenschap van grond bleef behouden, maar werd door hen geregeld. Het “eigendom Gods” bestond uit landerijen, wier opbrengst aan de Jesuïten behoorde. Zij wisten aan den arbeid het karakter van een feest te geven, evenals zulks het geval was geweest bij de bebouwing der landerijen van de zon, den god van de Inkas van Peru. Men kwam tezamen op een openbaar plein der plaats, het beeld van Maria of van een heilige werd op een draagbaar gezet en met een muziekkorps voorop en onder het zingen van vrome liederen trok men naar de velden des Heeren. Aldaar aangekomen richtte men een altaar op van takken, waarop het beeld werd gezet en in het gezicht daarvan zaaide en ploegde en oogstte men. Was de arbeid afgeloopen, dan zette men het beeld weer op de draagbaar en in processie toog men weer naar het dorp terug. De Indianen mochten niet beschikken over de opbrengst van hun land en van de produkten die zij verkregen, gedurende de twee hun per week vrijgelaten dagen. Men wist wat de opbrengst was en zijn oogst stond onder het opzicht van hen, die er het meeste belang bij hadden daarover te waken. De geestelijken waren almachtig: zij regelden alles, tot zelfs het voortbrengen van kinderen. Men zegt dat de kerkklok ‘s nachts het uur aangaf, waarop mannen en vrouwen elkaar mochten omhelzen. Zij hadden leelijke werkkleeren voor gebruik, maar de zondagsche kleeren bleven evenals de wapenen in de gemeente-magazijnen bewaard. De huizen waren in den beginne van bamboes, zij hadden noch vensters noch schoorsteenen, de haard stond in het midden en de rook ging door de deur weg. Later had men steenen huizen met leien daken. Allen die behoorden tot dezelfde kazike en dus tot denzelfden stam, bewoonden een galerij of lange kamer, die in kleine kamers van 2 tot 3 meter was afgedeeld; in elk kamertje sliep een familie zonder bedden en zonder meubels. Dit doet ons geheel denken aan de gemeenschappelijke huizen der oorspronkelijke bewoners, die overeenkomen met de door Morgan beschreven “long houses” (lange huizen) der Irokezen. Vreemd mag het heeten dat de Jesuïten steeds jammerden over de armoede der zendingen, want het land is bizonder vruchtbaar en de arbeid was verplichtend voor allen; er bestond ook een bloeiende handel van verschillende produkten, door de Indianen verbouwd en gemaakt. Maar de zendelingen bekommerden zich weinig om den materiëelen levensstandaard der Indianen en zij zorgden dat alle profijt hun ten goede kwam. De kerken b.v. waren de schoonste en grootste van de koloniën, die van St. Franciscus Xaverius kon 4 à 5000 menschen bevatten. Nooit waren ze leeg, want steeds was er een groote massa menschen, die hun vrijen tijd doorbrachten in gebeden. Des ochtends en des avonds, vóór en na den arbeid begaven allen zich naar de kerk en den Zondag bracht men door met godsdienstige ceremonies en men maakte den dag met opzet zoo vervelend mogelijk om de bewoners weer te doen verlangen naar den arbeid. De straffen, door de geestelijken toegediend, bestonden in gebeden, vasten, gevangenis en zweepslagen. Soms hield men auto-da-fé’s, om zich af te maken van onverbeterlijke Indianen en om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. De bewoners werden bewaakt door zekere politie, die bestond uit de zoetste Indianen. Degeen die betrapt werd op eenig kwaad, werd in een boetehemd gestoken en werd naar de kerk gebracht, waar hij openlijk schuld moest belijden om dan op het openbare plein afgeranseld te worden.
De Jesuïten lieten den Indianen hun eigen kaziken of krijgsaanvoerders kiezen, meestal uit dezelfde familie. Ook mochten zij hun stedelijke bestuurders kiezen, die bestonden uit twee alkaldes<ref>Spaansche naam voor overheidspersonen of burgemeesters.</ref> en meerdere gemeenteraadsleden, maar dit geschiedde onder de leiding der geestelijken en men durfde nooit iets tegen hen ondernemen. Er bestond dus een schijndemokratie, maar het algemeen kiesrecht diende als zoo dikwijls juist om de machthebbers steviger in het zadel te zetten.
Een heel ander leven, bestaande uit bidden en werken, was wel beschoren aan die vrije wilden, die in de bosschen verkeerden, maar de Jesuïten zorgden voor wat afwisseling. Evenals alle wilden hielden zij veel van dansen en nu kregen zij van de Jesuïten verlof om van tijd tot tijd zich te ontspannen, zoowel voor de gezondheid als om de vroolijkheid te bevorderen.
Elke zending maakte zelve alles, wat de bewoners behoefden. Er waren werkplaatsen voor de meest verschillende handwerken. Behalve de kaziken was elkeen verplicht te werken, maar de taak, die men opkreeg, was overeenkomstig elks kracht.
In elke plaats had men een asiel voor de vrouwen, die geen kinderen zoogden en wier mannen afwezig waren, alsook voor weduwen, zieken, gebrekkigen en ouden van dagen.
De godsdienst bleek ook in dezen staat het beste middel om de heerschappij te kunnen uitoefenen, want feitelijk komt deze kommunistische kolonie neer op een behendige organisatie van kapitalistische koloniale politiek. Van vrijheid was niet de minste sprake, de bekeerde Indianen leefden feitelijk onder een wilde slavernij, die tegen eten en drinken, woning en dekking arbeiden moesten, maar alles moesten afstaan aan hun meesters, de geestelijken, en die mildheid sloeg bij het minste verzet over tot de strengste tirannie. Wij hebben hier een stuk theokratisch staatssocialisme, dat waarlijk als voorbeeld niet uitlokkend mag heeten.
Toen de Jesuïten uit Spanje verdreven werden tegen het einde der 18de eeuw, viel ook de missie in Paraguay uiteen. Op 22 Juli 1768 verschenen op zijn onverwachtst in alle missies ruiter-eskadrons, die het bevel hadden om de aanwezige Jesuïten kort en goed mee te nemen; 150 zendelingen werden daarop vervoerd naar de verschillende steden van Zuid-Amerika en de Spaansche kolonies waren “gezuiverd” van alle Jesuïten.
“Het slib der wederdooperij werd in de zestiende eeuw later gereinigd opgenomen door den vloed der Calvinisten,” – zoo schrijft prof. Quack. En inderdaad tegenover den aristokratischen Lutherschen vorsten-godsdienst, met zijn gedwee onderdanenverstand, staat de demokratische Kalvijnsche volksgodsdienst. Geen wonder dus dat er zooveel sekten onder de Kalvinisten ontstonden, waaronder sommigen niet vrij van geestdrijverij. Uit de Engelsche Anabaptisten zegt men dat de rustige Kwakers voortkwamen, maar deze beweging draagt meer een filantropisch dan een politiek karakter en ofschoon kommunistische neigingen er niet geheel vreemd aan waren, toch was de kommunistische trek lang niet de overheerschende. De naam Kwakers is als de meeste namen oorspronkelijk een scheldwoord en beteekent de “sidderaars”, zelven noemden zij zich “belijders” of “kinderen des lichts”. Een mystiek waas onderscheidde hen van de strenggeloovigen en tegenover den letterdienst van dezen doen zij een beroep op de innerlijke openbaring in ’s menschen gemoed. Georg Fox en Barclay gaven aan de denkbeelden van deze eenvoudige zielen, de “stillen van den lande”, een meer vasten vorm. Sterk stonden zij tegenover de dienaren der kerk, die “handel dreven” en het “evangelie verkochten” en meermalen vielen zij de predikanten bij hun prediking in de rede. Ontzaggelijk veel hebben zij te verduren gehad en weinige sekten hebben de gevangenissen zoo bevolkt als de Kwakers. Echter niet het godsdienstig, maar het sociaal karakter der sekte wekt hier de belangstelling, en nu schijnt het dat zij in hun geheime samenkomsten of in hun geheime kringen tegen het privaateigendom opkwamen en hun afgezanten in Holland, Duitschland en Amerika stonden bekend wegens hun prediking, dat alle goederen gemeenschappelijk moesten zijn. Onder elkander hielpen zij elkaar en de meer gegoeden toonden een groote mate van offervaardigheid. Ook hechtten zij groote waarde aan de opvoeding, ofschoon zij af keerig waren van alle officiëele geleerdheid. Het onderscheid tusschen leeken en geestelijken wordt onder hen niet gevonden.
Wij behoeven hier James Naylor, den “koning van Israël”, een leerling van Fox, niet afzonderlijk te herdenken evenmin als William Penn, die in Amerika een Societeit der Vrienden stichtte, een vereeniging die veel deed ter bevordering van de vredesidée en die in den naam der stad Philadelphia reeds hun gezindheid als broeders wilden te kennen geven. Wel zweefde hun het leven van het oorspronkelijk christendom voor den geest, maar toch pogingen tot verwezenlijking van een kommunistisch samenzijn treffen wij onder hen niet aan.
John Beller (1654-1725), was een der Kwakers, die in Engeland door zijn geschrift: “Voorstellen tot oprichting van een Colledge of industry (arbeidskollegie) van alle nuttige beroepen en landbouw met voordeel voor de rjken, een overvloedig leven voor den arme en een goede opvoeding voor de jeugd, hetwelk door vermeerdering der bevolking en haar rijkdom voor de regeering een voordeel zal zijn”. Motto: Nijverheid brengt overvloed. De leeglooper moet in lompen gaan. Wie niet werkt, zal niet eten.“<ref>Proposals for Raising a Colledge of Industry of all usefull Trades and Husbandry with Profit for the Rich, a plentiful living for the Poor and a good education for Youth, which will be advantage to the government by the Increase of the People and their Riches. Motto: Industry brings Plenty. The Sluggard shall be cloathed with Roggs. He that will not work shall not eat.</ref>
Zelf verklaart hij waarom hij zijn inrichting een College of industry noemt en wel omdat hij bang was voor het woord werkhuis, dat deed denken aan een tuchthuis en het woord Community (gemeenschap) vond hij niet passend, omdat niet alles gemeenschappelijk was. Een College onderstelt een vrijwillig verblijf.
De bevolking van zoo’n College deelt hij aldus in:
- 44 handwerkslieden met inbegrip van een voorganger en een plaatsvervanger;
- 82 vrouwen en meisjes, die alle huiswerk verrichten en voor de melkerij zorgen;
- 24 landarbeiders met inbegrip van een bestuurder en zijn vrouw.
Dus te zamen 150 personen, door wier arbeid alles wordt gedaan wat men daarin noodig heeft. Verdere 10 man dekken door hun arbeid de behoefte aan brandstof en ijzer, vijf man zorgen voor de huur van het gebouw en 35 voor de pacht van het land.
Gespaard zouden worden: de uitgave voor winkels, voor het onderhoud van tusschenpersonen en voor andere nuttige zaken, voor advokatensalarissen, voor slechte schulden, enz. Ook de kosten van wonen, verwarming, koken en van het inslaan van levensmiddelen werden veel geringer. Het College zorgde voor de verbinding van landbouw en nijverheid. Men produceerde voornamelijk voor eigen gebruik en wat men bovendien over had, werd als voorraad bewaard en tot vergrooting der onderneming aangewend. De winst werd jaarlijks uitgerekend en de aandeelhouders kregen deze òf uitbetaald òf bijgeschreven bij hun kapitaal. De aandeelen mochten niet verhandeld worden. Wilde men een aandeel verkoopen, dan hadden de andere aandeelhouders het recht een kooper aan te wijzen, die in dezelfde rechten trad.
De arbeiders werkten gedurende den gebruikelijken werktijd, maar bij het toenemen van den leeftijd mocht men een uur minder werken en bereikte men het 60ste jaar, dan kon men tot opzichter benoemd worden, wat een gemakkelijk en aangenaam leven verschafte. De opzichters kregen hetzelfde in levens- en genot-middelen, maar niets in geld.
De woning bestond uit vier vleugels, een voor de gehuwden, een voor ongehuwde mannen en jongens, een voor ongehuwde vrouwen en meisjes en een voor zieken en gebrekkigen. Bij de maaltijden, die gemeenschappelijk werden gehouden, bedienen de jongelieden, zoo knapen als meisjes, bij beurten.
De jonge man is tot zijn 24ste, het meisje tot haar 21ste jaar leerling, alsdan kunnen zij naar keuze het College verlaten of ook trouwen.
Vooral met de jeugd wilde men beginnen. Men vereenigde arbeid en onderwijs, een”leeren dat niet verbonden is met lichamelijken arbeid is weinig beter dan een leeren niets doen." Natuurlijk heeft men een goede bibliotheek, een tuin tot aankweeking van geneeskundige kruiden, laboratoriën tot het bereiden van medicijnen, enz.
Het getal deelhebbers wordt geschat op 300, maar het kan veel grooter worden, b.v. 3000 in districten, waar men stapelplaatsen heeft. Alle beroepen kunnen opgenomen worden, het zal zijn een “wereld in het klein.”
Dat Bellers een praktisch man was, toonde hij door vooral den nadruk te leggen op de voordeelige zijde van zulk een onderneming. Juist daardoor wilde hij de rijken verlokken om voor de armen te zorgen en hij begreep uitstekend goed, dat zonder arbeid geen rijkdom bestond. “Want als iemand 100.000 acres land heeft en evenveel ponden aan geld en stuks vee zonder een arbeider – wat zou dan de rijke man anders zijn dan een arbeider”? Daar het de arbeiders zijn, die de menschen rijk maken, zullen er te meer rijken zijn, naarmate er meer arbeiders zijn. Hij wil nu de rijken, die geld verschaffen voor zijn College, het voordeel ervan doen genieten, want ondeugend zegt hij, “dat dit noodig is, omdat de rijken anders niet in staat zijn te leven, dan door den arbeid van anderen, de landeigenaars door den arbeid hunner pachters en de kooplieden en neringdoenden door den arbeid hunne arbeiders.” Hij is een der helderste geesten, die toen reeds begreep dat de waarde der waren gezocht moest worden in den daarin stekenden arbeid. Het geld beschouwde hij als een kruk, dat een land, waarin gezonde verhoudingen bestonden, niet behoefde, evenmin als een gezond lichaam behoefte heeft aan krukken. Aan het slot van zijn geschrift bespreekt hij de verschillende bezwaren, die tegen zijn plannen worden ingebracht.
Bij de “kinderen des lichts”, tot wie hij zich wendde, vond hij weinig bijval, de tweede uitgave van zijn geschrift droeg hij op aan de lords en de leden van het parlement en aan de “denkenden en dezulken die bedacht zijn op het openbaar welzijn.” 18.000 P.St. (216.000 gulden) achtte hij noodig als bedrijfskapitaal voor grond, vee, arbeidsmateriaal en gebouwen.
Het is voornamelijk door Robert Owen, dat Bellers meer bekend is geworden, erkennende hoeveel hij aan dezen te danken had voor zijn plannen.
In een later geschrift Essays bespreekt hij de manier om den armen voordeel aanbrengende bezigheid te verschaffen onder het motto: “wanneer er geen arbeiders waren, zouden er geen lords zijn en wanneer de arbeiders niet meer voedingsmiddelen en produkten voortbrachten dan zij verbruiken, dan zou elk gentleman een arbeider zijn en alle nietsdoeners moesten verhongeren.”Hij verzocht een parlementskommissie, die zijn voorstellen zou onderzoeken. Het was de zaak der armen, die hem zoo na aan ’t hart lag en zijn laatste werk was ten gunste van inrichtingen tot werkverschaffing van werkloozen. Marx, die bijna niemand prijst, noemt dezen man een “waar fenomeen in de geschiedenis der staathuishoudkunde.”
Een derde verschijnsel van godsdienstig socialisme is de stichting der Moravische Broedergemeenten of Herrn-hutters. Het was de graaf von Zinzendorf (1700-1760), die als vader dezer stichting beschouwd kan worden<ref>Wie een goed inzicht wil krijgen in het wezen der Herrnhutters, leze het schoone opstel van Ludwig Feuerbach: Zinzendorf und die Herrnhutter, voorkomende in zijn Briefwechsel und Nachlass, uitgegeven door Karl Grün. Hij zegt daarin terecht, dat Zinzendorf in de oogen der orthodoxen een vrijgeest is, maar een religieuse vrijgeest, ja een christelijk atheïst. Hij trachtte het christendom tot leven te maken in plaats van tot een schijnheilige leer.</ref>. Wij weten hoe Boheme het tooneel is geweest van de Hussietenbeweging, later van de Wederdooperij en dus de bodem was niet onontgonnen, om zoo’n stichting goed te doen opwassen. Het piëtisme vond toen vele aanhangers en de toestand der kerk deed velen uitzien naar haar hervorming. Zinzendorf had een diep religieusen aanleg en wilde de ware vrienden des Heeren ontdekken en verbroederen. Zijn landgoed Berthelsdorf in de nabijheid van Dresden werd een voorloopige herberg, zooals hij het noemde, in afwachting van een betere in den hemel.
Daar nu vestigden zich verschillende van huis gevluchte Moraviërs. Hun werd een verblijf aangewezen aan den voet van een heuvel, den Hertberg, op een kwartier afstands van Berthelsdorf. Het eerste huis, dat aldaar verrees, werd Herrnhut genaamd, de “hoede des Heeren” en deze kring van broeders breidde zich weldra uit en als Zinzendorf niet te Dresden was, waar zijn betrekking in staatsdienst hem riep, dan hield hij zich bezig met dien kring ter versterking van het geloof, ter prediking van het zuivere evangelie, ter opleiding van de jeugd in de christelijke beginselen en ter verspreiding van stichtelijke geschriften. Toen dit huis te klein werd, bouwde men een grooter, waar zij tevens een kostschool wilden oprichten. Een zijner vrienden, baron de Watteville, zei al zijn rijkdom vaarwel om zich geheel aan de zaak te kunnen wijden. Er waren nu 33 huizen met 300 personen. Ook Zinzendorf verliet zijn betrekking om geheel voor Herrnhut te kunnen leven. Een organisatie werd ontworpen en van 13 Augustus 1727 dagteekende en herinnerde men de stichting der nieuwe gemeente. Het was een gemeente van broeders, waarbij menschen van verschillende geloofsbelijdenis werden aangenomen. Het lot besliste over ambten en bedieningen, over de huwelijken. Men onderscheidde “benden”, samengesteld uit leden van dezelfde sekse die uit vriendschap zich bij elkander voegden, en “koren” of afdeelingen waarin de leden eener gemeente overeenkomstig ouderdom, geslacht en burgerlijken stand waren verdeeld. Men had het koor der kinderen, der knapen, der meisjes, der ongehuwde broeders, der ongehuwde zusters, der gehuwde lieden, der weduwnaars en der weduwen. In elk der koren waren twee personen, koor-arbeiders, met het bestuur belast, een voorzitter die zorg droeg voor de uitwendige aangelegenheden en een koorleider, die de zorg der zielen ter harte nam. Deze hielden de vergadering der oudsten op de hoogte van hetgeen er omging in de koren en in de families. De ongehuwde broeders woonden tezamen in het Broederhuis, de ongehuwde zusters in het Zusterhuis, waar gemeenschappelijke slaap- en eetzalen waren, verder een keuken, wasch-inrichting en afzonderlijke kamers voor zieken en herstellenden. De gehuwden woonden in partikuliere huizen en oefenden daar hun bedrijf uit onder toezicht der hoofden. Elk gezin gaf een jaarlijksche bijdrage aan de gemeente. De liefdemalen op bepaalde tijden onderhielden den band der gemeenschap. Arbeid was aller plicht en er bestond een “Raad van arbeid,” die zorg droeg allen, die zonder werk waren, bezigheid te verschaffen. De weelde was uit de gemeenschap verbannen en eenvoud was de heerschende regel. In kleeding geleken zij op elkander, de mannen in het grijs of bruin, de vrouwen zonder eenig sieraad en ter onderscheiding droegen zij een wit mutsje met een zijden lint onder de kin, waarvan de kleur diende tot onderscheidingsteeken, nl. wit voor weduwen, blauw voor gehuwden, rose voor ongehuwden, rood voor meisjes van 10 tot 14 jaar. Vooral de opvoeding lag hun na aan ’t harte. Zij leefden in alle stilte en eenvoud in voorbereiding voor en afwachting van de eeuwigheid. Dank- en bededagen waren er velen en elke maand vierde men het avondmaal. Later zond men zendelingen uit naar de heidenwereld, vooral zijn zij werkzaam geweestin West-Indië.
Maar het scheen de regeering te hinderen, dat door hen vluchtelingen van elders werden opgenomen, zoo zelfs dat Zinzendorf in 1733 verbannen werd. Door den dood van den keurvorst van Saksen duurde die ballingschap kort, want onder diens opvolger mocht hij weer terugkomen. Toen alles op vaste voeten stond, ging Zinzendorf op reis, en bezocht hij ook Holland. Eerst vestigden zich eenige broeders en zusters bij IJsselstein in een huis, “Heerendijk” genoemd. Later werd dit verplaatst naar Zeist, waar nog steeds een broeder-gemeente bestaat, die echter het gemeenschappelijk leven grootendeels heeft vaarwel gezegd, en waarover slechts een geest van broederschap en eendracht naar het uiterlijke waait. Ook te Neuwied vindt men zoo’n gemeente. Toen Zinzendorf stierf, waren verschillende broedergemeenten in Europa en Amerika gesticht als een erfenis, die hij naliet.
Ook de Labadisten, aldus genoemd naar den Franschman Jean de Labadie, vormden in Nederland een kommunistische gemeenschap, die op Walta-slot te Wieuwerd in Friesland leefden. Onder hen is vooral het wondermensch Anna Maria Schuurman beroemd geworden<ref>Men vergelijke het boek van Dr. Schotel over Anna Maria Schuurman, de “onvergelijkelijke”, H. van Berkum De Labadie en de Labadisten, alsmede een klein boekje Wieuwerd en zijn Historie, waarin behalve het verhaal van den merkwaardigen grafkelder aldaar de geschiedenis der Labadisten en het leven van Anna Maria v. Schuurman kort maar aanschouwelijk wordt geteekend. Verschenen bij Hepkema te Heerenveen.</ref>. Zij hadden in Suriname een gemeente gesticht en ook in de buurt van Nieuw-York. In den bloeitijd waren er wel 400 personen op het Walta-slot, waar zij den landbouw beoefenden. Wie zich aan die gemeente verbond, had geen eigendom meer. Alle kleeding en huisraad en geld werden door de herders in ontvangst genomen en wat overtollig was, werd verkocht en wat men gebruiken kon, bewaard. De vaste goederen werden meestentijds te gelde gemaakt. Elk gezin had zijn woning, groot of klein naar gelang van de behoefte, maar de vertrekken moesten steeds toegankelijk zijn voor de zoogenaamde opzieners. De kleeding was zeer eenvoudig, daar men afkeerig was van allen opschik. Leeraars en de voornaamste zuster-bestuurderessen aten doorgaans aan één tafel met de als broeders ingeschreven leden der gemeente. De overige huisgenooten nog in voorbereiding zaten aan verschillende tafels volgens leeftijd of bevordering. Er werden bepaalde regels gegeven hoe te eten en te drinken, hoe den lepel vast te houden en neer te leggen. Geen woord werd er bijna gesproken. Vele aanzittenden kenden elkaar ternauwernood of in ’t geheel niet. Soms at men maanden lang met elkaar aan dezelfde tafel zonder elkanders naam te kennen. Het gezelschap was zeer gemengd, daar men er Duitschers, Engelschen, Polen en Italianen aantrof. Aan den broederdisch was het gesprek vrij en daar werden na toespraak en gezang meermalen levendige en aangename gesprekken gevoerd. Landbouw en veeteelt waren de hoofdbezigheden, maar zij beoefenden ook allerlei ambachten. Zoo had men een eigen drukkerij, te Amsterdam een lettergieterij. De krimpvrije wol der Labadisten is beroemd geworden. Ook had men een bakkerij en brouwerij, een eigen korenmolen en een smederij, terwijl weefgetouwen voorradig waren voor wollen en linnen stoffen. Metselaars, timmerlieden, schoen- en kleermakers worden ook nog genoemd. Afkeerig van alle weelde en pronk, als aanleiding gevende tot “begeerlijkheid, uitspattingen en ongeoorloofde vermaken”, zorgde men voor grooten eenvoud. De bloeitijd der Huisgemeente te Wieuwerd was 1680. Maar de zaken gingen niet goed, de gaven van de rijken vloeiden niet meer en men besloot de gemeenschap van goederen, die 20 jaar lang had bestaan, op te heffen. Men ging aan het verdeelen, niet gelijk op, maar elk kreeg naarmate hij ingebracht had met een vierde korting, omdat er niet meer was. De meesten gingen de wereld in, maar er waren er die bleven en tot het jaar 1725 hebben de Labadisten Walta-slot bewoond. Over het algemeen viel het oordeel, over hen geveld, zeer gunstig uit, zij waren stille, eerzame burgers, die met ijver hun aardsche belangen behartigden, maar bovenal bedacht waren op het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid.
Anna Maria Schuurman, een zeer eigenaardige vrouw, Europa’s wonder, staat bekend als “de moeder der gemeente”. Met Labadie, Yvon en Hendrik van Deventer is haar naam het meest bekend onder de aanhangers van deze kommunistische broederschap.
Jaren later, tusschen 1816 en 1832 had men in het dorp Zwijndrecht in Zuid-Holland een kleine godsdienstige broederschap, bekend als de Nieuwlichters van Zwijndrecht, die trachtten te leven op de wijze der eerste christelijke gemeente te Jeruzalem<ref>Vergelijk De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer door Anagrapheus.</ref>. Onder hen, die zelfs gevangenschap trotseerden om hun geloof, was het vooral een vrouw, Maria Leer, die op één lijn gesteld kan worden met Anna Lee, de Engelsche vrouw die voortgekomen is uit de smidse haars vaders en in de vorige eeuw het christendom trachtte te hervormen en de kwijnende broederliefde op te wekken, om na miskenning en mishandeling in haar vaderland in Amerika een geschikten bodem te vinden voor haar werkzaamheid. Even afkeerig als zij waren van de banden der kerk, waren zij het ook van die van den staat. De verplichte aangifte bij de geboorte en de oproeping der achttienjarige jongelingen tot den krijgsdienst waren hun een gruwel en drie hunner weigerden beslist den krijgsdienst. Zij werden naar de militaire gevangenis te Leiden vervoerd, waar een hunner onder de dagelijksche martelingen stierf, naar men zegt biddende voor zijn beulen. Hier treffen wij dus reeds drie dienstweigeraars aan, eenvoudige lieden die pal stonden in hun overtuiging om niet de wapenen te dragen, daar dit hun door Christus was verboden. Koning Willem I, van de zaak op de hoogte gesteld door prof. Tydeman van Leiden, stelde hen op vrije voeten en wist een baantje voor hen te vinden in de hospitalen, waarbij geen geweer te pas komt, zooals hij het uitdrukte.
Noord-Amerika is het land van kommunistische proefnemingen, vooral van godsdienstigen aard. De eerste van die soort moet Ephrata geweest zijn, een sekte die in Duitschland vervolgd in het begin der achttiende eeuw naar Pennsylvanie verhuisde. Zij noemde zich de Baptisten van den zevenden dag (Seventh Day German Baptists). Zij leefden in gemeenschap van goederen en in streng coelibaat. Telde deze sekte in haar bloeitijd ongeveer 300 leden, in 1858 vond men er nog slechts 30 en het schijnt dat zij daar geheel verdwenen is.
Verder vond men de Duizendjarige kerk of de vereenigde maatschappij van geloovigen, gewoonlijk Shakers genoemd, die na vele vervolgingen in Engeland te hebben uitgestaan, naar Amerika trok. Zij telde volgens den een 58 en volgens den ander 70 families met 2415 of 4000 personen, die gezamenlijk 100.000 acres land bezaten en bebouwden. Zij leven streng kommunistisch, huwelijk en privaateigendom beschouwen zij niet als misdaden maar als inrichtingen van een lager maatschappelijke orde, die zij te boven zijn gekomen. Zij dateeren van ongeveer 1780. Hun inrichting is deels geestelijk deels wereldlijk. Zij leven in families van 30 tot 90 personen, die tezamen wonen in een groot huis, terwijl daar rondom hun werkplaatsen zijn. Hun hoofddoel is om zelven alles te vervaardigen voor eigen gebruik.
De Harmonisten of Rappisten, aldus genoemd naar zekeren Georg Rapp uit Wurtemberg, die na vervolgingen ondergaan te hebben van de landskerk met een klubje piëtisten naar Amerika trok, om aldaar een ware christelijke gemeente te stichten.
In het jaar 1803 begon hij zijn plannen te verwerkelijken, de stichting van Harmony, een vereeniging steunende op gemeenschap van goederen en arbeid. Zij bewonen in groepen van 4 tot 8 personen afzonderlijke huizen met een eigen huishouding. Deze kolonie is uit een gemeenschap van arbeidende boeren en handwerkers onder onbeperkte heerschappij van "vader Rapp’ geworden een gemeenschap van rijke kapitalisten, die aandeelen bezitten in mijnen, molens, petroleumbronnen en die een eenvoudig, stil leven leiden.
In een boek over de kommunistische gemeenten in Amerika vindt men verder opgeteld: Zoar, een kolonie die in 1890 nog bestond uit 400 leden met een vermogen van ongeveer 3½ millioen gulden; de Aurora en de Bethel-gemeente, die in haar bloeitijd 650 leden telde; Amana, die in 1880 nog uit 1800 leden bestond; de Bishop Hill gemeente, die in verval is geraakt.
Merkwaardig is het, dat een kenmerk van al deze godsdienstige kolonies is de ontbinding van het monogame huwelijk. De meesten leefden in streng coelibaat of wel zij beschouwden het huwelijksleven als een leven van lager orde. Bij allen is de landbouw de hoofdzaak, waarbij zij de industrie beoefenen voor eigen behoefte. Zij doen ons eenigszins denken aan de kloosters der middeneeuwen, bevolkt door menschen, die afkeerig geworden van de aanraking der wereld, in afzondering van die wereld een stil leven, veelal van bespiegeling trachten te leiden buiten het drukke gewoel om.
In de latere jaren van deze eeuw is het aantal van zulke kolonies, dat verschenen en weer verdwenen, legio, te veel om ze allen op te sommen. Er zijn er van godsdienstigen zoowel als van niet-godsdienstigen aard. Wij denken b. v. aan de stichtingen, die geïnspireerd zijn door Tolstoy en waarvan Engeland er eenigen bezit, aan de Duchoboren in den Kaukasus<ref>Vergelijk Christian Martyrdom in Russia. Persecution of the Doukhobors by Vladimir Tchertkoff.</ref>, die ten gevolge van vervolgingen de wijk namen naar Kanada, aan de proefnemingen van den Italiaan Rossi en aan zoovele anderen, te veel om op te noemen. Volledig zouden wij moeilijk kunnen zijn en aan onvolledige opgaven heeft men niets, zoodat wij volstaan kunnen met de enkele vermelding van haar bestaan.<ref>Kropotkine zegt in zijn rapport over Kommunisme en Anarchie, ingediend aan het revolutionair internationaal kongres te Parijs in 1900 wel honderd min of meer kommunistische gemeenschappen te kennen. Ook in Nederland vindt men enkele kolonies, zooals Walden te Bussum en de Internationale Broederschap te Blaricum.</ref>

11. Socialisme in de 17de EN 18de eeuw.

Engeland heeft zijn revolutie ruim een eeuw vroeger gehad dan Frankrijk en dat deze zoo weinig invloed gehad heeft op het vasteland van Europa, moet toegeschreven worden gedeeltelijk aan de min of meer geïsoleerde positie, die Engeland als eiland inneemt en gedeeltelijk aan de grootere achterlijkheid der ekonomische ontwikkeling van de andere landen in Europa. Reeds in 1649 werd aldaar de vertegenwoordiger van het “goddelijk recht”, (Karel I) onthoofd, terwijl deze in Frankrijk (Lodewijk XVI) in 1794 het hoofd onder de valbijl verloor. En toonde de Fransche revolutie hier en daar kiemen van socialisme, zij kunnen evenzeer aangetoond worden in de Engelsche. Evenals Napoleon kwam Cromwell uit die revolutie te voorschijn, om haar ten slotte als diktator met geweld te breidelen.
Zulke revoluties komen overigens niet plotseling uit de lucht vallen als zoovele verrassingen, neen daaraan gaan tal van oproeren vooraf, die wel door de kracht der wapenen zijn onderdrukt, maar daarom de giststof der ontevredenheid niet hebben weggenomen. Zoo zouden wij ten opzichte van Engeland kunnen wijzen op den opstand van het landvolk in Norfolk onder Robert Ket, juist ongeveer in de helft van de XVIde eeuw, met geweld onderdrukt door John Dudley, graaf van Warwick in het jaar 1549, bij welke gelegenheid de aanvoerder Ket en zijn broeder worden gevangen genomen en opgehangen. Het aan allen behoorende gemeenschappelijke land ging meer en meer in privaat-handen over en al die omheiningen die het afsloten voor het gemeenschappelijk gebruik, waren ’n ergernis in de oogen van het beroofd landvolk.
En de strijd richtte zich voornamelijk daartegen, gelijk blijkt uit het brokstuk eener redevoering uit dien tijd, die misschien in den vorm niet precies zoo gehouden is, maar die zeker wat den inhoud aangaat getrouw weergeeft, wat daar leefde in de ziel van het volk. Daarin lezen wij: “wij willen de hekken en hagen neerhalen, de sloten opvullen, de gemeentelanden toegankelijk maken en alle omheiningen, die zij even schandelijk als gemeen en gevoelloos hebben opgericht, allen tezamen en elk in het bizonder met den grond gelijk maken,” (level to the ground). Van dit woord is ook den naam Levellers of gelijkmakers afkomstig, die later de opstandelingen droegen.
Wij kunnen evenmin lang stilstaan bij den tegenstand der protestanten onder koningin Elisabeth (1558-1603), de oppositie der zoogenaamde Puriteinen (puritans van pure, zuiver in betrekking tot de leer) tegen de staats-kerk. De beweging der Lollhards was nooit geheel bedwongen, maar leefde voort, al smeulde zij tijdelijk onder de asch.
De Separatisten, de afgescheidenen, ook wel Brownisten genoemd naar hun eersten voorganger, (wiens leven vol vervolgingen het best beoordeeld kan worden naar het feit dat hij in 32 gevangenissen heeft gezeten), waren tegen de centralisatie der kerk van Staatswege en wilden geheele onafhankelijkheid voor elke gemeenschap van godzaligen. Zoo kwamen zij later aan den naam van Independenten, die in tegenstelling van de staatskerkelijke een vrijere, min of meer anarchistische richting uitmaakten; natuurlijk strekte hun anarchisme zich vooreerst alleen tot den godsdienst uit. Autonomie en centralisatie stonden toen reeds tegenover elkander.
In de omwentelingsgeschiedenis van Cromwell vormt John Lilburne het radikale element, dat niet tevreden met Cromwell’s opportunisme hem wilde voortdrijven en toen dit niet gelukte door hem uit zelfbehoud met geweld werd ten onder gebracht. Gelijk in de geschiedenis zoo dikwijls het geval is geweest, werd ook hier de revolutionaire Cromwell, tot macht gekomen, een reaktionair, die om in de macht te blijven, zich niet ontzag, elke revolutionaire beweging op zijn beurt in bloed te smoren. Stond op het zegel, door het parlement ingevoerd, het randschrift: “in het eerste jaar der vrijheid hersteld door Gods zegen 1648,” velen wilden die vrijheid niet alleen op het zegel vermeld zien, maar in de werkelijkheid toegepast. In ’t jaar 1649 kon men op St. George’s Hill bij Cobham in Surrey een dertigtal mannen den grond zien spitten, boonen poten en wortelen zaaien onder leiding van zekeren Everard, die naar zijn zeggen een profeet was, en van Gerard Winstanley. Zij noodigden elkeen uit hen te helpen en beloofden aan iedereen eten, drinken en kleeren.
Zij wilden de gemeentegronden voor ieder openstellen en daar de bezitters in de buurt meenden dat ook zij weldra genoodzaakt zouden worden met die mannen op de hoogte te komen werken, kwamen zij in verzet en met behulp van een paar ruiterbenden werden deze zonder veel komplimenten weggejaagd. Dat waren de Diggers of gravers. Toen Everard en Winstanley ter verantwoording moesten verschijnen, bleek het hoe zij niet zoozeer het eigendom van anderen aantastten of de omheining der parken verbreken wilden, maar het hun te doen was om de oude gemeenschap te herstellen en het nog gemeenschappelijke en onbeploegde land vruchtbaar te maken ten algemeenen nutte. De aarde was voor allen geschapen; het land dat men koopt en verkoopt, behoort elken derden even zoo goed als den kooper en verkooper en wie het heeft, handhaaft zijn bezit alleen door het zwaard. De aarde, hun moeder, zouden zij vrijmaken van de dienstbaarheid en van de banden, waarin men de schepping geboeid had. Cromwell en Fairfax waren bang dat zulke denkbeelden in het leger zouden doordringen en uit vrees daarvoor traden zij met kracht tegen allen op, die zulke omverwerpende denkbeelden predikten. Ofschoon nu John Lilburne niet in allen deele meeging met die denkbeelden, toch stond hij er niet ver af. De Levellers –zoo noemden zij zich– waren niet gesticht over het forsche optreden van Cromwell en Fairfax, maar zij konden niet tegen de overmacht van dezen op en zoo werden zij verpletterd. De geschriften van Walwijn waren zeer “opruiend”; daarin werd gepredikt dat er nooit welvaart op de aarde zou heerschen, zoolang niet alle dingen gemeen waren. Een kleine schaar van dappere mannen kon best de heele wereld ten onderste boven keeren, een regeering had men niet noodig als er welvaart bestond, want dan had men geen dieven of hebzuchtigen meer en brak er een twist uit, men kon een schoenlapper of ander handwerksman nemen, die als rechtschapen bekend stond en die kon dan best een beslissing nemen. De Poor Man’s Advocate (de advokaat van den armen man) stelt de nationaliseering voor van alle kroon- en kerkgoederen als een patrimonium (erfdeel) der armen. Evenals dit geschrift had ook een ander grooten invloed van Samuël Hartlieb, een protestantschen Pool die verschillende geschriften van Comenius in het Engelsch vertaalde, en die een beschrijving geeft van het beroemde koninkrijk Makaria, waar de bewoners in welvaart, gezondheid en geluk leven. Daarin verkondigt deze ook een soort van staatssocialisme, daar de staat de produktie moet regelen en bewaken en aan het eigendom zekere verplichtingen zijn verbonden, die bij niet-vervulling voeren tot vervallenverklaring ervan aan de gemeenschap.
Cromwell, die met zijn leger meester was van de positie, joeg het zoogenaamde Lange Parlement weg en stelde een nieuwe autoriteit in, die bestond uit de “fijnen”, de Puriteinen. Dit kollege, dat naar een leer-kooper uit de Fleetstreet te Londen, Praise-God-Bare-bone, het kleine of Barebone-parlement heet, trachtte gedurende den korten tijd van zijn bestaan, van 4 Juli 1653 tot December 1653, Engeland radikaal godsdienstig in te richten. De rechtspleging onderging een verandering. Het huwelijk werd gemaakt tot een burgerlijk kontrakt. Men hechtte niet aan den voorrang van een geestelijken stand. Het duel werd streng gestraft. Eén enkele eed werd erkend en dat was die gedaan aan de republiek. Op de afschafng der tienden werd aangedrongen, daar deze door het Evangelie waren opgeheven. Maar het parlement kwam te staan tegenover burgers, die zulke maatschappelijke hervormingen gevaarlijk vonden, vooral toen er een klub werd gevormd, bekend als de Mannen der vijfde Monarchie, die ijverden voor de vernietiging van staat en kerk als uitingen van een vervlogen tijdperk: de vierde Monarchie, en die aandrongen op de vestiging van de gemeente der Heiligen volgens de profetie van Daniël, ja toen ontstond er groote ongerustheid bij velen. Het scheen alsof men den weg van Munster opging, maar Cromwell was te veel staatsman en praktikus om zich te leenen tot de rol van een Jan van Leiden en om de gevaren te bezweren, die van de uiterste zijde dreigden, maakte hij zichzelven Protector van Engeland in het jaar 1653 en zoo kwam er een einde aan het parlement Barebone.
Lilburne, die gevangen zat wegens het opzetten tot opstand in het leger, en daarna met verbanning was gestraft, meende dat tengevolge van de ontbinding van het lange parlement zijn verbanningverklaring vernietigd was en keerde naar Londen terug. Dit lag niet in de bedoeling van Cromwell, die hem weer liet gevangen nemen en ondanks groote petities ten zijnen gunste werd hij gebracht voor de assises van Old Baily. De uitspraak was: niet schuldig. Maar het bleek dat het niet hetzelfde was om bij de vrijspraak ook de vrijheid te verkrijgen, want Cromwell misbruikte zijn macht als protector of diktator, om Lilburne als staatsgevangene wegens “oproerige uitingen” gedurende den loop van het proces te verbannen naar het eiland Jersey. Het schijnt dat deze onder de ballingschap geestelijk veel geleden heeft en toen hij door aansluiting aan de sekte der Kwakers onschadelijk werd geacht, kreeg hij in 1657 verlof om onder borgstelling in Engeland terug te komen en zich in de nabijheid van Londen te vestigen, maar dit besluit scheen Cromwell niet te behagen, althans deze beval dat Lilburne binnen tien dagen te Dover, waar hij sints 1655 verblijf hield, in de vesting terug moest zijn. Hij vertrouwde blijkbaar de bekeering niet, maar het geluk diende Cromwell, want hij raaktè voor goed van Lilburne af door diens plotselingen dood op 29 Augustus 1657.
De beweging der Levellers was door Cromwell onderdrukt, echter eenmaal na Lilburne’s dood herleefde zij, toen de kuiper Thomas Venner een poging deed met zijn getrouwen om zich meester te maken van de stads-regeering te Londen. Hij werd echter door generaal Monck vervolgd en toen het huis, waarin hij zich verbarrikadeerd had, met geweld werd genomen, vond men hem bijna dood daarbinnen. Toch onthoofdde men den zieltogende op het schavot. Met het droombeeld der vijfde monarchie was het gedaan. Een gedeelte der Independenten loste zich op in de Baptisten-gemeenten. Als erfgenamen der Levellers worden de Chartisten der 19de eeuw beschouwd, wier volks-charter in geen enkel punt, behalve in het stemrecht voor alle volwassen mannen, radikaler was dan het volksverdrag der Levellers.
Van Engeland gaan wij naar Frankrijk.
Toonde de hervorming in Frankrijk aanvankelijk een demokratisch karakter, zoodat de aanhangers grootendeels behoorden tot het zoogenaamde volk, en er zelfs over gesproken werd drieërlei soort ongedierte te verwijderen, te weten: adel, geestelijkheid en rechters, spoedig verloor zij dat karakter en het waren de aristokratie en de meer gegoede bourgeoisie die daarin den boventoon voerden. Het kostelijk boekje van Etienne de la Boëtie over de Vrijwillige slavernij mag eenigen invloed gehad hebben, maar toch niet voldoende om de daarin verkondigde gelijkheidsideën diepen wortel te doen schieten te midden des volks. Zelden is het wezen der slavernij zoo juist geschetst en zoo zuiver doorgrond als in dit boekje.
Voor Lodewijk XIV waren de drie oostersche staten: Turkije, Hindostan en Perzië het ideaal, omdat daar alle grond staatseigendom was en onder den minister Colbert werd de vraag overwogen of niet de koning in het bezit moest worden gesteld van alle landerijen van Frankrijk, zoodat het geheele rijk werd één groot koninklijk domein evenals zulks in bovengenoemde rijken het geval was. Een zekere reiziger Bernier kreeg de opdracht om een rapport samen te stellen en tevens een kritiek op dat stelsel van den Groot-Mogol, maar deze viel niet gunstig uit, want hij zag in de afschaffing van het privaateigendom van den grond de uitvoering van tirannie en slavernij, bedelarij en barbaarschheid en dus den ondergang van den staat en het menschelijk geslacht. Zijn schets van het despotisme in Hindostan heeft zooveel trekken van overeenkomst met den toestand in Frankrijk, dat het vermoeden wordt opgewekt als weerkaatste de Fransche tirannie zich in den Hindostanschen spiegel. Toch bleef die gedachte bestaan bij den koning, gelijk hij haar nog uitsprak in de bekende instruktie aan den dauphin in de volgende woorden: “alles wat zich bevindt binnen onze staten, van welken aard het ook zij, behoort ons volgens denzelfden rechtstitel. Gij moet hiervan overtuigd zijn, dat de koningen van nature de vrije en volledige beschikking hebben over alle goederen die in het bezit zijn van geestelijkheid en leeken, om daarvan ten allen tijde als wijze ekonomen, dat wil zeggen naar de algemeene behoefte van den staat gebruik te maken.”
En zijn biechtvader Letellier wist alle bezwaren tegen zulk een plundering op te heffen door het betoog dat de koning de eenige eigenaar was van alle goederen zijner onderdanen, die ze in waarheid alleen in zijn naam bestuurden. Een stuk staatssocialisme of wil men liever zeggen staatskapitalisme was het ingrijpen in den korenhandel door in tijden van hongersnood koren in ’t groot in te slaan en tegen den kostenden prijs te verkoopen. Deed de regeering dit als buitengewonen maatregel in tijden van duurte, dan was in beginsel aangenomen dat zij het doen mocht. Nog in 1770, dus 6 jaar voor de hervormingsontwerpen van Turgot werd in een Mémoire gezegd dat het de plicht van het opperhoofd der familie (de Koning) was, om de verdeeling van “dezen gemeenschappelijken rijkdom (koren), waarop alle onderdanen van een staat een gelijk en natuurlijk recht hebben, daar het hun bestaan en rust zoo wezenlijk aangaat, te regelen.”
Hoe de toestanden onder de boeren waren, leeren wij uit de beschrijving van la Bruyère, waar deze schrijft: “men ziet wilde dieren, mannelijke en vrouwelijke, over het land verbreid, zwart, vaal en geheel door de zon verbrand; aan de aarde gekleefd, die zij met onoverwinnelijke hardnekkigheid bewerken; zij hebben zoo iets als een geartikuleerde stem en als zij op hun voeten zich opheffen, toonen zij een menschelijk gelaat – en inderdaad het zijn menschen; des nachts trekken zij zich terug in holen, waar zij van zwart brood, water en wortelen leven; zij besparen den anderen menschen de moeite om te zaaien, te werken en den bogst binnen te halen, ten einde te leven, en verdienen dus niet het koren te ontberen, dat zij gezaaid hebben.”
Maar men leefde in den tijd, toen men “van honger stierf onder het zingen van het Te Deum”, zooals Voltaire het kort en kernachtig uitdrukte. De boeren werden op de schandelijkste wijze gekneveld en wie hiervan een afdoenden indruk wil hebben, leze het boek van Jurieu, dat in 1690 te Amsterdam verscheen onder den titel: Les soupirs de la France esclave qui aspire après la liberté (de zuchten van het slaafsche Frankrijk dat naar de vrijheid streeft) en waarvan de konklusie is: “de boer leeft op de ellendigste wijze ter wereld; zij zijn daarom ook donker en bruin verbrand door de zon evenals de slaven van Afrika en alles wat men bij hen vindt, spreekt de taal der ellende.” Zelfs ontving koning Lodewijk XIV een anoniemen brief, aan niemand minder dan aan Fénélon, den aartsbisschop van Cambrai toegeschreven, waarin gezegd werd: “uw volk sterft van honger; de bebouwing der landerijen is bijna opgegeven; de steden en het land worden ontvolkt…. Heel Frankrijk is slechts een groot, woest gelaten hospitaal zonder levensmiddelen; het volk, dat u (den koning) zoozeer bemind heeft, begint de vriendschap, het vertrouwen, ja de achting jegens u te verliezen. De volksbewegingen, die sints lang onbekend waren, beginnen veelvuldig te worden…. Gij zijt nu in den jammerlijksten toestand gebracht, om hetzij het oproer ongestraft of uw volk vermoorden te laten, dat gij tot wanhoop hebt gebracht en dat dagelijks sterft aan hongerziekten.”
Het boek van Taine over het Ancien Régime is in dit opzicht bizonder leerzaam. En plaatst men daarnaast de weelde en overdaad van het hof te Versailles, dan begrijpt men dat het te eeniger tijd tot een uitbarsting moest komen. Ziehier een lijst van uitgaven in 1740:

  • Koninklijke tafel……….7.300.000 livres
  • Menus plaisirs……………844.000 livres
  • Geschenken aan maitressen….800.000 livres
  • Koninklijke stallen, enz…1.890.000 livres
  • Koninklijke garderobe……1.900.000 livres
  • Onbekende uitgaven……..44.000.000 livres enz.

Dus 44 millioen onbekende uitgaven, terwijl het volk van honger krepeerde!
Mevrouw Dubarry, een bijzit van Lodewijk XV, kwam het volk te staan op 180 millioen. Alleen voor zijn veiligheid had de koning in zijn dienst 9050 menschen, die jaarlijks kostten 7.681.000 livres, en verder beschikte hij over stallen met 1857 paarden, 217 rijtuigen, 1458 menschen wier kleeding alleen kostte 540.000 frank per jaar. Alleen de staldienst met al wat er bij behoorde, kostte in 1775 een som van 4.600.000 livres en deze uitgaven stegen tot 6.200.000 livres in 1787. De uitgaven voor de honden alleen beliepen 53.412 frank.
Neen, de revoluties komen niet uit de lucht vallen, maar bij kennismaking met de leefwijze en omstandigheden van personen en zaken vinden zij haar natuurlijke oorzaak, evenals alle dingen en verwondert men zich veeleer dat het zoolang broeien kon voordat er een uitbarsting kwam. Wel is het een via dolorosa geweest, die het volk heeft moeten afleggen, en toen er hoop op beterschap ontstond, het volk voor de verwezenlijking dier blijde verwachting werkte en streed, bleek het dat die Joris Goedbloed, “les peinards”, voor anderen de kastanjes uit het vuur had gehaald, maar zelf ten slotte weer teruggevoerd werd in het oude diensthuis, al was het dan ook uitwendig een weinig opgesierd en opgelapt. Even scherp als waar schreef Multatuli: “welk nut heeft het Volk getrokken van de fransche revolutie, als de plaats der çi-devants overal wordt ingenomen door ander canaille? Drukte de belasting die men in ontzag, goederen en bloed moest opbrengen aan gemeene ridders, zooveel zwaarder, dan die ’r nu wordt opgebracht aan ’t fatsoenlijk gemeen? Is ’t zoo’n voordeel, dat wij de wolven hebben verruild voor vampiren? Wonden en snellen dood, voor tering en langzaam sterven? Wat beduidt overigens die gelijkheid in kerk of loge, de broederschap die we hooren preeken binnen ’s kamers, maar die terstond schijnt te vervallen, zoodra de broeders zijn teruggekeerd in de maatschappij? Wat helpt het, of men een god heeft, die als algemeene vader heet te fungeeren, als-i z’n gezin zoo ongelijk behandelt, voedt, kleedt en huisvest? Of als de beter bedeelde broeders op de anderen neêrzien met minachting? Zou ’t ook hier zijn: un frère est un ennemi donné par la nature?”<ref>Een broeder is een vijand door de natuur gegeven.</ref>
Die XVIIIde eeuw is bizonder belangrijk, want het was alsof de lucht toen vol zat met socialistische ideën, niet in dien vorm dat men spreken kan van een zelfbewust en scherp omlijnd socialisme, maar het waren algemeen humanitaire begrippen die gepropageerd werden, maar die de geesten bewerkt hebben om de revolutie voor te bereiden. Zulk een schat van ideën vindt men in de werken der Encyklopedisten en anderen, dat er haast geen denkbeeld geopperd wordt in onzen tijd, hetwelk men bij hen niet terugvindt. En in alle kringen borrelde het socialisme als het ware op. Nu eens vinden wij den oorsprong van het eigendom op socialistische wijze weergegeven door ’n Pascal in de woorden: “die hond behoort mij, zeiden die arme kinderen, dat is mijn plaats in de zon: ziedaar het begin en het beeld van de overweldiging (usurpation) der geheele aarde”; dan hooren wij een Montesquieu de staatssocialistische gedachte verkondigen: “de staat schenkt een verzekerd onderhoud, behoorlijke voeding en kleeding en een leefwijze die niet strijdig is met de gezondheid, verschuldigd aan alle burgers”. Een Hugo de Groot meende dat de gemeenschap der aarde zou bestaan, wanneer niet de ondeugden den band der broederlijke liefde hadden verbroken en Spinoza verlangt dat in elke beschaafde maatschappij het recht op ondersteuning wordt verleend aan elkeen die niet in staat is om te werken, hetzij door gebrek hetzij door ziekte of ouderdom, en het recht op arbeid aan elkeen die werken wil en kan, om op eervolle wijze het brood te verdienen voor zich en zijn gezin. En de XVIIIde eeuw ging op dit voetspoor door. Was het niet een minister Turgot, die meende dat “niemand beroofd mocht zijn van de middelen om te werken en te leven, d.w.z. dat de arbeids- en bestaansmiddelen gewaarborgd moesten zijn aan elk individu” en was hij het niet, die het “recht op arbeid” proklameerde als “het eigendom van elk mensch, welk eigendom het eerste, heiligste en meest onverjaarbare van alle rechten was?”
Welk een opruiende taal bezigde een minister des konings, een Necker, toen hij schreef: “wanneer men zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en haar wetten, dan wordt men door één zaak getroffen, die wel overwogen mag worden: het is deze, dat bijna al onze burgerlijke instellingen gemaakt zijn in het voordeel der eigenaars. Schrik overvalt ons, wanneer wij het wetboek opnemen en daarin slechts de bevestiging dezer waarheid vinden. Men zou werkelijk zeggen, dat een kleine groep menschen, na de aarde eerst onder elkaar verdeeld te hebben, wetten van vereeniging en waarborg tegen de groote menigte heeft gemaakt, gelijk zij wijkplaatsen in de wouden zou hebben opgericht om zich tegen de wilde dieren te beschermen. Intusschen klemt de opmerking dat, na de vaststelling der wetten van eigendom, rechtspleging en vrijheid, er bijna niets gedaan is voor de talrijkste klasse van burgers. Wat raken ons uw wetten van eigendom, zouden die laatste burgers kunnen zeggen? Wij bezitten niets. Wat uw wetten van recht en rechtspraak? Wij hebben niets te verdedigen. Wat uw wetten van vrijheid? Als wij niet werken, zullen wij morgen sterven. De proletariërs en de klasse die leeft van haar arbeid, zijn leeuwen en dieren zonder verdediging, die tezamen leven. Men kan het deel dezer laatsten niet vermeerderen tenzij door de waakzaamheid der anderen te bedriegen en hen te verhinderen in opstand te komen.” Waar is de minister in onzen tijd, die zoo stout durft spreken en opstaan?
Ja, zelfs de meest verdierlijkte van alle vorsten Lodewijk XV moet, toen hij ingelicht was over de levens-voorwaarden zijner onderdanen, in een helder oogenblik gezegd hebben: “als ik onderdaan was, dan zou ik in opstand komen. Het volk heeft het recht aan zijn zijde, het is veel te goedmoedig om zooveel te verdragen.”
Meestentijds zijn het de belangen die de ideën beheerschen, maar in enkele tijden is er zulk een volheid van ideën, dat het den schijn heeft alsof de ideën zelfs de belangen beheerschen. Een dier tijdvakken was de tijd vóór de revolutie, toen alles als ’t ware tintelde van geest en leven. Al slingert een Rousseau de gedachte der wereld in: “de eerste die na ‘n stuk grond omheind te hebben, besloot te zeggen: dit is van mij, en onnoozelen genoeg vond om het te gelooven, was de ware stichter der burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, wat al oorlogen, moord, ellende en akeligheid, zouden aan de menschheid zijn bespaard, zoo een ander die palen had omgeworpen, die afgraving dichtgegooid en aan zijn medegezellen had toegeroepen: neemt u in acht dezen bedrieger te gelooven: gij zijt verloren zoo gij vergeet, dat de vruchten aan allen en de aarde aan niemand toebehoort’, – toch is deze geen socialist. Rousseau staat verre van Morelly verwijderd, al geeft hij ook beginselen van gelijk kaliber, zooals:”opdat de sociale toestand vervolmaakt worde, moet elkeen genoeg en niemand te veel hebben“. Zijn gevoel beheerscht hem meer dan zijn verstand, overigens is hij een liefhebber van paradoxen.
Hoe werken ’n La Mettrie, een Condorcet, een Helvetius, een Diderot, een Holbach, een Volney, zelfs een Voltaire met zijn aristokratische neigingen mede om den bodem der oude wereld geheel om te woelen en geschikt te maken voor het zaad der revolutie! Sommigen –onder hen bovenal Diderot, die anarchistisch van aanleg was– waren socialisten zonder het zelven te weten en anderen waren wegbereiders van ’t socialisme, zonder het te willen, daar zij de oude vooroordeelen trachtten te verbannen uit de hoofden en het denken bevorderden.
Hoort hoe Condorcet in zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain de hoop uitdrukte, dat de ongelijkheid zou verminderen”om plaats te maken voor die feitelijke gelijkheid, laatste doel der sociale kunst, die zelfs de gevolgen van het natuurlijk onderscheid van eigenschappen vermindert en slechts een ongelijkheid laat bestaan nuttig voor het belang van allen, omdat zij de vorderingen van beschaving, onderwijs en nijverheid zal begunstigen“.
En wat te zeggen van den gefingeerden brief van een landbouwer uit Picardië aan den heer Necker, waarin hij zijn eigen gedachten dezen in den mond gaf en wel op de volgende manier:”meneer, ik spot met alle eigendomswetten, omdat ik niets bezit, en met alle rechtvaardigheidswetten, omdat ik niets te verdedigen heb; gij hebt recht om graan te oogsten dat gij hebt gezaaid; ik heb recht om te leven: uw rechten zijn bij een notaris, maar mijn maag is mijn patent en als gij morgen niet 100 kroonen deponeert bij den eersten eik links bij den ingang van het bosch, langs den grooten weg, dan zal uw hoeve overmorgen afgebrand zijn".
Hoort hoe ’n Volney in zijn Puinhopen zeer goed weet, waar de schoen ’m wringt. Hij wil de leegloopers en nietsnutters verwijderen, zooals blijkt uit de volgende samenspraak.

Het volk.

En van welken arbeid leeft gij in onze maatschappij?
De bevoorrechten.
Wij zijn niet gemaakt om te arbeiden.
Het volk.
Hoe hebt gij dan zooveel rijkdommen verkregen?
De bevoorrechten.
Door de moeite op ons te nemen om u te regeeren.
Het volk.
Hoe! Wij vermoeien ons en gij hebt er het genot van. Wij brengen voort en gij verkwist. De rijkdommen komen van ons en gij slokt ze in…. En dat noemt gij regeering?
Bevoorrechte klasse, afzonderlijk lichaam, dat aan ons vreemd is, vormt een afzonderlijke natie en wij zullen zien hoe gij kunt bestaan.

Dan treedt de adel op, maar bij het noemen van hunafkomst en familiebetrekking blijkt het zeer spoedig, hoe vader, grootvader of overgrootvader, na zich op alle mogelijke manieren verrijkt te hebben, voor geld hun adel kochten.
Als de bevoorrechte klasse een beroep doet op het geweld, om de menigte er onder te houden, spreekt het volk de soldaten aan en zegt:
Soldaten! gij zijt ons eigen bloed! zult gij uw broeders vermoorden? Als het volk ten onder gaat, wie zal dan het leger voeden?
De soldaten, de wapenen neerleggende, zeiden tot hun chefs: wij zijn ook het volk, wij zijn ook uw vijand!
Eindelijk kwamen de geestelijken, om door ’t geloof de volkeren vrees aan te jagen, maar het volk mondig geworden antwoordt op de vraag:
“Zult gij dan zonder goden en zonder koningen leven?”
met de woorden:
Wij willen zonder dwingelanden leven.
En als dan het volk zegt zijn eigen zaken te willen regelen zonder koningen, hovelingen en priesters, omdat die heeren middelaars te duur zijn, dan verklapt de kleine bende bevoorrechten het geheim door te zeggen: Wij zijn verloren! De menigte is verlicht. Maar het volk antwoordde: gij zijt gered, want omdat wij verlicht zijn, zullen wij geen misbruik maken van onze kracht, wij vorderen alleen onze rechten. Wij waren slaven, nu konden wij gebieden, doch wij willen niet anders dan vrij zijn. De vrijheid is niets anders dan de rechtvaardigheid.
Van de mannen, die in de revolutie een groote rol speelden en die zich toch reeds vóór dien tijd openbaarden in humanitaire richting, noemen wij dokter Jean Paul Marat, die niet alleen als baanbreker optrad op natuurwetenschappelijk en medisch gebied, maar ook wel degelijk op ander terrein. Zijn Chains of slavery (ketenen der slavernij), in Engeland uitgekomen en eerst veel later in het Fransch verschenen, mogen ons wat banaal toeschijnen, dat boek bevat menige schoone gedachte, die getuigenis aflegt van zijn vooruitstrevenden geest. Zijn Plan de législation criminelle tast zelfs tot eigendomsrecht aan als gevolg van overweldiging en hij schrijft: “het recht om te bezitten vloeit voort uit dat om te leven; al wat noodzakelijk is voor uw bestaan, behoort u toe en niets overdadigs kan wettelijk in bezit toebehooren aan iemand, terwijl anderen het noodzakelijke missen.” Ja, in zijn latere brochure: La constitution ou projet de déclaration des droits de l’homme et du citoyen, suivi d’un plan de constitution juste, sage et libre (De konstitutie of plan van de verklaring der rechten van den mensch en burger, gevolgd door een plan van een rechtvaardige, wijze en vrije konstitutie) heeft hij socialistische stellingen ontvouwd, waar hij erkent dat de mensch het recht heeft zich alles toe te eigenen, wat hij behoeft aan voedsel en onderhoud en als hij dit niet krijgen kan, heeft hij het recht het overdadige aan anderen te ontnemen, liever dan van honger om te komen.
Hij maakt aanspraak op

  • 1° het recht het leven te behouden en aangenaam te maken door voldoening zijner behoeften;
  • 2° het recht van vrije beschikking over al zijne vermogens;
  • 3° gelijkheid van recht voor alle individuen, welk verschil de natuur ook maakte;
  • 4° het recht tot weerstand tegen alle onderdrukking.

Wie zal niet moeten erkennen dat het recht op het leven, op de vrijheid, op de gelijkheid en op verzet socialistische grondbeginselen zijn? En toch zou het dwaas zijn Marat bij de socialisten in te lijven, hem evenmin als zoovele anderen. In elk geval zou hij dan menigmalen getoond hebben de konsekwenties zijner eigen stellingen niet te hebben durven aanvaarden.
Predikte niet ’n Brissot vóór de revolutie de stelling dat eigendom diefstal was en zat hij er niet mede verlegen, toen hij er tijdens de revolutie aan herinnerd werd, zoodat hij die stelling toen formeel afzwoer?
Het is zoo moeilijk om de vraag te beantwoorden of de groote Fransche omwenteling al dan niet socialistisch was. Verstaat men onder socialisme elke beweging, die een humanitaire hervorming beoogt, dan is die heele revolutie socialistisch, zooals Louis Blanc het wil, maar geeft men een meer beperkte bepaling aan het socialisme, dan zal men in die revolutie wel sporen van socialisme aantreffen, maar men zal zich wel wachten haar socialistisch te noemen<ref>Men vergelijke Le socialisme pendant la révolution française (1789-1798) door Amédée le Faure en het groote werk Histoire Socialiste (1789-1900), dat onder direktie van Jaurès verleden jaar begonnen is te verschijnen.</ref> Als men de verschillende cahiers met grieven doorleest, die samengesteld zijn door de bloem der natie, dan bevatten zij wel vele bestaande grieven, maar de arbeiders tellen eigenlijk niet mede. In geen enkel cahier vindt men den wensch uitgesproken naar een algemeene hernieuwing der maatschappij of naar een omverwerping ervan. “Het onderwerp der wetten is het verzekeren van vrijheid en eigendom” – zoo luidt het in de cahiers van Parijs. Zelden maakt het eigendom een onderwerp van bespreking uit; de gelijkheid voor de belastingen, d.w.z. een belasting gelijk en evenredig voor allen, de opheffing van voorrechten, de oprichting van werkplaatsen waar elkeen kan werken – zietdaar de punten waar men het telkens over heeft, maar men dringt niet zoo ver door om de fundamenten der maatschappij aan te tasten. Evenmin in de stapels brochures uit die dagen, tijdens de verkiezingsperiode geschat op 1500, ofschoon die schatting veel te laag is en het aantal misschien beter begroot kan worden op 4000. Deze brochures kondenseeren met de cahiers de gekoesterde wenschen uit die dagen. Babeuf trachtte wel het dien kant uit te drijven, evenwel stelde hij in die dagen aan de akademie te Arras voor, om een prijsvraag uit te schrijven van den volgenden inhoud: “wat zou de toestand met de algemeene som van nu verkregen kennis zijn van een volk, welks sociale instellingen zoodanig zouden zijn dat tusschen elk der individueele leden de meest volkomen gelijkheid heerschte, dat alles gemeenschappelijk zou zijn tot de produkten van alle soorten van nijverheid toe? Zouden dergelijke instellingen door de natuurwet geautoriseerd zijn? Zou het mogelijk zijn dat zulk een maatschappij bestond en zelfs dat de middelen om een geheel gelijke verdeeling te volgen, praktisch waren uit te voeren?”
Maar het kwam er nooit toe. Ook in zijn Cadastre perpétuel openbaarde deze heldere denker socialistische ideën. De tijd was er echter nog niet rijp voor, er moesten nog eerst zooveel andere zaken geregeld worden.
Toch zijn er uitspraken genoeg bijeen te verzamelen, die gedrenkt zijn met socialisme en zelfs bij de voorgangers was een vaag gevoel dat men het eigendomsrecht moest aantasten.
Of was het niet Mirabeau, die op 10 Augustus 1789 in de Nationale Vergadering sprak: “ik ken slechts drie manieren om te bestaan in de maatschappij: men moet òf bedelaar òf dief òf loondienaar zijn. De eigenaar is niets anders dan de eerste der loondienaren. Wat wij gewoon zijn eigendom te noemen, is niets anders dan de prijs dien de maatschappij hem betaalt voor de uitdeelingen, die hij belast is te doen aan anderen door zijn verbruik en zijn uitgaven; de eigenaren zijn de agenten en huishouders van het sociale lichaam.” Hij noemde het eigendom een “sociale schepping” en meende dat de erfenis van goederen slechts een toegevendheid van de wet is, die haar regelt naar het openbaar nut.
Het is overigens een eigenaardig verschijnsel dat elke revolutie, in haar oorsprong politiek, meer en meer een sociaal karakter krijgt.
Sints 1790 openbaarde zich reeds meer socialisme. De abt Fauchet vormde de algemeene federatie van de vrienden der waarheid, wier orgaan was de Bouche de fer. Hij verkondigde dat “elk mensch recht heeft op den grond en het domein van zijn bestaan in eigendom moet hebben. Daarvan nu neemt hij bezit door den arbeid en zijn portie moet omschreven worden door de rechten van zijnsgelijken. Alle rechten zijn gemeenschappelijk in een goed geordende maatschappij, de sociale soevereiniteit moet haar lijnen trekken, zoodat allen iets hebben en niemand te veel heeft. Elk mensch heeft van nature recht op al wat hij noodig heeft.”Men kan hierin reeds duidelijk socialisme lezen en als regel wenscht hij gesteld te zien: “alles voor het volk, alles door het volk en alles aan het volk.”
Wat de zoogenaamde hoofdmannen der revolutie aangaat, Danton kon sterk uitvallen tegen. de misbruiken der ongelijkheid, hij was een demokraat, maar geen socialist en nog wel een zeer gematigde.
Marat beschouwde de gelijkheid van goederen als een verafliggend ideaal, dat waarschijnlijk niet voor verwezenlijking vatbaar is. Uit zijn Ami du Peuple zou men een bloemlezing bijeen kunnen garen, die geen socialist oneer zou aandoen, maar toch kan men niet zeggen dat zijn ideën op sociaal gebied scherp omlijnd waren. Hij begreep hoe men steeds aan het volk gaf Panem et circenses, brood om te leven en tooneelvoorstellingen om alles te vergeten, want dan bleef men onverschillig voor de tirannie.
“Alles ontbreekt aan het volk tegenover de hoogere klassen die het onderdrukken. Hebben zij door nood gedrongen opgehouden ons te verpletteren door hun rang, nu doen zij het door hun rijkdommen, vooral doordien het hun gelukt is ons elk verdedigingsmiddel te ontnemen. Den armen ontbreekt alles en niemand komt hun ter hulp; den rijken ontbreekt niets en elkeen haast zich hen te dienen. Zien wij de zaken weer in ’t groot, nemen wij aan dat alle menschen de vrijheid kennen en lief hebben, het grootste aantal is gedwongen ervan af te zien om brood te hebben: men moet er aan denken om te leven, vóórdat men er aan denken kan vrij te zijn. Bijna in alle landen zijn zeven tienden van de leden van den staat slecht gevoed, slecht gekleed, slecht gehuisvest, slecht gedekt. Drie tienden brengen hun dagen door in ontbering, lijden gelijkelijk in ’t verleden, het heden en de toekomst; hun leven is een onophoudelijke penitentie, zij vreezen den winter, zij duchten het bestaan. En tot welk een hartaangrijpende ellende zijn zij gebracht! Kleeren, tot voedsel toe, ontbreekt hun: uitgehongerd en half naakt trekken zij, na des daags wortels gezocht te hebben, ’s nachts terug in holen, waar zij het geheele jaar uitgestrekt liggen op de mist, ter prooi aan de grilligheid der jaargetijden. En naast deze ongelukkigen ziet men rijken slapen op dons, onder vergulden beschotten, wier tafel bedekt is met jonge groenten, ter wier beschikking alle klimaten staan om hun zinnen te streelen en die in één maaltijd het onderhoud van honderd gezinnen verslinden. Onwaardige gunstelingen der fortuin zijn zij het die anderen bevelen en die door het goud meesters zijn geworden over het lot des volks.”
Inderdaad tusschen deze taal en die der socialisten bestaat geen verschil.
Wat Robespierre betreft, voor hem is het doel van elke revolutie om tusschen de menschen het evenwicht en de harmonie te herstellen, die verstoord zijn door de eerzucht van enkelen. De gelijkheid is het beginsel dat de overhand moet hebben en haar zegepraal alleen kan alle misbruiken opruimen. Ziehier hoe hij het beschrijft in zijn Défenseur de la Constitution: “beschouwt goed wat het karakter is, wat het ware doel moet zijn van onze revolutie. Is het om van juk te veranderen, dat een groot volk in beweging komt en alle gevaren trotseert, die verbonden zijn aan deze gewelddadige schokken waardoor de rijken in beroering komen? Wanneer het den troon van het despotisme doet wankelen of omverstort, geschiedt dit dan om op zijn puinhoopen het fortuin en de macht van eenige eerzuchtigen of van een bevoorrechte klasse op te richten? Als de namen veranderd zijn en niet de misbruiken, als de vorm der regeering wel een andere, maar geen betere is; als de slavernij en onderdrukking zijn eeuwig erfdeel moeten zijn, wat gaat het dan het volk aan of er een diktator, een koning, een parlement, een senaat, tribunen of konsuls zijn? Evenals het eenige doel der maatschappij is het behoud van de onvervreemdbare rechten van den mensch, zoo moet het eenige wettige motief der revoluties zijn om haar te brengen tot dit heilige doel om deze zelfde rechten, overweldigd door geweld en tirannie, te herstellen. Ik doe een beroep op de natuur, op de eeuwige rechtvaardigheid en op de plechtige verklaring, die de Fransche natie zelve heeft afgekondigd door middel van het orgaan zijner eerste vertegenwoordigers. De plicht van elken mensch en burger is dus om zooveel in hem is samen te werken tot het welslagen van deze verheven onderneming door het ten offer brengen van zijn partikulier belang aan het algemeene. Zij moeten om zoo te zeggen aan de gemeenschappelijke massa het deel openbare macht en volkssoevereiniteit dat zij hadden, aanbrengen of wel zij moeten van het sociale kontrakt worden buitengesloten. Wie onrechtvaardige voorrechten, onderscheidingen die niet overeenkomen met het algemeen welzijn wil behouden; wie een nieuwe macht ten koste van de openbare vrijheid aan zich wil trekken, is evenzeer de vijand van de natie als van de menschheid.”
Leerling van Rousseau heeft hij zich nooit kunnen ontworstelen aan de voorstelling van een sociaal kontrakt, natuurrechten en dergelijke dingen, die wel in de fantasie maar niet in de werkelijkheid bestaan.
Hij beschouwde het eigendom als een natuurrecht, een sociale instelling, die hij bepaalt als “het recht dat elk burger heeft om te genieten van en te beschikken over het deel zijner goederen, dat hem door de wet is gewaarborgd”. De wet mag niet optreden “noch tegen de veiligheid noch tegen de vrijheid noch tegen het bestaan noch tegen het eigendom van onsgelijken”. Doet zij dat, dan is zij onwettig, want de eerste sociale wet is die, welke aan alle leden der maatschappij de bestaansmiddelen waarborgt." Hij beschouwt al “wat onmisbaar is om te leven als het gemeenschappelijk eigendom van de geheele maatschappij en hetgeen daarboven is, dat alleen is een individueel eigendom waarvan elkeen gebruik kan maken naar zijn wil.” Na den dood wordt de maatschappij opnieuw eigenares van zijn goederen. De staat is soeverein meester daarover. Arbeid moet aan allen verzekerd zijn en het loon steeds betamelijk en voldoende. Matig en sober als hij was voor zichzelven, meende hij dat niemand meer zou mogen bezitten dan 3000 livres inkomen.
In zijn Verklaring der rechten van den mensch en van den burger, afkomstig uit 1792 stelt hij in artikel I als doel van elke politieke associatie “de handhaving der natuurlijke en onvervreemdbare rechten van den mensch en de ontwikkeling van al zijn eigenschappen.” Als voornaamste recht beschouwt hij dat “om te voorzien in het onderhoud van zijn bestaan en de vrijheid,” (Art. II), terwijl hij in artikel VI het eigendom omschrijft als “het recht dat ieder burger heeft om naar zijn goeddunken van het deel der goederen te genieten, hem door de wet gewaarborgd en daarover te beschikken.” De maatschappij is verplicht “te voorzien in het onderhoud van al haar leden, hetzij door hun werk te verschaffen, hetzij door de bestaansmiddelen te verzekeren aan hen, die niet in staat zijn om te werken,” (Art. XI) en hij noemt de noodzakelijke ondersteuning aan de armoede “een schuld van den rijke tegenover den arme,” over de kwijting waarvan de wet moet beslissen (Art. XII).
Deze is echter niet de bekende verklaring der rechten van den mensch en van den burger, die werd aangenomen en waarin het doel der maatschappij werd omschreven als “het algemeene geluk” (Art. I) en het eigendomsrecht als “het recht dat elken burger toestaat naar zijn believen het vrije bezit, zijnde de uitkomsten, de vruchten van zijn arbeid en bedrijvigheid, te genieten en daarover te beschikken”. (Art. XVI).
Hij nadert soms het socialisme, maar zijn juridische opvatting van het eigendom als “door de wet gewaarborgd” belet hem om zich geheel te ontworstelen aan de bestaande opvatting, die het recht van vrij genot en vrije beschikking verzekert aan de bezitters. Overigens voor zooverre hij socialist was, was hij, (ja met zijn begrip van den staat moest hij zijn) staatssocialist, proklameerende het absoluut recht van den staat evenals de monarchale absolutisten, ofschoon met meer inkonsekwentie, zich beroepen op de genade Gods. Dezulken vergeten in hun theorie, dat het niet de individuen zijn, die door de maatschappij worden te voorschijn geroepen, maar integendeel zij het zijn, die de maatschappij in ’t leven roepen, gedreven door eenige uitwendige noodzakelijkheid, zooals door den arbeid en den oorlog.
De Jakobijnen hadden de begeerte niet om het privaateigendom aan te tasten in beginsel, en over te gaan tot een reorganisatie der maatschappij op nieuwe grondslagen, neen zij behouden nog het respekt voor dat eigendom en de konventie proklameerde op 9 Oktober 1794 de heiligheid der eigendommen en verwierp alle leeringen, “gedikteerd door onzedelijkheid en luiheid,” die den afschuw voor het eigendom tot leer verheffen.
Uit vrees dat de revolutie schipbreuk zou lijden, kwam de konstitutie van het jaar III tot stand, die feitelijk het gevolg was van een koalitie der behoudende elementen en duidelijk werd het uitgesproken dat “een land geregeerd door de eigenaars ligt in de sociale orde.”
Saint Just, de vriend van Robespierre ging verder en in zijn Institutions républicaines ontwierp hij een schets gelijkende op die van Plato en Thomas Morus. Hij wilde geen rijken of armen, elkeen moest eigenaar zijn en dan kwam er groote gelijkheid. De staat bezit domeinen, waarvan de inkomsten de nationale uitgaven zullen dekken, hij voedt de kinderen op, hij geeft voorschotten aan jeugdige echtgenooten, hij verstrekt land aan de armen, hij herstelt den rampspoed van de leden van het sociale lichaam. Men ziet duidelijk, hoe het staatssocialisme reeds vaster vormen krijgt, want de staat wordt zooveel als de aardsche voorzienigheid, die belast wordt met de zorg voor allen. Saint Just beschouwde zonderlingerwijze twee beroepen den mensch waardig, te weten: de wapenen en de landbouw. Elke burger van 25 jaar en daarboven moest zijn eigen akker bebouwen, tenzij hij ambtenaar of handwerksman was, en vier schapen jaarlijks op elk stuk grond kweeken. De arbeid was verplicht. De eenvoud van zeden bracht tot het verbod van het houden van dienstboden, alsook van gouden en zilveren huisraad. Geen kind beneden de 16 jaar mocht vleesch eten en de volwassenen kregen daartoe alleen permissie op enkele dagen der dekade (tiendaagsche week). Elke burger moest jaarlijks rekenschap afleggen van den stand van zijn vermogen en een tiende van zijn vaste renten en een vijftiende van zijn winsten aan den staat als éénige belasting afgeven.
Om de kinderen geschikt te maken voor zoo’n staat, wilde hij dat de knapen van hun zevende jaar van de ouders zouden worden weggenomen, om in staatsscholen te worden opgevoed, min of meer volgens Spartaansche methode, nl. sober, geoefend in gymnastiek en krijgsdienst, daardoor gehard. Man en vrouw, die elkaar beminnen, zijn echtgenooten. Hebben zij geen kinderen, dan kunnen zij hun verbinding geheim houden, maar wordt de vrouw zwanger, dan verklaren zij voor de overheid, dat zij echtgenooten zijn.
Vóórdat de maatschappij ver genoeg was, om dezen gelukstaat te kunnen verdragen, meende Saint Just, dat er een diktator noodig zou zijn, die met vaste hand en zoogenaamd zachten dwang het volk daartoe zou brengen en hij vond in Robespierre hiervoor den geschikten man.
Behalve Fauchet en Chappuis kwam de Anglo-Franschman John Oswald in zijn Gouvernement du Peuple op tegen het “ijzeren juk van het eigendom” en verlangde de “gemeenschappelijke erfenis der aarde, de gemeenschap van genieting zonder grens,” in te voeren. In 1792 kreeg het Komitó van openbaar onderwijs een verzoekschrift van zekeren Sabarot, waarin gezegd werd dat de aarde gemeenschappelijk eigendom is, dat noch de natie, noch de personen uitsluitende eigenaars van haar kunnen zijn en alle tegenwoordige niet-bezitters recht hebben er even goed van te genieten als de bezitters. Hij wilde den grond in elke gemeente gemeenschappelijk maken, om hem bij beurten door alle burgers te laten bebouwen. Iedereen zou dan uit de opbrengst van den grond zijn evenredig deel krijgen. Het regende als ’t ware plannen. Zoo kwam er ook een plan in (Plan de conciliation, verzoeningsplan) van een goedmoedig grondeigenaar, die het eigendom wilde afschaffen en de gemeenschap van grondgebied en nijverheid proklameeren. Frankrijk zou verdeeld worden in gemeenten van 400 tot 1200 inwoners. Elke gemeente regelt haar eigen zaken. De werklieden zullen behoorlijk beloond worden. De hoofden der gezinnen regelen de uitvoering der werken. Elk gezin zal een behoorlijke woning hebben met tuintje, waarvan het zich de vruchten mag toeëigenen. Alle levensmiddelen worden opgeslagen in de gemeenschappelijke magazijnen, vanwaar de verdeeling geschiedt. Door een arbeid van twee of drie uur daags, geleverd door de meeste burgers, komt men ertoe om in 10 jaar de opbrengst van den landbouw te vertienvoudigen. De schrijver van dit plan noemt zich L’ami du Peuple, maar het vindt geen genade en de rapporteur van het komite, die er verslag over moest uitbrengen, karakteriseerde het aldus: bonnes intentions mais beaux rêves (goede bedoelingen maar schoone droomen).
Ten opzichte van de eigendomsvraag kan men drie groepen onderscheiden:

  • 1°. zij die het privaateigendom afleiden uit den arbeid: en de vrijheid en die er een primitief recht van den mensch van maken;
  • 2°. zij die het afleiden uit de behoefte en er een sociale instelling van maken, ondergeschikt aan de almacht van den staat, en
  • 3°. zij die het proklameeren als usurpatie (roof) en die het willen vervangen door het kommunisme.

Maar voor de meesten –vergeten wij hierbij niet dat de chefs allemaal min of meer gegoede bourgeois waren– is het privaateigendom nuttig, weldadig en onmisbaar.
Zeker, wanneer een Robespierre de bestaansmiddelen wil gewaarborgd zien aan alle leden der maatschappij, wanneer een Jacques Roux zegt, dat “de produkten der aarde even goed aan alle menschen behooren als de elementen,” wanneer een Saint Just beweert, dat “het brood rechtens in een goed geordenden staat toebehoort aan ’t volk,” dan toonen zulke gezegden onmiskenkaar een socialistische strekking, maar het zijn veelal los daarheengeworpen gezegden, die geen preciese uitdrukking vinden in eenig goed omlijnd en logisch doordacht stelsel. En niet zoodra er vrees ontstond, dat Chaumette, Hébert en de zijnen in de kommune de overhand zouden krijgen, of Robespierre, de man van de staatsidee bij uitnemendheid, maakte uit angst voor de anarchie met geweld een einde aan alle pogingen, die zijn strenge staatsopvatting in gevaar brachten. Was Robespierre te revolutionair voor de Girondijnen, hij was te reaktionair voor de Hébertisten, maar toen hij zich ontdaan had zoowel van den rechter- als van den linkervleugel, toen stond hij vrij wel alleen tegenover de reaktie, die krachtig het hoofd opstak en kon hij gemakkelijk als slachtoffer daarvan vallen, om stervend den toestand zeer juist te karakteriseeren: de roovers zegevieren!
Zonder eenige kwestie vormden de Hébertisten in de revolutie het meest revolutionaire element, waarin ongetwijfeld het socialisme als giststof werkte, maar ook onder hen had men verschillende stroomingen. Quack maakt de volgende juiste scheiding:

  • 1°. de eigenlijk gezegde Hébertisten, die zich voornamelijk met de politiek inlieten en voor wie de Père Duchesne van Hébert toongevend was;
  • 2°. de mannen die als Jacques Roux en zijn vrienden meer bepaald socialisten waren, dat waren degenen, die in de geschiedenis bekend staan als de “enragés” (de dollemannen); en
  • 3°. enkele droomers en wereldhervormers zooals Anacharsis Clootz en Anaxagoras Chaumette.

Voor deze allen is de kommune, de gemeenteraad van Parijs, het middel om invloed te hebben op de konventie en aldus op Frankrijk. Verreweg de meesten hunner eindigden hun leven onder de bijl der guillotine en bezegelden dus hun overtuiging met den dood. De dwingelandij van het staatsidee zegevierde voor ’n oogenblik en in het fanatisme der voorstanders ziet men het afschrikwekkende voorbeeld van hetgeen te wachten is, als dit stelsel ooit zegeviert.
Melding mag wel gemaakt worden van de pogingen, die Chaumette als prokureur der kommune deed, om zijn denkbeelden in ’t belang van Parijs ten uitvoer te brengen. Hij trad krachtdadig op tegen de prostitutie door alle publieke vrouwen te verjagen en haar een plaats te bezorgen in ateliers, opdat zij door eerlijken arbeid in haar onderhoud konden voorzien. Met groote gestrengheid bestreed hij vuile prenten en boeken, die op straat werden uitgestald. Hij wist door te zetten, dat in de gevangenissen de kinderen werden afgezonderd van de anderen, opdat zij niet geheel bedorven zouden worden. De straf der zweepslagen werd door hem in de huizen en inrichtingen van opvoeding afgeschaft.
Nuttige hervormingen bracht hij tot stand in de gasthuizen, door elk patient het recht te geven op een afzonderlijk bed, terwijl de zieken vroeger twee aan twee of soms nog meer in getal verpleegd werden. Hij kwam op tegen de tentoonstelling van drenkelingen en dood gevonden menschen in de Morgue, waar door een onkiesche bezichtiging de lust in schandalen werd geprikkeld. Hij zorgde dat het bloed, dat van ’t schavot stroomde, werd weggeruimd, zoodat er geen honden konden komen om het op te likken. Hij regelde de begrafenissen op een meer passende wijze. Hij zorgde voor arme kraamvrouwen, zieke bedelaars en begaan met het lot der armen, wilde hij, dat men op alle pleinen, in den tuin der Tuileriën aardappelen zou pooten, ten einde op die wijze de armen van voedsel te voorzien.
De vrouw verwees hij naar haar huis en den huishoudelijken arbeid en hij stelde voor in de zaal der zittingen van de kommune geen vrouwendeputaties meer toe te laten, nadat Rosa Lacombe met haar gezellinnen, getooid met de roode muts, met geweld in dat heiligdom was binnengedrongen. Op dit gebied was hij dus niet vooruitstrevend en over de vrouwenrecht-beweging was hij niet goed te spreken.
Het onderwijs der kinderen nam hij bizonder ter harte en bekend zijn zijn pogingen om kunstzin onder het volk op te wekken en door het stichten van bibliotheken kennis te brengen onder het bereik des volks.
Uit een en ander kan men afleiden, dat hij ernstig werk maakte van zijn betrekking en dat deze droomer en dweeper in den korten tijd van zijn bestuur meer bljken gaf van gezond verstand en doorzicht, dan velen, die zich steeds voordoen als bij uitstek praktische mannen. Afkeerig van den invloed der kerk, die reeds zooveel kwaads had gedaan, trachtte hij haar buiten alles te houden en wilde hij alles laten uitgaan van een “esprit laïco-municipal” (een stedelijken leeken-geest.) Men kan lachen over den dienst van de godin der Rede en de komedie, die men toen te Parijs heeft opgevoerd in de Notre Dame –en wij vinden haar inderdaad belachelijk– maar wij zien geen enkele reden, waarom zij belachelijker geacht moet worden dan de processies der katholieken en den gewonen dienst in de katholieke kerken. Hoogstens kon men zeggen dat men niet verwachtte van mannen, die de eene dwaasheid aan kant zetten, dat zij dadelijk een andere daarvoor in de plaats zouden aannemen. Op zichzelve is de dienst der heilige maagd in geen enkel opzicht verstandiger te achten en minder belachelijk dan die der godin van de Rede en ziet men onder protestanten, ja in alle godsdienstige stelsels, ontstaan uit een bovenzinnelijk geloof, niet even dwaze dingen?

Bestand:Fotos/phalanstere.jpg
Plan van het Phalanstère en der gebouwen voor landbouw en industrie.
Bestand:Fotos/woonpaleis.jpg
Perspektief van het Woonpaleis. In het midden de Tour d’ordre (ordetoren), die bestemd is voor observatorium, carillon, telegraaf, klokkenhuis, nachtwaken, korrespondentie-duiven. Bovenop wappert vroolijk de vlag der Phalange. Het is vandaar uit dat alles geregeld wordt. De twee vleugels bevatten allerlei zalen voor receptie, koncerten, bals enz. De omtrekken bevatten de woningen, waar elk naar gelang van zijn keuze en zijn beurs, hetzij gemeubeld, hetzij ongemeubeld, zijn vertrekken kan huren. Wat de gemakken aangaat, ze zijn in de groote hotels reeds ingevoerd, zoodat met een minimum van uitgaven voorzien wordt in een maimum van gemakken en geriefelijkheden des levens.
Bestand:Fotos/overkant.jpg
De industriëele gebouwen en landbouwinrichtingen, gelegen aan de tegenovergestelde zijde van den hoofdingang en daartusschen is de groote weg.
Bestand:Fotos/dorpfourier.jpg
Algemeen perspektief van een Phalanstère of dorp voor ongeveer 2000 menschen, volgens het plan van Fourier.

Zag men niet in hoe onvoldoende het was om wel een revolutie te brengen in de geesten, maar niet haar in te voeren in de instellingen, in de dingen? Zeer juist sprak d’Armand de la Meuse in April 1793: “de noodlottigste en de wreedste dwaling waarin de Constituante, het wetgevend lichaam en de nationale konventie zijn gevallen, door slaafsch te loopen op de paden der wetgevers, die hen zijn voorafgegaan, is deze, dat men de grenzen van het eigendomsrecht niet heeft aangegeven en het volk overgelaten aan de hebzuchtige spekulaties van den ongevoeligen rijkaard.
Laat ons niet zoeken of er in de natuurwet eigenaars kunnen zijn en of niet alle menschen een gelijk recht hebben op de aarde en haar voortbrengselen, want dit valt niet te betwijfelen en er kan ten opzichte van deze waarheid geen verschil tusschen ons bestaan.
Het is van belang te weten en het is goed er op te wijzen, dat als men in de maatschappij het eigendomsrecht heeft toegestaan terwille van de nuttigheid voor allen, zij ook het gebruik van dit recht moet beperken en het niet overlaten aan de willekeur van den eigenaar, want als men dit recht zonder voorbehoud aanneemt, dan zal de mensch die door zijn zwakheid in den natuurstaat was blootgesteld aan de onderdrukking van den sterksten, niets anders gedaan hebben dan het onrecht te verplaatsen door het te brengen onder den socialen band. Wat zwakheid was in den eersten toestand, is armoede geworden in den tweeden. In den eersten was hij het slachtoffer van den sterkste, in den tweeden is hij het van den rijke en den intrigant. En de maatschappij, wel verre van een weldaad voor hem te zijn, zal hem integendeel beroofd hebben van zijn natuurlijke rechten met te meer onrecht en barbaarschheid, daar hij in den natuurstaat althans zijn voedsel kon betwisten aan de wilde dieren, terwijl de menschen wreeder dan zij, hem dit verboden hebben door dienzelfden socialen band, zoodat men niet weet waarover zich het meest te verwonderen òf over de verregaande ongevoeligheid van den rijke òf over het deugdzame geduld van den arme. Op dat geduld berust de sociale orde, op dat geduld steunende leeft de rijke gerust in zijn weelde. Ten gevolge van dit deugdzame en grootmoedige geduld berust de arme, van kindsbeen af in zijn ter aarde neergebogen houding, tot zich zijn oogen sluiten. Gelukkig dat hij in die laatste rust het einde vindt van zijn kwalen en wij zouden hem tot loon voor zooveel deugd nog overlaten aan onze barbaarsche instellingen en wij zouden de mishandelingen en misbruiken ervan willen vereeuwigen. Men kan mooi zeggen dat de arme evenals de rijke geniet van een gemeenschappelijke gelijkheid voor de wet, dit is slechts een politiek lokaas.
De mensch die honger heeft of behoeften, heeft geen geestelijke gelijkheid noodig; hij bezat deze gelijkheid in den natuurstaat. Ik herhaal dit, omdat het geen gave der maatschappij is en omdat het voor hem, waar men de rechten van den mensch begrenst, evenveel en meer waard was om te blijven in den natuurstaat, zijn bestaan zoekende en afdwingende in de bosschen of aan de oevers der zeeën en rivieren.
Niet in de geesten moet men de revolutie maken, dáár moet men haar welslagen zoeken: sints lang is zij er gemaakt en goed ook, geheel Frankrijk getuigt het, maar in de instellingen is het eindelijk noodig dat deze revolutie, waarvan het geluk van het menschelijk geslacht afhangt, zich in haar geheel voltrekke. Wat gaat het volk, wat gaan al die menschen een verandering van denkbeelden aan, die hun slechts een ideaal geluk zou verschaffen? Men kan ongetwijfeld in geestdrift geraken voor deze verandering van meeningen, maar dit geestelijk geluk past slechts aan sterke geesten en aan menschen die genieten van alle gaven der fortuin. Hun is het wel gemakkelijk om zich te bedwelmen aan vrijheid en gelijkheid: het volk heeft er ook den eersten beker van geledigd met vreugde en geestdrift, het heeft er zich ook aan bedwelmd. Men vreest als deze bedwelming voorbij is en het volk weer kalmer en ongelukkiger geworden dan voorheen, zulks zal toeschrijven aan de verleiding van eenige oproerlingen en zich overtuigd zal houden de speelbal te zijn geweest van de hartstochten of stelsels en van de eerzucht van eenige personen. De zedelijke toestand van het volk is nu een schoone droom dien men moet verwerkelijken en gij kunt het alleen door dezelfde revolutie, die gij in de geesten hebt te weeg gebracht, te brengen, in de dingen, de instellingen.”
Al draagt de revolutie dus geen socialistisch karakter, ontegenzeggelijk is het dat tal van vraagstukken aan de orde zijn gebracht waarover men vroeger weinig of niet dacht, en die sinds dien tijd steeds meer op den voorgrond zijn gedrongen. De denkbeelden der groote geesten waren eindelijk op straat gebracht en eenmaal aldaar gekomen, gaan zij er niet meer af. Als de cahiers van 1789 niets specifiek socialistisch hadden, dan kwam dat omdat er vóór de revolutie niets was, wat geleek op een werkelijk bewust socialisme, maar hoewel niet-bezitters geen socialistische bedoelingen hadden, de bezitters kregen toch den indruk alsof het privaateigendom wel degelijk in gevaar was gekomen. Kan men het ontkennen dat het respekt voor het eigendom sinds dien tijd is verminderd, doordat men inzag hoe het eigendom geen voor alle tijden en voor alle landen vaststaand begrip was, maar evenals alles aan verandering onderhevig was, zoodat een vervorming in het idee van het eigendom te eeniger tijd ten gevolge kon en zou hebben een vervorming in het wezen ervan? Nu er een nieuwe soeverein in ’t leven was getreden, nl. het volk, diende er voor gezorgd, dat deze in de allereerste bevrijd werd uit den erbarmelijken toestand waarin het verkeerde en brood kreeg. Rivarol drukte het kort en eigenaardig uit in het woord: “het volk is een soeverein die slechts om eten vraagt: zijn Majesteit is rustig onder de spijsvertering.”
Het was Edgar Quinet, die in zijn Revolutie de juiste opmerking maakte, dat als men ernstig nadenkt over de gebeurtenissen der groote revolutie, men getroffen wordt door de vermetelheid van de daden onzer voorvaderen en door de blooheid van hun ideën. Ultra-revolutionaire handelingen naast bedeesde, konservatieve gedachten. Wonderen van dapperheid en energie, de meest verheven verachting van het leven en zijn genietingen naast een ongelooflijke beschroomdheid wat de opvatting omtrent de naaste toekomst betreft. Toen dan ook Babeuf tot de verwezenlijking der ideën wilde overgaan, stond men verbaasd en liever dan een schrede te zetten op den door hem aangegeven weg, ontdeed men zich van hem en de zijnen om zich te werpen in de armen van den militairen diktator, die Frankrijk bevrijden zou van zulke omverwerpende denkbeelden. De reaktie had na den dood van Robespierre stouter dan ooit het hoofd opgestoken en Babeuf trad daaruit te voorschijn. Hij was het, die als konsekwent denker het sociale merk wilde afdrukken op de revolutie. Hij was het die begreep wat die revolutie was, toen hij haar, “een socialen oorlog noemde tusschen de plebejers en de patriciers, tusschen de armen en de rijken.”
Het tijdvak van gepriviligeerden en niet-gepriviligeerden was voorbij, om plaats te maken voor den klassenstrijd, den strijd tusschen rijken en armen. En in elk geval hield het socialisme sinds dien tijd op een droomerij of dweeperij der geleerden te zijn, het begon een meer beslist karakter aan te nemen, en kreeg een min of meer politiek karakter. Mag het niet eigenaardig heeten dat de voorloopers van het modern socialisme een Saint Simon, een Fourier vijandig stonden tegen de revolutie en van haar niets verwachtten voor de reorganisatie der maatschappij op gezonde grondslagen? Zouden zij ook tot de overtuiging zijn gekomen van een der leerlingen van Babeuf, die van haar getuigde: “de revolutie die de gelijkheid moest vestigen, heeft tot nu toe niets anders gedaan dan een bende oude schelmen vervangen door een massa nieuwe<ref>La révolution qui devait établir l’égalité n’a fait jusqu’ici que remplacer une bande d’anciens coquins par une foule de coquins nouveaux.</ref>?”

12. De voorgangers van het modern socialisme.

Nauwelijks was de drempel der 19de eeuw overschreden, of er waren in verschillende landen onderscheidene denkers, die getroffen door de scherpe tegenstellingen des levens en door de hemeltergende wanverhoudingen in de maatschappij, zich met allen ijver en geestdrift wierpen op het groote sociale vraagstuk, dezen Sphinx van den nieuwen tijd, om elk op zijn manier een oplossing te geven, die voldoening zou schenken aan de rechtvaardigheid.
In Frankrijk waren het Saint Simon (17 October 1760-19 Mei 1825) en Fourier (7 April 1772- 9 October 1837), in Engeland Robert Owen (14 Mei 1771-17 Nov. 1858) en in Duitschland Johann Gottlieb Fichte (1762-1814).
Zij waren dus allen tijdgenooten en toch werkte elk op zijn wijze en onafhankelijk van den ander zoodat men evenals meermalen het geval is met belangrijke ontdekkingen die tegelijkertijd ongeveer gedaan worden –men denke aan het zoogenaamde Darwinisme, dat door Wallace, Spencer en Darwin omstreeks denzelfden tijd werd ontdekt– ervan zeggen kan, dat het socialisme als ’t ware in de lucht zat.
Trad Saint Simon ten jare 1803 op het tooneel met zijn geschrift: Lettres d’un habitant de Genève à ses contemporains (Brieven van een inwoner van Genòve aan zijn tijdgenooten), gevolgd in het jaar 1807 door zijn Introduction aux travaux scientifiques du XIXme siècle (Inleiding tot de wetenschappelijke werken der 19de eeuw), Fourier gaf in 1808 zijn werk uit, getiteld: Théorie des quatre mouvements et des destinóes générales, (Theorie van de vier bewegingen en van de algemeene bestemmingen), waarin hij wereldkundig maakte wat hij zijn “ontdekking” noemde en gedaan door hem in 1799, Robert Owen, de man der praktijk, begon zijn ideën omstreeks 1800 te verwerkelijken in de fabriek te New Lanark, waarvan hij een der direkteuren was, maar toen hij verzet bij zijn kompagnons ondervond, bracht hij zijn denkbeelden op papier in den vorm van vier opstellen (essays): “over de vorming van het menschelijk karakter”, om ze niet in den handel te brengen maar rond te deelen te London en zoo geld te krijgen, teneinde New Lanark geheel naar zijn inzichten te kunnen exploiteeren, wat hem ook gelukte, zoodat hij in 1818 op de publieke veiling de fabriek kocht voor 114.000 P.S. (ƒ1.368.000) en met zijn hervormende denkbeelden vrij zijn gang kon gaan; ook gaf Fichte in 1800 zijn geschrift uit: der geschloszne Handelstaat, (de gesloten handelstaat), waarin hij zijn denkbeelden ontwikkelde.
Men ziet dus dat in de eerste jaren onzer eeuw heel wat nieuwe denkbeelden de wereld werden ingeslingerd, die veel krachtiger nawerkten dan de tallooze oorlogen van een Napoleon I, waarmede onze geschied-boeken zijn opgevuld, terwijl zij òf geheel zwijgen over die denkbeelden òf ze even ter loops aanstippen, en toch heeft prof. Quack volkomen gelijk, wanneer hij schrijft: “de ekonomische stroomingen onzer eeuw hadden wellicht een breeder en ruimer golfslag kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden ook van de denkbeelden van Saint Simon en Fourier ernstig kennis te nemen, in plaats van ze òf te bespotten òf uitsluitend aan de lagere klassen ten buit over te laten.”<ref>Quack, De Socialisten, Personen en Stelsels.</ref>
Een eigenaardigen trek hebben deze mannen met elkander gemeen. Zij stonden allen min of meer vijandig tegenover de groote Fransche omwenteling, behalve Fichte, die haar zelfs in haar geweldige uitingen wist te begrijpen en te waardeeren, of wel, zij waren er onverschillig onder zooals Owen, die overigens weinig belangstelling had in politieke vragen. Saint Simon had aanvankelijk niet veel reden om met haar ingenomen te zijn, want aan haar dankte hij een gevangenschap van ongeveer 11 maanden, maar ook later had hij niet erg met haar op. En Fourier, die in alles naar orde zocht, moest wel afkeer hebben van de wanorde, oorspronkelijk door de revolutie aangebracht. Hij schoot er overigens zijn klein fortuintje en bijna het leven bij in. Moet echter het hoofdmotief van hun afkeer soms hierin gezocht worden, dat zij gevoelden hoe die omwenteling te uitsluitend een politiek en geen sociaal karakter droeg, terwijl zij bovenal het oog hadden gericht op een sociale organisatie der maatschappij? Ons dunkt dat dit den sleutel geeft ter verklaring van hun houding tegenover de revolutie van 1789.
Wat zij ook met elkander deelden, was een vast geloof in den vooruitgang van het menschelijk geslacht en een goed vertrouwen op de menschen. Vandaar dat Saint Simon een Napoleon met ingenomenheid begroette en later de hulp inriep van een Lodewijk XVIII tot verwerkelijking zijner plannen, dat Fourier steeds met kinderlijk vertrouwen wachtte op den millionair die hem het benoodigde kapitaal zou verstrekken voor de oprichting van zijn Phalanstères, dat Owen steeds adressen richtte tot de vorsten met het gevolg dat hij eens een bezoek kreeg van Alexander I van Rusland en een sympathiek schrijven ontving van koning Frederich Wilhelm III van Pruisen. Als zoodanig kan men hen bestempelen met den naam van utopisten, maar konden zij anders zijn in een tijd, waarin de kapitalistische produktie nog zoo weinig ontwikkeld was? Wil men hen met Dühring noemen “sociale alchymisten”, men vergete niet dat de alchymie de noodzakelijke voorgangster was van de wetenschap der chemie. Maar bovenal vergete men niet, dat elkeen geneigd is zijn voorgangers voor utopisten uit te maken, terwijl toch in de geschriften dier zoogenaamde utopisten –een ietwat smalend woord– zoo wat alle denkbeelden worden teruggevonden, waarop wij nu nog teren.

1. Saint Simon (1760-1825).

Bestand:Fotos/saintsimon.jpg
Claude Henri Graaf de Saint-Simon.

Claude Henri de Rouvroy, graaf de Saint Simon, behoorde tot den ouden Franschen adel, hij beweerde zelfs af te stammen van Karel den Groote, maar hij was een der eersten, die zijn titel en rang vrijwillig prijs gaf. De geest van verzet zat er vroeg bij hem in, zoodat hij op 13jarigen leeftijd beslist weigerde zijn eerste kommunie te doen, met dat gevolg dat zijn vader hem in de gevangenis liet zetten. Hij was steeds energiek maar had reeds vroegtijdig een hoog denkbeeld omtrent zichzelven en zijn roeping, hetgeen voldoende bleek uit het bevel, dat hij op 17jarigen leeftijd had gegeven aan zijn kamerdienaar, n.l. om hem alle nachten te wekken met de woorden: “sta op, meneer de graaf, gij hebt groote dingen te doen.” Ook had hij een veelbewogen leven. Op 19jarigen leeftijd toog hij naar Amerika, om den onafhankelijksoorlog mede te maken aan de zijde der opstandelingen. Hij heeft de grootste weelde en ook groote armoede gekend, hij wist wat er in de wereld te koop was door eigen ervaring. Hij werd verteerd door liefde voor de wetenschap en met hartstocht wijdde hij zijn krachten aan het openbaar welzijn. Helaas, twaalf jaren van ontbering en zorg hadden dat groot karakter gebogen en gebroken, zoodat hij in 1820 een einde trachtte te maken aan zijn leven. De kogel drong echter niet door de hersenen, maar ontnam hem een oog en daarna leefde hij nog 5 jaren in ziekelijke omstandigheden, maar niemand kenschetste zijn leven beter dan hij zelf, toen hij stervende in de armen zijner getrouwe leerlingen deze woorden uitsprak: “geheel mijn leven vat zich tezamen in één gedachte, n.l. om aan alle menschen de meest vrije ontwikkeling hunner vermogens te verzekeren.”
Ontegenzeggelijk was Saint Simon een geniaal denker en dit blijkt voldoende als men weet dat bijna alle gedachten der latere ekonomen in kiem bij hem werden teruggevonden. In zijn Brieven van een bewoner van Genève aan zijn tijdgenooten in 1802 sprak hij reeds het groote beginsel uit dat alle menschen moesten werken. Het was een grootsche opvatting om de Fransche omwenteling te noemen een klassenstrijd tusschen adel, burgerij en bezitloozen. En het toonde een groote scherpzinnigheid om reeds in 1816 de politiek te noemen de wetenschap der produktie, als voorzag hij met zienersblik het opgaan van de politiek in de ekonomie en in te zien dat de hoofdzaak bestaat niet in het regeeren over menschen maar in het besturen van zaken.
Hij wilde de menschen verdeelen in drie klassen:

  1. de geleerden en kunstenaars;
  2. de eigenaren;
  3. de niet-bezitters.

Hij schonk de geestelijke macht aan de geleerden, de wereldlijke macht aan de eigenaars en de macht om hen te benoemen, die de taak van leiders der menschheid zouden vervullen, in de handen van een ieder. Het loon der regeerders moest bestaan in aanzien en achting. Het zijn de bekwamen, in wier handen hij het bestuur der maatschappij wilde zien.
De genieën zouden de ideën aanbrengen aan de menschheid. “Ruimte voor de Archimedessen, geen hulde meer toegebracht aan de Alexanders.”
Dit, zijn plan, wilde hij maken tot de basis van een algemeene organisatie der maatschappij.
Hij wilde:

  1. een hervorming van het eigendomsrecht;
  2. het algemeen maken van den arbeid;
  3. de afschaffing van het privaat-erfrecht en overgang daarvan in handen van den staat.

Daarbij is de formule, die toegepast zou worden: aan iedereen naar zijn bekwaamheid, aan iedereen naar zijn werken.
De vrouw moet beschouwd worden als de gelijke van den man, zoodat niets haar beletten mag dezelfde betrekkingen te bekleeden als hij. Heeft het christendom den man ontvoogd, de nieuwe godsdienst zal hetzelfde doen voor de vrouw. De man en de vrouw zullen zich vrij vereenigen en verlaten, zij vormen tezamen één geheel.
Hij gelooft aan de volmaaktbaarheid vàn het menschelijk geslacht en daarom plaatst hij de gouden eeuw in het verschiet en niet in het verleden. Vooruitgang is voor hem afschaffing van onkunde en ellende, afschaffing van militarisme, van voorrechten en van de exploitatie van den mensch door den mensch. Was tot nu toe de wet der menschheid “de exploitatie van den mensch door den mensch,” in haar drie perioden: slavernij, lijfeigenschap en proletariaat, in de toekomst moest het doel zijn de “exploitatie van den aardbol door den mensch geassocieerd met den mensch.”
Men kan in zijn wijsgeerig leven vier tijdperken aanwijzen, die gekarakteriseerd kunnen worden als

  1. het tijdperk van maatschappelijke hervorming;
  2. het tijdperk der wijsbegeerte, waarin vooral de wet der eindelooze veredeling en volmaking van het menschelijk geslacht beschouwd werd, zooals zij uiteengezet wordt in zijn Inleiding van 1807, waarin hij predikt de vervanging van den katholieken door een wijsgeerigen Katechismus volgens de beginselen eener organische encyklopedie der positieve wijsbegeerte;
  3. het tijdperk der geschiedkundige samenvatting, waarin hij aandringt op een Europeesch parlement, staande boven de parlementen der verschillende landen, waarin de uitstekendste mannen van handel, nijverheid, magistratuur en letterkunde zullen plaats nemen als opperste regelaars der algemeene belangen; dit zou een Wetboek van wereldsche zedeleer opmaken, waarnaar allen zich hadden te gedragen; en
  1. het tijdperk der godsdienstige wedergeboorte, waarin hij een nieuw christendom predikt. Dit heeft tot taak het zedelijk en fysiek bestaan van de talrijkste en armste klasse van het menschdom te verbeteren. Eeredienst en dogma zijn daarin bijzaken, de zedeleer de hoofdzaak. Door zachtheid en overreding moet die nieuwe godsdienst zijn weg vinden. De armen mogen nooit geweld aandoen aan de rijken. Alles moest zoodanig worden ingericht, dat de volkeren in de geleerden, de kunstenaars, de industrieelen hun werkelijke leiders en gidsen zullen blijven zien. De broederlijke liefde moet het beginsel der wedergeboorte voor de maatschappij zijn.

Op ’t laatst van zijn leven verviel Saint Simon in allerlei godsdienstige droomerijen, zonder daarom zijn hervormingsplannen vaarwel te zeggen.
Maar Saint Simon was autoritair en droomde van een hiërarchische indeeling der maatschappij naar bekwaamheid. Hij zei eens: “ik begrijp geen associatie zonder de regeering van iemand, wie dan ook,” waarop zijn aangenomen zoon en leerling, Augustin Thierry ten antwoord gaf: “en ik begrijp geen associatie zonder vrijheid.” Daarop scheidden zich de wegen van deze twee, wier beginselen zoodanig tegenover elkander stonden.
Tegenover het oude stelsel, dat berustte op het recht van den sterkste, daarom door hem genoemd een militair stelsel, plaatste Saint Simon het nieuwe, dat een arbeids-stelsel is. Tusschen beiden moet men kiezen, want beiden te vereenigen, dat geeft iets tweeslachtigs, een “bastaard-associatie,” die op den duur onhoudbaar is.
Hoe hij steeds den arbeid maakte tot het middenpunt van alles, blijkt ook uit de vergelijking van de maatschappij met een bijenkorf, waarin ieder werkte en iets uitrichtte en de geheele staatkunde kwam voor hem hierop neer, om den arbeid in dien korf te beveiligen en de hommels te weren, die niet den geurigen honig, door noeste vlijt bijeengebracht, wegkapen mogen.
Kenschetsend voor zijn standpunt is het fragment, dat bekend staat onder den naam van “De gelijkenis,” die wij als staaltje van zijn manier van schrijven zullen mededeelen.
“Stel –zoo schrijft hij– dat op één nacht in Frankrijk stierven de 50 eerste natuurkundigen, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste fysiologen, de 50 eerste wiskundigen, de 50 eerste dichters, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50 eerste musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste werktuigkundigen, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste bouwkundigen, de 50 eerste geneesheeren enz., de 50 eerste chirurgijns, de 50 eerste artsenijbereiders, de 50 eerste uurwerkkundigen, de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden, de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoogovens en metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50 eerste bestuurders van leerlooierijen (men vulle zelf de lijst van alle takken van fabriekwezen aan, die hij opnoemt), de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste smids, de 50 eerste slotenmakers (alweer men vulle zelf de andere beroepen in), totaal een cijfer van drieduizend eerste geleerden, kunstenaars en bedrijfsmannen van Frankrijk. Stel dat zij allen eensklaps stierven, dan zou Frankrijk, daar het in hen zijn produktieve mannen, de bloem van zijn maatschappij, hen die zoowel beschaving als voorspoed doen vooruitgaan, bezit, als met één slag de ziel van zijn leven verliezen en in rang plotseling dalen beneden de andere natiën; een geheel geslacht zou minstens noodig zijn, om het verlies te vergoeden. Doch stel, dat Frankrijk al die mannen behield, doch dat op één nacht stierven”Monsieur" de broeder des konings, de hertog van Angoulême, de hertog van Berry, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulême, de hertogin van Berry, de hertogin van Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condó; dat Frankrijk op hetzelfde tijdstip verloor al de groot-officieren van de kroon, al de ministers van staat (al of niet aan het hoofd van een departement), al de staatsraden, al de leden van de rekenkamer, al zijn maarschalken, al zijn kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, groot-vikarissen en kanunniken, al zijn prefekten en onder-prefekten, al de ambtenaren der ministeries, alle rechters en daarenboven de tienduizend rijkste eigenaars, dan zou dit ongeluk zeer zeker Frankrijk bedroeven, omdat de Franschen een goedhartig volk zijn; maar het kwaad voor den staat zou niet veel beduiden. Er leven toch vele Franschen, die evengoed als “Monsieur” de rol van een broeder des konings zouden kunnen vervullen, even goed de taak zouden waarnemen van een hertog van Angoulême, van Berry enz. enz.: de “antichambres” van het paleis zijn vol van hovelingen en sollicitanten, die naar alle hof- en staatsbetrekkingen dingen. Hoeveel kommiezen wegen niet op tegen onze ministers! In één woord het verlies zou gemakkelijk te vergoeden zijn. En toch hebben al die lieden, wier verlies voor den staat gering zou zijn, den voorrang in onze maatschappij boven de produktieve leden, en dat nog wel, terwijl zij inderdaad ook kwaad uitrichten, waar zij zich aan het oude blijven hechten, en hun best doen, het overwicht der konjekturale theorieën op de positieve te bestendigen. Inderdaad is het zoodoende in Frankrijk: de omgekeerde wereld. Het maatschappelijk lichaam is ten gevolge van die ordening niet gezond. De armen worden gedwongen mild te zijn ten voordeele der rijken; zij die wederrechtelijk het grootste deel van het staatsinkomen wegnemen, de algemeene dieven (“voleurs-généraux”), heeten de maatschappij te beschermen tegen de kleine misdrijven: de onbekwame lieden hebben de taak de bekwamen te leiden en te regeeren."
Deze gelijkenis haalde hem een vervolging op den hals wegens gemis aan eerbied voor het koninklijke huis, maar hij werd vrijgesproken en het gevolg, hiervan was dat meer dan ooit de aandacht op zijn persoon werd gevestigd.
Ofschoon zijn imvloed niet groot was gedurende zijn leven, heeft hij daarna door zijn denkbeelden en door zijn uitnemende leerlingen ontegenzeggelijk veel invloed op de wereld uitgeoefend, want gelijk prof. Thonissen zoo terecht schreef: “de Saint Simonisten hebben het eerst het vaandel van het socialisme omhoog geheven. In hun geschriften moet men negen tienden der revolutionaire denkbeelden zoeken, die tegenwoordig Frankrijk en Europa in beroering brengen.”
Het was niemand minder dan de bekende Michelet, die in zijn Histoire du XIXme siècle den lof van Saint Simon heeft verkondigd.
Zijn leerlingen vereerden hem als een soort van Messias. Zei niet Enfantin: “de wereld wachtte een verlosser…. Saint Simon verscheen. Mozes, Orpheus, Numa hebben de materieele werken georganiseerd. Jezus Christus deed het de geestelijke. Saint Simon heeft de godsdienstige werken georganiseerd: Saint Simon heeft Mozes en Jezus Christus samengevat.”
Onder zijn leerlingen behoorden verschillende mannen van naam, zooals Rodrigues, Enfantin, Bazard, Augustin Thierry (de beroemde geschiedschrijver), Auguste Comte (de beroemde wijsgeer van het positivisme), Adolphe Blanqui (de bekende ekonoom), Buchez (de latere voorzitter der konstitueerende vergadering van 1848), Carnot (de aanstaande minister), enz. enz.
Eerst vormden Olinde Rodrigues, Bazard en Enfantin het driemanschap, dat de beginselen van den meester propageerde en na het terugtrekken van den eersten in 1829, bleven de beide anderen de leiders, die een antwoord gaven op een smalend gezegde van twee kamerleden, sprekende van de Saint Simonisten als van een half-godsdienstige, half-wijsgeerige sekte, onder wie gemeenschap van eigendom en vrouwen bestond.
In dat antwoord zeiden zij: wat het eigendom betrof, waren zij tegen gelijke verdeeling van goederen, zoowel van het fonds der produktie als van de vruchten van den arbeid. Zij wilden een rangschikking der individuen naar elks bekwaamheid, en een belooning naar elks werk. Zij verwierpen alle voorrechten van geboorte en vroegen de opheffing van het erfrecht als het grootste van alle voorrechten. Het toeval mocht de talrijkste klasse niet doemen tot verderf, onwetendheid en ellende. “Zij vroegen, dat alle arbeidswerktuigen, de gronden en de kapitalen, die tegenwoordig het verbrokkeld ‘fonds’ der partikuliere eigendommen vormden, vereenigd zouden worden tot een sociaal fonds, geëxploiteerd door associatie en langs hierarchischen weg en wel op zulk een wijze, dat ieders taak de uitdrukking van zijn geschiktheid en ieders rijkdom de maat van zijn werken was.”
Wat de vrouwen betreft, zij wilden dat één enkel man één enkele vrouw zou hebben, maar die vrouw moest de gelijke van den man zijn en zijn deelgenoote bij de uitoefening der drieledige werkzaamheid in den tempel, in den staat en in het huisgezin. De Saint Simonisten wilden een einde maken aan de wettelijke prostitutie, die onder den naam van huwelijk bestaat.
Maar de vrouwenvraag werd toch op den duur het struikelblok, daar Enfantin twee vormen van huwelijk aannam, een duurzamen en een ontbindbaren, terwijl hij ook nog een mystieken band tusschen de mannelijke en vrouwelijke ziel aanvaardde als derden vorm.
Dit gaf zulk een hoogloopend verschil tusschen Bazard, wiens vrouw Enfantin beschuldigde dat hij een serail wilde hebben, en Enfantin, dat beiden uit elkander gingen. Verder ging Enfantin meer en meer verloren in mysticisme, en zocht nu met zijn vrienden in de afzondering te Menilmontant eenige rust bij wijze van een terugtrekken in het kloosterleven. Voor de rechtbank gedaagd wegens aanranding der zedelijkheid werd hij met twee zijner vrienden veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, terwijl zij vrijgesproken werden van een andere aanklacht wegens oplichterij. En toen Enfantin zijn straftijd had uitgezeten, vond hij zijn leerlingenkring uiteengestoven. Hij stond van dat oogenblik af alleen. En zijn doel om een nieuwen godsdienst te stichten, alle menschen in een vaste rangorde te scharen, de stof te rehabiliteeren, de vrouw te emancipeeren, en aan een priester de leiding over alles op te dragen, moest hij wel opgeven. En hij eindigde in de wereld van zaken, door lid te zijn van het bestuur van den grooten spoorweg Paris-Lyon-Méditerrannée.
Het is merkwaardig hoeveel mannen van naam op ’t gebied van de wetenschap, der letterkunde en der kunst, maar ook op dat der nijverheid en der finantiën een tijdlang den invloed van het Saint Simonisme hebben ondergaan, en zonder nu rekening te houden met de uitwassen van deze leer, voornamelijk afkomstig van Enfantin met zijn stelsel van vrije liefde onder godsdienstige wijding, kan men zeggen, dat de denkbeelden van Saint Simon in deze eeuw niet zonder invloed gebleven zijn op den geestelijken gang der ontwikkeling van ons geslacht. De maatschappij is in mindere of meerdere mate gedrenkt met de “utopistische” ideën van Saint Simon.

2. Fourier (1772-1837).

Bestand:Fotos/fourier.jpg
Charles Fourier.

Twee omstandigheden in zijn leven hebben de richting bepaald, die Fourier aan al zijn beschouwingen en plannen heeft gegeven. Ten eerste de berisping, die hij als vijfjarig kind opliep, omdat hij de waarheid had gesproken, een waarheid die zijn vader nadeel berokkende in zijn zaken. Ten tweede de ondervinding, die bij opdeed te Marseille, waar hij in dienst eener handels-firma de opdracht kreeg een groote hoeveelheid rijst op ongemerkte wijze in zee te werpen. Die rijst was zoo lang bewaard, dat zij bedorven was, liever dan dat men haar intijds als voedsel gaf aan de hongerende menschen. Daaruit leerde hij hoe men de leugen oplegde aan de kinderen en hoe men winst trachtte te maken door het vernielen van eetwaren, die zoovelen ten goede hadden kunnen komen. Dus leugen en bedrog waren de grondslagen der maatschappij en zoo werd hij ertoe gebracht, om na te denken over een nieuwen vorm, die gebaseerd was op de oprechtheid in de onderlinge verhoudingen en op de harmonie der belangen.
Behoorde Saint Simon door afkomst tot den adel, Fourier sproot voort uit de gegoede burgerklasse, hetgeen blijkt uit de nalatenschap zijns vaders, die 200.000 livres bedroeg, een aardig kapitaal in die dagen. Met zijn vaderlijk erfdeel (⅖ van genoemde som) begon hij zelf zaken te drijven te Lyon in 1793, maar bij de belegering dier stad door de troepen der konventie gingen zijn balen katoen naar de barrikades en zijn suiker en rijst werden opgebruikt. Gevangen genomen na de inneming redde hij zijn leven door allen mooi voor te liegen. Of hieraan zijn afkeer van de Fransche revolutie moet toegeschreven worden dan wel dat hij weerzin tegen haar had wegens de gelijkheidsbeginselen, dit valt moeielijk te beslissen, maar een feit is het, dat die omwenteling hem in zijn ziel tegenstond.
Eenige jaren na zijn “ontdekking” –zooals hij het noemde– verscheen zijn boek over de theorie van de 4 bewegingen en de algemeene bestemmingen. Die ontdekking bestond in het denkbeeld der associatie, toegepast op elken levenskring der menschen. Zijn kritiek op de hedendaagsche maatschappij is onovertroffen scherp en nog steeds bruikbaar en als satyrikus kan zijn naam steeds met eere genoemd worden. Jammer dat zijn geschriften zoo moeilijk te lezen zijn wegens de zwaarte van stijl en de duisterheid van vele gedeelten.
In de nieuwe orde van zaken worden slechts aantrekking en begeerten aangetroffen. Hij toont aan dat er 12 kardinale hartstochten zijn, waarop alles berust; ze kunnen verdeeld worden in 3 soorten, n.l. vijf sensitieve begeerten (gehoor, gezicht, reuk, smaak en gevoel), vier affektieve (liefdewekkende) hartstochten (vriendschap, liefde, familiezin en eerzucht) en drie distributieve (uitdeelende) hartstochten, die hij noemde: la variante of alternante (ook papillonne)<ref>Papillone is de behoefte aan afwisseling, het woord is ontleend aan de vlinder, die van bloem tot bloem gaat.</ref> la dissidente of cabaliste,<ref>Cabaliste is de behoefte aan kabaal, intrigues, wedijver, die nu optreedt in verwerpelijken vorm, maar in een goede bedding geleid, heilzaam kan werken.</ref> en l’engrenante of coïncidente (ook composite)<ref>Composite is de vereeniging van sommige genietingen der zinnen of der ziel, tezamen gesmaakt, die veelal leidt tot geestdrift en eendracht.</ref>. Op de samenwerking en schakeering dezer hoofdbegeerten berust de harmonie onder de menschen. Het aantal schakeeringen, dat ontstaat uit de vermenging dier hartstochten, wordt volledig door middel van de werking van drie brandpunten of doeleinden van aantrekking (“foyers”):

  1. de zin naar weelde of rijkdom (luxisme), waarnaar de 5 sensitieve hartstochten streven;
  2. de zin om groepen samen te stellen, het oogmerk der 4 affektieve hartstochten;
  3. de lust om serieën te vormen, de taak der 3 distributieve hartstochten.

Zoo klimt het aantal hartstochten gemakkelijk tot 810, tevens het aantal der menschelijke karakters. Al die hartstochten zouden aangetrokken worden door de verschillende vormen van den menschelijken arbeid. Geen gelijkheid, maar verscheidenheid was de voorwaarde van het leven. Die verscheidenheid kwam tot volkomen harmonie door de algemeene spil van alles, de passie van de Harmonie of het Uniteïsme.
Fourier beschouwde zich als alle godsdienststichters, n.l. als iemand aan wien God zijn wil had geopenbaard. “Ik, eenvoudig winkelbediende, ben het nederig werktuig, waarvan God zich heeft bediend, om de nieuwe boodschap aan de aarde te brengen.”
Hij zag in de wet van aantrekkingskracht der hartstochten dezelfde wet der aantrekkingskracht of zwaartekracht in de stoffelijke wereld, die door Newton was ontdekt. Er bestond dus éénheid van beweging in de stoffelijke en geestelijke wereld. In het heelal worden 4 rijken<ref>Later ontdekte hij er een 5de bij, dat hij noemde l’aromal.</ref> gesteld:

  1. het materiëele;
  2. het organische;
  3. het dierlijke of instinktueele:
  4. het sociale of hartstochtelijke.

Zou in al die rijken de beweging dezelfde zijn? De sociétaire orde zou de orde der beschaving, waarin de menschen nu leefden, moeten vervangen. Die beschaving met haar geïsoleerde huishoudens van gezinnen, haar verbrokkeld eigendom en haar onsamenhangenden, onoordeelkundigen arbeid, moest verdwijnen.
Vol vertrouwen in zijn plan leefde Fourier in de stellige verwachting, dat er wel een vorst of een millionair zou gevonden worden, die hem een bunder land zou afstaan om een proef te nemen met zijn landbouw-associatie en één proef zou voldoende wezen om de wereld te overtuigen van de voortreffelijkheid zijner vinding. Aandoenlijk is het om te vernemen, hoe Fourier elken dag, welke zijn werkzaamheden ook waren, klokslag 12 uur naar huis keerde, want tegen dat uur had hij in zijn gedachten den rijken millionair bescheiden, die hem de benoodigde gelden zou brengen tot oprichting van zijn Phalanstère. Dan wachtte hij een uur, maar na afloop daarvan stond hij weer op en hervatte zijn werk. Tien jaar lang heeft hij die gewoonte volgehouden.
Welk een teleurstelling ondervond Fourier, toen hij in plaats van vreugde en verbazing onder de menschen onverschilligheid aantrof. Het boek bleef onverkocht, men nam er zoo goed als geen notitie van.
In het jaar 1822 verscheen zijn hoofdwerk : Théorie de l’Unité universelle (de theorie van de algemeene eenheid) in 4 deelen, waarin hij de denkbeelden van het eerste meer uitgewerkt had en dat dus het beste denkbeeld van zijn gedachtengang gaf.
Het ging met dit werk als met het eerste, men sloeg er zeer weinig acht op. Hij vestigde zijn hoop op Robert Owen, maar daar hij het denkbeeld van associatie veel dieper opvatte dan de Engelsche hervormer, werd hij door dezen beleefd afgewezen. Deze bejegening was oorzaak, dat Fourier scherp kritiseerende opkwam tegen Owen en diens kommunisme en atheïsme, zelfs betitelde hij hem minder vleiend als een “kwakzalver, een alchymist en verduisteraar der waarheid.” Ook tegen Saint Simon en diens school trad hij hatelijk op. Fourier’s stelsel is een konstruktie der associatie in haar vollen omvang, associatie van kapitaal, arbeid en talent, associatie van allen en van alles. Is bij Saint Simon de werkplaats de cel, waaruit de maatschappij ontwikkeld wordt, bij Fourier is de serie de grondvorm der samenleving.
Reybaud zegt dat het “Fourierisme in enkele woorden geresumeerd kan worden in het vrijmaken en kombineeren der hartstochten, het associëeren van eigenschappen en belangen, de heerschappij van de aantrekking in de fysieke en moreele wereld over den tegenzin, het vinden van de analogische stem van onze bestemming in het natuurtooneel van het heelal.” Dat ééne denkbeeld heeft hij door het ronddraaien van duizend schitterende, origineele en onverwachte ruitjes laten zien aan de menschheid.
Vier geesels kwellen de maatschappij;

  1. ziekten, zooals pest, typhus, cholera, gele koorts, die bestreden moeten worden, evenals men de pokken door de inenting tegengaat;
  2. het klimaat, dat bedorven wordt door het omhakken der bosschen langs de bergruggen, waardoor de overstroomingen toenemen, de landbouw kwijnt, plagen van ongedierte teisteren;
  3. het woeden van den politieken revolutionairen geest;
  4. vermeerdering van staatsschulden en toenemend agiotage<ref>Spekulatie in papieren aan de effektenmarkt.</ref>, tengevolge waarvan de toekomst wordt opgegeten en de belastingen steeds klimmen.

Fourier wilde door associatie een inkomen van 6000 frank verkrijgen van een stuk grond, dat bij verbrokkelde bebouwing slechts 2000 frank opbracht. Voor de mogelijkheid wees hij op Owen’s inrichtingen te New Lanark, maar deze beging volgens hem drie fouten:

  1. hij bracht te veel personen bijeen, ongeveer 3000, terwijl het minimum moet zijn 400 en het maximum 16 à 1700;
  2. hij paste het beginsel van gelijkheid toe, en dat werkt als vergif in de associatie; en
  3. hij bepaalde zich tot de industrie, terwijl de landbouw hoofdzaak moest zijn.

Is de arbeid nu gehaat, zoodat de honger alleen de menschen er toe drijft, de maatschappelijke of genootschappelijke (societaire) arbeid zal aantrekken op deze voorwaarden:

  1. elk arbeider moet deelgenoot wezen en niet betaald worden met loon, maar met dividend;
  2. elkeen, –man, vrouw en kind– moet betaald worden naar gelang van de drie elementen: kapitaal, arbeid en talent;
  3. de werktijden moeten ongeveer achtmaal per dag worden afgewisseld, daar de geestdrift voor een werk niet langer duurt dan 1½ à 2 uur achtereen;
  4. er moet gearbeid worden met vrienden, die zich vrijwillig vereenigen en onderling wedijveren;
  5. de werkplaatsen moeten netjes en bevallig zijn;
  6. de verdeeling van den arbeid moet op haar toppunt worden gebracht;
  7. een ieder moet het recht op den arbeid hebben en wel arbeid in dien tak, dien men zelf uitkiest.

Allen moeten in die nieuwe regeling een waarborg vinden voor welvaart en deze bestaat in een voldoend minimum voor het heden en de toekomst, zoodat men onbezorgd kan leven. Dit is mogelijk door een verhoogde produktie. Armoede verdwijnt dan en met haar de tweedracht, die grootendeels uit armoede voortkomt.
De industriëele aantrekking berust op de inrichting der serie.
Wat is de serie?
Het gevolg van de rangschikking der menschen naar den hartstocht, dien men gevoelt voor één of meer arbeid-stukken. Elk kan een onderdeel dier hartstocht bevredigen, maar de serie vertegenwoordigt de algemeene soort van hartstocht. Elke serie moet minstens 7 à 9 aanhangers hebben, want anders betaat er geen wedijver genoeg. De associatie moet minstens in haar midden 50 serieën tellen. Wat nu twist heet, wordt in de serie een prikkel. De serie is de cel der vereeniging. Het huisgezin wordt vervangen door de serieën.
Geniaal was zijn verdeeling der geschiedenis in vier ontwikkelingstijdvakken;

  1. de wildheid;
  2. de barbaarschheid;
  3. het patriarchaat; en
  4. de beschaving, die hij vooraf laat gaan door het tijdperk der onschuld (Edenisme naar den hof Eden),

terwijl gezocht moet worden naar een zesden toestand, garantisme of waarborgtoestand, waarin de privaatkapitalistische funkties door de gemeenten of staten worden overgenomen, om eindelijk te geraken tot het Soziantisme, waarin de arbeid ontdaan wordt van zijn beroepseenzijdigheid en overgebracht in eenvoudige passioneele rijen en groepen, die zich dan verder zullen ontwikkelen tot volle harmonie.
De menschheid zal geruimen tijd, 70.000 jaar, in het gelukstijdvak der harmonie leven. Dan komt evenals bij den enkelen mensch de tijd der grijsheid, de dalende beweging, waarin die verschillende tijdperken in omgekeerde reden worden doorgemaakt. De menschheid zal afsterven, na haar alle dierlijk- en plantenleven, eindelijk de aardbol zelf en het geheele zonnestel sel, om weer stof te leveren voor een nieuwe wording. Men ziet hier de geheele materialistische geschiedbeschouwing ontwikkeld. Immers de kwalen van den donkeren tijd zijn:

  1. wanorde;
  2. bedrog;
  3. verdrukking;
  4. moord en doodslag;
  5. guurte van weer en klimaat;
  6. verwekking van ziekten;
  7. het ronddraaien in een noodlottigen cirkel;
  8. algemeen egoïsme en
  9. dupliciteit der maatschappelijke werking.

De beide laatsten zijn de spillen waarom alles draait. Daartegenover wil hij in de societaire orde:

  1. trapsgewijze, ordelijk verdeelde rijkdom;
  2. waarheid in de praktijk;
  3. waarachtige waarborgen;
  4. standvastige vrede;
  5. goed in evenwicht zich bevindende weersgesteldheid;
  6. algemeene quarantaine;
  7. proefondervindelijke wetenschappen;
  8. kollektieve en individueele filantropie en
  9. eenheid van de sociale werking. (Beide laatsten werken als nieuwe spillen).

Goed opgevat had het begrip van vrijheid kunnen leiden tot het zesde tijdperk, het waarborgs-tijdperk, want het recht op den arbeid, het eenige dat iets zou beteekenen voor de armen, maar in waarheid niets beteekent, had in de plaats moeten komen van vier natuurlijke rechten: jagen, visschen, weiden, plukken. De beschaving toch had aan ieder harer leden het behoorlijke minimum van voedsel, kleeding en huisvesting, evenredig aan de verschillende rangen der menschen, moeten verleenen.
Wat van de vrijheid geldt, dat is ook waar van den handel, waarbij de volkomenste anarchie heerscht. Fourier telt 36 trekken van den handel op, waarvan elk weer onderverdeeld wordt. De geldkist van den bankier en koopman is het zwaartepunt van de wereld geworden en de handel wekt de verachting op van het algemeen.
Ook bij Fourier wordt een sterke hierarchie gevonden, waarvan het opperste of wereldbestuur gekoncentreerd is te Konstantinopel onder den omniarch of albeheerder.<ref>Ziethier zijn tabel van rangen: 2.985.984 unarchen of baronnen, besturende 1 phalanx. 995.328 duarchen of burggraven, besturende 3 of 4 phalanxen. 248.832 triarchen of graven, besturende 12 phalanxen. 82.944 tetrarchen of markiezen, besturende 48 phalanxen. 20.786 pentarchen of hertogen, besturende 144 phalanxen. 6.912 hexarchen of caciqxes, besturende 576 phalanxen. 1.728 heptarchen of koningen, besturende 1.728 phalanxen. 576 oktarchen of soudans, besturende 6.912 phalanxen. 144 ennearchen of kaliven, besturende 20.736 phalanxen. 48 dekarchen of keizers, besturende 82.944 phalanxen. 12 onzarchen of cesars, besturende 248.832 phalanxen. 3 douzarchen of doorluchtigen, besturende 995.328 phalanxen. 1 onaniarch, besturende 2.985.984 phalanxen. Dus een geheele hierarchische inrichting, gelijkende op een leger of op de katholieke kerk.</ref> Vrouwen kunnen gelijke soevereiniteitsrechten verkrijgen.
Wat het huwelijk aangaat, Fourier noemt er 12 gebreken op:

  1. gewaagd ongeluk;
  2. ongelijkheid van smaak;
  3. verwikkelingen;
  4. vertering;
  5. waakzaamheid;
  6. eentonigheid;
  7. gebrek aan overeenstemming in de opvoeding;
  8. huwelijksgiften;
  9. scheiding van kinderen;
  10. bedriegelijke vereeniging;
  11. verkeerde informaties;
  12. echtbreuk.

Gevolg van het huwelijk is aan den eenen kant het bloeien van allerlei vormen van overspel –hij stelt hiervan 72 vormen– en aan den anderen het krioelen van een mierennest van kinderen bij de armen, die niet in staat zijn ze op te voeden en voorts kwijnen vele meisjes en vrouwen buiten het huwelijk, dat hare roeping was, weg. Hij acht het daarom hoogtijd om het huwelijk, zooals wij het noemen af te schaffen. Het huwelijk zal gemakkelijker moeten worden gemaakt, de prostitutie uit armoede zal verdwijnen door het verspreiden van welvaart, de huisgezinnen zullen voorrechten hebben; zeer juist zag hij in dat de wetten der sexueele vereeniging vormen zijn, die wisselen met de tijden.
De vier serieën of groepen van den maatschappelijken mensch zijn vierledig, n.l.: vriendschap, eerzucht, liefde en familiezin. De twee eersten noemt hij de “majeurs”, de beide laatsten de “mineurs”.
Zij korrespondeeren met de vier leeftijden: in de kindsheid werkt vooral de vriendschap, dan de liefde, daarna de eerzucht, eindelijk de familiezin. Zij kunnen weergegeven worden door de beelden van knop, bloem, vrucht en zaaigraan.
Deze serieën zijn geen kunstmatige vindingen van Fourier, maar bestaan volgens hem. Het was dit bestaan, dat hij ontdekte.
Fourier geeft dan een beschrijving van zijn Phalanstère of arbeidspaleis, want in de toekomst zal men niet meer steden en dorpen hebben, maar op behoorlijken afstand van elkander Phalanstères met omliggende parken, akkers, weiden, bosschen, enz. In elk dezer wonen 16 tot 1800 menschen, die allen aandeelhouders zijn, daar elks eigendom na schatting in de kas is gestort, waarvoor aandeelen worden uitgegeven onder verband op het gebouw. Voor het werk schikken allen zich in groepen, zoodat elk den arbeid verricht die hem aantrekt. Men behoeft zich niet tot één arbeidstak te bepalen, maar kan tot meerdere behooren. Uit de opbrengst van den gezamenlijken arbeid worden de kosten betaald van levenswijze en onderhoud der inwonenden en wat er dan overblijft, wordt verdeeld in drieën, naar gelang van Talent 3/12, Kapitaal 4/12 en Arbeid 5/12. Om een proef te nemen, zorge men dat 7/8 gedeelte bestaat uit landbouwers en ambachtslieden, de overigen kunnen kapitalisten, geleerden en kunstenaars zijn. De verhouding der geslachten moet zijn 21 mannen op 20 vrouwen.
Het Phalanstère erkent niet het huishouden van 2 personen, al kan men, wanneer men wil, gemeenschappelijk leven, maar rekent naar individuen. Elkeen –man, vrouw en kind– heeft een hoofd in het boek, waarop alles wordt afgeboekt. Arme leden krijgen tot woning een kamer en kabinet benevens toegang tot de gemeenschappelijke zalen. Aan het eten wordt veel werk besteed; de drie seksen (mannen, vrouwen en kinderen) eten als regel afzonderlijk.
Het gebouw heeft drie verdiepingen en bestaat uit een middengebouw met vooruitspringende vleugels. In het middengebouw zijn de eetzalen, de raadzaal, de bibliotheek, de beurs, de telegraaf, de tempel, en daarboven rijst de groote toren met zijn klokkenspel en zijn observatorium. Achter dit gebouw bevindt zich de wintertuin. In den eenen vleugel bevinden zich de werkplaatsen met geraasmakenden arbeid, alsook de kinderzalen; in den anderen de verblijven voor vreemdelingen, de balzalen, enz. Alle kamers worden verhuurd, en tot elken prijs zijn er te krijgen. De kamers der oude lieden en der kinderen zijn geïsoleerd. Dwars door het heele gebouw loopt een groote, steeds goed verwarmde gang. Beneden zijn de keukens met toebehooren, vanwaar alles naar boven kan worden opgeheschen. Tegenover het hoofdgebouw, gescheiden door een plein, staan de stallen, magazijnen, schuren, enz. Rondom het gebouw zijn tuinen en waterwerken, en in de verte ziet men de akkers en weilanden met tuinhuizen.
Des morgens gaat elkeen aan zijn werk, voornamelijk het landbedrijf. Verdeeling van arbeid wordt op grootsche schaal toegepast. Men gaat in optocht naar zijn werk, met ontplooide banieren en onder het spelen van muziek. Alles gelijkt op de bewegingen van een leger, daar alles precies in elkaar sluit. Elk is mede-eigenaar van het Phalanstère, maar het inkomen blijft individueel, verdeeld naar talent, kapitaal en arbeid. De serie der bedienden dient kollektief, onder den titel van “pages” en “pagesses” en daar elk lid is van veel serieën, kan het gebeuren dat hij, die dienaar is in de eene serie, meester is in een andere. Elkeen is dus op zijn beurt heer en knecht. De kollektieve weelde is groot. De arbeid is geen last, maar een lust.
Zijn er groote werken, die uitgevoerd moeten worden, dan vormen zich industrieele legers uit verschillende Phalanstères. Legers dus, niet om te vernielen maar om voort te brengen. Zij bestaan uit mannen 3/6, vrouwen 2/6, kinderen 1/6. De kleeding is eenvoudig. Fourier wil meer weiden en boomgaarden, minder graanvelden. Als drank wil hij wijn en limonade, geen water. De Phalanx moet steeds voor 2 jaar voorraad hebben. Zoodra er te veel menschen op de vierkante mijl wonen, gaat men koloniseeren.
De opvoeding is in zijn stelsel hoofdzaak, zij is kollektief of gemeenschappelijk volgens dezelfde regelen.<ref>Zie ook het schoone boek van Victor Considérant: Théorie de l’éducation naturelle et attrayante.</ref>
Hij verdeelt de kinderen in koren van jongens en meisjes naar de jaren aldus:

  • van de geboorte tot 18 maanden de nourissons } tezamen lutins
  • van 18 maanden tot 3 jaar de poupons } genaamd.
  • van 3 jaar tot 4½ jaar de bambins en bambines;
  • van 4½ jaar tot 6½ jaar de chérubins en chérubines;
  • van 6½ jaar tot 9 jaar de séraphins en séraphines;
  • van 9 jaar tot 12 jaar de licéens en licéennes;
  • van 12 jaar tot 15 jaar de gymnasiens en gymnasiennes;
  • van 15 jaar tot 18 jaar de jouvenceaux en jouvencelles.

Tot 9 jaar is de materiëele opvoeding de hoofdzaak.
Om een graad hooger op te klimmen, moet men een soort van examen afleggen en wel bij de persoontjes, die reeds in die hoogere klasse zijn.
De nourissons zijn verdeeld in drieën: zoete kinderen, min of meer lastige en kleine duivels. Elk soort heeft een afzonderlijke zaal en staat onder bizondere “bonnes”, die een omgekeerd karakter hebben, zoodat de zoete kinderen komen onder leiding van opgewekte en drukke of lastige kinderen onder die van bejaarde bonnes. De moeders verzorgen de kinderen niet bij zich aan huis, maar verlaten ze zoo spoedig mogelijk om haar werk te doen, alleen komen zij terug, om ze te zoogen. Slechts zij die veel van kinderen houden, zijn in dien tak werkzaam. Kinderen van 4 jaar kunnen reeds, mits behoorlijk ontwikkeld, hun kost verdienen door de verschillende werkzaamheden die zij verrichten. Hij neemt 16 middelen aan, 7 van materiëelen en 9 van spiritueelen aard, om de lust voor het werk aan te wakkeren:

  1. de netheid der miniatuur-werkplaatsen;
  2. de trek van rondsnuffelen;
  3. het lokaas van onderscheidings-teekenen;
  4. het voorrecht van parades en het hanteeren der gereedschappen;
  5. het voordeel om te mogen kiezen wat men het liefste doet;
  6. het nabootsen;
  7. de lust om na te volgen;
  8. de afwezigheid van alle ouderlijke vleierij;
  9. de neiging om oudere kameraden na te doen;
  10. het meeslepen door het zien van anderen;
  11. het genot van korte, vroolijke en afwisselende lesuren;
  12. de vrees om naar lagere koren gezonden te worden;
  13. de geestdrift voor hetgeen hoogere koren tot stand brengen;
  14. de onderlinge naijver;
  15. de volle vrijheid van arbeiders-keus en arbeidstijd;
  16. de officieuse tusschenkomst van de patriarchen, die hun les geven en zeer bemind zijn.

Het werk der bambins wordt reeds produktief: negatief doordat het de kinderen afhoudt van vernielen en positief doordat zij degelijk werk doen, wat voor hen profijt oplevert, zoo b.v. het uitlezen van erwten. Lichaamsoefeningen, om de noodige lenigheid en handigheid der ledematen te verkrijgen, moeten alsdan hoofdzaak zijn. Het verzorgen van dieren, het aankweeken van planten en groenten, het werk in de keuken – zietdaar wat kinderen graag doen en lettende op dien karaktertrek moet daarvan geprofiteerd worden.
Van 9 tot 15 jaar heeft hij twee instellingen: de kleine horden en de kleine benden, waarvan de eersten het begrip vertegenwoordigen van maatschappelijke opoffering, de tweeden dat van bekoorlijkheid. De kleine horden zijn geordende troepen kinderen, die al het vuile werk doen in het Phalanstère. Vele kinderen houden van morsen en ploeteren in vuil, deze lust wordt zoo nuttig gemaakt. Daarentegen zorgen de kleine benden voor al wat smaakvol en bevallig is. Zij hebben de leiding bij spel en dans en zijn zooveel als de bewakers der sociale bevalligheid.
Op 15 jaar breekt de moeielijke tijd aan, waarin het geslachtsleven ontwaakt. Hij verdeelt die opgewassen kinderen in tweeën:

  1. vestels en vestales, die tezamen leven zonder de uitoefening van geslachtsgemeenschap; dat duurt tot het 20ste jaar en dezulken wonen afzonderlijk, worden bizonder geëerd en huwen later met vorsten of vorstinnen;
  2. de Damoiseaux en Damoiselles, die geen weerstand bieden aan de eerste prikkels der liefde. De eerste liefde wordt wettelijk erkend en zoodra er kinderen geboren worden, heet het huwelijk.

De onderwijzers zijn zeer gezien, zij heetten sibyls en sibylles. De openbare meening wijst hen aan voor hun ambt, dat zij met hartstocht waarnemen. Het doel van het onderwijs is bovenal de kennis der maatschappij.
Fourier is zoo bang als de dood voor gelijkheid. Niet het produkt maar de arbeid wordt betaald. Bij de betaling wordt onderscheid gemaakt tusschen noodzakelijken, nuttigen en aangenamen arbeid. De arbeidstijd is korter naarmate de arbeid inspannender, intensiever wordt. De arbeider wordt betaald in rechte reden van het aantal serieën waarin hij werkt en in omgekeerde reden tot den duur van den arbeid. De meest woelige verscheidenheid zal door de wijze schikkingen der serieën voeren tot een harmonische eenheid. Een eenheid die geen uniformiteit is, maar een evenwicht, verkregen door de juiste verbinding der hartstochten.
Alle kringen der maatschappij moeten verlangen naar en medewerken tot die societaire orde, want het is aller belang.
In een later werk: Le nouveau Monde Industriel et Sociátaire ou Invention du procédé d’industrie attrayante et naturelle, distribuée en séries passionnées. (De Industriëele wereld of de ontdekking van de aantrekkelijke en natuurlijke industrie, verdeeld in serieën van hartstocht) geeft hij dezelfde denkbeelden in wat meer geregelden vorm, alleen is het merkwaardig hoe hij daarin zijn stelsel wist vast te hechten aan de leer van het christendom.<ref>Men kan gemakkelijk begrijpen, hoe moeilijk het is om zoo’n samengestelde leer, voorgedragen in veelal onklaren en duisteren vorm, in een kort bestek als dit samen te persen. Wij verwijzen onzen lezers, die er meer van willen weten behalve naar Fouriers werken zelven, die hen echter misschien zullen afschrikken, naar boeken als: Fourier et son système par mad. Gatti de Gamond, Charles Fourier, sein Leben und seine Theorien von A. Bebel, Fourier Oeuvres choisies met eene goede inleiding van Ch. Gide en ook Quack in zijn bekend werk.</ref>
Een oogenblik scheen het alsof Fourier de gelegenheid zou vinden zijn plan te verwerkelijken, nadat hij teleurgesteld was eerst door baron de Férussac en later door een der heeren Hope. Zekere meneer Baudet Dulary kocht in 1832 500 hektares onontgonnen grond in de buurt van Versailles; men begon er een gebouw op te zetten, maar halverwege gevorderd was het geld op en het plan moest worden opgegeven. Later vertelden zijn tegenstanders de onwaarheid dat er een proef was genomen met zijn stelsel, die jammerlijk mislukte. Op zijn ouden dag werd hij steeds eenzelviger en in de oogen van het groote publiek was hij gek. Langzamerhand verzwakte hij en daar hij niet het minste vertrouwen had in de geneeskunde wilde hij van haar geen hulp. Stil in de eenzaamheid had hij den laatsten adem uitgeblazen op 9 Oktober 1837, toen de vrouw van den koncierge zijner woning, naar boven gaande, hem dood in bed vond. Op het kerkhof van Montmartre begroef men den eenzamen denker en een grasperk herinnert den bezoeker aan den man, die gewerkt heeft voor de menschheid met al de kracht, waarover hij beschikken kon. Te Parijs heeft men nu een standbeeld voor hem opgericht, zoodat hij in de herinnering bewaard blijft.
Al valt er veel te kritiseeren op zijn stelsel, het blijft waar dat men Fourier met prof. Ahrens gerust kan noemen een “waar genie, een groot talent in de kunst van analyzeeren en kombineeren” en met Mill van zijn stelsel getuigen dat het een der best gekombineerde vormen van socialisme is, waarvan men wenschen moet dat ongehinderd proefondernemingen genomen zullen worden.
Een proef werd genomen in ’t jaar 1842 in Bourgondië te Citeaux door den Engelschman Arthur Young, maar het bleek dat de deelnemers totaal ongeschikt waren. De leerlingen van Fourier zagen dan ook minachtend neer op die proefneming en haar mislukking beteekende in hun oogen niets. Zij kostte den heer Young zeven ton.
Een andere proef werd genomen in Algiers ten jare 1848. Akkers werden ontgonnen, gebouwen opgericht ter waarde van 450.000 frank, maar ook zij mislukte als zoodanig, al veroorzaakte zij finantieel geen schade. Omstreeks 1881 werd deze onderneming vervormd tot een Fourieristische landbouwkolonie voor weezen en vondelingen.
In Amerika zijn eveneens zulke proefnemingen genomen. In zijn boek The Labour movement in America spreekt Richard Ely over de North American Phalanx, gesticht door Brisbane in New Jersey, de Wisconsin Phalanx in den staat van dien naam en Brook Farm Phalanx bij Boston, welke laatste het meest bekend is, misschien omdat de bekende naam van Channing eraan verbonden is. In de eerste vertoefde Victor Considérant in 1852 zes weken, lang genoeg om te zien dat het beginsel van Fourier slechts gedeeltelijk werd opgevolgd. Tal van andere Phalanxen verrezen nog, maar zij mislukten leelijk en ofschoon uit zulke mislukkingen niet afgeleid mag worden de onmogelijkheid in de toepassing, toch is men in ’t algemeen niet gelukkig geweest met de kolonies naar eenig stelsel. Het familistère van Godin te Guise is ook een gedeeltelijke verwezenlijking van Fourier’s stelsel, al geschiedde de toepassing met eenige wijzigingen en deze fabriek van gegoten kachels-, haard- en keukentoestellen verkeert nog in een bloeienden staat.
Fourier heeft een school van talentvolle leerlingen nagelaten, onder wie wij noemen Muiron, Victor Considérant, die op schitterende wijze in geschriften van wegslependen stijl bijdroeg tot de verbreiding van Fourier’s stelsel. Zijn boek Destinée sociale (sociale bestemming) en dat van Toussenel: Les Juifs, rois de l’époque, histoire de la féodalité financière. (De Joden, koningen van den tijd, geschiedenis der finantieele feodaliteit) behooren zeer zeker tot de mooiste boeken uit het midden der 19de eeuw, waarvan de lezing nog met vrucht kan geschieden. Al de woorden zelfs, die in den lateren tijd zoo dikwijls worden gebezigd zooals: klassenstrijd, meerwaarde, enz., men vindt ze terug in een klein boekje van Considérant, getiteld: Principes du socialisme (Beginselen van het socialisme), dat weinig meer bekend is, maar dat de aandacht nog ten volle verdient.
Bovendien al is zijn stelsel niet verwerkelijkt in de praktijk, wat ’n denkbeelden van Fourier zijn niet in de praktijk overgegaan. Zijn Phalanstère is de kiem der citées ouvrières van onze werklieden. De crêches roepen ons zijn zalen voor de kinderen in de herinnering terug. De associations ouvrières doen denken aan Fourier’s droom van den arbeid. En zoo heeft hij met kwistige hand denkbeelden uitgestrooid, die hier en daar opgepakt stuksgewijze zijn verwerkelijkt in de maatschappij, terwijl hij zelf voor een gek is verklaard, op wien men met medelijden neerzag.
Al is dus het stelsel van Fourier in zijn geheel utopistisch, toch blijft zijn streven om den mensch te plaatsen in een milieu, dat de ontwikkeling van al zijn vermogens begunstigt en aan zijn wenschen voldoet, een bewijs van zijn scherpzinnigheid, daar dit denkbeeld toch feitelijk alle politieke en sociale hervormingen beheerscht. Is bij Saint Simon de staat het middenpunt, waarin alles zich koncentreert, bij Fourier ligt het in de Phalange, zooveel als de kommune. Als wegbereider eener betere toekomst zal Fourier ook bij latere geslachten steeds met eer worden genoemd.

3. Robert Owen (1771-1858).

Waren de twee eerste groote utopisten mannen der theorie, de een voortgekomen uit den adel- en de ander uit den burgerstand, de derde was een man der praktijk, een selfmade man die door afkomst alweer wat lager stond op den maatschappelijken ladder. Zijn vader toch had een zadelmakerij te Newtown in Montgomeryshire (Noordelijk Wales) en verloor door een proces zijn geld. De school des levens was voor hem de voornaamste, want nog pas negen jaar oud verliet hij de school om met 40 shillingen (ƒ24.–) op zak de wijde, wijde wereld in te gaan en zijn kost te verdienen. Toch bezat hij veel leer- en leeslust, zoodat hij den weinigen tijd die hem restte, besteedde aan het aanvullen van hetgeen hem ontbrak.
Owen<ref>Voor de kennis van Robert Owen is, behalve zijn werken, zeer belangrijk zijn autobiografie: The life of Robert Owen, written by himself with selections from his writings and correspondence. Een beknopt overzicht geeft Liebknecht in zijn Robert Owen, sein Leben und social-politisches Wirken. Vergelijk ook Quack, die hem uitvoerig behandelt.</ref> leidde, in tegenstelling van de beide anderen, een hard leven en had zijn vorming bijna geheel aan zichzelven te danken. Hij werd winkeljongen te Stamford in Lincolnshire, waar hij 4 jaar bleef, eerst tegen kost en inwoning en later tegen een salaris van 8 à 10 P.St. (ƒ96.– à ƒ120.–), 14 jaar oud werd hij winkelbediende te Londen, waar hij tot 2 uur ’s nachts moest werken om ’s ochtends vroeg weer fraai gekapt en gepoederd de klanten te helpen. Behalve kost en inwoning verdiende hij 25 P.St. (= ƒ300.– ’s jaars). Een half jaar hield hij het uit, maar toen kon hij niet langer en ging naar Manchester om aldaar als winkelbediende op te treden.
Lancashire doorleefde toen een gewichtig tijdvak, want de katoenindustrie nam een groote vaart ten gevolge van de nieuw uitgevonden spinmachine van Arkwright. De ondernemende jonge Owen, pas 18 jaar oud, beproefde toen, geholpen door 100 P.St. (= ƒ1.200.–) die hij leende van een broeder te Londen, voor eigen rekening zaken te doen en dit gelukte hem zoo uitstekend, dat hij spoedig 40 arbeiders in zijn dienst had. 20 jaren oud werd hij tegen een salaris van 300 P.St. (ƒ3.600.–), administrateur in de groote katoenfabriek van Drinkwater te Manchester, waar 500 man arbeidden. Ten gevolge van kleine oneenigheden met zijn patroon verliet hij die zaak, om geholpen door eenige kapitalisten zelf een fabriek op te richten, de Chorlton Twist Company bij Manchester.
Eenmaal op reis naar Schotland kwam hij te Glasgow in aanraking met de familie Dale en wist hij hart en hand te winnen van de oudste dochter van den heer David Dale. Hij kocht diens fabriek te Lanark op eenige uren van Glasgow en aanvaardde op 1 Januari 1800 het bestuur daarvan tegen 1000 P.St. (= ƒ 12.000) ’s jaars.
Daar begon hij nu zijn hervormingswerk, een moeilijk werk in een omgeving, waar dronkenschap en verdierlijking aan de orde van den dag waren. Zelf een rijk man op 29jarigen leeftijd en een gelukkig en onbezorgd echtgenoot was zijn hart niet versteend of verzilverd door eigen voorspoed, maar trok hij zich het lot aan vooral van de kinderen der fabriek, die vroeger blootstonden aan de schandeljkste exploitatie. Op 1300 arbeiders had de fabriek 500 kinderen noodig en daar New Lanark dit aantal niet kon leveren, stelde de rechtzinnige fabrikant Dale zich evenals anderen in betrekking tot de Engelsche werk- en weeshuizen, opdat deze de leverantie van kinderen zouden bewerkstelligen. Door toezending van transporten kinderen tusschen 7 en 12 jaar, soms van 5 jaar, werd in de behoefte der fabrikanten voorzien en elkeen, hoe christelijk ook, vond dit de natuurlijkste zaak der wereld. Gewapend met de zweep werden die kinderen door de opzichters afgebeuld, dag en nacht werd gewerkt en de bedden werden nooit koud, daar de eene afdeeling kinderen gewekt werd om het bed af te staan aan de andere, die haar taak had volbracht.
Robert Owen had zich een eigenaardig oordeel gevormd over de opleiding van den mensch en tegenover de meening van Jean Jacques Rousseau, die leerde: “de mensch is goed, zooals hij komt uit de handen van God” stelde hij deze andere: “de mensch is noch goed noch slecht bij zijn geboorte, hij is de speelbal der omstandigheden die hem omringen; hij wordt slecht, als deze slecht, en goed als deze goed zijn.”
Werden andere hervormers min of meer gedreven door christelijke beginselen, Owen was daar afkeerig van en alleen gedreven door een sterk ontwikkeld gevoel van menschenliefde begon hij de levensomstandigheden te veranderen in de vaste overtuiging, dat dan een einde zou gemaakt worden aan de verdierlijking der arbeiders.
Hij begon met een einde te maken aan twee misbruiken, te weten: het opnemen van kinderen uit de zoogenaamde liefdadige gestichten en dan beperking van den kinderarbeid zelf. Eerst stelde hij den leeftijd voor kinderen vast op 8 jaar, later op 10 jaar, een herinnering aan zijn eigen leven, daar ook hij op 10jarigen leeftijd zijn loopbaan begon. Hij verbond verder den produktieven arbeid met de opvoeding en het onderwijs der jeugd. Hij richtte bewaarscholen op, hij het eerst, en trachtte zijn opvoedkundige denkbeelden te verwezenlijken, die berustten op een verwerping der loon- en strafmethode en het werken op de ambitie der kinderen. Hij wilde de kinderen zoo spoedig mogelijk onttrekken aan de woningen der ouders, om hun een reine omgeving te verschaffen, waar zij van trap tot trap, van klasse tot klasse onderwezen en opgevoed zouden worden. Hij sloot de kroegen op zijn terrein, verbeterde de woningen en bevorderde reinheid en zindelijkheid in en om de huizen. Hij hield voordrachten onder zijn werklieden en al ondervond hij juist bij hen en hun vrouwen veel tegenstand, dit schrikte hem niet af. Hij zorgde voor bloemen in de arbeiderswoningen, alweer hij de voorlooper der latere Floralia’s, maar ook daarvoor, dat de vrouwen het eten beter en goedkooper bereid kregen. Een groot magazijn richtte hij in, om in ’t groot te kunnen opslaan en dan alles verkrijgbaar te stellen tegen goedkoopen prijs. Zoo werd hij de vader der koöperatie! Hij voerde een normalen arbeidsdag in van 10 uur en dus de voorganger van den normalen arbeidsdag. Afkeerig van het ingrijpen van het wettelijk gezag zorgde hij ervoor, dat de arbeiders onderling hun eigen justitie uitoefenden en zoo wist hij een einde te maken aan de kleine en groote dieverijen, die veelvuldig voorkwamen. Hij bracht de arbeiders zoover, dat zij een zesde deel van hun loon afzonderden voor een ziekenfonds, dat tevens zorgde voor de gebrekkigen en ouden van dagen, maar hij liet dit onder hun eigen beheer.
Zoo werkte hij negen jaar. Maar er rees oppositie tegen zijn plannen onder de geldschieters, ofschoon zij geen reden tot klagen hadden, want zij hadden regelmatig hun 5% rente gehad en bovendien als overwinst in dien tijd een som, gelijkstaande dan het bedrag van het cijfer waarvoor zij alles hadden gekocht. Het heette dat Owen meer filantroop dan industrieel was. Daarom kocht Owen hen uit voor 84.000 P.St. (ruim 1 millioen gulden). Met zijn nieuwe kompagnons kreeg hij verschi[sic] en de zaak werd publiek verkocht. Hoe vreemd keken allen op, toen Owen de zaak aankocht voor 114.000 P.St. (bijna 14 ton)! Nu was hij vrij, om zijn denkbeelden te gaan verwezenlijken, om zoo doende te toonen, hoe het voordeel der ondernemers bij goede leiding meebracht een behoorlijke zorg voor de arbeiders. Hij zou aantoonen, dat het karakter voor en niet door het individu gevormd werd en dat de maatschappij het in haar hand had om aan alle opkomende geslachten een vasten plooi ten goede te geven. New Lanark moest een model-inrichting worden, die als voorbeeld zou strekken voor geheel de wereld.
In alles was hij zijn tijd vooruit en geen hervorming in den lateren tijijd of men vindt haar terug bij Owen. Hij was de man, die volgens Quack:

  1. het eerst begon met goede bewaarscholen;
  2. de verbodsbepalingen tegen den kinderarbeid in de fabrieken scherper deed vaststellen;
  3. den eisch van een normalen arbeidsdag van 8 tot 10 uren begreep en voor zijn personeel toepaste;
  4. de zedelijke verplichting van den patroon gevoelde om voor de arbeiders te zorgen als een gezin en hen in tijden van krisis niet dadelijk te ontslaan;
  5. in landbouwkolonies een goed middel zag tegen pauperisme;
  6. het koöperatie-denkbeeld voor de werklieden organiseerde.

In 1819 opende hij een gemeenschappelijke keuken en eetzaal benevens leeszaal en bibliotheek. Zelf hield hij meermalen voordrachten. Zijn naam werd overal genoemd en meestal geroemd. Uit alle oorden der wereld kwamen bezoekers opdagen, soms wel 2000 per jaar, om de modelinrichting van Owen te bezien.
Wat vreemd mocht heeten, was dat de man, die de leer huldigde dat de mensch het produkt der omstandigheden was, hoopte dat de vorsten en grooten van deze onzedelijke wereld zich langs vredelievenden weg zouden stellen aan de spits der maatschappelijke hervormingen.
Opnieuw kreeg hij te doen met een oppositie. Niet om geldelijke redenen maar om beginselkwesties, daar de godsdienstige geldschieters zich niet konden vereenigen met zijn anti-godsdienstige leeringen en instellingen. Gevolg hiervan was, dat hij na 25 jaar de zaak bestuurd te hebben zich daaruit terugtrok.
Hij had ook grootere plannen in ’t hoofd en hoopte in ruimeren kring propaganda te kunnen maken voor zijn denkbeelden. Hij zou wereldhervormer worden.
En nu sloeg de bewondering voor hem over in tegenstand. Vroeger beschouwd als filantroop trachtte hij zijn kommunistische leer om te zetten in de praktijk. Al wist hij ook vooraf, den haat der geheele wereld zich op den hals te halen, toch ging hij voort, om de drie hinderpalen op den weg der maatschappelijke hervorming: het privaateigendom, den godsdienst en het hedendaagsch huwelijk uit den weg te ruimen. De mannen der regeering, der kerk en der onzedelijke moraal spanden van nu aan tegen hem te zamen.
Had hij reeds in 1815 gewezen op de gevaren van de katoenindustrie voor de bevolking, op den overmatig langen werkdag, op het misbruik van kinderarbeid, op den noodlottigen invloed der kroegen enz., in 1817 legde hij zijn voorstel tot verbetering van den toestand, ontwikkeld in het rapport aan het komité der vereeniging tot hulpbetoon aan de arbeidende armen, over aan het parlement. Het doel was de oprichting van wat men later noemde “de Parallelogrammen.”
Hij wenschte landleven en nijverheid aan elkander te verbinden en daarom stelde hij voor ongeveer 1200 werkloozen te vereenigen tot één groote neerzetting op het platteland. Als men dan 1000 à 1500 bunders land had, dan moest men daarop een groot vierkant (parallelogram) van huizen bouwen met een groot plein tusschen de vier bebouwde zijden, op dat binnenplein werden drie groote openbare gebouwen gebouwd, het middelste bevat de keuken, ovens en eetzalen, rechts een gebouw voor bewaarschool, leeskamer en kerk, links de school voor oudere kinderen, bibliotheek en vergaderkamer. Van het vierkant moeten drie zijden ingericht worden voor woningen, vooral voor de gehuwden –elke woning, berekend op man, vrouw en twee kinderen, moet 4 kamers bevatten– en de vierde voor slaapplaatsen voor al de kinderen boven het getal van twee per gezin of boven de 3 jaar oud. Op de ruimte van het plein worden bloemen en boomen geplant en gelegenheid gegeven tot spel en ontspanning. In het midden van elk der vier zijden van het vierkant staat een ietwat grooter huis voor administratie, schoolmeesters, artsen, voor verzorgsters der kinderen, een hospitaal voor zieken, een logement voor bezoekers en een magazijn voor den voorraad. Daarbuiten strekken zich de tuinen, velden en akkers uit. Op ’n afstand verrijzen fabrieken en werkplaatsen met stallen en slachterij, loodsen voor wasschen en bleeken en nog meer verwijderd een paar landhoeven met al wat noodig is voor akkerbouw en veeteelt. Hij meende dat voor elke vestiging noodig is 96.000 P.St. en als het land gepacht werd 60.000 P.St., maar het was een nationaal werk en de staat kon voorschot geven, te meer daar de armenwet dan zooveel minder vereischte.
In Londen hield hij redevoeringen over de “dorpen van eenheid en koöperatie,” maar daarin noemde hij den godsdienst den ergsten vijand van het menschdom en deze meening bezorgde hem veel vijanden.
Had Saint Simon in 1814 zijn schets van reorganisatie van Europa toegezonden aan keizer Alexander, den stichter der Heilige Alliantie, Owen richtte zich direkt tot het kongres te Aken in 1818. Maar in beide gevallen nam men er geen notitie van.
Meer en meer werd de Koöperatie zijn wachtwoord, maar koöperatie beteekende voor hem een algemeene regeling van de menschelijke maatschappij tot onderlinge en wederkeerige baat van allen.
In dien tijd hadden ook de groote debatten plaats, waarvan John Stuart Mill gewag maakt in zijn Auto-biografie en waaraan deze met zijn jonge vrienden een levendig aandeel nam.
Ook dient vermeld hoe hij tegenover Malthus optrad, om aan te toonen dat het groote vraagstuk niet bestond in de beperking der bevolking, maar in het maken van de noodige rationeele sociale schikkingen, ten einde de rijkdommen behoorlijk te verdeelen. Hij koesterde geen vrees voor overbevolking en bestond deze hier en daar, dan moest zij toegeschreven worden aan de verblindheid der overheid, die het niet verstond om een sociale regeling te ontwerpen, waardoor welvaart aan allen werd verzekerd.
Een rijk edelman in Ierland, John Scott Vandeleur, opgewekt door Owen’s voordrachten, nam in 1830 op zijn landgoed te Rahaline een proef, die drie en een half jaar duurde en werkelijk prachtig slaagde. Toch ging de proefneming ten onder, echter niet ten gevolge van slechte uitkomsten, maar doordat Vandeleur al zijn bezittingen verspeelde.
Een andere proef, voorgesteld door een land-edelman Hamilton in Schotland, kwam niet tot uitvoering. Ook Owen wilde er niets van weten, zoodra hij bemerkte dat men de bedoeling had een strafkolonie op te richten.
Abram Combe werd na een bezoek te New Lanark ook een volgeling van Owen en stichtte Orbiston, een inrichting in den geest van Owen niet ver van Glasgow, maar de ontwerper, die op 18 Maart 1826 alles begon in te richten, stierf reeds op 11 Augustus 1827 en toen werd de heele inrichting verkocht.
Owen vestigde zijn hoop op Amerika en hij kocht daar een bezitting van 20.000 acres, het eigendom eener Duitsche kolonie van volgelingen van vader Rapp en opende in April 1825 zijn neerzetting te New Harmony. Allerlei menschen meldden zich aan om met hem samen te gaan en Owen nam maar iedereen aan, zonder keuze of onderscheid. Men vergete echter niet, dat Owen zoowat diktator was. Spoedig ontstond er verdeeldheid, die Owen afleidde door filiaal-associaties te stichten, zoodat New Harmony in 1827 een centraal dorp was geworden, omringd door 8 min of meer zelfstandige kolonies.
Een oogenblik scheen de storm bezworen, maar hij moest tot zijn spijt ondervinden, dat het individueele beginsel telkens weer boven kwam, en in 1828 keerde hij terug naar Engeland, nadat hij de landen en gronden aan de Wabash had overgegeven aan zijn zoons, tegen de verzekering van een jaarlijksche rente van ongeveer ƒ3750.
In 1830 vestigde hij zich te Londen, waar hij weldra lezingen ging houden in de zaal Sans-Souci, en hij werd in zekeren zin een volksleider. Zijn oppositie tegen den godsdienst, die bleef bestaan, gaf aanleiding om hem te bestrijden en verdacht te maken.
Had Owen den stoot gegeven aan de koöperatie, hij stelde nu voor om een ander ruilmiddel als geld aan te nemen, de banknoot, die geen geld vertegenwoordigde, maar de juiste waarde der goederen, want arbeid was de eenige standaard der waarde. In 1832 opende hij een leeszaal in Gray’s Inn Road en vestigde hij een arbeidsbeurs, de “Equitable Labour Exchange. In den beginne liep die zaak best, want in de eerste weken van 1833 werd gekonstateerd, dat b.v. op Zaterdag 12 Januari het bedrag der deposito’s was 6915 uren, terwijl de ruilingen bedroegen 5850 uren. De eigenaar van het lokaal, ziende hoe de zaak bloeide, wilde haar zelf overnemen, en zei Owen het gebruik der lokalen op, en toen deze tegenwerpingen maakte, werd hij met zijn geheelen voorraad op straat gezet. Ook begon er twijfel aan de deugdelijkheid te ontstaan onder het arbeiderspubliek, en toen was hij weldra genoodzaakt de zaak op te geven, overladen nog met tal van verwijten. De verbinding der koöperatieve vereenigingen met de arbeidsbeurs en dezen nieuwen waardemeter werkte zoo nadeelig op de koöperatieve beweging, dat van de honderden maatschappijen van dien aard na eenige jaren nog slechts 4 over waren, die langzaam wegkwijnden.
Ofschoon Owen afkeerig was van de politiek, ja zelfs het heele parlementaire stelsel zou prijs gegeven hebben voor een verlicht despotisme, als dit zich de maatschappelijke hervorming maar aantrok, toch had hij zekere aanrakingspunten met de groote volksbewegingen dier dagen, waarin de politiek een rol speelde, al was het slechts als middel om een betere sociale verhouding voor den werkman te verkrijgen. Zoo trad hij in betrekking met de Trades-unions, zoo ook met de chartisten. In 1835 stichtte hij de Association of all Classes of all Nations (Vereeniging van alle klassen van alle naties); met ijver wierp hij zich weer op deze zaak en bij velen stond hij bekend als”de sociale vader“. Hij begon een blad The new moral world (de nieuwe zedelijke wereld) en hij wist er een voorstel door te krijgen in 1839 om een”kommuniteit" op een landgoed in het graafschap Hants te vestigen. Hoewel reeds bejaard ijverde hij met de geestdrift van een jongman en onvermoeid reisde hij her- en derwaarts, bezocht Frankrijk, Duitschland, Zwitserland. Het landgoed waar men zich vestigde, heette de Tytherly Community, ook wel Queenwood genaamd. Het gebouw, dat daar verrees, werd gedoopt met den naam van Harmony Hall ter herinnering van Amerika. Maar wederom rezen oneenigheden en sommigen meenden dat Owen de zaken ten ondergang leidde. In 1844 werd hij als gouverneur vervangen door zekeren Buxton, maar reeds in 1845 bleek het, dat deze de zaak niet redden kon en de “droom der toekomst, die als een idylle van liefde en vrede was begonnen, eindigde in gemeen, handtastelijk, zuur krakeel”. Owen maakte nogmaals een reis naar Amerika, maar terugkomende in Engeland bemerkte hij weldra dat behalve een klein kringetje van aanhangers, niemand meer op hem lette.
Zijn voornaamste werk is getiteld: The new moral world, waarin hij zijn denkbeelden samenvat tot een stelsel en ofschoon dit boek sommigen tegenviel, zooals prof. Quack, wij moeten eerlijk bekennen dat weinig boeken zulk een indruk op ons achterlieten als juist dat. De konsekwentie, de kombinatie en de klaarheid zijner denkbeelden toonen het veelomvattende van zijn geest en er is haast geen vraagstuk van den nieuweren tijd of het is door hem aangeraakt. Maar zijn heftig optreden tegen den godsdienst en het huwelijk werden hem nooit vergeven. Een eerste plaats kende hij in dit werk toe aan de opvoeding en het verwondert ons steeds, dat de naam van Owen in de onderwijswereld zoo weinig bekend is, terwijl toch tal van hervormingen op ’t gebied van onderwijs en opvoeding op hem kunnen teruggebracht worden.
De menschelijke natuur is volgens hem samengesteld uit

  1. dierlijke neigingen (behoefte aan voedsel, slaap, geslachtsgemeenschap);
  2. verstandelijke vermogens en
  3. zedelijke hoedanigheden.

In elk wezen zijn deze in verschillende mate vereenigd, vandaar de verscheidenheid der individuen. Eerst dan zal de mensch gelukkig zijn, als er harmonie bestaat tusschen deze drie deelen. Daartoe is het noodig dat de mensch de wetenschap van den invloed der omstandigheden op de menschelijke natuur leert kennen. Want deze harmonie wordt zoo weinig aangetroffen, dat de fijnst gevoelenden het meest lijden en geleden hebben onder de wanverhoudingen der maatschappij. De sterkeren heerschten over de zwakken en maakten hen tot slaven. De verdeeling in tirannen en slaven bracht een klassifikatie in de maatschappij, die hinderlijk in den weg staat. Zoolang de menschen verdeeld zijn in meesters en knechten, soevereinen en onderdanen, tirannen en slaven, bedienden en dienenden, zoolang zullen onkunde en ellende niet verdwijnen. Alleen de kennis der menschelijke natuur en der samenleving kunnen beterschap brengen. De mensch is een sociaal wezen en alle anti-sociale gevoelens moeten vernietigd worden om hem te verbinden met zijn medemenschen. Tot nu toe was de maatschappij een chaos, een tooneel van wanorde en disharmonie, de mensch een geïsoleerd wezen, dat zijn gedachten alleen richt op bekrompen zelfzucht.
De voorwaarden voor geluk zijn:

  1. het bezit van een goede organisatie, fysiek, geestelijk en moreel;
  2. het vermogen om genoegen te verschaffen, noodig om zijn organisatie gezond te houden;
  3. de opvoeding van de geboorte af;
  4. de middelen om voortdurend het geluk van onze medemenschen te bevorderen;
  5. de middelen om zijn kennis voortdurend te vermeerderen;
  6. het vermogen om ons te vereenigen met hen tot wie wij ons het meest aangetrokken gevoelen;
  7. de middelen om met genoegen te reizen;
  8. de afwezigheid van bijgeloof, bovennatuurlijke en doods-vrees’;
  9. geheele vrijheid om zijn gedachten over alle onderwerpen te uiten;
  10. individueele vrijheid van handelen zoolang het heil der maatschappij zulks toelaat;
  11. een karakter dat gevormd is om de waarheid te spreken en liefde te hebben voor de gevoelens van anderen;
  12. te leven in de maatschappij, waarvan de wetten goed geregeld zijn in overeenstemming met die der menschelijke natuur;
  13. de kennis dat allen die leven zoo gelukkig zijn, als hun natuur hun toestaat.

Hij somt de instellingen op, die op dwaling zijn gegrondvest en plaatst daarnaast de instellingen, die noodig zijn voor geluk.
Op dwaling berusten:

  1. de zoogenaamde godsdiensten op de wereld;
  2. de regeeringen der wereld onder welken naam en vorm ook;
  3. de burgerlijke en militaire betrekkingen van alle landen;
  4. de maatstelsels van alle volkeren;
  5. de manier van bouwen en verkoopen tegen groot profijt;
  6. de praktijken die geschillen in ’t leven roepen van burgerlijken en militairen, individueelen en nationalen aard;
  7. de tegenwoordige manier van voortbrenging en verdeeling der rijkdommen;
  8. de tegenwoordige wijze van karaktervorming van den mensch;
  9. de praktijk van geweld en bedrog, die nu heerscht in elk deel des levens;
  10. de praktijk van afzonderlijke rente en algemeene verdeeldheid;
  11. de huishouding in verschillende gezinnen;
  12. de opvoeding der vrouwen tot slavinnen van ’t gezin in plaats van gezellinnen;
  13. kunstmatige en onontbindbare huwelijken;
  14. het stelsel van bedrog en vervalsching;
  15. het stelsel van ongelijke opvoeding;
  16. het stelsel van onderdrukking der zwakken door de sterken;
  17. het opleggen van ongelijke lasten op het volk;
  18. het stelsel van voortbrenging van mindere welvaart als de meerdere ekonomischer en gewenschter is.

Daartegenover wenscht hij dat gesteld zullen worden:

  1. dat de kennis en ervaring van het menschelijk geslacht zóó moeten geleid en gekoncentreerd worden, dat er een goede richting wordt gegeven aan alle machten;
  2. dat die machten gekoncentreerd worden om zooveel mogelijk welvaart te brengen met zoo weinig mogelijk arbeid en in den kortstmogelijken tijd met de kleinste aanwending van kapitaal en het voordeeligst voor allen;
  3. dat allen redelijke wezens kunnen worden in gevoelen, denken en doen, opgevoed van de geboorte af op gelijke wijze en in omstandigheden, die voor allen goed zijn;
  4. dat het welvaren verdeeld wordt op de voordeeligste wijze voor allen;
  5. dat er zoo weinig mogelijk geregeerd wordt;
  6. dat de opvoeding zoo volkomen mogelijk zal zijn, als de vereenigde middelen en kennis het toelaten en dat de eenige verdeeling zal zijn die naar den leeftijd, dienende in de jeugd, voortbrengende en uitdeelende op volwassen leeftijd, besturend en genietend op lateren leeftijd;
  7. dat de beide seksen gelijke opvoeding en gelijke rechten zullen hebben, de vrouwen de gezellinnen der mannen. De kinderen tezamen opgevoed als de kinderen van één gezin, een menschheidsgezin;
  8. dat alleen waarheid wordt gesproken in woord, blik en daad zonder mysterie, zonder vrees voor menschen of zonder dwaling;
  9. dat er algemeene vrede zal bestaan en dan alle macht gebruikt om oorlog te voorkomen;
  10. dat er geen belastingen geheven worden maar dat alle uitgaven gedragen worden uit den gemeenschappelijken voorraad.

Een redelijke maatschappij moet omvatten de produktie, de verdeeling, de vorming van karakter en bestuur.
Haar doel moet wezen om in den kortst mogelijken tijd met den minsten arbeid of kapitaal de grootste welvaart voor allen voort te brengen, om die welvaart op de voor allen voordeeligste wijze te verdeelen, om karakters te vormen waarin de individualiteit tot haar recht komt, om elkeen het meest mogelijke geluk te waarborgen, om een harmonisch geheel te vormen van elken kleinen kring met de groote kringen daarbuiten in de wereld. Niemand heeft zoo sterk den nadruk gelegd op en den invloed aangewezen van de opvoeding als Owen deed.<ref>Vergelijk ook An outline of the system of education at New Lanark by Robert Dale Owen, waaruit men kan zien dat alle nieuwere denkbeelden over opvoedkunde reeds door Owen werden besproken en gedeeltelijk toegepast. Op pedagogisch gebied praat men altijd van Pestalozzi en Fröbel, maar zonderling genoeg men verzuimt kennis te nemen van de denkbeelden van Fourier en Owen.</ref> De mensch, hulpbehoevend en onkundig geboren, zal worden wat de uitwendige omstandigheden van hem maken. Geen kind heeft de macht te beslissen wanneer of waar hij zal geboren worden, wie zijn ouders zullen zijn, welken godsdienst hij heeft, welke gebruiken en manieren hem gegeven worden. Elk individu is zoodanig georganiseerd dat hij vatbaar is zoowel voor ware denkbeelden als voor valsche voorstellingen. Wordt het kind geplaatst in ongunstige omstandigheden, er bestaat dan alle kans dat het een slecht karakter krijgt; heeft het een goeden natuurlijken aanleg en wordt het geplaatst in ongunstige omstandigheden, zoodat het een het andere neutraliseert, dan wordt het een middelmatig karakter; en zijn de wetten, instellingen en gewoonten te midden waarvan het leeft in overeenstemming met de wetten van zijn natuur, dan zijn de voorwaarden aanwezig om een verheven karakter te vormen. Het verschil tusschen de menschen bestaat niet door, maar voor de menschen door voorafgaande omstandigheden. Dit is vernietigend voor allen hoogmoed en ijdelheid, niemand zal dan hooger van zichzelf denken dan van anderen, onverschillig van kleur, taal en godsdienst zal de grondslag voor een goede zedeleer gelegd worden door het aankweeken van algemeene liefde voor allen. Het hoofdbeginsel moet zijn, dat niemand het recht heeft te verlangen, dat iemand voor hem doet, wat bij zelf niet wil volbrengen voor een ander. De eenige indeeling, die hij rationeel vindt, steunt op den leeftijd.
Owen deelde de menschen dus naar den leeftijd in acht klassen in:

  1. van de geboorte tot het einde van het vijfde jaar. Na het zoogen komen de kinderen in bewaarplaatsen en bewaarscholen ter opvoeding;
  2. van einde 5 tot 10 jaar. Van 5 tot 7 jaar onderwijs op de bewaarschool met lichaams- en geestesontwikkeling; op het 8ste jaar begint de arbeid in huis en tuin eraan verbonden te worden;
  3. van 10 tot 15. Tot het 12de jaar hebben de ouderen het werk der jongeren na te gaan en van het 13de jaar af begint de arbeid in landbouw en nijverheid;
  4. van 15 tot 20, de ontwikkeling van ’t geslachts-leven in vrijheid door een gezonde verhouding der geslachten tot elkander;
  5. van 20 tot 25 jaar. De menschen op dien leeftijd zijn de opzichters en direkteurs in elken tak van produktie en opvoeding. Door de 5 eerste klassen is genoeg gedaan voor het vormen van rijkdom en van een flink karakter;
  6. van 25 tot 30 jaar. Deze klasse moet de verworven rijkdommen bewaren en de verdeeling regelen. Met doelmatige inrichtingen is 2 uur dagelijksche arbeid genoeg voor het vervullen dezer funktie;
  7. van 30 tot 40 jaar. Deze hebben de leiding der innerlijke aangelegenheden:
  8. van 40 tot 60 jaar. De klasse der oudsten, die in geval van geschillen tusschenbeiden komt en de betrekkingen naar buiten in orde brengt.

Boven de 60 jaar behoort men in geen klasse meer.
Neemt hij nog wetten aan, deze gelden voor het overgangstijdperk, want is eenmaal de reorganisatie der maatschappij klaar en gegrondvest op waarheid en op de natuur, dan zijn alle wetten overbodig. Hij wil vrijheid van geweten, geloof en denken. Dan bespreekt hij de regeling van het onderhouds- en levensrecht, het onderwijs, de opvoeding en het huwelijk. Bij de regeling der communiteit zet hij de nadeelen van het privaateigendom tegen het kollektief uiteen, betoogt dat de arbeidstijd van 4 uur genoeg zal wezen en bespreekt ten slotte de leiding der nieuwe maatschappij. Vooral de algemeene raad, die de onderlinge betrekkingen der communiteiten moet besturen, heeft een schoone taak te vervullen.
Owens hoop is gevestigd op een kern van leerlingen, die werken zullen om dit rijk van vrede en liefde te helpen voorbereiden.
Toen in 1848 de revolutie uitbrak te Parijs spoedde de oude Owen zich daarheen en in tal van kleine brochures vestigde hij den nadruk op zijn leer en wilde hij de aanvankelijk politieke revolutie drijven in sociaal vaarwater. Maar zijn stem vond niet veel weerklank.
Wederom tijdens de eerste groote internationale tentoonstelling te Londen was hij erbij om in allerlei traktaatjes zijn denkbeelden in verschillende talen te verspreiden. In 1852 kreeg hij een bezoek van Cabet bij diens terugkomst uit Amerika. Eindelijk verviel Owen zelfs tot tafeldans en dergelijke verschijnselen. Zijn autobiografie verscheen in twee deelen in de jaren 1857 en 1858.
Op de eerste vergadering der Association for the promoting of social science (Vereeniging ter bevordering van de sociale wetenschap) te Birmingham sprak hij tegen het vaststellen van straffen en strafrecht in de maatschappij. Op de tweede vergadering te Liverpool trachtte hij nog het woord te voeren, maar het ging niet. Na een paar weken ziek te zijn geweest, herstelde hij en liet zich vervoeren naar zijn geboorteplaats. Rusteloos als hij was, ging hij weder naar Liverpool, maar dadelijk daarop keerde hij naar Newtown terug, waar hij stierf in tegenwoordigheid van zijn oudsten zoon.
Welk een rijk en veelbewogen leven!
Wij deelen geheel het oordeel van Buckle in zijn Geschiedenis der beschaving, waar deze zegt: “wij moeten een mensch niet beoordeelen naar de dwalingen, die hij begaat, maar naar de waarheden, die hij voorstelt. De meeste zijner dwalingen zijn in de werkelijkheid niet de zijnen. Hij erft ze van zijn voorgangers en als hij er eenigen heeft afgelegd, moeten wij ons verheugen, in plaats van ontevreden te zijn, dat hij zich niet van allen heeft vrijgemaakt.” (Deel V blz. 234). Deze algemeene waarheid mag wel op Owen worden toegepast.
Zoo iemand gewerkt heeft voor anderen, zoolang het dag was, dan geldt het van Owen. En mag hij ook bestempeld worden met den naam van “droomer”, de wereld heeft juist door die droomers een machtigen stoot in sociale richting gekregen. Het socialisme, tot wetenschap gerijpt en staande op de schouders van zulke mannen, zal niet ondankbaar vergeten, wat het aan die voorgangers te danken heeft. Hij had een onmetelijk geloof in de menschheid en nooit twijfelde hij aan den vooruitgang van het menschelijk geslacht ondanks vallen en struikelen. Zijn leer van den invloed der omstandigheden op de vorming van het karakter van het individu is in den lateren tijd de hoeksteen geworden van de wetenschappelijke opvatting en evenals Fourier bewees hij een grooten dienst aan de menschheid door de aandacht te vestigen op de voordeelen, die in de sociale ontwikkeling der toekomst verkregen kunnen worden door de reorganisatie van de gemeente of de zelfregeering van arbeidersgroepen.

4. Fichte (1762-1814).

Bestand:Fotos/fichte.jpg
Johann Gottlieb Fichte.

De vierde der profeten was een man der theorie bij uitnemendheid, een verheven geest, een hoogleeraar in de wijsbegeerte, nl. Johann Gottlieb Fichte.<ref>Het was een gelukkige gedachte van Quack om dezen een eereplaats te geven naast de drie andere, in alle boeken genoemde utopisten.</ref> Schittert zijn naam in de wereld der wijsbegeerte, deze wordt òf niet òf slechts ter loops genoemd, waar het aankomt op de vermelding van hen, die op ekonomisch en socialistisch gebied werkten. Bij zijn samenstelling van staat en maatschappij komt hij tot konklusies, die welkom moeten zijn aan de socialisten. Niet dat hij daartoe kwam door zijn waarnemingen in de werkelijke wereld, door het medelijden voor de arme zwoegers, neen zijn bespiegelingen over het recht op wijsgeerig standpunt brachten hem daar. Wat in Frankrijk mogelijk was, was het daarom nog niet in Duitschland. De Fransche materialisten konden den feodalen, klerikalen staat uit zijn voegen rukken, omdat zich daarin de burgerlijke maatschappij had ontwikkeld, zoodat deze er uit kon opgroeien en zelfstandig leven, maar dit was in Duitschland, nog zoo diep stekende in het feodalisme, onmogelijk. Zei Kant in zijn beroemd ontwerp voor den eeuwigen vrede: “de staat is geen have evenals de grond, waarop hij staat. Hij is een vereeniging van menschen, over wie niemand anders dan zij zelven hebben te beschikken” en leidde hij logisch hieruit af, dat de staatsinrichting republikeinsch moest zijn, hij wist geen ander middel om den staat, die de have der despoten was, om te zetten in een republiek dan de zedelijke vooruitgang van het menschelijk geslacht en zoo bleven hun wenken ongevaarlijke bespiegelingen.
Kant schreef: “de vormen van een staat (civitas) kunnen òf naar het onderscheid der personen, die de hoogste macht hebben, òf naar den regeeringsvorm van heb volk door zijn opperhoofd, hij moge zijn wie hij wil, ingedeeld worden; de eerste is eigenlijk de vorm der beheersching en er zijn slechts drieërlei vormen mogelijk, hetzij slechts één persoon, hetzij eenigen onder elkaar, hetzij allen tezamen, die de burgerlijke maatschappij uitmaken, de heerschappij bezitten (autokratie, aristokratie en demokratie, vorsten-, adel- en volks-heerschappij). De tweede is de vorm der regeering en heeft betrekking op de wijze waarop de staat gebruik maakt van zijn machtsvolkomenheid, berustende op de konstitutie (de daad van den algemeenen wil, waardoor de massa wordt tot een volk): en is in dit opzicht hetzij republikeinsch, hetzij despotiek. Het republikanisme is het staatsbeginsel der afscheiding van de uitvoerende macht van de wetgevende; het despotisme is dat van de eigenmachtige voltrekking door den staat van wetten, die hij zelf gegeven heeft, alsook van den openbaren wil, voor zooverre deze door den regent gehandhaafd wordt als zijn privaatwil.
Onder de drie staatsvormen is die der demokratie in den eigenlijken zin van het woord, noodzakelijk een despotisme, omdat zij een uitvoerend gezag grondvest, daar allen over en in elk geval ook tegen een enkele (die er niet mede overeenstemt), dus tegen allen die toch niet allen zijn, een besluit nemen; wat een tegenspraak is van den algemeenen wil met zichzelven en met de vrijheid.”
In een tweede geschrift: Begrip van een algemeene geschiedenis in den zin van het wereldburgerschap schetst hij de lijnen van de evolutie van het menschelijk geslacht. Hij meent dat uit den strijd van hartstochten, begeerten en ijdelheden, van egoïstische aanmatigingen de regelmatige sociale orde geboren zal worden, om zoo te komen tot het zedelijke ideaal: een burgerlijke maatschappij op den grondslag van het recht.
Onder Kants leerlingen was er een met schitterende gaven toegerust, die in 1791 naar Königsbergen kwam, om zich neer te zetten aan de voeten des meesters. Het was Fichte. Geboren uit arme ouders –zijn vader was een eenvoudige wever– ontwikkelde deze reeds vroegtijdig groote gaven, zoodat een edelman uit de buurt zich zijn lot aantrok en voor zijn opvoeding zorgde. Deze stierf echter, toen Fichte 12 jaar oud was. Intusschen hij kreeg goed onderwijs en ging te Jena en te Leipzig studeeren voor predikant. Hij had een hard leven, want hij moest door lessen geven den kost verdienen. Zoo werd hij gouverneur van kinderen te Zürich, later te Warschau, totdat het hem gelukte naar Königsbergen te gaan en daar de lessen van Kant bij te wonen. Door Kants toedoen gaf hij zijn eerste opstel uit, waardoor hij direkt naam kreeg onder de geleerden en ofschoon hij, mede door Kant, een gouvernementsplaats te Dantzig kreeg, gaf hij deze spoedig op, om naar Zürich te gaan en daar voordrachten te houden. Medegesleept door den geest der Fransche revolutie, waarmede hij sympathiseerde, gaf hij naamloos een brochure uit, waarin hij aandrong op het terugeischen der denkvrijheid van de vorsten van Europa, die haar onderdrukten. Elke vorst is voor hem een tiran en wanneer hij zijn hoorders aanraadt de vorsten niet te haten, dan is het daarvoor aangevoerd motief nu miet bepaald vleiend voor de vorsten. Hij zegt nl.: “haat uw vorsten niet, uzelven moet gij haten. Een der hoofdbronnen toch van uw ellende is, dat gij van hen en van hun helpers veel te hooge denkbeelden hebt…. Dit kunt gij echter voor zeker aannemen, dat zij van hetgeen zij moesten weten, van hun eigen bestemming, van menschenwaarde en menschenrechten, minder weten dan de minst ontwikkelde onder uzelven.”
Belangrijker is een tweede geschrift, eveneens naamloos verschenen en getiteld: Bijdrage tot voorlichting van het oordeel van het publiek over de Fransche omwenteling. Hij zag in die revolutie een dagend morgenrood, waarop de volle dag zou volgen. De revolutie is voor hem niets anders dan het opzeggen van een verdrag, door menschen gesloten om een staat te grondvesten, ten einde een ander aan te gaan en zoo’n daad is altijd wettig. Ons eigendom is niet een recht geworden, omdat de staat het ons waarborgde, maar de staat is alleen daar om ons tot vrijheid op te leiden. De oorsprong van het eigendom ligt alleen in de bevoegdheid, om ieder ander buiten te sluiten van het gebruik eener zaak, die wij door onze krachten verkregen hebben. Op de enkele materie heeft niemand een eigendomsrecht. Op de grondstof, waarvan God alleen de eigenaar is, hebben wij slechts een recht van toeëigening. Dit toeëigeningsrecht is er dus zonder den staat. Niet deze heeft alles in bezit genomen, maar de individuen. De staat helpt alleen tot het bekomen van eigendom. Zoo b.v. door het erfrecht. Eigenlijk is de geheele menschheid de rechtmatige eigenaar van ieder gestorvene, want elkeen heeft het onbeperkte toeëigeningsrecht op goederen van een gestorvene, behalve dat ieder voor zich de goederen kan nemen uit zijn eigen ouderlijk huis.
Ook bij het arbeids-kontrakt komt de staat te hulp. De staat is dus niet de oorsprong, de bron onzer rechten, maar hij helpt slechts hier en daar. Men moet ook een onderscheid maken tusschen staat en maatschappij. En nu is het duidelijk, dat men het verdrag, aangegaan om een staat te vestigen, ook weer kan vernietigen en dus het recht der revolutie staat vast. Bij hem is het grondrecht dat elk het onontbeerlijke voor het leven moet hebben. Is dus, door een vroeger verdrag, iemand onzer in de onmogelijkheid geplaatst, om dat te verkrijgen, dan was zoo’n verdrag nietig en moet het zonder eenige schadeloosstelling worden verbroken. Zoolang er slechts één mensch leeft, wien het, ten gevolge van zulk een verdrag onmogelijk is, het onontbeerlijke door zijn arbeid te verkrijgen, moet de weelde van anderen meedogenloos worden ingekrompen. “De stelling is zeer zeker onwederlegbaar, dat iemand, die niet werkt, ook niet zal eten; maar ergerlijk in de hoogste mate zou het wezen, indien slechts hij, die arbeidde, òf niet zou eten, òf met het oneetbaarste zich zou moeten voeden.” Uit alles blijkt dat Fichte gevoelde hoe de sociale kwestie van belang was en “dat de kwestie der verdeeling der rijkdommen grooter verhouding verkreeg dan het twistgeding over politiek evenwicht.”

In 1798 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Jena en groot was de opgang, dien hij maakte en in 1796 gaf hij zijn Grundlage des Naturrechts nach Principien der Wissenschaftslehre (Grondslag van het natuurrecht volgens de beginselen der wetenschapsleer) uit, waarin hij de theorie van het verdrag in al zijn konsekwenties doorvoert. Zoo vindt hij het dwaas van rebellie, toegepast op ’t volk, te spreken, want het volk is de hoogste macht en dus hoe kan het volk opstaan tegen zichzelf? Het staatsverdrag bestaat volgens hem uit drie verdragen:

  1. het eigendomsverdrag;
  2. het beschermings-verdrag en
  3. het vereenigingsverdrag.

In het eigendomsverdrag stelt hij de leer op, dat het doel van het eigendom is het leven van allen te waarborgen. In een op de rede gebouwd staatswezen moet elk van zijn arbeid kunnen leven. De staat moet positief ingrijpen, om allen het levensonderhoud te waarborgen, hij moet dus waken dat er geen lediggangers zijn, maar dan ook zorgen dat allen werk hebben. Daartoe wil hij een indeeling, berustende op het oude gildenwezen, maar nog wat uitgebreider. Op den grond laat hij geen eigenlijk gezegd eigendomsrecht toe, alleen het recht om een stuk grond te bebouwen; evenmin erkent hij het recht van kinderen op eenigerlei erfenis.
Of hij om zijn denkbeelden dan wel om andere twisten, nu eens met de kerkelijke overheid en dan met de studentenverbindingen, ontslag kreeg, weten we niet, maar wel dat het eind van het lied was, dat hij in 1799 zijn betrekking verloor en naar Berlijn ging.
Daar verscheen in 1800 zijn hoofdwerk over deze materie, n.l. Der geschloszne Handelsstaat (de gesloten Handelsstaat), opgedragen aan den Russischen minister von Struensee, die N.B. vond, dat Fichte het ideaal heeft opgesteld van een stad, waarnaar elk staatsdienaar, die deel neemt aan de administratie, moet streven, al valt het te betwijfelen, of het ooit bereikt zal worden.
Hij begint dit geschrift aldus: “daar leeft een hoop menschen tezamen in denzelfden kring. Elk beweegt zich daarin en streeft vrij naar zijn voedsel en genot. De een treedt den ander in den weg, haalt om wat de ander bouwt, vernielt of gebruikt voor zich, waarop deze rekende; de ander doet zijnerzijds hetzelfde en zoo elkeen tegenover elkeen. Van zedelijkheid, billijkheid en dergelijken kan hier niet gesproken worden, want wij staan op ’t gebied der rechtsleer. Het rechtsbegrip echter is niet toe te passen in de beschreven verhoudingen. Ongetwijfeld zal de bodem die betreden wordt, de boom die van zijn vruchten beroofd wordt, zich niet inlaten in een rechtsstrijd met den mensch, die dit deed. Deed echter een ander mensch het, welken grond zou hij ervoor kunnen aanvoeren, dat niet elk ander denzelfden bodem evenzoo betreden of de vruchten van denzelfden boom niet evenzoo nemen mag als hij zelf?”
Nu sluit men een verdrag en met dat verdrag ontstaat het eigendom. Oorspronkelijk hadden dus allen hetzelfde recht en alleen doordat alle anderen van iets afstand doen ten gevolge van mijn begeerte om het voor mij te houden, wordt het mijn eigendom. Het is de staat, die een onbepaalde hoeveelheid menschen vereenigt tot een afgesloten geheel, tot een eenheid.
Het doel van al het menschelijke werken is om te kunnen leven; daarop hebben allen gelijke aanspraak en dus de verdeeling der goederen moet zoodanig plaats hebben dat allen erbij kunnen bestaan. Leven en laten leven! Elkeen wil ook zoo aangenaam mogelijk leven en de verdeeling moet zoodanig plaats vinden dat allen en elkeen zoo aangenaam leven kunnen. Het deel dat elkeen toevalt, is van rechtswege het zijne en het doel van den staat moet zijn om elk aan het zijne te helpen. Om nu de indeeling der menschelijke werkzaamheid het best te doen plaats grijpen, groepeert hij ze in drieën:

  1. de bebouwers van den grond, men zou hen de producenten kunnen noemen;
  2. de industriëelen, die alles bewerken;
  3. de kooplieden, die zorgen voor den ruil der produkten.

Elk dezer wordt weer onderverdeeld. En de staat door het regelen van de overeenkomsten van standen en beroepen regelt het arbeidsleven eener natie, organiseert den arbeid in al zijn vertakkingen. Nu moet eerst gezorgd worden voor het onontbeerlijke. Eerst voedsel en dan veraangenaming of kunst. “Eerst moeten allen genoeg hebben en een vaste woonplaats, vòòrdat iemand zijn woning versiert, eerst allen goed en warm gekleed gaan, vòòrdat iemand zich prachtig kleedt. Het is onrecht, dat iemand het ontbeerlijke kan betalen, terwijl een zijner medeburgers zijn nooddruft niet kan vinden.”
Nu is de roeping van den staat, om het evenwicht onder alle burgers te waarborgen: de vastbepaalde hoeveelheid waren, de vaststelling van het aantal personen in eenigen tak van bedrijf, alles wordt precies door den staat geregeld. Eèn persoon binnen den kring zou de organisatie kunnen verbreken en daarom moet het verkeer met het buitenland aan de staatsburgers verboden zijn, moet de staat geheel afgesloten worden; hij alleen zorgt voor den ruil met het buitenland evenals hij alleen zorgt voor oorlog en vrede.
En binnen dien staat rust alles op arbeidsverdeeling. De arbeid moet kunst worden. “De mensch moet arbeiden maar niet als een dier, dat onder zijn last in slaap zinkt, en na de alleronontbeerlijkste rust der uitgeputte krachten, weder wakker gemaakt wordt, om denzelfden last te torschen. Neen, de mensch moet zonder angst, met lust en vroolijkheid arbeiden, en tijd over hebben om zijn geest en oog naar den hemel te richten, tot welks aanblik hij gevormd is. Hij moet niet tegelijk met zijn lastdier eten; zijn spijs moet zich van het voedsel, zijn woning van den stal van dat dier evenzoo onderscheiden, als zijn lichaamsbouw verschillend is van dien van het beest. Dat is zijn recht en wel daarom, omdat hij nu eenmaal mensch is.”
Fichte doet duidelijk uitkomen dat zijn arbeidsorganisatie ten nauwste samenhangt met zijn eigendomstheorie. Want “wat zou het uitsluitend eigendom zijn der niet-landbouwers, de fabrikanten, kooplieden, wanneer zij aan de landbouwers hun uitsluitend eigendomsrecht op den grond hebben afgestaan? Duidelijk alleen de zekerheid, dat zij steeds arbeid of afzet voor hun waren zouden vinden.”
Te beweren dat alles wel vanzelf zal gaan, dat ieder altijd arbeid en brood zal vinden en dan het maar te laten aankomen op het toeval, dat acht Fichte een onhoudbaar standpunt. De staat alleen kan en moet dus die regeling, op de rede gegrondvest, ter hand nemen.
In het tweede boek geeft hij een stuk geschiedenis, om aan te toonen dat paus en keizer denkbeelden van eenheid vertegenwoordigden, maar de veldwinning der Romeinsche rechts- en staatsbegrippen en vooral de hervorming der XVIde eeuw brachten scheiding tusschen de volkeren. Er heerscht anarchie in het verkeer en een eindelooze krijg van allen tegen allen, een oorlog tusschen koopers en verkoopers openbaart zich in steeds sterkere mate. Toen kreeg men het Mercantilisme<ref>Zoo noemt men het stelsel, dat vooral Colbert in Frankrijk toepaste (daarom ook wel Colbertismus genoemd), volgens hetwelk men meent dat de rijkdom van een land toeneemt naarmate men meer uit- en minder invoert. Dit brengt edele metalen in het land en hoe meer men daarvan bezit, hoe rijker het land heet te zijn.</ref>, waarbij elke staat zijn eigen voordeel bovenal zoekt. Er wordt meer gelet op de belangen der staatskas, dan op die der onderdanen, maar toch bleven alle nadeelen van den anarchischen vrijen handel bestaan.
Eindelijk stelt hij in het derde boek de regelen vast, waarnaar het handelsverkeer moet worden ingericht, dat steunt op de rede. Dit is het politieke gedeelte, en behandelt de wijze van afsluiting van den handels-staat. Een staatssocialisme in optima forma. Alles wordt zoo gereglementeerd, dat het zelfs verboden is om in het buitenland te reizen, omdat de nieuwsgierigheid uit verveling en de zucht naar verstrooïïng niet langer aangewakkerd mogen worden. Alleen de geleerden en beoefenaars der hoogere kunsten, krijgen hiertoe verlof.
In zijn staat krijgt wel elkeen genoeg, maar alles is in een vast gareel gesloten, zoodat van vrijheid van beweging geen sprake kan zijn.
Zelf achtte Fichte dit een zijner beste geschriften. Maar spoedig geraakte hij op andere banen, en als hoogleeraar te Berlijn, richtte hij zijn Patriotische Reden an die deutsche Nation (Redevoering tot het Duitsche volk), ten jare 1808. Daarin dringt hij aan op een nationale opvoeding van staatswege als het redmiddel en den hefboom om Duitschland omhoog te heffen. Het vaderland nam hem heelemaal in beslag. In 1814 stierf hij, zonder zich verder op dit gebied bewogen te hebben. Eigenaardig mag het zeker heeten, dat Lassalle zich blijkbaar sterk aangetrokken gevoelde tot Fichte, en tot tweemalen toe voerde hij ’t woord over hem, eenmaal om een brief uit te geven. “Fichtes politisches Vermächtniss,” (Fichte’s politiek testament), en eenmaal om een feestrede te houden over de wijsbegeerte van Fichte en de beteekenis van hem voor den Duitschen volksgeest. Of was het juist het nationaal bewustzijn, het dweepen met de eenheid van Duitschland, die zulk een aantrekkingskracht op hem uitoefende?

5. De erfenis der sociale voorbereiders.

Gaf de Fransche omwenteling in 1789 en 1793 of de Onafhankelijksverklaring der Vereenigde Staten, een politiek program in de verklaring der rechten van den mensch en den burger met een paar algemeene stellingen als begin, onze voorbereiders lieten aan de wereld een geheel sociaal program na als hun erfenis. Zij gaven de leuzen en eischen, die omstreeks 1830 en daarna bij volksberoeringen op den voorgrond werden geplaatst. En wij kunnen niet beter doen, dan te luisteren naar prof. Quack, waar deze die eischen zeer eigenaardig de nieuwe twaalf geboden noemt, “eerst zacht en dof gepreveld door alle misdeelden in Europa, die later luider zullen worden uitgesproken.”
Hij geeft de volgende

Verklaring der rechten van den mensch.

  1. Alle menschen hebben een recht om te kunnen leven.
  2. Zij mogen vorderen een schadeloosstelling van de door enkelen in bezit genomen natuur-goederen.
  3. Zij hebben een recht op arbeid.
  4. Zij eischen waardeering van dien arbeid, als levens-uiting van den mensch.
  5. De tijd van hun verplichten dagelijkschen arbeid moet tot een vast aantal uren worden ingekrompen.
  6. Zij moeten kunnen rekenen op bescherming van hun vrouwen en kinderen, wanneer deze aan den arbeid worden gesteld.
  7. Zij hebben aanspraak op behoorlijke woning.
  8. Zij hebben een recht op de volledige opbrengst van hun arbeid.
  9. Zij hebben een recht op goed kosteloos onderwijs.
  10. Zij vorderen overeenstemming der staats- en rechts-begrippen met den bouw en het samenstel der maatschappij.
  11. Zij moeten verwerkelijken een godsdienst der broederschap.
  12. Hun moet worden toegekend en verzekerd het goed recht der gemeenschap in al hare vormen en uitingen.

Vergelijkt nu deze geboden met de programma’s der tegenwoordige sociaal-demokratische partijen in de verschillende landen en men zal zien hoe machtig de stroom van denkbeelden, door die mannen der wereld geschonken, heeft nagewerkt.
Wij volgen verder kortelijk de keurige uiteenzetting dier punten, zooals zij door Quack zoo juist is gegeven.
Het eerste artikel omvat den eisch, dat elk mensch door zijn geboorte recht op het leven heeft en dus op de middelen waardoor men leeft. Deze erkenning was noodig, omdat in het oude stelsel algemeen werd toegepast de theorie van den Franschen edelman, die een armen stakkert, die een aalmoes vroeg met de woorden: “ik moet toch leven!”, ten antwoord gaf: “daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in”. Daarbij kwam dat Malthus, wel eens genoemd een der vier evangelisten van de ekonomie: (Adam Smith, Say, Ricardo en Malthus) genoemd, aan deze leer een formule had geschonken, wier strekking tot op heden door zeer velen wordt aanvaard. Zij luidde aldus: “een mensch, die het levenslicht ziet in de wereld, welke reeds als eigendom verdeeld is, heeft, wanneer hij geen onderstand kan bekomen van ouders of familie, en wanneer zijn arbeid niet door de maatschappij wordt gevraagd, geen aanspraak of recht op het kleinste stuk voedsel. Hij heeft inderdaad niets te maken, daar waar hij is. Aan het groote feest-banket der natuur is er voor hem geen gedekte plaats. De natuur beveelt hem te vertrekken en zal spoedig haar eigen gebod ten uitvoer brengen.”
Deze christelijke geestelijke ontzegt dus het recht op het leven aan hen, die niets hebben en doemt hen kort en goed ten doode. En hij steekt deze leer in een wetenschappelijk kleed, dat echter zoo vol gaten en scheuren is, dat er niet heel veel scherpzinnigheid toe noodig is, om er de onwaarheid van te ontdekken. Aan de hand van Goodwin en anderen betoogden de socialisten, dat bij betere verdeeling der natuurgaven voor een ieder het noodzakelijke levensonderhoud moest en kon worden gevonden. Grijpen de kapitalisten met gretigheid de leer van Malthus aan als een welkom argument ter verdediging van hun bestaan en gedrag, de socialisten stelden zich daar lijnrecht tegenover. Het bevolkingsvraagstuk, onoplosbaar voor de eersten zonder een opruiming van de overbodige bestanddeelen, zoogenaamd voltrokken door de natuur maar in waarheid door de wetten der menschelijke samenleving, vond bij hen zijn oplossing in een betere verdeeling der natuur-gaven.
Daarbij wilden zij den regel gevolgd zien, dat ieder eerst het noodige zou hebben, vóórdat een ander weelde had. Owen sprak van het recht, dat onmondigen of ongeschikten tot den arbeid konden doen gelden, waar het betrof het onderhoud van lijf en leven. Hij zinspeelde op wat Condorcet en anderen over verzekering van den arbeider bij ziekte, ongeluk of ouderdom, in het midden brachten. En allen, vooral Saint Simon, deden zij uitkomen dat bij een rationeele verdeeling van den arbeid ieder zou kunnen bestaan zonder liefdadigheid en armenzorg.
Wat het tweede artikel aangaat, de wilden hadden in betrekking tot de welig groeiende natuur vier rechten: het vruchten plukken, het weiden van vee, het visschen en het jagen. Toen nu deze rechten door de “beschaving” werden ontnomen, hadden de menschen als schadeloos-stelling het recht op een behoorlijk minimum van voedsel, kleeding en huisvesting. In plaats daarvan gaf men hun het belachelijk voorrecht om onder een grondwet te mogen leven of het droombeeld van staatkundige vrijheid. Alsof die vrijheid iets waard was zonder den waarborg van het minimum! De onterfden hebben recht op een equivalent voor den roof van hun natuurlijke rechten en het zijn de socialisten, die verlangen dat dit onrecht hersteld zal worden.
Zoo eischen zij recht op arbeid, reeds in 1776 door Turgot aan alle menschen toegekend. Zoowel Fichte als Fourier leggen daarop den nadruk en Owen omschrijft dat recht tot in zijn onderdeelen. In de oude Engelsche armenwet van het jaar 1601 onder koningin Elisabeth zoowel als in de konstitutie van de Fransche konventie van Juni 1793, maar vooral in de bepalingen van het Pruisische Landrecht van 5 Februari 1794, waar gezegd wordt: “het is de plicht van den staat voor het onderhoud en de verpleging te zorgen der burgers, die zichzelven niet kunnen onderhouden; hun, wien het slechts aan middelen en de gelegenheid om het onderhoud te verdienen ontbreekt, moeten werkzaamheden, die met hun krachten en geschiktheid overeenkomen, worden aangewezen,” wordt dit recht in de theorie erkend. De staat moet aanvullen, als de partikuliere ondernemers geen werk geven of kunnen geven.
Daarbij kwam in art. 4, dat men de menschelijke arbeidskracht niet als een gewone koopwaar, onderworpen aan de wet van vraag en aanbod, beschouwd wenschte te zien, omdat alsdan de arbeiders niet veel beter waren dan toevoegsels en aanhangsels der machines, wat vernederend was voor den mensch.
De arbeider mocht ook geen arbeidsdier zijn (art. 5) en vandaar dat de arbeidstijd behoorlijk moest geregeld worden. Vooral Owen legde hierop den nadruk, hij verlangde het recht op rust naast het recht op arbeid. Tevens verlangde men bescherming voor vrouwen en kinderen (art. 6), waarmede men pas begonnen is, toen de verdierlijking, door het werken van vrouwen en kinderen onder de arbeidersbevolking ontstaan, gevaarlijk werd voor de samenleving. Natuurlijk komt hierbij de eisch van een goede woning (art. 7) en het zijn bovenal Fourier en Owen, die het verband begrepen tusschen welvaart en goede huisvesting. Zij konstitueerden hun Phalanstère of Paralellogrammen en zij streefden ernaar de woningen te maken tot tooverpaleizen, voldoende zoowel aan de eischen van gemak en komfort, als ook aan die van smaak en bevalligheid. In art. 8 spraken zij het recht op de volledige opbrengst van den arbeid uit en het was vooral Thompson, de leerling en vriend van Owen, die de vader genoemd kan worden van de leer der meerwaarde, waarvan Marx zich het vaderschap ten onrechte heeft toegeëigend. Voor het toekomende geslacht eischten zij goed en kosteloos onderwijs (art. 9) en niemand legde meer den nadruk op de opvoeding dan deze mannen. Zij gingen verder, zij wilden dat de staten wakend en zorgend het oog lieten gaan over de maatschappij. Zij kwamen er tegen op dat de ekonomisch sterken in naam der vrijheid de ekonomisch zwakken mochten vernietigen. Zij wezen erop, hoe inkonsekwent de staat was, waar hij in ekonomisch opzicht onthouding toepaste, terwijl hij in het burgerlijk recht steeds de bezittende klassen door zijn wetboeken steunde en bevoordeelde. In de sfeer van het eigendom zag men den staat altijd optreden om het privaateigendom te versterken en te beschermen. Tegen die eenzijdige partijdigheid der wetten kwamen zij op. Reeds in 1812 vroeg Owen een wetboek op den arbeid, zoodat het alweer de socialisten zijn wien in dit opzicht het vaderschap toekomt. Sints de afschaffing der gilden was alle verband gebroken. Geen arbeidskontrakt, geen leerlingenkontrakt, geen associatie van arbeiders die gestraft werd als koalitie of samenspanning. Die zoogenaamde onthouding, die geen onthouding was maar een bescherming en bevoordeeling der ekonomisch sterke, liep geheel uit in het voordeel van de bezitters. Tegenover de leer van het laisser-faire, laisser-aller (de theorie van: laat maar gaan, laat maar waaien!) plaatsten zij het ingrijpen van den staat.
Fourier vond die taak voor den staat te zwaar en wilde de leiding van alles weer decentraliseeren, aan de gemeente of Phalanxen overlaten, maar leiding werd ook door hem aangenomen (art. 10). Wat zij wilden, was onder den een of anderen vorm de betrachting der broederschap en daarin bestond hun godsdienst (art. 11). Sommigen als Saint Simon spraken van een nieuw christendom. Tegenover de vernietigende strekking der konkurrentie plaatsten zij de zelfverloochenende beginselen der broederschap. En eindelijk, hoe vaag soms ook geformuleerd, zij verlangden allen een organisatie van de gemeenschap. De arbeid moest een kollektief karakter krijgen en stonden de arbeiders tot nu toe geïsoleerd, zij moesten zich mogen organiseeren en werkten zij als één kollektief lichaam, zij zouden dan de voordeelen der arbeids-koncentratie genieten en de arbeidsvruchten oogsten. Zoo werkte Owen voor de koöperatie-idee en Fourier voor de associatie, maar beiden wilden hetzelfde evenals Fichte met zijn gewijzigd herstel van het gildenwezen. Eerst door aan de gemeenschap haar recht te geven, zou volgens hen de gelijkheid onder de menschen bevorderd worden, zoodat zij werkelijk als broeders naast en met elkander konden leven.

ontbrekende pagina’s

p.353 ontbreekt
p.354 ontbreekt
p.355 ontbreekt
p.356 ontbreekt
p.357 ontbreekt
p.358 ontbreekt
p.359 ontbreekt
p.360 ontbreekt
p.361 ontbreekt
p.362 ontbreekt
D.363 ontbreekt
D.364 ontbreekt
p.365 ontbreekt
p.366 ontbreekt
p.367 ontbreekt
p.368 ontbreekt

zonder titel

heeft, omdat het menschengeslacht begon in algeheele ruwheid en onwetendheid.
Ik geloof niet dat de monarchale staatsvorm de ware en eenige oorzaak is van het ongeluk der volkeren en evenmin dat de republiek kortweg het ware geneesmiddel is – want de geschiedenis toont ons het ongeluk in de republiek zoowel als in de monarchieën.
Ik geloof dat de ongelijkheid, die aan de minderheid rijkdom en heerschappij, aan de meerderheid ellende en onderdrukking geeft, de grondoorzaak is van alle slechtheden der rijken, zooals: eerzucht, gierigheid en onaandoenlijkheid en onmenschelijkheid – even goed als van de slechtheden der armen zooals: jaloezie, nijd, haat.
Ik geloof dat zij eveneens de oorzaak is van alle vijandschap en naijver, van alle wanorde en oneenigheid, van alle misdaden en ongeluk.
En ik geloof dat deze gevolgen even lang zullen duren als die oorzaken bestaan en dat dus het eenige middel zou zijn om een einde te maken aan het ongeluk der menschheid: het vervangen van het aristokratische stelsel, d.i. van sociale en politieke ongelijkheid, door de demokratie, die de gelijkheid is.
Ik geloof dat de natuur de aarde bepaald heeft om in gemeenschap en onverdeeld in bezit te zijn evenals de lucht, het licht, de warmte; dat zij alleen een verdeeling heeft beoogd voor de produkten en de behoeften, onontbeerlijk voor het individu en dat de gemeenschap het natuurlijke stelsel is.
Ik geloof dat het eigendom een zuiver menschelijke instelling en uitvinding is.
Ik geloof dat deze inrichting alleen dan goed en nuttig zou kunnen zijn, als de aarde onder alle menschen verdeeld was en elk een gelijk aandeel had, onvervreemdbaar in wezen.
Ik geloof dat de aanneming van het eigendomsrecht bij bijna alle volkeren in verbinding met de ongelijkheid en vervreemdbaarheid een dwaling en misschien de onzaligste van alle dwalingen was.
Ik geloof dat het onbeperkt eigendomsrecht de ongelijkheid der vermogens heeft bevorderd en de voornaamste oorzaak is geworden van rijkdom en ellende, van alle slechtheid en onheil.
Ik geloof dat dit onheil in zijn wezen noodzakelijk en onveranderlijk moet voortbestaan, zoolang het eigendomsrecht bestaat en dat men noodzakelijk de oorzaak moet wegnemen om het gevolg te kunnen onderdrukken.
Ik geloof dat men in de plaats van den rijkdom van enkelen en het gebrek der meerderheid het welzijn van allen zal moeten bewerken en geloof dat daartoe de natuurlijke gemeenschap van goederen met zekere volledigheid moet worden ingevoerd."
En dan gaat Cabet die gemeenschap ten opzichte van personen, goederen en industrie na. Hij wil de volkssoevereiniteit, een grondwet waarin alle vragen beslist worden ten opzichte van voeding, kleeding, huisvesting, huwelijk, familie, opvoeding, arbeid, enz.
Er zal vrijheid bestaan in de gemeenschap voor zooverre elkeen mag doen wat de wet niet verbiedt en laten wat zij niet voorschrijft. Hij meent dat onder de heerschappij van gelijkheid en gemeenschap, gepaard met goede opvoeding en geheele vrijheid van keuze het huwelijk de meest passende vorm is voor de geslachtsverhouding tusschen man en vrouw. Hij meent dat het leven in het gezin meer overeenkomt met de natuur dan het scheiden der kinderen van hun ouders. De opvoeding is de grondslag van alles in de gemeenschap. Hij wil den arbeid licht en aangenaam maken en dat kan door de toepassing der machines, nu een vloek maar in de gemeenschap een zegen, zoodat de mensch niet anders wordt dan de bestuurder der machines. Alle burgers moeten arbeiden en elk zooveel mogelijk in dat beroep, dat hem aantrekt. Zulk een gemeenschap zal niet zijn gemeenschap van ellende, integendeel gemeenschap van welzijn. Hij gelooft dat daarin noch dronkaards noch dieven noch luiaards zullen wezen, dat processen en bankroeten onbekend, dat rechtbanken, straffen, gevangenissen, gendarmes onnut zullen zijn. De kunst zal in zoo’n gemeenschap zich kunnen ontplooien in alle volheid.
Met geweld kan zoo’n gemeenschap niet tot stand komen, hij gelooft dat zij niet anders kan plaats vinden dan “door de macht der openbare meening, door den volkswil, door de toestemming van allen of in elk geval van de groote meerderheid, met één woord: door de wet.” Een parlementaire kieshervorming moet vooraf gaan als het middel om langs vreedzamen weg te geraken tot de invoering der gemeenschap, het einddoel der demokratie. Een overgangstijdperk zal noodig zijn, waarin alle maatregelen genomen worden om het volks- of gemeenschappelijk eigendom te vermeerderen zonder het eigendomsrecht op te heffen, b. v. door het erfrecht in de zijlijn af te schaffen, om groote maatschappijen of gemeenschappen in te voeren, door den arbeid te organiseeren, het loon te regelen, de armoede weg te nemen en de gemeenschappelijke en vrije opvoeding algemeen te maken.
Naar die beginselen heeft Cabet gestreefd, toen hij gehoor gaf aan de wenschen van velen om gezamenlijk zoo’n Ikarië, gelijk hij het geteekend had, te gaan stichten. Op 3 Februari 1848 gingen 69 landverhuizers naar Amerika als voorhoede van een Ikarische kolonie, waarvan Cabet voor 10 jaren benoemd werd als diktator. De eerste teleurstelling ervoeren zij reeds bij hun aankomst op 27 Maart te Nieuw Orleans, toen zij vernamen dat Louis Philippe was weggejaagd en de republiek in Frankrijk ingesteld. Velen, die mee hadden willen gaan, werden nu weerhouden, zoodat de tweede bezending op 3 Juni slechts bestond uit 19 personen. Nog een vierhonderdtal vertrokken en op 15 December verliet Cabet zelf Frankrijk. In 1849 waren dus 480 Ikariërs onder leiding van Cabet in Nieuw Orleans met 86.000 frank en woonachtig in twee groote steenen huizen. Er kwam oneenigheid en Cabet was blij zich van 200 aanhangers te kunnen ontdoen tegen betaling van 30.000 frank. De 280 overgeblevenen trokken met Cabet de Missisippi op, want hij had ’t geluk de nederzetting der Mormonen te Nauvoo te kunnen koopen. Was het doel aldaar een landbouw-kolonie te stichten, dit mislukte daar zij in die streek geen land konden krijgen. Een deel ging als dochter-kolonie naar Jowa in 1852 en kreeg aldaar 3115 acres land. Wel was Cabet benoemd tot diktator, maar dit wilde hij niet, hij gaf een grondwet volgens welke het bestuur berustte in handen van 6 direkteuren, terwijl de algemeene vergadering, die elken Zaterdag bijeenkwam, alle macht had.
Cabet moest naar Frankrijk terug, om zich te zuiveren van den blaam van oplichterij, want daarvan was hij beschuldigd, ja daarom zelfs veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en ontzegging zijner staatsburgerlijke rechten. Hij gaf zich gevangen, het proces werd opnieuw begonnen en vrijspraak volgde. Juist toen hij weer wilde vertrekken, had de staatsgreep van Louis Napoleon plaats en evenals zoovele anderen werd ook hij opgepakt en opgeborgen in de kasematten van Bicêtre. In Februari 1852 kwam hij vrij en in Juli was hij weer bij de zijnen terug te Nauvoo. Maar het scheen dat hij een ander was geworden, de diktatorsgeest kwam bij hem boven. Allerlei oneenigheden volgden en het einde van ’t lied was, dat zijn eigen gemeenschap hem uitwierp. Op 1 November 1856 verliet Cabet met zijn aanhang, 180 personen sterk, Nauvoo om naar St. Louis te gaan, waar de aanvoerder echter plotseling aan ’n beroerte stierf.
Ongetwijfeld was Cabet een goed mensch, die streefde naar het hoogste en edelste, maar hij vergiste zich in de middelen, misschien ook in de kracht van zijn eigen persoon.<ref>Er bestaat een heele goede beschrijving van zijn leven en werken van de hand van Dr. H. Lux, getiteld: Etienne Cabet und der Ikarische Kommunismus.</ref> De wanhoop en de smart waren groot bij zijn aanhangers, die hem vereerden als een god. Sommigen werden bijna krankzinnig van smart en een jonge Duitscher maakte zich zelfs van kant.
Maar bij ’t graf van hun meester zwoeren zij zijn werk voort te zetten. Zij vestigden zich te Cheltenham bij St. Louis, waar zij 28 acres grond kochten. Op 31 Juli 1858 bestond de gemeenschap uit 145 personen, onder wie 68 mannen en jongelieden en 42 vrouwen en meisjes. Het ging de kolonie goed, totdat er in 1859 nieuwe twisten uitbraken met dit gevolg dat 42 personen weggingen. De rest smolt weg, zoodat er in 1864 nog maar 8 burgers, 7 burgeressen en eenige kinderen over waren en men genoodzaakt was wegens de vervolging der schuldeischers de kolonie op te geven.
Wat de meerderheid betreft, zij moest in 1857 likwideeren, welke likwidatie twee jaar duurde. De overblijvenden gingen naar Jowa, maar zij kwamen daar onder bezwarende omstandigheden, daar de hoofd-schuldeischer een hypotheek op ’t land in Jowa in betaling aannam. Gedrukt door die schulden slonk de gemeenschap spoedig tot 35 leden, die het financieel vrij goed maakten, maar door verbazende krachtsinspanning en zwaar werken. Niets van de vreugde, die in Ikarië was voorgespiegeld. In 1876 bezaten zij aan land een waarde van 800.000 frank, waarop slechts 20.000 frank hypotheek stond. Maar weer sloop oneenigheid binnen tusschen de “ouden” en de “jongen”, die zich daarop splitsten in Nieuw Ikarië en Jong Ikarië. Liet Nieuw Ikarië financieel niet veel te wenschen over, geestelijk droogden de deelhebbers in en in 1883 waren van de 34 leden 8 boven de zestig jaar. Ze waren landbouwers geworden en de laatste hunner krijgt de bezitting in privaateigendom. Wat Jong Ikarië aangaat, daar leed men aan overmaat van geestelijke krachten. Een deel ging naar Florida, een ander deel vestigde zich in Kalifornië. De naam ervan was Ikarië Speranza waar men volgens een hunner, Peron genaamd, zonder president of leiders leeft, zich verlatende op het gevoel van plicht-en verantwoordelijkheid van elkeen. Een eerste schrede op den weg, die voert tot de sociale anarchie of wel naar het beginsel van Rabelais: “doe wat u bevalt.” Volgens gedane mededeelingen had zij echter geen lang bestaan, de eigendommen werden verdeeld en de leden gingen uit elkander. En voor zooverre er iets van is overgebleven, is het een gewone maatschappij op aandeelen, waarin arbeidspremies worden gegeven, maar waarin van het kommunistische grondbeginsel: ieder naar zijn behoefte, niets is overgebleven.
Het waren de Fransche denkbeelden, waarmede de wereld toen gedrenkt werd en hier en daar vielen zij op vruchtbaren bodem, om op te schieten en zich te ontwikkelen<ref>Men mag niet vergeten, dat de romans van twee beroemde schrijvers, te weten: George Sand en Eugène Sue een ontzaggelijken invloed hebben uitgeoefend op den volksgeest.</ref>.

Bestand:Fotos/weitling.jpg
Wilhelm Weitling.

Zoo ging het met den Duitschen kleermaker Wilhelm Weitling (1808-1871). Een man ongetwijfeld van talent en zelfstandig nadenken, de eerste eigenlijk gezegde Duitsche kommunist, die eens van zichzelven zong: “ich bin ein kleiner Kommunist, Und dazu auch ein guter Christ” (ik ben een kleine kommunist en daarbij ook een goed christen), uit welke woorden reeds dadelijk blijkt hoe hij het kommunisme en het christendom met elkander trachtte te vereenigen.
Als onecht kind geboren, had hij een harde jeugd, leerde het kleermakersvak en zwierf veel rond. Te Parijs levende nam hij deel aan den Bund der Gerechten aldaar. Later vestigde hij zich in Zwitserland, om des te beter te kunnen werken voor de kommunistische propaganda. Overal waar hij kon, stichtte hij kosthuizen voor arbeiders in de hoop daaruit munt te slaan voor de kas der kommunisten. Maar dit viel hem deerlijk tegen. In 1842 verscheen van zijn hand een geschrift “Garantien der Harmonie und Freiheit” (waarborgen voor harmonie en vrijheid), dat in Duitschland grooten opgang maakte onder de revolutionairen. Veel eigenaardige denkbeelden vindt men bij hem niet, maar hoe kon dat ook na Saint Simon, Fourier, Owen en Cabet, die het onderwerp eigenlijk reeds uitgeput hebben? Eerst levert hij een scherpe kritiek op het bestaande en toont aan dat het groote beginsel in de maatschappij moet wezen: allen voor allen. Hij onderscheidt de begeerten in drieërlei soorten:

  1. de begeerten van het verwerven, die leiden tot de produktie;
  2. de begeerten van het genieten, die zich uitstrekken over de konsumtie;
  3. de begeerten van het weten.

Hij wil de maatschappij geleid zien door de heelkunde, wier zorg is om de menschen fysiek en geestelijk gezond te houden, door de fysika, wier zorg is de krachten der natuur aan te wenden tot welzijn der menschheid, en door de mechanika, de kennis der verschillende werktuigen. Om nu de knapsten aan ’t hoofd van bet bestuur te krijgen, wil hij een uitgebreid examenstelsel. Aan de spits staat een driemanschap, bestaande uit de drie grootste genieën van geneeskunde, fysika en mechanika. Onder deze staat de centraal-meester-kompagnie, gekozen door dat driemanschap en administreerende den geheelen familiebond, de geheele maatschappij. Deze wordt verdeeld in distrikten en elk distrikt staat onder de leiding van een meester-kompagnie. Deze kiest uit haar midden een werkbestuur, dat belast is met de leiding van den arbeid. Een soort van hierarchisch stelsel alweer en hij meende de dwaasheid van het kiezen door meerderheid van stemmen, waarop het konstitutioneel stelsel is opgebouwd, weg te nemen door zijn examenstelsel. Allen moeten werken. Het onderricht van al den voor de maatschappij noodigen en nuttigen arbeid wordt verkregen in het schoolleger. Uit dat leger vertrekt niemand zonder examen. Ieder kiest het vak, dat hij wil nemen, hij mag ook meerdere arbeidstakken nemen. De arbeid wordt verdeeld in noodzakelijken, nuttigen en aangenamen arbeid. Het driemanschap bepaalt een normaal-arbeidsdag voor den noodigen en nuttigen arbeid. Alle arbeid moet zoodanig ingericht worden, dat telkens van twee tot twee uur afwisseling kan plaats vinden. Ouderen van dagen hebben lichter arbeid. In den oogsttijd staan alle universiteiten stil en allen, leeraars en leerlingen, werken mede op ’t veld om den oogst binnen te halen. De aan allen opgelegde arbeidstijd bedraagt 4, 5 of 6 uur, dat is de noodzakelijke arbeid. Wat daarboven gewerkt wordt, is overwerk en behoort dengenen die het werk verricht. Die uren heeten commerz-uren, waarover elk naar welgevallen mag beschikken. Elkeen heeft een commerz-boek, waarin genoteerd wordt over hoeveel commerz-uren hij te beschikken heeft en welke genietingen hij daarvoor genoten heeft, dus een soort van rekening-courantboek. Eenmaal ’s jaars is er een karnevalsweek, waarin men de commerz-uren, die men nog te goed heeft, zelf kan genieten of aan anderen overdoen. De vrouwen staan op gelijken voet met de mannen, zij hebben haar eigen werkbesturen, meester-kompagnieën, commerz-uren, enz. De huwelijken zijn opgeheven. Het samenleven van man en vrouw moet geheel vrijwillig zijn en elk der partijen kan de verbinding opheffen. Alle kinderen worden van het 5de of 6de jaar af door den staat in het schoolleger opgenomen. Alleen de revolutie kan deze verbetering brengen. De eerste maatregelen eener revolutionaire regeering zullen hierin bestaan:

  1. alle slechte woningen worden verbrand en de armen ingekwartierd in de openbare gebouwen of bij de rijken;
  2. alle schuldbekentenissen en wissels worden nietig verklaard, evenals erf- en adels-rechten;
  3. de organisatie van den arbeid heeft plaats door de verkiezingen in elken arbeidstak; elk die aan de spits wordt gekozen, moet alles afstaan aan de gemeenschap;
  4. alle leden van administratie, leger en allen die door den staat worden onderhouden, leven gemeenschappelijk;
  5. door het voorhanden zijnde goud en zilver koopt men levensmiddelen en oorlogsbehoeften, het geld wordt in ’t binnenland afgeschaft, belasting geleverd in produkten;
  6. de goederen van hen die het land uitgaan, worden verbeurd verklaard, evenals alle onbebouwd land dat in kultuur kan worden gebracht;
  7. alle staats- en kerkegoederen worden ten bate der gemeenschap ingetrokken; elke gemeente die een geestelijke wil hebben, moet hem zelve onderhouden;
  8. willen de geestelijken in de administratie werkzaam zijn, dan leven zij mede in de gemeenschap;
  9. allen die in de gemeenschap zijn, leven onder dezelfde voorwaarden;
  10. op die voorwaarden worden ook zij opgenomen, die niet meer geschikt zijn voor den arbeid;
  11. behalve voor den landbouw en het leger moet de administratie zorgen voor het onderwijs;
  12. als drievierden der inwoners van een gemeente hun goederen in gemeenschap geven, moet het laatste vierde gedeelte zich daaraan onderwerpen;
  13. het godsdienstonderwijs op de scholen is van algemeenen aard en draagt geen dogmatische kleur;
  14. alle wetten worden afgeschaft voor allen die in de gemeenschap leven; alleen in het krijgsleger en waar oorlog woedt, worden zij gedeeltelijk gehandhaafd;
  15. bij oorlog wordt een ieder, die door de geneesheeren als ongeneeslijk “begeerte-ziek” wordt verklaard, in het leger ingelijfd.

Weitling beschouwt de associatie slechts als den vorm, niet als den geest van het beginsel en zal een associatieplan inderdaad strekken tot welzijn der menschheid, dan moet het voldoen aan deze voorwaarden:

  1. elkeen moet de vrijheid en de middelen hebben, zich aan te sluiten;
  2. een gelijke plaats aan den disch des levens moet aan allen gewaarborgd zijn;
  3. men moet vrijer en aangenamer kunnen leven dan in een maatschappij gebouwd op individualisme.

Deze drie punten noemt hij “den proefsteen van een goede revolutionaire associatie.”
Als revolutionair socialist geeft hij ook aan welke middelen toegepast moeten worden, om de kommunistische maatschappij het snelst en doelmatigst in te voeren. Het proletariaat worde gewapend, de gevangenen ontvangen amnestie, een voorloopig bestuur wordt ingesteld, de armen bij de rijken ingekwartierd, rechtbanken en politie afgeschaft, terwijl elkeen die misdoet tegen het kommunistisch beginsel, wordt doodgeschoten. “Een volmaakte maatschappij kent geen regeering maar een beheer, geen wetten maar plichten, geen straffen maar geneesmiddelen.”
Hoe hij over het kiesrecht dacht, leeren wij uit de volgende aanhaling:
“Wat baat het, of wij het recht hebben een naam in de stembus te gooien? Als de verkiezingen voorbij zijn, zien wij toch altijd dat de rijken gelijk en wij ongelijk hebben. Met het geld kan men vijf maken tot een even getal en de meeningen der menschen veranderen evenals hun grillen. Wij hebben het voorbeeld daarvan gezien in de revoluties van Frankrijk en zien het nu nog overal bij de politieke verkiezingen van het geldstelsel. De moorden en plunderingen van den adel verhinderden de ellende niet, want het stelsel der armoede was niet afgeschaft; men had alleen gezegd: wij willen een republiek, een volksheerschappij, vrijheid en gelijkheid, maar niet bepaald, hoe men haar wilde. Van den verkoop der goederen van degenen die het land verlieten, van de vermindering der uitgaven profiteerden alleen zij, die naast de vervolgde rijken het meeste geld hadden. Deze hebben nu het lot van 38 millioen op hun bankbiljetten gestempeld en in hun brandkast opgeborgen. Deze regeeren nu met hun weegschalen, hun el, hun gewicht, hun beurs, hun staats-papieren en geldzakken. Voor dezen heeft het volk in twee revoluties gevochten; zij hebben deel genomen aan de berooving van den in de revolutie vermoorden adel en de regeering overweldigd door de macht van het geld.”
Later gaf hij nog uit het Evangelie van den armen zondaar, waarin hij met aanhaling van verschillende teksten uit den bijbel bewijst hoe Jezus kommunist was.
Reeds bij de aankondiging van het prospektus werd hij gearresteerd en veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf en ontzegging van het verblijf in Zwitserland gedurende 5 jaren. Toen hij vrij kwam, verzocht hij naar Amerika te mogen gaan, maar hij werd kort en goed over de Duitsche grenzen gezet, gearresteerd door de Badensche politie en uitgeleverd aan Pruisen. Eindelijk werd hij na een dwangverblijf te Magdeburg gebracht naar Hamburg, waar men hem vrij liet. Sints 1844 zwierf hij rond. Geruimen tijd was hij te London, later te Brussel, waar hij heftige diskussies had met Marx, dien hij noemt “een goed encyklopedisch hoofd maar geen genie”, om ten slotte in 1847 naar Amerika te gaan. In 1848 kwam hij terug, maar steeds achtervolgd en zich voor de politie verbergende nam hij in Augustus 1849 weer de wijk naar Engeland, om ten tweeden male naar Amerika te gaan, waar hij een kommunistische kolonie stichtte, genaamd Communia. Maar zij mislukte en toen hield hij zich te New-York bezig met uitvindingen op ’t gebied van het kleermakersvak, waarin hij het zoover bracht, dat hij er een boek over wilde uitgeven, wat hij noemde “het belangrijkste boek dat ooit verschenen is of zal verschijnen”, alsook met sterrenkunde, totdat hij in 1871 aldaar stierf, nalatende een talrijk gezin en vele manuskripten, waarvan later nooit iets is vernomen.
Toen Ludwig Feuerbach het boek van Weitling gelezen had, riep hij uit: “hoe verbaasd was ik over de denkbeelden en den geest van dezen kleermakers-gezel! Inderdaad, hij is een profeet van zijn stand. Hoe troffen mij de ernst, de houding, de zin voor ontwikkeling van dezen handwerksman! Wat beteekent het gros van onze akademische lui in vergelijking met dezen handwerksgezel!”<ref>Wij hebben met hem steeds vergeleken den ouden Gerhard uit de Hollandsche beweging, die ook kleermaker was en zich evenals Weitling onderscheidde door zelfstandig nadenken.</ref> Engels noemde hem den eenigen Duitschen socialist, die werkelijk iets gedaan heeft en Marx getuigde van hem: “waar kan de bourgeoisie –met inbegrip van onze wijsgeeren en schriftgeleerden– wijzen op een dergelijk werk als zijn Waarborgen voor harmonie en vrijheid<ref>Garantien der Harmonie und Freiheit.</ref> als dat van Weitling ten opzichte van de vrijmaking, de politieke vrijmaking? Als men de nuchtere kleinzielige middelmatigheid der Duitsche letterkunde met dit toomlooze en schitterende letterkundige optreden der Duitsche arbeiders; als men dezen reusachtigen kinderschoen van het proletariaat vergelijkt met de dwergachtige platgeloopen politieke schoenen der bourgeoisie, dan moet men de Duitsche asschepoetster een athletengestalte voorspellen.” Toch maakte hij het wel wat sterk, wanneer hij daarom het Duitsche proletariaat maakt tot den theoreticus van het Europeesch proletariaat, evenals het Engelsche tot zijn ekonoom en het Fransche tot zijn politikus, want ontegenzeggelijk heeft Weitling voortgebouwd op het fundament van Fourier en Cabet, zonder zelf een fundament te hebben gelegd.
Weitling heeft in betrekking gestaan tot verschillende vooruitstrevende elementen, waarvan sommigen vijandig stonden tegenover het kommunisme, anderen met hem meegingen in die richting. Wij noemen Georg Büchner, den talentvollen schrijver en dichter, die jong stierf, Karl Schapper, Julius Fröbel, den broeder van den bekenden grondlegger der Fröbelmethode op opvoedkundig gebied, wiens systeem der sociale politiek nog steeds de aandacht verdient, den dichter Georg Herwegh, Mozes Hess, ook Bakunine hoewel in ’t voorbijgaan.
Eindelijk waren Karl Marx en Friedrich Engels de personen, die in het bekende Kommunistenmanifest de denkbeelden samenvatten, hier en daar in meer of minder vage vormen zwevende in de lucht dier dagen, met denkbeelden bezwangerd.
Het eerste kongres van den Bond der Gerechten had in 1847 plaats te London. Marx was er niet, maar wel Engels. Daar werd het samenzwerend karakter der vereeniging afgelegd en zij organiseerde zich als Kommunistenbond. Op het tweede kongres werd een ontwerp, door Marx en Engels voorgelezen, na een diskussie van 10 dagen in hoofdzaak aangenomen en hun opgedragen het voor den druk klaar te maken.
Het manifest verscheen in 1848, en ofschoon het geen invloed heeft uitgeoefend op de arbeidersbeweging tot na het jaar 1872, gelijk Emile Vandervelde erkend heeft, toch is het ongetwijfeld een mijlpaal in de geschiedenis van het socialisme.
Dit manifest behandelt eerst de verhouding van bourgeois en proletariër om aan te toonen, dat de geheele geschiedenis niets anders is geweest, dan een geschiedenis van klassenstrijd. Door de ontwikkeling zelve is het proletariaat als klasse, en wel als revolutionaire klasse geboren. De voornaamste voorwaarde voor het bestaan en de heerschappij der bourgeoisie is de opeenhooping van den rijkdom in de handen van partikulieren, de vorming en vermeerdering van het kapitaal. De kapitaalvorming wordt slechts verkregen door loon-arbeid, en deze berust op de konkurrentie der arbeiders zelven. De zegepraal van het proletariaat, door associatie der arbeiders verkregen, is de ondergang der bourgeoisie, die door de grootproduktie haar eigen doodgraver wordt.
In het tweede hoofdstuk wordt de verhouding van proletariërs en kommunisten besproken. De kommunisten vormen geen op zichzelf staande partij tegenover de andere arbeiderspartijen, maar zijn het steeds voorwaarts drijvende deel der arbeiderspartijen. Zij wenschen “de vorming van het proletariaat tot een klasse, de vernietiging der bourgeoisheerschappij, de verovering der politieke macht, door het proletariaat.” Dan worden vier onderdeelen toegelicht: eigendom, familie, vaderland en godsdienst, welke vier het kommunisme, volgens de verdachtmaking der bourgeoisie, wil afschaffen. Wat het eigendom betreft, in de bestaande maatschappij is het privaateigendom voor negen tienden der leden reeds opgeheven, het bestaat, doordat het voor negen tienden niet bestaat. Het kommunisme ontneemt niemand de macht zich maatschappelijke produkten toe te eigenen, het ontneemt slechts de macht zich door deze toeëigening heerschappij te verschaffen over den arbeid van anderen. “Is in de burgerlijke maatschappij de levende arbeid slechts een middel om den opgehoopten arbeid te vermeerderen, in de kommunistische is de opgehoopte arbeid slechts een middel om het levensproces der arbeiders te verruimen, rijker te maken, te bevorderen.” De tegenwerping, dat met de afschaffing van het privaat-eigendom alle arbeidzaamheid zal ophouden en een algemeene leeglooperij zal binnendringen, zou tegen de heele burgerlijke maatschappij moeten pleiten, want wie daarin arbeiden, verwerven zich geen eigendom, en wie zich eigendom verwerven, arbeiden niet.
Wat de opheffing van het huisgezin aangaat, wij vragen, waarop berust tegenwoordig het burgerlijk huisgezin? Op het kapitaal. Zulk een huisgezin verdwijnt dus met het verdwijnen van het kapitaal. Het verwijt, dat de kommunisten de gemeenschap van vrouwen willen invoeren, is wel wat zonderling in een maatschappij, waarin de bourgeois zijn vrouw eenvoudig beschouwt als produktie-instrument. Men vergeet echter dat de vrouwengemeenschap zoo goed als altijd bestaan heeft. Het burgerlijk huwelijk is de openlijke geslachts-gemeenschap der gehuwde vrouwen. Men zou dus hoogstens aan de kommunisten kunnen verwijten, dat zij in de plaats van een huichelachtig bedekte, een officieele, openlijke gemeenschap van vrouwen willen invoeren.
Overigens met de opheffing van de tegenwoordige produktie-verhoudingen verdwijnt ook de daaruit voortvloeiende vrouwengemeenschap, d.w.z. de officieele prostitutie.
Wat ten derde de afschaffing van vaderland, van nationaliteit betreft, de arbeiders hebben geen vaderland, en dus men kan niet afschaffen wat niet bestaat. Zeker, de vijandelijke stelling, die de natiën tegenover elkander innemen, vervalt met de klassentegenstelling binnen de natie zelve, en evenals de nationale afzondering nu reeds bezig is te verdwijnen, zal dit proces door het kommunisme verhaast worden.
Eindelijk is het duidelijk, dat met den maatschappelijken toestand der menschen, ook hun voorstellingen, aanschouwingen en begrippen, in één woord hun bewustzijn verandert. De produktie van den geest vervormt zich met de materieele produktie. De heerschende ideën waren altijd slechts die der heerschende klasse. Tegenover de bewering dat de godsdienst, de zedeleer, de wijsbegeerte, de staatkunde, het recht zich steeds handhaafden bij alle wisseling van gedachten en dat dus het kommunisme door de afschafing ervan, inloopt tegen alle voorafgaande geschiedkundige ontwikkeling, zeggen de kommunisten, dat onder alle vormen der samenleving, de exploitatie van het ééne gedeelte der maatschappij door het andere een feit was, aan alle eeuwen gemeen. En waar dus de klassen-tegenstelling te niet gaat, daar breekt men op de radikaalste wijze met de overgeleverde ideën.
De eerste stap in de arbeidersrevolutie moet zijn, de verhefing van het proletariaat tot heerschende klasse. Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij gebruiken, om geleidelijk al het kapitaal te onttrekken aan de bourgeoisie, en alle voortbrengingswerktuigen te brengen in handen van den staat, d.w.z. van het als heerschende klasse georganiseerde proletariaat. Dit kan alleen geschieden door een despotiek ingrijpen in het eigendomsrecht en de burgerlijke produktie-verhoudingen, dus door maatregelen, die ekonomisch ontoereikend, en onhoudbaar schijnen, maar die in den loop der beweging zichzelf over ’t hoofd groeien, en als middelen ter omwenteling der geheele produktiewijze onvermijdelijk zijn. Hoewel verschillend naar gelang van de verschillende landen, zullen de volgende maatregelen voor de meest vooruitstrevende landen, tamelijk algemeen kunnen worden toegepast, en men zal zien, dat in die eischen niets oorspronkelijks, maar alles ontleend is aan de voorgangers:

  1. Onteigening van het grondeigendom, en gebruik der grondrente voor staatsuitgaven.<ref>Dit gebeurt in Turkije, waar de grond het eigendom is van den staat, den sultan, die het gebruik ervan verleent aan zijn getrouwen.</ref>
  2. Een zware progressieve belasting;<ref>Eisch der Fransche demokraten.</ref>
  3. Afschaffing van het erfrecht;<ref>Eisch van Saint Simon.</ref>
  4. Verbeurdverklaring van het eigendom van alle uitgewekenen en rebellen;<ref>Een eisch toegepast door alle despoten.</ref>
  5. Centralisatie van het krediet, in handen van den staat door een nationale bank met staats-kapitaal<ref>Louis Blanc.</ref> en als uitsluitend monopolie;<ref>Bestaat in Byzantium.</ref>
  6. Centralisatie van het verkeerswezen, in handen van den staat;<ref>Verwerkelijkt door Bismarck en den Russischen Czaar.</ref>
  7. Vermeerdering der nationale fabrieken, der voortbrengingswerktuigen,<ref>Louis Blanc.</ref> ontginning en verbetering der landerijen volgens een gemeenschappelijk plan;<ref>Gevonden bij de Jesuïten van Paraguay.</ref>
  8. Gelijke arbeidsdwang voor allen,<ref>Evenals voor de strafgevangenen in de bagno’s.</ref> oprichting van arbeidslegers,<ref>Evenals bij de Jesuïten van Paraguay.</ref> vooral ten behoeve van den akkerbouw;<ref>Keizer Nikolaas I had al zulke militaire landbouwkoloniën.</ref>
  9. Vereeniging van landbouw en industrie, streven naar een geleidelijke opheffing van het onderscheid tusschen stad en land;<ref>Saint Simon.</ref>
  10. Openbare en kostelooze opvoeding voor alle kinderen. Verbod van fabrieksarbeid van kinderen in zijn tegenwoordigen vorm. Verbinding van de opvoeding met de stoffelijke voortbrenging, enz.<ref>Eischen der Fransche radikalen. Men vergelijke hierover de brochure van W. Tcherkesoff Les précurseurs de l’Internationale.</ref>

Zijn de klassenverschillen door den loop der ontwikkeling verdwenen, en is alle produktie in handen van de geassocieerde individuen samengevat, dan verliest de staatsmacht haar politiek karakter. De politieke macht in den eigenlijken zin is de georganiseerde macht van de eene klasse ter onderdrukking van de andere. Wanneer het proletariaat in den strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijkerwijze vereenigt tot een klasse, door een revolutie zichzelf tot heerschende klasse maakt, en als heerschende klasse met geweld de oude produktieverhoudingen, opheft, dan vernietigt het met deze produktieverhoudingen, de bestaansvoorwaarden der klassentegenstelling, de klassen in het algemeen, en daarmede zijn eigen heerschappij als klasse.
In de plaats der oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en tegenstellingen, treedt een associatie op, waarin de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen.
Het derde hoofdstuk behandelt de socialistische en kommunistische letterkunde. Een onderscheiding wordt gemaakt tusschen het reaktionaire, het konservatieve of bourgeois- en het kritisch-utopistisch socialisme en kommunisme.
Het reaktionaire verdeelde men in:

  1. het feodale; voorgestaan door adel en geestelijkheid, uit haat tegen de bourgeoisie, die hun voorrechten vernietigde;
  2. het kleinburgerlijke, dat het gildenwezen in de handwerks-nijverheid en het patriarchaal bestier op het platteland zou willen herstellen; en
  3. het Duitsche of het “ware” socialisme, dat de Duitsche natie maakte tot de normale en den Duitschen “Spieszbürger”, tot den normalen mensch. Het trad op tegen de “ruw destruktieve” richting van het kommunisme, en kondigde zijn onpartijdige verhevenheid boven elken klassenstrijd af.

Het konservatieve of bourgeois-socialisme, waartoe behooren “ekonomen, filantropen, humanitairen, verbeteraars van den toestand der arbeidende klassen, organiseerders van weldadigheids-inrichtingen, dierenbeschermers, stichters van matigheids-vereenigingen, opzichters van winkelvereenigingen van de allerbontste soort.” Als voorbeeld haalt het Manifest Proudhon aan en zijn Wijsbegeerte der ellende. Het socialisme der bourgeoisie bestaat juist in de stelling, dat de bourgeois bourgeois zijn – in het belang der arbeidende klasse.
Het kritisch “utopistische” socialisme en kommunisme, dat de verschillende utopistische schrijvers omvat met hun fantastische schilderingen der toekomstige maatschappij, maar die door hun kritiek op de grondslagen der bestaande maatschappij materiaal leveren van de hoogste waarde voor de ontwikkeling der arbeiders. Al waren de ontwerpers in menig opzicht revolutionair, hun leerlingen vormden reaktionaire sekten, die zich vastklampten aan de stelsels hunner meesters tegenover de geschiedkundige ontwikkeling van het proletariaat. Zij treden heftig op tegen elke politieke beweging der arbeiders, die slechts voort kan spruiten uit een blind ongeloof in het nieuwe evangelie.
Eindelijk bespreekt het vierde hoofdstuk het standpunt van de kommunisten ten opzichte van de verschillende oppositiepartijen. Zij strijden voor het bereiken der onmiddellijk voor de hand liggende doeleinden en belangen der arbeidersklasse, maar zij vertegenwoordigen tevens de toekomst der beweging. Zij ondersteunen dus overal elke revolutionaire beweging en trachten de eigendomsvraag als hoofdzaak op den voorgrond te plaatsen. Zij werken niet in het geheim, maar verklaren openlijk dat hun doel slechts bereikt kan worden door de gewelddadige omverwerping der geheele bestaande maatschappelijke orde. De heerschende klassen hebben dus te sidderen voor een kommunistische revolutie, want de proletariërs hebben er niets bij te verliezen, behalve hun ketenen, maar zij kunnen er een wereld bij winnen en daarom eindigt het met de oproeping: Proletariërs van alle landen, vereenigt u!
De klassenstrijd en de organisatie der arbeiders –zietdaar twee denkbeelden die zeer duidelijk in het Manifest zijn geformuleerd,– zouden voortaan de vaan zijn, waaronder het proletariaat zou opmarcheeren.
Maar het kommunisme, dat hier gepredikt is, is feitelijk zoo wat allemaal staatskommunisme. Ook het kommunistisch Manifest straalt het staatskommunisme uit, vandaar dat wij in de gestelde eischen telkens het woord: “staat” onderstreepten, om dit duidelijk te doen uitkomen. Alle voortbrengingswerktuigen worden gecentraliseerd in handen van den staat en vandaar dat de verovering der politieke macht de hoofdzaak is als middel om dat doel te bereiken. “Wat er menschelijks in dit manifest is, is geput uit de Fransche socialisten en demokraten. De monsterachtigheden zijn ontleend aan de Jesuïten in Paraguay, de Byzantynsche keizers, den wreeden despoot Nikolaas I van Rusland.”<ref>W. Tcherkesoff.</ref>

14. De Chartistenbeweging in Engeland.

Terwijl de plannen tot hervorming der maatschappij, die wij tot nu toe behandelden, voortkwamen uit het brein van edeldenkende menschen, die getroffen waren door de ellende en de schromelijke wanverhoudingen in de maatschappij –maar die plannen gingen grootendeels om buiten het eigenlijk gezegde volk, dat er zeer weinig van begreep– zien wij in Engeland een echte volks-beweging ontstaan, die als een wassende stroom steeds toenemende, een oogenblik dreigde alles in zijn vaart met zich mede te slepen.
In het industrieele Engeland –want men vergete niet dat Engeland bovenal een industrieel volk was, daar twee derden der bevolking bestond uit industrie-arbeiders– had een heele revolutie plaats gevonden door de machines. Deze brachten een groote verandering teweeg in de arbeidsvoorwaarden. Kwam het vroeger aan op de fysieke kracht, zoodat de man alleen het werk deed, dit veranderde geheel, want bij den machine-arbeid kunnen vrouwen en kinderen ook gebruikt worden. Schandelijker exploitatie vond men dan ook nergens ter wereld. Zelfs de zweep werd in de werkplaats gebruikt om den vermoeiden kinderen den slaap uit de oogen te jagen.
Het intreden van vrouwen en kinderen in de fabrieken had tot gevolg een daling der loonen en verdiende het arbeidsgezin meer, omdat man, vrouw en kinderen allen naar de fabriek gingen, dit ging ten koste van dat gezin. De machines hadden ook ten gevolge de ophooping van arbeiders, daar de machinale industrie een grooter personeel eischte dan het geïsoleerde handwerk.
Ondanks den schijnbaren vooruitgang, die slechts ten goede kwam aan een klein deel der bevolking, werd er honger geleden en was de toestand meer en meer treurig.
In 1834 kwam er een nieuwe armenwet tot stand, om de toenemende armoede eenigszins te beteugelen. Werkhuizen werden opgericht, waarin de armen niet graag zouden ingaan, daar ze veel van gevangenissen hadden, maar die hen juist zouden drijven tot grooter inspanning ten einde er buiten te blijven. Ook had de Reformbill (wet tot hervorming van het kiesrecht) de perken van het kiesrecht uitgebreid. Daarbij kwam dat een bescherming van jonge personen en kinderen, in de fabrieken werkende, door de wet werd gewaarborgd en dat fabrieks-inspekteurs werden benoemd om zorg te dragen voor een trouwe toepassing dier wet. De liberalen begrepen niet hoe de menschen na al die weldadige bepalingen nog ontevreden konden zijn, zij vonden dat “alles ten beste was geregeld in de beste der werelden.”
Toch gistte en broeide het onder het arbeidersvolk en het chartisme was van de algemeene ontevredenheid de uiting.
Wat is het chartisme?
De naam is afkomstig van het volkscharter of grondwet, die in 1837 werd opgesteld door “the Working Men’s Association” (Werkmansvereeniging te Londen in overleg met de radikalen.)
Dat volks-charter bestond uit de volgende 6 punten:

  1. Algemeen kiesrecht voor elk meerderjarig man, gezond van zinnen en niet veroordeeld voor misdaad;
  2. Jaarlijksche verkiezingen voor het parlement;
  3. Betaling der parlementsleden, ten einde arme menschen in staat te stellen, zich te laten verkiezen;
  4. Geheime stemming, ten einde omkooping en vreesaanjaging der bourgeoisie te voorkomen;
  5. Indeeling in gelijke kiesdistrikten, ten einde een gelijke vertegenwoordiging te verkrijgen;
  6. Afschaffing der voorwaarde, dat men om verkozen te worden, moest beschikken over 300 P.St. (3600 gulden) in land, zoodat elk kiezer verkiesbaar zou zijn.

Men ziet dat dit program, ontworpen door William Lovett, van zuiver staatkundigen aard was, maar daarachter –het bleek zeer spoedig– schuilde een veel grootscher denkbeeld. Door die maatregelen had men de hoop, zich meester te maken van den staat, want de meerderheid der burgers in overstelpende mate bestond uit arbeiders en langs dien weg zou men dan de maatschappij vervormen. Het was dus het middel slechts om tot zijn doel te geraken, en dat doel was betere levensvoorwaarden voor de arbeiders.
Sommigen zagen toen reeds verder, zooals de methodisten-predikant Alphens, die niet zoozeer alle heil verwachtte van het alleenzaligmakend kiesrecht, maar rondweg aan ’t slot eener redevoering zei: “mijne vrienden, gij geeft u veel moeite voor uw charter, ik geef er niets om, ik wil u wel helpen, want gij hebt er recht op kiezer te zijn, maar waar ik bovenal om geef, dat is om een toestand te verkrijgen, dat ieder zoon van den arbeid, ieder werkman een goed, aan alle vereischten voldoend bestaan heeft, een gelukkig leven.” Maar deze werd dan ook gestraft met 18 maanden gevangenisstraf, in plaats van een zetel te krijgen op het gestoelte der eer!
Evenals met het woord Christen, Geus en zoovele anderen, die eerst als scheldwoord werden gebezigd, ging het ook met de benaming van Chartisten, de gebruikelijke voor de aanhangers van het volks-charter.
O’Connell zou volgens een overlevering het dokument hebben overgereikt aan Lovett met de woorden: “hier, Lovett, is uw charter. Agiteer ervoor en wees nooit tevreden met het mindere.”
Ofschoon in den beginne een goed deel der kleine burgerij de chartistenbeweging aanhing, toch kan men zeggen, dat de Chartisten de dragers waren van alle eischen der arbeidende klasse.
Zelden nam een beweging in zulk een korten tijd zoo’n omvang als deze en daarom kan van haar getuigd worden dat zij klanken gaf aan hetgeen vaag en onbewust onder de arbeiders leefde, dat zij gegrepen was uit de ziel des volks.
Eigenaardig mag het heeten, dat twee Ieren, de advokaat O’Connor en James Bronterre O’Brien, in de wandeling bekend als “de schoolmeester”, beiden dus uit een land, waar men door veelvuldige samenspanning een geest van verzet aantrof, de leiding der beweging voor een groot deel in handen hadden. Toen de eerste in 1837 begon met de uitgave van zijn blad the Northern Star (de Noordstar), bestond de wet op het zegel nog en ziethier op welk een agitatorische wijze hij het volk tegen die wet opzette. In het eerste nummer schreef hij: “lezer, kijk eens naar die kleine roode vlek in den hoek van mijn blad. Dat is het zegel: de schoonheidsvlek der Whigs (liberalen): uw dood- of bloedvlek. Zie haar goed aan; ik heb het recht die vlek op mijn blad te plaatsen, na het volvoeren van allerlei voorwaarden. Ik was bereid mij daaraan te onderwerpen, doch weet wèl, dat die kleine vlek mij ongeveer tachtig pond aan geld heeft gekost en daarenboven veel zorg en angst en bijna duizend mijlen nacht- en dagreizen. Gij zult meer daarvan hooren: maar voor het oogenblik zij het genoeg u te zeggen: dáár is de vlek: zij is het teeken mijner ‘vergunning’ om tot u te mogen spreken.”
Voeg bij deze twee mannen William Lovett, den schrijn-werker, Henry Vincent, den boekdrukkersgezel, John Collins, den Schotschen metaalbewerker, Robert Lowery, den kleermakersgezel, Thomas Cooper, den schoenmaker en dichter der beweging en vooral niet te vergeten Josef Reinier Stephens, den voorganger der Wesleyaansche gemeente en men heeft de reeks mannen bijeen, die vooraan in de gelederen stonden als sprekers, schrijvers en organisatoren.
Men kan zich schier geen voorstelling maken van den zenuwachtigen ijver, waarmede de beweging werd gedreven. Duizenden snelden ter vergadering en verbazend groot was het aantal meetings, dat gehouden werd. Werkstakingen waren aan de orde van den dag als zooveel voorpostengevechten, als voorbereiding voor den grooten strijd. Het volk werd opgeroepen zich te wapenen. Met banieren, voorzien van revolutionaire opschriften, trokken de mannen en vrouwen op ter vergadering. Soms moesten de fabrieken stilstaan, omdát alle arbeiders naar de vergaderingen waren. Zoo groot was de geestdrift!
De schrik sloeg der bourgeoisie om ’t hart. Zij begon tegenstand te organiseeren en klubs werden opgericht “ter verdediging van persoon en eigendom.” De regeering leverde zelve de wapens aan deze klubs om zich te oefenen, ten einde “merry old Engeland” (het oude gelukkige Engeland) te redden voor den ondergang. De Chartisten namen ook wapens ter hand. Op 14 November 1838 werd er een vergadering gehouden bij Hyde in Cheshire, toen Stephens in een rede de vraag stelde aan de vergaderden of zij van wapens voorzien waren. Een geweérsalvo was het antwoord. Nog niet tevreden, vroeg hij het ten tweeden male, een algemeen salvo klonk weer. “Ik zie dat alles in orde is, goeden nacht” – zoo sprak bij en liet daarop de vergadering uiteengaan.
Te Manchester sprak hij eens aldus tot de talrijk vergaderden:
“gij hoeft niet te vreezen voor de macht der regeering, voor de soldaten, bajonetten en kanonnen, die ten goede komen aan uw onderdrukkers; gij hebt een middel veel machtiger dan dat; een wapen waartegen bajonetten en kanonnen niets vermogen en een tienjarig kind kan dit wapen hanteeren. Gij behoeft maar een paar lucifers te nemen en een bundel stroo, in pek gedrenkt en ik wil zien wat de regeering en haar honderdduizenden soldaten tegen dit eene wapen uitricht, als het stoutmoedig gebruikt wordt.”
Bij een andere gelegenheid, op een meeting op Kensall Moor, den Mons sacer (heiligen berg) van Manchester, waar 200.000 menschen tezamen waren, zei hij:

“het chartisme, mijn vrienden, is geen politieke beweging, waarbij het vooral te doen is om kiesrecht te krijgen. Het chartisme is een mes- en vorkvraag, het charter beteekent een goed huis, goed eten en drinken, welzijn en een korten werktijd.”

Hier springt het sociaal karakter van de chartisten-beweging duidelijk in het oog.
En op al die meetings werd het verzoekschrift aan het parlement geteekend om het volks-charter tot wet te maken en tevens werden afgevaardigden gekozen, die de zaak zouden bespreken op een groote konventie in 1839. Ook werd het denkbeeld besproken, om als de heerschende klassen niet wilden toegeven, een algemeene, heilige werkstaking te beginnen.
De regeering begon maatregelen te nemen, ten einde paal en perk te stellen aan de volksopwinding. De arbeiders hadden fakkeloptochten georganiseerd in al de fabriekssteden na afloop van het werk. Een verbod der regeering volgde en dit ging gepaard met de gevangenneming van enkele leiders, o.a. van Stephens, die tot 18 maanden gevangenisstraf werd veroordeeld.
Op 4 Februari 1839 kwam de konventie van afgevaardigden der Chartisten te London bijeen, alwaar men besloot haar naar Birmingham te verleggen en aldaar werden de vijf vragen vastgesteld, waarover men de Chartisten in de volksvergaderingen zou raadplegen, te weten:

  1. het besluit om alle depôts bij de banken op te vragen;
  2. het vaste voornemen om zich te onthouden van alle artikelen, waarvan de staat accijns hief;
  3. het zich onderling verbinden om alleen in bepaalde winkels te koopen;
  4. maatregelen te nemen ten einde zich te voorzien van wapenen;
  5. de verklaring om een algemeene werkstaking van een maand, “een heilige maand” te organiseeren.

Met kracht werd de propaganda weer ter hand genomen en hoewel men ongewapend ter vergadering kwam, de redevoeringen waren heftig genoeg. Toen de konventie weer samenkwam, kon men algemeen rapporteeren, dat de arbeiders deze vijf punten zouden steunen. Alleen ten opzichte van punt 5 bestond eenige aarzeling. Toch besloot men tot de werkstaking, als het volkscharter 12 Juni 1839 niet gunstig werd ontvangen door het parlement. Op 12 Augustus zou dan de “heilige maand” beginnen. O’Connor, die gezegd had: “als de machthebbers tegen de eischen van het petitionnement geweld willen aanwenden, dan moeten de Chartisten geweld plaatsen tegenover dat geweld,” stelde nog voor om een gedenkschrift te overhandigen aan de Koningin met verzoek een Chartisten-ministerie te benoemen en dit “vreedzaam” te laten overhandigen door 500.000 gewapende mannen.
Er stonden ongeveer 1.280.000 namen onder het petitionnement, dat den 14den Juni in rollen papier, op karren geladen, door de twee radikale parlementsleden Attwood en John Fielden naar het parlement werd gebracht. Op 12 Juli kwam de zaak ter sprake. De regeering antwoordde bij monde van John Russell met een beslist “neen” en het parlement begroette dezen wensch van meer dan een millioen arbeiders met minachting en gelach. Een voorstel van Attwood tot dadelijke behandeling werd afgestemd met 235 tegen 46 stemmen en hiermede was het petitionnement…. begraven.
Wat nu?
De volkswoede kwam tot uitbarsting en wel het sterkst te Birmingham, waar geheele wijken werden geplunderd en in brand gestoken.
Men moest nu volgens zijn belofte de werkstaking proklameeren, maar men durfde de zaak niet aan. Er was verdeeldheid en ook de noodige voorbereiding ontbrak. De heilige maand kon niet doorgaan, al deed men te Manchester, Bolton en Macclesfield pogingen om op 12 Augustus het werk neer te leggen.
De Konventie verklaarde haar taak voor afgeloopen, maar zij hervatte het werk, toen de politie in een vergadering der Chartisten met geweld binnendrong. Er ontstond een gevecht, waarin de Chartisten overwonnen. De Konventie protesteerde tegen deze daad van onwettig geweld. De regeering begon toen een vervolging tegen de leiders. Meetings werden verboden en het eenige wat overbleef, was om in massa naar de kerk te gaan en daar den predikant in de rede te vallen, als hij het evangelie der rijken verkondigde. O’Connor, O’Brien en bijna alle anderen kregen van 12 tot 18 maanden gevangenisstraf. De verbittering was zoo groot, dat de Chartisten bij de parlementsverkiezingen de tories steunden, ten einde het liberale ministerie te doen vallen.
De Chartisten en de mannen, die een agitatie op touw hadden gezet tot afschafing der drukkende koren-wetten, stonden veelal vijandig tegenover elkander. Niet dat de Chartisten tegen die afschafing waren, maar zij eischten eerst het Charter. Elke vergadering der anti-korenwetten trachtten zij te verstoren, om welke reden deze de Chartisten beschuldigden omgekocht te zijn door de tories.
Het whig-ministerie viel inderdaad en de tories kwamen aan de regeering.
Oppervlakkig gezien, was het Chartisme in 1840 dood, maar de nauwkeurige waarnemer als Thomas Carlyle zag beter. Hij zag het vuur gloren onder de asch, die er voor een oogenblik overheen was gestrooid. En toen daar in 1842 een krisis in de industrie bij kwam, ten gevolge waarvan hier en daar hongeropstanden plaats vonden en moordaanslagen tegen grondbezitters aan de orde van den dag waren, toen begon de beweging opnieuw. Men kwam weer bijeen en vormde de National Charter. Association of Great Britain (de Nationale Chartervereeniging van Groot-Britannië), die besloot zich in den politieken strijd bij de parlementsverkiezingen te mengen. De oude leiders kwamen successievelijk weer vrij uit de gevangenis en hernamen weldra hun plaats in de gelederen, zoodat zij met groote demonstraties door het volk waren begroet geworden.
Er ontstond echter twist over de vraag, of men de whigs (liberalen) dan wel de tories (konservatieven) zou steunen. O’Connor wilde de laatsten, O’Brien de eersten steunen. De eerste zegevierde, maar geen enkel hunner kandidaten werd gekozen.
Behalve dit twistpunt bestond er ook verschil over andere zaken, zoo over de plaatsing van een nieuw punt op het programma, nl. de uitbreiding van onderwijs voor de volksklasse, zoo over de al of niet samenkoppeling der beweging met de propaganda voor onthouding van sterken drank, zoo over het geven van een min of meer christelijke tint aan de bewegingen, gelijk enkele geestelijken wilden. Opnieuw werd een petitie onderteekend en wel met ongeveer 3 millioen handteekeningen, om aan het parlement de invoering van het Volks-Charter te vragen. De indiening had plaats op 2 Mei 1842, en nadat de petitie met de handteekeningen, op karren vervoerd, in ’t parlements-gebouw was aangekomen, stelde het lid Duncombe de motie voor, om de adressanten aan de balie van het huis te hooren. Sterk bestreden door den liberalen Macaulay, werd dit verzoek met overgroote meerderheid van stemmen afgewezen. Slechts 56 stemden er voor.
Tegelijkertijd nam de beweging tot afschafing der korenwetten een grooten omvang, en op een samenkomst van voorstanders dier afschafing te London, zei John Bright: “behalve de krijgswapenen zijn er nog andere wapenen, die krachtiger werken zonder het lichaam te wonden. Er bestaat een wonderschoon en heerlijk stelsel, dat het volk zelf kan doorvoeren, een stelsel, dat naar mijn meening snel moet aangepakt worden en dat eenmaal ingevoerd, den strijd slechts zegevierend zal doen eindigen. Wij moeten de volksmassa uit de steden weer terugbrengen naar de landerijen, daar zij naar de steden gedreven zijn, maar niet als een hoop bedelaars en kandidaten voor de armhuizen, maar als een leger, die zich bij den vijand inkwartiert.”
Het scheen dat deze partij met de Chartisten gemeene zaak wilden maken, maar weldra bleek het –en de slimste Chartisten bemerkten dit spoedig– dat zij de Chartisten als aanhangsel wilden gebruiken om kracht bij te zetten aan de beweging tot afschafing der korenwetten. Men sprak van een gemeenschappelijke petitie, waarin zoowel het Charter als de afschaffing der korenwetten werd verlangd. Zelfs het denkbeeld van de heilige maand herrees weer uit de dooden en nu wel met medewerking der fabrikanten. Maar de georganiseerde arbeiders liepen niet in den opgezetten val en O’Connor verklaarde zich in zijn blad tegen de werkstaking.
En wat deden nu de voorstanders van de afschaffing dier korenwetten?
Zij gingen de arbeiders dwingen tot staking door het loon te verlagen en de door enkele fabrikanten tot werkstaking gedwongen arbeiders trachtten de staking algemeen te maken.
Maar het viel den fabrikanten tegen, dat in de vergaderingen der arbeiders niet gesproken werd over de afschafing der korenwetten, maar van een “eerlijk dagloon voor een eerlijke dagtaak,” (a fair day’s wage for a fair day’s work).
De regeering begon tusschenbeiden te komen en wilde den arbeiders schrik aanjagen door een proklamatie, waarin gewaarschuwd werd voor het houden van onwettige vergaderingen van “onruststokers, die met geweld binnendrongen in mijnen, spinnerijen en fabrieken en die door bedreiging en bangmakerij de arbeiders van hun werk afhaalden.”
Eerst deed de bourgeoisie niets om de regeering te steunen, daar zij de hoop koesterde de afschaffing der korenwetten op die manier te kunnen afdwingen, maar toen zij bemerkten dat de arbeiders niet dien eisch op den voorgrond plaatsten, en niet voor hen de kastanjes uit het vuur wilden halen, toen werd zij plotseling “ordelievend” en reikte zij liever de hand aan de regeering, dan mee te doen met het revolutionair drijven der arbeiders.
De regeering liet 59 hunner leiders gevangen nemen en begon een proces tegen hen, maar de gronden der aanklacht waren zoo zwak, dat al volgde ook een veroordeeling, de voltrekking van het vonnis nooit plaats vond. Wegens een gebrek in den vorm, kwam men in hooger beroep en de regeering liet de zaak verder rusten. Alleen Thomas Cooper werd in een afzonderlijk proces veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf.
Het verraad der bourgeoisie tegenover de arbeiders-klasse bracht een kleine scheuring te weeg onder de Chartisten, daar de fraktie van den kwaker Sturge zich voegde naar de wenschen der vrijhandelaren en met dezen gemeene zaak maakten, maar de arbeiders bleven grootendeels bij de oude leuze: “het charter, het charter en niets dan het charter.”
Om den geest der Chartisten in dien tijd te kenschetsen, willen wij uit redevoeringen van die dagen een paar stukken aanhalen. Ten eerste uit een redevoering, door Ernest Jones, gehouden in een vergadering te London, door de radikalen uitgeschreven tegen de nieuwe armenwet het volgende stuk:

“gij moogt geen bezwaren indienen – dat heet oproer;

gij moogt geen maatregelen beramen om een einde te maken aan uw lijden – dat heet samenzweren;
gij moogt de erbarmelijke houding uwer meesters niet aan ’t licht brengen – dat heet eerroof;
gij moogt niet nemen wat u toebehoort – dat heet diefstal;
gij moogt niet loopen op de aarde, die de natuur aan allen schonk – dat heet aanranding van het eigendom;
gij moogt geen aalmoezen vragen – dat heet landlooperij.
Zietdaar de armenwet!
Maar er bestaat een andere wet voor een ander soort Engelschen.
De mensch die onder de pairs (aanzienlijken) is ingeschreven, mag vermogen verwerven en het niet betalen – dat heet privilegie!
De soldaat mag koppen splijten en vrouwen schenden – dat heet roem!
De jachtliefhebber mag het koren plat treden, den oogst, dien wij te danken hebben aan uw zweet, vernielen – dat heet eigendomsrecht!
De priesters mogen tienden eten en aflaat verkoopen – dat heet godsdienst!
De grondbezitters mogen de arbeiders uithongeren, terwijl zij het wild mesten – dat heet bescherming!
De fabrikanten mogen de prijzen hunner waren verhoogen en de loonen verlagen – dat heet vrijhandel!
De koningin mag kinderen krijgen en gij moogt hun onderhoud betalen – dat heet onderdanentrouw!
Zietdaar de wet der rijken!
Vrienden, wij hebben geen behoefte aan een nieuwe armenwet, maar aan een geheel nieuwe wetgeving: Want niet alleen de armenwet, maar alle ons opgedrongen wetten zijn armzalig. God heeft de ware armenwet geschreven op den bodem, dien hij ons schonk. De paragrafen dier wet staan gegrift in de vele millioenen vruchtbare velden en weiden, die tot de hongerlijders roepen: komt en eet; tot de naakten: komt en kleedt u!
Wij hebben behoefte aan een wet voor de armen in Engeland, een wet, die de rijken beteugelt en niet de armen. Werpt de leegloopers in de gevangenis en niet den nijveren werkman. Zoo’n wet zou spoedig het laatste spoor van armoede uitdelgen op Engelands grond.
Mijn armenwet zegt: geeft het volk wat het toekomt. Gij, heeren der aarde, geeft het volk terug, wat gij het ontnomen hebt. Kerk, geef terug wat gij geroofd hebt. Kroon, braak uit wat gij verslonden hebt.
Mijn armenwet zegt: millokraten, geeft een goed loon voor een goed dagwerk, anders werken wij voor ons zelven.
Mijn armenwet zegt: geeft ons het Volks-Charter en wij behoeven geen enkele Bastille in geheel Engeland. Geen mensch heeft het recht te brassen, als een ander gebrek lijdt. Dat is de echte armenwet.
Geen mensch heeft het recht op een overtollige kamer, als zijn broeder niet weet, waar het hoofd neer te leggen: dat is de armenwet in haar rechtvaardigheid. Geen mensch heeft recht op voedsel boven het noodzakelijke, als zijn broeder sterft van honger. Geen mensch heeft het recht een paleis te bewonen, zoolang ongelukkigen slechts een gevangenis tot paleis hebben. Dat is de wet der armen.”

Men ziet dat deze redenaar de koe bij de horens durfde pakken en zich niet met halve maatregelen of schijnhervormingen liet paaien.
Ten tweede, het slot eener redevoering, door O’Connor gehouden op 15 December 1845:

“drie millioen menschen kunnen in onze streek nu niet leven. Onder verstandige wetten en andere eigendoms-verhoudingen konden er echter wel 30 millioen hier leven. Onze tegenstand tegen de liga, waardoor wij de verdiende straf rekenen af te wenden van de verdedigers van het monopolie, heeft alleen zijn grond hierin, dat wij den goden-disch niet alleen voor de liga, maar voor allen gedekt wilden zien. Tot nu toe was tegenstand tegen de liga onze rechtmatige, onze eenige politiek; nu kunnen wij een schrede verder gaan; want tegen de opheffers der korenwetten nu te strijden, dat is te vechten voor een terrorisme van musketten en knuppels! Maar daarom willen wij toch een afzonderlijke partij blijven. Nooit zal de demokratische partij slechts een reservekorps worden voor die eene zaak, den vrijhandel; nooit zal het volk zijn werkelijk karakter als voortstuwend element verliezen en de vervulling van één maatregel zal geen einde maken aan deze beweging. Het Chartistenleger, dit edele leger van martelaren, moet ook verder nog opmarcheeren onder zijn eigen veldmuziek, onder zijn eigen banier, onder zijn eigen leus:”meer varkens en minder geestelijken!" “Goed dagloon voor goed dagwerk!” “Het Volks-Charter en geen kapitulatie.”

De plannen van kolonisatie en koöperatie, door Robert Owen voorgestaan, drongen in de beweging binnen. Dit bleek in O’Connor’s boekje, waarin hij den eisch wilde doorzetten om elkeen een huisje met een stukje grond te verschaffen. Hij wilde den individueelen arbeider de mogelijkheid openen om op eigen beenen te staan, door hem vier acres grond te doen verhuren en bebouwen. (1 acre = 0.405 hektare). De vorming van een groote landmaatschappij, die dit doel zou bevorderen, was nu zijn hoofdplan. Maar hij stuitte op den tegenstand van O’Brien, die tegenover zijn individualisme plaatste het kollektivisme, die zooveel als de nationalisatie van den grond verlangde.
Onderlinge verdeeldheid, ook ten opzichte van deze plannen, brak de kracht der beweging. O’Connor triomfeerde in de partij, “land en charter” werd nu de leus en als om zijn zegepraal te voltooien, kreeg hij in 1847 bij de algemeene verkiezingen een plaats in het parlement.
Wanneer het parlement in 1844 door de wet bescherming verleende aan vrouwen en kinderen in de industrie, wanneer dat parlement in 1847 zelfs den tienurendag vaststelde voor jonge personen en vrouwen in de fabrieken, dan zal niemand ontkennen, dat dit geschiedde onder den invloed van de Chartistenbeweging, die de bourgeoisie vrees aanjoeg. Intusschen bleef het broeien onder de arbeiders en toen de tijding kwam van het uitroepen der republiek te Parijs in 1848, toen verwekte dit groote vreugde onder de Chartisten. Zelfs zond men een deputatie naar Parijs ter begroeting van de republiek en ter onderhandeling met haar. De regeering was alles behalve op haar gemak en begon bedacht te worden op tegenweer. Vrijwillige konstabels werden bij de politie ingeschreven ten getale van 150.000 en onder hen behoorde – Louis Napoleon. 2000 postbeambten werden gewapend.
Toen de konventie der Chartisten bijeenkwam te London op 4 April 1848, maakte men bekend dat de nieuwe beweging om een petitie met handteekeningen te voorzien, nog grooter en grootscher was dan de vorige. Het heette, dat er ver over de 5 millioenen namen op stonden. O’Brien kreeg geen antwoord op de nuchtere vraag of men klaar was en de gevolgen zijner daden goed had overwogen, m.a.w. is het volk in staat de revolutie te aanvaarden?
Op 10 April zou de petitie naar het parlement worden gebracht. Allerlei voorzorgsmaatregelen waren genomen. Alle vergaderingen in de open lucht werden verboden en 12.000 militairen samengetrokken te London onder lord Wellington.
De groote dag brak aan. De militaire toerustingen joegen schrik aan, te meer daar tegenover de goed gewapende troepen ongewapende burgers kwamen te staan. Maar O’Connor durfde de verantwoordelijkheid van een bloedblad, dat volgen moest, niet aan. Toen hij ging naar de meeting van Kennington Common, werd hem aangezegd door het hoofd der politie, dat de regeering de meeting zou laten doorgaan, maar dat de processie verboden was. O’Connor deelde dit op zijn gewone wijze mede aan het volk en stelde voor om nu aan het uitvoerend komité over te laten de petitie naar het parlement te brengen. En zoo geschiedde het! De meeting ging uiteen, deels droevig, deels woelig en het komité bracht alleen, in gewone rijtuigen gezeten, de petitie naar het parlement.

Het volk gevoelde dat het door zijn leider was verlaten en gewoon om moed te bewonderen, zelfs waar deze gepaard gaat aan groote onvoorzichtigheid, keerde het zich na dien tijd van hem en de beweging af. Zeker, het was zeer begrijpelijk dat hij terugdeinsde voor een bloedblad, dat vreeselijk zou zijn afgeloopen voor het volk, maar had hij er dan nooit aan gedacht dat de regeering gebruik zou maken van haar macht, om met geweld zich te verzetten tegen een volksbeweging, die het op haar ondergang had toegelegd? Een ongewapend verzet tegen een gewapende regeering is in elk geval een onverantwoordelijke domheid.
Op 13 April behandelde het parlement de petitie, die in plaats van met 5.700.000 personen slechts geteekend bleek te zijn door 1.975.496, en wederom trof haar hetzelfde lot als tevoren. Zij werd met minachting en hoon begroet en – afgewezen. Intusschen werden de onderdrukkingsmaatregelen voortgezet, en in een nieuwe wet elke republikeinsche agitatie bestempeld met hoogverraad. Nog deed men een poging om bij de koningin toegelaten te worden, ten einde haar een adres te overhandigen, maar men moest onverrichter zake weggaan, de koningin weigerde een dergelijke deputatie te ontvangen.
Op 16 Mei 1848 werd het Chartisten-konvent ontbonden.
Eigenaardig mag het heeten dat het Chartisme geen weerklank vond bij de Engelsche vakvereenigingen, zoodat toen Chartistenvergaderingen te Sheffield opriepen tot een algemeene werkstaking, ter verkrijging van het Charter, de sekretarissen van zeven plaatselijke vakvereenigingen in de bladen verklaarden, dat hun vereenigingen noch met de vergaderingen, noch met de resoluties iets hadden uit te staan.

In de maand Juni hadden geregeld vechtpartijen plaats tusschen politie en Chartisten. Zoo werden b.v. op 27 Juni en den daarop volgenden maandag 46 politie-agenten zoodanig afgeranseld, dat zij op de plaats bleven liggen. Ook nam men 8 leiders gevangen, onder wie Ernest Jones wegens het “boosaardig en opruiend spreken en het gebruik van schandalige woorden tegen de koningin en de regeering.” Zij werden veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en ongeveer 300 anderen liepen straffen op voor langer of korter tijd. Vergaderingen werden onderdrukt en verboden.
Na de Junislachting te Parijs schreef de Nothern Star:

"het despotisme dat van bloed druipt en in Frankrijk heerscht, is het natuurlijk gevolg van de halve maatregelen die na Februari werden genomen. Mogen de arbeiders van alle landen dit ter harte nemen. Niet dikwijls genoeg kan de groote waarheid worden herhaald: “zij graven hun eigen graf, zij die halve revoluties maken.”

De Chartistenbeweging was reeds vóór 10 April zeer verzwakt en toen het klein-burgerlijke element, dat erin was, afviel tengevolge van de Parijsche revolutie van Februari, toen verloor zij ook veel aanhangers. De Fransche revolutie redde tot op zekere hoogte de Engelsche bourgeoisie, daar zij den stoot gaf tot verzwakking der Chartistenbeweging.
Daarbij kwam de mislukking van O’Connors land-maatschappij en ten slotte werd de stichter beschuldigd de gelden van het landfonds te hebben gebruikt voor persoonlijke doeleinden. Ofschoon bij onderzoek bleek dat dit niet waar was, toch deed het ineenzakken dezer kleine utopie hem veel invloed verliezen.
Later deed Ernest Jones nog eens een poging om de beweging opnieuw te organiseeren, maar het was vergeefsche moeite. De tijden waren veranderd en nu gingen de vakvereenigingen de taak overnemen, die vroeger de Chartistenbeweging had vervuld. Men vergete niet dat al verdwenen de Chartisten van het tooneel, het Chartisme toch grootendeels verwezenlijkt is geworden.
De Chartisten waren de voorvechters en martelaars van het Engelsche proletariaat, en wanneer het den arbeiders gelukt door vereende pogingen het juk af te schudden, dat het kapitalisme hun heeft opgelegd, dan zullen zij zeker allen gedenken, die in minder gelukkige dagen gestreden en geleden hebben naar de mate hunner krachten, om den armen en onterfden te bevrijden van onrecht en onderdrukking en onder hen komt ongetwijfeld een eereplaats toe aan de Chartisten.

15. Het socialisme in de ekonomie.

Zekere houtvester, Georges Leroy, vertelt ons van een adelaar, die ver boven de aarde zweefde en een blik werpt op hetgeen daar beneden plaats vindt. Wat ziet hij dan? Allereerst zal hij van uit zijn verheven standpunt geen onderscheid opmerken tusschen kolenbranders, die bij een hut zitten, en de 40 “onsterfelijken” der Fransche Akademie, die in het Instituut vergaderen. Hij ziet nog geen bizonderheden, maar bergen, rivieren, bosschen, groepen huizen. Deze verschijnselen dringen zich ook aan ons op en geven ons vooreerst een denkbeeld van getal, vorm en beweging, men heeft ze den naam gegeven van wiskunstige verschijnselen.
Dalen wij wat lager, dan onderscheiden wij de dingen meer van nabij. Wij zien dat alle dingen de neiging hebben naar de laagte te gaan, zoo komt de rivier uit de bergen om zich een weg te banen naar de vallei, de rijpe vruchten zien wij zich losmaken en op den grond vallen. Dit zijn de fysische verschijnselen, en de geleerden zeggen ons dat dit alles het gevolg is van een algemeene wet die het heelal beheerscht en die men noemt de wet der zwaartekracht. De zwaartekracht evenals de warmte, het licht, de elektriciteit, enz. zijn fysische verschijnselen.
Dringen wij door in de aarde, dan ontdekken wij rotsen, kristallen, die gevormd zijn door de ontbinding of samenstelling van andere stoffen en de geleerden zullen ons vertellen dat de scheikundigen in het laboratorium deze scheikundige verschijnselen der natuur evenzeer kunnen voortbrengen. Zij zullen ons zeggen, dat deze zich spontaan openbaren in den wortel der boomen, in de maag der levende wezens en dat daaruit het leven ontstaat, dat op zijn beurt beweging, gevoel, gedachte teweeg brengt. Deze nieuwe orde van verschijnselen, minder algemeen dan de voorgaande, omdat zij zich bepaalt alleen tot planten en dieren, is meer samengesteld omdat zij in die wezens onderstellen het bestaan van fysische en scheikundige verschijnselen. Dit zijn de biologische verschijnselen. Maar nu zijn wij er nog niet. De verschillende soorten dieren die wij op de aarde zien, leven niet geïsoleerd, sommigen vormen groepen, gemeenschappen, en onder deze is er één soort dat zich vermag te ontwikkelen, terwijl de anderen stationnair blijven. Met den mensch vertoonen zich de sociologische verschijnselen. Onder deze zijn het de zuiver materieele, de uitwendige die wij het eerst waarnemen, de mensch verbruikt de natuurlijke rijkdommen der aarde, terwijl hij werktuigen maakt om nieuwe rijkdommen voort te brengen. Deze rijkdommen worden verdeeld onder de verschillende leden van de gemeenschap. Later worden de voortbrengselen van den een geruild tegen die van den ander. Deze verschijnselen noemt men meer bizonder de ekonomische en zij maken het voorwerp van studie uit van de wetenschap, die men noemt Ekonomie. In hoeverre zij op dit oogenblik het recht heeft zich wetenschap te noemen en geen kunst, dat laten wij hier onbesproken. Over bijna geen enkel begrip zijn de geleerden het nog eens en het schijnt een voelen en tasten te zijn, zonder dat er nog sprake is van weten. Het woord ekonomie is grieksch en samengesteld uit de twee woorden oikos (huis) en nomos (wet), dus de kennis, de wetenschap van het huis of de huishouding. (Vandaar dat men spreekt van een ekonomische vrouw, als iemand die op zuinige wijze het huis bestiert.) Voegt men er politiek bij, zooals de Franschen en Engelschen, welk woord afgeleid is van het grieksche woord polis, dat stad beteekent, dan wordt het dus de wetenschap der wetten, die het huishouden van de stad regelen en daar wat stad was bij de Grieken, zich later uitzette tot staat, zoo werd het de wetenschap der wetten, die het huishouden van den staat regelen, of wel de Staathuishoudkunde. Zij is een onderdeel der sociologie, omdat zij zich ten doel stelt de grondslagen van het sociale leven te onderzoeken en daarom meenen wij dat wanneer men een bepaling van haar wil geven –en zonder voorafgaande bepalingen zweeft men geheel in de lucht– deze de beste is: de ekonomie is de wetenschap die leert hoe de voortbrenging, het verbruik en de verdeeling van den rijkdom plaats hebben en hoe zij moeten geschieden ter verwezenlijking van het sociaal of algemeen welzijn.
Voor zooverre de ekonomie een wetenschap kan geacht worden, is zij toch van jongen datum, daar men in den regel den Engelschman Adam Smith noemt, als den vader der staathuishoudkunde.
Zijn beroemd werk: Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. (Onderzoek naar het wezen en de oorzaken van den rijkdom der volkeren), verscheen pas in 1776. Dit wil niet zeggen, dat dit boek als een fenomeen uit de lucht is komen vallen, o neen, het had voorgangers en men zegt zelfs dat hij rijkelijk uit hun werken heeft geput.
Wij noemen slechts de Merkantilisten en Fysiokraten<ref>Fysiokratie = heerschappij der natuur. Zoo noemt men de aanhangers van het stelsel, volgens hetwelk de landbouw wordt geacht als de voornaamste bron van den nationalen rijkdom en deze dus alleen overeenkomt met de natuur. Grondlegger dezer school is Quesnay.</ref>, wij herinneren aan de werken van den Franschman Vauban en anderen, die bouwstoffen leverden, waarop later kon worden voortgebouwd.
Men heeft het meermalen voorgesteld alsof een goede dosis ekonomische kennis het beste tegengif was, om het gif van het socialisme zonder gevaar te kunnen innemen, maar hierin vergist men zich schromelijk, want juist de nadere kennismaking met de groote ekonomen en hun stellingen leveren feitelijk koren op den molen van het socialisme. De zoogenaamde klassieke schrijvers, wel eens genoemd de 4 evangelisten: Adam Smith, David Ricardo, Jean Baptiste Say, en Frederic Bastiat, zijn vol socialisme en men behoeft uit hun werken slechts de logische konklusies te trekken, om tot het socialisme te komen, al geven wij volgaarne toe, dat zij ze zelven niet aanvaard hebben.
Beginnen wij met Adam Smith.

Deze noemt “het produkt van den arbeid de natuurlijke belooning of het loon van den arbeid” en hij meent, dat “in dezen primitieven staat die de toeëigening van den grond en de opeenhooping van kapitalen voorafgaat, het geheele produkt van den arbeid toebehoorde aan den arbeid: hij had noch een eigenaar, noch een meester met wien hij moest deelen.”
Blijkbaar bedoelt hij de individueele toeëigening van den grond, dus hij wil zeggen, dat als de aarde die wij bewonen, niet individueel was toegeëigend of vervreemd, m.a.w. als de grond kollektief eigendom was gebleven, het geheele produkt van den arbeid alsdan zou toebehooren aan de arbeiders. En daar die schrijver het produkt, d. w. z. het geheele produkt de natuurlijke, dus rationeele belooning van den arbeid noemt, en dit den arbeider rechtens toekomt, zoo moest hij konsekwent zijn tegen de individueele toeëigening van den grond, waardoor die natuurlijke orde van zaken verstoord wordt.
“Als deze toestand had voortgeduurd, zou het loon zijn vermeerderd met den geheelen groei van de produktieve kracht van den arbeid, waaraan de verdeeling van den arbeid plaats geeft.” Dus als de aarde niet individueel was toegeëigend, zouden de loonen gestegen zijn met de ontwikkeling der industrie en de vorderingen der wetenschap.
“Alle dingen zouden trapsgewijze minder duur zijn geworden. Zij zouden zijn voortgebracht door mindere hoeveelheden arbeid en zij zouden gelijkelijk gekocht geworden zijn voor het produkt van mindere hoeveelheden.” Dus de waarde van den arbeid zou gestegen en die van het kapitaal verminderd zijn, de loonen zouden dus tot een maximum en de winsten tot een minimum gebracht zijn, juist het omgekeerde van heden. En vanwaar dit verschil? Door de individueele toeëigening van den grond volgens Adam Smith.
“Zoodra de grond privaateigendom wordt, vraagt de eigenaar voor zijn deel bijna het geheele produkt dat de arbeider erop kan verbouwen of ervan kan oogsten.”
Dus door de individueele toeëigening van den grond komt bijna het geheele produkt aan hem, die niet heeft gewerkt, terwijl met het kollektief bezit van den grond het geheele produkt de natuurlijke belooning van den arbeid is. Dus de vervreemding van den grond is volgens hem de oorzaak van het pauperisme, van de daardoor ontstane wanverhoudingen.
Zeggen de socialisten iets anders?
Voor Adam Smith is “de arbeid de ware maatstaf van de waarde,” waardoor alle rijkdom wordt voortgebracht en alle heeren als vorsten, ministers, priesters, militairen, enz. zijn ondanks hun “eervolle betrekkingen” improduktief en hij konstateert dan ook in zijn boek, dat hoe kleiner in een maatschappij het aantal dezer “eerbiedwaardige” personen is, hoe beter zij kan bloeien.
Hij zegt: “de werkelijke waarde van elke zaak is de moeite, de inspanning om haar te verkrijgen. Wat gekocht is met geld of goederen, dat is gekocht met arbeid, even goed als hetgeen wij verkrijgen door de inspanning van ons eigen lichaam. De arbeid was de eerste prijs, de oorspronkelijke munt, die betaald werd voor den koop van alle dingen.” Ook begreep hij zeer goed dat het belang van den arbeider en den kapitaal-bezitter niet hetzelfde was, want “de arbeiders wenschen zooveel mogelijk te verdienen en de bazen zoo weinig mogelijk te geven, de eersten zijn geneigd zich te vereenigen om de loonen te doen stijgen en de anderen om ze te doen dalen.” En in dien strijd kunnen de patroons het langer uithouden, want “een grondeigenaar, een pachter, een fabrikant of koopman kan in het algemeen een of twee jaar leven van de fondsen die hij bijeengegaard heeft zonder een enkelen arbeider in dienst te hebben en vele arbeiders zouden geen week kunnen bestaan zonder arbeid, zeer weinigen een maand en ternauwernood één enkele een geheel jaar lang. Op den duur heeft de baas den werkman evenzeer noodig als de werkman den baas, maar de behoefte van den eersten is niet zoo dringend.” Hij zag ook in, dat de zoogenaamd “vrije” arbeider er niet altijd beter aan toe is dan de slaaf, althans een paar malen laat hij zich de uitdrukking ontvallen: “zoo zouden wij een slaaf niet behandelen.”
Adam Smith wordt steeds beschouwd als de kampioen voor egoïsme en individualisme, maar hoe is het dan te verklaren, dat hij de gelijkheid van alle menschen aanneemt en o.a. het onderscheid tusschen een wijsgeer en een sjouwerman niet zoekt in de natuur, maar in de levensomstandigheden en de daarmede gepaard gaande opvoeding? “Een wijsgeer is van nature in talent en geschiktheid, niet half zoo verschillend van een sjouwerman, als een bulhond van een hazewind, of een hazewind van een patrijshond, of deze laatste van een herdershond.” Bij Smith is het beginsel en de spil van ieders arbeid en moet zulks zijn “het eigenbelang”. Hij noemt self-love (eigenliefde) de grondslag van alles, maar: al is het waar dat de mensch allereerst zijn eigen voordeel op het oog heeft, hij voegt er direkt bij, dat “de zorgen die hij zich geeft om zijn persoonlijk voordeel na te jagen, hem natuurlijk of liever noodzakelijk daartoe voeren om juist dit soort van gebruik van zijn kapitaal te verkiezen, dat het voordeeligst blijkt te zijn voor de maatschappij.” Overigens men kan niet anders verwachten van den man, die in zijn minder bekend, maar niettemin voortreffelijk geschrift: “De theorie der zedelijke gevoelens”<ref>Theory of moral sentiments, 1759.</ref> begint met deze verklaring: “welken graad van eigenliefde men bij den mensch kan onderstellen, er bestaat blijkbaar in zijn natuur een beginsel van belangstelling voor hetgeen met anderen geschiedt, dat hun geluk voor hem noodzakelijk maakt, zelfs dan, als hij er geen ander genot van heeft dan dat, om er getuige van te zijn. Dit beginsel brengt het medelijden voort en de verschillende aandoeningen, die wij ondergaan door het ongeluk van anderen, hetzij wij het zien met onze eigen oogen, hetzij wij het ons met geweld voorstellen. Het is een te gewoon verschijnsel om het lijden van anderen mede te lijden, dan dat een dergelijk feit bewijzen zou behoeven.” Buitendien is het niet waar dat ieder mensch begint met zichzelven, met zijn Ego (ikheid)? Waarom werkt men? Om zijn eigen leven te kunnen in stand houden.
En als regel is het zelfbehoud de spil, waarom alles draait. Zelfs de mensch die zich opoffert voor anderen, doet dit allereerst om zichzelven, want het leven zou voor hem geen leven zijn, wanneer het op voorwaarden behouden kon worden, waardoor het voor hem ondragelijk zou worden. De bevordering van het welbegrepen eigenbelang is dus uit den aard der zaak de bevordering van het algemeen belang. Er kan geen scheiding tusschen bizonder en algemeen belang gemaakt worden, daar beiden samenvallen bij een goed inzicht. Zelfs onder den schijn van het algemeen belang te dienen, werken sommigen het best en het voordeeligst aan hun eigen belangen. Wij keuren dus die scheiding af en meenen dat men Adam Smith ten onrechte een kwaden naam bezorgt door in zijn theorie te laken, wat elkeen in de praktijk toch najaagt. En wij deelen dus geenszins de meening van prof. Quack, die Adam Smith verwijt “den factor van den gemeenschapsband in het maatschappelijk leven geheel en al te hebben verwaarloosd.”
Wanneer dan ook later Godwin zijn boek schrijft (1793). Inquiry concerning Political Justice.<ref>Misschien heeft dit boek aan Malthus de aanleiding gegeven tot het uitgeven van zijn beroemd geworden werk over de Bevolkingsleer, dat lang niet zoo belangrijk is als men het veelal doet voorkomen.</ref> (Onderzoek naar de politieke rechtvaardigheid) en daarin de welwillendheid voor anderen de spil der maatschappij noemt in plaats van het eigenbelang, dan zien wij daarin geen tegenstelling, daar die welwillendheid voor anderen juist voortspruit uit eigenliefde. Het was Bakounine, die dit zoo heerlijk uitdrukte: “ik kan niet waarlijk vrij zijn, tenzij alle menschelijke wezens, die mij omringen, zoo mannen als vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen, wel verre van een grens of de ontkenning te zijn van mijn vrijheid, is er integendeel de noodzakelijke voorwaarde en de bevestiging van. Ik word niet waarlijk vrij tenzij door de vrijheid van anderen, zoodat hoe grooter het aantal vrije menschen is, die mij omringen, hoe dieper en breeder hun vrijheid is, hoe uitgebreider, dieper en breeder mijn vrijheid wordt. Het is daarentegen de slavernij der menschen die een belemmering is voor mijn vrijheid of wat op hetzelfde neerkomt, het is hun dierlijkheid die een ontkenning is van mijn menschheid omdat, het zij nogmaals gezegd, ik mijzelven niet waarlijk vrij kan noemen, tenzij mijn vrijheid of wat hetzelfde wil zeggen, tenzij mijn menschelijke waardigheid, mijn menschelijk recht, dat bestaat in het niet gehoorzamen aan eenig mensch en het alleen bepalen mijner daden overeenkomstig mijn eigen overtuiging, getoetst aan het gelijkelijk vrije geweten van allen, mij bevestigd worden door de toestemming van de geheele wereld. Mijn persoonlijke vrijheid, aldus bevestigd door de vrijheid van de geheele wereld, breidt zich tot in het oneindige uit.”<ref>Oeuvres de Michel Bakounine.</ref>
Geldt ditzelfde niet evenzeer van het eigenbelang, dat goed opgevat –men onderscheide vooral tusschen eigenbelang en de onechte zuster ervan, de zelfzucht– niet staat tegenover het algemeen belang, maar daarmede onafscheidelijk samenhangt?
Het is dus Adam Smith, die duidelijk te kennen geeft, dat de vervreemding van den grond uit algemeen individueel bezit de oorzaak is van het pauperisme en dat nu onder de gegeven omstandigheden bijna het geheele produkt van den arbeid aan hem komt, die niet heeft gewerkt, terwijl bij het kollektief bezit van den grond het geheele produkt de natuurlijke belooning van den arbeid zou zijn.

David Ricardo zegt ons, dat “de rente bestaat in dat gedeelte van de opbrengst der aarde, dat men betaalt aan den eigenaar om het recht te hebben de produktieve en onuitroeibare hoedanigheden van den grond te exploiteeren.”
Dus het is de grondeigenaar die voor zijn deel krijgt den prijs van hetgeen hij niet heeft voortgebracht en dit moet dus verhaald worden op de arbeiders, die wel hebben voortgebracht en die dus minder ontvangen dan het hun toekomende deel.
Hij ziet evenals Adam Smith in, dat de waarde van een voorwerp bestaat in de waarde van een zekere hoeveelheid arbeid, die erin vertegenwoordigd is, waar hij zegt: “het is ook zeker, dat al deze zaken alleen den arbeid vertegenwoordigen, die ze geschapen heeft en zoo zij een waarde hebben of wellicht twee verschillende waarden (hij bedoelt gebruiks- en ruilwaarde), zij die alleen kunnen ontleenen aan de waarde van den arbeid, waaruit zij voortvloeien.”
En in gelijken geest drukt Mac-Culloch zich uit, als hij zegt: “wat men eigenlijk rente noemt, dat is de som die betaald wordt voor het gebruik der natuurlijke krachten en van de macht die eigen (inherent) is aan den grond. De rente is dus altijd een monopolie.” En daar een monopolie nooit anders verkregen kan worden dan door een daad van geweld, steunt de rente niet op rechtvaardigheid, maar op onrecht. Senior, zeker bevreesd dat het nog niet duidelijk genoeg is gezegd, voegt er nog het volgende aan toe: “de instrumenten der produktie zijn de arbeid en de faktoren der natuur. Daar deze laatsten individueel zijn toegeëigend, laten de eigenaars zich voor het gebruik ervan betalen in den vorm van rente, die de belooning is voor geen enkel offer en die ontvangen wordt door hen, die niet gewerkt hebben en geen voorschotten gaven, maar die zich erbij bepalen om de hand op te houden teneinde de offeranden der gemeenschap te ontvangen.”
En zoo mogelijk nog duidelijker maakt hij het door te zeggen: “het surplus wordt geheven door den eigenaar der faktoren van de natuur en vormt zijn belooning, niet omdat hij gewerkt of gespaard heeft, maar alleen omdat hij niet heeft bewaard toen hij kon bewaren, omdat hij toeliet dat de gaven der natuur in ontvangst werden genomen.”
Ons komt het voor, dat deze uitspraken onzer gezaghebbende ekonomen allen op hetzelfde neerkomen en de geestige, maar niettemin ware teekening van de type van den landeigenaar als zoodanig bevestigen: “er woonde te Dublin eenige jaren geleden een heer, genaamd Murphy. ‘Makkelijke’ Murphy noemden zij hem bij verkorting, omdat hij een Murphy was, die bizonder op zijn gemak was gesteld. Makkelijke Murphy bezat land in Tipperary; maar hij had in Tipperary een agent om de pachten op te halen en zijn pachters eraf te zetten, wanneer zij niet betaalden. Hij zelf woonde te Dublin, omdat dit voor hem de gemakkelijkste plaats was. Ten laatste kwam hij tot het inzicht, dat de gemakkelijkste plaats te Dublin en inderdaad de gemakkelijkste plaats op de wereld was – in zijn bed. Daarom ging hij naar bed en bleef daar bijna acht jaren in, niet omdat hij ziek was, maar omdat hij er plezier in had. Hij at zijn middagmaal en dronk zijn wijn en rookte zijn sigaren en las en speelde kaart en ontving bezoekers en keek de rekeningen van zijn agent na en trok wissels – alles in bed. Nadat hij acht jaar in bed had gelegen, begon hem dit te vervelen, hij stond op en kleedde zich weer aan, liep weer eenige jaren rond evenals een gewoon mensch en kwam toen te sterven. Zijn erfgenamen waren er echter evengoed aan toe, alsof hij nooit naar bed was geweest – inderdaad waren zij er beter aan toe; want terwijl zijn inkomen geen zier was verminderd door zijn te bed liggen, waren zijn uitgaven wel verminderd.”<ref>Henry George. Social Problems.</ref>
Wij komen nu tot Jean Baptiste Say, die niet anders leeraarde. Hoort slechts: “de aarde is een bewonderenswaardige scheikundige werkplaats. De natuur heeft haar kosteloos ten geschenke gegeven aan den mensch… Maar sommigen onder de menschen hebben er zich van meester gemaakt en zeiden: aan mij behoort deze afdeeling, aan mij die andere; wat daaruit voortkomt, zal mijn uitsluitend eigendom zijn. En, verwonderlijke zaak, dit aangematigd privilegie, wel verre van noodlottig te zijn geweest aan de gemeenschap, is er voordeelig voor geweest.” Dat voordeel moet dan toch ook in zijn oog zeer betrekkelijk geweest zijn, want hij erkende dat “de besparingen van de rijken plaats hebben op kosten der armen” en vindt het “bedroevend te moeten denken, maar niettemin waar, dat, zelfs bij de meest welvarende naties een deel der bevolking jaarlijks omkomt van gebrek.” Ja, hij moet evenzeer bevestigen, dat “de grondeigenaar persoonlijk niets toevoegt aan het jaarlijks voortgebrachte.” Dus de man, die niets nuttigs voortbrengt, steekt een groot deel op van hetgeen door anderen, die door hun arbeid wel nuttigs voortbrengen, wordt voortgebracht. Wat hij dan krijgt, komt altijd in mindering van hetgeen de nuttige voortbrenger ontvangt.
Hij begrijpt even goed als Adam Smith, dat het de patroon is, die steeds aan het langste eind moet trekken. Hij zegt: “de patroon en de werkman hebben elkander noodig, omdat de een geen voordeel kan behalen zonder de hulp van den ander, maar de behoefte van den patroon is minder dadelijk, minder drukkend. Er zijn weinig patroons die het niet eenige maanden, eenige jaren zelfs kunnen uithouden zonder een enkel arbeider te laten werken, terwijl er weinig arbeiders zijn, die eenige weken zonder werk kunnen zijn, zonder tot den uitersten nood te zijn gebracht. Het is wel moeilijk, om dit verschil van toestand niet te maken tot een verschil in het reglement van den prijs van het handwerk.” Moeilijk – laat ons liever zeggen: onmogelijk. Gevolg hiervan is dat de kapitaalbezitter heerscht en de arbeider tevreden moet zijn, als hij wordt afgescheept met het strikt noodzakelijke.

Bestand:Fotos/bastiat.jpg
Frédéric Bastiat.

Bastiat spreekt in gelijken zin en noemt den “staat de groote ontdekking, op grond waarvan elkeen zijn best doet om op kosten van elkeen te leven.” Elkeen tracht winst te trekken uit den arbeid van anderen, maar elkeen tracht ook die neiging te verbergen en men schermt met algemeen belang, gemeenschapszin, enz., om des te beter dat doel te kunnen bereiken. En hij karakteriseert den staat als hebbende twee handen, de eene om te nemen en de andere om te geven en hij verklaart dat het nooit is gebeurd en nooit zal voorkomen, dat de staat iets geeft, wat hij niet vooraf heeft genomen.
Nog een paar aanhalingen van denzelfden schrijver:
“Zou het niet bij den eersten oogopslag een verrassende zaak zijn dat de armoede, de ontbering, het gebrek aan voortbrengselen tot oorzaak hadden…. wat? juist den overvloed van voortbrengselen? Is het niet zonderling dat men ons komt zeggen dat als de menschen niet genoeg hebben om zich te voeden, dit komt omdat er te veel voedsel op de wereld is? Dat als zij niet hebben waarmede zich te kleeden, dit komt omdat de machines te veel kleeren op de markt werpen? Zeker, het pauperisme in Engeland is een onloochenbaar feit; de ongelijkheid van rijkdom is er treffend. Maar waarom zoo’n bespottelijke oorzaak te gaan zoeken voor deze verschijnselen, wanneer zij door zulk een natuurlijke oorzaak verklaard kunnen worden: de stelselmatige berooving der arbeiders door de nietsdoeners?”<ref>Cobden ou la Ligue ou l’Agitation anglaise pour la liberté des échanges.</ref>
En elders:
“In de ware beteekenis van het woord wordt de mensch als eigenaar geboren, omdat hij geboren wordt met behoeften, wier voldoening onmisbaar is voor het leven, met organen en eigenschappen, wier uitoefening onmisbaar is ter voldoening van de behoefte.”
Hieruit volgt logisch dat men het recht op eigendom aan allen moet toekennen, tenzij men sommige en wel de meeste individuen ten doode doemt.
“De mensch leeft en ontwikkelt zich door de toeëigening. De toeëigening is een natuurlijk verschijnsel, providentieel, eigen aan het leven en het eigendom is slechts de toeëigening tot recht geworden door den arbeid.”
Is de toeëigening eigen aan het leven, dan moeten allen zich een deel van de stof door den arbeid kunnen toeëigenen en dan is het eigendom voor een groot gedeelte der eigenaren veroordeeld, daar zij het niet zijn, door wie de toeëigening tot recht is geworden door den arbeid, want zij arbeiden heelemaal niet!
Zachariae schreef in zijn “Vierzig Bücher vom Staate” (40 Boeken over den Staat) “de grondrente is een vermindering van het loon dat geheel aan den arbeider toebehooren zou, als de grond niet het voorwerp was van een absoluut monopolie” en “al het lijden waartegen de beschaafde volkeren hebben te strijden, kan teruggebracht worden tot het uitsluitend grondeigendom als tot zijn oorsprong.”
En een der grootste juristen van onzen tijd, prof. von Ihering schrijft in zijn Der Zweck im Recht: “er zal een tijijd komen, waarin het eigendom een anderen vorm zal dragen dan nu, waarin de maatschappij het vermeend recht van de eigenaars om van de goederen dezer wereld zooveel bij elkaar te schrapen, evenmin zal erkennen als het veeten-recht, den roof op de wegen door de ridders en het strandrecht der middeneeuwen.”
Het vermakelijkste maakt het Sismondi, die heel goed weet waar de schoen wringt, maar die de zaak blijkbaar niet aandurft en er zich van afmaakt met de woorden: “wat het middel aangaat, (nl. om het eigendomsbegrip aan te tasten) ik heb den moed niet het aan te geven, want om dat te doen, zou ik de tegenwoordig bestaande wetten van het eigendom moeten aantasten.” En ook: “wij bevinden ons in een geheel nieuwen toestand der maatschappij, wij hebben de neiging elke soort van eigendom af te scheiden van elke soort van arbeid.”
Wanneer William Petty op schilderachtige wijze den “arbeid den vader en de aarde de moeder” noemt van allen rijkdom, dan slaat hij den spijker zoo juist mogelijk op den kop; en al het andere, ook het kapitaal, is het kind uit deze echtverbintenis. En had men vastgehouden aan deze omschrijving, onze ekonomen zouden zich niet schuldig gemaakt hebben aan de fout, om grond, arbeid en kapitaal de drie faktoren der voortbrenging te noemen, terwijl de derde, het kapitaal, een afgeleid begrip is, dat pas in de tweede plaats in aanmerking mag komen. Had men voortgebouwd op den grondslag, door Adam Smith gelegd, die “dat deel van iemands voorraad, waarvan hij verwacht, dat het hem eenige inkomst zal aanbrengen,” zijn kapitaal noemt, men zou steeds een splitsing gemaakt hebben tusschen de verschillende bestemming, die aan den voorraad wordt gegeven. Goederen, die dadelijk worden aangewend tot bevrediging van behoeften, zijn geen kapitaal; goederen die gebruikt worden ter verkrijging van meer goederen, daarentegen wel. Het kapitaal levert niet de grondstoffen, dat doet de natuur, maar de verwerkte en voor ruiling door den arbeid klaargemaakte grondstoffen zijn kapitaal. Het is dus duidelijk, dat kapitaal bespaarde arbeid is van gisteren, maar even duidelijk dat de kapitalist, wiens kenmerk volgens Mac Culloch bestaat in “den onverzadelijken dorst naar winst, de auri sacri fames,” zijn kapitaal niet verkrijgt of ophoopt door eigen arbeid, maar door de toeëigening van den arbeid van anderen. En dezen kan hij zich toeëigenen, doordat de arbeids-middelen, waarvan de grond de voornaamste is, zijn gemonopoliseerd in de handen van enkelen. De bezitter hiervan is dus oppermachtig, daar hij het in zijn macht heeft al dan niet te laten werken; en laat hij werken, dan stelt hij de voorwaarden waarop gewerkt zal worden, en de arbeider, die over niets de beschikking heeft dan over zijn arbeidskracht, ziet zich genoodzaakt zich op genade en ongenade aan hem over te geven. Zoolang de arbeider en de arbeidsmiddelen van elkander gescheiden zijn, zoolang zal er slavernij bestaan. Was het recht op de vruchten van eigen arbeid gewaarborgd, men zou met meer reden over de “heiligheid” van het eigendomsrecht kunnen spreken dan nu, waar het in niets anders bestaat dan in de wettelijke sanktie van de toeëigening van vreemden arbeid.
William Thompson was de ekonoom, op wien de socialist Karl Marx zijn waardeleer bouwde en dus men ziet hoe groot de rol is, die de ekonomie in het socialisme speelt.
Het is eigenaardig hoe het velen ekonomen gaat evenals den profeet Bileam in het O.T., die uitgaande om het volk Israëls te vloeken, eindigde met het te zegenen. Zoo ging het o.a. Thiers, die als kampioen van het bestaande eigendomsrecht optrad, om de verderfelijke stellingen der booze socialisten te verpletteren en die in een betoog van meer dan 400 bladzijden niet veel anders deed dan koren aandragen op den molen dier socialisten<ref>De la Propriété.</ref>. Hinkende op twee gedachten, werkt hij zichzelf geheel vast. Immers kloekweg zet hij op den voorgrond, dat de arbeid de eenige wettelijke bron van het eigendom is. Maar als dit waar is, dan moet een maatschappij, waarin zooveel arbeiders in zorg en kommer leven en daarnaast zooveel leegloopers in overdaad, staan tegenover alle recht en wordt, daarin de grondslag van het eigendom schromelijk verkracht. “De arbeid moet niet alleen het beginsel van het eigendom zijn, maar ook zijn maat en grens” en “aan elkeen voor zijn werk, door zijn werk en naar gelang van zijn werk.” – Zietdaar de beginselen waarvan hij uitgaat en die bij de door hem zoo fel bestreden socialisten geen tegenspraak vinden. Maar straks hooren wij dienzelfden schrijver vertellen: “om te werken moet men beginnen zich meester te maken van de grondstof van zijn werk, d.w.z. van den grond, de onmisbare grondstof van den landarbeid, wat tot oorzaak heeft dat de inbezitneming de eerste daad moet zijn waarmede het eigendom begint en de arbeid de tweede.” En historisch was volgens hem het verloop aldus: “elke maatschappij levert in den aanvang het verschijnsel op van een meerdere of mindere inbezitneming, waarop langzamerhand volgt het verschijnsel van een regelmatige overdracht door middel van de ruil tegen de wettelijke vrucht van eenigen arbeid, welken dan ook.” Dus de man, die Proudhon met zijn “eigendom is diefstal”, bestrijden wil, vertelt hier zelf dat men begonnen is met rooven en stelen, om daarna een wettelijken vorm aan den diefstal te geven! Hij beroept zich op het denkbeeld van Cicero, die de wereld vergelijkt bij een schouwburg, waar elk recht heeft op de plaats die hij bezet. Maar dit voorbeeld bewijst juist het tegendeel, want vooreerst de toeschouwer is alleen bezitter van de plaats die hij bezet, ten tweede zijn bezit geeft hem alleen een tijdelijk en niet een eeuwigdurend bezit en ten derde hij bezet slechts ééne plaats, nl. die waarop hij zit. Elkeen zou dus hoogstens volgens die vergelijking zooveel grond mogen hebben als hij zelf bezetten en bewerken kan, maar was dit beginsel algemeen gehuldigd, dan was immers nooit de tegenstelling ontstaan, die wij nu aantreffen. Als de diefstal eenmaal volbracht is, dan schijnt het voor den heer Thiers voldoende om het gestolen voorwerp te verruilen tegen de wettelijke vrucht van eenigen arbeid welken ook, om er de rechtmatige eigenaar van te worden!
Nu eens heeft dus volgens hem het eigendom tot oorsprong den arbeid, dan de inbezitneming en straks de wettige roof door ruil! Elders beschrijft hij den mensch die vischt en koren verbouwt en roept dan uit: “die visch dien ik gevangen heb met zooveel geduld, dat brood dat ik gemaakt heb met zooveel moeite, aan wien behooren zij? Het heele menschelijke geslacht zal zeggen dat ze aan mij behooren.” Juist, maar hoe nu, wanneer de menschelijke wetten het grootste deel van dien visch en van dat brood toekennen, niet aan hen die ze door hun arbeid hebben verworven, maar aan hen, die den arbeider verlof zal hebben gegeven om te visschen, om het land te bebouwen? Zoo ondermijnt de verdediger van het hedendaagsch eigendoms-recht dit op de sterkste wijze.
Maar deze schrijver en staatsman, die het behoud der tegenwoordige orde tegen elken prijs wil en dus geen onderzoek doet naar een betere sociale organisatie, kent ook slechts “twee middelen om de kalmte in het land terug te brengen en de gevaarlijke denkbeelden te vernietigen: de oorlog naar buiten of de opheffing der lagere scholen,” met andere woorden door de proletariers te verdierlijken of van hen kanonnenvleesch te maken. Geen wonder dat zoo’n man niet aarzelde geheel onnoodig een bloedblad onder de arbeiders te Parijs aan te richten, gelijk hij deed in het jaar 1871!

Bestand:Fotos/say.jpg
Jean Baptiste Say.

In dat opzicht staat lijnrecht tegenover hem de ekonoom Say, die “het geweld een feit noemt waaraan men zich wel moet onderwerpen, maar waaraan men geen onderwerping verplicht is en waarvan men geautoriseerd is zich te bevrijden van het oogenblik af dat men zulks kan,” en die dus de arbeiders autoriseert tot ongehoorzaamheid aan de wetten, en de bestaande sociale organisatie, welke tot noodzakelijk gevolg heeft het pauperisme te vernietigen en te vervangen door een andere orde, zoodra zij daartoe sterk genoeg zijn.
Wij naderen meer en meer het heden en verleenen onze aandacht aan een der scherpzinnigste denkers uit onzen tijd. John Stuart Mill, die in zijn groot werk over de Staathuishoudkunde een onderscheid maakt tusschen grond- en ander bezit. “De grond is niet door menschenhanden gemaakt. Hij is het gemeenschappelijk erfdeel van het geheele menschdom. En de vraag in hoeverre men zich dezen mag toeëigenen, is een vraag van algemeen belang. Als het privaatgrondbezit niet nuttig is, dan is het onrechtvaardig. Er ligt niets hards in om uitgesloten te worden van hetgeen anderen hebben voortgebracht; deze waren niet verplicht het voor ons gebruik voort te brengen en wij verliezen niets door geen deel te hebben aan hetgeen zonder hun arbeid in het geheel niet zou bestaan. Maar wel is het hard in de wereld te worden gebracht en de gaven der natuur reeds in beslag genomen te vinden, zoodat er geen plaats is voor den nieuw aangekomene. Om de menschen daarmede te verzoenen, nadat zij eenmaal tot het inzicht zijn gekomen, dat zij als menschen ook zedelijke rechten hebben, zou men hen moeten overtuigen, dat de uitsluitende toeëigening voor allen een weldaad is, waarin dus ook zij deelen. Maar daarvan zou geen mensch met gezonde zinnen ooit zijn te overtuigen, als de betrekking tusschen eigenaar en landbouwer overal zoo was als die in Ierland is geweest.” [Die betrekking is feitelijk overal dezelfde en wij hebben nooit begrepen, waarom de Iersche pachters er erger aan toe zouden zijn dan die van elders.]
Mill erkent dus:

  1. dat rechtens de grond toekomt aan allen als gemeenschappelijk erfdeel, en
  2. dat alleen nuttigheidsgronden veranderingen mogen brengen in dien rechtstoestand.

Die laatste stelling is zeer gevaarlijk, daar elk onderdrukker en tiran zich steeds beroept op het nut van ’t algemeen, het algemeen belang en dergelijke fraaie uitdrukkingen meer. Hij wil dan ook niet, dat “bij land aan eenig individu een uitsluitend recht toegekend wordt, waarvan het bewijs niet is te leveren dat het bepaald nut zal stichten. Reeds het hebben van een uitsluitend recht op een deel der gemeenschappelijke erfenis, terwijl er anderen zijn die daarvan niets bekomen, is op zichzelf een voorrecht.” Dus het grondbezit in privaathanden is een privilegie, een monopolie en zonderling moet het den denkenden mensch voorkomen, dat de liberale ekonomen, die steeds ijveren tegen monopolies, nooit opkomen tegen het hoofdmonopolie van den grond.
Steeds schuift deze denker verder in zijn gedachten. Kort vóór zijn dood sprak hij in een openbare vergadering van de Land Tenure Reform Association, (vereeniging tot landhervormers) en hij zeide : “wij, land-hervormers, zijn van meening, dat het land –en daaronder verstaan wij ook de mijnen en alle grondstoffen der aarde– een soort eigendom is verschillende van elk ander. De rechten van privaatpersonen op iets, wat zij niet zelven maken of helpen maken, maar wat zij door erfenis van anderen verkregen hebben, die het eveneens niet maakten of hielpen maken, is geheel verschillende van het recht van elk op het produkt van zijn arbeid. Het land der aarde, de grondstof van ons hemellichaam, neemt in alle landen voortdurend toe in waarde. De landeigenaar behoeft slechts stil te zitten en de natuur voor zich te laten werken, of juister uitgedrukt niet de natuur, maar andere menschen. Waardoor is vermeerderde vraag naar bouwterrein veroorzaakt en waardoor is het kolossale vermogen ontstaan van de Grosvenors, Portmans, Stanleys en andere families? Door de toenemende industrie en den aanwas der steden. En wat is de oorzaak van die toeneming ? Uw arbeid –Mill sprak daar bijna uitsluitend tot arbeiders– en uw verteringen, niet die der grondeigenaars. Die arbeid en die verteringen, nl. van u, niet van hen, brengen tot de voortdurende vermeerdering van vraag naar produkten van land en mijnen, waardoor de prijzen verhoogd en de pachten omhoog gedreven worden. Geen ander deel der maatschappij heeft een dergelijk voordeel. Alleen de grondeigenaren zijn in het bezit van een monopolie, waarvan de opbrengst onophoudelijk toeneemt, onverschillig of zij voor den grond iets doen of niets.”
En eindelijk in zijn Autobiografie, die na zijn dood verscheen, verklaart hij rondweg, dat men streven moet naar een maatschappelijken vorm, waarin verwezenlijkt wordt een “gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen der aarde en een gelijk aandeel van allen in de produkten van den gemeenschappelijken arbeid.”<ref>A common ownership in the row material of the globe and an equal participation of all the benefits of combined labour.</ref> Gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen der aarde is hetzelfde als gemeenschappelijk landbezit.
Een schrijver van de “Systems of land tenure in various countries”, uitgegeven door de Cobdenklub, zegt ronduit, dat “elke poging om een zedelijken grondslag te verleenen aan het uitsluitend recht van eigendom op den grond is een verholen bedrog.”
De Engelsche wijsgeer Herbert Spencer kwam tot een gelijke konklusie, waar hij scherp wijsgeerig de kwestie terugbrengt tot op haar diepsten grond: “de rechtvaardigheid laat niet toe het eigendom, toegepast op den grond – want als een gedeelte van den grond in bezit kan zijn van een persoon, die het houdt voor zijn bizonder gebruik als een zaak, waarop hij uitsluitend recht heeft, dan kunnen andere gedeelten van de aarde volgens hetzelfde recht worden bezet en zoo zou de geheele oppervlakte van onze planeet vallen in handen van enkele personen. Ziehier dus het dilemma waartoe men komt: Als de geheele bewoonbare oppervlakte der aarde privaateigendom wordt van enkele families, dan hebben zij die geen eigenaars zijn, geen recht om een plaats op de aarde in te nemen. De menschen bestaan dus alleen door goedheid of zijn zelven allen overweldigers; slechts met verlof van de heeren der aarde vinden zij een plaats om den voet neer te zetten. Als de heeren van den grond hun die plaats weigeren, kunnen de menschen zonder grond van dit wereldrond worden verdreven. Als men toelaat dat de aarde het voorwerp van privaatbezit kan zijn, dan volgt hieruit dat de geheele aarde privaat-bezit van enkele personen kan worden en in dat geval zouden al die anderen hun vermogens niet kunnen gebruiken en zelfs alleen bestaan met toestemming der eigenaars. Het is dus duidelijk dat het uitsluitend bezit van den grond het beginsel van gelijke vrijheid voor allen verkracht, want menschen, die leven, zich bewegen en zijn, alleen met toestemming van anderen, zijn geen vrije wezens gelijk hun suzereinen. Noch het bebouwbaar maken van den grond, noch zelfs de gelijke verdeeling van den grond kunnen een absoluut en uitsluitend recht doen ontstaan, want, doorgevoerd tot de uiterste konsekwentie, voert een dergelijk recht tot het algeheele despotisme van de grondeigenaren.”<ref>Social Statics. De eerlijkheid gebiedt te vertellen dat hij in lateren tijd terug is gekomen op deze denkbeelden. Niettemin de denkbeelden munten zoo zeer door helderheid en logische gedachten uit, dat wij ons liever houden aan den ouden dan aan den “beter onderrichten”(?) Spencer van later.</ref>
Was het niet de geleerde schrijver Maurer, die zei, dat een “werkelijk privaateigendom oorspronkelijk in het geheel niet bestaan heeft,” dat “pas uit de verbrokkeling van het gemeenteland, van het volksland of de gemeenschappelijke mark het privaatbezit is te voorschijn gekomen” en dat “de hedendaagsche begrippen over privaateigendom pas uit het Romeinsche recht zijn geput en het oude Germaansche recht niet eens een afzonderlijken naam had ter aanduiding van eigendom?”<ref>Zie Hoofstuk 1.</ref> Was het niet Albert Lange, die het “privaatrecht op den grondslag van het individueel eigendom in beginsel vuistrecht noemt?” Zei niet de welsprekende jurist Renouard, dat de “soevereine harmonie de voornaamste zaken, buiten welke het leven onmogelijk wordt voor hen, die ervan zijn buitengesloten als zij zijn toege-eigend, geplaatst heeft buiten de inbezitneming van het partikulier domein?” En daaronder behoort de grond toch evenzeer als lucht, licht en water. En als deze beweert, dat “vrijheid en eigendom elkander ondersteunen,” dan volgt hieruit dat om allen vrij te zijn, ook allen eigenaars moeten zijn en dat dus de tegenwoordige vorm van eigendom, waarbij betrekkelijk weinigen eigendom hebben, een privilegie is, ten gevolge waarvan de groote meerderheid der menschheid in slavernij verkeert.
Als wij verder hooren, hoe Kant leeraart, dat “alle menschen oorspronkelijk in het rechtmatig bezit zijn van den grond, d.w.z. dat zij een recht hebben daar te zjn, waar de natuur of het toeval hen tegen hun zin heeft neergezet en het bezit van alle menschen op de aarde een oorspronkelijk bezit is;” hoe Fichte zegt: “wij komen tot een sociale organisatie van het eigendom; het zal zijn uitsluitend privaat karakter verliezen om een werkelijk publieke instelling te worden; het zal niet meer volstaan om aan elk het wettelijk verworven eigendom te waarborgen, men zal elkeen eigendom moeten laten verwerven, want dat komt elkeen toe in ruil voor zijn arbeid;” hoe Hegel meent, dat “elkeen eigendom moet hebben, de rechtvaardigheid eischt dat ieder eigendom heeft;” hoe Schopenhauer zegt, dat “het natuurlijk recht in geen ander eigendom steekt, dan wat door eigen moeite verworven is. De theorie van het eerst in bezit nemen verwerp ik onvoorwaardelijk. Nu moet zeker elk bezit, dat gegrond is op positief recht, al is het dan door nog zoovele schakels, ten laatste en in den oorsprong berusten op het natuurlijk eigendomsrecht. Maar hoever is het er vandaan, in de meeste gevallen, dat ons burgerlijk bezit afkomt van die oorspronkelijke bron van het natuurlijk eigendomsrecht? Meestal heeft het daarmede een zeer verren of in ’t geheel niet te bewijzen samenhang; ons eigendom is geërfd, aangetrouwd, in de loterij gewonnen of zoo niet, toch niet door eigenlijken arbeid in het zweet des aanschijns verworven, maar door gelukkige kombinaties, b.v. in den spekulatiehandel, ja soms door een dommen inval, die door het toeval of door den god Bonus Eventus (succes, goede uitslag) bekroond en verheerlijkt worden”; als wij lezen hoe Krause en zijn eminente leerling, prof. Ahrens, het eigendom beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid en de individueele ontwikkeling van elk mensch, waarvan dus de groote meerderheid is buitengesloten, gedoemd als zij is door gemis aan eigendom om in slavernij te verkeeren en volgens Ahrens het eigendom voor elk mensch een “voorwaarde voor zijn leven en ontwikkeling is” en daar “het recht direkt uit de menschelijke natuur is afgeleid, is het voldoende om mensch te zijn teneinde recht te hebben op eigendom;” hoe Spir in zijn Recht und Unrecht oordeelt, dat “oorspronkelijk alle menschen een gelijk recht hebben op den grond, wat door iedereen toegestemd wordt en ook onmogelijk geloochend kan worden. Want er bestaat geen denkbare grond, waarom in dit opzicht het recht van den eenen mensch grooter of kleiner zou zijn dan dat van den ander, daar geen enkel persoon tot den grond in een andere verhouding staat dan de overigen. Hoe kan het dan gerechtvaardigd worden dat de grond in de beschaafde landen door betrekkelijk weinige personen gemonopoliseerd is en de overige massa des volks van elk aandeel is buitengesloten? Het is onmogelijk daarvoor een rechtsgrond te vinden, die stand kan houden voor de rede en de kritiek;” als wij dus zien dat de wijsgeeren zich aansluiten aan de ekonomen en juristen, dan bemerkt men hoe sterk de socialisten staan met hun beroep op de wetenschap.
Ook de dichters mengen hun stem in het koor, waar een Shakespeare tot de armen laat zeggen:

de wereld noch haar wetten zijn uw vriend,

de wereld heeft geen wet die u verrijkt!
Wees dus niet arm; verbreek de wet en neem.
(Romeo en Julia, 5e. Bedrijf, 1e. tooneel).

Of waar wij van een Schiller vernemen:

etwas muss er sein Eigen nennen

oder der Mensch wird morden und brennen.

(Iets moet de mensch zijn eigendom noemen of hij zal moorden en brandstichten).

Of elders:

Sei im Besitze und du wohnst im Recht,

Und heilig wird’s die Menge dir bewahren.
(Wallenstein van Schiller.)

(Wees in het bezit en gij woont in het recht en heilig zal de menigte het voor u bewaren.)

Was het niet Goethe, die den oorsprong van het eigendom zoo typisch karakteriseerde in zijn Katechismus:

Bedenk, o Kind, woher sind diese Gaben?

Du kannst nichts von dir selber haben.

Kind: Ei, Alles hab’ ich vom Papa.
Lehrer: Und der, woher hat’s der?
Kind: Vom Grosspapa.
Lehrer: Ei doch! Woher hat’s denn der Grosspapa bekommen?
Kind: Der hat’s genommen.

(Bedenk toch, kind, van wien zijn al gaven?
Ze zijn toch wis niet aangebracht door raven.
Kind: Wel, alles heb ik van papa.
Leeraar: En hoe is die eraan gekomen?
Kind: Van grootpapa.
Leeraar: Goed zoo! Maar hoe is grootpapa eraan gekomen?
Kind: Die, die, wel die heeft het genomen.)

Of elders:

Es pflanzen sich Gesetz und Rechte

Gleich einer alten Krankheit fort;
Sie erben von Geschlechte zu Geschlechte
Und schleppen sich von Ort zu Ort;
Vernunft wird Unsinn, Weisheit Plage.
Weh dir, dass du ein Enkel bist!
Vom Rechte, das mit dir geboren ist,
Von dem ist leider nicht die Frage.

(De wetten en de rechten planten
Zich voort gelijk een erflijk kwaad,
Dat door alle eeuwen verder gaat
Voortwoekrend steeds naar alle kanten
Verstand wordt onzin, weldoen last en pijn
Kind uwer vaderen, wandelt ge in hun sporen,
Want van het recht dat met ons is geboren
Helaas! kan nimmer sprake zijn.)

En die andere dichter, die de theorie der ekonomen zoo juist weergaf in dit tweeregelig versje:

Scheltet doch nicht so viel auf Unrecht oder Gewaltthat: Heute heisst es Besitz – einstens war es nur Raub.

(Scheldt niet te veel op onrecht of gewelddaad: vandaag heet het bezit – eens was het slechts roof.)

Of Heine met zijn bijtenden spot in Atta Troll:

"Ja, das Erbe der Gesammtheit

Wird dem Einzelnen zur Beute
Und von Rechten des Besitzes
Spricht er dann, von Eigenthum!

Eigenthum! Recht des Besitzes!
O des Diebstahls! O der Lüge!
Solch Gemisch von List und Unsinn
Konnte nur der Mensch erfinden.

Keine Eigenthümer schuf
Die Natur, denn taschenlos,
Ohne Taschen in den Pelzen,
Kommen wir zur Welt, wir Alle.

Keinem von uns Allen wurden
Angeboren solche Säckchen
In den äussern Leibesfelle
Um den Diebstahl zu verbergen.

Nur der Mensch, das glatte Wesen,
Das mit fremder Wolle künstlich
Sich bekleidet, wusst’ auch künstlich
Sich mit Taschen zu versorgen.

Eine Tasche! Unnatürlich
Ist sie, wie das Eigenthum,
Wie die Rechte des Besitzes –
Taschendiebe sind die Menschen!

(Ja, het erfdeel der gemeenschap
Komt den enkeling ten goede,
En van rechten des bezitters
Spreekt hij dan, van eigendom!

Eigendom! Recht op bezitting!
O, die diefstal! O, die logen!
Zulk een list, zoo’n dwaasheid tevens
Kon alleen de mensch bedenken.

De natuur schiep geen bezitters
En zij schonk aan niemand zakken,
Zonder zakken in ons lichaam
Komen w’ allen op deez’ aarde.

Niemand heeft bij zijn geboorte
In de plooien zijner leden
Zulke zakjes meegekregen,
Om zijn diefstal te verbergen.

Slechts de mensch, dat gladde schepsel,
Dat met vreemde wol heel kunstig
Zich bekleedt, hij wist ook
Zich met zakken te behangen.

Al die zakken, onnatuurlijk
Zijn zij als het eigendom,
Als de rechten der bezitters –
Zakkenrollers zijn de menschen!)

En hoeveel andere gedichten van Heine in gelijken geest zouden kunnen worden aangehaald!
Wij zouden voort kunnen gaan met aanhalingen van Shelley, Thomas Hood, Victor Hugo, mevr. de Pressensé en vele anderen, maar waar moesten wij ophouden, als wij dien weg ten einde toe wilden bewandelen?
Laveleye heeft in zijn boek over het Eigendom en zijn oorspronkelijke vormen de verschillende eigendoms-theorieën ontvouwd en ze teruggebracht tot zes, te weten:

  1. de theorie van het eigendom als bezitneming (ius primi occupantis);
  2. de theorie van het eigendom, gebaseerd op den arbeid;
  3. de theorie van het eigendom, voortgekomen uit een sociale overeenkomst;
  4. de theorie dat de wet het eigendom te voorschijn brengt<ref>Deze theorie, door Mirabeau ontwikkeld op de tribune der Konstitueerende vergadering, in de woorden: “een partikulier eigendom is een goed, verworven ten gevolge van de wetten. De wet alleen vormt het eigendom, omdat het slechts de openbare wil is die den afstand van allen kan goedkeuren en er een gemeenschappelijken titel aan geven, een waarborg voor het persoonlijk gebruik,” en door Robespierre geformuleerd in de formule: “het eigendom is het recht, dat elk burger heeft om van het deel der goederen dat hem door de wet is gewaarborgd, te genieten. Deze theorie vindt nog vele aanhangers. Zoo b.v. Laboulaye in zijn Geschiedenis van het eigendom:”de toeëigening van den grond is een feit dat het geweld alleen doet eerbiedigen totdat de maatschappij de zaak van de onteigening ter hand neemt. De wetten beschermen niet alleen het eigendom, zij doen het ontstaan…. Het eigendomsrecht is niet natuurlijk maar sociaal" en N.G. Pierson in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, waar hij den grondslag der bestaande maatschappelijke orde noemt “het eigendomsrecht, een schepping van den wetgever, door den sterken arm beveiligd.” Maar het eigendomsbegrip gaat toch de wet vooraf die het regelt, dus het eigendomsrecht kan wel een produkt der wet zijn, maar daarom nog niet het eigendom zelf. Laatstgenoemde gevoeit het onrecht door het bestaande eigendomsrecht te weeg gebracht, als hij in zijn Grondbeginselen der Staathuishoudkunde schrijft: “neemt de opbrengst van het land toe, worden spoorwegen aangelegd en kanalen gegraven, maakt de scheepvaartkunde groote vorderingen, ten slotte trekt de grondeigenaar er winst van. De mannen der wetenschap sloven zich af, om waarheden te ontdekken, welker toepassing de produktie zal vermeerderen; de staat wendt millioenen aan tot verbetering der middelen van gemeenschap; vlijtig bespieden de metereologen den loop der stormwinden en hun voorspellingen, die dagelijks aan betrouwbaarheid winnen, verminderen het getal der zeerampen. De grondeigenaar ziet het rustig aan en denkt: dit alles doet ge voor mij. De voornaamste vrucht van uw werk zal zijn, dat mijn inkomen toeneemt, en zoo het al tijdelijk vermindert, naar gelang die vermindering grooter is, zal de prikkel tot aanwas van bevolking krachtiger, de proef waarop mijn geduld wordt gesteld, korter zijn. Zet dus uw arbeid voort. Natuuronderzoekers, vermeerdert onze kennis van den grond en zijn eigenschappen; reeders, bevlijtigt u om steeds tot lager vracht te varen; en gij, staat, delg geen schuld, maar gebruik uw overschotten tot aanleg van publieke werken. Door dit alles zal, ja, het maatschappelijk inkomen vermeerderen; maar van die vermeerdering krijg ik, grondeigenaar, een leeuwenpart.” Kan een socialist zich scherper uitlaten over de onrechtvaardigheid van het grondeigendom? En als hij de grondbelasting noemt het “wettig aandeel van den Staat, hem toekomende krachtens een historisch recht in de grondrente”, welk recht de Staat volgens hem nooit moet prijsgeven, omdat het “alles is wat er overbleef van de gemeenschappelijke eigendomsrechten der bevolking op den grond”, dan kan de socialist zegevierend uitroepen: habemus reum confiténtem (de beklaagde bekent zelf schuldig te zijn), want Pierson erkent dat de bevolking eigendomsrecht op den grond heeft en daar zij dit niet bezit, moet het haar ontstolen zijn en dus grond-eigendom is diefstal.</ref>;
  5. de natuurlijke ekonomische theorie, door Roscher aldus geformuleerd: “evenals de arbeid van den mensch alleen komt tot geheele produktiviteit wanneer hij vrij is, evenzoo bereikt het kapitaal zijn vol produktief vermogen alleen onder het stelsel van het vrije privaat-eigendom. Wie zou willen sparen, d.w.z. afstand doen van het oogenblikkelijk genot, als hij niet kon rekenen op het toekomstige”? Deze theorie wordt in het groote werk van Adolph Wagner en Erwin Nasse diepzinnig uiteengezet. Wagner aanvaardt echter de “wettelijke” theorie, d.w.z. dat hij het eigendom afleidt uit de wet;
  6. de theorie van het natuurrecht. Maar diezelfde ekonoom voegt na de bespreking van deze de volgende opmerkingen eraan toe: “als het eigendom noodzakelijk is voor de vrijheid, volgt dan niet uit de erkenning dat alle menschen het recht hebben vrij te zijn, dat allen het recht hebben eigenaars te zijn? In waarheid zouden zij zonder eigendom afhankelijk zijn van hen van wie zij hun loon ontvingen.” De beroemde rechtsgeleerde Troplong zegt in een klein geschrift: La propriété d’après le code civil (het eigendom volgens het burgerlijk wetboek,) gepubliceerd in 1848 om de dwalingen der socialisten te weerleggen: “als de vrijheid de grondslag is van het eigendom, maakt de gelijkheid het heilig. Daar alle menschen gelijk zijn en dus gelijkelijk vrij, moet elkeen in anderen de soevereine onafhankelijkheid van het recht erkennen.” Deze schoonklinkende fraze heeft geen zin of wel zij beteekent dat wij “aan elkeen het genot van eigendom, dat de waarborg is zijner onafhankelijkheid, moeten verzekeren.” Hij meent dat het natuurlijk eigendomsrecht verkracht is door de vernietiging van het gemeentelijk, dus gemeenschappelijk bezit en dat de vrijheid nooit behouden kan blijven, als de instellingen der gelijkheid zijn verdwenen.

Het schijnt dus dat de geheele wetenschap vrij wel eenparig de meening van Stuart Mill is toegedaan, dat de “sociale organisatie van het hedendaagsch Europa tot uitgangspunt heeft de verdeeling van ’n eigendom, dat het resultaat was niet van een billijke verdeeling of van winsten, met behulp der industrie behaald, maar van verovering en geweld en in spijt van al wat gedurende een reeks van eeuwen de nijverheid heeft verricht om het werk des gewelds te wijzigen, draagt het stelsel nog vele en diepe sporen van zijn oorsprong. De wetten op het eigendom zijn nog nooit in overeenstemming gebracht met de beginselen, waarop de rechtvaardiging van persoonlijk eigendom steunt.” En al is het volkomen waar, dat “wij te weinig weten van hetgeen zoowel de individueele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte kunnen tot stand brengen om met grond te kunnen bepalen welk van beiden overwinnen en aan de menschelijke maatschappij haren laatsten vorm geven zal,” wij gevoelen de juistheid van Mill’s standpunt, waar hij de gissing waagt, dat de beslissing zal afhangen van deze vraag: welk der beide stelsels gedoogt de grootst mogelijke uitbreiding der menschelijke vrijheid en spontaneïteit? Want is de voorziening van het levensonderhoud verkregen, dan is ongetwijfeld vrijheid voor den mensch de sterkste van alle persoonlijke behoeften en zij groeit aan en neemt toe in kracht, naarmate de verstandelijke en zedelijke vermogens zich schooner ontwikkelen.
In alle gevallen meenen wij in dit hoofdstuk, –waarin wij ons slechts bepaald hebben tot eenige aanhalingen uit de meest gezaghebbende ekonomische werken, ons zeer goed bewust, dat deze reeks tot in het oneindige kan worden voortgezet, daar schier elk ekonomisch werk zonder het te willen of te weten koren draagt op den molen van het socialisme,– voldoende aangetoond te hebben dat de ekonomie en de wijsbegeerte, wel verre van vijandinnen van de socialistische beginselen, zich toonen trouwe bondgenooten ervan te zijn. Zij zijn het arsenaal waarin de ammunitie wordt bewaard, die telkens gebruikt wordt door de socialisten. Volkomen terecht kon indertijd Lassalle zeggen, dat hij, gewapend met de wapenrusting der wetenschap het strijdperk betrad, toen hij den reuzenkamp begon tegen de bourgeoisie zijner dagen en wat van hem persoonlijk getuigd kon worden, dat geldt in nog veel hoogere mate van het socialisme in zijn geheel. Juist door de voorlichting der ekonomische wetenschap zal de wereld tot de erkenning komen dat Chateaubriand geljk heeft, als hij “den loondienst den laatsten vorm der slavernij” noemt en dat geen vrede en vrijheid, welvaart en geluk kunnen heerschen, zoolang een maatschappij opgebouwd blijft op zulke grondslagen als de onze, in plaats van tot haar doel te maken, wat de oude Grieksche wijsgeer Aristoteles zoo juist omschreef: “het verkrijgen van een waardig en gelukkig leven voor allen.”

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.

<references />