Gramsci, Antonio - Fordisme, fascisme en passieve revolutie

Uit Anarchief
Versie door Ratja303 (overleg | bijdragen) op 2 apr 2016 om 15:14 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'Fordisme, fascisme en passieve revolutie Categorie:Fordisme Categorie:Fascisme Categorie:Revolutie Categorie:Nalezen...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Bestand:Gramsci, Antonio - Fordisme, fascisme en passieve revolutie.doc


Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci.   Matthias Lievens   Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Wijsbegeerte. Academiejaar: 2003-2004 Katholieke Universiteit Leuven Promotor: Prof. Dr. Rob Devos   home lijst scripties inhoud volgende     Voorwoord   Inleiding   1.De historiciteit van concepten     1.1.Inleiding     1.2.Marx’ sociale ontologie van interne relaties     1.3.Materialisme         1.3.1.Materialisme als immanentie         1.3.2.Immanentie en absoluut historicisme         1.3.3.Het realismeprobleem     1.4.Gramsci: de integrale staat     1.5.Gramsci tegen de reïficatie: proces en klassenstrijd         1.5.1.De eenheid van structuur en initiatief         1.5.2.Objectiviteit en subjectiviteit         1.5.3.Tegen de teleologie     1.6.Historische en omnihistorische concepten     1.7.Hegemonie en moderniteit         1.7.1.Hegemonie, collectieve wilsvorming en organiciteit         1.7.2.Hegemonie en ideologie         1.7.3.Hegemonie, ideologie, organisatie en intellectuelen         1.7.4.De productie van subjectiviteit         1.7.5.Besluit: tegen de reïficatie van concepten     1.8.De centrale plaats van de klassenverhouding als krachtsverhouding     1.9.De historisering van de hegemonie     1.10.De uitbreiding van de concepten: de staat         1.10.1.Uitbreiding van het concept van de staat         1.10.2.De historische uitbreiding van de staat         1.10.3.De verschuiving van het concept van de burgerlijke maatschappij     1.11.Hegemonie op economisch niveau     1.12.Besluit: de noodzaak van historische studie   2.Een geschiedenis van passieve revolutie     2.1.De Risorgimento     2.2.Gramsci: actieve revolutie     2.3.Het onvoltooid karakter van de Risorgimento: de Italiaanse staat en de Meridionale kwestie         2.3.1.Het gebrek aan hegemonie en het  probleem van het Zuiden         2.3.2.Gramsci en de oplossing van de meridionale kwestie   3.Het fascisme     3.1.Het fascisme als klassenfenomeen     3.2.Hegemonische crisis     3.3.Caesarisme     3.4.Het probleem van het progressief karakter van het fascisme     3.5.Besluit   4.Amerikanisme en fordisme     4.1.Inleiding     4.2.Het fordisme als fase in de ontwikkeling van het kapitalisme     4.3.Het fordisme en de passieve revolutie         4.3.1.De rationalisering van de demografische samenstelling in Europa         4.3.2.De contradicties van de mechanisering van de arbeider         4.3.3.De rationalisering van de seksuele instincten     4.4.Het politiek karakter van de productiekrachten     4.5.De uitbreiding van het terrein van de hegemonie         4.5.1.Hegemonie en regulatiewijze         4.5.2.De rationalisering van de bovenbouw         4.5.3.De klassenstrijd centraal     4.6.Het fascisme als Italiaanse vorm van Amerikanisering     4.7.Besluit   Bibliografie  

Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens)   Voorwoord   Eén van de vele seminaries die plaatsvonden op het tweede Wereld Sociaal Forum in Porto Alegre begin 2002 was gewijd aan het nut van de inzichten van Antonio Gramsci voor de andersglobaliseringsbeweging. Dat is op zich een opmerkelijk feit: lagen de grote Gramsci-discussies niet al lang achter ons, in de jaren zestig en zeventig? Was Gramsci niet al lang ‘uit de mode’? Niemand kan de politieke invloed van deze emblematische figuur gedurende vooral de tweede helft van de twintigste eeuw ontkennen. Wat Gramsci van Marx zegt, kan dan ook van de Italiaan beweerd worden: zijn geschriften veranderden de wereld. Toch leek met de zogeheten ‘dood van het marxisme’ ook zijn invloed fel te tanen. Nochtans is Gramsci nooit helemaal ‘weg’ geweest. Of zijn plan om in de gevangenis iets ‘für ewig’ te schrijven, is geslaagd, zal nog moeten blijken, maar voorlopig lijkt hij met de regelmaat van de klok opnieuw vanuit de marge zijn positie op te eisen. En dat niet alleen binnen sociale bewegingen. Ook binnen bepaalde takken van de sociale wetenschappen zoals de internationale politieke economie (b.v. Robert Fox), de culturele antropologie (b.v. Jean & John Comaroff en de school van de ‘anthropology of resistance’) of de culturele studies, maakt Gramsci nog steeds zijn opwachting. Een reden te meer om de poging te wagen in deze eindverhandeling ons hoofd te breken over de uiterst moeilijke gevangenisschriftjes. Gramsci stelde reeds dat iedereen een beetje marxist is. Dat het marxisme de algemene cultuur beïnvloedde, kan zeker ook gezegd worden van zijn Gramsciaanse variant en dat vooral ter linkerzijde. Nochtans worden zijn inzichten vandaag met meer effectiviteit ingezet door rechts. Die mogelijkheid zag hij zelf al: “Machiavellism has helped to improve the traditional political technique of the conservative ruling groups, just as the politics of the philosophy of praxis does. That should not disguise its essentially revolutionary character which is still felt today, and which explains all anti-Machiavellianism”. We zouden kunnen toevoegen: “en ook alle antimarxisme”. Zaak is Gramsci’s denken op actuele manier terug in te zetten voor Gramsci’s eigen ideaal. En dat kan niet zonder passie voor de zaak van het socialisme en de emancipatie van de onderdrukten. Immers, “the intellectual’s error consists in believing that one can know without understanding and even more without feeling and being impassioned (not only for knowledge in itself but also for the object of knowledge)”. Zich werkelijk inleven in het denken van Gramsci kan dan ook niet zonder engagement. Voor Gramsci gaat het adagium ‘primum vivere, deinde philosophare’ zeker niet op. Vormgeven aan je leven is steeds een filosofische en dus politieke kwestie. Daarom heeft elke filosoof de verantwoordelijkheid om politiek en historisch zelfbewustzijn te verwerven en zich politiek te engageren. Men kan immers geen filosoof zijn zonder werkelijk engagement.   Mijn dank gaat uit naar professor Rob Devos, die de eerste was om mij op het spoor van Gramsci te zetten tijdens zijn colleges enkele jaren geleden. Als dankwoord aan mijn ouders is een loutere vermelding in een voorwoord van een thesis een beetje mager. Ze weten echter hoe belangrijk ik hun steun vind. Een bijzondere dank is tenslotte op zijn plaats voor de schitterende mensen van G4 op Camilo Torres. Ik vergeet nooit hoe zij mijn studentenperiode in schoonheid afsloten.

Gramsci, A., Pre-prison Writings (PPW), Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 54. PPW p. 54. Gramsci, A., Selections from the prison notebooks (SPN), Londen, Lawrence & Wishart, 1998, p. 136. “Another aspect of the question is the practical lesson in the science of politics which the philosophy of praxis has given even to those of its opponents who contest it bitterly on principle, just as the Jesuits contested Machiavelli in theory while remaining in practice his best disciples”. SPN p. 391. SPN p. 418.  

Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens)   Inleiding   Wie Gramsci noemt, denkt aan het concept hegemonie. Deze notie is de kern van zijn bijdrage aan de marxistische filosofie. Niettemin hebben ettelijke interpretatoren zich het hoofd gebroken over de betekenis van dit complexe begrip. Op het eerste gezicht lijkt Gramsci’s tekst evident: hegemonie is regeren met instemming, terwijl dominantie op dwang is gebaseerd. Een eerste logisch probleem duikt onmiddellijk op. Het tegengestelde van instemming is immers niet dwang, maar wel verzet. Het tegengestelde van dwang is niet instemming, maar wel overtuiging of consensus. Men kan zowel met dwang als met overtuiging instemmen. Men kan zich ook zowel tegen dwang als tegen de consensus verzetten. Er moet dus dieper in Gramsci’s notities worden gegraven om de plaats van de hegemonie in zijn ‘geografie van concepten’ te verhelderen. In het eerste hoofdstuk gaan we in op dit probleem, en zullen we argumenteren dat de gelijkstelling van hegemonie met instemming of met ideologische predominantie aan de oppervlakte blijft hangen van Gramsci’s rijke problematiek waarin hij de hegemonie verbindt met het nationaal-populaire, het ethisch-politieke en de productie van collectieve wil. Om die problematiek te openen, gaan we in het eerste hoofdstuk dieper in op de aard van de gramsciaanse concepten en de wijze waarop ze worden verbonden. We zullen argumenteren dat de ‘fluïditeit’ van die concepten samenhangt met Marx’ ontologie van de interne relaties, waarop diens fetisjismekritiek is gebaseerd. Die kritiek is de grondslag van zijn demarche om de ‘versteende verhoudingen aan het dansen te brengen’, m.a.w. de rol van de praxis (de klassenstrijd) te laten verschijnen als constitutief voor de sociale verhoudingen, en daardoor te wijzen op de mogelijkheid om de maatschappij voorbij haar interpretatie, ook te veranderen. In Gramsci’s maatschappijopvatting is het element van de klassenstrijd en de praxis dan ook cruciaal. In die mate zelfs dat dit het fundament vormt van de bij Gramsci impliciet aanwezige problematiek van het fetisjisme. Tegen vele Gramsci-interpretatoren in, die beweren dat de afwezigheid van die notie problematisch is, zullen we argumenteren dat hoewel hij het probleem van het fetisjisme en de reïficatie niet of nauwelijks uitdrukkelijk bespreekt, ze impliciet toch zeer duidelijk aanwezig is. Buci-Glucksmann (over het hegemoniebegrip bij de jonge Gramsci)  parafraserend, kunnen we stellen dat het fetisjisme-begrip bij Gramsci aanwezig is ‘in a practical state’ en voortvloeit uit zijn uitgangspunt i.v.m. de centrale rol van de politiek en de klassenstrijd. In een moment van reflexiviteit kan Gramsci’s tekst dan ook op zichzelf toegepast worden wanneer hij stelt dat iemand twee bewustzijnen kan hebben, een expliciet theoretisch bewustzijn, en een bewustzijn dat impliciet is in zijn praktijk. In Gramsci’s filosofische praktijk is Marx’ fetisjismekritiek op bijzonder pregnante wijze aanwezig, zonder dat hij er expliciet naar verwijst. Eén van de enige, maar heel gecondenseerde en rijke passages waarin hij de notie hanteert, is een (impliciete) kritiek op Bordiga en zijn partijopvattingen. Hij werkt er het begrip uit als volgt: “A collective organism is made up of single individuals, who form the organism in as much as they have given themselves, and actively accept, a particular hierarchy and leadership. If each of the individual members sees the collective organism as an entity external to himself, it is evident that this organism no longer in fact exists, it becomes a phantasm of the mind, a fetish. (…) The tendency is to see the relationship between the individual and the organism as a dualism. (…) Furthermore, it should be recognised that, since a deterministic and mechanical conception of history is very widespread (…) each individual, seeing that despite his non-intervention something still does happen, tends to think that there indeed exists, over and above individuals, a phantasmagorical being, the abstraction of the collective organism”. Een aantal gedachten die in onderstaande tekst worden ontwikkeld, komen in deze passage terug. Primo, de eenheid van structuur en initiatief: de structuur is niets anders dan het geheel van menselijk-maatschappelijke verhoudingen, die elke dag opnieuw aangemaakt moeten worden  - net zoals de partij niet los kan gezien worden van de partijleden en hun activiteit. Secundo, een radicaal antideterministische opvatting van de geschiedenis die wordt verbonden met de interventie van subjectieve krachten. Die historische onbepaaldheid is tegelijk het fundament van zijn concept van de passieve revolutie. Tertio, ‘objectieve’ ontwikkelingen van de maatschappij zijn steeds de resultante van vele ‘willen’. De historisch verschuivende wijze waarop deze willen gearticuleerd worden in de productie van ‘collectieve wil’ opent de problematiek van de historische dialectiek van objectiviteit en subjectiviteit.  Quarto, de stellingname tegen het institutionalisme (dit is de gedachte van het primaat van de apparaten boven de klassenstrijd en de praxis in het algemeen). Zelfs in zijn verbinding met de vervreemdingstheorie is het fetisjisme aanwezig ‘in a practical state’. Dat de productiekrachten verschijnen als een kracht van het kapitaal, terwijl ze eigenlijk een attribuut zijn van de productieverhoudingen, vooral van de verhoudingen die de arbeiders onderling aangaan, is een duidelijk voorbeeld van de fetisjistische schijn die Marx ontmaskert. Dit fetisjisme houdt verband met het functioneren van de waardewet, waardoor het mechanisme van de uitbuiting wordt verhuld. Gramsci’s pleidooi voor de fabrieksraden is een antwoord daarop, dat gericht is op een proces van bewustwording door de arbeiders van hun eigen kracht. Door de fabrieken collectief te beheren, verwerven ze het bewustzijn van het feit dat ze door hun onderlinge verhoudingen te ontwikkelen, potentieel meer ontwikkelde productiekrachten belichamen. Op die manier eigenen ze zich hun eigen kracht opnieuw toe. We zullen in het laatste hoofdstuk, waarin we de fordismenotities verbinden met zijn artikels van voor 1926, Gramsci’s beperking van de vervreemdingsproblematiek tot het collectieve niveau en zijn veronachtzaming van de individuele emancipatie bekritiseren en verbinden met zijn neiging tot een soort ‘organicisme’.   Deze beschouwingen over het fetisjisme, de verhouding structuur/praxis, en de rol van de klassenstrijd hebben als doel een antwoord te formuleren op de vraag naar de verhouding tussen theorie en geschiedenis. We zullen argumenteren dat Gramsci dit moeilijke probleem in het marxisme oplost in ‘historicistische’ richting. Gramsci’s doel bestaat erin tot een theoretisch begrip te komen van de reële (Italiaanse) geschiedenis, die een geschiedenis is van klassenstrijd die de vorm van de passieve revolutie aanneemt. Zijn focus ligt dus op de veranderde wijze waarop sinds het ontstaan van het moderne kapitalisme de klassenverhouding vorm krijgt. En het is precies in die context van de analyse van de moderne staat dat het concept hegemonie een centrale rol speelt. Zijn historicisme getrouw, dienen we dan ook de vraag te stellen naar de historiciteit van dit hegemonieconcept. Hoewel we Perry Anderson niet volgen in zijn Gramsci-kritiek, heeft hij een punt wanneer hij in een bespreking van Gramsci’s bekende vergelijking tussen de staat van het oosten en die van het westen de mogelijkheid van die vergelijking überhaupt in twijfel trekt. Het concept van de feodale en van de kapitalistische staat zijn immers historische concepten. We zullen argumenteren dat Gramsci nochtans alle instrumenten in handen heeft om die historische differentiatie te denken, en dat het concept hegemonie daarin een centrale rol speelt: dat verbindt immers de moderne staat met haar specifieke moderne attributen. Ten eerste het ethisch-politieke, dat tegelijk betrekking heeft op het overstijgen van het corporatisme door de heersende klasse en op de ‘opvoedende’ interventie van de staat in de economie in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten. Ten tweede het nationaal-populaire, waardoor de heersende klasse de volksmassa activeert en natie creëert. En ten derde de productie van collectieve wil doorheen de hegemonische apparaten. Daarenboven opent Gramsci’s analyse van het fordisme, waarop vooral in het laatste hoofdstuk wordt gefocust, de nieuwe en interessante problematiek van de ontwikkelingsfasen van het kapitalisme aan de hand van de historische differentiatie van de wijzen waarop de verhouding tussen staat en economie (de regulatiewijze) en die tussen de klassen (de hegemonie) tegelijk vorm krijgen. We zullen argumenteren dat het conceptueel trio regulatiewijze/accumulatieregime/hegemonie (waarbij Gramsci’s analyse wordt verbonden met de inzichten van de regulatieschool) een krachtig instrument biedt voor de analyse van die historische ontwikkelingsfasen van het kapitalisme. Met het concept van de passieve revolutie beschikt hij ook over het instrument om de transitie tussen deze fasen te denken. Dit concept refereert naar de wijze waarop de fundamentele maatschappelijke tegenspraak, die tussen arbeid en kapitaal, zich potentieel ontwikkelt. Dit concept ontwikkelt Gramsci doorheen zijn analyse van de Risorgimento, die we bespreken in hoofdstuk twee. Zijn interesse voor het fordisme wordt gewekt doorheen zijn analyse van het fascisme, dat elementen van economische planning invoert. Een kritisch onderzoek van Gramsci’s interpretatie van het fascisme is voer voor het derde hoofdstuk.   Een laatste element dat we uit Gramsci’s schriftjes distilleren en dat we vooraf kort willen formuleren omdat het een sleutelrol speelt in onze interpretatie van zijn teksten, is zijn antisubstitutionisme. Hoewel hij een cruciale rol ziet weggelegd voor de partij in de opbouw van collectieve wil, breekt hij met elk substitutionisme. Dit blijkt onder andere expliciet uit zijn kritiek van de passieve revolutie en zijn opvattingen over de actieve revolutie en de massificatie van de politiek. Impliciet komt deze gedachte op de proppen in zijn inschatting van het fenomeen van het fordisme, die niet begrepen kan worden zonder het inzicht dat Gramsci uitging van de verworven posities van de ‘reële beweging’ van het arbeidersverzet. Gramsci’s relatief positieve evaluatie van het fordisme hangt samen met zijn ervaring met de Ordine Nuovo en de fabrieksradenbeweging, namelijk met het feit dat de arbeidersklasse zelf in haar experiment met de fabrieksraden een gelijkaardige rationalisering voorstond. Breder gezien, getuigen ook zijn opvattingen over de noodzaak om met de partij een concrete interventiecapaciteit te ontwikkelen in een concrete situatie, van het belang om met het denken concrete aansluiting te vinden bij de ‘reële beweging’, wars van elke ondialectische juxtapositie van reële beweging en theorie of moraal. Dat maakt niet enkel het probleem van het realisme pregnant. Ook de maatschappelijke wijze waarop theorie tot stand komt, is in het geding. Het motto dat een centrale rol moet spelen in de interpretatie van Gramsci’s inschatting van het fordisme, en ook in de politieke praktijk vandaag, kan dan ook uit volgende stelling worden gedistilleerd: “If (Marx) has analysed reality exactly then he has done nothing other than systematise rationally and coherently what the historical agents of this reality felt and still feel in a confused and instinctive way, and of which they have a clearer consciousness as a result of the hostile critique”. Hierin zit op een krachtige wijze een epistemisch grondprincipe van het marxisme vervat: het is pas doorheen de klassenstrijd dat werkelijk inzicht over de klassenmaatschappij mogelijk wordt. In die zin is de filosofie “the necessary and inseparable expression of a particular historical action, of a particular praxis”. Dit gaat verder dan Engels’ stelling dat “the proof of the pudding is in the eating” , waarin de praktijk louter als verificatiecriterium functioneert. Het betekent dat de zelforganisaties van de onderdrukten een inzicht hebben dat onbereikbaar is van achter de bureau van een filosoof. Daaruit volgt niet enkel een epistemologische ethiek en een pleidooi voor democratie in de ontwikkeling van een maatschappijfilosofie (namelijk een radicale kritiek op het substitutionisme in de ontwikkeling van de theorie), maar ook de noodzaak van de filosoof om zich te engageren in de klassenstrijd om écht inzicht te verwerven. Ook al spreekt Gramsci er nauwelijks over, toch circuleren zijn concepten rond de kwestie van de  democratie. Ze zijn gericht op de formulering van de voorwaarden van een democratische transitie naar het socialisme, maar dan niet zoals de eurocommunisten die dachten. We zullen zien hoe Gramsci’s theorie van de passieve en antipassieve revolutie en zijn kritiek op het substitutionisme leiden tot een noodzakelijke band tussen socialisme, revolutie en democratie. Revolutie begrijpt hij daarbij als een politiek initiatief van de massa, de reële democratie kan niets anders zijn dan de zelfactiviteit van de massa in haar zelforganisaties (de raden). Gramsci’s zorg is dan ook een concrete vertaling te geven van het marxiaanse adagium dat “de emancipatie van de arbeidersklasse het werk moet zijn van de arbeidersklasse zelf”. Met deze inleidende stellingen zijn enkele sleutels geformuleerd die we hebben gehanteerd voor de interpretatie van Gramsci’s teksten, en die tegelijk de specificiteit van onze benadering uitmaken tegenover een aantal klassieke Gramsci-lezingen. Doorheen onderstaande tekst zullen we ons afzetten van benaderingen die hegemonie reduceren tot ideologische predominantie (b.v. Femia, Anderson), van interpretaties die geen rekening houden met de historische verschuiving van de betekenis van de marxistische concepten (b.v. Bobbio) en van moraliserende kritieken op Gramsci (b.v. Texier). Tegen Perry Anderson zullen we de centrale rol verdedigen van de notie passieve revolutie in Gramsci’s denken. Tegenover de eurocommunisten leggen we de klemtoon op Gramsci’s strategisch perspectief van de stellingenoorlog als actieve revolutie, die het democratisch politiek initiatief van de massa veronderstelt, en een antwoord is op de passieve revolutie van de heersende klasse.   SPN p. 333. In een andere passage noemt hij de verheerlijking van de exacte of fysische wetenschappen als de enige ware kennis van de wereld een vorm van ‘bijna-fetisjisme’ (SPN p. 442). SPN p. 187. Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, Oxford, Basil Blackwell, 1987, p. 40. Gramsci bestrijdt de gelijkstelling van productiekrachten met techniek en verbindt de productiekrachten daarentegen met het complex van productieverhoudingen, waarvan we met Sayer kunnen zeggen dat ze als attribuut hebben dat het productiekrachten zijn. SPN p. 459. “In the East the State was everything, civil society was primordial and gelatinous; in the West, there was a proper relation between State and civil society”. SPN p. 238. SPN p. 392. SPN p. 436. Engels, F., De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, Moskou, Uitgeverij Progres, 1980,  p. 20. Merk op dat één van de scherpste kritieken van Gramsci op de Partito d’Azione, waarover later meer, haar paternalisme t.o.v. de massa als object heeft. SPN p. 97. http://www.marxists.org/history/international/iwma/documents/1864/rules.htm   Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens)   home lijst scripties inhoud vorige volgende     1.De historiciteit van concepten   1.1.Inleiding   Het is een obligate opmerking aan het begin van elke Gramsci-studie: de beklemtoning van de moeilijkheidsgraad van de lectuur van Gramsci’s gevangenisschriftjes. Aan de debetzijde daarvan verschijnen meestal het element van de censuur en de daardoor noodzakelijke codetaal, de gebrekkige beschikbaarheid van boeken en tijdschriften in de gevangenis (en daardoor soms foutieve citaten of referenties), of de ontwikkeling van Gramsci’s denken zelf. Ook het eigenlijke opzet van de Quaderni draagt een deel van de schuld: het vluchtig neerpennen van een aantal notities die het gevolg zijn van reflecties in zijn cel dragen niet onmiddellijk bij aan overzichtelijkheid. Maar weinig auteurs expliciteren dat een deel van de ambiguïteiten die de lectuur van Gramsci oplevert, wel eens te maken zou kunnen hebben met Gramsci’s eigen denkstijl. Er is met name iets aan de hand met zijn concepten, wat maakt dat interpretatoren er grote moeite mee hebben om ze eenduidig op abstracte wijze te theoretiseren. Pogingen daartoe die Gramsci’s wijze van het ontwikkelen van concepten over het hoofd zien, gaan onvermijdelijk de mist in. In Gramsci’s handen ondergaan concepten met een intuïtieve common sense betekenis (zoals partij, intellectueel, staat, politiek enzovoort) een transformatie die ze enerzijds uitbreidt en een opmerkelijke fluïditeit geeft, en die ze anderzijds, en daarmee verbonden, op een circulaire manier met mekaar verbindt. Gramsci zelf expliciteert, afgezien van enkele losse opmerkingen, nauwelijks zijn methodologische demarche. Wel lijkt hij uiterst bezorgd om Marx’ maxime te respecteren volgens hetwelk “all science would be superfluous if the outward appearance and the essence of things directly coincided”. Dat maakt de wetenschap vanuit het standpunt van de alledaagse waarneming tegelijk steeds paradoxaal. Het denken over de maatschappij kan niet louter gebeuren aan de hand van de categorieën waarin de maatschappij zichzelf spontaan denkt of waarmee de burgerij haar staat denkt. Een formeel-juridische definitie van de staat leidt bijvoorbeeld niet tot een goed begrip van de reële functionering van de staat in het kapitalisme. Daarom is het noodzakelijk duidelijk te onderscheiden tussen ‘legaal feit’ en ‘reëel feit’. We zullen zien dat het gevolg daarvan is dat Gramsci voortdurend zal oscilleren – en dat soms op een problematische wijze – tussen de beperkte definitie van de concepten en de bredere definitie. Enkele voorbeelden bij wijze van inleiding. Enigszins provocatorisch poneert Gramsci dat alle mensen intellectuelen zijn. Hij stelt expliciet dat hij een extensie van de categorie van de intellectuelen op het oog heeft, en dat hij dit doet met het oog op realisme. Om de maatschappelijke realiteit te vatten, moet het concept dus uitgebreid worden. Er is zelfs geen echt onderscheid meer tussen intellectuelen en niet-intellectuelen. Immers, “there is no human activity from which every form of intellectual participation can be excluded: homo faber cannot be separated from homo sapiens”. Daarnaast kent het concept ook een historische uitbreiding. En dat is volgens Gramsci een goede zaak: het is immers de bedoeling dat in het socialisme, of binnen de communistische partij, iedereen intellectueel wordt, en de scheiding tussen intellectuele en manuele arbeid volledig wordt opgeheven. Ook de partij, die de belichaming is van een wereldbeschouwing en strijdt voor een nieuwe staat, wordt breder opgevat dan het louter formeel-organisatorische. Zelfs een krant kan bijvoorbeeld (een fractie van) een partij zijn, zoals de rol van de Corriere della Sera duidelijk maakt. Ook hier wordt het onderscheid tussen concepten fluïde: het lijkt wel alsof de concepten partij en klasse in Gramsci’s handen in mekaar overvloeien. Zo stelt hij enerzijds dat elke partij de partij  is van een klasse, of dat een partij de nomenklatura is van een klasse (hoewel niet als mechanische, passieve uitdrukking, maar doorheen de organisatie, ontwikkeling en unificatie van de klasse, dus als deel van de klasse). Anderzijds poneert hij dat het schrijven van de geschiedenis van een partij het schrijven van de geschiedenis van de klasse betekent: “The history of a party, in other words, can only be the history of a particular social group”. Tegelijk hanteert hij het enge, formele concept partij wanneer hij stelt dat verschillende partijen verschillende taken van een klasse kunnen vertegenwoordigen. Piotte noemt het brede partijconcept de ‘ideologische partij’, die de hegemonie organiseert. Die expansieve notie van partij omvat potentieel een heel spectrum van de bevolking, en is gebaseerd op een nieuw concept van de democratie, voorbij het corporatisme. Ook het partijbegrip ondergaat daarnaast een historische ontwikkeling. Een partij is immers nooit compleet: “in the sense that every development creates new tasks and functions, and in the sense that for certain parties the paradox is true that they are complete and fully-formed only when they no longer exist – i.e. when their existence has become historically redundant”. Gramsci allludeert hier op de KP. Ook de Staat, de politie, het leger, de wetgever, de burgerlijke maatschappij enzovoort worden uitgebreid en ondergaan een historische evolutie. Daarenboven lijken de concepten van momenten of aspecten van de historische realiteit bij Gramsci onscheidbaar van het concept van het tegengestelde maar complementair aspect. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de conceptuele paren burgerlijke/politieke maatschappij, stellingenoorlog/bewegingsoorlog, dwang/instemming, economisch-politieke strijd/culturele of ethisch-politieke strijd. Om recht te doen aan die complexiteit van Gramsci, kunnen we niet het spoor van pakweg Perry Anderson of Norberto Bobbio volgen, die de gramsciaanse concepten reïficeren, ze los van de geschiedenis plaatsen en ze louter abstract definiëren. De fluïditeit en uitgebreidheid van de gramsciaanse concepten afdoen als veroorzaakt door de gevangenisomstandigheden of gewoon als ambiguïteiten en fouten van Gramsci, doet afbreuk aan de complexiteit van diens denken, en is een wijze om te verzaken aan de taak trouw te blijven aan Gramsci’s, en ook Marx’ intuïties. Want die fluïditeit, het gebrek aan definitie en het gebrek aan ‘grenzen’ van Gramsci’s concepten doet inderdaad denken aan gelijkaardige problemen bij b.v. Marx arbeid/kapitaal onderscheid.     1.2.Marx’ sociale ontologie van interne relaties   De lectuur van Marx levert immers enigszins dezelfde eigenaardige vaststelling op als die van Gramsci. Beide auteurs namelijk geven geen of nauwelijks definities van fundamentele concepten zoals klasse, productieverhoudingen enzovoort. Meer nog, bij Marx vindt men stellingen in de trant van “value is labour” of bij Gramsci de these dat de burgerlijke maatschappij en de staat hetzelfde zijn… Concepten worden zodanig verbonden dat het onderscheid tussen beide lijkt te vervallen. Die conceptuele vaagheid is geen toeval. Althans volgens Bertel Ollman heeft ze fundamenteel te maken met Marx’ dialectische ontologie. De maatschappelijke werkelijkheid is niet atomistisch, bestaat niet uit een geheel van zelfstandige dingen (substanties), maar is een complex netwerk van interne relaties. Die sociale ontologie van de interne relaties is het fundament van Marx’ fetisjismekritiek. Het object van Marx’ theorie zijn immers geen ‘dingen’, maar relaties. Hij vat kapitaal bijvoorbeeld niet dingmatig op zoals Ricardo, als louter geaccumuleerde arbeid, maar vanuit de interne relatie arbeid-kapitaal in het proces van waardeproductie. De gedachte dat heldere, vaste definities van concepten van sociale objecten mogelijk zijn, zoals in bepaalde analytische Marx-interpretaties, veronderstelt een atomistische sociale ontologie. Op zichzelf staande ‘dingen’ kunnen immers abstract gedefinieerd worden. Dit is echter onmogelijk in de marxiaanse demarche, waarin het sociale doorheen Marx’ onderzoek ontologisch wordt bepaald als een complexe totaliteit van interne relaties, waarbij elk moment slechts is wat het is dank zij zijn relatie met het andere. Enkel op die manier kunnen we Marx begrijpen wanneer hij stelt dat arbeid en machines kapitaal zijn, en dat waarde arbeid is. Arbeid en kapitaal kunnen niet op zichzelf worden gedefinieerd, noch kunnen ze gezien worden als extern interagerend. De atomistische visie op de werkelijkheid gaat uit van een geheel van onafhankelijk van mekaar opererende dingmatige factoren, die ontologisch onafhankelijk zijn van mekaar en onderling op externe wijze zijn gelinkt. Lukàcs stelde daarentegen dat voor Marx de concrete, historische maatschappelijke totaliteit als vertrekpunt geldt. Daarbij wordt “het geheel als gegeven aangenomen zodat de onderlinge verbanden en veranderingen die het geheel uitmaken, gezien worden als onverbreekbaar behorend bij wat iets is”. Slechts in tweede instantie gaat Marx daaruit categorieën abstraheren. Een categorie is een “abstracte, eenzijdige relatie in een reeds gegeven concreet levend geheel”. De relaties die hij op die manier bekomt, omvatten ook wat gerelateerd is. De interdependentie tussen dingen wordt als het ware geïnterioriseerd in de concepten ervan zelf, die concepten zijn van relaties. Elke factor is immers “a definite social production relation”. Arbeid, kapitaal, waarde etcetera, worden alle gevat als relaties, die in zichzelf integraal bevatten wat we normaal als extern gerelateerd beschouwen. Bijvoorbeeld is het geld “geen ding, maar een maatschappelijke verhouding”. Bij Marx is elke conjunctie dus organisch, d.w.z. intrinsiek aan de betreffende sociale eenheid. Zo vormen bijvoorbeeld productie, consumptie, distributie en ruil een “organisch geheel”. Elk is een zijde van het geheel, een abstracte want eenzijdige determinatie van een concrete totaliteit. De marxiaanse concepten vertrekken dus niet van gescheiden delen die met mekaar moeten worden verbonden, maar zijn abstracties van een organisch geheel. Deze gedachte is fundamenteel om ook de functionering van Gramsci’s concepten te vatten. Ze loopt als een rode draad doorheen voorliggende tekst. Daarom slechts één voorbeeldje, waarop we later nog terugkomen, om Gramsci’s erfenis t.o.v. Marx’ dialectiek te duiden: de eenheid van burgerlijke en politieke maatschappij in de (integrale) staat. Het gaat niet om twee aparte structuren of maatschappelijke domeinen, die vervolgens met mekaar worden verbonden. ”In actual reality civil society and State are one and the same”. Gramsci vertrekt van hun eenheid, en zal het methodische (en niet organische) onderscheid tussen burgerlijke en politieke maatschappij hanteren om doorheen een proces van abstractie de momenten van de integrale staat te onderscheiden. Dat er geen ‘organisch’ onderscheid kan worden gemaakt tussen burgerlijke en politieke maatschappij wijst op de interne relatie die tussen beide bestaat.     1.3.Materialisme   1.3.1.Materialisme als immanentie   De kritiek op het pseudo-onderscheid tussen burgerlijke en politieke maatschappij die Gramsci doorvoert in naam van de strijd tegen het economisme, voert ons nog tot een andere problematiek, namelijk die van zijn begrip van het materialisme. Hij lijkt het spoor te volgen waarbij Marx’ idealismekritiek en zijn fetisjismetheorie nauw verbonden zijn, en daarmee de eenheid van de jonge en oudere Marx wordt benadrukt. Idealisme is in die optiek een vorm van reïficatie waarbij een stelsel van ideologische maatschappelijke verhoudingen onbemiddeld (ontologisch zelfstandig) tegenover de rest van de maatschappij komt te staan. Of, om het in de taal van De Duitse Ideologie te zeggen, waarbij ‘zijn’ en ‘bewustzijn’ worden gescheiden. Daartegen poneert Marx de volgende bekende stelling: “het bewustzijn kan nooit iets anders zijn dan het bewuste zijn, en het zijn van de mensen is hun werkelijke levensproces”. Het object van Marx’ kritiek is niet de omkering van materie en geest, maar wel de scheiding van het materiële en het ideële als autonome domeinen. “Omdat de heer Proudhon aan de ene kant de eeuwige ideeën, de categorieën van de zuivere rede zet, aan de andere de mensen en hun praktische leven, dat volgens hem de toepassing van deze categorieën is, vindt u bij hem van het begin af aan een dualisme tussen het leven en de ideeën, de ziel en het lichaam”. Dat is de grond van zijn idealisme. Materialisme betekent daarentegen immanentie of Diesseitigkeit: de breuk met elke vorm van transcendentiefilosofie of twee-wereldenontologie. Er is maar één substantiële werkelijkheid, waarbinnen er een oorspronkelijke eenheid is tussen maatschappelijke krachten en maatschappelijke ideologieën. Die immanentie waarbinnen Gramsci zichzelf plaatst, heeft een fundamenteel humanistische betekenis: “The ‘philosophy of praxis’ (…) does not recognise transcendent or immanent (in the metaphysical sense) elements, but bases itself entirely on the concrete action of man, who, impelled by historical necessity, works and transforms reality”. Gramsci, die er in slaagt een aantal abstracte problemen bij Marx een concrete oplossing te geven (zoals de verhouding basis-bovenbouw, waarvoor Marx abstracties hanteerde als reflectie, correspondentie, conditionering enzovoort, en die Gramsci herformuleert in termen van de theorie van de intellectuelen, de partij, het historisch blok, de burgerlijke maatschappij enzovoort), herformuleert deze problematiek van het idealisme in concrete, historische termen. In zijn theorie van de intellectuelen verschijnen deze als steeds in meerdere of mindere mate (afhankelijk van de ‘organiciteit’ van de intellectuelen) verbonden met maatschappelijke krachten. Ze houden zich niet op in een zelfstandig domein van de zuivere idee, los van de maatschappij, de productie en de klassenstrijd. Er is een interne relatie tussen de filosofie van de filosofen en die van de de niet-filosofen, de common sense (tussen beide bestaat enkel een kwantitatief, geen kwalitatief verschil). Bij de vroege Marx vinden we een gelijkaardige idee eigenlijk al op een heldere manier terug, maar het blijft in zijn oeuvre onuitgewerkt: “Philosophers (…) are products of their time, of their nation, whose most subtle, valuable and invisible juices flow in the ideas of philosophy. The same spirit that constructs railways with the hands of workers, constructs philosophical systems in the brains of philosophers. Philosophy does not exist outside the world, any more than the brain exists outside man because it is not situated in the stomach. But philosophy of course, exists in the world through the brain before it stands with its feet on the ground, whereas many other spheres of human activity have long had their feet rooted in the ground and pluck with their hands the fruits of the world before they have any inkling that the ‘head’ also belongs to this world, or that this world is the world of the head. Since every true philosophy is the intellectual quintessence of its time, the time must come when philosophy not only internally by its content, but also externally through its form, comes into contact and interaction with the real world of its day.” De filosofie is dus altijd intern verbonden met de maatschappelijke praxis, maar ze was zich daar niet steeds bewust van. Pas met de ‘filosofie van de praxis’ zal de filosofie zich zelfbewust in de immanentie van de historische maatschappij plaatsen, waardoor ze praktisch wordt. De filosofie kan zich immers enkel verder ontwikkelen wanneer verbonden met de reële maatschappelijke praktijk. Het is vooral de positie van traditionele intellectuelen, die een zekere historische continuïteit ervaren, die de voedingsbodem is voor de idealistische filosofie. “Since these various categories of traditional intellectuals experience through an “esprit de corps” their uninterrupted historical continuity and their special qualification, they thus put themselves forward as autonomous and independent of the dominant social group. This self-assessment is not without consequences in the ideological and political field, consequences of wide-ranging import. The whole of idealist philosophy can easily be connected with this position assumed by the social complex of intellectuals and can be defined as the expression of that social utopia by which the intellectuals think of themselves as “independent”, autonomous, endowed with a character of their own, etc.”   1.3.2.Immanentie en absoluut historicisme   Gramsci’s (en Marx’) filosofie-opvatting luidt een nieuwe praktijk van filosoferen in. Een filosofische praktijk namelijk, die zichzelf begrijpt als historisch en maatschappelijk gesitueerd, een filosofie die begrijpt dat ze ook wereldbeschouwing moet worden, en een materiële kracht kan worden als common sense. Een filosofie die de maatschappij moet veranderen met andere woorden: “True culture involves the transformation of reality”. Dat hangt samen met de fundamentele gedachte dat de mens het geheel van de sociale verhoudingen is, en zijn denken dus maatschappelijk is. Dat maakt dat het filosofisch zelfbewustzijn loskomt van de metafysica maar zich in de immanentie van de maatschappij en dus in de politiek plaatst. “Als de filosofie gescheiden wordt van de theorie van de geschiedenis en de politiek kan zij slechts metafysisch zijn”. De filosofie wordt een strijdperk tussen culturele en politieke stromingen. “Everything is political, even philosophy or philosophies (…) and the only ‘philosophy’ is history in action, that is, life itself. It is in this sense that one can interpret the thesis of the German proletariat as the heir of classical German philosophy – and one can affirm that the theorisation and realisation of hegemony carried out by Ilich was also a great ‘metaphysical’ event.” Daarmee wordt de dood van de traditionele filosofie ingeluid. De filosofie is niet in staat aan de hand van systemen problemen op te lossen die enkel oplosbaar zijn doorheen de ontwikkeling van de menselijke maatschappij en de productieverhoudingen. De filosofie moet dus haar limieten (h)erkennen, die zijn opgelegd door de bestaande maatschappelijke realiteit. De limieten van de filosofie zijn de productieverhoudingen en de klassenstrijd. Ook het marxisme wordt op die manier historisch gesitueerd, en is dus vergankelijk – en daarvan is het zich overigens bewust: “Maar als ook de filosofie van de praxis uitdrukking van de historische tegenstellingen is (sterker nog: de meest volledige, immers bewuste uitdrukking), dan betekent dat dat ook zij gebonden is aan de ‘noodwendigheid’ en niet aan de ‘vrijheid’ die niet bestaat en die historisch ook niet kan bestaan. Als men dus betoogt dat de tegenstellingen zullen verdwijnen, betoogt men daarmee impliciet dat ook de filosofie van de praxis zal verdwijnen, d.w.z. dat zij achterhaald zal worden: in het rijk van de ‘vrijheid’ kunnen het denken en de ideeën niet meer uit tegenstellingen en de noodzaak om strijd te voeren, voortkomen.” Om de filosofie te verwerkelijken, moet de maatschappij dus gerevolutioneerd worden. Beide zijn momenten van hetzelfde proces van de realisatie van de hegemonie. Dat betekent dat de filosofie praktisch moet worden worden. Het is immers doorheen de praktische ervaringen dat het denken zich ontwikkelt: “The full, concrete solution to the problems of socialist life can be provided only by communist practice”. Dit zelfbewustzijn van de filosofie als immanent aan de maatschappij en de geschiedenis, wat garant staat voor haar door en door politiek karakter, is de grondslag voor wat Gramsci zijn ‘absoluut historicisme’ noemt. Het is absoluut tegenover Croces historicisme, dat door de reïntroductie van de metafysica (in zijn geschiedenis van de geest) opnieuw een transcendent moment invoert. De abstracte formulering van de immanentie van de filosofie is Gramsci’s wijze om de effectiviteit van de bovenbouw te thematiseren. Tegelijk is het de grondslag van zijn kritiek van een sociologie opgevat als positivistische wetenschap (die b.v. natuurwetten vindt in de maatschappij). De reële effectiviteit van de bovenbouw maakt van de filosofie immers een politieke aangelegenheid, en is de basis van de overstijging van de subject-object tegenstelling. De filosofie is immers geen ‘reflectie’ van de maatschappij, maar een politieke interventie, die een materiële kracht kan worden. Vandaar Gramsci’s stelling: “Everything that is of real importance in sociology is nothing other than political science”. Aangezien wetenschap een vorm van ‘creatie’ is, is het een vorm van politiek. De vraag die zich opdringt is dan ook hoe onderscheiden kan worden tussen die politiek die traditioneel ‘filosofie’ wordt genoemd en dit zelfbewustzijn ontbeert, en de politiek die Gramsci zijn ‘politieke wetenschap’ noemt, die filosofie namelijk die zelfbewust haar opdracht van de verandering van de maatschappij opneemt. Hij laat de kwestie open, behalve de opmerking dat “everything depends on seeing whether the creation involved is ‘arbitrary’, or whether it is rational – i.e. ‘useful’ to men in that it enlarges their concept of life, and raises to a higher level (develops) life itself”. Gramsci lijkt daarmee ter beoordeling van wetenschapsproductie een moreel criterium naar voor te schuiven, dat hij tegelijk verbindt met ‘rationaliteit’. Op de betekenis van die laatste notie komen we terug in het hoofdstuk over het fordisme. Gramsci laat dus de interne relatie tussen basis en bovenbouw op concrete manier verschijnen, onder andere aan de hand van zijn theorie van de intellectuelen. Dergelijk argument tegen de reïficatie van maatschappelijke domeinen komt ook terug in andere aspecten van zijn werk. Zoals wanneer ideologen menen dat ze los van de maatschappij staan, en hun ontwikkeling van concepten de motor vormt voor de historische ontwikkeling, zo is ook het economisme gekenmerkt door de idee van de organische scheiding tussen economie en politiek. Het object van Gramsci’s economismekritiek is in de eerste plaats gefundeerd op de stelling van hun organische eenheid, eerder dan op de argumentatie die uitgaat van de autonomie van maatschappelijke niveaus die een reële effectiviteit hebben in de maatschappijformatie. De concepten ‘historisch blok’ en ‘praxis’ zijn de noties die Gramsci zal reserveren voor die organische eenheid van staat en productie en waarvan het gros van zijn andere concepten abstracte determinaties zullen zijn.   1.3.3.Het realismeprobleem   Deze problematiek van het materialisme hangt samen met het probleem van het realisme. De verbinding van het denken met de actieve maatschappelijke krachten overstijgt niet enkel de subject-object distinctie, maar stelt ook de eis van realisme aan elke theorie die zelfbewust de maatschappij wil veranderen. In die zin heeft Mandel gelijk wanneer hij de Althusseriaanse scheiding tussen ‘kennisobject’ en ‘reëel object’ bekritiseert. Gramsci-interpretaties zoals die van Bobbio zijn in ditzelfde bedje ziek: ze scheiden de theorie van de reële ontwikkeling van de klassenstrijd waarin geïntervenieerd moet worden, en dat zowel op het niveau van de genese van de theorie in haar verbinding met de maatschappelijke praktijken, als op het epistemologische niveau van de vraag naar waarheid. Het is onmogelijk om het werk van Gramsci te analyseren in termen van de formele gelijkenis van zijn concepten met die van Hegel, zoals deze liberaal doet. Zo’n benadering blijft binnen de sequens van idee naar idee, begrepen als een opeenvolging van abstracties, en los van de maatschappelijke praktijk en het zich historisch ontwikkelende object. Reeds Marx bekritiseerde de reïficatie van abstracte concepten of de misplaatste claim op de concreetheid ervan. Net zoals eigendom enkel bestaat in particuliere, historische vormen, en niet als algemeenheid, kan dat ook van de vormen van klassenoverheersing (Gramsci’s studieobject) gezegd worden. Ondanks het belang van de mediatie van abstracte categorieën, begint de economische wetenschap volgens Marx met het levende geheel, de concrete werkelijkheid, waaruit zij de abstracte, algemene relaties door analyse tracht te ontdekken. Die abstracties zijn de “abstracte, eenzijdige relaties” van waaruit opgestegen kan worden naar het (gedachte) concrete. Dat “concrete is concreet, omdat het de synthese is van vele bepalingen, dus eenheid van het menigvuldige”. Het concrete verschijnt in het denken vanuit een proces van samenvatting, als resultaat. Dit noemt Marx “duidelijk de wetenschappelijk juiste methode”. In dit proces is de ervaring van het werkelijke concrete het uitgangspunt (dat wordt door menig Marx-interpretatie over het hoofd gezien), en het begrijpen van het concrete het eindpunt, waartussen bemiddeld wordt door het abstracte. In die zin zijn analyse en synthese, inductie en deductie dialectisch verbonden. Lucio Coletti maakt een gelukkig onderscheid tussen twee soorten marxiaanse concepten, dat we ook in Gramsci kunnen lezen. Enerzijds is er de logische generalisatie. Dit is een concept van een klasse van fenomenen, zoals de staat, productie of hegemonie, die een organisch geheel aanduiden. Deze concepten geven geen complete beschrijving van een individueel fenomeen. Ze vatten zelfs niet de essentiële kenmerken ervan, maar enkel de aspecten van de fenomenen die maken dat ze tot dezelfde klasse behoren. Daarom mag er niet onmiddellijk van het algemeen concept overgegaan worden naar het concept van de leden van de logische klasse. We zullen zien dat het concept hegemonie functioneert als een dergelijk algemeen concept dat geïnstantieerd kan worden in termen van uiteenlopende politieke, economische en productieverhoudingen die het concept een substantiële en historisch gesitueerde betekenis geven. Dit moeilijke probleem om het concrete te vatten (waarop we hier slechts heel oppervlakkig kunnen ingaan), heeft te maken met het proces van singularisatie. In die context moet het tweede soort categorieën bij Marx gesitueerd worden, namelijk die concepten die een aspect zijn van de concrete totaliteit als ‘eenheid van vele determinaties’. Voorbeelden zijn ruilwaarde, gebruikswaarde, politieke/burgerlijke maatschappij, dwang en consensus. De notie hegemonie bijvoorbeeld komt logisch na de specificatie van de verhouding politieke/burgerlijke maatschappij of dwang/consensus, het is de concrete term die beide andere veronderstelt. Categorieën zijn dus geen vehikels om een ‘model’ van het kapitalisme mee te beschrijven, maar zijn vormen, aspecten van hun object. We komen daarmee op het standpunt van een realisme waarin categorieën waarheidswaarde hebben. Categorieën blijven enkel waar zolang de relaties die erin worden uitgedrukt, bestaan. Start- en eindpunt is dus het concrete. Via abstracties wordt opgestegen van het reële concrete naar het gedachte concrete. Er wordt dus gebroken met de ontwikkeling van abstracte concepten buiten die voortdurende empirie-theorie sequentie. Deze demarche waarin de theorie continu georiënteerd is op de historische ontwikkeling en de praktijk van de klassenstrijd, staat garant voor de vruchtbaarheid van het marxisme. Dat heeft als doel de maatschappij in haar ontwikkeling te begrijpen. Theoretisch werk dat niet tegelijk historisch is, dient dus te worden verworpen. En dat in een dubbele betekenis: enerzijds in de zin dat de theorie een begrijpen van de geschiedenis moet zijn, en anderzijds in de zin van de historiciteit van de concepten.     1.4.Gramsci: de integrale staat   Op basis hiervan kunnen we al iets meer zeggen over hoe Gramsci’s teksten over b.v. de staat of de hegemonie kunnen benaderd worden. Net zoals loonarbeid en kapitaal mekaar omvatten, en slechts in tweede instantie in een proces van abstractie kunnen worden onderscheiden, moet uitgegaan worden van de eenheid van het hegemonisch proces, om er op abstracte wijze de momenten van dwang en consensus uit te distilleren. ‘Dwang’ en ‘consensus’ en hun correlaten ‘politieke maatschappij’ en ‘burgerlijke maatschappij’ zijn immers geen op zich staande entiteiten die extern gerelateerd zijn, maar zijn abstracte, d.w.z. eenzijdige determinaties van een concreet organisch geheel, namelijk de (integrale) staat. Gramsci houdt wel vast aan het methodisch onderscheid tussen burgerlijke en politieke maatschappij. Het behoud van de abstracties ‘politieke maatschappij’ en ‘burgerlijke maatschappij’ laat hem toe de noodzakelijke onderscheidingen te maken tussen de verschillende burgerlijke staatsvormen (en dus tot het concrete op te stijgen via abstracties). Ook al kent zijn concept van de staat een enorme uitbreiding, fascisme en liberale democratie zijn voor hem niet hetzelfde, en dat heeft ook gevolgen voor de strategie van de PCI . Waar het voor Gramsci op aankomt, is het hegemonisch proces te analyseren als een organische totaliteit, waarvan hij aan de hand van abstracties als ‘politieke’ en ‘burgerlijke maatschappij’ de eenzijdige determinaties onderzoekt in hun onder invloed van de klassenstrijd (de ontwikkeling van autonomie en contrahegemonie door de arbeidersklasse) en van de ontwikkeling van het kapitalisme voortdurend verschuivende articulatie. Gramsci bekritiseert dan ook de liberalen van de vrijhandelsbeweging die de organische eenheid van de staat over het hoofd zien. Zij stellen dat de economische activiteit behoort tot de burgerlijke maatschappij, en dat de staat daar niet in moet tussenkomen om die activiteit te reguleren. Ze markeren met andere woorden een organische scheiding tussen burgerlijke maatschappij en staat. Volgens Gramsci zijn ze echter één en hetzelfde. Er kan enkel een methodisch onderscheid worden gehanteerd om doorheen een proces van abstrahering de momenten ervan te onderscheiden. Ook laissez-faire is een vorm van staatsregulatie, en niet een spontane automatische uitdrukking van economische feiten, want de burgerlijke maatschappij is een moment van de staat.     1.5.Gramsci tegen de reïficatie: proces en klassenstrijd   1.5.1.De eenheid van structuur en initiatief   De maatschappelijke verhoudingen kunnen dus worden verhelderd in termen van de notie interne relaties. Dit geheel van interne relaties dient daarenboven te worden gezien als een proces, als voortdurend in transformatie. Terwijl Marx het historisch proces in zijn economische analyses bekeek vanuit het gezichtspunt van de waardeproductie en de kapitaalaccumulatie, leidt de centraliteit van het politieke bij Gramsci ertoe het perspectief van de klassenstrijd, begrepen als het proces van dominantie en hegemonie, centraal te stellen. Op de verhouding tussen de economische wetten en de klassenstrijd, tussen objectiviteit en subjectiviteit, komen we hieronder terug. Dat Marx’ antifetisjisme zoals we hebben gezegd ‘in a practical state’ aanwezig is bij Gramsci, blijkt uit zijn opvatting over de verhouding tussen structuur en initiatief, tussen de sociale verhoudingen en de klassenstrijd. Er is niet enerzijds een maatschappelijke structuur en anderzijds de mensen die daarop inwerken om ze te transformeren. Beide momenten vallen samen, of zijn intern gerelateerd. “Reality does not exist on its own, in and for itself, but only in an historical relationship with the men who modify it”. Hij bekritiseert precies de positivistische sociologie die de ‘wetmatige’ ontwikkeling van de maatschappij bestudeert los van de wil van de mensen (of de ‘collectieve wil’ van de maatschappelijke krachten in de klassenstrijd): “Man cannot be conceived of except as historically determined man – i.e. man who has developed, and who lives, in certain conditions, in a particular social complex or totality of social relations – is it then possible to take sociology as meaning simply the study of these conditions and the laws which regulate their development? Since the will and initiative of men themselves cannot be left out of account, this notion must be false”. De maatschappelijke verhoudingen en de transformatie ervan zijn niet te begrijpen los van de menselijke activiteit, want ze vallen ermee samen. Een causale verklaring veronderstelt dus de analyse van de actie van reële (geassocieerde) maatschappelijke individuen; die verklaring moet bijgevolg historisch zijn, gefocust op de klassenstrijd. Het punt dat Gramsci in de geciteerde passage immers wil maken, is dat wetenschap bedrijven aan politiek doen is. Die argumentatie zou hij niet kunnen ontwikkelen indien er een scheiding zou bestaan tussen enerzijds de sociale verhoudingen en hun wetmatige ontwikkeling, en anderzijds de wil. Immers, alleen binnen het kader van de illusie van die scheiding wordt een strikt neutrale wetenschap mogelijk geacht. Het formuleren van de wetenschappelijke principes zou immers geen impact hebben op de sociale verhoudingen (het bewustzijn zou niet ‘transitief’ zijn, of nog: de bovenbouw zou geen reële effectiviteit hebben). Dat weerlegt Gramsci precies, er kan dus geen sprake zijn van een scheiding tussen de menselijke activiteiten en het bewustzijn enerzijds en de sociale verhoudingen anderzijds. Met andere woorden, de klassenstrijd is in haar verschillende dimensies constitutief voor de sociale verhoudingen. Het is precies door dit aan te tonen dat Marx poogde de “versteende verhoudingen tot dansen (te) dwingen door ze hun eigen melodie voor te zingen”. De structuur wordt immers elke dag opnieuw aangemaakt doorheen de praktijken van de massa’s. Deze gedachte is dan ook de grondslag van de arbeidersleuze ‘het ganse raderwerk staat stil, als onze sterke arm het wil’. Ze uit zich ook in Gramsci’s breuk met een naïeve vorm van institutionalisme, namelijk de idee van het primaat van de apparaten boven de klassenstrijd. Alle gramsciaanse concepten zijn geworteld in een analyse van het klassenconflict, wat ervoor garant staat dat ze niet gereïficeerd en dus niet fetisjistisch kunnen worden. Wanneer Gramsci bijvoorbeeld spreekt over een “compromise equilibrium”, dan gaat hij nooit de staat hypostaseren als onafhankelijke factor van maatschappelijke cohesie. Dat zou neerkomen op de idealistische neutralisering van de staatsfunctie. Hij heeft het integendeel over de toestand waarin de verhouding tussen conflicterende maatschappelijke krachten zich bevindt, en dus over de historische basis van de staat. De staat kan nooit begrepen worden los van zijn dubbele articulatie staat-klasse en staat-maatschappij, en dat is wat reïficatie, en dus idealisme tegengaat: de notie van historische basis van de staat is één van de concepten die Gramsci hanteert om de interne relatie tussen productie, burgerlijke maatschappij en staat op dynamische wijze te articuleren. Gramsci’s antifetisjisme wordt het meest helder uitgedrukt in zijn discussie over de ‘menselijke natuur’. Gramsci knoopt aan bij’ Marx gedachte dat het wezen van de mens het geheel van de sociale verhoudingen is. Doorheen de transformatie van die verhoudingen, verandert hij ook zichzelf. Gramsci pikt niet alleen deze gedachte van Marx op, maar verbindt ze expliciet met de notie ‘proces’: “Man is a process, and, more exactly, the process of his actions”. Beide elementen, de structuur van de maatschappelijke verhoudingen, en het proces van de transformatie van de realiteit, vinden hun kruispunt in Gramsci’s humanisme: “One must conceive of man as a series of active relationships (a process)”. Op het niveau van de totaliteit van het historisch proces wordt deze gedachte uitgedrukt door het primaat van de klassenstrijd. Dit proces van de vormgeving, reproductie en transformatie van de sociale verhoudingen heeft niettemin een structuur. Die ‘structuur van het proces’ heeft te maken met de waardewet en vooral met de krachtsverhoudingen.   1.5.2.Objectiviteit en subjectiviteit   De vraag is immers wat in het licht hiervan gemaakt moet worden van de objectivistische tendensen bij Marx. Immers, “Marx ziet de maatschappelijke beweging als een natuurhistorisch proces, beheerst door wetten die onafhankelijk zijn van de wil, van het bewustzijn en van het voornemen van de mensen, maar die eerder omgekeerd hun wil, hun bewustzijn en hun voornemens bepalen…” Deze stelling zegt echter niet dat de relatie tussen de sociale verhoudingen en de menselijke activiteit een externe relatie is. Immers, zoals Gramsci stelt, “in de opvatting van de filosofie van de praxis kan men zijn niet van denken scheiden, de mens niet van de natuur, de activiteit niet van de materie, het object niet van het subject; als die scheiding uitgevoerd wordt, vervalt men in één van de vele vormen van religie of abstracties zonder zin”. De werkelijkheid is niet eerst geconstitueerd, maar is het proces van haar constitutie. Engels legt preciezer uit hoe de objectieve wetmatigheden moeten worden begrepen. Hij stelt dat de geschiedenis zo verloopt dat “het uiteindelijke resultaat steeds voorkomt uit de conflicten tussen vele individuen met een eigen wil (…); het zijn dus ontelbare elkaar doorkruisende krachten, een oneindige verzameling van krachtenparallellogrammen, waaruit een resultante – het historisch gebeuren – voortkomt. Deze kan zelf weer beschouwd worden als het product van een macht, die als geheel beschouwd zonder bewustzijn en willoos werkzaam is”. De geschiedenis verloopt m.a.w. zonder dat ze in haar totaliteit bewust wordt vormgegeven, maar kan niet bestaan zonder specifieke bewustzijnsvormen die mensen erbij hebben. Hetzelfde geldt voor de functionering van de waardewet, die samenhangt met het bestaan van de ‘vele kapitalen’ in het functioneren van het kapitalisme, en resulteert in een situatie die objectief is in de zin dat ze buiten de wil van elke individuele kapitalist ligt, en bijgevolg aanleiding geeft tot de wetten van de accumulatie en de tendentiële daling van de winstvoet. De stelling van Engels, die eigenlijk niet meer is dan een vulgarisering van Marx’ fetisjismetheorie, laat beter toe te begrijpen waarom ‘wetten’ in feite slechts tendensen zijn. Of deze zich doorzetten, hangt immers af van de sociale verhoudingen en hoe die doorheen de klassenstrijd worden vormgegeven. Elke ‘objectieve’ tendens hangt dus samen met processen van verzet, die deze tendens een fundamenteel onbepaald karakter geven. Om een voorbeeldje uit Gramsci te nemen: de ontwikkeling van de productieverhoudingen in de landbouw is geen ‘objectieve’ kwestie, maar hangt samen met de klassenstrijd. Het zijn de politieke krachtsverhoudingen (de functionerering van het industrieel-agrarisch blok, zoals gevormd door de Moderati) die een landhervorming ten voordele van de kleine boeren onmogelijk maakten, en niet louter de wetten van de kapitaalsaccumulatie. Wat is nu eigenlijk het punt van voorgaande uiteenzetting, en de band met voorliggend onderwerp, Gramsci’s fordismetheorie? Bij Marx en Engels reeds is er de gedachte dat wanneer het historisch verloop in klassenmaatschappijen een objectief karakter heeft, in de zin dat er nauwelijks bewuste sturing van het historisch proces mogelijk is, dit bij het communisme precies anders zal zijn. De geassocieerde individuen zullen er het anarchisch karakter van de productie opheffen, en op planmatige wijze de maatschappij ontwikkelen. Bij Gramsci wordt die gedachte sterk geëxpliciteerd, en wordt ze een cruciaal element in zijn historicisme: “It must never be forgotten that historical development follows the laws of necessity until the initiative has decisively passed over to those forces which tend towards construction in accordance with a plan of peaceful and solidary division of labour (i.e. to the socialist forces).” Gramsci gaat zover te stellen dat met het overstijgen van de maatschappelijke contradicties, “the only dialectic will be that of the idea, a dialectic of concepts and no longer of historical forces”. In de fordistische fase van de kapitalistische ontwikkeling echter, wordt het element organisatie op macro- en microniveau steeds belangrijker. Er worden zelfs vormen van planning van de economie en van de bovenbouw doorgevoerd. Die mogelijkheid ontstaat met het monopoliekapitalisme, waarbij de concurrentie tussen de vele kapitalen vermindert, en een nieuwe verhouding vorm krijgt tussen de staat en de productie. Het subjectief element wordt dus belangrijker door de toenemende impact van vormen van bewuste organisatie van de productie en van de massa. Zonder dat hij dit tot in de details uitwerkt, moet Gramsci’s fordismetheorie dus ingeschreven worden binnen een historische dialectiek tussen objectiviteit en subjectiviteit. De toenemende bewuste organisatie van de productieverhoudingen door de intellectuelen van de regerende klasse opent een terrein waarin de subjectiviteit een grotere rol heeft. Dat is het fundamentele uitgangspunt van Gramsci’s formulering van zijn politieke concepten (stellingenoorlog, passieve revolutie, hegemonie enzovoort). Die rol van de subjectiviteit hangt samen met de ontwikkeling van het kapitalisme en de concentratie van de massa die het met zich meebrengt. Beide elementen geven aanleiding tot de bewuste organisatie van de productie en de massa. Tegelijk wordt zo ook het terrein gecreëerd voor de productie van de collectieve wil van de arbeidersklasse, die in staat is het ganse raderwerk stil te leggen, terwijl een individuele arbeider wordt geconfronteerd met een stelsel van verhoudingen die onafhankelijk zijn van zijn wil en voor hem een dwingend karakter hebben. Gramsci formuleert de kwestie als volgt in zijn theorie over de ‘collectieve wil’: “An historical act can only be performed by ‘collective man’, and this presupposes the attainment of a ‘cultural-social’ unity through which a multiplicity of dispersed wills, with heterogenous aims, are welded together with a single aim”. Die opbouw van een ‘collectieve wil’ zal dan ook een centrale plaats innemen in zijn analyse van de krachtsverhoudingen. De noodzaak van de opbouw van collectieve wil is tevens een antwoord op het ‘objectieve’ karakter van het historisch verloop zoals Engels dat formuleerde. Dat kan enkel overstegen worden op het niveau van de georganiseerde collectiviteit. Binnen de klasse ‘an sich’ is immers een veelheid aan ideologieën en elementen van bewust leiderschap aanwezig, die in verschillende richtingen wijzen. 1.5.3.Tegen de teleologie De kritiek op het positivisme is tegelijk een kritiek op teleologische opvattingen over het historisch verloop en een politieke kritiek op het fatalisme. Dat laatste inspireerde de houding van Mussolini tegenover de oorlog: een houding van berusting in het lot van de burgerij, in de noodzakelijke gang van de geschiedenis. Daarentegen pleit Gramsci voor een actieve oppositie tegen de oorlog in functie van de ontwikkeling van de klassenstrijd, de voorbereiding van het proletariaat en de verdieping van de kapitalistische contradicties. Dit pleidooi doet denken aan Lenins antifatalisme en geloof in de mogelijkheid van politieke interventie. De ‘structuur van het proces’ geeft echter aanleiding tot een veld van mogelijkheden daartoe. Daardoor introduceert de klassenstrijd een zekere contingentie in het proces. Binnen een bepaalde conjunctuur staan immers meerdere tactische en strategische keuzes open, hoewel niet alles mogelijk is. In zijn analyse van de militaire strategieën tijdens de eerste Wereldoorlog stelt Gramsci immers dat “one cannot choose the form of war one wants, unless from the start one has a crushing superiority over the enemy”. De beperking van de potentiële keuzemogelijkheden is dus een kwestie van krachtsverhoudingen, zoals we later zullen zien. Toch zou de Italiaanse geschiedenis volstrekt anders verlopen hebben, mocht de PSI een andere oriëntatie hebben gehad tijdens en na de oorlog en de fabrieksradenbeweging. Die contingentie maakt precies dat de canon van het historisch materialisme, althans volgens de vroege Gramsci, retrospectief moet worden gehanteerd. Met zijn pleidooi voor een actieve interventie wilde hij duidelijk maken dat de historische rol van de burgerij uitgespeeld was. De mogelijkheden om ook werkelijk de maatschappij te veranderen (of de oorlog tegen te houden) hangen uiteraard af van de krachtsverhoudingen. Maar zelfs als die ongunstig zijn, is er een reële mogelijkheid om verzet te plegen en op de maatschappelijke verhoudingen te wegen. Die mogelijkheid, gecombineerd met het contingente karakter van de klassenstrijd resulteert in de opvatting dat het historisch verloop ook een zekere mate van contingentie bezit, en dus in de breuk met de teleologie. Die gedachte werd aanvankelijk geformuleerd in sterk idealistische termen, met een sterke nadruk op de wil die bijna als een deus ex machina te voorschijn komt . Later zou zijn notie van de ‘collectieve wil’ dat idealistische karakter verliezen, doordat ze geformuleerd wordt binnen het kader van een theorie over de effectiviteit van de bovenbouw, en binnengebracht zou worden binnen een problematiek van de eenheid van structuur en initiatief. Dit wordt bij de mature Gramsci verbonden met een sterk politiek realisme, waarbij er in tegenstelling tot de jonge Gramsci gefocust wordt op de realisatie van een concrete verhouding tussen het potentieel van de revolutie en de concrete mogelijkheden van historisch gedetermineerde maatschappelijke krachten. Centraal staat daarbij de interventie in de reële beweging om deze te versnellen. Die gedachte is de vrucht van de Ordine Nuovo ervaring, waar de fabrieksraden het politieke resultaat waren van de radicalisering van de reële beweging die was in gang gezet door de interne commissies in de bedrijven en waarin de Turijnse communisten intervenieerden. De idee van de noodzaak van een concrete interventie in de reële beweging, die de basis is van het antisubstitutionisme, zal ook centraal staan in onze lectuur van het fordismeschrift in het vierde hoofdstuk. Op basis van de ‘structuur van het proces’, gekenmerkt door de krachtsverhoudingen tussen de klassen, is het ondanks de kritiek van de teleologie toch mogelijk wat Labriola ‘morfologische voorspellingen’ noemt, te doen. Labriola stelt dat Marx’ these over de onvermijdelijke val van het kapitalisme alleen zin kan hebben als morfologische verwachting: als de klassenstrijd tot het einde wordt doorgevoerd, dan betekent dat het einde van de kapitalistische productiewijze. “Men kan (…) alleen de strijd ‘wetenschappelijk’ voorspellen, niet de concrete momenten van die strijd”. Het vooruitzicht van het socialisme dat in Het Communistisch Manifest wordt vooropgesteld is dus geen chronologisch vooruitzicht, een profetie of belofte, maar een morfologische verwachting. Cruciaal hierin is het ‘subjectieve’ moment, in de context van de analyse van de krachtsverhoudingen begrepen als de capaciteit om ‘collectieve wil’ op te bouwen in functie van het stichten van een nieuwe staat. We zullen zien dat Gramsci’s concept van de passieve revolutie een belangrijke rol speelt in de analyse van de oorzaken van het uitstellen van het revolutiemoment en van het bestaan van manoeuvreerruimte van de dominante klasse. Het kapitalisme zal dus niet noodzakelijk instorten (zoals in de door Gramsci bekritiseerde theorieën van de catastrofische crisis). Er is integendeel een engagement nodig, een creatief, constructief proces waarbij een ethisch-politieke collectieve wil, of hegemonie, wordt opgebouwd. Het maken van compromissen in de opbouw van een historisch blok wordt noodzakelijk om daartoe de voorwaarden te creëren. Revolutie is dus voor Gramsci steeds ook een creatief proces, een kwestie van ‘constructie-destructie’, en niet louter mechanisch op te vatten als een zaak van ‘destructie’. Het is in de context van de catastrofische krachtsverhoudingen van na de eerste wereldoorlog dat Gramsci in april 1920 zijn bekende ‘morfologische voorspelling’ deed: “The present phase in the class struggle in Italy is the phase that precedes either the conquest of political power on the part of the revolutionary proletariat and the transition to new modes of production that will allow a recovery in productivity; or a tremendous reaction on the part of the propertied class and the governing caste”. Gramsci’s opvatting over de morfologische voorspelling is echter geraffineerder dan de gedachte dat de uitkomst ervan afhangt van het engagement van de subjectieve krachten. Er is namelijk ook een interne relatie tussen het feit van de voorspelling en die subjectieve factor. Immers, een analyse die een mogelijke ontwikkeling voorspelt, moet ook de voorspeller en het feit van de kennis van de voorspelling mee betrekken. Opnieuw komen we hier op het punt van de transitiviteit van het bewustzijn, of van de effectiviteit van de bovenbouw, en van de kritiek van het positivisme en objectivisme. Voorspelling is mogelijk, op basis van de fundamentele en permanente elementen van het proces van het heden en het verleden, “but it is absurd tot think of a purely ‘objective’ prediction. Anybody who makes a prediction has in fact a ‘programme’ for whose victory he is working, and his prediction is precisely an element contributing to that victory (…). Only the man who wills something strongly can identify the elements which are necessary to the realisation of his will”. De politieke wetenschap heeft dus niet te maken met de ontdekking van een voorheen ongekende realiteit, want die zou opnieuw een soort transcendentie introduceren, tegenover Gramsci’s immanentiedenken. In plaats daarvan omvat het begrip van de ‘objectieve werkelijkheid’ ook de verhouding tussen de kijker en het object. Opmerkelijk is dat Gramsci zich hier beroept op een vorm van realisme: positivistische voorspellingen zijn immers gebouwd op “arbitrary hypothesis and not on reality”. Gramsci lijkt dus een vorm van realisme te beogen voorbij de subject/object scheiding, dat alleen een politiek realisme kan zijn, gebaseerd op de wetenschap van de politiek zoals Gramsci die nastreeft. Dat politiek realisme moet zich niet beperken tot ‘wat is’, maar moet gericht zijn op ‘wat zou moeten zijn’. Dat ‘wat zou moeten’ is echter niet arbitrair noch abstract. De politicus creëert immers niet in het ijle of ex nihilo. Het dient daarentegen verbonden te worden met de effectieve werkelijkheid, namelijk met de krachtsverhoudingen in hun continue beweging en de mogelijkheden binnen dat kader. Politiek realisme is dan de concrete interventie in de reële beweging van de krachtsverhoudingen in functie van een nieuw evenwicht: “If one applies one’s will to the creation of a new equilibrium among the forces which really exist and are operative – basing oneself on the particular force which one believes to be progressive    and strengthening it to help it to victory – one still moves on the terrain of effective reality, but does so in order to dominate and transcend it (…). What ‘ought to be’ is therefore concrete; indeed it is the only realistic and historicist interpretation of reality, it alone is history in the making and philosophy in the making, it alone is politics.” De centrale rol van de klassenstrijd bij Gramsci, die het fundament is van zijn anti-fetisjisme, en zijn nadruk op de relatieve contingentie ervan, zijn de grondslag van de noodzaak van een enge band tussen theorie en geschiedenis en dus van de historiciteit van concepten. Omwille van het constitutief karakter van de klassenstrijd riskeert een theorie die onbemiddeld tegenover zijn ontwikkeling staat, voorbij haar object te schieten. “The canons of historical materialism are to be used only retrospectively (…), they should not be a burden on the present and the future”. Een historische analyse is bijgevolg steeds een politieke analyse, namelijk in termen van de ontwikkelingen van de klassenstrijd. De sociale ontologie van interne relaties enerzijds en het procesmatig karakter van die relaties anderzijds, maken het onmogelijk eens en voor altijd duidelijke grenzen te stellen aan bepaalde concepten. Dit wel doen in abstracte definities, impliceert het uitoefenen van geweld op de concrete realiteit en uit zich ook in politieke impotentie. Daartegen fulmineert Gramsci in zijn kritiek van de volgens hem rationalistische schema’s en abstracties van de Risorgimento, de PSI, Bordiga en Trotsky. Dat het marxisme dus wordt gerealiseerd doorheen de studie van de geschiedenis en de activiteiten van de creatie van nieuwe geschiedenis, leidt echter niet tot empirische casuïstiek, want concepten kunnen worden getheoretiseerd: “A theory of history and politics can be made, for even if the facts are always unique and changeable in the flux of movement of history, the concepts can be theorised. Otherwise one would not even be able to tell what movement is, or the dialectic, and one would fall back into a new form of nominalism”. We worden geconfronteerd met een paradox: enerzijds is er de nadruk op de historiciteit van concepten en de band tussen theorie en geschiedenis, anderzijds is het volgens Gramsci mogelijk bepaalde fundamentele concepten (zoals dialectiek of beweging) te theoretiseren. Voor de oplossing van dit probleem bij Gramsci kunnen we te rade gaan bij een interessante gedachte die door Derek Sayer naar voor wordt geschoven voor wat het werk van Marx betreft, namelijk het onderscheid tussen historische en omnihistorische concepten.     1.6.Historische en omnihistorische concepten   Derek Sayer nuanceert immers de noodzakelijke historiciteit van concepten door in Marx het onderscheid te lezen tussen historische en omnihistorische concepten. Omnihistorische concepten zoals productiewijze of productieverhoudingen duiden relaties aan die aanwezig zijn in elke maatschappijformatie, maar kunnen enkel een substantiële invulling krijgen met betrekking tot een concrete historische maatschappelijke totaliteit. Hun betekenis verandert dus met de historische transformatie van hun object. Als transhistorische concepten kunnen ze slechts een formele definitie krijgen. Ze zijn dus empirisch ‘open-ended’. De definitie van een concept als de productieverhoudingen, los van die historische context, kan slechts formeel zijn, namelijk ‘al die verhoudingen waaronder mensen produceren’. Eigendomsverhoudingen zijn daar maar één (historisch gedifferentieerde) instantiatie van. Door dit onderscheid kan worden vermeden om in prekapitalistische verhoudingen specifiek kapitalistische categorieën te lezen, zoals de fundering van prekapitalistische productieverhoudingen in het bezit van de productiemiddelen (in plaats van b.v. de verwantschapsverhoudingen). Een definitie van de notie productieverhouding die is gebaseerd op de burgerlijke eigendom geeft dus slechts een historische invulling van de notie, waarvan de waarheid beperkt is tot de verhoudingen onder de kapitalistische productiewijze. In de mate Marx’ categorieën substantieel zijn, moeten ze als historisch categorieën worden beschouwd, d.w.z. dat ze een historisch specifieke inhoud hebben die dan ook qua historische geldigheid beperkt is (b.v. ‘ruilwaarde’, de ‘burgerlijke staat’ of… ‘hegemonie’). Wanneer gevraagd wordt naar de grens tussen transhistorische en historische categorieën, valt op dat Marx’ uiteenzetting van de productie in het algemeen bijzonder beperkt blijft. De focus ligt vooral op de vorm die deze historisch aanneemt. Dit kan als aanwijzing gelden voor het belang van de historiciteit van de concepten bij Marx. Om bij het voorbeeld van de productieverhoudingen te blijven: deze notie kan enkel historisch ingevuld worden. Vanalles kan immers een productieverhouding (en als productieverhouding ook een productiekracht) zijn: het geldsysteem, de handel, wetenschap, industrie, bevolkingsgroei…. Gramsci noemt zelfs de loutere dominantie van het industrieel en financieel kapitaal een productiekracht. Ook een ideologie kan, als ‘bovenbouwelement’, een productiekracht worden in de mate dat ze een materiële kracht wordt. Wat die verhoudingen zijn en hoe ze onderling gearticuleerd worden, dient dus historisch te worden onderzocht. Om een voorbeeld te halen uit de Quaderni: met het fordisme wordt de seksuele moraal een georganiseerde productieverhouding, waarvan de burgerij goed begrepen heeft dat ze als attribuut heeft een productiekracht te zijn. Doel is immers de arbeiders hun energie op te sparen voor de arbeid in plaats van de verkwisting ervan door ‘womanising’. We zullen zien dat de mogelijkheid die de heersende klasse heeft om de productieverhoudingen te reorganiseren, samenhangt met de ruimte die de arbeidersklasse haar laat om de passieve revolutie door te voeren. In die zin zijn ook de politieke (machts)verhoudingen productieverhoudingen. De fundamentele concepten van het historisch materialisme zijn dus open-ended en multireferentieel. De rol die bepaalde verhoudingen spelen, kan historisch ook verschuiven. Arbeidsdeling kan binnen een bepaald kader een productieverhouding zijn die de ontwikkeling van de productiekrachten mogelijk maakt, en op een ander moment een belemmering van die ontwikkeling worden. De productiewijze is het geheel van productieverhoudingen waarzonder niet op een bepaalde particuliere manier geproduceerd zou kunnen worden, en die de basis uitmaken. Dus ook het basis/bovenbouw onderscheid kan enkel ingevuld worden voor historisch particuliere vormen. Immers, productiekrachten en –verhoudingen, basis en bovenbouw refereren niet consistent naar wederzijds exclusieve stukken sociale realiteit, zoals binnen het kader van een atomistische sociale ontologie, maar zijn momenten van een organisch geheel dat wordt getransformeerd doorheen de maatschappelijke praxis. De conclusie die zich opdringt is dat de uitwerking van de marxiaanse concepten niet kan in isolatie van de andere fundamentele concepten van het historisch materialisme enerzijds en los van het historische proces anderzijds. Zonder deze twee methodologische principes wordt wetenschappelijkheid ingeruild voor conceptuele reïficatie. Het concept klasse is een gelukkig voorbeeld. De definities die daarvan in omloop zijn kunnen niet meer dan een heuristische status ambiëren. Daarenboven leiden de abstracte definities van het concept zoals die bijvoorbeeld door Rey en Godelier naar voor worden gebracht, niet noodzakelijk tot een beter begrip van de maatschappelijke contradicties die aanleiding geven tot conflict. Het formuleren van de definitie van het concept klasse, veronderstelt het schrijven van de geschiedenis ervan, ingebed in de ‘geografie’ van de historisch materialistische concepten. Edward Palmer Thompson is aan die intuïtie getrouw: “class is defined by and as they live their own history, and, in the end, this is its only definition”. Wanneer het concept van de productieverhoudingen eenzijdig wordt gedefinieerd in termen van eigendom, wordt het gereïfieerd: een bepaalde historische inhoud wordt ten onrechte geüniversaliseerd. Zoals gezegd, heeft de notie productieverhoudingen als omnihistorisch concept een formeel statuut dat vooraf gaat aan substantiële invullingen zoals die in termen van eigendom. Net zo kunnen we Gramsci lezen. In de gevangenisschriften wordt de term hegemonie verbonden met uiteenlopende elementen: ideologisch overwicht, politieke leiding enzovoort. Veel interpretatoren kiezen er één aspect uit en construeren op die selectieve basis een abstract concept. Daardoor laten ze niet enkel een deel van Gramsci’s tekst vallen, ze geven ook een misplaatste concreetheid en substantiële inhoud aan het concept hegemonie en verliezen contact met de werkelijkheid, die bestaat uit concrete verhoudingen die gestalte geven aan de hegemonie. In de plaats daarvan dient het hegemoniebegrip een formele definitie te krijgen, zoals we hierboven deden met het concept productieverhoudingen, en moeten doorheen historische studie de maatschappelijke verhoudingen die aan de hegemonie gestalte geven, worden gedifferentieerd. We zullen zien dat hegemonie een concept is dat tussen Sayers onderscheid tussen historische en omnihistorische concepten lijkt te zweven: het is historisch gesitueerd (de moderniteit), maar kent verschillende historische gestaltes, afhankelijk van de ontwikkelingsfase van het kapitalisme.     1.7.Hegemonie en moderniteit   Hoe nu die marxiaanse inzichten gebruiken als sleutel voor een Gramsci-lectuur die rekenschap kan afleggen van diens fordismetheorie, die sommige gangbare Gramsci-interpretaties handig onder de mat vegen? We zullen argumenteren dat de notie hegemonie een historisch concept is, dat zinvol is voor de analyse van de klassenverhoudingen vanaf de kapitalistische moderniteit, omwille van de massificatie van de politiek die het kapitalisme potentieel met zich meebrengt. Daarenboven dient deze notie binnen de ontwikkeling van het kapitalisme gehistoriseerd te worden volgens de ontwikkelingsfasen ervan. Het concept heeft een sociale inhoud in de zin dat het een concept is van de moderne tijd, d.w.z. verbonden met de opkomst van de burgerij (en het proletariaat). Vanuit formeel oogpunt bezien, zullen we argumenteren dat hegemonie in de eerste plaats met processen van leiderschap moet worden verbonden. Hegemonie heeft te maken met een bepaalde kwalificatie van de klassenverhoudingen, die niet gereduceerd kan worden tot het culturele of ideologische moment. We starten onze uiteenzetting met een citaat dat nauwelijks wordt bestudeerd door veel Gramsci-interpretatoren, maar een interessant licht werpt op de band tussen hegemonie en moderniteit: “In the ancient and mediaeval State alike, centralisation, whether political-terriorial or social (and the one is merely a function of the other), was minimal. The State was, in a certain sense, a mechanical bloc of social groups, often of different race: within the circle of political-military compression, which was only exercised harshly at certain moments, the subaltern groups had a life of their own, institutions of their own, etc., and sometimes these institutions had State functions which made of the State a federation of social groups with disparate functions not subordinated in any way – a situation which in periods of crisis highlighted with extreme clarity the phenomenon of ‘dual power’ (…) The Modern State substitutes for the mechanical bloc of social groups their subordination to the active hegemony of the directive and dominant group, hence abolishes certain autonomies, which nevertheless are reborn in other forms, as parties, trade unions, cultural associations”. Twee conclusies dringen zich op uit de lectuur van deze passage. Enerzijds is hegemonie een historisch concept, in de zin dat prekapitalistische klassen, in tegenstelling tot de burgerij en het proletariaat, niet de moeite deden of hoefden te doen om de ondergeschikte klassen actief te integreren in het proces van collectieve wilsvorming, dat essentieel is voor de hegemonie. De  Middeleeuwse staat is dus gekenmerkt door niet-hegemonische verhoudingen: “The previous ruling classes were essentially conservative in the sense that they did not tend to construct an organic passage from the other classes into their own, i.e. to enlarge their class sphere ‘technically’ and ideologically: their conception was that of a closed caste. The bourgeois class poses itself as an organism in continuous movement, capable of absorbing the entire society, assimilating it to its own cultural and economic level.” Hegemonie is dus een historisch concept, net zoals eigendom dat is. De klassenstrijd ontwikkelt zich in de premoderne maatschappijformaties op een andere wijze dan via de strijd voor de hegemonie. Bijgevolg is de moderne staat ook een historisch concept. De historiciteit van de hegemonie en van de moderne staat zijn verbonden. Anderzijds noopt dit citaat tot vragen over de verhouding tussen hegemonie en ideologie. Later zullen we terugkomen op de tendens tot het culturaliseren van het hegemoniebegrip. Hier volstaat het op te merken dat Gramsci de middeleeuwse ideologische uniformiteit niet verbindt met het summum van hegemonie. Wat van belang is, is dat de feodale staat een mechanisch blok is, terwijl de kapitalistische staat een organische totaliteit vormt, waarin echte leiderschapsverhoudingen een historische mogelijkheid worden. De specifieke betekenis van de hegemonie zal dus niet gereduceerd kunnen worden tot ideologische of culturele dominantie. De feodaliteit werd gekenmerkt door een gedeelde wereldbeschouwing (met de kerk als ideologisch apparaat) en door militaire subordinatie. Die combinatie van geweld en ideologie, die intern zijn aan de feodale uitbuiting, zullen we ook in een weliswaar compleet andere gestalte terugvinden bij het fascisme dat het voorbeeld bij uitstek is van dominantie en gebrek aan hegemonie, ondanks de culturele propaganda. De reden van de verschuiving tussen feodaliteit en moderniteit m.b.t. hegemonie, komt bij Gramsci slechts impliciet aan bod. Fundamenteel hangt het fenomeen samen met de massificatie van de politiek door het kapitalisme. Het kapitaal creëert niet alleen de massa, maar concentreert ze ook in de steden en fabrieken. Dit geeft aanleiding – voor het eerst in de geschiedenis – tot (de mogelijkheid van) het politiek initiatief van de massa; vandaar de noodzaak van de organisatie en integratie van de massa in de staat, en dus de noodzaak van hegemonie. “Mass formation has standardised individuals both psychologically and in terms of individual qualification and has produced the same phenomena as with other standardised masses: competition which makes necessary organisations for the defence of professions, unemployment, over-production in the schools, emigration, etc.” Het toenemend belang van de organisatie van de massa en de integratie ervan in de collectieve wilsvorming van de heersende klasse, zijn fundamentele aspecten van de hegemonie. Maar er is meer. Een klasse kan slechts hegemonisch worden in de mate ze het corporatief stadium weet te overstijgen waarin ze alleen haar onmiddellijke belangen verdedigt, en ze het ‘ethisch-politieke’ bereikt, m.a.w. de belichaming wordt van ‘universele’ belangen. Precies daar knelt het feodale schoentje: de Italiaanse communale burgerij oversteeg niet het economisch-corporatieve niveau, en was daarom niet bekwaam een moderne staat te vormen, omwille van het gebrek aan instemming van de massa. “It is necessary to determine what significance the ‘State’ had in the Communal State: a limited ‘corporative’ significance, which meant that it was unable to develop beyond middle feudalism…” Gramsci noemt dit enge economisch-corporatieve niveau ‘de ergste vorm van de feodale maatschappij’, en verbindt het met de cosmopolitische conceptie vertegenwoordigd door de paus, de clerus en lekenintellectuelen (de humanisten).  Terwijl het feodalisme bleef vasthouden aan een economisch-corporatief niveau, en geen belangen integreerde in een gemeenschappelijk maatschappelijk doel, is het kapitalisme daarentegen die maatschappijformatie waar het noodzakelijk wordt de massa’s niet enkel ideologisch, maar ook politiek te binden. Bijgevolg moet de leidende klasse erin slagen hun belangen te integreren en daartoe moet ze ethisch-politiek te worden. Volgens Marx “bezit iedere historische periode zijn eigen wetten… Zodra het leven een bepaalde ontwikkelingsperiode achter de rug heeft, uit het ene stadium in het andere is overgegaan, zal het ook door andere wetten worden beheerst (…). Met de verschillende ontwikkeling van de productiekrachten veranderen de verhoudingen en de wetten, welke die verhoudingen regelen”. Dit lijkt ook voor de wetenschap van de politiek te gelden: de hegemonie is een modern fenomeen, in een context waarin de massa ontstaat en de massificatie van de politiek plaatsvindt. Het is dan ook geen toeval dat Gramsci met veel aandacht de historische genese van het hegemonisch fenomeen analyseert doorheen de studie van de Hervorming en de Franse Verlichting, de eerste manifestaties van die massificatie. De middeleeuwse en antieke staat waren immers op een ander soort klassenverhouding gebaseerd dan de moderne. Symptomen daarvan in de moderniteit zijn het toenemend belang van organisatie, van de intellectuelen, de andere natuur van de staat enzovoort. Het fordismehoofdstuk voegt daar de klemtoon op de nieuwe verhouding tussen staat en productie aan toe. Wat fundamenteel in het geding is, is dat de vorm steeds de vorm is van een inhoud: ”The form is of no value if it is not the form of the content” In tegenstelling tot de idealisten legt Marx de werkelijkheid geen schema op. “De materialistische dialectiek geeft uitdrukkelijk aan de inhoud de prioriteit.” Vertaald in politieke vormen betekent dit dat hegemonie als de formele kwalificatie van de klassenverhoudingen niet dezelfde gestalte kan aannemen voor de verschillende maatschappelijke klassen. Hegemonie is verbonden met de opkomst van de burgerij.   1.7.1.Hegemonie, collectieve wilsvorming en organiciteit   Hegemonie is dus fundamenteel verbonden met het proces van collectieve wilsvorming, en dus met de problematiek van de productie van politieke subjectiviteit. Vanuit formeel oogpunt staat de organische integratie van de massa of tenminste bepaalde populaire elementen in het proces van collectieve wilsvorming centraal. Die kan worden gerealiseerd doorheen economische, politieke en ideologische verhoudingen. Vanuit materieel oogpunt hangt hegemonie samen met de sociale natuur van de dominante en leidende klasse en het proces waarbij deze het corporatief stadium overstijgt om ethisch-politiek te worden (en een ‘universeel’ belang te vertegenwoordigen). Daarin speelt de politieke partij doorheen de moderne geschiedenis een steeds belangrijker rol. In de burgerlijke staat wordt de massa doorheen partijen, culturele verenigingen enzovoort in de structuur van het burgerlijke heersen geïntegreerd. De burgerij is immers zoals we reeds zagen, een organisme in beweging dat de maatschappij absorbeert en assimileert tot haar eigen cultureel en economisch niveau. De verhouding tussen klassen, die een interne relatie is, kan dus verschillende gestalten aannemen, en het is precies op dat terrein dat Gramsci’s hegemoniebegrip op de proppen komt. Gramsci’s woordgebruik zelf suggereert de verbinding van het onderscheid tussen dominantie en hegemonie met het onderscheid mechanisch/organisch. Hegemonie hangt dan samen met het organisch karakter van de klassenverhouding. Een historisch blok is bijvoorbeeld geen alliantie (met een mechanisch karakter), maar een fusie (met een tendentieel homogene sociale en economische basis): het gaat niet om een vorm van tijdelijke mechanische steun, of om de aritmetische optelsom van twee krachten, maar om een vorm van symbiose of organische verbinding. De notie alliantie neigt immers naar de bureaucratische organisatie van een machtsblok, waarbij mechaniciteit, dominantie i.p.v. leiding, centraal staat. Die ‘organische’ integratie van de massa in de collectieve wil houdt ook verband met de notie ‘sociale en historische basis’ van de staat. De hegemonie is gerealiseerd wanneer de verhouding leiders-geleiden een dergelijk organisch karakter heeft, en de sociale basis van de staat verzekerd is. Het is precies wanneer die organische representatie- of leidingsverhouding zijn evidentie verliest dat men van een hegemonische crisis kan spreken en dat de organisatie van dominantieverhoudingen noodzakelijk wordt. De keerzijde van die hegemonische verhouding is macht: macht wordt immers door de massa aan de machthebber gegeven. Hij wordt zo immers het centrum van de organisatie van de collectieve wil. Net zoals productiekracht het attribuut is van de productieverhouding, is macht als leidings- en organisatiecapaciteit het attribuut van hegemonische verhoudingen. In die zin moet duidelijk zijn dat hegemonie een kwalificatie is van de klassenverhouding (antifetisjisme), en dat het spreken in termen van de burgerij ‘als hegemonische klasse’ niet op verdinglijkende wijze mag geïnterpreteerd worden. Net zoals de zelfvermeerdering van het kapitaal niet op fetisjistische wijze begrepen mag worden, maar verbonden moet worden met de meerwaardescheppende arbeid, moet de hegemonie van de burgerij verbonden worden met de (precaire) instemming van de subalterne klassen. Dat hegemonie de klassenverhouding kenmerkt, impliceert immers dat altijd ook de mogelijkheid van verzet en conflict blijft bestaan. De betekenis van de organische metafoor wordt het meest helder uiteengezet in Gramsci’s analyse van het partijfunctioneren. Het hoogtepunt van organiciteit is volgens Gramsci immers de KP (althans zo zou het moeten zijn): “’Organicity’ can only be found in democratic centralism, which is so to speak a ‘centralism’ in movement”. In de KP heersen alleen echte politieke verhoudingen: verhoudingen van leiderschap als verhoudingen van wederzijdse opvoeding, zonder fysieke noch ideologische dwang. Gramsci verbindt de hegemonie met de moderne opvatting van de opvoeding als een actieve en wederzijdse verhouding tussen leraar en leerling . Die vorm van functioneren is dan ook de echte, substantiële democratie, die Gramsci onderscheidt van de louter formele burgerlijke democratie. Gramsci verbindt dan ook de gedegenereerde vorm van het bureaucratisch centralisme met mechanicisme. Hegemonie moet dus in de eerste plaats worden gezien als een kwalificatie van de verhouding tussen maatschappelijke klassen of klassensegmenten. Het gaat om een leiderschapsverhouding waardoorheen ‘collectieve wil’ wordt geproduceerd, en die niet opgelegd kan worden, maar enkel verworven. Ze hangt af van het vermogen zich concreet te verhouden tot reële groepen mensen. De hegemonie is relationeel, in de zin dat het om het geheel van verhoudingen gaat die het organische proces van de collectieve wilsvorming organiseren. Alleen hegemonische verhoudingen maken echte representatie mogelijk: “If the relationship between intellectuals and people-nation, between the leaders and the led, the rulers and the ruled, is provided by an organic cohesion in which feeling-passion becomes understanding and thence knowledge (not mechanically but in a way that is alive), then and only then is the relationship one of representation. Only then can there take place an exchange of individual elements between the rulers and the ruled, leaders and led, and can the shared life be realised which alone is a social force – with the creation of the ‘historical bloc’.” De beklemtoning van de hegemonie als politieke verhouding maakt dat Gramsci niet in een soort links functionalisme belandt. Hegemonie heeft te maken met de integratie van een maatschappelijke klasse in het leiderschapsproces van de leidende klasse, maar in de kern van die theorie van de integratie bevindt zich de klassenverhouding, die noodzakelijk contradictorisch blijft. De theorie van de integratie is daarom onlosmakelijk verbonden met de theorie van de autonomisering, de theorie van de hegemonie met de theorie van de hegemonische crisis. De situering van de notie hegemonie binnen het kader van de krachtsverhoudingen (ut infra) maakt dat steeds polariteit, conflict en contradictie wordt veronderstelt. De realisatie van de hegemonie is een vorm van klassenstrijd, en neutraliseert deze niet.   1.7.2.Hegemonie en ideologie   Tal van auteurs identificeren hegemonie met culturele of ideologische overheersing. Zo heeft volgens Femia hegemonie te maken met predominantie via instemming door middel van de instellingen van de burgerlijke maatscchappij die de cognitieve en affectieve structuren vormgeven waarmee de sociale realiteit wordt gepercipieerd en geëvalueerd. Hegemonie wordt dan ook verbonden met vals bewustzijn. Dat laat hem toe dwang te definiëren als externe invloed, intellectuele en morele leiding als interne invloed. Den gelijkaardige benadering vinden we bij Ralph Milliband, die hegemonie verbindt met het Weberiaans legitimatiebegrip. Deze auteur ziet de arbeidersklasse als het object van de dominante cultuur en ideeën, waarbij wordt geabstraheerd van de klassenstrijd. Hegemonie kan echter niet geïdentificeerd worden met de legitimering van de staat via socialisatie, want daarin verdwijnt elke verwijzing naar het veld van klassenkrachten, dat centraal staat bij Gramsci. Met deze ideologistische en culturalistische interpretaties van het hegemoniebegrip zijn niet alleen een aantal filosofische en tekstuele, maar ook politieke problemen verbonden. Die hebben niet louter te maken met het feit dat de overbeklemtoning van culturele consensus het dwangkarakter van de staat, en daarmee de noodzaak van een leninistische partij, over het hoofd ziet, zoals Anderson meent. Primo, in het licht van de culturalistische invulling van het hegemoniebegrip, komt de hegemonische interventie van de partij neer op een strijd voor een andere cultuur. Het politiek karakter van de compromissen tussen sociale krachten in de creatie van een alternatief historisch blok wordt daarmee verduisterd. Want hoewel de articulatie tussen maatschappelijke krachten uiteraard gebeurt in termen van een aantal ideologische principes, kan ze daar niet toe herleid worden. Gramsci reduceert de notie instemming nooit tot instemming met een bepaalde wereldbeschouwing, waarbij er geen ruimte meer zou zijn voor de politiek in de zin van het manoeuvreren tussen groepen met conflicterende en deels convergerende eisen (en in die zin laat Gramsci ruimte voor ideologisch pluralisme binnen het historisch blok). Een klasse moet haar corporatistische belangen opofferen en een aantal eisen van de geallieerde groepen inwilligen, wil ze hegemonisch worden. Uiteraard gaat het hier om geïnterpreteerde belangen, en Gramsci stelt het ook min of meer expliciet zo. In de mate politieke verhoudingen, maar ook productieverhoudingen, ook ideologische verhoudingen zijn, heeft de ideologistische reductie van het hegemoniebegrip een reële grond. Maar hegemonie gaat ook en vooral over de politieke wijze waarop binnen dat ideologisch kader belangen worden gearticuleerd (b.v. doorheen politieke compromissen). De politieke interventie van de partij is erop gericht de belichaming te worden van het gemeenschappelijk belang van alle ondergeschikte klassen en zo hegemonisch te worden. Dat gaat verder dan de uitoefening van louter culturele invloed. Hegemonie is dus niet te reduceren tot ideologie en socialisatie of legitimering, maar is als politiek principe een vorm van strategisch leiderschap. In die zin gaat de culturalisering van het hegemoniebegrip ook gepaard met de onderschatting van de mate waarin de heersende klasse werkelijk een universeel of algemeen belang vertegenwoordigt. Tevens leidt het tot de onderschatting van de reële mogelijkheden van het kapitalisme om het klassenantagonisme niet enkel ideologisch te verhullen, maar ook reëel af te zwakken, doorheen de passieve revolutie en het reformisme (via b.v. het fordisme), die de ondergeschikte klasse in een corporatief stadium houdt. Overigens is het volgens Gramsci onmogelijk bijvoorbeeld de religieuze kwestie op te lossen louter via propaganda. Het abstracte antiklerikalisme van de Partito d’Azione (PdA) dat niet verbonden was met een concrete politieke strategie van landhervorming en een politieke oplossing voor de positie van de kerk, verhinderde precies de vorming van een alternatief historisch blok tegenover dat onder leiding van de Moderati. Die wilden niet weten van een landhervorming omdat ze zo de steun van de feodale klassen zouden verliezen. Hegemonie kan dus niet louter gebaseerd zijn op propaganda, maar hangt fundamenteel samen met een politiek programma. Ten tweede bestaat het gevaar dat de theorie van het vals bewustzijn, die bij Gramsci nergens in die termen wordt geformuleerd, tot substitionisme leidt en dat ze ook de idee impliceert dat de hegemonie de klassenstrijd neutraliseert. Die denklijn is vreemd aan Gramsci. Op een bepaalde manier maakt de hegemonie de klassenstrijd ook mogelijk. De hegemonie kanaliseert de klassenstrijd, en neutraliseert ze niet zoals Femia beweert. Het is mogelijk dat er verzet is binnen de hegemonie, maar dit verzet houdt zich op binnen het terrein dat wordt gedefinieerd door de hegemonische principes. Het syndicalisme zit bijvoorbeeld gevangen binnen de categorieën van het liberalisme met haar scheiding tussen economie en politiek. Het houdt zich op binnen het burgerlijk denkkader waarin het de arbeiders niet als producenten ziet, maar als loonarbeiders. Het blijft denken in termen van formele burgerrechten in plaats van de reële democratie onder ‘kameraden’. De realisatie van een alternatieve hegemonie veronderstelt daarom het uitbreken uit die politieke categorieën, waarbinnen de dominante klasse de klassenstrijd kanaliseert. Hegemonie kan daarom niet gereduceerd worden tot ideologische subjectie (Althusser), noch tot symbolisch geweld (Bourdieu), maar heeft te maken met het leiderschap van een klasse over de ondergeschikte klassen, en over de natie als geheel, waarmee een organische verhouding wordt betracht doorheen de creatie van een ‘nationaal-populaire’ ‘collectieve wil’. De hegemonische leiderschapsverhoudingen kunnen gestalte krijgen doorheen zowel ideologische, politieke als economische verhoudingen. Aanduiding van het feit dat hegemonie niet louter de mystificerende ideologische  ondersteuning van de klassenheerschappij is, is dat de hegemonie niet langer verzekerd is wanneer wordt gepoogd zich tot dat ideologische moment te beperken. Klassenleiding kan  niet beperkt worden tot het opleggen van cultuur en ideologie. We zullen zien dat Gramsci het gebrek aan hegemonie onder het fascisme verbindt met de fascistische reductie van politiek tot culturele beïnvloeding. Ook Marx onderscheidde al een vorm van ideologie die hij met dominantie verbond: ideologiën “are held up as a standard of life to the individuals of the oppressed class, partly as an embellishment or recognition of domination, partly as a moral means for this domination”. De bourgeoisie verstaat immers “onder morele opvoeding het inpompen van burgerlijke beginselen”. Hegemonie kan dus niet gelijkgesteld worden met ideologisch overwicht. Integendeel heeft hegemonie te maken met een bepaalde vorm van politiek leiderschap. Dat hegemonie wordt gedefinieerd als instemmen met een wereldbeschouwing heeft uiteraard een reële grond in Gramsci’s tekst. Hij verbindt het principe van de hegemonie immers met de stelling van Marx dat mensen bewustzijn verwerven van de structurele conflicten op het niveau van de ideologie. Die these heeft volgens Gramsci niet louter psychologische of morele, maar epistemologische waarde. In die context stelt hij Lenins realisatie van een hegemonisch apparaat voor als een filosofisch feit. De realisatie van de hegemonie veronderstelt dus consensus over een bepaalde wereldbeschouwing, en in die zin kan ideologie een voorwaarde zijn van de hegemonie. Toch kan de zaak daar niet toe gereduceerd worden, zo geven belangrijke voorbeelden van hegemonische verhoudingen al aan (b.v. de realisatie van de hegemonie onder het fordisme door de toekenning van hoge lonen; of de stelling dat het fascisme niet gekenmerkt is door hegemonie omdat het de politiek reduceert tot culturele beïnvloeding). Waar het Gramsci om te doen is, zijn de principes van werkelijk politiek leiderschap, eventueel binnen het kader van zo’n wereldbeschouwing. Een radicaal andere interpretatie vinden we ook bij een aantal auteurs. Zij stellen hegemonie gelijk aan ‘dominantie+instemming’. Zo meent Gruppi dat hegemonie zowel de capaciteit tot leiden als die tot dominantie inhoudt. Hij verbindt in die zin de hegemonie met de dictatuur van het proletariaat, die laatste begrepen als het geheel van politieke en staatsvormen waarin de hegemonie zich realiseert. Ook Giuseppe Fiori, de bekende Gramsci-biograaf, houdt vast aan dat standpunt. Het probleem is dat de specifieke betekenis van de hegemonie hiermee verloren gaat. Immers, als ‘hegemonie = dominantie + leiding’, dan omvat de hegemonie alle mogelijke verhoudingen tussen de klassen en verdwijnt de specificiteit ervan, die we precies op het spoor willen komen. Het is in de zin van het leiderschapselement dat het onderscheid moet worden gemarkeerd tussen hegemonie en dominantie. Nochtans is er geen strikte homologie tussen hegemonie/dominantie en consensus/dwang. Zowel hegemonie als dominantie zijn een bepaalde eenheid van consensus en dwang. De centrale vraag daarbij is in welke mate de regerende klasse erin slaagt ethisch-politiek te zijn, d.w.z. ‘universele’ belangen te vertegenwoordigen, en de ondergeschikte klassen in een corporatief stadium te houden door bepaalde van hun corporatieve eisen te realiseren. Hegemonie is dan ook  die eenheid van dwang (van een bepaald soort legitieme dwang) en consensus als modi van de klassenverhouding die de organiciteit van die klassenverhouding garandeert, d.w.z. de (eventueel passieve) integratie van de populaire massa in de collectieve wilsvorming van de staat doorheen een democratisch proces van leiding, gericht op ‘universele’ belangen. Dat gaat niet noodzakelijk gepaard met culturele uniformiteit, maar kan ook binnen een context van pluralisme. Centraal staat dus het democratische proces van politieke leiding. Het fascisme daarentegen tendeert naar een vorm van dominantie. Het gaat er om een andere soort van eenheid van dwang en instemming waarin de arbeidersmassa niet op democratische wijze in het proces van belangenarticulatie wordt betrokken, maar het object is van ruwe repressie en culturele dwang (ut infra). In deze betekenis heeft de notie van hegemonie in het socialisme ook zin. Daar kan de democratische integratie van de massa in het proces van collectieve wilsvorming plaatsvinden zonder hinder van tegengestelde klassenbelangen. Zo wordt zelfregering door de massa mogelijk, waarbij de verhouding tussen leiders en geleiden louter functioneel wordt. In het socialisme verdwijnt de staat in enge zin als apparaat van dwangmacht (van één klasse over de andere). De politieke productie van collectieve wil blijft wel bestaan in het socialisme. Er is dus nog wel politiek in het socialisme, maar die is gesitueerd voorbij de maatschappelijke klassencontradicties die steeds ook vormen van dominantie noodzaken in bepaalde ontwikkelingsfasen van de klassenstrijd.   1.7.3.Hegemonie, ideologie, organisatie en intellectuelen   Gramsci verbindt de hegemonie met de notie organisatie via het knooppunt van de intellectuelen. Dat is iets waartoe hij, i.t.t. eerdere auteurs, in staat was omwille van zijn specifieke historische ervaring, niet in het minste van het fordisme. Hegel bijvoorbeeld had een zwak idee van organisatie: “Hegel, in a certain sense, thus already transcended pure constitutionalism and theorised the parliamentary State with its party system. But his conception of association could not help still being vague and primitive, halfway between the political and the economic; it was in accordance with the historical experience of the time, which was very limited and offered only one perfected example of organisation – the ‘corporative’.” Marx daarentegen had concrete journalistieke en agitatorische ervaring, vandaar het grotere belang dat hij hechtte aan de organisatorische kwestie. Niettemin bleef zijn historische ervaring beperkt tot “craft organisation, Jacobin clubs; secret conspiracies by small groups; journalistic organisation”. De massificatie van de politiek (de opkomst van massapartijen en vakbonden), vooral vanaf het einde van de 19de eeuw, en de antwoorden daarop van het kapitaal en zijn passieve revolutie, maakten Gramsci daarentegen uiterst attent voor het belang van de ideologische en politieke organisatie van de massa’s. Die rol van de organisatie van de massa en van de hegemonische verhoudingen tussen de staat en de massa is een functie die Gramsci weggelegd ziet voor de intellectuelen. Hij definieert intellectuelen niet in termen van een intrinsieke activiteit, maar van de sociale verhoudingen waaronder ze functioneren. Ze hebben een specifieke plaats en functie binnen de sociale verhoudingen, namelijk een organisatiefunctie. Ze worden dus niet enkel gedefinieerd in termen van de maatschappelijke verhoudingen (vooral arbeidsdeling) waarbinnen ze functioneren, maar vooral in termen van het soort verhouding die ze aannemen t.o.v. die sociale verhoudingen, namelijk als bewuste organisatoren ervan. Aan de basis van de rol van intellectuelen ligt dus een vorm van arbeidsdeling. “What matters is the function, which is directive and organisational, i.e. educative, i.e. intellectual”. Nochtans sluipt in zijn analyse toch vaak het interne criterium binnen, waarmee wordt onderscheiden op basis van intrinsieke kenmerken van de intellectuele activiteit. Gramsci stelt expliciet dat het concept intellectueel een historische verschuiving ondergaat. “In the modern world the category of intellectuals (…) has undergone an unprecedented expansion. The democratic-bureaucratic system has given rise to a great mass of functions which are not all justified by the social necessities of production, though they are justified by the political necessities of the dominant fundamental group”. Die historiciteit heeft te maken met het feit dat, zoals reeds eerder gezegd, het bewuste organisatie-aspect steeds belangrijker wordt: “The mode of being of the new intellectual can no longer consist in eloquence, which is an exterior and momentary mover of feelings and passions, but in active participation in practical life, as constructor, organiser, ‘permanent persuader’ and not just simple orator”. Ook de vroegere intellectuelen hadden al de functie van het organiseren van ‘ideologische partijen’, maar zij namen hun rol niet zelfbewust en radicaal op. Het ontwikkelde kapitalisme daarentegen noodzaakt een enorme ontwikkeling van het onderwijsapparaat en impliceert het toenemend belang van organisatie, en dus van intellectuele functies. De intellectuelen oefenen die organisatorische functies uit op alle niveaus, niet louter in de privésfeer van de burgerlijke maatschappij, maar ook binnen de productie en de staat in enge zin. Het is via de organisatiefunctie van de intellectuelen dat ideologieën materiële krachten worden. De door de intellectuelen bewust georganiseerde verhoudingen zijn immers de belichaming van bepaalde ideologieën. De wereld van de productie is dus nooit louter economisch, maar omvat ook bovenbouw-aspecten. Zoals eerder vermeld, kunnen ideologische verhoudingen (t.t.z. bewust georganiseerde verhoudingen) productieverhoudingen zijn. Het taylorisme is een duidelijk voorbeeld van een productieorganisatie waarbij de productieverhoudingen de materialisatie worden van een (min of meer) coherente theorie. In die zin is er, zoals reeds aangeraakt, een parallel tussen het toenemend belang van bewuste organisatie doorheen de ontwikkeling van het kapitalisme, de uitbreiding van de rol van intellectuelen, en het toenemend belang van het subjectieve moment. Er is bij Gramsci een dialectisch verband tussen hegemonie, macht en organisatie. Hegemonie als de capaciteit om leiding te geven is verbonden met mogelijkheid tot de (re)organisatie van de sociale verhoudingen (en zoals we zullen zien, met de productie van subjectiviteit). Hegemonie is immers regeren “with permanently organised consent”. Zo gaan de Moderati een klasse van boeren creëren door de bewuste reorganisatie van de landbouwstructuur om de sociale basis van hun staat uit te breiden. Ze creëren met andere woorden een maatschappelijk subject dat ze aan zich binden in functie van de opbouw van hun historisch blok. Ook de verhouding kapitalist – arbeiders in de fabriek is een dialectische verhouding van organisatie en instemming: “The entrepreneur himself represents a higher level of social elaboration, already characterised by a certain directive and technical (i.e. intellectual) capacity: he must have a certain technical capacity, not only in the limited sphere of his activity and initiative but in other spheres as well, at least in those which are closest to economic production. He must be an organiser of masses of men; he must be an organiser of the “confidence” of investers in his business, of the customers of his product, etc.” In de context van het fordisme zullen we dit element het duidelijkst zien: daar worden de productieverhoudingen actief gereorganiseerd in functie van de creatie van een nieuw type mens en de verwerving van instemming met het leiderschap van de kapitalistische klasse. De organisatiecapaciteit van de hegemonische klasse is dus een attribuut van haar hegemonisch statuut (het feit dat ze het centrum is van de collectieve wil waarrond de belangen van een reeks sociale groepen worden gearticuleerd geeft haar die macht de maatschappelijke verhoudingen te reorganiseren) en ze wordt hegemonisch omwille van haar capaciteit de maatschappelijke verhoudingen te organiseren in functie van haar hegemonie (namelijk via de constructie van een historisch blok, aaneengesmeden door haar intellectuelen). Die organisatiecapaciteit kan echter ook via dwang worden gerealiseerd (b.v. de fascistische versie van het fordisme), maar ook met die reorganisatie van de productieverhoudingen kan onder dwang (van de krachtsverhoudingen) worden ingestemd. In die zin is organisatiecapaciteit in bredere betekenis verbonden met macht, als de capaciteit om de maatschappelijke verhoudingen te organiseren, en dus met de machtsverhoudingen. We zullen zien dat wanneer de arbeidersklasse deze kwestie van de actieve opbouw van krachtsverhoudingen verwaarloost, ze aan de burgerij de ruimte overlaat om een passieve revolutie door te voeren, de productie en de staat te reorganiseren met als doel de sociale basis van de staat te versterken. Macht als organisatiecapaciteit is gericht op de mogelijkheid tot de transformatie van de sociale verhoudingen, en dus ook tot de omwentelende praxis of revolutie. Daarmee is de gedachte verbonden dat wanneer de hegemonie veroverd is (m.a.w. wanneer de capaciteit is veroverd de maatschappelijke verhoudingen te reorganiseren), de overwinning definitief is.   1.7.4.De productie van subjectiviteit   Aan de grondslag van de problematiek van de collectieve wilsvorming ligt die van de productie van subjectiviteit. De hegemonische klasse zal immers niet enkel de bestaande ondergeschikte groepen aan zich pogen te binden door haar ideologie en door een politiek van compromissen en belangenarticulatie, maar ook door de productie van maatschappelijke subjecten zelf. Gramsci’s tekst bevat slechts aanknopingspunten voor een theorie daarvan, die we hier kort uitwerken aan de hand van het concept ‘politieke subsumptie’. Marx onderscheidde de formele en reële subsumptie van de arbeid onder het kapitaal in termen van de absolute en relatieve meerwaardeproductie. Door de formele subsumptie wordt de arbeidskracht gecommodificeerd, maar worden de onmiddellijke productieverhoudingen, waarbinnen de eigenlijke arbeid zich afspeelt, onaangetast gelaten (b.v. in de manufactuurproductie). Wanneer het kapitaal actief deze verhoudingen gaat reorganiseren i.f.v. de ontwikkeling van de productiekrachten, en dus van de productie van relatieve meerwaarde, kan gesproken worden van reële subsumptie. Op het niveau van het historisch proces van de (re)productie van mensen is een gelijkaardige en zelfs parallelle ontwikkeling herkenbaar. De Jacobijnse burgerij trof de boeren aan zoals ze zich aandienden en moest hun corporatieve eisen oppikken om hegemonisch te worden over deze subalterne groep. Met de uitbreiding van de staat, de toenemende integratie van de burgerlijke maatschappij en uiteindelijk zelfs van de productiesfeer in het proces van klassenleiding en –heerschappij, wordt steeds verder geïntervenieerd in de organisatie van de verhoudingen zelf die de subjectiviteit vormgeven. De interventie in de organisatie van de productieverhoudingen heeft immers niet enkel de ontwikkeling van de productiekrachten (de reële subsumptie van de  arbeid onder het kapitaal) als doel, maar ook de politieke beheersing van de arbeidersmassa (de politieke subsumptie van de arbeiders onder het kapitaal). Het fordisme met zijn creatie van een ‘nieuwe mens’ is in Gramsci’s historische ervaring het voorlopige hoogtepunt van dit proces van reële politieke subsumptie. Het gaat er bij wat we ‘reële politieke subsumptie’ noemen dus om, dat een nieuw type mens wordt geproduceerd doorheen de interventie in de productie- en reproductieverhoudingen. Een van de aanknopingspunten die Gramsci voor die analyse levert, is zijn studie van de seksuele kwestie, die we in het laatste hoofdstuk zullen uitdiepen. Bij de reële subsumptie van de ondergeschikte groepen onder de burgerlijke hegemonie gaat het dus om de transformatie van de sociale verhoudingen van binnenuit, waardoor een verandering van de menselijke natuur plaatsvindt. Gramsci onderschrijft in diverse passages Marx’ mensopvatting, zoals die in de 6de stelling over Feuerbach wordt geformuleerd: de mens is “het geheel der maatschappelijke verhoudingen”. Politiek als de vormgeving van de maatschappelijke verhoudingen, is dus steeds ook een proces van de productie van de menselijke subjectiviteit. De productieverhoudingen spelen daarin een centrale rol. Daarin zitten volgens Gramsci al de voorwaarden vervat voor de ontwikkeling van de ‘impuls van de collectieve wil’. Op dit niveau is er overigens reeds “a certain level of culture, by which we mean a complex of intellectual acts and, as a product and consequence of these, a certain complex of overriding passions and feelings, overriding in the sense that they have the power to lead men on to action ‘at any price’”. Hoe deze passage moet worden begrepen, is niet onmiddellijk duidelijk. Gramsci verbindt er subjectivering met cultuur in de zin van ‘intellectuele daden’, die ingebed zijn in de productieverhoudingen. De vraag is wat het statuut is van die ‘intellectuele daden’: gaat het om het bewustwordingsproces van de arbeiders zelf, of om de door intellectuelen georganiseerde ideologische productieverhoudingen, die het handelen sturen, en waarin steeds een wereldvisie aanwezig is? Hoe hangen de passies en gevoelens, die mensen ertoe aanzetten in verzet te gaan, samen met die ‘intellectuele daden’? Gramsci werkt het probleem van de productie van subjectiviteit nauwelijks uit, afgezien van enkele duistere passages. Wel legt hij er de klemtoon op dat de transformatie van de productieverhoudingen samenhangt met de transformatie van de menselijke natuur, en dat dit een rol speelt in het verwerven van instemming van de arbeidersmassa. In zijn analyse van het fordisme en taylorisme is de problematiek prominent aanwezig van de ‘machiavellistische’ bedrijfsmanager, die doorheen de reorganisatie van de productieverhoudingen een nieuw type mens, de getrainde gorilla, wil produceren, om op die manier de hegemonische kwaliteit van de klassenverhoudingen op het productieniveau te garanderen.             1.7.5.Besluit: tegen de reïficatie van concepten   Hegemonie moet dus in de eerste plaats worden verbonden met processen van regeren en leiden, zowel binnen de politieke en de burgerlijke maatschappij als binnen de productiesfeer. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Gramsci het proces van de politieke hegemonie ook situeert in de staat in enge zin (de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht, in die volgorde van belangrijkheid). Op die manier geeft Gramsci zin aan de nuance die hij zelf aanbracht in de homologie dwang/instemming // politieke maatschappij/burgerlijke maatschappij, door te stellen dat beide een organische eenheid vormen, en de genoemde onderscheiden slechts een methodisch belang hebben. In dezelfde zin gaat ook de homologie ideologie/instituties // burgerlijke maatschappij/politieke maatschappij, zoals door Bobbio in Gramsci gelezen, niet op: ook de privésfeer is gekenmerkt door een reeks instituties; ook voor het juridische en regeringsapparaat is een belangrijke intellectuele activiteit nodig. De koppeling van processen van instemming en dwang aan de topologie burgerlijke/politieke maatschappij kan dus niet volgehouden worden. Het recht is bijvoorbeeld tegelijk ideologie (belichaming van een bepaalde wereldbeschouwing) en dwangmiddel en kan de uitkomst zijn van politieke belangenarticulatie. Dwang en geweld zijn zowel aanwezig binnen het kader van het repressief staatsapparaat als in de privésfeer. De dwang in de burgerlijke maatschappij “operates without ‘sanctions’ or compulsory ‘obligations’, but nevertheless exerts a collective pressure and obtains objective results in the form of an evolution of customs, ways of thinking and acting, morality, etc.” Het meest expliciete geweld in de burgerlijke maatschappij is dat van de fascistische knokploegen, waardoor tegelijk de staat wordt geherstructureerd. Zoals we reeds betoogden, is hegemonie de onlosmakelijke eenheid van politieke en moreel-intellectuele leiding. Centraal staat dus een bepaalde kwalificatie van de klassenverhouding in het proces van de productie van collectieve wil. De nadruk op de klassenverhouding en het procesmatig karakter ervan bij Gramsci moeten ons ervan weerhouden zoals Bobbio of Anderson zijn concepten te reïficeren.     1.8.De centrale plaats van de klassenverhouding als krachtsverhouding   Zoals gezegd zijn het de krachtsverhoudingen die de grenzen bepalen van mogelijke politieke interventies. De notie krachtsverhoudingen is ook één van die gramsciaanse begrippen, naast ‘historisch blok’ en ‘praxis’, die de basis/bovenbouw dichotomie overstijgen en een centrale rol spelen in Gramsci’s antifetisjistische demarche. De klassenstrijd is immers een proces dat de ganse maatschappijstructuur doortrekt. Daarin volgt Gramsci Engels die expliciet drie vormen van klassenstrijd onderscheidt: de politieke, economische en de theoretische strijd. “In deze om zo te zeggen concentrische aanvallen liggen juist de kracht en de onoverwinnelijkheid van de Duitse beweging.” Het belang van de krachtsverhoudingen wordt door Gramsci theoretisch gemotiveerd door een diepgaande lectuur van een centrale passage uit Marx’ voorwoord van de Kritiek van de Politieke Economie uit 1859. Die passage vormt tevens het fundament van Gramsci’s concept van de passieve revolutie. Marx stelt er het volgende: “Een maatschappijformatie gaat nooit onder, voordat alle productiekrachten tot ontwikkeling gebracht zijn die zij kan omvatten, en nieuwe, hogere productieverhoudingen treden nooit in de plaats, voordat de materiële bestaansvoorwaarden ervoor in de schoot van de oude maatschappij zelf zijn uitgebroed. Daarom stelt de mensheid zich altijd slechts taken, die zij kan volbrengen. Want bij nader toezien zal steeds blijken, dat de taak zelf eerst opkomt, waar de materiële voorwaarden voor haar volbrenging reeds aanwezig zijn of althans in staat van wording verkeren”. Volgens Gramsci heeft het kapitalisme dus steeds een zekere overlevingskans, afhankelijk van de krachtsverhoudingen: “For a social form ‘always’ has marginal possibilities for further development and organisational improvement, and in particular can count on the relative weakness of the rival progressive force as a result of its specific character and way of life”. Die manoeuvreerruimte die de progressieve klasse overlaat aan de heersende klasse maakt dat voor deze laatste de mogelijkheid tot passieve revolutie openstaat: de herstructurering van haar economische en politieke vormen (m.a.w. de stellingenoorlog van de dominante klasse) om de overleving van de bestaande maatschappijformatie te garanderen, zonder dat dit gepaard gaat met populair initiatief. De krachtsverhoudingen, die culmineren in het subjectief moment van de collectieve wil (ook en vooral indien deze afwezig is), zijn dus cruciaal. De situatie is immers de resultante van alle krachten in het geding, en niet enkel van de dominante kracht. De betekenis van Marx’ stelling dat de taak niet gesteld wordt indien de voorwaarden niet vervuld zijn, wordt door Gramsci nergens expliciet besproken. In één uitzonderlijk fragment verbindt hij deze stelling met het probleem van de vorming van collectieve wil. Hij lijkt te insinueren dat waar dit probleem (van de vorming van een collectieve wil) gesteld wordt, de voorwaarden van de oplossing aanwezig zijn. Anderzijds begrijpt Gramsci dit niet fatalistisch: dat de voorwaarden vervuld zijn, betekent niet dat de oplossing van het probleem ook automatisch gegarandeerd is: het ontwikkelen van de ‘collectieve wil’ die in staat is een nieuwe Staat te vormen, is een opdracht. In die zin zit er geen teleologie achter Marx’ stellingen: er is immers geen noodzakelijke band tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de numerieke, organisatorische en politieke groei van de arbeidersklasse. De KP is tegelijk de uitdrukking en de organisator van deze collectieve wil: Gramsci breekt in die zin met de gedachte dat het klassenbewustzijn van buitenaf binnengebracht moet worden. Het gaat integendeel om een dialectisch proces: “one can construct, on a specific practice, a theory which, by coinciding and identifying itself with the decisive elements of the practice itself, can accelerate the historical process that is going on, rendering practice more homogeneous, more coherent, more efficient in all its elements, and thus, in other words, developing its potential to the maximum: or alternatively, given a certain theoretical position one can organise the practical element which is essential for the theory to be realised”. Dat betekent niet dat er geen problem is op het vlak van het bewustzijn. Maar Gramsci stelt een ‘dialectische’ oplossing voor van het probleem, waarin hij tegelijk rekenschap geeft van het feit dat het klassenbewustzijn niet automatisch verworven wordt, en van het feit dat het marxisme alleen kan ontwikkeld worden door de band met de reële beweging, en dat niet van buiten af een theorie en praktijk op mechanische wijze opgelegd kan worden. “The active man-in-the-mass has a practical activity, but has no clear theoretical consciousness of his practical activity, which nonetheless involves understanding the world in so far as it transforms it. His theoretical consciousness can indeed be historically in opposition to his activity. One might almost say that he has two theoretical consciousnesses (or one contradictory consciousness): one which is implicit in his activity and which in reality unites the real world; and one, superficially explicit or verbal which he has inherited from the past and uncritically absorbed”. Wat dus moet gebeuren voor de uitbouw van de collectieve wil, kan best met een leuze van Marx in zijn brief aan Ruge verwoord worden: “We laten haar (de wereld, ML) alleen zien waarvoor ze eigenlijk strijdt, en het bewustzijn is iets dat zij zichzelf moet eigen maken, zelfs als ze dat niet wil”. “De verandering van het bewustzijn bestaat alleen hierin, dat men de wereld zichzelf bewust laat worden, dat men haar wekt uit de droom over zichzelf, dat men uitlegt wat zij doet” . Naar Gramsci’s problematiek geherformuleerd betekent dit, het praktische, impliciete bewustzijn systematiseren, om op die manier het gevaar van passiviteit door een contradictorisch bewustzijn te overstijgen. De notie collectieve wil staat dus centraal in Gramsci’s interpretatie van Marx’ voorwoord uit 1859, vandaar zijn theorie van de politieke partij. Op die manier lijkt hij een historische rechtvaardiging te willen geven van de activiteit van de PCI: op het moment dat de objectieve voorwaarden voor de overname van de staatsmacht aanwezig zijn, kan de ontwikkeling van de PCI niet uitblijven. Dat idee komt impliciet terug in zijn bespreking van de partij. Daarin onderscheidt hij drie elementen: een massa-element, een cohesief en centraliserend element, en een intermediair element. Dat tweede is het belangrijkste, want “it is easier to form an army than to form generals”. Gramsci stelt dat “its appearance (van het tweede, leidende of cohesieve element van de partij, ML) is related to the existence of objective material conditions”. Het feit dat de PCI bestaat, ook indien nog niet gemassificeerd, maar wel in het bezit van een (eventueel embryonale) eigen wereldbeschouwing, is een symptoom van het feit dat de voorwaarden van de oplossing aanwezig zijn. Gramsci maakt ook de omgekeerde redenering, van de structuur naar het probleem van de transformatie ervan: “By studying these fundamental data (i.v.m. de structuur, ML) it is possible to discover whether in a particular society there exist the necessary and sufficient conditions for its transformation – in other words, to check the degree of realism and practicability of the various ideologies which have been born on its own terrain, on the terrain of the contradictions which it has engendered during the course of its development”. Wars van elk economisme en mechanicisme (van utopische, algemene modellen van de transitie) stelt Gramsci dus op basis van deze twee principes het politieke centraal in de overgang. In plaats van het catastrofemodel van de tweede internationale komt een politieke theorie van de revolutie en de transitie als een proces van de opbouw van krachtsverhoudingen. Daaruit vloeit een ander partijconcept voort dan dat van de PSI, een andere verhouding economie-politiek, een andere interventiewijze (gericht op de organisatie van de massa), een andere verhouding massa-politiek. Dit alles hangt samen met een opvatting over revolutie als een creatief proces, of als ‘destructie-constructie’. In zijn analyse van de krachtsverhoudingen onderscheidt Gramsci drie momenten. Ten eerste zijn er de exact te meten krachtsverhoudingen op het niveau van de structuur, waar de ontwikkeling van de materiële productiekrachten de basis van het ontstaan van de maatschappelijke klassen bepaalt. “This relation is what it is (…): nobody can alter the number of firms or their employees, the number of cities or the given urban population, etc.” De structuur begrenst in die zin de mogelijkheden tot politieke interventie. Nochtans spreekt Gramsci in zijn fordismetheorie deze sterk objectivistische these tegen. Immers, daar is er bijvoorbeeld sprake van de radicale reorganisatie van de demografische samenstelling van de bevolking. Die gedachte van een zekere fluïditeit van de structuur onder invloed van politieke ingrepen binnen het kader van één en dezelfde staat komt ook terug in zijn analyse van de Risorgimento: de Moderati creëerden bijvoorbeeld een eigen sociale basis door middel van hun landbouwpolitiek. Met de economische positie hangt ook het potentiële klassenprestige samen (b.v. de toekomstige economische belangen van het proletariaat als de belichaming van een hogere ontwikkeling van de productiekrachten) dat een belangrijke rol speelt in de krachtsverhoudingen. Maar daarmee verschuiven we al naar het tweede moment: de politieke krachtsverhoudingen, die samenhangen met de homogeniteit, het zelfbewustzijn en de organisatie van de verschillende klassen. Daarin zijn drie niveaus te onderscheiden, die de ontwikkeling van een klasse aanduiden. Primo, het economisch-corporatief niveau, gekenmerkt door een sectioneel bewustzijn van de eenheid en homogeniteit per beroepsgroep, en niet van de klasse als geheel. Secundo is er het moment waarop de solidariteit en bewustzijn op het niveau van de klasse gestalte krijgt, maar enkel op economisch vlak. In de mate dat de kwestie van de staat wordt gesteld, gebeurt dat in termen van de strijd voor politiek-juridische gelijkheid met de dominante klasse binnen het kader van haar staat. En tertio, een puur politiek stadium, waarin de ‘katharsis’ plaatsgrijpt, de overgang van structuur naar superstructuur, waar de kwestie van de hegemonie wordt gesteld, waarbij de klasse wordt gezien als de motor van de universele ontwikkeling. Daarin komt de subjectieve factor in haar volledige ontwikkeling op de proppen als partij, met een cruciale rol in de productie van een ‘collectieve wil’ die ethisch-politiek is. De analyse van de krachtsverhoudingen veronderstelt immers ook de analyse van de verhouding tussen de fundamentele klasse en haar geallieerde krachten, die klassen namelijk die het betreffende historisch blok versterken. Het derde moment in de krachtsverhoudingen zijn de militaire verhoudingen, bestaande uit enerzijds het militaire in strikte of technische zin, anderzijds het politiek-militaire. Ook hier is sprake van een interrelatie van kracht en consensus, in de mate dat de militaire capaciteit afhangt van de organisatie- en leidingscapaciteit, en dus van de bereikte politieke cohesie binnen de militaire krachten. Dat Gramsci in zijn analyse van de krachtsverhoudingen nauwelijks uitweidt over het belang van de ideologie, kan als aanduiding gelden voor de wijze waarop hij dit probleem van de ideologie contextualiseert binnen een politieke problematiek, en niet – zoals vele interpretatoren – hypostaseert als hét centrale element.     1.9.De historisering van de hegemonie   Gramsci’s teksten stellen ons voor een moeilijk probleem: enerzijds zijn er duidelijk aanwijzingen voor de historische gesitueerdheid van de hegemonie. In die zin zou hegemonie een historisch concept zijn, met een substantiële invulling. Anderzijds wordt het concept op zo’n variabele wijze gehanteerd dat het lijkt alsof we er dezelfde demarche op kunnen toepassen als bij het koppel productieverhoudingen/bezit. Daar golden de productieverhoudingen als omnihistorisch concept dat enkel m.b.t. het kapitalisme gedefinieerd kon worden in termen van eigendom van de productiemiddelen. Over de hegemonische verhoudingen kunnen we evenzeer stellen dat ze historisch verschillende gestaltes aannemen, net zoals dat met de productieverhoudingen het geval is. Daarom hebben we er ons hierboven toe beperkt een formele, algemene definitie te geven, en de identificatie van hegemonische verhoudingen met louter ideologische verhoudingen of met de ‘burgerlijke maatschappij’ (zoals in de meeste interpretaties) te weigeren. Hegemonie heeft te maken met processen van leidinggeven die historisch vorm krijgen doorheen verschillende soorten verhoudingen die concreet bestudeerd moeten worden. De verbinding van hegemonie met uiteenlopende concepten, zoals politieke alliantie, wereldbeschouwing, moreel-intellectuele leiding of politieke leiding, hegemonische principes tot economische instituties… wijst in die richting. Net zoals vanalles een productieverhouding kan zijn, kunnen uiteenlopende verhoudingen de organische verhouding tussen klassen in de productie van collectieve wil verzekeren. In de notie hegemonie zijn dus alle verhoudingen geconcentreerd waaronder mensen worden geregeerd en geleid (of zichzelf regeren). Productieverhoudingen kunnen dus ook hegemonische verhoudingen zijn en omgekeerd. Tot die conclusie zal Gramsci’s opmerking dat de hegemonie ethisch-politiek is, maar ook economisch, en dat de hegemonie start in de fabriek, ons nopen. De integrale staat omvat alle middelen van intellectueel en moreel leiderschap. Er zijn bijgevolg ook vele wijzen waaronder de politieke heerschappij met meer of minder hegemonie en een grotere of beperktere sociale basis kan worden georganiseerd: van de actieve instemming met de wereldbeschouwing van de heersende klasse, via de instemming met hegemonische principes in termen waarvan belangen worden gearticuleerd, tot de passieve instemming waarin de massa niet intervenieert. De hegemonie kan impliciet bevestigd worden. De vakbonden blijven bijvoorbeeld binnen de politieke categorieën van de kapitalistische maatschappij. Ze vertrekken bij hun strijd van de categorie van de loonarbeider, en blijven bijgevolg binnen het kader van de concurrentie om een gevecht aan te gaan rond de prijs van de arbeidskracht. De mogelijkheid van verschillende instantiaties van de hegemonie maakt dat een historisch blok ook op verschillende wijzen vorm kan krijgen. De aard van het historisch blok hangt af van de mate van hegemonie van de dominante klasse en de wijze waarop deze vorm krijgt. Dat daarom een historische studie noodzakelijk is, betekent niet dat Gramsci vervalt in een soort historisch empirisme. Hij stelt immers dat zijn concepten wel degelijk getheoretiseerd kunnen worden. Daarom is het belangrijk te zien met welke concepten de historiciteit van het hegemoniebegrip kan worden verbonden. Op het niveau van de productiewijze is dit relatief eenvoudig: de historiciteit van het staatsconcept is verbonden met de notie productiewijze, en daar hangt ook de hegemonie mee samen. Het kapitalisme noodzaakt hegemonie, in tegenstelling tot de staat in de feodaliteit. Moeilijker is het concept hegemonie binnen die productiewijze te zien ontwikkelen. Het aanknopingspunt daarvan vormt zijn stelling dat in het fordisme de hegemonie ontstaat in de fabriek, en dat de economie er de bovenbouw op een onmiddellijker manier domineert. In dit stadium kunnen we slechts de vraag stellen en enkele indicaties geven om die historisch gedifferentieerde notie van de hegemonie te denken. In het hoofdstuk over het fordisme komen we erop terug, maar omwille van de inzichtelijkheid van de uiteenzetting geven we hier al een denkpiste. De hypothese die we daar zullen ontwikkelen, is dat de functionering van de hegemonie gedacht moet worden in samenhang met de notie ‘regulatiewijze’. In die zin denkt Gramsci de klassenverhouding of de verhouding tussen staat en klasse (hegemonie) steeds samen met de verhouding tussen staat en economie (regulatie). Daardoor bekomen we een problematiek die veel rijker is dan de reductie van de hegemonie tot consensus. Een concept als ‘integrale economie’, als eenheid van objectieve economische dwang en instemming door b.v. hoge lonen (maar later door een ganse reeks instituties die het economisch functioneren reguleren) zal de betekenis van de verschuiving van de hegemonie eventueel kunnen verhelderen. Deze verschuiving van de hegemonie naar het economische terrein is enerzijds het antwoord op de arbeidersstrijd van het begin van de 20ste eeuw en anderzijds een poging om de tendentiële daling van de winstvoet om te buigen naar een nieuwe expansieve golf van kapitalistische ontwikkeling. In die zin markeert het onderscheid dat Gramsci maakt tussen de ‘laissez-faire’ staat en het fordisme ook een onderscheid m.b.t. de wijze waarop de hegemonie van de burgerlijke klasse functioneert. De historische ervaring van Gramsci was te beperkt om het fordisme in zijn volledige ontplooiing te kunnen hebben meegemaakt. Pas na de tweede wereldoorlog kende het kapitalisme door het ‘fordistisch compromis’ een ongekende expansie, en kon het levenspeil van grote volksmassa’s verhoogd worden door een complex van instituties op het economische niveau, wat de status van de burgerlijke staat als belichaming van ‘universele’ belangen ondersteunde.     1.10.De uitbreiding van de concepten: de staat   Wat betreft het staatsconcept zijn er bij Gramsci twee bewegingen, die methodisch onderscheiden moeten worden. Enerzijds een conceptuele beweging: hij hanteert een breder concept van de staat dan de formele, legale definitie ervan. Soms onderscheidt hij dat concept door de notie ‘integrale staat’ (als eenheid van politieke en burgerlijke maatschappij) tegenover de staat in enge zin of de politieke maatschappij te poneren. Daarnaast vindt een historische evolutie plaats van de invulling van deze begrippen, die tendeert naar een uitbreiding ervan.   1.10.1.Uitbreiding van het concept van de staat   De inspiratie voor de uitbreiding van het concept staat komt onder andere van het Italiaans idealisme waarvan Croce de belangrijkste vertegenwoordiger is. Voor hem is de staat een hogere eenheid die niet samenvalt met de empirische regering. De mogelijkheid van het ethisch-politieke en van de moreel-politieke leiding berust niet bij de wettelijke regering alleen, maar is belichaamd in een geheel van privé-organisaties. Croce reduceert de geschiedenis van de staat op die manier tot het ethisch-politieke, en maakt abstractie van het dwangelement van de staat. Gramsci volgt Croce in de uitbreiding van de staat, maar ziet deze daarentegen als een organisch geheel waarvan dominantie en hegemonie historische bepalingen zijn. In Croces ophemeling van consensus en moraliteit verdwijnt het militaire en dwangelement, dat Gramsci expliciet benadrukt. In die zin integreert Gramsci Croce met de klassieke revolutionair-marxistische stellingen. Hij vernieuwt Marx doorheen Croces nadruk op het ethisch-politieke. Op die manier komt hij tot zijn concept van de integrale staat als eenheid van consensus en dwang, en van burgerlijke en politieke maatschappij. “By ‘State’ should be understood not only the apparatus of government, but also the ‘private’ apparatus of ‘hegemony’ or civil society”. In die zin keert Gramsci zich tegen een louter juridisch-formele definitie van de staat. De uitbreiding van het staatsconcept is voor Gramsci een garantie tegen het economisme en liberalisme (die beide uitgaan van de scheiding tussen politiek en economie). Zo wijst hij het liberale concept van de nachtwakersstaat van de hand. Dit concept zou verwijzen naar een staat waarvan de functies beperkt zijn tot het handhaven van de openbare orde en de wet. Dit is de ideologie van de staat in haar economisch-corporatief stadium. “The fact is glossed over that in this form of régime (which anyway has never existed except on paper, as a limiting hypothesis) hegemony over its historical development belongs to private forces, to civil society – which is ‘State’ too, indeed is the State itself”. De (integrale) staat omvat immers alle middelen van intellectueel en moreel leiderschap. Het economisme is in het bedje van het liberalisme ziek: de scheiding tussen economie en politiek die ze van deze laatste overneemt resulteert in een intrumentele en reductionistische opvatting van de staat, en in de scheiding tussen politieke en economische strijd (het parlementarisme en syndicalisme; Gramsci pleit daarentegen voor “a socialism which can restore the original unity of all social activity”). De crisis van het marxisme van de tweede internationale komt het meest frappant tot uiting in deze theorie van de staat. Tegen de opvatting dat de staat een neutraal repessief instrument is, stelt Gramsci de staat voor als een complex van verhoudingen: “The state is the entire complex of practical and theoretical activities with which the ruling class not only justifies and maintains its dominance, but manages to win the active consent of those over whom it rules”. I.p.v. een technisch-instrumenteel model van de staat presenteert Gramsci een organisch-dialectisch model, dat de staat in een intern verband met de klassenstrijd brengt. Daardoor breekt hij met het fetisjisme van bepaalde staatsopvattingen (b.v. statolatrie). De staat omvat dus alle verhoudingen waarin de klassendominantie en –leiding wordt georganiseerd. Buci-Glucksmann stelt daarom dat de staat de condensatie is van de krachtsverhoudingen. Door die bepaling is de klassenstrijd reeds aanwezig in de notie staat: net als het concept krachtsverhoudingen veronderstelt dit concept dus polarisering, contradictie, conflict. Er kan daarom geen sprake van zijn Gramsci’s theorie als een vorm van functionalisme te beschouwen. De verhoudingen waarin klassenleiding en –dominantie wordt georganiseerd, omvatten ook specifieke productieverhoudingen. In die zin refereert bovenstaande definitie van de staat naar hetzelfde als de definitie van de staat in termen van de reproductie van de productieverhoudingen, maar geeft ze een politieker (en antifunctionalistisch) perspectief, door ze in de eerste plaats te verbinden met het proces van de klassenstrijd, eerder dan met de reproductie van de productieverhoudingen. De hegemonie situeert zich daarom ook voorbij de bovenbouw: ideologische en politieke praktijken situeren zich reeds in het apparaat van de economische productie, in de fabriek. Daarom is er geen dichotomie tussen het terrein van de klassenconstitutie en het terrein van de klassenreproductie, en is er een dialectische eenheid tussen de staatsinterventie, de productieverhoudingen, de klassenstrijd en de productie van subjectiviteit. Gramsci bekritiseert de fascistische representaties van de staat zoals die van Spirito en Volpicello. Zij stellen de staat en de regering, de burgerlijke en politieke maatschappij simpelweg aan mekaar gelijk. Het is volgens Gramsci correct het perspectief in te nemen van de integrale staat als de totaliteit van het proces van klassenoverheersing en –dominantie, en op die manier de enge legalistische definities van de staat te overstijgen. Maar daarbinnen moeten wel de abstracte momenten worden onderscheiden, namelijk de politieke en burgerlijke maatschappij. Dat onderscheid laat Gramsci toe de uitbreiding van de staat te denken en te onderscheiden tussen de liberaal-democratische en de fascistische staat zonder in Spirito’s identificatie van maatschappij en staat in enge zin te vervallen. Het hele systeem van de superstructuren kan immers worden begrepen als ‘distinctions within politics’. Het probleem is dat “Spirito’s concept of citizen as State functionary derives directly from the absence of separation between political and civil society, between political hegemony and State-political government. In other words, it derives from the anti-historicity or ahistoricity of the conception of the State that is implicit in Spirito’s position”. Gramsci ontwikkelt dus een concept van de staat dat het formeel-legalistische overstijgt, en waarbij de uitbreiding van het concept tegelijk een historisch proces aanduidt.   1.10.2.De historische uitbreiding van de staat   Met de uitbreiding van het hegemonisch proces, als proces van klassenleiding, hangt de uitbreiding van de staat samen: een toenemend aantal maatschappelijke verhoudingen worden geïntegreerd in dit proces en zijn het voorwerp van de bewuste opbouw van krachtsverhoudingen. Deze gedachte staat centraal in Gramsci’s historische analyse van de Italiaanse staat, in haar zoektocht naar een zekere mate van hegemonie en dus een sociale basis. Terwijl de hegemonie t.t.v. de Risorgimento in Italië nog beperkt was, gaat de burgerij zo vanaf 1900 klassenallianties sluiten, en later onder Giolitti ook pogen de arbeidersklasse aan zich te binden. De uitbreiding van het concept van de staat kan niet los gezien worden van de ontwikkeling van het kapitalisme, haar periodieke crises en de klassenstrijd. De expansie van de staat als historisch proces is precies de verderschrijdende incorporatie van de hegemonische apparaten in het proces van klassenleiding. Net zoals door de voortschrijdende commodificatie steeds nieuwe verhoudingen de belichaming worden van het kapitaal, worden met de ontwikkeling van de klassenstrijd steeds nieuwe domeinen gepolitiseerd, worden steeds nieuwe verhoudingen de bewuste inzet van de opbouw van krachtsverhoudingen. Ze worden met andere woorden loopgraven en kazematten in de stellingenoorlog. In dit proces van de uitbreiding van de staat markeert hij 1848 en 1870 als scharnierpunten. “Modern political technique became totally transformed after Forty-eight;  after the expansion of parliamentarism and of the associative systems of union and party, and the growth in the formation of vast State and ‘private’ bureaucracies (i.e. politico-private, belonging to parties and trade unions); and after the transformations which took place in the organisation of the forces of order in the wide sense – i.e. not only the public service designed for the repression of crime, but the totality of forces organised by the State and by private inidivuals to safeguard the political and economic domination of the ruling classes”. Bij Marx vindt men min of meer al de argumentatie dat sinds de ervaring van de Parijse Commune de strategie van de permanente revolutie zoals die in 1848 nog gold, vervangen moest worden door wat Gramsci de stellingenoorlog noemt, gericht op het veroveren van de hegemonie, precies omwille van de verbreding van het politiek proces. Cruciaal daarbij is de verschuiving van de verhouding tussen de staat en de burgerlijke maatschappij. Wanneer de staat in 1848 nog rudimentair was en de burgerlijke maatschappij onafhankelijk van de staat, wordt de burgerlijke maatschappij rond 1870 ontwikkeld en geïntegreerd in het proces van politieke leiding en dominantie. Met de toespitsing van de klassenstrijd en de crisis van de kapitalistische productiewijze worden dus steeds meer sociale verhoudingen gepolitiseerd, d.w.z. ze gaan een rol spelen in de configuratie van machtsverhoudingen tussen het historisch blok van de burgerij en het proletariaat, en worden op die manier ook expliciet inzet van de strijd. M.a.w. wordt een stelsel van loopgraven en kazematten uitgebouwd waarbinnen de klassenstrijd zich afspeelt. Waar in 1848 de leuze van de permanente revolutie voor de snelle overwinning op het repressieve staatsapparaat nog volstond, impliceert de politisering van de burgerlijke maatschappij en van de productiesfeer zelf een uitbreiding van het hegemonisch en dus ook het contrahegemonisch proces. Gramsci stelt dat ook het laissez-faire stelsel, zoals de vrijhandelsbeweging dit voorstond, al een vorm van regulatie is, van bewust politiek ingrijpen in de economie. Wat met de uitbreiding van de staat wordt bedoeld, is echter niet de uitbreiding van de ‘staatsinterventie’ ter regulatie van de economie. Het gaat in de plaats daarvan om de uitbouw van de loopgraven van de heersende klasse als antwoord op de arbeidersstrijd (en in die zin is er een verband met de kwestie van de passieve revolutie). We zouden kunnen stellen dat terwijl regulatie gericht is op de functionering van de waardewet (b.v. de regulering van de internationale handel, waardoor de waardewet wordt geïnternationaliseerd), de uitbreiding van de staat (zoals in het fordisme) in de eerste plaats een politieke kwestie is, gericht op het uitbouwen van de kazematten in de klassenstrijd. Beide processen kunnen natuurlijk samenvallen, en in het fordisme is dat enigszins het geval: het gaat er om een vorm van passieve revolutie waarin de burgerij niet enkel haar kazematten ontwikkelt, maar ook de tendentiële daling van de winstvoet tegengaat. Regulatie kan uiteraard aanleiding geven tot economisch-corporatieve strijd (b.v. de Anti-cornlaw League) als niet geïntendeerd neveneffect. De opbouw van de kazematten is echter op een meer onmiddellijke manier een politieke kwestie. Het doel is het zwak houden van de tegenstander, om ruimte te scheppen voor de passieve revolutie, en zo de economisch doelstelling van het tegengaan van de tendentiële daling van de winstvoet te realiseren. De uitgebreidheid van de hegemonie maakt dan ook strijd op vele fronten tegelijk noodzakelijk: de stellingenoorlog. Niet het al dan niet bestaan van staatsinterventie en dus van de verwevenheid van politiek en productie (die altijd bestaat in het kapitalisme) is in het geding, maar wel de aard van die verwevenheid. Meer bepaald zullen we zien dat onder andere in het fordisme de natuur van die staatsinterventie op dusdanige wijze verschuift, dat ze de productie van hegemonie laat aanvatten binnen de productiesfeer, waardoor zich dus op dat niveau reeds aanknopingspunten aandienen voor politisering. Ook hier vinden we ons methodologisch uitgangspunt terug. Als Gramsci stelt dat staat en burgerlijke maatschappij één en hetzelfde zijn, betekent dit dat er tussen beide noodzakelijk een organisch verband bestaat, dat er bijvoorbeeld steeds regulatie is, maar dat de mogelijkheid tegelijk wordt opengelaten voor de verschuiving van de aard van die regulatie, en dat hangt fundamenteel af van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze en de klassenstrijd. Dat die regulatie verschillende gestaltes kan aannemen, wijst opnieuw op de historische openheid van dit concept.   1.10.3.De verschuiving van het concept van de burgerlijke maatschappij   Het is de gedachte dat de reële functionering van de staat als klassenheerschappij niet samenvalt met de formele structuur waarin de staat zichzelf organiseert, die de aanleiding vormt voor Gramsci om de staat integraal te beschouwen als de eenheid van politieke en burgerlijke maatschappij. De burgerlijke maatschappij staat daarbij voor het moment van de verhouding tussen de klassen voorbij de formele staat (dat, zoals we zullen zien in het fordisme ook de productieverhoudingen kan omvatten). De politieke maatschappij is de formele staat (die instaat voor hegemonie en dominantie), de burgerlijke maatschappij oefent staatsfuncties uit (dominantie, maar vooral hegemonie) voorbij de formele staat. Bobbio leest in Gramsci de omkering van Marx: Gramsci zou de burgerlijke maatschappij, als deel van de ‘bovenbouw’, in het centrum plaatsen, tegenover Marx’ nadruk op de rol van de ‘basis’. Volgens de bekende Gramsci-specialist Valentino Gerratana is het marxiaanse onderscheid tussen burgerlijke en politieke maatschappij echter een theoretische verworvenheid die Gramsci overneemt. De verschuiving in het begrip van de burgerlijke maatschappij heeft te maken met het feit dat Marx en Gramsci elk een ander object van onderzoek hebben, dat samenhangt met de historische ontwikkeling van het kapitalisme. Terwijl Marx de burgerlijke maatschappij onderzoekt ten tijde van de burgerlijk-democratische revolutie, houdt Gramsci zich veeleer bezig met de industrieel ontwikkelde landen, waar de burgerlijke maatschappij bijzonder complex is geworden. Het abstract juxtaposeren van die verschillende concepten door Bobbio overschat de theoretische divergenties door in zijn formalistische begripsgeschiedenis de historiciteit van de concepten te verwaarlozen, en die hangt samen met de klassenstrijd. Bobbio verengt de vraag naar de plaats van Gramsci in de geschiedenis tot de vraag naar de verhouding tussen categorieën in een ideeëngeschiedenis. Met de uitbreiding van de staat en het hegemonisch proces verbreedt ook het concept burgerlijke maatschappij (breder dan Hegel of de jonge Marx): het omvat ook kapitalistische firma’s, economische, ideologische en culturele hegemonische apparaten. Immers, wanneer de hegemonie ook economisch is, omvat de burgerlijke maatschappij mogelijk ook de productieverhoudingen. Zo stelt Gramsci in zijn bespreking van de homo economicus de burgerlijke matschappij gelijk met de economische gedragswijze. In die zin heeft b.v. ook de seksuele kwestie een duale ‘plaats’: in het productie-apparaat en tegelijk in de bovenbouw. Vanuit één oogpunt is het een productieverhouding (met als attribuut een productiekracht: spaar de energie van de arbeiders voor hun arbeid aan de lijn, en niet voor ‘womanizing’), vanuit een ander oogpunt is het een kwestie van hegemonie, en dus van de organisatie van de klassenverhouding, dus van de staat. In die zin kunnen hegemonische apparaten een constitutief deel zijn van de productieverhoudingen als ideologische maatschappelijke verhoudingen. Het gramsciaanse perspectief van de uitgebreide staat leidt tot een zekere conceptuele vaagheid, vooral omdat hij vaak de notie staat ook in enge zin hanteert. Het bewijst echter zijn nut voor het eigenlijke doel dat Gramsci voor ogen heeft: een revolutionaire strategie te ontwikkelen in het ontwikkelde kapitalisme. Dank zij zijn uitgebreide concepten slaagt hij erin de aanknopingspunten van de strijd aan te wijzen, m.a.w. de loopgraven van de stellingenoorlog te identificeren.     1.11.Hegemonie op economisch niveau   Gramsci’s theorie van de fabrieksraden (die tegelijk politiek, economisch en cultureel zijn), zijn opvatting over het toenemend belang van bewuste organisatie in de economie en de maatschappij in het algemeen en de theorie over het afsterven van de staat wijzen er al op: er is geen absolute scheiding tussen de productieverhoudingen, de ideologische en politieke verhoudingen, zoals vaak het geval is in het marxisme. In feite wordt die gedachte al bij Marx weersproken. Bij Gramsci is de gedachte dat ideologische en politieke verhoudingen ook productieverhoudingen zijn, en dat alle productieverhoudingen in feite politiek zijn, nog nadrukkelijker aanwezig. De theorie van de intellectuelen, hun organisatorische rol en de notie productieverhoudingen worden bij Gramsci impliciet verbonden. Ter situering van de intellectuelen hanteert Gramsci niet enkel het criterium van de organiciteit (t.o.v. de klasse), maar ook de “gradation of their functions and of the superstructures from the bottom to the top (from the structural base upwards)”. Anders geformuleerd gaat het om de mate waarin deze intellectuelen ‘zuivere’ ideologie produceren (niet belichaamd, althans niet in de productieverhoudingen) dan wel waarin ze het materiële productieproces organiseren doorheen de belichaming van bepaalde ideologische opvattingen in de productieverhoudingen. In die zin zijn de invoerders van het fordisme die intellectuelen die de hegemonie organiseren op het niveau van de economie zelf. Bij Gramsci vinden we verschillende aanwijzingen terug voor de these dat de hegemonie meer en meer gestalte krijgt op het niveau van de productieverhoudingen. Op het einde van de Ordine Nuovo periode in 1920 beklemtoonde hij nog het despotische karakter van de fabriek: “The factory, under the capitalists, was a miniature State, ruled by a despot. The ruler enjoyed a singular suffrage – a single man with a single vote – and he exercised this privilege in choosing the manual workers, clerks, foremen as specialists and distributing them among the workshops, offices and labs (…). The multiplicity of States constituted by all the various capitalist factories came together in the bourgeois State”. Als antwoord op de fabrieksradenbeweging en in de poging om de vorming van een alternatief historisch blok tegen te gaan, zal Giolitti daarentegen een reformistische politiek voeren m.b.t. lonen en vakbondsvrijheden. Daarbij fungeert de PSI als instrument voor Giolitti’s beleid. Ook het management van Fiat stelde aan de arbeiders voor het bedrijf over te nemen als een coöperatieve, en de arbeiders op die manier in een systeem van medebeheer te forceren. Met andere woorden, doorheen de herstructurering van de productieverhoudingen wordt gepoogd de hegemonie te organiseren op het niveau van de productie en de sociale basis van de staat te herstellen na de woelige periode van arbeidersopstanden. In Gramsci’s fordismetheorie (ut infra) wordt de hegemonie verbonden met de instemming met de nieuwe fordistische wijze van produceren via de verleiding van hogere lonen. Deze vorm van ‘leidinggeven’ (de heersende klasse belichaamt een ‘universeel’ belang omdat ze de arbeiders een hogere levensstandaard kan verschaffen) valt moeilijk te reduceren tot het delen van een wereldbeschouwing. In zijn analyse van het fascisme stelt Gramsci vast dat ook daar een minimum aan constituency  of hegemonie nodig is op het economisch niveau. Het fascisme vernietigt arbeiderspartijen en vakbonden, maar laat de interne commissies intact. Daaruit blijkt volgens Gramsci dat ook het fascisme een minimum aan constitutionaliteit en instemming nodig heeft om een gedisciplineerde productie te garanderen op het moment dat de massa haar eerste politieke ervaringen achter de rug heeft. Gramsci meent dat Mussolini begrijpt dat de arbeidersklasse nooit haar revolutionair bewustzijn zal verliezen en dat het hem daarom noodzakelijk lijkt een minimum aan organisatie toe te laten, binnen het kader van de hegemonische categorieën van de dominante klasse. Via terreur moet verder verzekerd worden dat de vakbonden binnen de limieten blijven van het reformisme, en dus op corporatief niveau blijven hangen.     1.12.Besluit: de noodzaak van historische studie   Het onderzoeksprogramma dat Gramsci uittekent, kan niet anders zijn dan een programma van historisch onderzoek. Hij stelt een studie voor die vertrekt van de objectieve vorming van de ondergeschikte klasse op het niveau van de economische structuur tot het punt waarop die klasse de integrale autonomie bereikt. Zijn bedoeling is op theoretische wijze de ontwikkeling van de Italiaanse geschiedenis te begrijpen, uiteraard met het oog op de ontwikkeling van een revolutionaire strategie voor de PCI. Dat kan niet op basis van een abstracte geschiedenistheorie die wordt ontwikkeld los van de reële geschiedenis: “History produces a wealth of the most bizarre combinations. (...) It is not reality which should be expected to conform to the abstract schema.” Hij fulmineert dan ook tegen abstract theoriseren zonder praktische gerichtheid: “One may term ‘Byzantinism’ or ‘scholasticism’ the regressive tendency to treat so-called theoretical questions as if they had a value in themselves, independently of any specific practice”. Nochtans is het mogelijk een verworven inzicht te veralgemenen. Maar, marxiaans uitgedrukt, begint de concreet-abstract-concreet cyclus bij het concrete. Vandaar dat “identity in concrete reality determines identity of thought, and not vice versa.” Ook de eerder aangehaalde verbinding tussen vorm en inhoud maakt een historische studie noodzakelijk. Het is niet mogelijk een substantiële bepaling te geven van de hegemonie, los van de sociale krachten erachter. De hegemonie moet worden gedifferentieerd naargelang de klasse en de historische fase. Voor een substantiële invulling van het concept, is de historische analyse van de concrete klassenstrijd noodzakelijk. Immers, de verhoudingen van de burgerij tegenover de arbeidersklasse en andere uitgebuite klassen zullen andere gestaltes aannemen dan die van het proletariaat in de socialistische staat tegenover de burgerij. In het eerste geval is de burgerij immers existentieel afhankelijk van de arbeidersklasse. Het socialisme daarentegen heeft als doel de klassenverhouding als zodanig op te heffen. Ook voor een differentiatie van de historisch verschillende vormen van de burgerlijke dominantie is deze demarche van belang. Het was een abstract concept van kapitalistische dominantie dat sommige marxisten van de derde internationale ertoe bracht in het fascisme niets anders te zien dan een vorm van  kapitalistische reactie. Gramsci’s analyse van de staat wordt daarentegen niet enkel verfijnd aan de hand van het onderscheid tussen hegemonie en dominantie, maar ook in termen van de verschillende verhoudingen die aan de hegemonie en de dominantie gestalte kunnen geven. Doorheen die historische analyse zien we de substantiële invulling van het proces van instemming verschuiven. De hegemonie krijgt niet enkel gestalte doorheen politieke verhoudingen (b.v. instemming met de politieke compromissen bij de totstandkoming van het historisch blok), of ideologische verhoudingen (b.v. instemming met de wereldbeschouwing van de leidende groep) maar ook doorheen de productieverhoudingen (b.v. de instituties die in het fordisme de functionering van de waardewet reguleren). Het begrippenstelsel van Gramsci is dan ook flexibel, wat de mogelijkheid inhoudt van hun terminologische transformatie. Het is het praktisch engagement in de klassenstrijd dat Gramsci ertoe brengt in naam van een soort realisme de Bordigiaanse abstracties te verwerpen, en impliciet de leuze van de strijd tegen het fetisjisme hoog te houden. De noodzaak van een concrete, constructieve interventie in een concrete situatie veronderstelt immers een concrete analyse van de concrete situatie, zoals Lenin al beweerde. De abstracties zoals Bordiga die hanteert, zijn daarentegen verantwoordelijk voor de ‘mechanische’ verhouding die de PCdI aannam t.o.v. de maatschappij. Daaruit volgt Gramsci’s stelling dat het niet mogelijk is abstracte algemeen geldende principes van partijorganisatie te formuleren: de partijorganisatie vloeit immers voort uit de noodzaak om concreet te kunnen interveniëren in de reële beweging. Het vraagstuk naar de effectieve politieke interventie in de massabeweging staat dus voorop bij Gramsci, eerder dan de Bordigiaanse deductie van abstracte organisatieschema’s: het enige organisatieprincipe is de noodzaak in staat te zijn zich te verhouden tot het concrete historische proces.   Een voorbeeld is Bobbio, die hieronder nog uitgebreid aan bod komt. Marx, K., Capital. A critique of Political Economy. Volume III. The Process of capitalist production as a whole, p. 817. Zie ook: brief van Marx aan Engels van 27 juni 1867, in: Marx, K., en Engels, F., Collected Works 42, Londen, Lawrence & Wishart, p. 390. Marx, K., Loon, Prijs en Winst, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1971, p. 49. “Zomin als men een individu beoordeelt naar wat het van zichzelf vindt, zomin kan men een dergelijk tijdperk van omwenteling beoordelen vanuit zijn eigen bewustzijn”. Marx, K., Voorwoord (van Zur Kritik der politischen Oekonomie), In: Te elfder ure, nr. 17, 1974, p. 522. We zullen nog zien dat Gramsci de wetenschap echter geen transcendente rol toebedeelt. Ook zij is maatschappelijk gesitueerd en verbonden met de praktijken van de klassenstrijd. De uitbreiding van de concepten in Gramsci’s handen hangt samen met zijn gerichtheid op de revolutie, die een totale maatschappelijke omwenteling (politiek, cultureel en economisch) dient te zijn. SPN 256. Merk op dat Gramsci’s concept van de legaliteit ook elastisch is. Het heeft geen duidelijke grens, maar wordt bepaald door de belangen van de dominante klasse en de klassenstrijd (PPW 230). “All men are intellectuals”, SPN 9. “All men are philosophers” SPN 323, 347. “This way of posing the problem has as a result a considerable extension of the concept of intellectual, but it is the only way which enables one to reach a concrete approximation of reality” SPN 12. SPN 9. SPN 13. SPN 267. SPN 148-9. Gramsci laat de vraag onbeantwoord of de lezers van een krant een organisatie vormen of niet: SPN 265. “Ogni parito è partito di una sola classe”. Gramsci, A., Quaderni del Carcere. Edizione critica dell’Istituto Gramsci. A cura di Valentino Gerratana (Q), Turijn, Giulio Einaudi editore, p. 772. SPN 152, PPW p. 192. Zie de polemiek met bordiga, die beweert dat de partij geen deel is van de klasse (PPW 269), ut infra. “(…) But this group is not isolated; it has friends, kindred groups, opponents, enemies. The history of any given party can only emerge from the complex portrayal of the totality of society and State. (…) Hence it may be said that to write the history of a party means nothing less than to write the general history of a country”. SPN 151. Piotte, J.-M., La pensée politique de Gramsci, p. 78. SPN 151-2. Zie het hoofdstuk over de uitbreiding van de staat. De politie is meer dan het officieel corps met haar legale functies. Ook een deel van de bevolking neemt rechtstreeks of onrechtstreeks deel aan de politiefunctie: “Cosa è la polizia? Certo essa non è solo quella tale organizzazione ufficiale, giuridicamente riconosciuta e abilitata la funzione pubblica della pubblica sicurezza che di solito si intende. Questo organismo è il nucleo centrale e formalmente responsabile, della ‘polizia’, che è una ben piú vasta organizzazione, alla quale, direttamente o indirettamente, con legami piú o meno precisi e determinati, permanenti o occasionali, ecc., partecipa una gran parte della popolazione di uno Stato ». (Q, p. 278-279).  Ook alle politieke partijen hebben een politiefunctie, d.w.z. een functie in het handhaven van een zekere politieke en legale orde, SPN  p. 155. “A political movement can be of a military character even if the army as such does not participate in it openly; a governement can be of amilitary character even if the army as such does not take part in it.” SPN p. 212. Iedereen is wetgever, SPN p. 265-6. Zie het hoofdstuk over de uitbreiding van het concept van de burgerlijke maatschappij. Texier, J., Gramsci, theoretician of the superstructures. On the concept of civil society, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, p. 49. Marx, K., Capital III, p. 815. Zie ook b.v.: Marx, K., Economisch-filosofische manuscripten, 1844,  Moskou, Uitgeverij Progres, 1987, p. 81. Marx, K., Loonarbeid en kapitaal, Amsterdam, uitgeverij Pegasus, 1977, p. 37. SPN 160. Of nog: “Politics and the economy, the human environment and the social organism are one and the same thing, and always will be; and it is one of the great merits of Marxism that it has asserted this dialectical unity”. PPW p. 48. Ollman, B., Alienation. Marx’s conception of man in capitalist society, Cambridge, University Press, 1971, p. 17. Opgemerkt moet worden dat de stelling dat het kapitaal ontologisch een interne relatie is, slechts aan het einde van het onderzoek kan komen, en dat Marx niet vertrekt van een metafysica zoals in de traditionele filosofie. Hij expliciteert het ook nooit in deze termen, maar om de zin van Marx’ teksten te vatten, is het noodzakelijk te veronderstellen dat bijvoorbeeld arbeid en kapitaal intern gerelateerd zijn. B.v. Marx, K., Het Kapitaal, p. 440; Marx, K., Capital III, p. 815: “value is labour”; Marx, K., Loonarbeid en kapitaal, p. 37; Marx, K., Economisch-filosofische manuscripten, 1844, p. 81. Lukács, G., Histoire et conscience de classe, Parijs, Les Editions de Minuit, 1960, p. 26. Ollman, B., De dans van de dialectiek, In: de internationale, Lente 2000, p. 5. Marx, K., Inleiding (van de Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie), In: Te elfder ure, jg. 21, nr. 3, 1974,  p. 506. Marx, K., Capital III, p. 814. Marx, K., De armoede van de filosofie. Antwoord op ‘De filosofie van de armoede’ van Proudhon, Moskou, Uitgeverij Progres, 1974, p. 72. Zie b.v. ook: Marx, K., Loonarbeid en kapitaal, p. 62. Marx, K., Inleiding, p. 503. SPN 160. ‘Organische eenheid’ bij Gramsci en Marx heeft dezelfde betekenis als ‘interne relatie’, de notie die wij hier hanteren en die geïnspireerd is op het vruchtbare werk van o.a. Bertel Ollman en Derek Sayer. Het duidt erop dat b.v. ‘kapitaal’ geen ontologische substantie heeft los van ‘arbeid’. Deze notie moet onderscheiden worden van de andere betekenis waarin Gramsci het concept van organiciteit hanteert, b.v. in zijn theorie over de organiciteit van de intellectuelen, waar het de mate van verworteling van een intellectueel in zijn klasse betreft. SPN 160. Marx, K., en Engels, F., De Duitse Ideologie. Deel I: Feuerbach. Nijmegen, SUN, 1974, p. 27. Zie ook CW 5, p. 437-438. De stelling dat de ideologie geen geschiedenis heeft, betekent dat het denken geen autonome dynamiek heeft los van de maatschappelijke totaliteit. Zie b.v. Engels aan Mehring, 14 juli 1893, Marx, K., en Engels, F., Brieven over het historisch materialisme, Amsterdam, Pegasus, 1978. Gramsci zegt het in zijn eigen woorden: “The principle must always rule that ideas are not born of other ideas, philosophies of other philosophies; they are a continually renewed expression of real historical development. The unity of history (…) is not a presupposition, but a continuously developing process”. SPN 201. Zie ook: “Wij zien dus, dat de eenmaal gevormde godsdienst steeds een overgeleverde stof bevat, zoals immers ook op elk ideologisch gebied de traditie een grote conservatieve macht is. Maar de veranderingen in deze stof komen voort uit klassenverhoudingen, dus uit de economische verhoudingen van de mensen, die deze veranderingen tot stand brengen (Engels, F., Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1973, p. 64). Ook stelt Marx dat “het recht netzomin een onafhankelijke geschiedenis heeft als de godsdienst” (mijn cursivering, ML), Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 88. “Zij (de ideologieën, ML) hebben geen geschiedenis, zij hebben geen ontwikkeling, maar de mensen die hun materiële productie en hun materieel verkeer ontwikkelen, veranderen mét hun werkelijkheid ook hun denken en de producten van hun denken.”Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 27. Marx’ brief aan Annenkow, 28 december 1846, In: Marx, K., De armoede van de filosofie, p. 178. Zie ook: ”German philosophy, because it took consciousness alone as its point of departure, was bound to end in moral philosophy” (mijn cursivering). CW 5 p. 366. SPN p. 400. Dit concept van immanentie werd volgens Gramsci met behulp van de Engelse politieke economie en het Franse socialisme uit haar idealistisch, speculatief carcan gehaald en historicistisch gemaakt. Zelfs het idealistisch immanentisme introduceerde immers opnieuw transcendente elementen:“Has not speculation (in the idealistic sense) introduced a new type of transcendence into the reform of philosophy characterised by immanentist conceptions? It seems as if the philosophy of praxis is the only consistent ‘immanentist’ conception”. SPN 371. Dit ‘echte’ immanentisme zal ook het valse historicisme van de idealistische filosofen overstijgen, en ‘absoluut historicisme’ worden. Vgl. Korsch, K, Marxisme en filosofie, Baarn, Het Wereldvenster, 1977, p. 168 e.v. Ook het positivisme is een vorm van transcendentiefilosofie en dualisme van menselijk bewustzijn en natuur, PPW p. 76. SPN p. 248-9. Tegelijk formuleert hij geen abstracte theorie van de intellectuelen, los van het concrete historische object waarover hij spreekt. De boeren hebben bijvoorbeeld geen organische intellectuelen: “this formation and elaboration follows ways and means which must be studied concretely” SPN p. 6. “It should be possible (…) to measure the ‘organic quality’ (organicità) of the various intellectual strata and their degree of connection with a fundamental social group” SPN 12. De organiciteit van de intellectuelen hangt af van de mate van connectie met hun klasse. SPN p. 10. Ze zijn dus ook geen klasse op zich, zoals Bordiga meent (PPW p. 270). KM, Rheinische Zeitung, Nr. 195, juli 14, 1842, Supplement, in CW 1, p. 155 “One ‘is’ only when one ‘knows oneself to be’, when one is ‘conscious’ of one’s own being”, PPW p. 78. SPN p. 7-8 Vgl. de functie die de intellectuelen vervulden tijdens de periode van revolutie en restauratie in het vroeg-burgerlijke tijdperk: “Classical German philosophy was the philosophy of this period, and animated the liberal national movements from 1848 to 1870. Here too is the place to recall the Hegelian parallel (carried over into the philosophy of praxis) between French practice and German speculation. In reality the parallel can be extended: what is practice for the fundamental class becomes ‘rationality’ and speculation for its intellectuals (it is on the basis of these historical relations that all modern philosophical idealism is to be explained”. SPN p. 116-117. Er is geen kwalitatief, maar enkel een kwantitatief, gradueel verschil tussen de filosofie en de ‘spontane’ gevoelens van de massa. SPN 198-9. Zoniet is het onmogelijk om leiding te geven. Geciteerd in Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 4. Zesde stelling over Feuerbach, Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 8. SPN 133-4, 244. Gramsci’s filosofie zou een vorm van ideologie zijn omdat hij de praxis tegenover de metafysica plaats in plaats van de wetenschap tegenover de ideologie. Zo wordt beweerd door Christian Riechers, geciteerd in Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 24. De vraag is of Gramsci niet tegelijk praxis en wetenschap is – althans zo zou hij het zelf beweren. Geciteerd in Fiori, G., Antonio Gramsci, Bussum, Het Wereldvenster, 1981, p. 241. Cf. Althussers stelling over de filosofie als klassenstrijd in de theorie. SPN 357. Paggi, L., Gramsci’s general theory of marxism, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, p. 146. Zie Gramsci, A., Marxisme als filosofie van de praxis. Een bloemlezing, samengesteld, ingeleid en vertaald door Yvonne Scholten, Amsterdam, Van Gennep, 1978, p. 75. Zie ook SPN p. 382. PPW p. 99. Ook m.b.t. het individu beklemtoont Gramsci het belang van zelfbewustzijn (SPN p. 324). Elk mens is immers composiet, een product van vele ideologieën. Daarom is kritiek nodig op die opvattingen waaruit de persoonlijkheid is opgebouwd. Dat veronderstelt kennis van zichzelf als product van de geschiedenis. Cultuur is immers niet een geheel aan encyclopedische kennis, maar de organisatie en disciplinering van het zelf, PPW, p. 9. SPN p.  371 “Philosophy cannot be divorced from politics”; SPN p. 327. “In werkelijkheid is ook de wetenschap een bovenbouw, een ideologie” Gramsci, A., Marxisme als filosofie van de praxis, p. 57. SPN p. 243. SPN p. 245. SPN p. 245. cf. “Once the realm of notions is revolutionized, actuality does not hold out”, brief van Hegel aan Niethammer, 28 oktober 1808, geciteerd in Callinicos, A., Marxism and philosophy, Oxford, Clarendon, 1983, p. 27. Merk op dat voor Gramsci de intellectuelen een bijzonder centrale rol spelen in het historisch verloop. Dat Gramsci daardoor in een soort idealisme zou vervallen dat in de Duitse ideologie wordt bekritiseerd, is een oppervlakkige interpretatie. Want centraal is niet de kwestie of het de ideeën dan wel de ‘materie’ zou zijn die de bovenhand haalt. De discussie in die termen voeren is van het historisch materialisme opnieuw een soort metafysica maken zoals traditioneel opgevat (de homologie van zijn/bewustzijn // materie/geest // basis/bovenbouw). Centraal is de maatschappij, en de maatschappelijke verhoudingen die tegelijk ‘geestelijk’ en ‘materieel’ zijn. De kern van het materialisme bestaat dan ook in immanentie, namelijk de verbinding van de intellectuelen en  hun productie van ideeën en organisaties enerzijds met de maatschappelijke en politieke krachten anderzijds (“all intellectuals, however ‘pure’, are always expressive of certain tendencies”, SPN p. 289) . Het is die verbinding van intellectuelen met sociale groepen die het mogelijk maakt aan politiek-ideologische vormen een sociale inhoud toe te kennen. Callinicos, A., Marxism and philosophy, Oxford, Clarendon, 1983, p. 114. Mandel, E., Het Laatkapitalisme. Proeve van een marxistische verklaring, Amsterdam, Van Gennep, 1976, p. 15. Zie voor een flagrant voorbeeld van deze scheiding: Hindess, B., en Hirst, P.Q., Pre-capitalist modes of production, Routledge and Kegan Paul, Londen, 1977, 354 pp. Daartegen stelt Marx: “Omdat Proudhon aan de ene kant de eeuwige ideeën, de categorieën van de zuivere rede zet, aan de andere de mensen en hun praktische leven, dat volgens hem de toepassing van deze categorieën is, vindt u bij hem van het begin af aan een dualisme tussen het leven en de ideeën, de ziel en het lichaam – een dualisme dat in vele vormen terugkeert.” Marx, K., Armoede van de filosofie, p. 178. cf. Contre Althusser, p. 36 e.v. Zie de bekende passage over het concept Fruit in de Heilige Familie, Marx, K., The holy Family, CW 4 p. 57. “De waarheid is altijd concreet”, Mandel, E., Inleiding tot het marxisme, Antwerpen/Amsterdam, Uitgeverij Leon Lesoil/Internationale Socialistiese Publikaties, 1980, p. 216. Marx, K., Inleiding, p. 506. Ibid, p. 504. Ibid, p. 504. Schmidt, A. (ed.), Marxistiese Kennistheorie, Nijmegen, Werkuitgave SUN, 1973, 77 pp. Die overigens met voorliggende tekst niet akkoord zou gaan. Colletti, L., Marxism and Hegel, Londen, Verso, 1979, p. 123. Ollman, B., Alienation. Marx’s conception of man in capitalist society, p. 13. “De economische categorieën (zijn) slechts abstracties van deze werkelijke verhoudingen (…), ze (zijn) slechts waarheden (…) als deze verhoudingen bestaan”. Marx, K., De armoede van de filosofie, p. 173. De stelling dat aan categorieën waarheidswaarde kan worden toegeschreven, vloeit voort uit de combinatie van deze concreet-abstract-concreet cyclus en de eis van realisme. In tegenstelling tot Althusser, die de notie burgerlijke maatschappij als Hegeliaans verwerpt. De kerk, de school, het gezin worden bij Althusser alle ideologische staatsapparaten waarvan het privaat of publiek karakter onbelangrijk is, of zelfs een ideologische representatie. Althusser, L., Ideologie en ideologische staatapparaten, In: Te elfder ure, jaargang 24, nr. 1, 1978, p. 58-103. SPN p. 160. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 134. Zie ook SPN p. 272. “The individual man and reality, the instrument of work and will, are not disjoined, but fused together in the action of history”. PPW p. 45. SPN p. 346. SPN p. 244. Marx, K., Over Godsdienst, Staat en het Joodse Vraagstuk, Uitgeverij Pegasus, Amsterdam, 1975, p. 91. Cf. Max Weber, bekritiseerd in Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 48. Zesde stelling over Feuerbach, Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 8. Derde stelling over Feuerbach, Ibid, p. 8-9. Marx en Engels stellen dat “met de levensverhoudingen van de mensen, met hun maatschappelijke betrekkingen, het hun maatschappelijke bestaan, ook hun voorstellingen, zienswijzen en begrippen, in één woord, ook hun bewustzijn zich wijzigt”. Marx, K., en Engels, F., Het communistisch Manifest, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1979, p. 63. SPN p. 133, SPN p. 244, SPN p. 355. SPNp. 351. SPN p. 352. Marx, K., Het Kapitaal, p. xxi. Met die ‘objectiviteit’ van de economische ‘wetten’ zijn vormen van dwang en instemming verbonden die een andere betekenis hebben dan dezelfde noties die door Gramsci gebruikt worden op het subjectieve niveau van de klassenstrijd. Marx stelt: “In de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze komt een arbeidersklasse tot ontwikkeling, die door opvoeding, traditie en gewoonte de eisen van die productiewijze erkent als vanzelfsprekende natuurwetten. (…) Het stomme geweld van de economische verhoudingen bezegelt de heerschappij van de kapitalist over de arbeider. Niet-economisch, direct geweld wordt weliswaar nog altijd toegepast, maar slechts bij wijze van uitzondering. (…) Maar dit was anders in de periode van het ontstaan van de kapitalistische productie. De opkomende bourgeoisie heeft het geweld van de staat nodig”. Marx, K., Het Kapitaal, p. 575. Gramsci, A., Marxisme als filosofie van de praxis, p. 57. Immers, “objectivity always means ‘humanly objective’ which can be held to correspond exactly to ‘historically subjective: in other words, objective would mean ‘universal subjective’.” SPN p. 445. Izzo, F., Philosophie de la praxis et théorie du sujet, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, p. 417. Engels aan Joseph Bloch 21 september 1890, Marx, K., en Engels F., Brieven over het historisch materialisme, Amsterdam, Pegasus, 1978, p. 36 Castoriadis gaat zelfs zover te stellen dat omwille van die contingentie die door het element van de klassenstrijd wordt geïntroduceerd, de hele notie van ‘economische wetmatigheden’ als zodanig moet worden verworpen. Castoriadis, C., The Castoriadis Reader, Blackwell, Oxford, 1997, p. 17. Ook Gramsci argumenteert min of meer in die zin: “Little manufacturing and working secrets, or ‘fiddles’, when practised by this labour force, which in themselves seem insignificant, can, when repeated an infinite number of times, assume immense economic importance” (SPN p. 313). “Their approach to the national question required a bloc of all the rightwing forces – including the classes of the great landowners – around Piedmont as a State and as an army”. SPN 100. I.t.t. tot Marx, die het wat voorzichtiger formuleert:  “The realm of freedom actually begins only where labour which is determined by necessity and mundane considerations ceases; thus in the very nature of things it lies beyond the sphere of actual material production”. Marx, K., Capital. A critique of Political Economy. Volume III, p. 820. SPN p. 241. SPN p. 370. Marx, K., Engels, F., De Duitse Ideologie p. 26. SPN, p. 349. In die zin is er ook geen spontaniteit: “Pure spontaneity does not exist in history: it would come to the same thing as ‘pure’ mechanicity. In the ‘most spontaneous movement it is simply the case that the elements of ‘conscious leadership’ cannot be checked, have left no reliable document”, SPN p. 196.  Niemand is dus ongeorganiseerd: “In any given society nobody is disorganised and without party, provided that one takes organisation and party in a broad and not a formal sense. In this multiplicity of private associations (which are of two kinds: natural, and contractual or voluntary) one or more predominates relatively or absolutely – constituting the hegemonic apparatus of one social group over the rest of the population (or civil society)” Q 800, SPN p. 264. Zie bijvoorbeeld zijn ophefmakende artikel over 1917, ‘De revolutie tegen Het Kapitaal’ (PPW p. 39). Daarin stelt hij dat de bolsjevistische revolutie de door het positivisme gecontamineerde stellingen van Marx’ magnum opus onderuit haalt. Toch betekent de revolutie niet de verwerping van het marxisme, want de revolutionairen ‘leven’ het marxistische denken. Ze tonen dat de mensen en hun collectieve wil centraal staan in de creatie van de maatschappij, en niet de ‘objectieve’ economische wetten. Gramsci, PPW, p. 3 e.v.; Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, New York, St. Martin’s Press, 1980, p. 23 Daaraan gekoppeld (en ook daar vinden Gramsci en Lenin mekaar) is de noodzaak van een concrete analyse van de concrete situatie. Paggi, L., Gramsci’s general theory of marxism, p. 141.  Zie ook Marx’ voorwoord uit 1859, op basis waarvan Gramsci stelt dat er geen mechanische relatie bestaat tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de numerieke, politieke en organisatorische groei van de arbeidersklasse. Er is dus ook een reële mogelijkheid van regressie die zich in Italië voordeed na de nederlaag van de fabrieksradenbeweging. SPN p. 234. PPW p. 45. PPW p. 40. “Without doubt the subjectivist conception is proper to modern philosophy in its most achieved and advanced form, in that it gave birth to, and was superseded by, historical materialism, a philosophy which, in its theory of superstructures, poses in realistic and historicist terms what traditional philosophy expressed in a speculative form”. SPN p. 442 Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 26. De radenbeweging was daarom geen kwestie van spontaneïsme, maar was mede het gevolg van de concrete interventie van de communisten in de Turijnse arbeidersstrijd. PPW p. 171. Dat is de betekenis van de “onvermijdelijke” overwinning van het proletariaat en ondergang van de burgerij. Marx/Engels, Het Communistisch Manifest, p. 55. Gramsci, A., Marxisme als filosofie van de praxis, p. 100. SPN p. 438. Labriola, A., Essais sur la conception matérialiste de l’histoire, Parijs, Giard et Brière, p. 61. SPN p. 168. PPW p. 156. De filosofie van de praxis is creatief. “Creative (…) should be understood in the ‘relative’ sense, as thought which modifies the way of feeling of the many and consequently reality itself, which cannot be thought without this many. Creative also in the sense that it teaches that reality does not exist on its own, in and for itself, but only in an historical relationship with the men who modify it, etc.” (SPN p. 346). “To be conscious of them (de sociale verhoudingen die de menselijke natuur bepalen, ML) (…) already modifies them. Even the necessary relations, in so far as they are known to be necessary, take on a different aspect and importance. In this sense, knowledge is power” (SPN 353). SPN p. 170-171. SPN p. 244-5. SPN p. 172. SPN p. 171. Gramsci keert zich tegen het utopisme dat hij bestempelt als een subjectivisme. Daarover zegt hij: “The attribute ‘utopian’ does not apply to political will in general, but to specific wills which are incapable of relating means to end, and hence are not even wills, but idle whims, dreams, longings, etc.” SPN p. 175. SPN p. 172. De politieke wetenschap is het theoretisch vatten van de werkelijke geschiedenis. In die zin is Andersons kritiek dat Gramsci geen ééngemaakte theorie van de dwang en instemming presenteert, eigenlijk naast de kwestie. Cf. Anderson, P., De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci, Antwerpen, uitgeverij Leon Lesoil/ Amsterdam, Internationale Socialistiese Publicaties, 1981, p. 62. PPW p. 45. De centrale rol van de klassenstrijd heeft niet enkel de politisering van het historisch materialisme tot gevolg en de breuk met het positivisme, maar ook de breuk met de idee van ‘regionale theorie’. De ontwikkeling van de bovenbouw moet niet gedacht worden in termen van de immanente ontwikkeling van de particuliere materiële structuur die de bovenbouw uitmaakt, maar in termen van de klassenstrijd en de materiële structuur van de maatschappij in haar geheel. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 257. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 108. Q p. 427. Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, Oxford, Basil Blackwell, 1987, 173 pp. Sayer, D., The violence of abstraction, p. 21. Marx, K., De armoede van de filosofie. Antwoord op ‘De filosofie van de armoede’ van Proudhon, p. 149. ‘Productiekracht’ moet beschouwd worden als een attribuut van de productieverhoudingen. Ook een machine wordt slechts productiekracht wanneer opgenomen binnen de sociale verhoudingen: “De huidige toepassing van machines behoort tot de verhoudingen van ons tegenwoordige economische systeem, maar de manier waarop machines gebruikt worden is iets heel anders dan de machines zelf”. Marx, K., De armoede van de filosofie, p. 172. “The philosophy of praxis (…) only (studies a machine) in so far as it is a moment of the material forces of production, is an object of property of particular social forces, and expresses a social relation which in turn corresponds to a particular historical period”. SPN p. 466. Ook moraal en politieke verhoudingen kunnen volgens Marx productieverhoudingen zijn. “That the industrial social order is the best world for the bourgeois, the order most suitable for developing his “abilities” as a bourgeois and the ability to exploit both people and nature — who will dispute this tautology? Who will dispute that all that is nowadays called “virtue”, individual or social virtue, is a source of profit for the bourgeois? Who will dispute that political power is a means for his enrichment, that even science and intellectual pleasures are his slaves? Who will dispute it? That for him everything is excellently [adapted ...]? That for him everything has become a means of wealth, a “productive force of wealth"? http://www.marxists.org/archive/marx/works/1845/03/list.htm Wetenschap is “one form of the development of human productive forces”. Marx, Grundrisse, translated by D. Mclellan, p. 120, geciteerd in Plamenatz, J., Karl Marx’s Philosophy of Man, Oxford, Clarendon Press, 1975, p. 220. Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, p. 29. PPW p. 210. Techniek, die de verhouding tussen mens en natuur organiseert, omvat ook filosofische kennis, SPN p. 353. SPN p. 304. Gramsci breidt de tekst uit Marx’ voorwoord van 1859 over de correspondentie tussen productiekrachten en verhoudingen zodanig uit zodat ze potentieel alle verhoudingen van basis en bovenbouw omvat.  Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, p. 230. Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, p. 22. Ook bij Gramsci vinden we de gedachte van een veelheid aan empirisch te bepalen productieverhoudingen. Daarmee samenhangend poneert hij de gedachte dat er een veelheid aan contradicties is op het niveau van de economische structuur (SPN p. 366). “There is exploitation when the use of the surplus by a group (or an aggregate) which has not provided the corresponding labour reproduces the conditions for a new extortion of surplus labour from the producers”, Rey, P.-P., en Dupré, G., Reflections on the Relevance of a Theory of the History of Exchange, In: Seddon, D., Relations of Production. Marxist Approaches to Economic Anthropology, Frank Cass, Londen, 1978, p 196. Volgens Godelier daarentegen is de opvatting fout volgens dewelke het bestaan van een surplus leidt tot uitbuiting. Het gaat hier om de problematiek van de principes die gelden voor de distributie, en die kunnen gelijk of ongelijk zijn. Het delen van het product tussen de producent en degenen die met politiek, religie, enzovoort, bezig zijn, is volgens hem een ruil tussen manuele en mentale arbeiders. Het gaat niet om uitbuiting, maar om een dienst aan de samenleving. Het wordt uitbuiting wanneer die dienst er niet tegenover staat. Godelier, M., The Object and Method of Economic Anthropology, In: Seddon, D., Relations of Production. Marxist Approaches to Economic Anthropology, Londen, Frank Cass, 1978, pp. p. 69. Geciteerd in Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, p. 21. Bijvoorbeeld de gedachte van de homologie hegemonie/dwang // burgerlijke maatschappij/politieke maatschappij. SPN p. 54. Femia, J.V., Gramsci’s Political Thought. Hegemony, Consciousness and the Revolutionary Process, p. 49. Opmerkelijk is dat Femia wel dit citaat geeft, maar niet de betekenis ervan doordenkt. SPN p. 260. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 113. Zie ook de specifieke, niet-moderne verhouding intellectuelen-massa in de kerk (SPN p. 329). Cf. het Jezuïtisme (SPN p. 332) i.t.t. het marxisme. Marx, K., Grundrisse, http://www.marxists.org/archive/marx/works/1857/grundrisse/ch03.htm Dit zullen we nuanceren in het derde hoofdstuk. Het fascisme slaagde er immers in de sociale basis van de staat uit te breiden door enig enthousiasme te wekken bij de kleinburgerij. SPN p. 13-14. SPN p. 54. SPN p. 249. Marx, K., Het Kapitaal, p. xxi-xxii. “In the modern world the category of intellectuals (…) has undergone an unprecedented expansion. The democratic-bureaucratic system has given rise to a geat mass of functions which are not all justified by the social necessities of production, though they are justified by the political necessities of the dominant fundamental group” SPN p. 13. Marx, K., Debates on the Law on thefts of Wood, CW 1 p. 261. Lefebvre, H., Dialektisch Materialisme, Boom, Meppel, 1962, p. 86. Gramsci erkent uiteraard dat de burgerlijke heerschappij verschillende politieke vormen kan aannemen. Daartoe dient zijn concept van hegemonie/dominantie precies. Toch zullen we zien dat de ontwikkeling van politieke vormen binnen het kader van de burgerlijke overheersing beperkt wordt door de klasseninhoud ervan (b.v. het zwart parlementarisme). Cf. SPN p. 258-9: Hegels conceptie van de ethische staat is uitdrukking van de gedachte dat de expansie van de burgerij onbeperkt is, en haar ethiciteit of universaliteit bevestigd kan worden: iedereen zal bourgeois zijn. SPN p. 16. De moderne staat wordt opvoeder, vooral in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten (spn 242, 262, 258, 247). Gramsci heeft bijzonder aandachtig de derde stelling over Feuerbach gelezen waarin Marx stelt dat “de opvoeder opgevoed moet worden” (Marx, K., Engels, F., De Duitse Ideologie, p. 8): de staat als product van de ontwikkeling van de klasse op economische basis ontwikkelt die basis zelf verder. De staat is echter ook een belemmering van de ontwikkeling van de productiekrachten (PPW p. 210), namelijk van wat Gramsci de  ‘communistische productiekrachten’ noemt. Productieverhoudingen en –krachten hebben dus een sociale en politieke natuur. Op dat probleem komen we terug in de discussie over het fordisme. Een klasse is slechts wat ze is doorheen haar verhouding tot haar opponent. Door het opheffen van de klassenheerschappij heft de arbeidersklasse ook zichzelf als klasse op. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 222. Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 60-61. SPN p. 188. SPN p. 350. Zie b.v. PPW p. 230. De organische metafoor mag dus niet tot verwarring leiden over ‘organicisme’: Gramsci hanteert de notie duidelijk om een ‘dialectische’ verhouding aan te duiden. In meer concrete politieke termen gaat het om een dialogische relatie waarin het democratisch debat (b.v. in de KP) garant staat voor de vorming van collectieve wil. In het centrum van de notie hegemonie bevindt zich dus Gramsci’s theorie over reële democratie. Cf. de Risorgimento: een politieke of sociale kracht die slechts een klassensegment vertegenwoordigt, wordt ook hegemonisch genoemd in zijn verhouding tot andere secties van de klasse. B.v. de Moderati en de Partito d’Azione zijn beide vertegenwoordigers van verschillende secties van de Italiaanse burgerij, waarbij de eerste hegemonisch is over de laatste. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 106. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 120. Die gedachte is reeds aanwezig ten tijde van de Turijnse radenbeweging: Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 153. Dit is de ‘expansiviteit’ van de hegemonie. Cf. “The bourgeois class poses itself as an organism in continuous movement, capable of absorbing the entire society, assimilating it to its own cultural and economic level”. SPN p. 260 SPN p. 418. Wat betreft Gramsci’s ideologiebegrip (zie o.a. SPN p. 328 ): Gramsci beschouwt ideologie niet als louter illusie (die gedachte leidt naar economisme). Noch is het een louter systeem van ideeën (SPN p. 376: Gramsci noemt De Man en Freud ‘ideologen’ in deze engere zin (schatplichtig aan Destutt de Tracy), omdat ze geen historisch zelfbewustzijn hebben).  Gramsci beklemtoont daarentegen het praktisch, organisch karakter van de ideologie als instrument van politieke leiding met een reële effectiviteit. Zie ook zijn stelling dat cultuur geen encyclopedische kennis is, maar te maken heeft met de organisatie en disciplinering van het zelf (PPW p. 9). Femia, J.V., Gramsci’s Political Thought. Hegemony, Consciousness and the Revolutionary Process, p. 32. Femia, J.V., Gramsci’s Political Thought. Hegemony, Consciousness and the Revolutionary Process, p. 24. Het is geen toeval dat Femia weinig over het fordisme-hoofdstuk van de Quaderni uitweidt, waar de hegemonie op economisch niveau niet kan gereduceerd worden tot een kwestie van culturele predominantie. Milliband, R., De staat in de kapitalistische maatschappij, Kritiese Biblioteek Van Gennep, Amsterdam, 1976, p. 172. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 129. Anderson, P., De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci, p. 99. “Another proposition of the philosophy of praxis is also forgotten: that ‘popular beliefs’ and similar ideas are themselves material forces. The search for ‘dirty-Jewish’ interests has sometimes let to monstrous and comical errors of interpretation, which have consequently reacted negatievely on the prestige of the original body of ideas”. Om dit euvel op te lossen moet het concept van de hegemonie ontwikkeld worden volgens Gramsci (SPN p. 165). Tegen de opvatting van het historisch materialisme als behoefte- of belangentheorie in, introduceert Gramsci dus in de context van de analyse van het concept hegemonie de notie van geïnterpreteerde belangen. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 97. Gramsci hanteert een neutraal ideologiebegrip. Ideologie is elke levensbeschouwing die tot praktisch handelen en bewust willen leidt (en dus een reële effectiviteit heeft). Devos, R., Het spel en de regels, p. 4. Waar hij spreekt over een contradictorisch bewustzijn, leidt dit niet tot substitutionisme, maar tot een dialectische verhouding waarin de ontwikkeling van de reëel bestaande praktijk en van het praktisch bewustzijn tot een theoretisch bewustzijn voorop staat. Femia, J.V., Gramsci’s Political Thought. Hegemony, Consciousness and the Revolutionary Process, p. 34. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 57. Vgl. De staat moet “het conflict (…) temperen, het binnen de perken van de ‘orde’ (…) houden”., Engels, F., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Moskou, Uitgeverij Progres, 1989, p. 195. PPW p 89, 118. Texier, J., Gramsci, theoretician of the superstructures. On the concept of civil society, p. 64. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 56. CW 5, p. 420. Marx, K., Loonarbeid en kapitaal, p. 58. Marx, K., Voorwoord (van Zur Kritik der politischen Oekonomie), p. 522. SPN p. 365. “The thesis which asserts that men become conscious of fundamental conflicts on the level of ideology is not psychological or moralistic in character, but structural and epistemological”. SPN p. 164. Gramsci herformuleert Marx’ stelling ook enigszins: “Man acquires consciousness of social relations in the field of ideology”. SPN p. 138, zie ook SPN p. 365. SPN p. 381. Dàt is de bijdrage van Lenin aan de filosofie i.t.t. zijn filosofische werken. Over Lenin zegt Gramsci impliciet: “A man of politics writes about philosophy: it could be that his ‘true’ philosophy should be looked for rather in his writings on politics”. SPN p. 403. Gruppi, L., Le concept d’hégémonie chez Antonio Gramsci, Dialectiques, nr. 4-5, 1974, p. 46. Fiori, G., Antonio Gramsci, p. 240-241. Denk aan het neerslaan van een sectoriële staking voor corporatieve eisen door de burgerlijke staat, waarbij de rest van de arbeidersklasse de actie niet steunt of begrijpt. De verhouding tussen dwang en instemming is interdependent: bij hegemonische klassenverhoudingen is het gebruik van geweld geconditioneerd door het element van de instemming  Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 94. We zullen zien dat tussen arbeid en kapitaal de mogelijkheden van de hegemonie beperkt zijn, en dat uiteindelijk enkel de arbeidersklasse de volledige hegemonie kan realiseren. SPN p. 259. SPN p. 259. “By ‘intellectuals’ must be understood not those strata commonly described by this term, but in general the entire social stratum which exercises an organisational function in the widest sense – whether in the field of production, or in that of culture, or in that of political administration”. SPN p. 97. Niettemin zijn in zekere zin alle mensen intellectuelen, in de mate ze vorm geven aan de sociale verhoudingen. SPN p. 16. SPN p. 13. SPN p. 10. SPN p. 10 Ook in die zin heeft het kapitalisme een beschavende rol. SPN p. 11. Gramsci beklemtoont o.a. de organisatie van de productie n.a.v. de expansie van de machinebouw, zonder evenwel de contradictie van het proces te duiden. Namelijk enerzijds is er de competitie tussen de vele kapitalen in hun zoektocht naar een surpluswinst, wat resulteert in een steeds rationaler organisatie van de productie. Anderzijds blijft er sprake van anarchie en irrationaliteit op het niveau van de totale maatschappij. De introductie van elementen van planning onder het fordisme zal daaraan het hoofd proberen te bieden, zonder binnen het kader van het kapitalisme de anarchie volledig te kunnen opheffen. SPN p. 80 (mijn cursivering). SPN p. 5. “The ‘war of position’, once won, is decisive definitively”, SPN p. 239. Hierboven merkten we al op hoe de Moderati zichzelf een eigen sociale basis garandeerden door via de vormgeving van de productieverhoudingen in de landbouw een klassensegment te creëren dat ze aan zich wisten te binden. SPN p. 133-4, 244. Zesde stelling over Feuerbach, Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 8. De wet is dan ook een instrument van de staat om een bepaald type van beschaving en burger te creëren  (SPN p. 246). SPN p. 413. Mouffe, C., Hegemony and ideology in Gramsci, p. 186. SPN p. 246. B.v. SPN p. 253. Het ethisch-politieke is overigens niet tot het moment van instemming te reduceren, maar wordt door Gramsci verbonden met de opvoeding van de massa in functie van hun aanpassing aan de ontwikkeling van de productiekrachten. Ook dictatuur (bv. het mogelijk progressief karakter van Caesarisme) kan als functie hebben via dwang de mensen te doen conformeren aan de productie en op die manier een opvoedende functie hebben Texier, J., Gramsci, theoretician of the superstructures. On the concept of civil society, p. 73. Merk op dat wanneer Gramsci die homologie poneert, hij zijn stelling een voorlopig karakter geeft: “What we can do, for the moment, is to fix two major superstructural ‘levels’ (…)” SPN p. 12 (mijn cursivering). I.t.t. Bobbio, cf. Texier, J., Gramsci, theoretician of the superstructures. On the concept of civil society, p. 66. SPN p. 242. SPN p. 232 . Voor dat geweld zijn Giolitti en de staat echter medeplichtig. Hij liet het oogluikend toe, terwijl bolsjevisten massaal worden vermoord (PPW p. 219-220). De gewelddoeners krijgen zelfs bescherming van civiele en militaire staatsautoriteiten (PPW p. 228). Mouffe, C., Hegemony and ideology in Gramsci, p. 184. En daarmee overstijgt Gramsci tegelijk het economisme. Zie ook Lenin, W.I., Wat te doen? Brandende kwesties van onze beweging, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1972, p. 33. Engels, F., De Duitse boerenoorlog, Amsterdam, Pegasus, 1970, p. 23. Marx, K., Voorwoord (van Zur Kritik der politischen Oekonomie), p. 522. SPN p. 222. Ut infra, Q p. 961. Bijvoorbeeld het achterlijke resultaat van de Risorgimento heeft niet enkel te maken met de Moderati, maar zeker ook met de PdA (hun gebrekkig historisch zelfbewustzijn verminderde hun gewicht in de krachtsverhoudingen). SPN p. 113. SPN p. 194. Cf. Lenin, W.I., Wat te doen? Brandende kwesties van onze beweging, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1972, p. 49-50. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 152-3. SPN p. 365; zie PPW p. 54: “Everyone is a bit of a Marxist, without knowing it”. SPN p. 333. Brief van Marx aan Ruge; Marx, K., De brieven van Karl Marx I, De Haan, Haarlem, 1981, p. 31. Ibid, p. 31. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 158 “When does a party become historically necessary? When the conditions for its ‘triumph’, for its inevitable progress to State power, are at least in the proces of formation, and allow their future evolution – all things going normally – to be foreseen”. SPN p. 152. SPN p. 152-3. SPN p. 153 SPN p. 181. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 94; daarom cellen, itt bordiga. Via een celstructuur wordt de partij een integraal deel van de arbeidersklasse. Gramsci behoedt zich voor de isolatie van de partij door de gedachte dat de partij ‘boven’ de klasse moet staan. Uiteindelijk hangt die discussie samen met de opvatting van de revolutie als een proces van constructie-destructie. SPN p. 181. SPN p. 12. De staat reflecteert zijn prestige terug op de klasse die hij representeert, b.v. fascisme en publieke werken (SPN p. 269). “An analysis of the balance of forces – at all levels – can only culminate in the sphere of hegemony and ethico-political relations.”SPN p. 167. De mogelijkheid daartoe veronderstelt bewustzijn van de eigen rol en van die van de tegenstander (SPN p. 344); zie het hoofdstuk over de passieve revolutie. SPN p. 222. SPN p. 161. SPN p. 285. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 93. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, 107. Over de kracht van hegemonische principes, zie Gramsci’s voorbeeld over de interventie van de communisten op het Sardijns congres. PPW p. 117. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 122. Q p. 427. “Croce giunge ad affermare che il vero ‘Stato’, cioè la forza direttiva dell’impulso storico, occorre talvolta cercarlo non là dove si crederebbe, nello Stato giuridicamente inteso, ma nelle forze ‘private’.” Q II 1302 , 1087. “Si osserva che la storia etico-politica è una ipostasi arbitraria e meccanica del momento dell’egemonia, della direzione politica, del consenso, nella vita e nello svolgimento dell’attività dello Stato e della società civile.” Q 1222. “Is it fortuitous, or is it for a tendentious motive, that Croce begins his narratives from 1815 and 1871? I.e. that he excludes the moment of struggle; .(…) the moment in which one ethical-political system dissolves and another is formed by fire and by steel; the moment in which one system of social relations disintegrates and falls and another arises and asserts itself?”  SPN p. 119. SPN p. 261; “one might say that State=political society+civil society”, SPN p. 263. Vgl: De politieke partij heeft de facto, en niet louter constitutionele macht (SPN 253). SPN p. 261. Dat Gramsci een stevige kritiek op het liberalisme formuleert, betekent niet dat hij het als zodanig afwijst. Hij publiceert zelfs een aantal artikels van liberalen: “Liberalism at the level of morality is an ideal and historical presupposition for socialism”. Hij lijkt de beperkingen van het liberalisme te willen overstijgen zonder de zinvolle intuïties ervan overboord te gooien. Gelijkaardige intuïties komen ook bij Marx terug, bijvoorbeeld in zijn Kritiek op het program van Gotha. SPN p. 261. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 93. PPW p. 48. En deze crisis heeft als oorzaak het overnemen van elementen ‘vreemd’ aan het marxisme, afkomstig uit het liberalisme. Dat is ook de reden waarom Gramsci pleit voor de autonomie van het marxisme als werelbeschouwing. Vacca, G., Intellectuals and the marxist theory of the state, p. 37. SPN p. 244. Volgens Miliaro en Misuraca gaat het enerzijds om administratieve, politionele en juridische praktijken, en op het theoretische vlak gaat het over de productie van ideologie, kennis en informatie door de intellectuelen van de staat Milgiaro, L. R., Misuraca, P., The theory of modern bureaucracy, p. 72. Het probleem is dat ze het eigene van het politieke miskennen, zoals alle culturaliseringen van het hegemoniebegrip. Zie verder voor Gramsci’s kritiek van de statolatrie, waarin staat en bureaucratie identiek worden, wat leidt tot een soort politiek fetisjisme (de consecratie van de staat). Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 67. Gramsci heeft een dialectische visie op de politiek. De politiek omvat in zichzelf de contradictie, die zal worden opgelost in de gereguleerde maatschappij. SPN p. 137. SPN p. 271-272. Gramsci volgt dus niet de stalinistische opvatting over de militaire uitbreiding van de staat. PPW p. 323. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. xi. SPN p. 221. Marx, K., Bericht aan de communistenbond, 1850, http://www.marx.org/archive/marx/works/1847/communist-league/1850-ad1.htm. Reeds bij Marx vinden we de gedachte dat het onderscheid tussen burgerlijke maatschappij en politieke staat de resultante is van een historisch differentiatie proces dat het feodale corporatistische stelsel openbrak, waarin beide vermengd waren.: “De politieke revolutie, die deze heersersmacht ten val bracht en de staatsaangelegenheden tot volksaangelegenheden verhief, die de politieke staat als algemene aangelegenheid, d.w.z. als werkelijke staat constitueerde, vernietigde noodzakelijkerwijze alle standen, corporaties, gilden, privileges, die even zovele uitdrukkingen waren van de scheiding van het volk van zijn gemeenschap. De politieke revolutie hief daarmee het politieke karakter van de burgerlijke maatschappij op. Zij brak de burgerlijke maatschappij in haar eenvoudige bestanddelen uiteen, enerzijds in de individuen, anderzijds in de materiële en geestelijke elementen, die de levensinhoud de burgerlijke toestand van deze individuen vormen. Zij ontketende de politieke geest, die als het ware in de verschillende doodlopende stegen van de feodale maatschappij was verdeeld, ontbonden en vervloeid was. Zij gaarde hem uit deze verstrooiing bijeen, zij bevrijdde hem van zijn vermenging met het burgerlijke leven en constitueerde hem als de sfeer van de gemeenschap, van de algemene volksaangelegenheid in ideale onafhankelijkheid van die bijzondere elementen van het burgerlijke leven. Marx, K., Over Godsdienst, Staat en het Joodse Vraagstuk, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1975, p. 74.  De burgerlijke maatschappij kan bij Marx echter niet zomaar gelijkgesteld worden met de basis, want hij situeert er ook de godsdienst (Marx, K., Over Godsdienst, Staat en het Joodse Vraagstuk, p. 66). SPN p. 160, 272. Op te merken valt dat Gramsci in zijn kritiek op het economisme van de laissez-faire doctrine de notie burgerlijke maatschappij gebruikt op een wijze die hem niet eigen is, namelijk als de sfeer van de economie. De problematiek waar het in de betreffende passage om te doen is, is dan ook die van de organische band tussen staat en productie, veeleer dan die van het hegemonisch proces waarin het gramsciaanse begrip van de burgerlijke maatschappij centraal staat. Gerratana, V., Gramsci en het begrip burgerlijke maatschappij, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 400. De vraag of het ethisch-politieke dan wel de economie de bovenhand haalt, is eigenlijk een scholastieke kwestie. Wat van belang is, is het historische proces van kapitaalsaccumulatie en klassenstrijd te analyseren en de wijze waarop deze de sociale verhoudingen transformeren. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 70-71, A.S.S. Approaches to gramsci, p. 12. SPN p. 208-9. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 85. . Hetzelfde kan gezegd worden van de drukindustrie, Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 257. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 89. SPN p. 328: De ideologie begrepen als wereldbeschouwing is aanwezig in de kunst, in de wet, in de economische activiteit. Ook de uitbreiding van de concepten van de hegemonische apparaten heeft die functie. In de inleiding stelden we vast hoe Gramsci’s concepten een uitbreiding ondergingen. We verwezen onder andere naar de partij, het leger en de politie. De uitbreiding van deze hegemonische apparaten moet gezien worden in de context van de uitbreiding van de staat. B.v. Wygodski over de ontwikkeling van Marx’ en Engels’ denken: “Uit de totaliteit van maatschappelijke verhoudingen lichtten zij de materiële ekonomiese verhoudingen, de produktieverhoudingen, die zich onafhankelijk van de wil en het bewustzijn der mensen ontwikkelen, als de bepalende oorspronkelijke verhoudingen – in tegenstelling tot de ideologische verhoudingen, die door het menselijk bewustzijn heen moeten gaan voordat zij ontstaan.” Wygodski, W., De ontwikkeling van het ekonomies denken van Marx. De geschiedenis van een grote ontdekking, Nijmegen, Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1974, p. 10. De opkomst van de spaarzame moraal in de aanvang van de historische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze kan bijvoorbeeld niet worden verklaard in termen van haar functionaliteit, maar in termen van een genealogie, die in casu te maken heeft met de strijd die ideologen van de burgerij voerden: zij dienden “de accumulatie van het kapitaal te bestempelen als de eerste burgerplicht”. Marx, K., Het Kapitaal, p. 452.. “Accumulatie om der wille van de accumulatie, productie om der wille van de productie, dit was de formule, waarmee de klassieke economen de historische roeping van de bourgeois-periode aangaven” Marx, K., Het Kapitaal, p. 458. Ideologie kan dus als productieverhouding een productiekracht zijn, zoals we hierboven al argumenteerden. Over de aanwezigheid van cultuur in de sfeer van de ‘materiële voorwaarden’: SPN p. 413. Indien er een strikte scheiding zou bestaan tussen ideologie en de andere niveaus van de maatschappelijke realiteit, zou dit leiden tot een instrumentele opvatting van de ideologie, namelijk als instrument van politieke leiding, als bewust bedrog door de regeerders (Togliatti, P., Het leninisme in het denken en handelen van Antonio Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 361). Een doel-middel logica veronderstelt immers de scheiding tussen beide in een externe relatie. In plaats daarvan is ideologie een integraal bestanddeel van het geheel van de maatschappij (common sense), die binnen het kader van de maatschappelijke arbeidsdeling door bepaalde groepen, de intellectuelen, wordt gesystematiseerd (interne relatie common sense – filosofie). In die zin ook is de ware filosofie die popularisering die de massa aanzet tot handelen en dus historisch wordt. SPN p. 12. PPW p. 199. PPW, p. 323. PPW p. 322. SPN p. 310. PPW p. 252-3. SPN p. 52. SPN p. 200. SPN p. 200. SPN p. 201. SPN p. 201. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 121. Gerratana, V., Gramsci en het begrip burgerlijke maatschappij, p. 401. “’Organicity’ can only be found in democratic centralism, which is so to speak a ‘centralism’ in movement – i.e. a continual adaptation of the organisation to the real movement, a matching of thrusts from below with orders from above, a continuous insertion of elements thrown up from the depths of the rank and file into the soild framework of the leadership apparatus which ensures continuity and the regular accumulation of experience”. SPN p. 188-9. I.t.t. Lenin, die focust op organisatorische i.p.v. politieke problemen, althans volgens Hobsbawm, E., Gramsci and Marxist political theory, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 29. Het is precies uit de verdediging van de orthodoxie dat bepaalde auteurs, zoals Anderson, tegen Gramsci teruggrijpen naar beproefde leninistische recepten. SPN p. 189-90.   2.Een geschiedenis van passieve revolutie   Het concept passieve revolutie is een sleutelconcept bij Gramsci, dat veel auteurs verwaarlozen. Het is één van de theoretische fundamenten van de welbekende strategie van de stellingenoorlog. Het speelt in Gramsci’s geschriften niet enkel een rol in zijn historische analyses van de Risorgimento en het fascisme en fordisme, maar het wordt ook theoretisch uitgewerkt in zijn opvatting van de revolutie die we met een gelukkige term van Buci-Glucksmann de ‘antipassieve revolutie’ zouden kunnen noemen.     2.1.De Risorgimento   Gramsci pikt de term ‘passieve revolutie’ op uit het werk van Vincenzo Cuoco. Deze conservatief hanteerde de notie in zijn analyse van de Napolitaanse republiek van 1799, die tot stand kwam door een verlichte bourgeois klasse, zonder massaparticipatie. Het concept gold als een waarschuwing voor de latere Moderati, de gangmakers van de Italiaanse eenmaking, voor de gevaren van populaire revolutionaire activiteit. Gramsci gaat het concept dan ook herformuleren in de context van zijn analyse van de Risorgimento, die precies gekenmerkt werd door het gebrek aan initiatief van de massa. De laattijdige Italiaanse eenmaking had in de eerste plaats te maken met de politieke zwakte van de Italiaanse burgerij: “The Italian bourgeoisie was incapable of uniting the people around itself, and this was the cause of its defeats and the interruptions in its development”. De burgerij van de Middeleeuwse autonome stadstaten faalde in de creatie van een nationale staat, omdat ze haar economisch-corporatief niveau niet kon overstijgen en een staat opbouwen met de instemming van de geregeerden. Ook in de Risorgimento zou de Italiaanse burgerij geen oplossing vinden voor haar probleem om een nationaal-populaire collectieve wil te organiseren, en dus werkelijk de hegemonische klasse te worden, in staat om een staat te stichten met een uitgebreide sociale basis. Omwille van die zwakte, en een handje geholpen door de Partito d’Azione (PdA), de partij die het potentieel om de massa in het proces te betrekken, naast zich liet liggen, werd het proces van staatsvorming van Italië een vorm van passieve revolutie of revolutie-restauratie. De Moderati slaagden erin de Italiaanse staat te vormen door de uitbreiding van de staat Piedmont over het ganse Italiaanse grondgebied: een ontwikkeling die eerder een vorm van verovering was dan een nationale beweging met massasteun, zoals de Franse Revolutie. Op die manier speelde Piedmont de rol van heersende klasse, die ten aanzien van de maatschappij een dominantieverhouding aannam. Zonder een werkelijk nieuwe staat en nieuwe hegemonische apparaten, zonder culturele revolutie en massaparticipatie kon de Italiaanse burgerij immers enkel dominant, en niet leidend zijn. Het was niet zo dat de bestaande kernen van de dominante klasse een tendens kenden om zich te verenigen en een nieuwe Italiaanse staat te creëren. Die kernen van de heersende klasse waren overigens niet leidend: “The ‘leader’ presupposes the ‘led’, and who was ‘led’ by these nuclei?” vraagt Gramsci zich af. Deze embryonale heersende klasse was niet bereid haar belangen te articuleren met die van andere groepen. Daarom moest Piedmont optreden als dominante arbiter van de natie, voorbij elk compromis. “This fact is of the greatest importance for the concept of ‘passive revolution’ – the fact, that is, that what was involved was not a social group which ‘led’ other groups, but a State which, even though it had limitations as a power, ‘led’ the groups which should have been ‘leading’ and was able to put at the latter’s disposal an army and a politico-diplomatic strength”. Op die manier wordt de hegemonie van een deel van de burgerij over de overige burgerlijke fracties geïnstalleerd, en de dominantie over de maatschappij als geheel. Het gebrek aan massabasis en hegemonie maakte dat bureaucratisch-elitistische mechanismen van maatschappelijke en politieke reproductie (bureaucratisch centralisme) zich gemakkelijker konden installeren. De fundamentele reden voor deze zwakte van de burgerij moet gezocht worden in de structuur. Immers, “though hegemony is ethical-political, it must also be economic, must necesssarily be based on the decisive function exercised by the leading group in the decisive nucleus of economic activity”. De mogelijkheid tot hegemonie is gebaseerd op het prestige dat de regerende klasse verwerft omwille van haar positie in de wereld van de productie. “If in Italy a Jacobin party was not formed, the reasons are to be sought in the economic field, that is to say in the relative weakness of the Italian bourgoisie and in the different historical climate in Europe after 1815”. De politieke zwakte van de burgerij die haar noopte tot het hanteren van de strategie van de passieve revolutie, hangt samen met haar economische zwakte, d.w.z. haar onbekwaamheid om een rationele economische revolutie door te voeren, en dus met haar gebrek aan economisch prestige. In de transitie wordt het belang van economie en politiek omgekeerd, maar de effectiviteit van de bovenbouw, de politieke capaciteit van de heersende klasse om de maatschappij te herstructureren, is afhankelijk van de voorafgaande economische ontwikkeling. Aangezien er geen sterke economische burgerij was in Italië, kon de burgerlijke omwenteling in Italië niet, zoals Marx voorstelde, de reeds ontwikkelde economische krachten uit hun keurslijf bevrijden, maar moest ze in de eerste plaats de voorwaarden creëren voor hun ontwikkeling. Samen met de creatie van haar economische voorwaarden moest de dominante klasse ook zichzelf vormen en versterken doorheen de staat. De zwakte van de Italiaanse burgerij maakte dat die staatsvorming moest plaatsvinden doorheen een proces van transformisme tegenover de PdA (in plaats van de opbouw van een nationaal-populaire beweging) enerzijds (ut infra), en via de recyclage van het voorheen regerende personeel (in plaats van de destructie van de ‘feodale resten’ in Italië). De vroegere heersende klasse werd zo de functioneel regerende groep, en kreeg daardoor een kastekarakter, ontdaan van belangrijke economische functies. “The old feudal classes are demoted from their dominant position to a ‘governing’ one, but are not eliminated, nor is there any attempt to liquidate them as an organic whole; instead of a class they become a ‘caste’ with specific cultural and psychological characteristics, but no longer with predominant economic functions”. De vorming van de (zwakke) burgerlijke staat vond dus plaats zonder echte politieke revolutie, maar via de politieke recyclage van de oude dominante klasse, waarmee de burgerij het industrieel-agrarisch blok vormde. Mede daardoor ging de Risorgimento niet gepaard met een culturele revolutie die komaf maakt met het feodaal kosmopolitisme en een nationale cultuur, verworteld in de massa, realiseert. Het gebrek aan populair initiatief was een algemeen karakter van de politiek van veel traditionele klassen vanaf 1815 in Europa. In hun poging de vorming van een nationaal-populaire collectieve wil tegen te gaan, bleven ze noodzakelijk steken op een economisch-corporatief niveau. De ontwikkeling van een actieve hegemonie had immers wel eens krachten kunnen ontwikkelen die hen uiteindelijk zelf de kop zouden kosten. Dat uitte zich op het niveau van de wereldbeschouwing in een angst voor de massa, die onder andere uitgedrukt werd in de angst voor het Jacobinisme in Croces ‘malthusiaanse’ attitude t.o.v. de religie. Net zoals het geval is met het fascisme en het fordisme, is de passieve revolutie in die zin niet enkel een uitdrukking van de politieke zwakte van de heersende klasse, maar is het steeds ook een reactie op krachten van onderuit. Het gaat namelijk om een herstructurering van de staat, zonder positieve hegemonie, die de subalterne krachten immers op het historische voorplan zou kunnen brengen. De rechterzijde wenste dan ook helemaal geen populaire steun, maar wilde de Oostenrijkers verslaan met de Piedmontese troepen alleen. Eventuele steun van volkse krachten wilden ze niet afkopen via toegevingen aan hun verzuchtingen. Ze begrepen dus niet dat militair leiderschap zich uitstrekt over denkende mensen, en dus politiek leiderschap veronderstelt, daaraan zelfs ondergeschikt is. “In real life, one cannot ask for enthusiasm, spirit of sacrifice, etc. without giving anything in return, even from the subjects of one’s own country; all the less can one ask these things of citizens from outside that country, on the basis of a generic and abstract programme and a blind faith in a far-distant government.” Het gevolg was dat de Italiaanse unificatie wel een territoriale, maar geen politieke en culturele integratie mogelijk maakte. In de plaats daarvan kwam een staat met een zwakke sociale basis, die niet erkend werd door het Vaticaan, noch door de massa. Daardoor was de Italiaanse staat nooit een nationale factor. “The government in fact operated as a ‘party’. It set itself over and above the parties, not so as to harmonise their interests and activities within the permanent framework of the life and interests of the nation and State, but so as to disintegrate them, to detach them from the broad masses and obtain ‘a force of non-party men linked to the government by paternalistic ties of a Bonapartist-Caesarist type’”. De Italiaanse heersende klasse was niet bereid via compromissen een national-populaire collectieve wil te vormen en hegemonisch te worden. De zwakte van de partijen betekende ook dat er nauwelijks theoretische partij-activiteit (propaganda) bestond, dat bijgevolg het staatspersoneel zeer zwak was, en het parlementair leven flauw. Dat alles resulteerde in een bijzonder zwak nationaal cultureel leven. De universiteit produceerde apolitieke kaders voor een bureaucratie die vervreemd was van het land en een partij op zichzelf werd. Vandaar de latere autoritaire deviatie van de bureaucratie na de eerste wereldoorlog. In het eerste hoofdstuk werd al verwezen naar Gramsci’s lectuur van Marx’ voorwoord van Zur Kritik der Politischen Ekonomie uit 1859, op basis waarvan hij de krachtsverhoudingen naar voor schuift als cruciaal element in de economische en politieke transformatie van de maatschappij. In de Risorgimento waren de belangrijkste politieke krachten de Moderati van Cavour en de Partito d’Azione van Mazzini en Garibaldi. De Moderati waren de voornaamste motor achter de Italiaanse eenmaking en tegelijk de groep die er het meest van profiteerde. Na Cavours dood in 1861 vormden zij de rechterzijde in het Italiaanse parlement. In tegenstelling tot de Moderati, die een homogene sociale groep vertegenwoordigden en daaraan hun stabiliteit ontleenden, baseerde de PdA zich niet op een bepaalde historische klasse. De zwenkingen die haar leiding bij gebrek aan dat soort stabiliteit doormaakte, speelden in het voordeel van de Moderati, die de eigenlijke leiding hadden van de PdA, en dus de hegemonie uitoefenden over deze kracht. Ook na 1870 bleven de Moderati de PdA leiden: het transformisme is daar enkel de parlementaire uitdrukking van. “The entire State life of Italy from 1848 onwards has been characterised by transformism – in other words by the formation of an ever more extensive ruling class. (…) The formation of this class involved the gradual but continuous absorption, achieved by methods which varied in their effectiveness, of the active elements produced by allied groups – and even of those which came from antagonistic groups and seemed irreconcilably hostile. In this sense political leaderschip became merely an aspect of the function of domination – in as much as the absorption of the enemies’ élites means their decapitation, and annihilation often for a long time” . Het passieve karakter van de Risorgimento werd op die manier mogelijk gemaakt door de zwakte van de PdA, die potentieel het massa-element vertegenwoordigde, maar zich politiek liet opslorpen door de Moderati. Daardoor kregen zij de handen vrij om de economie te herstructureren en een nationale staat te vormen, zonder enige georganiseerde druk vanuit de populaire massa. Om een passieve revolutie te kunnen doorvoeren, dient de dominante klasse haar tegenstander dus passief te houden. “For a social form ‘always’ has marginal possibilities for further development and organisational improvement, and in particular can count on the relative weakness of the rival progressive force as a result of its specific character and way of life. It is necessary for the dominant social form to preserve this weakness”. De onthoofding van een potentieel revolutionaire tegenstander via het transformisme (b.v. de absorptie van leidende figuren van de PdA binnen de Moderati) is daar een middel voor. Het probleem van de PdA was niet enkel dat ze op geen enkele historisch bepaalde klasse steunde. Het probleem was ook en in de eerste plaats subjectief: het was een probleem van zelfbewustzijn en bewustzijn van de rol van de tegenstander, dat zich uitte op het niveau van het programma, en daardoor op het niveau van haar sociale basis. Het is precies op dat belang van het historisch zelfbewustzijn dat Gramsci de nadruk legt in zijn stellingname voor een ‘absoluut historicisme’. Gramsci verwijt de PdA in de eerste plaats een gebrek aan realisme. De partij hield bijvoorbeeld vast aan een abstract antiklerikalisme i.p.v. een concreet antwoord te formuleren op het probleem van de kerk en het Vaticaan. De kern van het probleem was de integratie van de landbouwmassa binnen het agrarisch blok van het zuiden via de ideologie van de kerk. Het onttrekken van de boeren aan die religieuze invloed veronderstelde het naar voor schuiven van een landhervorming, wat de PdA naliet te doen. Daartegenover waren de Moderati erg realistisch. In een poging hun staat toch een zekere sociale basis te verschaffen, creëerden ze bijvoorbeeld nieuwe klassensegmenten, door een andere politiek inzake het landbouwvraagstuk: “They did not distribute ecclesiastical property among the peasants, but they used it to create a new stratum of great and medium landowners tied to the new political sitution, and did not hesitate to lay hands on landed property, even if it was only that of the Orders”. Op gelijkaardige wijze hadden de Jacobijnen hun rurale aanhang gecreëerd door de rurale kwestie op te lossen, in plaats van de gewenste religieuze hervoming door te voeren.  De PdA werd daarentegen geparalyseerd in haar verhouding tot de boeren door de wens van Mazzini tot religieuze hervorming. Nochtans had een concreet programma van landhervorming de vorming van het historisch blok van agrarische belangen met de Moderati kunnen verhinderen. In de plaats daarvan onderdrukte Garibaldi de landbouwersopstandjes en liet het zuiden over aan Cavour. Dat de mogelijkheid om een alternatief historisch blok te vormen tegenover het industrieel-agrarisch blok, niet werd aangegrepen, had deels te maken met het heersende klimaat van angst voor terreur zoals tijdens de Franse revolutie. Omwille van die reden had de PdA de landhervorming uit haar programma geschrapt. Daardoor, en door de persoonlijke onderschikking van o.a. Garibaldi aan de leiding van de Moderati hadden deze laatsten de touwtjes in handen. Zelf een regeringsprogramma ontberend, verwerd de PdA zo tot een instrument van propaganda en agitatie ten voordele van de Moderati. Aan de hand van de articulatietermen “onafhankelijkheid en eenheid” konden de Moderati de PdA aan zich binden en een nationaal blok vormen onder hun eigen hegemonie. Mazzini plooide naar die ideologische termen en predikte de eenheid, i.t.t. de Franse Jacobijnen (maar ook de Roundheads van Cromwell) die door hun sociale basis, verworven door hun programma, en hun volharding, erin slaagden de burgerij verder te stuwen dan deze ooit zelf had gewild. “The Jacobins (…) were the only party of the revolution in progress, in as much as they not only represented the immediate needs and aspirations of the actual physical individuals who constituted the French bourgeoisie, but they also represented the revolutionary movement as a whole, as an integral historical development”. In die zin belichaamden de Jacobijnen het hegemonisch revolutionair project bij uitstek. De mogelijkheid van de passieve revolutie door de dominante klasse hangt dus samen met de zwakte, of het gebrek aan ‘Jacobinisme’ van haar tegenstander. Hoewel Gramsci zich aanvankelijk afkeerde van het Jacobinisme, en de Russische Revolutie expliciet contrasteerde met het abstract rationalisme en utopisme van de Jacobijnen, gaf hij in de Quaderni een andere, positieve inschatting ervan. De Jacobijnen waren immers in staat gebleken een band tot stand te brengen tussen stad en platteland en de landbouwmassa in beweging te brengen. Ze vertegenwoordigen een ‘ideologische’ partij (de Franse Verlichting), in tegenstelling tot de krachten van de Risorgimento. Bijvoorbeeld bleef de PdA steken in de traditionele retoriek over de Italiaanse literatuur, die beperkt bleef tot een heel klein stratum, en slaagde er zo niet in een culturele eenheid met de massa’s tot stand te brengen. Het succes van de Franse Revolutie was daarentegen te danken aan de cultureel-politieke eenheid met de populaire beweging die politiek verbonden kon worden met een landbouwhervorming en democratische vrijheden in de steden. Symptoom ervan was de literaire uitdrukking van het Jacobinisme, zoals het werk van Eugène Sue, waarin de noodzaak om stad en platteland te verbinden levendig werd uitgedrukt. Gramsci beklaagt zich erover dat de term Jacobijn doorgaans wordt gereserveerd voor politieke fanatici. In de Quaderni benadrukt hij daarentegen de sociale inhoud van het Jacobinisme, namelijk zijn sociale basis en politiek programma. De Jacobijnen slaagden er immers in de hegemonie van urbane krachten over ruraal Frankrijk te realiseren op het tussenniveau van de kleinburgerij. Door een landbouwpolitiek te voeren die voorbij de burgerlijke corporatieve belangen ging, konden ze een verbinding aangaan met de volksmassa en een nationaal-populaire ‘collectieve wil’ creëren. Jacobinisme is dus geen vorm van sectarisme of substitutionisme, maar een kracht die natie creëert. Het is niet de belichaming van een abstract intellectualisme (zoals de vroege Gramsci het verweet), maar de erfgenaam van de cultuur en ideologie van een gans tijdperk (de Verlichting). Hun politiek temperament was geen fanatisme maar had te maken met de wil tot hegemonie: de Jacobijnse beweging representeert de revolutionaire beweging in het algemeen. In die zin prijst Gramsci het Jacobijnse historische zelfbewustzijn en politiek realisme. Aan de hand van het contrast met het Jacobinisme poneert Gramsci de reële situatie in Italië tegenover wat ze had kunnen zijn indien een Jacobijnse kracht aanwezig was geweest. De PdA ontbeerde een vorm van Jacobinisme wat betreft haar sociaal-economische inhoud (namelijk de steun aan de eisen van de landbouwmassa en van de intellectuelen van de midden- en onderstrata). Maar ook ontbrak het de partij aan een gecentraliseerde organisatie en politieke vastberadenheid. In beide dimensies was ze niet Jacobijns genoeg. “The binding together of the various rural classes, which was accomplished in a reactionary bloc by means of the various legitimist-clerical intellectual strata, could be dissolved, so as to arrive at a new liberal-national formation, only if support was won from two directions: from the peasant masses, by accepting their elementary demands and making these an integral part of the new programme of government; and from the intellectuals of the middle and lower strata, by concentrating them and stressing the themes most capable of interesting them.” Gecombineerd met een gebrekkig zelfbewustzijn stond zo de deur open voor de invloed van de gematigde fracties van de Italiaanse (Piedmontese) burgerij. Gramsci stelt het probleem van het historisch bewustzijn zoals gezegd centraal in zijn inschatting van de Risorgimento. Cavour was zich volledig bewust van zijn rol en van die van Mazzini. Daardoor was de subjectiviteit van de Moderati superieur en beslissend: zij slaagden erin de landhervorming, en dus de vorming van een alternatief historisch blok, tegen te houden. Mazzini daarentegen had geen enkel bewustzijn van Cavour’s rol, en bijgevolg ook niet van die van zichzelf. Hij zag namelijk niet de noodzaak van een alternatief historisch blok. Het belang van dat reflexief moment, en van een gedegen begrip van de politieke strategie van de tegenstander, is nochtans cruciaal voor de strijd tegen de passieve revolutie. Het hangt immers van de politieke interventie van de progressieve klasse af, of de dominante klasse de ruimte krijgt om zo’n omwenteling door te voeren. Een dergelijk gebrekkig theoretisch bewustzijn leidt ertoe dat politieke krachten een empirische verhouding tot de werkelijkheid aannemen, en niet tot de ontwikkeling van een eigen staatsopvatting komen. De parallel met Gramsci’s kritiek op de PSI schuilt telkens om het hoekje. Zijn analyse van de PdA strekt ertoe het bilan van de PSI op te maken. Beide partijen zijn de oorzaak van hun eigen onmacht, die Gramsci in een boutade scherp bekritiseert: “The beaver, pursued by trappers who want his testicles from which medicinal drugs can be extracted, to save his life tears off his own testicles”. Dat gebrekkig zelfbewustzijn, dat de premisse is van de passieve revolutie, heeft een fundamentele impact op het historisch verloop: de voltrekking van een dialectische beweging wordt er immers door verhinderd. Gramsci vergelijkt in die context de PdA met Proudhons wanbegrip van de dialectiek, waarmee Marx polemiseerde in De armoede van de filosofie: “Neither Proudhon nor Mazzini understood the necessity for each member of a dialectical opposition to seek to be itself totally and throw into the struggle all the political and moral ‘resources’ it possesses, since only in that way can it achieve a genuine dialectical ‘transcendence’ of its opponent.” “The absence among the radical-popular forces of any awareness of the role of the other side prevented them from being fully aware of their own role either; hence from weighing in the final balance of forces in proportion to their effective power of intervention; and hence from determining a more advanced result, on more progressive and modern lines.” Mazzini begreep bijvoorbeeld niet dat de transitie naar de stellingenoorlog in Europa had plaats gegrepen vanaf 1848. Van dan af aan werd het noodzakelijk de massa te organiseren om tot een geconcentreerd politiek initiatief te komen en de krachtsverhoudingen op te bouwen. Mazzini bleef daarentegen koppig geloven in een populaire gewapende opstand. Die acht Gramsci onmogelijk. Wel mogelijk was “the ‘diffused’ and capillary form of indirect pressure”, die eventueel als premisse kon fungeren voor een gewapende opstand. Maar die militaire techniek is onmogelijk zonder politieke en ideologische voorbereiding om ‘de populaire passies op te wekken’ en hun krachten te concentreren. Zonder de bewuste ontwikkeling van de tegenpool, verwordt de dialectiek zo tot een reformistische ontwikkeling, waarbij de ‘these’ erin slaagt een deel van de antithese te incorporeren en het historisch antagonisme wordt gesubsumeerd in een conservatisme. “The thesis alone in fact develops to the full its potential for struggle, up to the point where it absorbs even the so-called representatives of the antithesis: it is precisely in this that the passive revolution or revolution/restoration consists.” De dialectiek verwordt tot een voorbeschikt proces, waarin de elementen van de these in stand worden gehouden. In plaats van de burgerij te radicaliseren door de massa te organiseren, gaf de PdA de Moderati immers alle ruimte om het regerend personeel te recycleren, partiële economische en politieke herstructureringen door te voeren in functie van haar eigen hegemonie, en niet radicaal komaf te maken met de ‘feodale’ overblijfsels. De ‘negatie van de negatie’ is dus niet het resultaat van het economisch determinisme, maar is een opdracht, een historische politieke taak. Het gaat erom de structurele contradictie op te nemen in een bewuste praktijk die deze tegenstelling tot zijn einde wil voeren. Toch beklemtoont Gramsci dat het legitiem is om over passieve revolutie te spreken. Het proces omvatte immers niet enkel een passief moment van restauratie (de moleculaire transformatie van de politieke rol van de oude dominante klasse en de partiële integratie van de meer progressieve klasse), maar ook een moment van revolutie. Er werden immers reële politieke en economische hervormingen doorgevoerd, die tot doel hadden de positie van de hegemonische fractie van de burgerij te versterken, maar minder ver gingen dan wat mogelijk zou zijn geweest bij een actief initiatief van onderuit. De creatie van de nieuwe Italiaanse staat stond in het teken van de creatie van een bovenbouw die de dominantie verzekerde van de klassen die zich baseerden op de articulatie van de kapitalistische met de feodale productiewijze. Op dezelfde wijze zullen we zien dat het fordisme als passieve revolutie een aspect van restauratie (het herstellen van de sociale basis van de burgerlijke staat), verbindt met een revolutionair moment (de herstructurering van de productiesfeer in functie van de hegemonie over de arbeidersklasse en de ontwikkeling van de productiekrachten). Ook daar zal de zwakte van de subalterne kracht, de arbeidersbeweging bij monde van de PSI en de CGL, de burgerij alle manoeuvreerruimte verlenen die ze nodig heeft voor haar passieve revolutie. De passieve revolutie wordt bij Gramsci ingeschakeld in een theorie waarin twee vormen van het revolutionair proces tegenover mekaar staan: de passieve versus de antipassieve revolutie. De passieve revolutie is een potentiële tendens in elk transitieproces. In die zin verbreedt gramsci het concept van de passieve revolutie. Het ontstaat doorheen een historische analyse van de totstandkoming van de Italiaanse staat, maar wordt een algemeen principe van de politieke wetenschap. Het gaat er daarbij om dat het populair initiatief wordt ontzenuwd door de bevrediging van bepaalde corporatieve eisen (of door de onthoofding van haar leiding), waarbij gepoogd wordt via een vorm van conservatisme en gematigd reformisme de sociale basis van de staat te verruimen, waardoor de heersende klasse de ruimte krijgt haar politieke en economische vormen te herstructureren, en zelfs kwalitatief nieuwe elementen te introduceren in de economische organisatie. Het concept van de passieve revolutie stelt dus de analyse van de politieke vormen van de constitutie van het burgerlijk machtsblok centraal. We zullen zien dat onder het fascisme het heersende historisch blok fundamenteel ongewijzigd blijft, maar dat met de verandering van het politiek blok de institutionele vormen van de heerschappij wijzigen. De versterking van de staat en de onthoofding van de arbeidersbeweging (om deze corporatief te houden) zijn immers noodzakelijk om economische en politieke herstructureringen door te kunnen voeren binnen het kader van het privébezit van  het kapitaal. In die zin is de passieve revolutie een in wezen antidemocratische operatie die als doel heeft de massificatie van het politiek initiatief in de kiem te smoren. Dat hangt samen met de tendens in de passieve revolutie om het probleem van de transformatie en de leiding over de massa (hegemonie) op te lossen ten voordele van de staat in enge zin (dominantie).     2.2.Gramsci: actieve revolutie   Het concept passieve revolutie is dus niet enkel een analytische categorie die verwijst naar de wijze waarop de dominante klasse haar overlevingsmarge aanwendt, maar is ook het fundament van Gramsci’s ontwerp van een alternatief strategisch perspectief tegen de passieve revolutie. Gramsci stelt immers dat de ‘passieve revolutie’ voor de arbeidersklasse enkel een interpretatiecriterium kan zijn en geen politiek programma. Daartegen moet een strategie geponeerd worden, die de manoeuvreerruimte van de heersende klasse zo beperkt mogelijk maakt en de passieve revolutie verhindert. Deze strategie staat bekend als de ‘stellingenoorlog’. Deze veelbesproken gramsciaanse notie verwijst niet naar een defensieve strategie als antwoord op een niet-revolutionaire situatie, zoals Perry Anderson meent. Intendeel kan ze slechts begrepen worden vanuit de problematiek van de passieve revolutie. De passieve revolutie, die aanleiding geeft tot de herstructurering van de verhouding tussen burgerlijke en politieke maatschappij en tot de uitbreiding van de staat als het proces van leiding en dominantie van de heersende klasse, maakt dat de frontale aanval, de bewegingsoorlog, geen adequaat antwoord meer is op de wijze waarop deze klasse vorm geeft aan haar heerschappij. Het komt er daarentegen op aan de politiek te massificeren in een antipassieve revolutie, om de manoeuvreerruimte van de heersende klasse te beperken. Op de passieve revolutie, die de stellingenoorlog is van de burgerij, kan enkel met de stellingenoorlog geriposteerd worden. Immers,  “one cannot choose the form of war one wants”. Dit hoeft niet noodzakelijk beschouwd te worden als een louter reactieve strategie die met handen en voeten gebonden is aan de strategie van de heersende klasse. Integendeel geeft de stellingenoorlog nieuwe kansen om de massa het politiek initiatief te laten nemen, wars van elke vorm van substitutionisme, waartoe de bewegingsoorlog neigt. Daarenboven dient de passieve revolutie in de eerste plaats beschouwd te worden als een reactie van de heersende klasse op de stuwing van onderuit. Het komt er voor Gramsci op aan die te organiseren, een ‘collectieve wil’ op te bouwen om de dialectiek tot haar einde door te voeren. De passieve revolutie mag dus niet tot fatalisme en reformisme leiden van de kant van de arbeidersbeweging. Integendeel, de conceptie van de passieve revolutie “remains a dialectical one – in other words, presupposes, indeed postulates as necessary, a vigorous antithesis which can present intransigently all its potentialitities for development”. Tegenover de passieve revolutie moet dus een strategie ontwikkeld worden die de historische dialectiek volledig kan voltrekken. Hoewel Gramsci beide strategieën vormen van ‘stellingenoorlog’ noemt, is met hun verschillende sociale inhoud ook een andere politieke vorm verbonden. Daarom polemiseert Gramsci hevig tegen pogingen om de passieve revolutie als strategie voor de ondergeschikte klassen naar voor te schuiven. Zo zijn het Gandhisme en het Tolstoïsme naïeve theoriseringen van de passieve revolutie. Hij bekritiseert overigens niet enkel de passieve revoluties van de burgerij, maar ook de twee passieve revoluties van de 20ste eeuw, namelijk het stalinisme en de sociaal-democratie. Het doel van het concept ‘passieve revolutie’ is zoals gezegd de vormen van het revolutionair proces op te sporen, d.w.z. de wijze waarop de fundamentele tegenspraak tussen arbeid en kapitaal zich ontwikkelt. Als vorm en inhoud echter niet te scheiden zijn, dan kan de passieve revolutie als vorm van het revolutionair proces niet worden gescheiden van zijn sociale inhoud: het proletariaat kan de passieve revolutie niet als programma naar voor schuiven. De reden daarvoor is dat de arbeidersrevolutie als doel heeft de verhouding leiders-geleiden radicaal te veranderen, terwijl de passieve revolutie precies gericht is op de politieke reproductie van die verhouding.  Gramsci verbindt het socialisme daarom op radicale wijze met de kwestie van de democratie. “The first element is that there really do exist rulers and ruled, leaders and led. The entire science and art of politics are based on this primordial, and (given certain general conditions) irreducible fact.(…) Given this fact, it will have to be considered how (…) the leaders may best be prepared (…). In the formation of leaders, one premiss is fundamental: is it the intention that there should always be rulers and ruled, or is the objective to create the conditions in which this division is no longer necessary?” De burgerij wil het behoud en eventueel een lichte modificatie van de verhouding tussen leiders en geleiden. De wijzigingen in de vormen van de burgerlijke staat blijven binnen het kader van de tegenstelling tussen het leidend kader van de staat en de massa, het onderscheid burgerlijke-politieke maatschappij (en dus de specialisatie van het politieke) en, om het met Marx te zeggen, het onderscheid tussen bourgeois en citoyen. Voor het proletariaat daarentegen gaat het er volgens Gramsci om een radicaal nieuw concept van de politiek te realiseren, gebaseerd op de actieve politieke interventie van de massa. Door die massificatie van de politiek realiseert de arbeidersklasse ook een algemene democratisering. Dit nieuw concept van de politiek is verbonden met de ‘società regolata’, waarin de klassentegenstelling is opgeheven, en de staat in enge betekenis is verdwenen ten voordele van de uitbreiding van de burgerlijke maatschappij (als terrein van de collectieve wilsvorming). Het gaat om een soort democratie voorbij het formele: democratie namelijk begrepen als zelfregering (zoals in de radenbeweging). Gramsci lijkt dus te suggereren dat verschillende sociale krachten en politieke groepen verschillende wijzen van politieke interventie, en dus ook andere organisatievormen hebben. Dat idee komt al terug in zijn kritiek op de PdA: de Moderati konden zich ertoe beperken de passieve revolutie door te voeren door de vijandige elite te absorberen (de PdA), de PdA zelf kon dat niet, maar had een Jacobijnse oriëntatie nodig. Hetzelfde geldt voor de PCI: die moet de strijd voor de hegemonie aangaan, wat de creatie van intellectuelen veronderstelt in functie van de organisatie van (het politiek initiatief van) de massa. Dat de arbeidersklasse de passieve revolutie niet als politiek perspectief naar voor kan schuiven, hangt niet enkel samen met de politieke vormen van het socialisme, namelijk de noodzakelijke band tussen socialisme en de reële democratie van de massa, maar ook met de wijze waarop de revolutie de economie herstructureert. Dat de burgerij überhaupt de mogelijkheid had van de passieve revolutie heeft te maken met het feit dat de kapitalistische productiewijze kon ontstaan binnen het kader van de feodale maatschappij. Door de passieve revolutie kon ze de feodale klasse tot regerende i.p.v. dominante groep transformeren. De bovenbouw werd met andere woorden op een reformistische wijze veranderd conform en in functie van de noden van de nieuwe productiewijze die dominant werd in de articulatie met de feodale productiewijze. Voor de arbeidersklasse is dat geen optie: er is immers geen articulatie van de socialistische met de kapitalistische productiewijze mogelijk. Niet alleen omdat het proletariaat een nieuwe staat wil vestigen zonder uitbuiting, terwijl de burgerij een nieuwe staat opbouwt op basis van een ander soort uitbuiting dan de feodale, maar ook omwille van de functionering van de waardewet onder het kapitalisme. Het socialisme veronderstelt daarom de bewuste opheffing van de kapitalistische verhoudingen. Er is dus een actieve revolutie nodig. De proletarische revolutie is de eerste revolutie in de geschiedenis, die een van tevoren bewust geplande omwenteling van de bestaande maatschappij nastreeft. In tegenstelling tot de vroegere revoluties, zoals de burgerlijke, gaat het bij de proletarische revolutie om een systematische en bewuste omwenteling van alle menselijke betrekkingen. Ze is fundamenteel toekomstgericht. Het is dus noodzakelijk dat de arbeidersklasse zelf het politiek initiatief neemt, en dat niet overlaat aan haar vijand. Ze mag het niet aan de dominante klasse overlaten het terrein van de strijd te definiëren en in te palmen. De houding van Giolitti tegenover de fabrieksbezettingen is een duidelijk voorbeeld van zo’n passieve houding die tot de nederlaag leidt. In plaats van in het offensief te gaan tegen de stakende arbeiders, liet hij de staking begaan, en bij gebrek aan actief initiatief vanuit de arbeidersorganisaties, bloedde deze uit. Het uitblijven van een initiatief van de heersende klasse maakte dat er geen trigger voor de strijd was en dat de arbeidersklasse passief bleef. Een ander voorbeeldje komt van Gramsci zelf: tijdens de Franse Revolutie werd de burgerij er maar toe gedwongen het economisch-corporatieve te overstijgen en hegemonisch te worden omwille van twee redenen: “the resistance of the old social forces, and the international threat”. Het zijn dus de feodale krachten die zorgden voor een polarisering en een radicalisering van de opkomende burgerij. Daaraan dient uiteraard de kracht van de Jacobijnen gekoppeld te worden, die de burgerij ertoe bracht geavanceerder posities in te nemen dan ze uit eigen beweging ooit zouden hebben gedaan. De strategie van de burgerij was dus wezenlijk een reactie op andere sociale krachten en gebeurtenissen, in plaats van een creatief initiatief. De passieve revolutie bestaat erin, als antwoord op de opkomst van massa-organisaties en de sporadische arbeidersopstandjes, de maatschappij te herstructureren en een geheel van ‘loopgraven en kazematten’ aan te leggen waardoor de staat beschermd wordt tegen plotse (economische) crises of vormen van verzet. Het ontstaan van massa-organisaties heeft dus een belangrijke rol in de creatie van het terrein van de stellingenoorlog. Het protagonisme van de massa’s onthult hun potentieel tot zelfregering en dat ontlokt noodzakelijk een reactie vanuit de staat: de passieve revolutie, die gericht is op het verzekeren van de politieke reproductie van de verhouding tussen leiders en geleiden door de herstructurering van de staat. Zoals we zullen zien in de analyse van het fordisme omvat die stellingenoorlog zowel de ‘bovenbouw’ als de productiesfeer (dit zowel om politieke redenen – het verstevigen van de hegemonie van de heersende klasse – als om economische redenen – de interventie in de economische structuur strekt er ook toe de productiekrachten te ontwikkelen, de economische voorwaarden voor de vorming van de heersende klasse te verzekeren en, zoals in het fordisme, de tendentiële daling van de winstvoet tegen te gaan). Beide elementen vinden in Gramsci’s analyse hun eenheid in het proces van de klassenstrijd en van de opbouw van de krachtsverhoudingen, zoals uiteengezet in het eerste hoofdstuk. Het concept passieve revolutie kadert in Gramsci’s anti-economisme ook in die zin dat de aanleg van het systeem van loopgraven de burgerlijke staat beschut tegen een plotse catastrofale crisis van het kapitalisme. Het gaat daarom niet op als revolutionaire organisatie af te wachten tot die crisis uitbreekt, om dan klaar te staan voor de bewegingsoorlog. Integendeel gaat het erom de aanval te richten op die kazematten om de ruimte tot passieve revolutie van de heersende klasse te beperken. De belegering in de stellingenoorlog is dus wederzijds: tegenover de passieve revolutie van de dominante klasse staat de antipassieve revolutie van de arbeidersklasse, die eveneens doorheen de stellingenoorlog een herschikking van sociale krachten (onder haar hegemonie) beoogt, met als uiteindelijk doel een radicaal nieuw concept van de politiek in te voeren, voorbij de tegenstelling tussen leiders en geleiden, m.a.w. de zelfregering door de massa. De stellingenoorlog heeft dus als objectief de massa’s voor te bereiden en te organiseren om hen toe te laten het politiek initiatief in handen te nemen, en de antipassieve revolutie te voltrekken. Het gaat dus niet op dit strategisch perspectief te reduceren tot een defensieve strijd, of te beperken tot die fase van antifascistische strijd die gericht is op het herstellen van de democratie aan de hand van het ordewoord van de constituerende vergadering. Via het concept van de passieve revolutie heeft de stellingenoorlog ook een band met de hegemonie. De stellingenoorlog van de dominante groep (de passieve revolutie) in de Risorgimento is bijvoorbeeld gericht op de hegemonie van een klassensegment over andere delen van de klasse, en dus op de productie van collectieve wil. In die zin heeft de passieve revolutie te maken met de herschikking en zelfs de productie van sociale krachten (doorheen de stellingenoorlog), en dus met de hegemonie over die krachten. In de Risorgimento ging dit gepaard met het ontbreken van populair initiatief. Dat doorheen de stellingenoorlog sociale en politieke krachten worden vormgegeven en geïntegreerd in het leiderschapsproces, zagen we al m.b.t. de landbouwpolitiek van de Moderati, die op die manier erin slaagden een middenlaag van grondbezitters te creëren en deze aan zich te binden. Hier toont zich Gramsci’s dialectiek van zijn meest subtiele kant: de interventie van de heersende klasse in de structuur is gericht op de productie en transformatie van maatschappelijke subjecten, en op die manier op de transformatie van de krachtsverhoudingen. De capaciteit van de heersende klasse om haar eigen sociale basis te creëren is uiteraard afhankelijk van de mate waarin ze ethisch-politiek wordt (d.w.z. bereid is haar eigen corporatieve belangen op te offeren om zo het leiderschap te verwerven over het geheel van maatschappelijke groepen), van de economische structuur die de grondslag is van haar eigen bestaan (de burgerij is existentieel afhankelijk van het bestaan van de arbeidersklasse, waarmee de mogelijkheden tot compromis beperkt zijn, gegeven de objectieve ontwikkelingen van het kapitalisme), en van de politieke strategie van de arbeidersorganisaties (namelijk de ruimte die deze overlaten voor de passieve revolutie). Ook voor de antipassieve revolutie van de arbeidersklasse gaat het erom een eigen sociale basis te creëren door maatschappelijke krachten in een alternatief historisch blok te laten fuseren, dat wel degelijk nationaal-populair is. Gramsci verbindt de stellingenoorlog dan ook met de strategie van het eenheidsfront en de Nieuwe Economische Politiek in de Soviet-Unie. In de mate het er voor de arbeidersklasse om gaat een actieve revolutie te voltrekken, wat dus de productie van de massa als politiek subject veronderstelt, is de stellingenoorlog ook verbonden met de problematiek van het anti-substitutionisme. Het politiek initiatief van de massa moet immers gericht zijn op de transformatie van de traditionele verhouding tussen leiders en geleiden. De massa zelf moet de daad bij het woord voegen. Het contrast dat Perry Anderson terecht markeert tussen de stellingenoorlog en de Teilaktionen van Lukàcs en zijn companen (‘gedeeltelijke’ gewelddadige offensieven van kleine groepen communisten tegen de staat met als bedoeling het bewustzijn van de massa op te wekken) onderlijnt het belang van het vermijden van substitutionisme. Het gevaar dat verbonden is met het vasthouden aan dat soort bewegingsoorlog, is dubbel. Enerzijds duikt het risico van substitutionisme op en anderzijds leidt het tot een zekere politieke impotentie omdat de bewegingsoorlog niet in staat is de passieve revolutie van de burgerij te verhinderen. Gramsci’s stelling dat de verovering van de hegemonie noodzakelijk is voor de machtsovername, heeft dus bij uitstek betrekking op de arbeidersklasse, die een antipassieve revolutie moet doorvoeren, gebaseerd op een concreet programma dat de instemming wegdraagt van de massa in een systeem van bondgenootschappen, gebaseerd op compromissen en op strijd voor hervormingen. De strijd voor de hegemonie valt immers samen met de strijd tegen de passieve revolutie, die de arbeidersklasse precies in een corporatief stadium wil houden. In het licht van Gramsci’s nieuwe concept van de (massificatie van de) politiek kan een onderscheid worden gemaakt tussen reformisme dat binnen het kader van de passieve revolutie blijft en ‘revolutionaire hervormingen’. Gramsci is geen gradualist, want hervormingen leiden niet noodzakelijk tot socialisme. Maar in de mate dat hervormingen een bijdrage kunnen leveren aan de controle van de massa’s op de politiek en de economie, kunnen ze ingeschakeld zijn in het proces van de revolutie, dat niet enkel een proces is van de opbouw van krachtsverhoudingen in functie van een nieuwe staat, maar dat gepaard moet gaan met de verandering van de verhouding tussen leiders en geleiden. Hervormingen die het kapitalisme reorganiseren om het in stand te houden worden gekenmerkt door het feit dat ze de verhouding leiders-geleiden in stand houden, of herarticuleren in nieuwe vormen. Dat is ook de betekenis van de stelling dat de dominante klasse in de passieve revolutie haar macht handhaaft door de zwakte van de tegenstander te promoten. Deze stelling vormt een kritiek op de hervormingen van reformisten, die de bestaande verhouding tussen leiders en geleiden in stand houden, en daardoor de vijandige politieke krachten versterken. Revolutionaire hervormingen daarentegen dragen bij aan een positieve transformatie van de krachtsverhoudingen doordat ze nieuwe democratische controle van de massa mogelijk maken. Ze moeten voorbij het concept van de politiek gaan als privilege van enkelen. Zoniet bestaat de mogelijkheid van de absorptie ervan door een reorganisatie van het kapitalisme.   Gramsci knoopt met zijn (impliciet) concept van de antipassieve revolutie aan bij de fundamentele gedachte van Marx over het socialisme als zelfemancipatie: “the emancipation of the working classes must be conquered by the working classes themselves”. Gramsci is wars van elke vorm van substitutionisme: het is de massa die de revolutie maakt, en niet een zelfverklaarde voorhoede. Daaruit vloeit zijn benadering voort van de organisatie en van de politieke interventie. Hij beoogt een organisatie die deel is van de klasse en haar poogt te organiseren (in de fabrieksraden) om zo de voorwaarden te scheppen voor het politiek initiatief van de massa’s zelf en voor de creatie van een nieuwe staat die op dat nieuwe democratische concept van de politiek is gebaseerd. Dat heeft een belangrijke implicatie voor de verhouding partij-staat na de revolutie: de partij is de gids en inspiratie van de massa, de houder van een doctrine, het cruciale element in de opbouw van de collectieve wil, maar valt zeker niet samen met de staat. Het zijn de fabrieksraden, de instituties waarin de arbeidersklasse in haar geheel georganiseerd is, die de ruggegraat vormen van de nieuwe staat. Deze opvatting is gebaseerd op de verwerping van de (economistische) catastrofische crisistheorie van de revolutie: het zijn de massa’s die de revolutie maken, doorheen de opbouw van de krachtsverhoudingen en hun actieve interventie. De transitie naar het socialisme is niet het resultaat van een dramatische breuk door de uitbarsting van de economische contradicties, maar is een proces van de creatie van nieuwe organisatiewijzen, een nieuwe wereldbeschouwing en nieuwe politieke verhoudingen. Revolutie is, zoals gezegd, een proces van destructie-constructie.     2.3.Het onvoltooid karakter van de Risorgimento: de Italiaanse staat en de Meridionale kwestie   2.3.1.Het gebrek aan hegemonie en het  probleem van het Zuiden   De intellectuelen van de opkomende burgerij hadden als doel een sterke heersende klasse te vormen, maar ze slaagden daar niet in. “They said that they were aiming at the creation of a modern State in Italy, and they in fact produced a bastard. They aimed at stimulating the formation of an extensive and energetic ruling class, and they did not succeed; at integrating the people into the framework of the new State, and they did not succeed. The paltry political life from 1870 to 1900, the fundamental and endemic rebelliousness of the Italian popular classes, the narrow and stunted existence of a sceptical and cowardly ruling stratum, these are all the consequences of that failure. A consequence of it too is the international position of the new State, lacking effective autonomy because sapped internally by the Papacy and by the sullen passivity of the great mass of the people.”. In plaats van een echte burgerlijke staat zoals de Franse, werd de Italiaanse staat een bastaard, gebaseerd op een compromis tussen agrarische en industriële belangen, zonder steun van de massa. De rol van de staat van Piedmont, die de dominerende rol van de burgerij overnam, en het gebrek aan massasteun door een duidelijk partijprogramma, leidden tot een zwakke hegemonie. Dat de Risorgimento resulteerde in een zwakke staat met een beperkte sociale basis, blijkt uit het feit dat het de kwestie van de nationale politieke en culturele eenheid niet kon oplossen. Het probleem van de verhouding van het noorden tot de ‘Mezzogiorno’, die een soort koloniale of stad-platteland verhouding was, verscherpte zelfs na de Italiaanse eenmaking door de protectionistische politiek t.v.v. het noorden. Reeds voor 1861 was er een probleem wat betreft de verhouding tussen stad en platteland. Dat  had een sterke invloed op de ontwikkeling van de onafhankelijkheidsstrijd. Daarenboven bestonden tegenstellingen tussen industriële steden, die politiek progressiever waren, en ‘steden van de stilte’, zoals Rome en Napels. Binnen deze steden stond een urbane moderne bevolking tegenover een niet-moderne meerderheid. “In this type of city there exists, among all social groups, an urban ideological unity against the countryside, a unity which even the most modern nuclei in terms of civil function do not escape (…). There is hatred and scorn for the ‘peasant’, an implicit common front against the demands of the countryside – which, if realised, would make impossible the existence of this type of city. Reciprocally, there exists an aversion (…) of the country for the city, for the whole city and all the groups which make it up”. Door de Risorgimento en de politiek van de Italiaanse staat zou de verhouding tussen noord en zuid zich ontwikkelen volgens die stad-platteland breuklijn. De Italiaanse eenheid nam het karakter aan van een verovering, gebaseerd op dominantie i.p.v. op hegemonie: er was geen organische band tussen de industriële hoofdstad en de provincies maar er waren wel twee territoria met eigen culturele en burgerlijke tradities. In die context moet de tegenstelling worden gesitueerd tussen de culturele beweging onder leiding van Croce en Fortunato en de cultuur van het noorden: idealisme tegen positivisme, classicisme tegen futurisme. De Risorgimento creëerde zowat twee Italiës: het industriële, geschoolde, moderne noorden met een effectieve burgerij en een bewuste en politiek rijpe populaire en arbeidersklasse enerzijds, en anderzijds het economisch achterlijke, sociaal semi-feodale, ongeschoolde, cultureel achterlijke, gierige zuiden, met een parasitaire burgerij en een bijgelovige en enggeestige populaire klasse. Het agrarisch blok bindt de landbouwersmassa aan de grondeigenaars, met daartussen de mediatie van intellectuelen (de ‘kleine’ intellectuelen zoals de notaris, advocaat of priester, die de massa verbinden met de staat, en de ‘grote’ intellectuelen zoals Croce, wiens rol erin bestaat radicale jonge intellectuelen van de boeren weg te halen en hun aandacht te richten op de nationale en internationale cultuur, om zo de vorming van organische intellectuelen van de landbouwmassa te verhinderen). In het noorden daarentegen, domineert een volslagen ander type intellectuelen, dat geen onmiddellijk politieke functie heeft (de fabriekstechnici). Daar is de band tussen de arbeidersklasse en de staat afhankelijk van vakbonden en politieke partijen. In het noorden zijn de urbane intellectuelen meer gebonden aan de productie, en zijn het niet louter ideologen van de dominante klasse, wat volgens Gramsci kansen geeft tot politieke beïnvloeding ervan o.i.v. de arbeidersstrijd. Die mogelijkheid is ook de reden waarom Gramsci voorstander is van de deelname van technisch personeel en ingenieurs in de fabrieksraden. De ideologie van de stad tegenover het platteland vond zijn positivistische pendant in de ideologie van het noorden tegenover het zuiden: “The poverty of the Mezzogiorno was historically ‘inexplicable’ for the popular masses in the North, they did not understand that unity had not taken place on a basis of equality, but as hegemony of the North over the Mezzogiorno in a territorial version of the town-country relationship (…). The ordinary man from Northern Italy thought rather that (…) the causes of the poverty were not external, to be sought in objective economic and political conditions, but internal, innate in the population of the South (…), the organic incapacity of the inhabitants, their barbarity, their biological inferiority”. Dit soort opinies werden getheoretiseerd door positivistische sociologen, die de argumenten leverden voor de opvatting dat het zuiden in feite een obstakel vormde voor de verdere ontwikkeling van het noorden. Politiek gezien was deze ideologie gericht tegen de eisen van het platteland, die het stadsleven onmogelijk zouden maken. Maar ook omgekeerd was er haat van het platteland tegenover de stad, wat een Jacobijnse strategie fel zou bemoeilijken. De semi-koloniale dominantieverhouding van het noorden over het zuiden had te maken met de belangen van het dominante industrieel-agrarische blok dat doorheen de Risorgimento gevormd werd. De grondeigenaars figureerden in die configuratie als een soort lompenburgerij, die door hun verbond met de noordelijke industriëlen verzekerd waren van het onaanraakbaar karakter van hun latifondo. Tegelijk veronderstelde het behoud van de noordelijke winsten de status quo in het zuiden. Vandaar de de facto alliantie tussen de dominante klassen in zuid en noord. De intellectuelen uit de zuiderse middenstrata, die dit historisch blok aaneensmeden, werden verzekerd van hun economische, sociale en politieke privileges. Ze bleven zo gebonden aan de grondeigendom, waardoor ze een reactionaire rol gingen spelen.   2.3.2.Gramsci en de oplossing van de meridionale kwestie   De burgerij was in Gramsci’s ogen duidelijk niet in staat een werkelijk eengemaakte Italiaanse natie te creëren. Daarom ziet hij die taak weggelegd voor de PCI en het socialisme. Er moet een nieuwe Risorgimento komen, die een actieve revolutie moet zijn die resulteert in een echte unificatie van Italië (ook economisch en spiritueel, en niet louter territoriaal), met een nieuwe cultuur, en een nieuw type staat. Aangezien de onderliggende structuur van het noord-zuid probleem bestaat in de dialectische verhouding van ontwikkeling gebaseerd op onderontwikkeling kan enkel een revolutie de Meridionale kwestie oplossen. In die zin moet de PCI meer doen dan de eis van grondherverdeling in haar programma opnemen. Haar doel moet zijn de landbouwerseisen te integreren binnen een antikapitalistisch perspectief waarrond een alternatief historisch blok kan worden gevormd onder de hegemonie van het proletariaat. Aanvankelijk was Gramsci geëngageerd in de Sardijnse beweging voor nationale onafhankelijkheid, maar de studie van de economische structuur van de afhankelijke gebieden leerde hem dat die autonomistische positie moeilijk vol te houden was: de semifeodale structuur van de zuiderse landbouw zou het onmogelijk maken een stevige concurrentiepositie te verwerven, en de afhankelijkheidsrelatie zou blijven bestaan. Daarom moest hij een strategie ontwikkelen voorbij die van de PSI, die onder de arbeiders het vehikel was van de positivistische burgerlijke ideologie dat het zuiden lui en barbaars is; voorbij Salvemini, die de autonome ontwikkeling van de boerenbeweging voorstond, zonder band met arbeidersklasse; en voorbij de reproductie van de koloniale verhoudingen door de heersende klasse. De oplossing was fundamenteel politiek: de vorming van een historisch blok van arbeiders en boeren, als alternatief voor het dominante agrarisch-industrieel blok. Deze gedachte zou hij ontwikkelen doorheen de Ordine-Nuovoperiode, en nadien in de Lyon-thesen en vooral in zijn tekst over de Meridionale kwestie uit ’26 waar hij een ontwikkelde analyse geeft van de noodzaak van de alliantie tussen laïeke arbeiders en katholieke boeren (wat de noodzaak impliceert van een compromis tussen de socialistische staat en de katholieke kerk) i.f.v. het breken van het industrieel-agrarisch blok. De mislukte poging van de fabrieksradenbeweging om een band te leggen met de landbouwmassa gaf al aan dat de vorming van zo’n alternatief historisch blok een bijzonder complexe aangelegenheid zou zijn. Daarenboven maakte het fascisme de gedachte van de actualiteit van de revolutie enkel relevant in organische, en niet in conjuncturele zin. Dit fascisme vond zijn grondslag in de Italiaanse geschiedenis, en vooral in het feit dat in Italië geen klassieke burgerlijke revolutie had plaatsgevonden. Door het halfslachtig karakter van de Risorgimento, behield de Italiaanse staat de substantie van een despotische staat. De symptomen daarvan waren het belang van de bureaucratie, de geheime diplomatie, het professioneel leger, de feodale instellingen en de afwezigheid van grote burgerlijke partijen. De decadente toestand van de burgerij, die gebonden bleef aan haar privileges, lag daardoor mee aan de oorsprong van het fascisme.   Het is geen toeval dat Anderson in zijn genadeloze kritiek van de stellingenoorlog niet één keer de problematiek van de passieve revolutie bespreekt. SPN p. 59. SPN p. 53. SPN p. 59. SPN p. 104. SPN p. 104. SPN p. 105. SPN p. 189. SPN p. 161. SPN p. 12. SPN p. 82. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 220. Die samenhang van economische en politieke (en culturele) herstructurering is ook een belangrijk probleem van de socialistische revolutie, dat Gramsci denkt te kunnen oplossen a.d.h.v. de raden (cf. SPN p. 133). Immers, de socialistische economie kan niet ontstaan binnen het kapitalisme, en tegelijk kan het proletariaat pas hegemonisch worden op basis van haar prestige in de productiesfeer. Daarom moet ze doorheen de fabrieksraden bewijzen dat ze de belichaming is van een hogere ontwikkeling van de productiekrachten, en dus van de oplossing van de crisis. Dat proces valt samen met de ontwikkeling van embryonale staatsorganen. “Although it is certain that for the fundamental productive classes (…) the State is only conceivable as the concrete form of a specific economic world, of a specific system of production, this does not mean that the relationship of means to end can be easily determined or takes the form of a simple schema, apparent at first sight. It is true that conquest of power and achievement of a new productive world are inseparable, and that propaganda for one of them is also propaganda for the other, and that in reality it is solely in this coincidence that the unity of the dominant class – at once economic and political – resides.” SPN p. 116. “The historical unity of the ruling class is realised in the State”, SPN p. 52. SPN p. 115. “As far as Italy is concerned the central fact is precisely the international or cosmopolitan function of its intellectuals, which is both cause and effect of the state of disintegration in which the peninsula remained from the fall of the Roman Empire up to 1870”. SPN p. 17-18. SPN p. 132. Croce had als minister van onderwijs in ’20-21 bijvoorbeeld het religie-onderricht opnieuw ingevoerd. Meer in het algemeen stelt Gramsci dat Croce niet ‘naar het volk’ wilde gaan, geen nationaal element wilde worden, en dat i.t.t. de communisten, die de expliciete bedoeling hebben een nationaal-populaire wil te creëren. Croce staat dan ook tegenover de Franse cultuur die voor Gramsci model staat voor een nationale cultuur met een organische uitwisseling tussen het volk en de intellectuelen, terwijl de Italiaanse intellectuelen vasthouden aan een kosmopolitische traditie, en door het ontberen van een nationaal-populaire dimensie, de kloof tussen zichzelf en het volk versterken. Gramsci poneert de Italiaanse literatuur, die los staat van het volk, tegenover bijvoorbeeld Zola. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 204. SPN p. 88. SPN p. 89. De regering van Crispi had b.v. louter een territoriale eenheid, gekenmerkt door imperialistische verhoudingen tussen noord en zuid, zonder landbouwhervorming, zonder universeel stemrecht. Pas onder Giolitti zouden inspanningen worden gedaan, o.i.v. de arbeidersstrijd, om het universeel stemrecht te realiseren (wat leidde tot een electorale alliantie van de landbouwmassa met de conservatieve katholieken) en de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse politiek te integreren. SPN p. 227. Immers, “classes produce parties, and parties form the personnel of State and government, the leaders of civil and political society”. SPN p. 227. De Italiaanse cultuur was gekenmerkt door een sterk kosmopolitisme, dat leefde onder intellectuelen die geen band hadden met het volk. Merk op dat Gramsci’s teksten in zekere mate een problematiek bevatten van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling (zie b.v. SPN p. 116-117). SPN p. 57. Een bijzonder vaak geciteerd fragment van Gramsci: “The supremacy of a social group manifests itself in two ways, as ‘domination’ and as ‘intellectual and moral leadership’. A social group dominates antagonistic groups, which it tends to ‘liquidate’, or to subjugate perhaps even by armed force; it leads kindred and allied groups. A social group can, and indeed must, already exercise ‘leadership’ before winning governmental power (this indeed is one of the principal conditions for the winning of such power): it subsequently becomes dominant when it exercises power, but even if it holds it firmly in its grasp, it must continue to ‘lead’ as well”. SPN p. 57-58. Transformisme is een notie die vanaf 1880 werd gebruikt om de programmatorische convergentiebeweging van de linker- en rechterzijde na de Risorgimento aan te duiden. Uiteindelijk bleef er nauwelijks een substantieel verschil tussen beide partijen over en werden ministers uit beide zijden van het parlement gerecruteerd. De partijen desintegreerden zo tot persoonlijke klieken en facties. Pas met de opkomst van de PSI zou er opnieuw van enige polarisatie langs klassenlijnen sprake zijn. SPN p. 58. Gramsci hanteert de notie transformisme binnen het kader van zijn theorie van de passieve revolutie. Het gaat om het proces waarbij de leiding van de progressieve kracht op één of andere manier wordt gerecupereerd door de dominante klasse, waardoor deze een reformistische politiek kan voeren die haar eigen positie niet in het gedrang brengt. SPN p. 58-59. “Transformism as one of the historical forms of what has already been noted about ‘revolution-restoration’ or ‘passive revolution’, with respect to the process of formation of a modern State in Italy. Transformism as a ‘real historical document’ of the real nature of the parties which appeared as extremist in the period of militant activity (Partito d’Azione). Two periods of transformism: 1. From 1860 tot 1900 ‘molecular’ transformism, i.e. individual political figures formed by the democratic opposition parties are incorporated individually into the conservative-moderate ‘political class’ (characterised by its aversion to any intervention of the popular masses in state life, to any organic reform which would substitute a ‘hegemony’ for the crude, dictatorial ‘dominance’); 2. From 1900 onwards transformism of entire groups of leftists who pass over to the moderate camp (the first event is the formation of the nationalist party, with ex-syndicalist and anarchist groups, which culminates in the Libyan war in the first instance and subsequently in interventionism). Between the two periods one can discern an intermediate phase (1890-1900) in which a mass of intellectuals joins the parties of the Left – so-called socialist, but in reality simply democratic”, SPN p. 58. SPN p. 222. Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 120. Reeds in zijn vroege werken beklemtoonde Gramsci het belang van historisch zelfbewustzijn en kennis van de rol en geschiedenis van de tegenstander, SPN p. 11. SPN p. 101-2. Gramsci verbindt het probleem van de PdA met het probleem van de sociaal-politieke functie van haar intellectuelen en hun psychologische attitude tegenover de fundamentele klassen. Die attitude was tijdens de Risorgimento gekenmerkt door paternalisme tegenover de instrumentele klassen, waardoor ze er nauwelijks in slaagden de grote volksmassa’s in contact te brengen met de staat, SPN p. 97. Gramsci’s anti-substitutionisme is daarvan het tegendeel. SPN p. 102. Robespierres poging tot zo’n hervorming bracht veel schade toe aan de Jacobijnen. SPN p. 61. “For the Action Party to have become an autonomous force and, in the last analysis, for it to have succeeded at the very least in stamping the movement of the Risorgimento with a more marekedly popular and democratic character (…), it would have had to counterpose to the ‘empirical’ activity of the Moderates (which was empirical only in a manner of speaking, since it corresponded perfectly to the objective) an organic programme of governement which would reflect the essential demands of the popular masses, and in the first place of the peasantry. To the ‘spontaneous’ attraction of the Moderates it would have had to counterpose a resistance and a counter-offensive ‘organised’ according to a plan”. SPN p. 61. SPN p. 76-77. SPN p. 78. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 54. Portelli, H., Jacobinisme et antijacobinisme de Gramsci, in : Dialectiques, nr. 4-5, 1974, pp. 28-43. In zijn vroege werk stelde Gramsci dat het Jacobinisme een dubbele vorm van geweld representeert, in de vernietiging van de oude orde enerzijds en het opleggen van een nieuwe orde anderzijds (PPW p. 32). Het is een puur burgerlijk fenomeen gericht op het burgerlijk eigenbelang (dus corporatief). PPW p. 32 PPW p. 10. SPN p. 63. SPN p. 63. SPN p. 66. SPN p. 66. Portelli, H., Jacobinisme et antijacobinisme de Gramsci, p. 37. Vgl. ”Toen echter de bourgeoisie in de achttiende eeuw sterk genoeg was geworden om ook haar eigen, bij haar klassenstandpunt passende ideologie te bezitten, maakte zij haar grote en definitieve revolutie, de Franse revolutie, waarbij zij zich uitsluiten beriep op juridische en politieke ideeën”. Engels, F., Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke filosofie, p. 38. SPN p. 78. “The bourgeoisie could not (perhaps) extend its hegemony further over the great popular strata – which it did succeed in embracing in France – (…) but action directed at the peasantry was certainly always possible.” SPN p.82. Vgl. « If the urban classes wish to put an end to internal disorder and external anarchy, they must base themselves on the mass of the peasants, and constitute a reliable and loyal armed force of a kind totally different from the companies of fortune”. SPN p. 141. SPN, p. 74. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 109. SPN p. 74. De band tussen beide groepen, de boeren en intellectuelen, is dialectisch: hun acties versterken mekaar wederzijds. Aangezien de boeren verspreid zijn, is het gemakkelijkst aan te knopen bij de intellectuelen SPN p. 108, zie vroeger over de filosofie van de praxis als zelfbewuste immanentie. SPN p. 108. SPN p. 113. SPN p. 109. SPN p. 223. Uiteraard bedoeld Gramsci hier ‘zelfbewustzijn’ niet in intellectuele zin, maar in politiek-historische termen: “this clairvoyance is a political value only in as much as it becomes disseminated passion, and in as much as it is the premises for a strong will” SPN p. 113. SPN p. 109. SPN p. 113. SPN p. 110. Merk op dat Gramsci de stellingenoorlog hier ziet als premisse van de bewegingsoorlog, die nog steeds een wezenlijk moment blijft van het revolutionair proces, i.t.t. de eurocommunistische interpretaties van Gramsci. Zie ook SPN p. 235. De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 443. Sassoon verwijst naar het conservatisme van Burke die beweert dat de maatschappij moet veranderen om gelijk te blijven, d.w.z. om zijn wezenskenmerken te behouden. Approaches to Gramsci, p. 15. SPN p. 110. Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 14. Zie de discussie over de morfologische voorspelling van Marx: de dialectiek kan enkel door bewuste krachten tot zijn einde doorgevoerd worden. Wanneer die bewuste kracht ontbreekt, wordt de deur opengezet voor de passieve revolutie, waarin de dominante klasse van de manoeuvreerruimte die haar wordt gelaten, gebruik maakt, om te herstructureren binnen het kader van het kapitalisme, en eventueel de structurele contradictie af te zwakken. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 208. SPN p. 109. De kritiek van het economisme betekent niet dat de geschiedenis ethisch-politiek is zoals bij Croce, noch leidt het tot voluntarisme. In de plaats komt een niet-economistische conceptie van de economie. Het concept van de passieve revolutie speelt daarin een cruciale rol. De herstructurering van de economie is voorwerp van een politieke strijd die de dominante klasse via de passieve revolutie voert. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. xi, mam p. 152. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 210. In het bestek van deze tekst kunnen we onmogelijk ingaan op de discussie over het historisch blok en het onderscheid met het politiek blok. Fel geschematiseerd kan gesteld worden dat aan de hand van het concept historisch blok de sociale en historische basis van de staat kan worden geïdentificeerd, namelijk die klassenalliantie die de basis is van een bepaalde eenheid van basis en bovenbouw. Verschillende krachten daarbinnen kunnen tijdelijk de politieke macht in enge zin uitoefenen. Hun coalitie vormt het politiek blok, dat kan verschillen binnen één historisch blok. Giolitti probeerde bijvoorbeeld eerst een urbaan politiek blok van het noorden te vormen, later kiest hij voor een blok tussen de industrie van het noorden en boeren van het ‘organische en normale’ platteland (SPN p. 95-6). Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 209. SPN p. 114. Zie SPN p. 108. Analyses zoals die van Anderson die vertrekken van het overbekende citaat van Gramsci waarin deze het oosten en westen vergelijkt m.b.t. de verhouding politieke-burgerlijke maatschappij, komen, zoals Anderson overigens terecht duidt, in onoverkomelijke theoretische problemen terecht (de onmogelijkheid van de vergelijking van de feodale en moderne staat – iets waarvan Gramsci overigens in principe rekenschap kan afleggen, cf. onze stelling dat hegemonie, en dus ook de staat, een historisch concept is). De notie stellingenoorlog wordt echter volledig helder wanneer verbonden met de passieve revolutie. Het is dan ook des te opmerkelijker dat Anderson in zijn verwerping van de stellingenoorlog het geen enkele keer over de passieve revolutie heeft. Ook de notie hegemonie kan bijgevolg niet begrepen worden los van de analyse van de klassenstrijd als passieve revolutie. De contextualisering van het hegemoniebegrip binnen het kader van een analyse van de klassenstrijd en haar vormen (de passieve revolutie) maakt overigens dat het begrip niet in functionalistisch vaarwater terecht komt. De verschuivingen van de staat en de hegemonie moeten immers gedacht worden vanuit de contradicties van de klassenstrijd en de passieve revolutie, en niet vanuit systeemintegratie überhaupt. SPN p. 234. SPN p. 114. Gandhi’s passief verzet is een vorm van stellingenoorlog, die soms bewegingsoorlog en af en toe zelfs ondergrondse oorlog wordt (SPN p. 229). “Also the current phenomenon of Gandhism in India, and Tolstoy’s theory of non-resistance to evil, both of which have so much in common with the first phase of Christianity (before the Edict of Milan). Gandhism and Tolstoyism are naïve theorisations for the ‘passive revolution’ with religious overtones. Certain so-called ‘liquidationist’ movements and the reactions they provoked should also be recalled” SPN p. 106-7. Zie vandaag het werk van Benasayag of Negri. Nochtans stelt Gramsci over het nomadisme:”Gypsy bands or political nomadism are not dangerous phenomena”, SPN p. 275. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 233. De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, p. 446. In die zin kan men niet in Gramsci’s schoenen schuiven dat zijn revolutieconcept schatplichtig zou zijn aan het concept van de burgerlijke revolutie. Zijn opvatting van de revolutie is sterk gebaseerd op zijn historische analyses van de burgerlijke revoluties, maar die worden geen ‘modellen’ die door het proletariaat kunnen worden overgenomen. SPN p. 65. Ook daarvoor heeft Anderson geen oog. Ook voor Marx is de kwestie niet zozeer of er al dan niet meerwaarde wordt geproduceerd, maar wel wie ze controleert. De invloed van elitetheoretici als Pareto en Mosca op Gramsci is duidelijk. Nochtans breekt Gramsci met de elitistische opvattingen die uitgaan van een visie op de intellectuelen als een aparte klasse. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 53. SPN p. 144. Marx, K., Over Godsdienst, Staat en het Joodse Vraagstuk, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1975, p. 58. Gramsci komt in de buurt van Marx’ kritiek op de burgerlijke staat in zijn vroege werk, waar hij het formeel karakter van de burgerlijke democratie aanklaagt samen met het concurrentiesysteem waarop dit is gebaseerd. Dit komt neer op de transformatie van de politiek i.p.v. de opheffing ervan. In die zin maakt Gramsci Marx’ these concreet dat de arbeidersklasse de hele maatschappij zal bevrijden door zichzelf te emanciperen. Voor die democratisering is een nieuw soort staat nodig. Dat wordt vaak vergeten in de discussie over de verhouding Lenin-Gramsci. Bepaalde auteurs (b.v. Anderson, Gruppi, Macciocchi) beklemtonen het dwangaspect van de staat om binnen een Gramsciaans kader de leninistische leuze van de noodzaak van het vernietigen van de burgerlijke staat te kunnen denken. Wat al te vaak vergeten wordt, is de centrale rol van de anti-passieve revolutie, en van de noodzaak van een ander concept van de politiek in Gramsci’s argumentatie om de burgerlijke staat te vernietigen en een nieuwe staat te vestigen. De burgerlijke staat moet dus niet enkel vernietigd worden omdat het een dwangapparaat is, maar vooral omdat het de incarnatie is van de politieke cultuur van het voorheen dominante historische blok, en omdat het een oud concept van de politiek incarneert, waarin leiding en geleiden tegenover mekaar staan en dat geen échte democratie in de zin van zelfregering mogelijk maakt.  Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 109. SPN p. 59-60. Zie o.a. Marx/Engels, De Duitse Ideologie, p. 76. Mandel, E., Lenin en het probleem van het proletaries klassebewustzijn, Nijmegen, SUN, 1970, p. 5. “De sociale revolutie van de negentiende eeuw kan haar poëzie niet uit het verleden scheppen, doch alleen uit de toekomst. Zij kan niet met zichzelf beginnen, voordat zij zich heeft ontdaan van al het bijgeloof aan het verleden. De vroegere revoluties hadden de wereldhistorische herinneringen nodig om zich aan hun eigen inhoud te bedwelmen. De revolutie van de negentiende eeuw moet de doden hun doden laten begraven, om tot haar eigen inhoud te geraken. Daar ging de frase verder dan de inhoud, hier gaat de inhoud verder dan de frase”. Marx, K., De achttiende brumaire van Louis Bonaparte, p. 22. Mandel, E., La Grève Générale. Retranscription d'un exposé lors d'un stage de formation. SPN p. 77. Vgl. de kritiek van Nietzsche en Deleuze op het gebrek aan creativiteit in een strategie die bestaat in de ‘negatie van de negatie’, een kritiek die minder op Gramsci van toepassing lijkt (ut infra). In toenemende mate mogelijk gemaakt door de concentratie van de arbeidersklasse in het monopoliekapitalisme. In die zin hangt de stellingenoorlog samen met epochale veranderingen van de staat door de klassenstrijd, en niet met fluctuaties in de stabiliteit van het kapitalisme. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, p. 100. De stellingenoorlog is het strategisch antwoord op de organische crisis, de bewegingsoorlog daarbinnen hangt af van de conjunctuur. SPN p. 235. SPN p. 239. SPN p. 110. Dat is de betekenis van het feit dat volgens Gramsci de PdA de kaart van de stellingenoorlog had moeten trekken in plaats van te geloven in de gewapende opstand: om de passieve revolutie tegen te houden is immers massa-actie noodzakelijk, en het winnen van de massa (dus het verwerven van de hegemonie) gebeurt doorheen de stellingenoorlog. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 212. Al vroeg bij Gramsci verschijnt de idee dat in het westen het belang van de opbouw van de collectieve wil toeneemt (zie b.v. PW p. 45).  SPN p. 102. Aangezien de traditionele klassen  en hun intellectuelen (b.v. Croce) het nalieten nationaal-populair en ethisch-politiek te worden, is dat een historische taak die voor de PCI weggelegd is. SPN p. 132-3. SPN p. 237-8. Anderson, P., De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci, p. 71. Anderson zelf verbindt de stellingenoorlog echter niet met de passieve revolutie noch met de problematiek van het substitutionisme. Hobsbawm, E., Gramsci and Marxist political theory, p. 30. SPN p. 222. En dus in feite een contradictio in terminis zijn. Het verdedigen van verworven hervormingen veronderstelt immers het bestaan van gunstige krachtsverhoudingen. Hervormingen die niet tegelijk bijdragen aan de opbouw daarvan, moeten vanuit een gramsciaans perspectief worden afgewezen. Dit kan worden beschouwd als een formele karakterisering van de trotskistische notie van ‘overgangseisen’. http://www.marxists.org/history/international/iwma/documents/1864/rules.htm Dit idee hangt samen met de gedachte dat de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij een buffer vormt voor de inbreuk van economische crisis op het politieke systeem. Tegelijk bestaat de mogelijkheid van een politieke revolutie zonder economische crisis. Dat is in bepaalde mate het geval voor de Franse Revolutie, wat betreft de positie van de burgerij, wiens economische situatie goed was, Devos, R., Het spel en de regels. De betekenis van de hegemonie bij Antonio Gramsci, p. 8. “Destruction and negation cannot exist without an implicit construction and affirmation – this not in a ‘metaphysical’ sense but in practice, i.e. politically, as party programme”, SPN p. 129. SPN p. 90. SPN p. 104-6. De uiteindelijke historische oorzaak van het probleem van de Mezzogiorno dient gesitueerd te worden in enerzijds de Spaanse en Bourbon-dominantie, die geen enkele inspanning deden voor de ontwikkeling van de Italiaanse gebieden, enerzijds; en anderzijds de noordelijke communes, die een zekere ontwikkeling kenden, en ook het kapitaal uit het zuiden konden aantrekken. Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 111-112. Er was in Italië een sterke urbanisatie, die niet samenhing met de kapitalistische en industriële ontwikkeling (SPN p. 91). Onder de noemer van de ‘steden van de stilte’ vatte D’annunzio een aantal steden met een roemrijk verleden dat vergane glorie was geworden. SPN p. 91. SPN p. 91. Het gevolg was de opstand die aanleiding gaf tot de vorming van de ‘Parthenopese Republiek’ in 1799 (SPN p. 92). Voor de Risorgimento nam het zuiden immers het initiatief (zie Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 114, of SPN p. 92). Dit is volgens Gramsci enerzijds de uitdrukking van de politiek-economische structuur, en anderzijds toont het hoe de zwakste en meest marginale sector als eerste reageert in een periode van crisis. En daarmee pikt hij Lenins argument op i.v.m. de zwakste schakel in de Imperialistische keten. SPN p. 92. Het futurisme kon rekenen op nogal wat sympathie binnen de Turijnse arbeidersklasse (PPW p. 245). Ze zagen in de futuristische beweging een strijd tegen de oude, academische, droge Italiaanse cultuur. Na de oorlog werd de beweging een eclectisch geheel van communisten, monarchisten, republikeinen en fascisten (PPW p. 244), en werden de arbeiders teveel in beslag genomen door de strijd. Degenen die zich nog met cultuur bezig hielden, werden opgeslorpt door het Proletkult programma. Ook hier toont de arbeidersklasse zich als roerganger van moderne fenomenen. Dat zal ook inzake de rationaliseringen van het taylorisme het geval zijn. Zie het onderscheid tussen rurale en urbane intellectuelen: “Intellectuals from the rural type are for the most part ‘traditional’, that is they are linked to the social mass of country people and the town (particularly small-town) petite bourgeoisie, not as yet elaborated and set in motion by the capitalist system. This type of intellectual brings into contact the peasant masses with the local and state administration (lawyers, notaries, etc.). Because of this activity they have an important politico-social function” (SPN p. 14, zie ook p. 93). Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 27. SPN p. 71. “The lower classes, historically on the defensive, can only achieve self-awareness via a series of negations, via their consciousness of the identity and class limits of their enemy” SPN p. 273. Vergelijk met Nietzsches kritiek op de slavenmoraal: “Alors que toute morale aristocratique naît d’un oui triomphant adressé à soi-même, de prime abord la morale des esclaves dit non à un ‘dehors’, à un ‘autre’, à un ‘différent-de-soi-même’, et ce non est son acte créateur. (…) la morale des esclaves a toujours et avant tout besoin pour prendre naissance d’un monde hostile et extérieur, elle a physiologiquement parlant besoin d’excitations extérieures pour agir – son action est foncièrement une réaction. » Nietzsche, F., La généalogie de la morale, Gallimard, 1971, p. 35. Zich baserend op Nietzsche poneert Deleuze dan ook in zijn kritiek op het ‘negatieve denken’ in Différence et Répétition dat dit denken leidt tot een “vain combat » (Deleuze, G., Différence et Répétition, p. 72).   « La contradiction n’est pas l’arme du prolétariat, mais plutôt la manière dont la bourgeoisie se défend et se conserve, l’ombre derrière laquelle elle maintient sa prétention à décider des problèmes» (Deleuze, G., Différence et Répétition, pp. 344-345). Deze kritiek lijkt in Gramsci’s optiek echter in de eerste plaats van toepassing op de mentaliteit van de rurale kleinburgerij, die de radicaalste kracht zal worden in het Italiaanse fascisme, en minder op de arbeidersrevolutie, die volgens Gramsci een creatief proces moet zijn van ‘constructie-destructie’ en van het scheppen van een nieuwe cultuur en nieuwe waarden. Verschillende mechanismen spelen in de uitbuiting van het zuiden door het noorden: kapitaalexport (de grondrente wordt maar voor een stukje geïnvesteerd in het zuiden; een groot deel wordt uitgegeven in de stad, waar een leger parasieten ontstaat, en nog een stuk gaat naar de banken in het noorden die daar de industrie financieren), de centralisatie van het kapitaal (kapitaal uit het zuiden wordt gecontroleerd door de kapitalisten van het noorden), de productie van absolute meerwaarde door de lage lonen, de nivellering van de winstvoet, de zware belastingen op de landbouwproducten uit het zuiden (terwijl de staat tegelijk nauwelijks investeert in de zuidelijke infrastructuur, wat opstandjes van de ontevreden massa van het zuiden als gevolg heeft), het protectionisme van het noorden tegen de buitenlandse concurrentie (dit impliceert levensduurte in het zuiden en het verlies van de Franse markt voor Sardinië). Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 56. Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 61. Het probleem van de eenheid tussen noord en zuid is in de eerste plaats een probleem van de eenheid van urbane krachten: “The urban forces of the North have therefore to persuade those of the South that their directive function should be limited to ensuring the ‘leadership’ of North over South in a general relation of city to countryside. In other words, the directive function of the Southern urban forces could not be other than a subordinate moment of the vaster directive function of the North. (…)  The most serious aspect was the weak position fo the Southern urban forces in relation to the rural forces, an unfavourable relation which sometimes took the form of a literal subjugation of the city to the countryside. The close links between the urban forces of North and South gave to the latter the strength which came from representing the prestige of the former, and were destined to help the Southern urban forces to gain their autonomy, …”. SPN p. 99. Haar zwakte noodzaakte haar tot de passieve revolutie en tot een verbond met de grondeigendom in het industrieel-agrarisch blok in plaats van het komaf maken met de feodale overblijfselen. Gramsci streeft dus Machiavelli’s oude ideaal na van een werkelijk eengemaakt Italië. Dat is een gedachte die al vroeg in Gramsci’s teksten verschijnt (b.v. PPW p. 28-29, p. 210). “The Northern proletariat, in emancipating itself from capitalist slavery, will emancipate the Southern peasant masses” (PPW p. 314). De armoede van het zuiden was dus niet louter een overblijfsel van het feodalisme (zoals Salvemini meent), noch had ze te maken met de afwezigheid van een liberale intellectuele elite (cf. Dorso). Ze moet daarentegen beschouwd worden in haar dialectische verhouding tot het noorden: de achterlijkheid van het zuiden was de voorwaarde van de ontwikkeling van het noorden (een gedachte die later centraal zou staan in de dependencia-beweging en allerlei marxistisch geïnspireerde onderontwikkelingstheorieën). Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 55. SPN p. 68-9, p. 94. Al vroeg bepleitte Gramsci de eenheid van de arbeidersklasse met de boeren uit het zuiden. Hij droeg b.v. Salvemini voor als kandidaat van de PSI bij de verkiezingen in Turijn in ‘14 als vertegenwoordiger van de zuiderse boeren (PPW p. 317). Dit kaderde in zijn cultureel-politieke strijd om de arbeiders en boeren aan de ideologische invloed van de intellectuelen van het dominante historisch blok te onttrekken. (Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, p. 129). Dit blok was sowieso al aan erosie onderhevig: “The enlargement of the suffrage in 1913 had already provoked the first signs of that phenomenon which was to have its maximum expression in 1919-20-21 as a consequence of the politico-organisational experience acquired by the Southern rural bloc, and the detachment of the peasants, led by a part of the intellectuals (officers during the war), from the great landowners.” SPN p. 96. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 131. PPW p. 62-63.  

  3.Het fascisme   3.1.Het fascisme als klassenfenomeen   Gramsci volgt de liberalen niet in hun stelling dat het fascisme pure irrationaliteit en pathologie is. Het is volgens hem wel degelijk mogelijk dit fenomeen historisch te verklaren. De context waarin hij daartoe een poging doet, is de periode na de nederlaag van de radenbeweging. In april 1920 doet hij zijn bekende en hierboven al geciteerde voorspelling over de onvermijdelijkheid van ofwel de overwinning van de arbeidersbeweging, ofwel “a tremendous reaction” . Nadat in mei 1920 een massale arbeidersstaking mislukt, komt dat tweede perspectief steeds dichterbij. Gramsci beschouwt het fascisme in die zin als het eindproduct van een serie mislukte revoluties in Italië. Hij gaat daarbij verder dan zijn morfologische voorspelling in 1920, maar voert de oorzaken van het fenomeen terug tot de Italiaanse staatsvorming door de Risorgimento. De (passieve) revolutie van bovenaf resulteerde in een politiek systeem van interelitecollaboratie (het transformisme) met een zwakke hegemonie. Met de crisis van de hegemonische apparaten in de nasleep van de oorlog en de nederlaag van links ontstaat een vacuüm dat de fascisten weten te vullen. Door hun vijandigheid tegenover de PSI (die tegen de Italiaanse interventie in de oorlog was) en tegenover de arbeidersklasse in het algemeen, kunnen de fasci di combattimento (die vooral bestonden uit kleinburgerlijke oorlogsveteranen en andere door de oorlog gedeklasseerde lagen) een zekere steun verwerven van het kapitaal, de staatsautoriteiten, en de kleine en middengrote landbouwers en grootgrondbezitters. Die klassenbasis zou tegelijk aanleiding geven tot een belangrijke contradictie binnen het fascisme, namelijk die tussen haar kleinburgerlijke massabasis en de steun van het grootkapitaal. Het is de crisis van de middenklasse die aldus een centrale rol speelt in de opkomst van het fascisme. De grond daarvan is het feit dat de kleinburgerij zeer talrijk en de enige ‘nationale’ klasse is. De zwakke industrie en de specifieke staatsvorming van Italië hadden er immers voor gezorgd dat het staatsapparaat een quasi-monopolie van de kleinburgerij was geworden. Het fascisme vindt een potentiële massabasis vooral in die urbane kleinburgerij, die uit haar posities in de productiesfeer was gemanoeuvreerd door het financiekapitaal. Als substituut voor haar economisch dominante posities specialiseerde de kleinburgerij zich in parlementair getouwtrek en behield zo haar politieke functies als geallieerde van de industriële burgerij. Deze artificiële situatie kreeg haar uitdrukking in de schandaalsfeer in het parlement en de groeiende opvatting bij de massa dat het parlement niet langer een echte functie had, en dat directe actie in de plaats moest komen. Maar doordat in oorlogstijd het parlement buitenspel stond, verloor de kleinburgerij ook haar politieke posities. Daarom zou ze de arbeidersklasse na-apen door op straat te komen, en zich zelfs aan terrorische methoden wagen. Meer en meer gaat ze de weg van het antiparlementarisme op. Ze aanvaardt het verlies van haar politieke posities niet na het verlies van haar economische functies en installeert een dictatuur (dominantie zonder hegemonie). Toch is volgens Gramsci het fascisme slechts gedeeltelijk een klassenfenomeen. Hij gaat in zijn analyses ook de psychologiserende toer op door het fascistisch geweld te verbinden met de uitbarsting van ‘elementale krachten’, die samenhangt met de decompositie van de Italiaanse maatschappij en haar laag cultureel niveau: “It has now become obvious that fascism can only be partially interpreted as a class phenomenon, as a movement of political forces conscious of a real aim. It has spread, it has broken   every possible organizational framework, it is above the wishes and proposals of any central or regional Committee, it has become an unchaining of elemental forces which cannot be restrained under the bourgeois system of economic and political government. Fascism is the name of the farreaching decomposition of Italian society, which could not but accompany the decomposition of the State, and which today can only be explained by reference to the low level of civilization which the Italian nation had been able to attain in these last sixty years of unitary administration”. Hoewel Gramsci wel enige vertrouwdheid had met de psychoanalyse, gaat hij dat onderzoek van de massapsychologie van het fascisme echter nooit verder doorvoeren. Maar ook in zijn psychologiserende opmerkingen blijft de gedachte van een historische verklaring in termen van de Italiaanse eenmaking, en vooral dan haar gebrekkige cultuur, op de achtergrond. In zijn teksten legt Gramsci er steeds de nadruk op dat de Risorgimento een politieke structuur had gecreëerd die de oplossing van vitale kwesties inzake de creatie van moderne economische en politieke verhoudingen had verhinderd (zoals de verhouding van de burgers tot de staat, de verhouding stad-platteland en noord-zuid). Hij meent dat die problemen enkel opgelost zouden kunnen worden door de arbeidersklasse, die tenminste in Turijn haar capaciteit had getoond om een nieuwe staat te vormen. Met het fascisme slaagt het dominante industrieel-agrarisch blok er echter in zich te reproduceren. Door de continuïteit van het heersende historisch blok te beklemtonen, suggereert Gramsci tegelijk dat dit blok verschillende politieke vormen kan hanteren om zichzelf te handhaven. De sociale inhoud van het historisch blok (de sociale klassen waaruit het blok is opgebouwd, en dus de articulatie van productiewijzen die eraan ten grondslag ligt), blijft echter min of meer ongewijzigd, ondanks de wijziging van het politiek blok. Tegelijk verandert het fascisme de wijze van de unificatie van de reactionaire krachten. Het sluiten van compromissen tussen de bestanddelen van het historisch blok maakt plaats voor de eenheid van burgerlijke krachten in één organisme onder één centrum dat de partij, de regering en de staat leidt. Die versmelting van staat en partij, en de concentratie van alle politieke en culturele activiteiten door de politieke maatschappij die de burgerlijke maatschappij verregaand penetreert, zijn bestanddelen van wat Gramsci de ‘extreme vorm van politieke maatschappij noemt’, die het tegendeel vormt van de hegemonie en van de afsterving van de staat in het communisme. De paradox is dus dat een staat en een partij die de morele leiding claimen in afwezigheid van pluralisme van politieke en culturele krachten, toch op het terrein van de dwang en het economisch corporatisme blijven. Dat hangt samen met de gedachte dat de echte hegemonie te maken heeft met het organiseren van democratische, dialogische verhoudingen met de andere sociale krachten, met compromis en conflict. Het fascisme kan niet omgaan met conflicten en compromissen. In plaats daarvan hanteert het repressie en culturele indoctrinatie. Zoals we al eerder opmerkten, was de functie van de Italiaanse fascistische partij als gevolg van die versmelting met de staat in enge zin niet politiek maar technisch. De functie van het unificeren van de maatschappij verwordt in handen van de totalitaire fascistische partij tot een techniek van propaganda, handhaving van de publieke orde, morele en culturele invloed. Ze is niet langer politiek. De beperking van haar activiteit tot repressie en culturele beïnvloeding is een symptoom van haar gebrek aan hegemonie. Als culturele functies predomineren, verwordt politieke taal tot jargon. Politieke kwesties worden verhuld als culturele en worden zo onoplosbaar. Die crisis van de hegemonie uit zich ook in de crisis van de intellectuelen onder het fascisme: “Gli intelletuali europei (…) non rappresentano piú l’autocoscienza culturale, l’autocritica della classe dominante; sono ridiventati agenti immediati della classe dominante”. Die technische functie van de fascistische partij wordt aangevuld met indirecte politieke functies tegen andere partijen. “For, even if no other legal parties exist, other parties in fact always do exist and other tendencies which cannot be legally coerced, and against these, polemics are unleashed and struggles are fought as in a game of blind man’s buff”. Zoals reeds gesteld, heeft een politieke vorm altijd een sociale inhoud. Toch kan een historisch blok zijn politieke uitdrukking krijgen doorheen verschillende politieke vormen (van de liberale democratie tot het fascisme). Niettemin stelt Gramsci in zijn discussie van het ‘zwart’ of impliciet parlementarisme (het reëel bestaan van ‘partijen’ en partijconflict, ondanks het legaal verbod) onder het fascisme dat die mogelijkheid aan beperkingen onderhevig is: «It is obvious that it is impossible to abolish a ‘pure’ form, such as parliamentarism, without radically abolishing its content, individualism, and this in its precise meaning of ‘individual appropriation’ of profit and of economic initiative for capitalist and individual profit”. Wanneer de fascistische staat het parlement afschaft, blijft een zwart parlement bestaan. Dat hoort immers noodzakelijk bij de sociale inhoud van de burgerlijke klassenstructuur. Dit toont ook aan dat het fascisme niet ‘epochaal’ is, maar een politieke vorm is binnen het bestaande historische blok, die er niet in slaagt de reële contradicties van het Italiaanse politieke terrein te overstijgen. Overigens, ook wanneer het parlement wel publiek functioneert, bestaat er een zwart parlement, wat de limieten van deze politieke vorm op het vlak van haar representativiteit onderstreept. De contradicties van de basis van de staat blijven echter bestaan, ondanks de geforceerde centralisatie door de fascistische partij. Die basis krijgt een zekere uitbreiding door de integratie van de urbane kleinburgerij en de nieuwe rurale burgerij. Bij die groepen wekt het fascisme een zeker enthousiasme op, en op basis daarvan kan het fascisme een poging doen de verloren sociale basis van de staat tenminste ten aanzien van die specifieke groepen, te herstellen. Het fascisme weet zo het historisch blok te versterken door de inclusie van nieuwe populaire elementen. De Italiaanse staat had nooit een echte massabasis, maar het fascisme slaagt er toch enigszins in de verhouding tussen de massa’s en de staat te veranderen, vooral door hoop te creëren onder kleinburgers.  “What is important from the political and ideological point of view is that it (het fascisme, ML) is capable of creating – and indeed does create – a period of expectation and hope, especially in certain Italian social groups such as the great mass of urban and rural petit bourgois. It thus reinforces the hegemonic system and the forces of military and civil coercion at the disposal of the traditional ruling classes” . Ook een aantal intellectuelen, zoals Giovanni Gentile, met hun antiparlementaire en antidemocratische opvattingen, speelt een rol in het versterken van de sociale basis van het fascisme. Dat de fascisten een zekere populaire invloed hebben, en dat ze erin slagen mensen te overtuigen om op hen te stemmen, betekent echter nog niet dat ze ook die overtuigingskracht hebben in de productiesfeer. Gramsci schrijft dan ook in 1921 over Turati, Mussolini en Tovini: “These people, who are currently in command politically, are not and never will be in charge economically”. En dat heeft gevolgen voor de mogelijkheden tot werkelijke hegemonie onder de heerschappij van de kleinburgerij. Immers, als de hegemonie niet enkel ethisch-politiek, maar ook economisch is, wat betekent dat enkel die klasse hegemonisch kan worden die ook het economisch prestige heeft, dan bevindt de kleinburgerij zich in een contradictorische positie. Het fascisme is immers de uiting van de wil van de kleinburgerij om haar politieke functie te behouden, terwijl ze haar economische functie al had verloren. De ervaring van de fabrieksraden was net achter de rug. Gramsci meent dat alleen de arbeidersklasse werkelijk in staat was de productie op hegemonische manier te herschikken. Pas later zou hij deze stelling nuanceren in zijn analyse van de pogingen om elementen van het fordisme te introduceren onder het fascisme. Toch blijft het fascisme sterk intern verdeeld. Die tweedracht kan echter overstegen worden door het bindend element van de angst voor de arbeidersbeweging. In 1921 maakt Gramsci al de analyse van de twee gezichten van het fascisme. Enerzijds onderscheidt hij een radicale vorm van oorlogsveteranen, nationalisten en types als d’Annunzio, met vooral een achtergrond in de rurale grote en middenburgerij, landeigenaars en landbouwers, die de kaart trekken van de gewapende actie. Anderzijds een conservatieve, urbane vleugel van middenklassers o.l.v. Mussolini, die een vorm van parlementarisme voorstaan en het vooral op de PSI gemunt hebben. De taktische conclusie die hij dan ook naar voor schuift, is die contradictie uit te diepen en het fascisme in crisis te brengen. Deze crisis zal echter een oplossing krijgen wanneer de factie van de kleinburgerij die poogde het fascisme te rechtvaardigen aan de hand van een politiek partijprogramma, vertrekt uit de fasci. Het fascisme kan dus niet los gezien worden van de arbeidersstrijd na de wereldoorlog, en verschijnt dan ook in de eerste plaats als een gewelddadige reactie tegen de organisaties van de arbeidersklasse. Al eind 1920, na de nederlaag van de Turijnse radenbeweging, begint een vlaag van geweld door de squadristi, de fascistische knokploegen. Die poging tot ‘onthoofding’ van de arbeidersklasse is een cruciale voorwaarde om via de politieke vorm van de passieve revolutie de Italiaanse staat en economie te herstructureren. Door zijn geweld creëert het fascisme voor zichzelf de ‘manoeuvreerruimte’ om niet enkel de hegemonische crisis, maar ook het probleem van de tendentiële daling van de winstvoeten onder het monopoliekapitalisme (en dus het probleem van de ontwikkeling van de productiekrachten), het hoofd te bieden. Aan de hand van de notie revolutie-restauratie geeft Gramsci een genuanceerde analyse van het fascisme, dat de communistische stereotypes ervan (als pure reactie na 1917, of als ‘agent van het financiekapitaal’) overstijgt. Het fascisme is niet louter een vorm van kapitalistische reactie, maar legt ook de basis van een immense herstructurering van de politieke en productieverhoudingen, als antwoord op de hegemonische crisis die het naoorlogse Italië trof. De mogelijkheid van de passieve revolutie wordt niet enkel geopend door dit fascistische geweld. Ook de arbeidersbeweging en haar leiding gaan immers niet vrijuit. De PSI liet het terrein vrij voor het fascisme en zijn passieve revolutie. Op geen enkel moment deed de partij inspanningen om de massa’s voor te bereiden en te organiseren tegen het fascisme. In de plaats daarvan bleef ze erop vertrouwen dat de fascisten wel fouten zouden begaan en zo zichzelf onmogelijk zouden maken.     3.2.Hegemonische crisis   Gramsci ziet het fascisme dus als een antwoord op de hegemonische crisis van de Italiaanse staat na de oorlog. Parallel aan zijn notie van de uitgebreide staat, betekent zijn concept van de hegemonische crisis een specificatie en vernieuwing van de Leninistische crisistheorie. In navolging van de uitbreiding van het staatsconcept in termen van processen van klassenleiding en –dominantie in de maatschappijformatie als geheel, krijgt het crisisconcept bij Gramsci een bredere betekenis dan de crisis van de burgerlijke staat in enge zin. Op het moment dat de sociale basis van de staat desintegreert, ziet hij fascistisch knokploegen de verhoudingen tussen de klassen reorganiseren als dominantieverhoudingen. Parallel met het onderscheid tussen politieke en burgerlijke maatschappij maakt Gramsci daarom het onderscheid tussen de legale en reële basis van de staat. Achter de legale macht schuilt een illegale macht (de fascistische squadristi), die eventueel ten dienste van de burgerij kan staan. Buci-Glucksmann interpreteert deze gramsciaanse analyse aan de hand van de leninistische notie van de duale macht. Toch gaat het hier niet echt om een tegenmacht tegenover de burgerlijke macht, zoals in Lenins opvatting. In die zin slaat Buci-Glucksman de bal mis. Dat wordt onderstreept door Gramsci’s stelling dat “né ci poteva essere ‘guerra civile’ tra lo Stato e il movimento fascista, ma solo un’azione violenta sporadica per mutare la direzione dello Stato e riformare l’apparato amministrativo. Nella guerriglia civile il movimento fascista fu in linea con lo Stato, non contro lo Stato, altro che per metafora e secondo la forma esterna della legge”. Het fascistisch geweld heeft niet als doel een nieuwe staat te vestigen, zoals de bedoeling was van de soviets als vormen van ‘duale macht’, maar de bestaande staat te herstructureren. Dat het fascisme als politieke vorm een uitdrukking is van het bestaande historische blok bevestigt deze gedachte. De noodzaak van de herschikking en versterking van de staat via krachten (van dominantie) in de burgerlijke maatschappij (en dus de verandering van de verhouding politieke maatschappij-burgerlijke maatschappij, en de veranderde gestalte die deze laatste aanneemt) hangt samen met het verlies aan sociale basis van de staat, dus met de desintegratie van bepaalde sociale groepen uit het dominante blok, de crisis van de hegemonische apparaten (de partijen) en de crisis van de representatie. “At a certain point in their historical lives, social classes become detached from their traditional parties. (…) The traditional parties (…) are no longer recognised by their class (or fraction of a class) as its expression. When such crises occur, the immediate situation becomes delicate and dangerous, because the field is open for violent solutions, for the activities of unknown forces, represented by charismatic ‘men of destiny’.” De partijen verliezen hun sociale inhoud en worden los zwevende politieke objecten. Dit verlies van leidings- en organisatiecapaciteit gaat gepaard met het verlies van effectiviteit van de ideologie: “If the ruling class has lost its consensus, i.e. is no longer ‘leading’ but only ‘dominant’, exercising coercive force alone, this means precisely that the great masses have become detached from their traditional ideologies”. Deze situatie geeft tegelijk kansen voor de ondergeschikte klassen en hun wereldbeschouwing. Gramsci verbindt deze gedachte met een opmerkelijke en moeilijk te interpreteren stelling: “But this reduction to economics and to politics means precisely a reduction of the highest superstructures to the level of those which adhere more closely to the structure itself – in other words the possibility and necessity of creating a new culture”. Zonder dat hij dit expliciteert, lijkt hij hier enerzijds te verwijzen naar de hegemonische crisis waarop het fascisme een antwoord is, en anderzijds naar de fabrieksraden en zijn analyse van het fordisme, waar de hegemonie start in de fabriek. De vraag dringt zich op of ook het fascisme gedwongen zal zijn de stabiliteit van zijn heerschappij te garanderen op basis van ingrepen in de productiesfeer. Dat is voer voor het volgende hoofdstuk. In elk geval hangen beide fenomenen samen met de idee dat de naoorlogse situatie vol kansen is voor de arbeidersklasse om het hegemonisch vacuüm in te vullen, op basis van de fabrieksraden. Daar wordt van binnen het economische terrein uit de grondslag gelegd voor een nieuwe staat en cultuur. De hegemonische crisis van het heersende historisch blok noopt tot de herschikking van de klassenverhoudingen en de politieke partijen en tot de vorming van nieuwe partijen. Het gaat dus niet louter om een parlementaire crisis, maar om een breder fenomeen dat de integraliteit van de staat omvat, en vooral haar hegemonische apparaten. De crisis heeft betrekking op de hele bovenbouw, op alle verhoudingen van staat en maatschappij. De crisis aan de top (de problemen van het monopoliekapitalisme en de oorlog) wordt bovendien verdubbeld door de crisis aan de basis. De massificatie van de politiek, met als voorlopig hoogtepunt de fabrieksradenbeweging, is symptomatisch voor het feit dat de staat niet langer de algemene ontwikkeling van de maatschappij representeert. De crisis van de representatieve staatsorganen leidt tot de versterking van alle lichamen die relatief onafhankelijk zijn van de fluctuaties van de publieke opinie, zoals de (burgerlijke en militaire) bureaucratie, maar ook de financiële wereld en de kerk. De versterking van de bureaucratie is een antwoord op het onstabiel machtsevenwicht van na de oorlog, en dient die krachtsverhoudingen tussen de klassen te stabiliseren. De dominante klasse gaat niet langer het representatieve systeem gebruiken, maar zich unificeren en organiseren rond de (burgerlijke en militaire) bureaucratie die als één partij gaat regeren. Op die manier komt een vorm van burgerlijke eenheid tot stand rond de dominantie van een parasitaire, plutocratische fractie (de kleinburgerij en het financiekapitaal). Die positie van de bureaucratie bevestigt de stelling van de centrale rol van de middenklasse in het fascisme. Gramsci stelt zich de vraag of er een bepaalde sociale laag bestaat waarin de bureaucratische carrière centraal is in het economische en politieke leven. “In modern Europe this stratum can be identified in the medium and small rural bourgeoisie (…). Of course the bureaucratic career (civil and military) is not the monopoly of this social stratum; however, it is particularly well suited to the social function which this stratum carries out, and to the psychological tendencies which such a function produces or encourages”. Ze is het gewoon politiek te bevelen, en haalt haar inkomen uit de uitbuiting van de landbouwmassa, waarvan ze de culturele en politieke autonomie poogt te verhinderen. De toenemende omvang van het bureaucratisch en militair apparaat, dat samenhangt met de rol van de staat in de ontwikkeling van het industrieel apparaat doet ook de klein- en middenburgerij aanzwellen. Zo wordt een parasitaire laag gecreëerd die de historische basis van de staat zal versterken. Het feit dat de crisis het meest acuut op is het platteland, heeft als gevolg dat vooral onder de rurale kleinburgerij, de voornaamste leverancier van staatspersoneel in de burgerlijke en militaire bureaucratie, de radicaalste fascististische beweging zal ontstaan. De contradicties van het fascisme zijn daarom de contradicties van de Italiaanse éénmaking: het ruraal fascisme legt de oorzaak van de crisis in de stad, en meent zijn oplossing te moeten opleggen aan de steden. Dit stratum zal ook sterk haar militair karakter cultiveren. “Military influence in national life means not only the influence and weight of the military in the technical sense, but the influence and weight of the social stratum from which the latter (especially the junior officers) mostly derives its origin”.     3.3.Caesarisme   Gramsci interpreteert de oplossing van het Italiaanse catastrofisch machtsevenwicht in termen van de notie ‘Caesarisme’. De betekenis van deze notie is een moeilijk probleem in de Gramsci-interpretatie. Enerzijds stelt hij immers dat “Caesarism is a polemical-ideological formula, and not a canon of historical interpretation”. Anderzijds introduceert hij de term toch in een historische analyse van het fascisme. Daarenboven is er de vraag naar de verhouding van het Caesarisme met de marxiaanse notie van bonapartisme. Volgens Labica is Caesarisme gewoon een bredere term dan bonapartisme en fascisme, die er specifieke gedaanten van zijn. Adamson argumenteert daarentegen dat het Italiaans fascisme niets te maken heeft met het bonapartisme. Het is immers geen product van een ‘stand off’ tussen burgerij en proletariaat. De fascisten komen integendeel aan de macht op het moment dat het proletariaat verslagen is en de burgerij dominant blijft maar met sterk verzwakte politieke instituties. Gramsci meent in elk geval dat het fascisme een vorm is van caesarisme. Hij beschrijft dit fenomeen als volgt: “Caesarism can be said to express a situation in which the forces in conflict balance each other in a catastrophic manner; that is to say, they balance each other in such a way that a continuation of the conflict can only terminate in their reciprocal destruction. When the progressive force A struggles with the reactionary force B, not only may A defeat B or B defeat A, but it may happen that neither A nor B defeats the other — that they bleed each other mutually and then a third force C intervenes from outside, subjugating what is left of both A and B.” Gegeven het catastrofisch evenwicht na de oorlog, de nederlaag van de arbeidersklasse en de hegemonische crisis van de staat, kan dit plaatje kloppen. In zekere zin loopt deze analyse dan ook parallel met die van Marx van het bonapartisme. Ook daar gaat het om een situatie waarin de burgerij al verloren had maar het proletariaat nog niet gewonnen was, of nog niet de capaciteit verworven had om de natie te leiden. Het bonapartisme is daarom een uitzonderlijke vorm van revolutionaire politiek op een moment waarop dit soort patstelling plaats vindt. Een sterk militair apparaat, met een beperkte en contradictorische basis in de middenstand, moet de stabiliteit bewaren. De strijd wordt op die manier beslecht “dat alle klassen even machteloos en even sprakeloos voor de geweerkolf knielen”. Toch lijkt de notie Caesarisme bij Gramsci breder. Hij stelt immers ook: “every coalition government is a first stage of Caesarism”. Hij geeft het voorbeeld van de Britse coalitieregering van MacDonald tussen Labour en conservatieven. Hier is dus geen sprake van een derde kracht, de kleinburgerij, die zich boven de fundamentele klassen en hun catastrofisch evenwicht plaatst. Overigens kan deze coalitieregering enkel als een vorm van transformisme begrepen worden, aangezien in de moderne tijd de twee fundamentele klassen onverzoenlijk zijn. Dat lijkt inderdaad de optiek van Gramsci te zijn, die immers stelt dat in de moderne tijd met haar massa-organisaties niet langer, zoals ten tijde van Caesar of de 18de Brumaire, de militaire krachten de doorslag geven, maar wel de organisatie van de massa (van kleinburgers) of de mogelijkheid tot corrumpering of terrorisering van de functionarissen van vakbonden en partijen. Het is die verschuiving in het Caesarisme naar meer politieke in plaats van militaire middelen, en dus naar het transformisme, die de specificiteit van Gramsci’s analyse van het fascisme en diens band met de passieve revolutie lijkt uit te maken. In tegenstelling tot de analyse van het bonapartisme, waar de focus ligt op de wijze waarop het klassenevenwicht wordt bewaard, gaat het er bij Gramsci dus om te onderzoeken welke rol het fascisme als vorm van Caesarisme speelt in de politieke en economische herstructuring door de passieve revolutie. Immers, “There is a passive revolution involved in the fact that – through the legislative intervention of the State, and by means of the corporative organisation – relatively far-reaching modifications are being introduced into the country’s economic structure in order to accentuate the ‘plan of production’ element; in other words, that socialisation and co-operation in the sphere of production are being increased, without however touching (or at least not going beyond the regulation and control of) individual and group appropriation of profit. In the concrete framework of Italian social relations, this could be the only solution whereby to develop the productive forces of industry under the direction of the traditional ruling classes”. Het fascisme vertegenwoordigt dus de stellingenoorlog of de passieve revolutie. Het terrein van Gramsci’s analyse verschuift daardoor van het caesarisme naar de nieuwe verhouding tussen staat en burgerlijke maatschappij, en tussen de staat en zijn sociale basis. Reeds vroeg onderkent Gramsci de Italiaanse naoorlogse crisis als een hegemonische crisis en de transformaties die daarop plaatsvinden als pogingen tot herstel van de historische basis van de staat, ook al hanteert hij die concepten niet expliciet. “At the root of this transformation has been an attempt to ensure the adherence to the Italian State of profound strata of the working masses of the city and the countryside and, by doing so, to rescue the State from the crisis that is racking it. The instruments of this action have been the two characteristically ‘social-democratic’ parties: the Popular Party and the Socialist Party”. Het neerslaan van de arbeidersbeweging en de recuperatie van haar leiding creëren de nodige manoeuvreerruimte voor de passieve revolutie. Een maatschappijformatie heeft altijd een bepaalde overlevingsmarge, afhankelijk van de zwakte van de progressieve klasse. Voor de dominante klasse gaat het erom die zwakte in stand te houden, in het fascisme onder andere via het gevangen zetten van de leiding van de arbeidersbeweging. “This is why it has been asserted that modern Caesarism is more a police than a military system”. Ongetwijfeld verwijst de notie politiesysteem naar de onthoofding van de arbeidersbeweging waarvan eerder sprake. Ook Gramsci zelf zou daarvan het slachtoffer worden. De militaire interventiewijze is dan weer typisch voor het vroegere bonapartisme zoals dat door Marx werd geanalyseerd.     3.4.Het probleem van het progressief karakter van het fascisme   Gramsci onderscheidt twee types van het Caesarisme, een progressieve en een reactionaire vorm. “Caesarism is progressieve when its intervention helps the progressive force to triumph, albeit with its victory tempered by certain compromises and limitations. It is reactionary when its intervention helps the reactionary force to triumph.” De vraag die zich impliciet opwerpt, is of het fascisme als vorm van Caesarisme tot de progressieve of regressieve variant mag gerekend worden. Gramsci beantwoordt die vraag nooit als zodanig, maar nuanceert ze: “The problem is to see whether in the dialectic ‘revolution/restoration’ it is revolution or restoration which predominates; for it is certain that in the movement of history there is never any turning back, and that restorations in toto do not exist.” Het fascisme moet m.a.w. gezien worden binnen het kader van de historische ontwikkeling van het kapitalisme en de klassenstrijd, en is daarin een vorm waarin de noodzakelijke ontwikkeling van de productiekrachten zich manifesteert. De gedachte dat het ‘progressieve’ element vertegenwoordigd zou worden door de ontwikkeling van de productiekrachten onder het fascisme zullen we in het volgende hoofdstuk onderzoeken. Impliciet schuift Gramsci wel de stelling naar voor dat het fascisme zorgt voor een zekere politieke opheldering. Bijvoorbeeld heeft het ontstaan van het zwart parlement onder het fascisme een progressief karakter: “the abolition (van het legaal parlement) is a symptom (and prediction) of intensifications of struggles and not vice versa. When a struggle can be resolved legally, it is certainly not dangerous; it becomes so precisely when the legal equilibrium is recognised to be impossible”. Het feit dat de afschaffing van het parlement (waarvan Gramsci overigens niet beweert dat die een progressief karakter zou hebben) geen fundamentele oplossing is van de maatschappelijke conflicten is dus een symptoom van een progressieve ontwikkeling. Het is de uitdrukking van het feit dat de Italiaanse maatschappij zwanger is van contradicties die onmogelijk op legale wijze kunnen worden opgeheven. In die zin is het bestaan van het zwart parlement een teken van hoop: ondanks de staatsmachine is er strijd en conflict langs contradicties die naar een oplossing bewegen. Het fascisme kan dus progressief genoemd worden (in de neutrale zin van het woord) in de mate het een reactie is op de stuwing van de klassenstrijd, en daardoor gedwongen is een aantal herstructureringen door te voeren om die emancipatorische krachten voorlopig in te dammen. Op lange termijn zal het fascisme en zijn vormen van rationalisering immers niet houdbaar zijn volgens Gramsci. De contradicties zullen opnieuw de bovenhand halen, en enkel de vorming van een nieuw historisch blok onder de hegemonie van de arbeidersklasse zal in staat zijn de noodzakelijke industriële en landbouwhervorming door te voeren. Precies daarom zal blijken dat het fascisme geen ‘epochaal’ karakter heeft.     3.5.Besluit   In de Risorgimento zagen we al hoe de passieve revolutie niet alleen tot doel had een Italiaanse staat te stichten. Tegelijk werden een aantal fundamentele economische verhoudingen herschikt in functie van de creatie van de historische basis van de staat (b.v. de Moderati en hun landbouwpolitiek). Die vervlechting van economische herstructurering en politieke doelen is nog opvallender in Gramsci’s analyse van het fascisme. Die analyse is vrij ambigu en soms zelfs contradictorisch. De vraag blijft bijvoorbeeld open in welke mate het Italiaans fascisme als vorm van Caesarisme een antwoord is op het catastrofisch machtsevenwicht. Het argument dat het fascisme aan de macht komt na de nederlaag van de arbeidersklasse en temidden van de hegemonische crisis van de Italiaanse staat, snijdt immers hout. Het lijkt ons evenwel zinvol Gramsci’s analyse te lezen vanuit het concept van de passieve revolutie, dat een soort rode draad is van de Quaderni. In die zin opent Gramsci de problematiek van de politieke en vooral de economische herschikkingen onder het fascisme, en wordt zijn aandacht gericht op het fordisme.   PPW p. 156. B.v. PPW p. 216. PPW p. 227. Gramsci over de middenklasse: “Negatively, middle class means non-popular, i.e. those not workers or peasants; positively, it means the intellectual strata, the professional strata, the public employees” (SPN p. 216). Daardoor veroorzaakte de crisis van het kapitalisme en de crisis van de unitaire staat tegelijk de fascisering van de staatsmacht (Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 103). Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, 118. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 150. De klasse die economisch niet hegemonisch is, kan het ook politiek niet zijn (SPN p. 161). Gramsci, A., Elemental Forces, L’Ordine Nuovo, 26 april 1921, http://www.marx.org/archive/gramsci/works/1921/04/elemental_forces.htm SPN p. 260, 376. Gramsci schreef vooral over het fascisme voor 1926. De Quaderni bevatten niet meer dan een aantal ondergrondse linken met zijn analyse van het fascisme. Misschien speelt de censuur hier een grotere rol dan doorgaans wordt vermoed. Togliatti, P., L’Antifascisme d’Antonio Gramsci, in : Togliatti, P., Sur Gramsci, Parijs, Editions Sociales, 1977, p. 188. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 107. Wanneer een politieke partij op die manier wordt geabsorbeerd door het regeringsapparaat, verdwijnt haar politieke aard, en is het gevolg voor de massa dat haar enige ‘politieke’ functie bestaat in een loyauteit van de militaire soort (SPN p. 150). Vacca,  G., Intellectuals and the marxist theory of the state, p. 47., SPN p. 149. Q 634. SPN p. 149. SPN p. 149. Zie ook SPN p. 255 over impliciet parlementarisme. SPN p. 255. SPN p. 120. PPW p. 217. PPW p. 217. PPW p. 227-8. Pas vanaf 1923 zal hij daartoe de taktiek van het eenheidsfront bepleiten. In 1921 is de eerste opdracht het creëren van een massabasis voor de PCdI via propaganda tegen de PSI. PPW p. 229. Het fascisme gebruikte ook de taktiek van het transformisme (PPW p. 260, 261). Adamson, W.L., Gramsci’s interpretation of fascism, p. 615-616; Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p.313. PPW p. 214. SPN p.  232. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 213-4. Q p. 808-809. De politieke maatschappij of staat in enge zin gaat op directe wijze in de economie en de massa-instituties interveniëren, met als gevolg een verschuiving van de verhouding tussen politieke en burgerlijke maatschappij (Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 225). SPNp. 210. SPN p. 211. SPN p. 275-6. SPN p. 276. “The bourgeois class is ‘saturated’: it not only does not expand – it starts to desintegrate; it not only does not assimilate new elements, it loses part of itself” (SPN p. 260). SPN p. 210. Milgiaro, L. R., Misuraca, P., The theory of modern bureaucracy, p. 86. PPW p. 151. SPN p. 212. SPN p. 212. Zie Gramsci’s analyse van het verschil tussen de intellectuelen uit het noorden en het zuiden, ut supra. SPN p. 213. SPN p. 214-215. SPN p. 220. Hij verwijst hier ongetwijfeld naar de door Gramsci gecontesteerde analogie die in fascistisch Italië graag werd gemaakt tussen Mussolini en Caesar. Labica, G., (Ed.), Dictionnaire Critique du Marxisme, Parijs, Presses Universitaires de France, 1982,  p. 114. Adamson, W.L., Gramsci’s interpretation of fascism, p. 621. Eén mogelijke oplossing van een hegemonische crisis is de interventie van charismatische ‘men of destiny’ (SPN p. 210). De rol van charismatische individuen is echter beperkt tot de korte termijn, en tot het herstel van de collectieve wil, eerder dan de creatie van een nieuwe. “It will in almost all cases be appropriate to restoration and reorganisation, but not to the founding of new States or new national and social structures.” SPN p. 129. SPN p. 219. Marx, K., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1970. Marx, K., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, p. 130. SPN p. 220. SPN p. 220. SPN p. 120. PPW p. 240. SPN p. 222. SPN p. 219. SPN p. 219-220. SPN p. 256-257. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 312; SPN p. 256.  

4.Amerikanisme en fordisme   4.1.Inleiding   Gramsci merkt op hoe een bepaalde strekking binnen het fascisme, die hij de ‘corporatieve trend’ noemt, elementen van economische planning en programmatie en rationalisering voorstaat. Hij ziet een gelijksoortige maar verder gevorderde ontwikkeling, die hij onder de noemer ‘Amerikanisme’ onderbrengt, al reëel aan de gang in de VS, waar Ford en Taylor nieuwe arbeids- en productiemethoden implementeren. Hij verbindt deze economische omwentelingen niet enkel met de immanente ontwikkeling van het kapitaal (de tendentiële daling van de winstvoet), maar ook met de internationale context. De ideologie van het corporatisme “serves as an element of a ‘war of position’ in the international economic field (free competition and free exchange here corresponding to the war of movement), just as ‘passive revolution’ does in the political field”. De economische herstructurering heeft immers als doel de concurrentie aan te kunnen met “the more advanced industrial formations of countries which monopolise raw materials and have accumulated massive capital sums”. De introductie van elementen van economische rationalisering representeert dus de stellingenoorlog op het terrein van de internationale concurrentie, maar ook op het interne nationale terrein. Het is immers het nationale niveau dat bepalend is voor de internationale hiërarchische verhoudingen. Ook op het nationale terrein ziet Gramsci dit proces als een passieve revolutie, namelijk als de politieke vorm die de herstructurering van het Italiaanse kapitalisme aanneemt. Het doel van deze stellingenoorlog bestaat erin nieuwe economische en politieke vormen te vinden die de grondslag kunnen leggen van een nieuw accumulatieregime en nieuwe hegemonische verhoudingen. De naoorlogse arbeidersbeweging had in haar radenstelsel haar eigen kracht aangetoond en mee aan de grondslag gelegen van de hegemonische crisis van de Italiaanse staat. De introductie van ‘amerikanistische’ elementen in de Italiaanse economie moet dan ook gezien worden als een antwoord op de capaciteit tot zelfregering en tot de ontwikkeling van de productiekrachten van de arbeidersklasse. Het is die corporatieve trend onder het Italiaanse fascisme die Gramsci ertoe aanzet een aantal fenomenen te onderzoeken in een speciaal gevangenisschrift, nummer 22, dat hij de titel ‘Amerikanisme en fordisme’ meegeeft. Deze bundeling van notities is in de Gramsci-interpretatie een steeds belangrijker rol gaan spelen, omdat ze een aantal moeilijke kwesties naar voor schuift i.v.m. de betekenis van de notie hegemonie, de relatie staat-economie, de progressiviteit van het kapitalisme en vooral i.v.m. de analyse van de ontwikkelingen van het kapitalisme na de eerste wereldoorlog. Het is dus binnen de context van zijn analyse van het fascisme en diens economische herstructureringen dat Gramsci geïnteresseerd geraakt in het probleem van het amerikanisme en meer specifiek, het fordisme. Op die manier is de analyse van het fordisme ingeschakeld in een onderzoek van de kazematten en loopgraven van de burgerlijke maatschappij in het westen na de eerste wereldoorlog en dus van het terrein van de klassenstrijd. Het fordisme impliceert immers niet enkel de herstructurering van de productie als antwoord op de tendentiële daling van de winstvoet, maar ook van de voorwaarden van de operatie van de hegemonie van de heersende klasse. In die zin vindt in de analyse van het fordisme een verschuiving plaats van het concept passieve revolutie: van de wijze waarop een dominante klasse zich constitueert doorheen het proces van staatsvorming wordt het een centraal concept voor de analyse van de wijze waarop degenen die aan de macht zijn, hun dominantie- of hegemonische verhoudingen herstructureren. Terwijl de Moderati de strategie van de passieve revolutie kozen uit angst voor massaparticipatie in het proces van de Italiaanse staatsvorming, is het fordisme meer dan dat: het is ook en vooral een reactie op de stuwing van onderuit. De passieve revolutie wordt een vorm van sturing van de massa’s, van indamming van hun initiatief. Het is dus een manier waarop de organische crisis van het kapitalisme, die verdiept wordt door de massificatie van de politiek, wordt beheerd, en waardoor zelfs een nieuwe periode van bloei kan aanbreken voor de kapitalistische productiewijze. De herstructurering door het fordisme is dus niet enkel een poging tot economisch herstel, maar ook een zoektocht naar een oplossing voor de crisis van de hegemoniale apparaten. Dit gebeurt door nieuwe apparaten te creëren waarin de massa kan worden georganiseerd, maar op economisch-corporatief niveau gehouden worden (zoals de corporaties, de vakbond…). We zullen zien dat het hegemoniaal apparaat bij uitstek echter de fabriek zelf wordt. Quaderno 22 is een bijzonder moeilijk schrift. Vooral omdat Gramsci er op het eerste zicht in een sterk deterministisch en functionalistisch perspectief lijkt te vervallen. Dat is althans de interpretatie van een bekend Gramsci-interpretator als Jacques Texier, waarmee we in dit hoofdstuk in discussie gaan. Hij leest in Gramsci een soort functionalisme waarin een nieuwe levenswijze als noodzakelijk pendant verschijnt van technische innovaties. We zullen argumenteren dat Texier twee vergissingen maakt. Enerzijds legt het onderscheid dat hij zelf in Gramsci leest tussen de productietechniek en de culturele verhoudingen de basis voor zijn functionalistische interpretatie. Dat gaat in tegen het omvattend concept van de productiewijze zoals dat in het eerste hoofdstuk gepresenteerd werd, namelijk als totaliteit van alle verhoudingen waaronder geproduceerd wordt (ook culturele verhoudingen zijn productieverhoudingen, en niet louter ‘mogelijkheidsvoorwaarden’ of ‘reflecties’ van de technische verhoudingen). Anderzijds is Texiers interpretatie een fundamentele onderschatting van het element van de klassenstrijd in Gramsci’s tekst over het amerikanisme en fordisme. Op zich beschouwd kan het 22ste schrift gemakkelijk in functionalistische zin geïnterpreteerd worden. Maar in het licht van de andere schriftjes waarin de overgang naar de stellingenoorlog, de verwevenheid van economie en politiek, de eenheid van economische ontwikkeling en klassenstrijd (de passieve revolutie) wordt uiteengezet, kan dit niet volgehouden worden. Daarin wordt het specifieke perspectief uitgetekend dat Gramsci inneemt: de verkenning van het terrein van de klassenstrijd. De totaliteit van de productieverhoudingen en hun herstructurering dienen dus gezien te worden binnen het kader van de klassenstrijd, die de vorm aanneemt van de passieve revolutie, waardoor de heersende klasse niet enkel haar economische problemen tracht op te lossen, maar ook de klassenverhoudingen tracht te herstructureren in functie van het herstel van haar hegemonie. Gramsci is immers geen ‘belangeloos’ onderzoeker die functionele verbanden zoekt tussen technische innovaties en veranderende levensstijlen, maar een revolutionair die de loopgraven en kazematten van de stellingenoorlog onderzoekt. Dat zal tegelijk ook het voornaamste probleem van zijn tekst zijn. Texier meent dat Gramsci teveel alles bekijkt vanuit het standpunt van de staatsman, waardoor hij er een heel utilitaristische en machiavellistische positie op nahoudt. Nochtans lijkt ons dat niet het probleem. Gramsci staat niet te ver af van de ontwikkelingen van de Italiaanse maatschappij, maar te dichtbij. Hij kan onvoldoende afstand nemen omdat hij teveel gebonden lijkt aan de ervaring van de fabrieksraden. Ook in die beweging stonden de ontwikkeling van de productiekrachten en een vorm van rationalisering bovenaan op de agenda. Dat, en niet de gedachte dat Gramsci de positie van een staatsman zou innemen boven de massa, is de sleutel om zijn schijnbaar positieve inschatting van het taylorisme te begrijpen. In die zin kan de vraag gesteld worden of hij niet in de val loopt die voor elk antisubstitutionisme dreigt: het gevaar van suivisme. In zijn kritiek op Gramsci argumenteert Texier voor de noodzaak van waarderationaliteit in de evaluatie van het fordisme. Daarmee geeft hij impliciet aan dat het probleem van Gramsci precies gesitueerd is in dit gebrek aan afstand, het niet tegenover mekaar stellen van de sociale realiteit en de moraal. Gramsci blijft echter dialectisch denken, in termen van contradicties. Zijn kritiek is niet gebaseerd op waarden die tegenover de maatschappelijke realiteit worden geponeerd, maar op de tegenstellingen tussen sociale krachten en de moraal die zij reeds belichamen. Gramsci breekt met de idee dat een pure wetenschappelijke (en morele) kritiek van het fordisme van buitenuit als politieke theorie kan binnengebracht worden in de arbeidersbeweging. Zijn inschatting van het fordisme is daarom gebaseerd op de historische strijdervaringen van de Italiaanse arbeidersbeweging, waar hij zelf overigens een substantieel deel van uitmaakte. Om deze analyse te maken, zullen we het 22ste schrift samen lezen met Gramsci’s teksten uit de Ordine Nuovo periode. Gramsci lijkt dus de arbeidersklasse te ‘volgen’ in haar steun voor bepaalde vormen van rationalisering. In de fabrieksraden had hij gezien hoe arbeiders vrijwillig vormen van discipline organiseerden. Meer zelfs, deze ontwikkeling is volgens Gramsci de basis van een nieuw model van beschaving, gebaseerd op de collectiviteit van fabrieksarbeiders, die al de psychische sporen van de landbouw en het ambacht hebben uitgewist en in de fabriek gedisciplineerd en geordend collectieve arbeid verrichten. De radicale arbeidsdeling staat daarbij garant voor de psychische unificatie van de arbeidersklasse en de ontwikkeling van klassensolidariteit door het bewustzijn dat men onscheidbaar is van de rest van zijn collega’s. De arbeiders die in de fabriek orde en discipline voorstaan, hebben de ambitie om die behoefte aan orde, methode en precisie ook uit te breiden naar het terrein tussen fabrieken, steden of naties. Het is dat bewustzijn dat het fundament vormt voor de opbouw van een nieuw staatsapparaat, onmiddellijk gebaseerd op de productie: de fabrieksraden. Zonder die inzichten uit de Turijnse klassenstrijd kan Gramsci’s inschatting van het amerikanisme niet begrepen worden.     4.2.Het fordisme als fase in de ontwikkeling van het kapitalisme   Marx schoof al de idee naar voor dat het kapitalisme een historisch positieve rol speelt in de creatie van de voorwaarden van het socialisme. Een belangrijke element daarbij is de enorme ontwikkeling van de productiekrachten, die een reductie van de arbeidstijd mogelijk maakt, en dus tijd genereert die vrij is of die kan worden ingevuld door het democratisch proces van economisch beheer. Gramsci lijkt echter zeer ver te gaan in de gedachte dat het kapitalisme een progressieve rol heeft, en het socialisme dichterbij brengt. Hij stelt bijvoorbeeld dat “americanism and fordism derive from an inherent necessity to achieve the organisation of a planned economy”. Het fenomeen is niet meer of minder dan een element in “the passage from the old economic individualism to the planned economy”. Die ‘inherente noodzaak’ hangt samen met de tendens naar het monopoliekapitalisme, en met de ontwikkelingen van de klassenstrijd, die wordt gefaciliteerd door de toenemende concentratie van de arbeidersmassa in de fabrieken. Niet alleen verdwijnt onder de dominantie van het financiekapitaal de rol van de individuele ondernemer ten voordele van holdings waarin het bank- en industrieel kapitaal versmelten en er parasitaire kenmerken op na houden. Er ontstaan ook vormen van directe staatsinterventie in de economie. De staat gaat immers functioneren als concentratiepunt van de spaargelden van de massa’s, en als investeerder ook interveniëren in de productieorganisatie. De politisering van de economie die daarvan het gevolg is, effent het terrein voor de klassenstrijd. De dominante klasse wordt echter geconfronteerd met een organische contradictie tussen enerzijds de noodzakelijke veranderingen in de economie (de ontwikkeling van de productiekrachten als antwoord op de dalende winstvoet) en anderzijds het gebrek aan capaciteit daartoe van de traditionele politieke structuren. Ook daarom moet de economische herstructurering tegelijk een politieke herstructurering zijn, en zal deze gepaard gaan met de uitbreiding van het hegemonisch proces tot binnen de productiesfeer. De passieve revolutie is dus tegelijk economisch en politiek. Op die manier zijn de versterking van het historisch blok en de interventie in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten momenten van hetzelfde proces. Voor Gramsci is het niettemin duidelijk dat de corporatieve fascistische economie noch het ‘Amerikaans amerikanisme’ de realisatie betekenen van de geplande economie. Het amerikanisme is als zodanig niet de ‘nieuwe orde’ waarnaar Gramsci het blad van de fabrieksradenbeweging noemde. De fundamentele klassenverhouding van de kapitalistische productiewijze blijft immers bestaan. “We are not dealing with a new type of civilisation. This is shown by the fact that nothing has been changed in the character of and the relationships between fundamental groups. What we are dealing with is an organic extension and an intensification of European civilisation, which has simply acquired a new coating in the American climate” . Het gaat dus om een vorm van transitie binnen het bestaande historisch blok. Het mechanisme van de transitie is de passieve revolutie, het resultaat een nieuwe regulatiewijze en accumulatieregime binnen de kapitalistische productiewijze. We zullen argumenteren dat dit gepaard gaat met een nieuwe wijze waarop de hegemonie functioneert (en dus met de uitbreiding van de staat). De economische herstructurering is immers tegelijk een reorganisatie van de krachtsverhoudingen op het economisch niveau, waar verhoudingen tot stand komen die gestalte geven aan de hegemonie van de burgerlijke klasse.     4.3.Het fordisme en de passieve revolutie   In de analyse van de transitie binnen het kader van de bestaande productiewijze speelt de notie van de passieve revolutie een centrale rol. Via deze politieke vorm wordt de overgang georganiseerd naar meer geavanceerde politieke, economische en culturele vormen, zonder cataclysme. Daardoor blijft het kader van de bestaande productiewijze behouden, maar worden elementen van planning geïntroduceerd, wat tegelijk aanleiding zal geven tot modificaties van het economisch functioneren. Voor Gramsci is de centrale vraag of de geobserveerde veranderingen in de wereld van de productie het begin vormen van een nieuw historisch tijdperk of louter een conjunctie van gebeurtenissen zonder blijvende betekenis zijn. Het gaat over de vraag “whether Americanism can constitute an historical ‘epoch’, that is, whether it can determine a gradual evolution of the same type as the ‘passive revolution’ examined elsewhere and typical of the last century, or whether on the other hand it does not simply represent the molecular accumulation of elements destined to produce an ‘explosion’, that is, an upheaval on the French pattern”. Gramsci’s impliciete antwoord is dat het inderdaad om een passieve revolutie gaat. De oorlog markeert daarbij een historische breuk, waarin vraagstukken die zich voor 1914 moleculair opeenhoopten, verknoopt worden. Daarom dient de nadruk gelegd te worden op het epochale karakter van Gramsci’s analyse: het gaat om een passieve revolutie die de vorm is van de transitie tussen twee ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze. Gramsci lijkt dus het amerikanisme te beschouwen als een symptoom van een historische ontwikkeling zonder mogelijke terugkeer. Met andere woorden, de reformistische transformatie naar een gemengde economie met meer geavanceerde politieke en culturele vormen kan een historische periode van lange duur determineren. Dat is ook wat de werkelijke historische ontwikkeling heeft opgeleverd: de volle ontplooiing van het fordisme na de oorlog stond garant voor een min of meer stabiele ontwikkeling van het kapitalisme gedurende een lange opwaartse cyclus. Het is precies de historische nexus van hegemonische crisis en economische crisis in het naoorlogse Italië die maakt dat de passieve revolutie kan verschijnen als de vorm van de transitie binnen de kapitalistische productiewijze. De periode waarvan Gramsci getuigt, markeert immers de overgang van een regulatiewijze gebaseerd op laissez-faire naar de fordistische regulatiewijze, die pas na 1945 volledig tot ontplooiing zou komen. Die transitie is tegelijk een verschuiving van de wijze waarop de hegemonie gestalte krijgt (zie 4.5.). In de analyse van de transitie binnen de kapitalistische productiewijze neemt de passieve revolutie zoals gezegd ook een andere gedaante aan dan tijdens het proces van de Italiaanse staatsvorming. Tijdens de Risorgimento lag de nadruk op het proces van staatsvorming via revolutie-restauratie. Doorheen dat proces ontwikkelde en creëerde die staat ook zijn eigen economische voorwaarden en legde hij een (gebrekkige) basis voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. In de naoorlogse passieve revolutie daarentegen wordt de bestaande staat geherstructureerd als antwoord op de combinatie van de economische en de hegemonische crisis, en ondergaat het terrein van het politieke (de stellingenoorlog) een enorme uitbreiding. Met de introductie van ‘amerikanistische’ elementen worden immers ook in toenemende mate productieverhoudingen ge(re)organiseerd vanuit het perspectief van de opbouw van krachtsverhoudingen op dit terrein, en is het daar dat de hegemonie meer en meer gestalte krijgt. Dit probleem van de coïncidentie van politieke en economische herstructurering kan enkel begrepen worden vanuit de klassenstrijd als historisch totaalproces met als specifieke vorm de passieve revolutie. De transitie binnen het kapitalisme is immers het antwoord op twee verbonden problemen: het economisch probleem van de winstvoeten, en het politiek probleem van de hegemoniale apparaten. Het fordisme is een poging tot antwoord op beide kwesties. Gramsci wijst de economistische reductie van de ene naar de andere resoluut van de hand. Hij breekt met de catastrofische crisistheorie van de tweede internationale, volgens dewelke de economische ontwikkeling een onmiddellijke impact heeft op het politieke terrein. In de plaats daarvan stelt hij dat de klassenstrijd gekanaliseerd wordt binnen het geheel van loopgraven van de burgerlijke maatschappij, die een buffer vormen voor de onmiddellijke impact van economische ontwikkelingen op de staat. Met de politisering van de economie in het fordisme zou Gramsci zijn theorie over de impact van het economische op het politieke echter opnieuw moeten herdenken. Economische problemen worden immers op directe wijze gepolitiseerd. Het zijn de instituties van de regulatiewijze, en dus de rol van de staat in de economie, die in vraag gesteld worden bij een economische crisis. Dat geeft nieuwe mogelijkheden voor de arbeidersklasse om het economisme te doorbreken en ethisch-politiek te worden. Maar tegelijk dreigt het gevaar dat de regulatiewijze als geheel van loopgraven de klassenstrijd kanaliseert in corporatistische zin. Gramsci insinueert dat de moderne kapitalistische maatschappij in zich de immanente tendens draagt naar de ‘gereguleerde maatschappij’, en dus naar het communisme. Het ontstaan van de gemengde economie zou een manifestatie zijn van deze tendens, die door de passieve revolutie op zo’n wijze wordt gerecupereerd, dat ze (althans voorlopig) compatibel blijft met de burgerlijke overheersing. In zekere zin kan worden gesteld dat het idee van de rationaliteit van het communisme gebaseerd is op de gedachte dat de ontwikkeling van de moderne maatschappij de voorwaarden produceert van de ‘società regolata’. Toch is het de vraag of dit ook kan gezegd worden van de transities binnen de kapitalistische productiewijze, zoals de overgang naar het fordisme. Hierboven argumenteerden we al op basis van Gramsci’s tekst voor de breuk met het determinisme en de teleologie. De klassenstrijd introduceert een zekere contingentie in het historisch proces, en dat niet alleen wat betreft het ritme, maar ook de richting ervan. Het historisch verloop is niet noodzakelijk steeds een vorm van vooruitgang. Immers, “’becoming’ is a philosophical concept from which ‘progress’ can be absent”. Toch stelt Gramsci dat het fordisme ‘rationeel’ is. De vraag is dan ook welke betekenis er gegeven kan worden aan die gedachte van de ‘rationaliteit’ van het communisme en vooral van het fordisme. We zullen zien dat voor Gramsci rationaliteit fundamenteel te maken heeft met de mogelijkheden tot expansie van de vitale krachten van de klasse. Hij stelt het niet expliciet in die termen, maar in zekere zin kunnen we stellen dat de ‘objectieve’ tendens naar het monopoliekapitalisme, de fordistische regulatiewijze en het tayloristisch productieconcept in die zin rationeel zijn, dat ze met het toenemend belang van de subjectieve krachten in het historisch proces het terrein creëren voor de stellingenoorlog, en dus van het politiek initiatief van de massa. Het kapitaal dwingt in die zin de arbeidersklasse zich te organiseren in die vormen die socialisme, revolutie en democratie verbinden. In die zin zullen we ook zijn opvattingen over een ‘alternatief taylorisme’ moeten begrijpen. Dat werd reeds belichaamd door de Ordine Nuovo beweging, waar de discipline i.f.v. de hogere ontwikkeling van de productiekrachten en een ‘hogere’ beschaving de basis was voor de hegemonische expansie van de arbeidersklasse. Jacques Texier bekritiseert daarentegen Gramsci’s verdediging van de rationaliteit van het fordisme. Terwijl hij vasthoudt aan de gedachte van de historische rationaliteit van het communisme, is hij het niet eens met de gedachte dat de mechanisering van de arbeid en de rationalisering van de instincten en van de demografische samenstelling werkelijk ‘rationeel’ zijn. Hij laakt Gramsci’s gebrek aan kritiek tegenover het fordisme. De grond van zijn interpretatie is de gedachte dat Gramsci in zijn 22ste schrift de positie inneemt van de machiavellistische staatsman. De sleutel die o.i. gehanteerd moet worden om Gramsci’s opvattingen, die op het eerste gezicht shockerend lijken, te begrijpen, is zoals eerder gezegd zijn positie van ‘organische intellectueel’ van de Italiaanse arbeiderklasse. Het is de expansie van die klasse die als criterium gaat functioneren voor zijn stelling dat de nieuwe fenomenen in de productie rationeel zijn. Het probleem van de rationalisering van de demografische samenstelling is een zinvol aanknopingspunt om de discussie over de betekenis van de notie ‘rationaliteit’ aan te vatten.   4.3.1.De rationalisering van de demografische samenstelling in Europa   De invoering van het amerikanisme in Europa stoot volgens Gramsci op een enorm obstakel: de anachronistische demografische structuur die omvangrijke plutocratische en parasitaire strata omvat. In de internationale economische stellingenoorlog vreet hun consumptie van grote delen van de meerwaarde aan de accumulatiecapaciteit en dus aan de concurrentiepositie van Europa. De introductie van het amerikanisme veronderstelt daarom het komaf maken met deze resten van het feodalisme, die zijn blijven bestaan omwille van het onvoldragen karakter van de Risorgimento, en die verantwoordelijk zijn voor de ongunstige verhouding tussen de actieve en passieve bevolking. Het is dan ook geen toeval dat het precies die parasitaire rurale burgerij, de kleine grondbezitters en hun intellectuelen zijn die zich tegen de rationalisering verzetten. Zij willen wel de voordelen van het nieuwe systeem, maar wensen tegelijk hun oude privileges niet op te geven. Het verzet van de arbeidersklasse beperkt zich daarentegen tot specifieke vormen van het amerikanisme in condities van versterkte economische uitbuiting en autoritaire culturele repressie: “‘subaltern’ forces, which have to be ‘manipulated’ and rationalised to serve new ends, naturally put up a resistance”. Maar het grootste verzet komt uit sectoren van het dominante historisch blok zelf. Dat de VS zo’n snelle ontwikkeling kennen en gemakkelijk de nieuwe methodes kunnen invoeren is te danken aan de rationele demografische structuur die er bestaat: “there do not exist numerous classes with no essential function in the world of production, in other words classes which are purely parasitic. European ‘tradition’, European ‘civilisation’ is, conversely, characterised precisely by the existence of such classes, created by the ‘richness’ and ‘complexity’ of past history”. De Europese geschiedenis liet een complexe sedimentatie van administratief personeel, clerus, intellectuelen, landeigenaars en militairen na, die leven van het patrimonium van hun voorouders (en zich daardoor een deel van de meerwaarde kunnen toe-eigenen). De eerder vermelde ‘steden van de stilte’ zijn daar een duidelijk symptoom van. De Napolitanen bijvoorbeeld zijn zeer ijverig, in tegenstelling tot wat de positivitistische ideologie van het noorden doet vermoeden, maar ze zijn dat niet op een productieve manier. Het stadsleven wordt er niet georganiseerd rond de (industriële) productie, maar rond het spenderen van het inkomen van de grote landeigenaars. Vandaar Gramsci’s boutade: “Where a horse shits a hundred sparrows feed”. De klein- en middenburgerij leeft er van haar pensioen en van de grondrente, op de rug van de primitieve arbeid van kleine boeren, en slaagt er bovendien nog in te sparen. Wat kan nu op basis van dit pleidooi voor demografische rationalisering gezegd worden over de wijze waarop Gramsci de notie ‘rationaliteit’ hanteert? Het valt in de eerste plaats op dat er nog een vorm van rationalisering mogelijk is binnen het kader van het monopoliekapitalisme. Die bestaat er onder andere in, dat de demografische verhoudingen tussen verschillende sectoren van de bevolking gemodificeerd worden. Dit is voor Gramsci geen louter technisch-economische kwestie. Uiteraard gaat het parasitisme ten koste van de ontwikkeling van het kapitalisme, maar dat is niet zijn enige zorg. De kritiek van Gramsci op het parasitisme kan niet begrepen worden zonder zijn Sardijnse achtergrond in rekening te brengen. De hevige taal die hij hanteert tegen het archaïsche Italiaanse kapitalisme is niet ingegeven door een bezorgdheid om de kapitalistische ontwikkeling als zodanig. Wel gaat zijn preoccupatie uit naar de overuitbuiting van de kleine boeren. Hij noemt de accumulatiewijze van de renteniers niet ‘hideous and unhealthy’ op zich, vanuit het standpunt van een ‘gezonde’ kapitalistische ontwikkeling, maar in de eerste plaats omdat die accumulatie is gebaseerd “on the iniquitous usurial exploitation of a peasantry kept on the verge of malnutrition”. Gramsci gaat nooit in op de economische grond van de zaak. Die bestaat hierin dat de semi-feodale aard van de economische verhoudingen van de Mezzogiorno er de oorzaak van zijn dat de verscherping van de uitbuiting de gestalte krijgt van het vergroten van de absolute meerwaarde (de intensificatie van de arbeid en vooral de verlenging van de arbeidsdag), in plaats van de productie van relatieve meerwaarde, via de ontwikkeling van de productiekrachten. Dat maakt dat de hoge levensstandaard van het leger parasieten, die er op de koop toe nog in slagen te ‘sparen’, op de kap gebeurt van onnoemelijk veel leed van de landarbeiders. Gramsci’s taalgebruik verraadt een moreel standpunt, eerder dan een soort evolutionisme, waarbij hij louter in naam van de vooruitgang het kleinburgerlijk parasitisme zou hekelen. Overigens meent hij dat het de taak van de arbeidersklasse zou zijn tegen het parasitisme te strijden. Zo stelde hij al in 1920: “The proletariat will increase production when it saws off all the many dead branches from the tree of life with the weapons of its State power”. Dat het kapitalisme zich nu zelf voor deze taak gesteld ziet, betekent dat deze productiewijze nog in staat is met de creatie van de voorwaarden voor haar eigen functioneren, ook die van het socialisme te produceren. Het probleem van de betekenis van de rationaliteit is dus een sociaal-politieke kwestie. En dat niet louter omdat er expliciet getheoretiseerd moet worden in termen van waarderationaliteit, zoals Texier meent, maar alleen al door de politieke gesitueerdheid van het denken zelf. Een zelfde complexe eenheid van sociaal-politieke positie, moraliteit en rationaliteit vinden we ook in Marx’ Kapitaal terug. Bertel Ollman leest een interne relatie tussen feit en waarde in die teksten waar Marx in een quasi-morele taal de verlenging van de arbeidsdag en haar gevolgen bespreekt. De wijze waarop een feit wordt gekend, is volgens hem onlosmakelijk verbonden met vormen van waardering. Doorheen de kennis van iets wordt met andere woorden waardering uitgedrukt in de mate kennis samenhangt met noden en doelen, of om het met Gramsci te zeggen, met de praktijken. Er is niet enerzijds een analyse waarop een proces van evaluatie volgt. De analyse omvat reeds vormen van evaluatie. De analyse aanvaarden impliceert het aanvaarden van de waarderingen die erin vervat zijn. Texier eist van Gramsci dat beide los worden gemaakt, namelijk dat Gramsci tegenover zijn analyse van het fordisme een morele kritiek zou hebben geformuleerd. Maar dat is gegeven zijn historische en politieke gesitueerdheid niet mogelijk. Er is dus een impliciete vorm van waardering aanwezig in het wetenschappelijk discours van Gramsci. Daarenboven stelt hij ook expliciet dat rationaliteit verbonden kan worden met de expansie van de vitale krachten van een klasse. We zagen hierboven al dat wetenschap steeds ook een politieke interventie is, en dat het criterium om goede van slechte wetenschap te onderscheiden niet de correspondentieverhouding kan zijn met een ongekende externe realiteit. Aangezien wetenschap ook al politiek is, baseert hij zich in zijn oordeel ervan op het criterium van de rationaliteit: “everything depends on seeing whether (…) it (de wetenschap als ‘creatie’, ML) is rational – i.e. ‘useful’ to men in that it enlarges their conception of life, and raises to a higher level (develops) life itself”. Dit is het fundament van de interne relatie tussen rationaliteit en waardering. Impliciet verbindt Gramsci rationaliteit en de ‘ontwikkeling van het leven’ steeds met de bevrijding van de subalterne klassen waarvoor hij strijdt. Die gedachte komt impliciet ook terug in het stuk met de titel ‘Quantity and quality’. Daarin bekritiseert hij diegenen die zich de vertegenwoordigers achten van de menselijke ‘kwaliteit’ en daarom pleiten voor de productie van dure luxeproducten. Kwaliteit staat dan voor ‘duur’. Daartegen argumenteert Gramsci: “quality should be attributed to men, not to things; and human quality is raised and refined to the extent that man can satisfy a greater number of needs and thus make himself independent of them. The high price of bread, due to a desire to keep a greater quantity of people tied to a specific activity, leads to malnutrition. A policy of quality almost always determines its opposite: dis-qualified quantity”. Kwantiteit en kwaliteit vormen een onlosmakelijke eenheid, echte kwaliteit is dan ook de bevrediging van de behoeften van de massa. Gramsci stelt zich dan ook op de positie van de massa van arbeiders en boeren. Dat het bijvoorbeeld voor de heersende klasse perfect rationeel lijkt een reactionair sociaal blok te leiden en via de passieve revolutie haar overleving te organiseren, betekent echter niet dat er verschillende ‘rationaliteiten’ zijn volgens klasse. De sleutel ligt in het hegemonieconcept: in de mate de klasse werkelijk leidend is en ze een ‘universeel’ belang weet te vertegenwoordigen, kan ze de maatschappij als geheel vooruit helpen en dus een rationele rol spelen. De ‘expansie van de vitale krachten’ van een klasse hangt dus samen met haar vermogen hegemonisch te zijn. De stelling dat het fordisme rationeel is en dus uitbreiding verdient, betekent dus ook dat de dominante klasse onder het fordisme haar leidende rol heeft hervonden, en op weg is haar hegemonie te herstellen, via andere sociale verhoudingen dan voorheen (het fordistisch compromis). Het fordisme is dus rationeel, in de mate het via de productie van relatieve meerwaarde hoge lonen kan garanderen en de materiële welvaart van de ganse maatschappij kan verbeteren, maar ook in de zin dat het de context creëert voor de expansie van de arbeidersklasse en voor het politiek initiatief van de massa. De demografische herschikking is ook rationeel voor de arbeidersklasse (d.w.z. helpt potentieel haar expansie vooruit), in de mate het parasitisme een reëel obstakel is voor het socialisme. Niettemin is het Gramsci’s overtuiging dat de burgerij ondanks haar mogelijkheden om haar hegemonie te herstellen (afhankelijk van de machtsverhoudingen), daarbij steeds nieuwe contradicties produceert. Enkel de hegemonie van de arbeidersklasse is werkelijk universeel. Het probleem is nu waarop de universaliteit berust van het belang dat de hegemonische burgerij belichaamt. De sleutel van dit probleem situeert zich in de ontwikkeling van de productiekrachten. Immers, de leidingscapaciteit die de heersende klasse verwerft door haar hegemonie realiseert ze in de pedagogische functie van de staat, namelijk via de ‘opvoeding’ in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten. Die ontwikkeling is tegelijk de economische basis van het ‘universeel’ belang dat de heersende klasse poogt te belichamen. Dit zal ons tot de kritische opmerking nopen dat Gramsci de productiekrachten dreigt te depolitiseren. Ter recapitulatie: de historische rationaliteit van de burgerij en haar politiek hangt samen met haar vermogen tot expansieve hegemonie, d.w.z. met het vermogen een ‘universeel’ belang te vertegenwoordigen en op die manier verschillende klassen(segmenten) aan zich te binden, en dus ethisch-politiek te worden. Het ethisch-politieke heeft haar premisse in dat vermogen tot belangenarticulatie, en realiseert zich in de opvoedende activiteit van de staat in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten, die tegelijk de premisse is van haar economisch prestige, van haar vermogen om de maatschappij als geheel vooruit te helpen, en dus van haar hegemonie. Daarmee wordt de cirkel gesloten. Mits een nuance: het proces hangt fundamenteel af van de machtsverhoudingen. Het is immers de subalterne kracht die al dan niet het terrein vrijgeeft aan de heersende klasse om de passieve revolutie door te voeren. Het cruciale probleem is nu dat productiekrachten niet technisch begrepen kunnen worden, maar het attribuut zijn van productieverhoudingen met een politiek karakter. Hieronder zullen we onderzoeken in welke mate Gramsci daaruit conclusies trekt wat betreft het rationeel karakter van het fordisme. In zekere zin insinueert Gramsci dat de ‘rationaliteit’ van het amerikanisme voor de burgerij beperkt is, en op contradicties zal stoten. Zo zijn de hoge lonen op langere termijn onhoudbaar (althans volgens Gramsci), versterkt de demografische rationalisering de contradicties binnen het historisch blok en creëert het fordisme het terrein van het politiek initiatief van de massa. Daarom is het amerikanisme in zekere zin ook politiek ‘rationeel’ voor de arbeidersklasse zelf. Op die manier kan de combinatie worden begrepen van Gramsci’s politiek engagement ten voordele van de rationalisering, zijn morele revolte tegen het parasitisme, en de gedachte dat de arbeidersklasse de ultieme (niet contradictorische) vorm van rationalisering belichaamt.   4.3.2.De contradicties van de mechanisering van de arbeider   Dit optimisme lijkt in het licht van de huidige balans van het taylorisme minder geoorloofd. Zo is het voor de huidige tijdsgeest bijna shockerend hoe Gramsci bijvoorbeeld de radicale arbeidsdeling onder het taylorisme kritiekloos overneemt. Hij meent dat ook de mechanisering van de arbeider nieuwe kansen tot verzet geeft, omdat het bewustzijn erdoor bevrijd wordt. Het amerikanisme is volgens Gramsci de omvangrijkste poging ooit in de geschiedenis om op bijzonder korte termijn een nieuw type arbeider en mens te produceren. Taylor wil immers niet meer of minder dan van de arbeiders ‘getrainde gorilla’s’ maken. “Taylor is in fact expressing with brutal cynicism the purpose of American society – developing in the worker to the highest degree automatic and mechanical attitudes, breaking up the old psycho-physical nexus of qualified professional work, which demands a certain active participation of intelligence, fantasy and initiative on the part of the worker, and reducing productive operations exclusively to the mechanical, physical aspect. But these things, in reality, are not original or novel: they represent simply the most recent phase of a long process which began with industrialism itself. This phase is more intense than preceding phases, and manifests itself in more brutal forms, but it is a  phase which will itself be superseded by the creation of a psycho-physical nexus of a new type, both different from its predecessors and undoubtedly superior”. Gramsci bekritiseert verder de hypocrisie van puriteinse initiatieven zoals die van Ford, die fabrieksinspecteurs het privé-gedrag van zijn arbeiders laat onderzoeken. Ze doen dat immers helemaal niet uit humanistische bekommernissen, ondanks de ideologie die er rond geproduceerd wordt. Gramsci verbindt humanisme daarentegen met een niet-vervreemdend type arbeid: “this humanity (..) exists most in the artisan, in the ‘demiurge’, when the worker’s personality was reflected whole in the object created and when the link between art and labour was still very strong. But it is precisely against this ‘humanism’ that the new industrialism is fighting”. Ford zoekt enkel methoden om de psycho-fysische ineenstorting van zijn arbeiders door die nieuwe intensieve arbeidsmethodes te verhinderen. Opvallend is hoe de vervreemdingsproblematiek zeer prominent aanwezig is in de geciteerde passage. Gramsci beperkt de opheffing van de vervreemding echter tot het collectieve terrein van de gezamenlijke democratische controle op de productie (het zelfbeheer). Zoals we verder zullen zien, lijkt met het industrialisme de opheffing van de vervreemding van het individu onophefbaar. Nergens ziet hij een perspectief van een soort neovakmanschap zoals dat vandaag door auteurs als Piore en Sabel wordt ontwaard. Dat zou pas de individuele vervreemding door de radicale arbeidsdeling kunnen opheffen. Gramsci is in die zin een kind van zijn tijd wanneer hij de terugkeer naar vormen van vakmanschap onmogelijk acht. Gramsci lijkt dus de ‘mechanisering’ van de arbeiders te steunen. De naïviteit van zijn geloof dat dit nieuwe kansen geeft voor de klassenstrijd, is frappant. Ten eerste meent hij dat de mechanisering van de arbeid het bewustzijn vrij zal maken. Net zoals het wandelen zo’n automatisme is geworden dat er niet meer hoeft bij nagedacht te worden, zou de automatisering van arbeidshandelingen het bewustzijn bevrijden. Precies daardoor zou de arbeider nooit tot een getrainde gorilla gereduceerd kunnen worden, en dat weten de Tayloristen maar al te goed. “They have understood that ‘trained gorilla’ is just a phrase, that ‘unfortunately’ the worker remains a man and even that during his work he thinks more, or at least has greater opportunities for thinking, once he had overcome the crisis of adaptation without being eliminated: and not only does the worker think, but the fact that he gets no immediate satisfaction from his work and realises that they are trying to reduce him to a trained gorilla, can lead him into a train of thought that is far from conformist”. Jacques Texier bekritiseert deze gedachte terecht: of de geest bevrijd wordt, hang ook af van de intensiteit en het ritme van de arbeid, die onder het taylorisme moordend worden, en de capaciteit tot vrij denken en verzet eerder fnuiken dan faciliteren. Ten tweede kunnen vraagtekens gezet worden bij de gedachte dat de arbeider een ‘universeel’ producentenbewustzijn kan verwerven ondanks of precies doorheen die radicale arbeidsdeling. Het marxistische devies van de opheffing van de arbeidsdeling heeft uiteraard betrekking op de maatschappelijke, en niet op de technische arbeidsdeling. Ze heeft als doel de tegenstelling tussen uitvoerende en leidende posities, manuele en intellectuele arbeid, tussen stad en platteland op te heffen. Daarvan geeft Gramsci perfect rekenschap. Maar op de dreiging van een ‘eenzijdige ontwikkeling’ door de radicale arbeidsdeling in de uitvoeringsstructuur geeft hij geen enkel antwoord. Hierop komen we verder terug.   4.3.3.De rationalisering van de seksuele instincten   Hierboven verbonden we de notie rationaliteit met het ethisch-politieke karakter van de hegemonie met betrekking tot de ontwikkeling van de productiekrachten. De zaak wordt echter gecompliceerd door Gramsci’s analyse van de rationalisering van de seksualiteit. Op dit terrein is de cultuurschok voor de hedendaagse lezer ook het grootst. In zijn tekst over de seksuele kwestie en over ‘animaliteit en industrialisme’ zit een soort naïeve wijsgerige antropologie en beschavingsfilosofie besloten. Volgens die opvatting zou de geschiedenis van het industrialisme een continue strijd zijn tegen het dierlijk element in de mens. “It has been an uninterrupted, often painful and bloody process of subjugating natural (i.e. animal and primitive) instincts to new, more complex and rigid norms and habits of order, exactitude and precision which can make possible the increasingly complex forms of collective life which are the necessary consequence of industrial development”. Gramsci knoopt hier eigenlijk op een naïeve manier aan bij het oude dualisme tussen ziel en lichaam of tussen cultuur en natuur. Deze wijziging in de bestaans- en levenswijze gebeurde tot nu altijd via brute dwang, d.w.z. “through the dominion of one social group over all the productive forces of society”. Het taylorisme radicaliseert dit proces. Immers, “these new methods demand a rigorous discipline of the sexual instincts (at the level of the nervous system) and with it a strengthening of the ‘family’ in the widest sense (rather than a particular form of the familial system) and of the regulation and stability of sexual relations”. Onder het fordisme is er geen tijd en energie voor ‘womanizing’ en gaat de seksuele relatie van de arbeiders gelijken op die van de boeren op het platteland: stabiel, gemakkelijk, zonder romantiek, monogaam. “We are dealing with the growth of a new form of sexual union shorn of the bright and dazzling colour of the romantic tinsel typical of the petit bourgeois and the Bohemian layabout”. Gramsci volgt dus Engels niet in zijn these dat monogamie enkel van belang is voor de burgerij, die via erfenissen haar bezit moet veiligstellen, terwijl het proletariaat in principe vrij en op basis van liefde zou kunnen huwen. Integendeel lijkt hij de mening toegedaan dat die historische beweging naar een meer ‘mechanische’ verhouding tot de menselijke seksualiteit ook gedragen wordt door de arbeidersklasse, en daarenboven historisch progressief is. Engels stelt dat enkel bij het proletariaat de geslachtsliefde de regel wordt. Gramsci daarentegen lijkt de seksuele verhouding nog steeds te beschouwen vanuit de productieverhoudingen en de strijd die er zich afspeelt. Hij eist niet dat in de seksuele verhouding alle andere motieven dan het wederzijdse verlangen worden verbannen, zoals Engels bepleit. Gramsci baseert zijn positieve inschatting van de ‘rationalisering van de seksuele instincten’ op de vaststelling dat het niet de arbeiders maar de ‘reactionaire’ klassen zijn die verzet plegen tegen het amerikanisme, hoewel ze toch de voordelen ervan wensen. Ook de morele crisis en het verzet tegen de nieuwe moraal zijn een zaak van de midden- en hogere klasse. Niet enkel omdat ze begrijpen dat zij de eerste slachtoffers zullen zijn van het amerikanisme. Maar ook omdat ze er een dubbele moraal op na houden, en voor de arbeiders een moraal reserveren die ze voor zichzelf niet wensen: “the popular classes are compelled to practice ‘virtue’. Those who preach it do not practice, although they pay it verbal homage”. De niet-productieve klassen verwachten een strenge moraal van de subalterne klassen, en houden er zelf een libertaire moraal op na. In die zin kent de klassentegenstelling een duidelijk culturele pendant in de verschillende omgang met seksualiteit, en vooral met vrouwen. De vrouw van de grootindustrieel wordt immers een ‘luxedier’ waarvan Gramsci in een vlaag van overdrijving stelt dat ze aan een soort ‘blanke slavernij’ en zelfs prostitutie doet, verwijzend naar schoonheidswedstrijden en competities voor filmactrices.  Nochtans lijkt Gramsci tegelijk de seksuele kwestie te verbinden met de vorming van een nieuwe vrouwelijke persoonlijkheid als ethisch-burgerlijk aspect van de seksualiteit. In die zin opent hij een fundamentele dimensie in de seksuele ethiek. Ook dat kan een grond zijn waarom hij begrip lijkt te kunnen opbrengen voor de prohibitiewetgeving en de dwangmatige morele veranderingen onder het fordisme. “Until women can attain not only a genuine independence in relation to men but also a new way of conceiving themselves and their role in sexual relations, the sexual question will remain full of unhealthy characteristics and caution must be exercised in proposals for new legislation”. Daarom vindt Gramsci het ondanks de crises die morele regulatie met zich meebrengt, toch noodzakelijk om een poging te doen om zo’n nieuwe, gedisciplineerde ethiek te creëren. Hij ziet de fordistische inmenging in het privéleven als een stap in die richting, waarvan hij tegelijk de hypocrisie aanklaagt. Voor Ford gaat het immers om de regulatie van het ‘seksuele instinct’ in functie van de productie, en niet in functie van een nieuwe ‘persoonlijkheid’. De arbeidende massa wordt dus steeds minder geraakt door de morele crises die de transformatie teweeg brengt dan de middenklasse en dominante klasse. Dit omdat de arbeiders zich in de kern van het productiesysteem bevinden, en als eersten nieuwe gewoonten en attitudes belichamen. Zij zijn immers de productiekrachten, waarvan de nieuwe moraal een moment is. Die gedachte lijkt het fundament van Gramsci’s opvatting over de progressiviteit van de ‘civilisatie’ van de seksuele en ‘dierlijke’ impulsen. Het is de productie waar de maatschappelijke ontwikkeling uiteindelijk om draait, en de arbeidersmassa bevindt zich in het centrum daarvan. Vandaar ook dat de fabrieksradenbeweging een ‘superieure’ civilisatie belichaamde, dat het verzet tegen het drankverbod niet van de arbeiders kwam, maar van de middenklasse, en dat de libertijnse seksuele moraal steeds een moraal van de midden- of dominante klasse was. Althans volgens Gramsci. De ‘reële beweging’ toont een arbeidersklasse die een hogere ontwikkeling van de productiemiddelen belichaamt, een ‘hoger’ niveau van beschaving (als disciplinering van de primitieve impulsen) en een ‘hoger’ bewustzijn (het ‘universele’ producentenbewustzijn, ondanks de radicale arbeidsdeling). Die kenmerken van de wijze waarop de arbeidersklasse zichzelf presenteert in haar capaciteit tot zelfregering, worden in het fordisme via de passieve revolutie voor een stuk binnen het kader van de kapitalistische productiewijze gerecupereerd. De vraag die zich opwerpt is echter in welke mate die productiekrachten inzetbaar zijn voor een socialistisch project.     4.4.Het politiek karakter van de productiekrachten   Het belang van de ontwikkeling van de productiekrachten loopt als een rode draad doorheen het denken van Gramsci gedurende de hele naoorlogse periode. De strijd voor de hegemonie heeft immers ook als inzet de aanduiding van die sociale kracht die in staat is de economische crisis het hoofd te bieden als belichaming van superieure productiekrachten. Een centraal argument in Gramsci’s verdediging van de strategie van de fabrieksraden is dan ook dat op die manier de capaciteit van de arbeidersklasse om de crisis op te lossen, aangetoond kan worden, evenals haar capaciteit om de politieke leiding te nemen en een nieuwe staat te vestigen. De fabrieksraden tonen met andere woorden de beschavende functie van de ‘producenten’. De politieke wetenschap van Gramsci is erop gericht die mogelijkheden in de productiesfeer te bevrijden: Quale il punto di riferimento per il nuovo mondo in gestazione? Il mondo della produzione, il lavoro. Il massimo utilitarismo deve essere alla base di ogni analisi degli istituti morali e intellettuali da creare e dei principii da diffondere: la vita collettiva e individuale deve essere organizzata per il massimo rendimento dell’apparato produttivo. Lo sviluppo delle forze economiche sulle nuove basi e l’instaurazione progressiva della nuova struttura saneranno le contraddizioni che non possono mancare e avendo creato un nuovo ‘conformismo’ dal basso, permetteranno nuove possibilità di autodisciplina, cioè di libertà anche individuale”. Die kwestie van de productiekrachten is een centraal thema in Gramsci’s revolutieconcept. De proletarische aard van de revolutie hangt volgens hem niet af van het breken van de burgerlijke staat, noch van het feit dat de macht in handen van de communisten komt, maar van de bevrijding van de communistische en proletarische productiekrachten. De fabrieksraden moeten de expansie en organisatie van deze krachten in functie van een nieuwe orde mogelijk maken. Gramsci wou met die argumentatie niet enkel de arbeidersklasse bewust maken van haar eigen kracht, uitgaande van het productieproces, maar ook de moderne intellectuelen van het noorden, de technici, overtuigen. Deze hebben in tegenstelling tot de intellectuelen uit het zuiden geen politieke rol in de zin dat ze niet de verbinding van de massa’s met de staat garanderen. Daarom zijn ze vatbaar voor politieke beïnvloeding vanuit de arbeidersklasse . De nederlaag van de radenbeweging liet de kwestie van de ontwikkeling van de productiekrachten, en dus van de oplossing van de crisis, open. De interesse van Gramsci in het fordisme en de economische herstructureringen onder het fascisme hebben dan ook mede hun grond in dit uitgangspunt van de fabrieksraden. Onder het fordisme en het taylorisme worden een aantal herstructureringen doorgevoerd die de productiekrachten exponentieel ontwikkelen: de mechanisering van de arbeid, de nieuwe moraal, de hoge lonen enzovoort. De vraag die zich opdringt, is waarin het verschil bestaat tussen deze rationalisering en de productieorganisatie zoals voorgestaan door de radenbeweging. Het gaat dus ook om de vraag of deze kapitalistische ontwikkeling het socialisme dichterbij brengt; of het kapitalisme dus, ook in zijn gestalte van het taylorisme en zelfs van het fascisme, historisch progressief is, en of we bij Gramsci aanknopingspunten kunnen vinden voor een kritiek op het sociale en politieke karakter van het industrialisme. Het fordisme vertegenwoordigt een vorm van passieve revolutie. Dat uit zich in het feit dat de economische herstructurering ook politiek is. Het doel is immers tegelijk het herstel van de hegemonie van de leidende klasse. De nieuwe productieverhoudingen hebben tegelijk als doel de uitbuiting te vergroten, de productiekrachten te ontwikkelen en de crisis op te lossen, en de klassenverhoudingen te reorganiseren. In die zin moet Gramsci ook de sociale en politieke aard van die nieuwe productieverhoudingen expliciteren en er een alternatief ontwikkelingsmodel tegenover poneren. De vraag is hoe hij dit conceptueel vat. Hierboven gaven we in onze bespreking van de notie van de rationaliteit al een stuk van het antwoord. Hier gaat het erom na te gaan, waarin het politiek karakter van die productieverhoudingen bestaat, en dus in welke mate ze getransformeerd (moeten) worden doorheen de revolutie. Het lijkt erop dat in Gramsci’s tekst over het amerikanisme en het fordisme de depolitisering van de notie productiekrachten voortdurend om het hoekje gluurt. Tosel meent bijvoorbeeld dat Gramsci de idee van de neutraliteit of de absolute positiviteit van de productiekrachten en vooral van de techniek aanvaardt. Ook volgens Mario Telo was Gramsci vooral in zijn Ordine Nuovo periode schatplichtig aan een soort productivisme, waarbij hij niet denkt aan de mogelijkheid van een kwalitatief ander soort ontwikkeling. Dit moet o.i. genuanceerd worden in de mate hij de sociale natuur van de productiekrachten beklemtoont door steeds over ‘communistische productiekrachten’ te spreken, of door de notie ‘productiekrachten’ te hanteren wanneer hij het over het proletariaat heeft. In die zin hanteert hij impliciet de antireïficerende definitie van de productiekrachten die hierboven werd gegeven: het proletariaat is de productiekrachten omdat deze het attribuut zijn van de sociale verhoudingen die het proletariaat aangaat. Ook in de zin dat ideologie door en door politiek is, en dat deze niet enkel aanwezig is in kunst en in de wet, maar ook in de economische activiteit, heeft Gramsci alle instrumenten in handen om de productieorganisatie radicaal te politiseren. Daarenboven is de analyse van het fordisme verbonden met de notie passieve revolutie, in termen waarvan de verbinding van politieke en economische herstructurering, en dus het politiek karakter van de economische verhoudingen kan worden gedacht. Maar in het fordismehoofdstuk worden die inzichten nauwelijks doorgetrokken. Er is m.a.w. nauwelijks een expliciete kritiek te vinden van de nieuwe moraal, de radicale arbeidsdeling enzovoort. In de Quaderni insinueert hij dat de technische aspecten van de productie neutraal zijn. De arbeidersklasse kan de kapitalistische techniek immers toe-eigenen: “This unity between technical development and the interests of the ruling class is only a historical phase of industrial development, and must be conceived of as transitory. The nexus can be dissolved; technical requirements can be conceived in concrete terms, not merely separately from the interests of the ruling class, but in relation to the interests of the class which is as yet still subaltern.” Volgens Gramsci begrijpt de arbeidersklasse (althans de Turijnse fabrieksradenbeweging) die mogelijkheid ook. Op het eerste zicht lijkt elke coherentie zoek. Toch is o.i. Gramsci’s inschatting van de rationalisering van de productie en van de mogelijkheid van een ‘alternatief taylorisme’ consistent. Een mogelijke sleutel die zin kan geven aan Gramsci’s posities is het onderscheid tussen twee soorten ontwikkelingen die binnen het tayloristisch productieconcept duidelijk moeten worden onderscheiden. Enerzijds is er de beweging waarbij conceptie en uitvoering worden gescheiden. Met andere woorden, de scheiding tussen ‘leiders’ en ‘geleiden’, het uitgangspunt van Gramsci’s politieke wetenschap, wordt er geradicaliseerd.  Anderzijds wordt een systematische fragmentatie van de uitvoeringsstructuur geïmplementeerd. Het onderscheid tussen die twee ontwikkelingen markeert de mate waarin Gramsci de productiekrachten als politiek beschouwt, en functioneert dus als criterium voor de mogelijkheid van de arbeidersklasse om de kapitalistische productieverhoudingen over te erven. Uit Gramsci’s vroege werken over de radentheorie en de interventie van de communistische partij blijkt dat hij vooral een antwoord op de eerste ontwikkeling wil formuleren. “The Communist Party is the instrument and the historical form of the process of inner liberation through which the worker is transformed from executor to initiator, from mass to leader and guide, from pure brawn to a brain and a will”. In de raden vinden de arbeiders als gelijken nieuwe levenswijzen uit, nemen ze verantwoordelijkheden op, en worden ze zelf organisatoren en leiders. De reorganisatie van de productie is met andere woorden gericht op de herschikking van de verhouding leiders-geleiden zodat iedereen potentieel leider wordt in een systeem van zelfbeheer. Het tweede probleem lijkt Gramsci echter te verwaarlozen. En dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Lukàcs, die bijzonder hard de nadruk legt op het reïficerend karakter van de tayloristische principes m.b.t. de uitvoeringsstructuur. Lukàcs gaat evenwel akkoord met de fundamentele stelling van Gramsci over de scheiding tussen conceptie en uitvoering en over het belang van het bewustzijn van de eenheid van de productie. Maar getekend als hij is door zijn romantische achtergrond, gaat Lukàcs verder dan dit: “la séparation du producteur d’avec ses moyens de prodution, la dissolution et la désagrégation de toutes les unités originelles de production, etc., toutes les conditions économiques et sociales de la naissance du capitalisme moderne, agissent en ce sens: remplacer par des relations rationnellement réifiées les relations originelles qui dévoilaient davantage les rapports humains”. De rationalisering gebaseerd op berekening heeft ook de ‘dislocatie van het subject’ tot gevolg: menselijke kwaliteiten verschijnen als foutenbronnen tegenover de berekende functionering van abstracte wetten. Het taylorisme reduceert kwaliteit tot kwantiteit. De tijd wordt teruggebracht tot het niveau van de ruimte: de activiteit van de arbeiders wordt evenredig met de mathematische beweging van de klok. Marx was zich hiervan al bewust: “we kunnen daarom niet stellen dat een uur van de één evenveel waard is als dat van een ander, maar beter dat één mens gedurende een uur evenveel waard is als een ander tijdens dat uur. Tijd betekent alles, de mens niets meer, hij is hooguit nog de belichaming van tijd. Het gaat niet meer om de kwaliteit, kwantiteit bepaalt alles”. Toch is het niet correct te beweren dat die vervreemdingsproblematiek onbestaand is in Gramsci’s tekst over het fordisme. In zijn tekst getiteld ‘Quantity and quality’ argumenteert hij dat in feite kwaliteit enkel toegekend kan worden aan mensen, en niet aan dingen. Mensen kunnen niet gereduceerd worden tot kwantiteit, hier verbonden met gestandaardiseerde massaproductie. Tevens klaagt hij de objectivering van de arbeider aan. Vanuit Tayloristisch perspectief moet die louter omwille van zijn statuut als object van winst gezond zijn. De arbeider wordt louter een soort machine, of een getrainde gorilla. Er blijft echter een probleem in de mate Gramsci zichzelf niet consequent doordenkt. Hij denkt het probleem van de vervreemding enkel op het niveau van de collectiviteit. Hij stelt bijvoorbeeld dat voor de Amerikaanse industriëlen “the human complex (the collective worker) of an enterprise is also a machine”. De eenzijdige ontwikkeling van het individu onder voorwaarden van radicale arbeidsdeling lijkt hij niet als een probleem te beschouwen. De centrale plaats die hij toekent aan het politieke (de machtsverhoudingen tussen de klassen en klassensegmenten en het proces van de productie van collectieve wil) lijkt Gramsci daarom parten te spelen op twee niveaus: het vraagstuk van de emancipatie van het individu, en de ecologische kwestie. Zijn centrale zorg is immers de verhouding tussen ‘leiders’ en ‘geleiden’ (wat uiteraard een bijzonder belangrijk vraagstuk is, gegeven de bureaucratische degeneratie van het reëel (on)bestaande socialisme). Zijn ‘alternatief taylorisme’ zal dan ook in de eerste plaats een antwoord zijn op deze kwestie van de democratie (het zelfbeheer), eerder dan op het probleem van de vervreemding en verdinglijking van het individu. De vraag kan gesteld worden of de organische metafoor die steeds op de proppen komt in de Quaderni, Gramsci geen parten speelt. Zijn discours over de radicale arbeidsdeling (‘aan elk zijn plaats’), en zijn nadruk op de collectiviteit lopen het risico in de val te trappen van een organicisme dat afwijkt van Marx’ discours over het socialisme als de ‘vrijwillige associatie van individuen’. Ook zijn kritiek op de introductie van tayloristische methoden in de Soviet-Unie kan vanuit dit oogpunt gelezen worden. Zo bekritiseert hij Trotsky omdat deze aan industriële methodes primauteit wou verlenen in het nationaal leven, om via dwang van buitenaf de discipline en orde in de productiesfeer te garanderen. Gramsci stelt: “given the general way in which all the problems connected with this tendency (de linkse oppositie van Trotsky, ML)  were conceived, it was destined to end up in a form of Bonapartism” Het principe van dwang als zodanig vindt Gramsci niet verwerpelijk, wel de militaire vorm die het aannam. En dan niet louter omwille van de gevolgen voor individuen, maar omwille van de structurele impact ervan op de verhouding tussen staat en maatschappij. Het is vanuit de ervaring van de fabrieksraden dat Gramsci zo fel de nadruk legt op het politiek probleem van de democratie in de productiesfeer, eerder dan op een kritiek van het industrialisme als zodanig. Het waren immers de arbeiders van Turijn zelf die een gelijkaardige vorm van rationalisering voorstonden: “A careful analysis of Italian history before 1922, or even up to 1926, which does not allow itself to be distracted by external trappings but manages to seize on the essential moments of the working-class struggle, must objectively come to the conclusion that it was precisely the workers who brought into being newer and more modern industrial requirements and in their own way upheld these strenuously”. De arbeiders zelf waren in die mate de motor van de ontwikkeling van de industrie, dat ook de industriëlen dit begrepen en zich die beweging trachtten toe te eigenen. Onder andere Agnelli, de patroon van FIAT, trachtte de Ordine Nuovo te recupereren via een klassencollaboratie-versie van de fabrieksraden. Hij stelde een systeem van coöperatief management voor, dat werd verworpen door de communisten, die het niet zagen zitten in een stelsel van medebeheer verzeild te geraken. Gramsci bepleit op basis van de ervaring van de fabrieksraden een soort ‘alternatief taylorisme’. Zo had de Ordine Nuovo “its own type of ‘Americanism’ in a form acceptable to the workers”. Wat het verschil inhoudt, en of niet enkel op het vlak van de scheiding tussen uitvoering en conceptie, maar ook van de organisatie van de uitvoeringsstructuur (de parcellisatie van de taken) de breuk wordt gemaakt met het ‘Amerikaans amerikanisme’, wordt nauwelijks geëxpliciteerd. Gramsci’s gebrek aan kritiek op bepaalde elementen van het taylorisme doet vermoeden dat hij geen ander concept voor ogen heeft op het niveau van de uitvoeringsstructuur. Twee nauw verbonden elementen blijken voor hem vooral van belang te zijn: de verhouding leiding-geleiden, en de actor van het proces. De scheiding tussen leiders en geleiden en het feit dat het initiatief bij de eersten ligt, maken dat de rationalisering onder het fordisme plaats vindt via dwang. “The history of industrialism has always been  a continuing struggle (…) against the element of animality of man. (…) This struggle is imposed from outside, and the results to date, though they have great immediate practical value, are to a large extent purely mechanical”. Op die manier wordt een nieuw psycho-fysisch evenwicht geproduceerd, dat louter extern en mechanisch is. “But it can become internalised if it is proposed by the worker himself, and not imposed from the outside, if it is proposed by a new form of society, with appropriate and original methods”. Of dit evenwicht andere kenmerken zal hebben wanneer door de arbeiderklasse zelf gerealiseerd, daar zegt Gramsci niet over. De centrale kwestie is immers de klassenverhouding, de verhouding van leiders tot geleiden en dus de kwestie van de democratie in de economische rationalisering. Deze laatste is aanvaardbaar wanneer de arbeidersklasse de motor is van het proces, en wanneer dit gerealiseerd wordt aan de hand van het nieuwe concept van de politiek. De fabrieksraden braken immers helemaal niet met het principe van de radicale arbeidsdeling, de discipline, de technologische ontwikkeling enzovoort. In 1919 schrijft Gramsci in de Ordine Nuovo over de organisatie van de fabrieksraden het volgende: The Factory Council is the model for the proletarian State. (…) In both Council and State, the concept of a citizen gives way to the concept of a comrade. The experience of collaborating to produce efficiently and usefully develops solidarity among the workers and reinforces the existing links of affection and comradeship. Everyone is indispensable, everyone is in his proper place, and everyone has a place and a function. Even the most ignorant and primitive of workers, even the vainest and most ‘civil’ of engineers will finally come to an awareness of this truth, through the experiences of factory organization. Everyone will finish up by acquiring a communist consciousness (…). The Council is the most appropriate organ for mutual education and for fostering the new spirit that the proletariat has managed to distil out of its fruitful, living experience in the community of labour (…). Solidarity becomes something positive, something permanent. It is manifest even in the most insignificant moments of industrial production. It is expressed in the joyous awareness of forming an organic whole: a homogeneous, compact system which, through useful work and the disinterested production of social wealth, asserts its sovereignty and realizes its power and its freedom to mould history. De nadruk ligt er dus op de gemeenschap van arbeiders, die onderling kameraadschappelijke verhoudingen aangaan. De radicale arbeidsdeling dient te worden overstegen via het collectief bewustzijn van de gezamenlijke kracht van de arbeiders. Opnieuw valt de neiging tot organicisme op. Gramsci volgt dus de radicale kritiek van Marx op de arbeidsdeling niet. We kunnen stellen dat impliciet in zijn theorie van de fabrieksraden en van de opheffing van de scheiding tussen leiders en geleiden een kritiek van de vervreemding zit. In die zin formuleert hij de strategie van het zelfbeheer correct als antwoord op de vervreemding. Maar doordat hij blijft vasthouden aan een extreme arbeidsdeling, denkt hij het probleem van de aliënatie niet door tot op het niveau van het individu. Dat blijft de gevangene van een éénzijdige ontwikkeling, ondanks de collectieve mogelijkheden tot zelfbeheer. An increasingly perfect division of labour objectively reduces the position of the factory worker to increasingly ‘analytical’ movements of detail, so that the complexity of the collective work passes the comprehension of the individual worker; in the latter’s consciousness, his own contribution is devalued to the point where it seems easily replaceable at any moment. At the same time, work that is concerted and well organised gives a better ‘social’ productivity so that the entire work-force of a factory should see itself as a ‘collective worker’. These were the premisses of the factory movement, which aimed to render ‘subjective’ that which is given ‘objectively’. Gramsci’s doel is de fetisjistische schijn op te heffen waardoor het lijkt alsof de productiekrachten het attribuut zijn van het kapitaal in plaats van de verhoudingen die de arbeiders onderling aangaan en belichamen. Het gaat erom het collectief bewustzijn te verwerven dat de arbeidersklasse die kracht is: “the ‘collective worker’ understands that this is what he is, not merely in each individual factory but in the broader spheres of the national and international division of labour. It is precisely in the organisms which represent the factory as a producer of real objects and not of profit that he gives an external, political demonstration of the consciousness he has acquired”. De kwestie van de arbeidskwalificaties of van het vakmanschap komt niet aan de orde, noch die van de individuele autonomie. Immers, “the worker can come to conceive of himself as a producer only if he conceives of himself as an inseparable part of the whole system of labour that finds its final expression in the finished product, only if he lives the unity of the industrial process”. Het individueel bewustzijn moet dus gemedieerd worden door de collectiviteit. De problematiek van de vervreemding is impliciet aanwezig, maar enkel op het niveau van het collectief zelfbeheer, niet op het vlak van de individuele arbeidsvoorwaarden.     4.5.De uitbreiding van het terrein van de hegemonie   4.5.1.Hegemonie en regulatiewijze   We zagen dat de wijze waarop de klassenverhouding gestalte krijgt, historisch verschuift, afhankelijk van de klassen in kwestie. Maar ook binnen de kapitalistische productiewijze ziet Gramsci een verschuiving in de wijze waarop de hegemonie wordt georganiseerd. Met de organische crisis van het kapitaal en de hegemonische crisis van de burgerij zien we deze laatste via de passieve revolutie een geheel van verhoudingen en apparaten als loopgraven en kazematten integreren in het proces van klassenleiding en –dominantie. Daardoor verbreedt het terrein waarop de hegemonie gestalte krijgt en vergroot de rol en het terrein van de hegemonische apparaten. Geconfronteerd met een arbeidersklasse die (tenminste in Italië) met haar raden haar eigen hegemonische apparaten creëert waarin deze tracht te bewijzen dat ze politiek kan leiden, de economische crisis kan oplossen en tegelijk een nieuwe cultuur kan scheppen, is het dan ook logisch dat de stellingenoorlog van de burgerij precies in de productiesfeer zal binnendringen om daar haar loopgraven te versterken, en groepen arbeiders aan zich te binden. Zo ontstaat een vorm van capillaire controle over het gedrag van arbeiders en de productie van hun subjectiviteit. Dit fenomeen krijgt op het moment van Gramsci’s schrijven gestalte in de VS, en zou ook later in de Europa ingang vinden. De concentratie op die constructie van een stelsel van loopgraven vanuit de productiesfeer maakt ook dat de ganse maatschappelijke organisatie meer vanuit deze sfeer en haar contradicties wordt georganiseerd. Via ‘overtuiging’ op het economische niveau (hoge lonen, sociale voordelen enzovoort) wordt de basis gelegd van de verbreding of het herstel van de massabasis van de staat en van een nationaal leven dat volledig rond de productie draait, terwijl met geweld de vakbond wordt geëlimineerd. “Hegemony here is born in the factory and requires for its exercise only a minute quantity of professional political and ideological intermediaries. The phenomenon of the ‘masses’ (…) is nothing but the form taken by this ‘rationalised’ society in which the ‘structure’ dominates the superstructures more immediately and in which the latter are also ‘rationalised’”. Het fordisme is dus een wijze waarop de hegemonie gestalte krijgt, terwijl het tegelijkertijd de gehomogeniseerde massa en dus de voornaamste antagonist van die hegemonie verder ontwikkelt. Gramsci insinueert overigens dat met het verminderd belang van de intellectuelen met politieke en ideologische functies, er ook mogelijkheden zullen zijn tot politieke opheldering. Het feit dat de hegemonie geconcentreerd is in de productiesfeer en gestalte krijgt doorheen een beperkte materiële verbetering van de situatie van de arbeiders, maakt dat er nieuwe kansen zijn opdat de arbeidersklasse de ontwikkelde productiekrachten als haar eigen krachten kan zien, en ze opnieuw bewust kan toe-eigenen, voorbij de ideologische mystificaties ervan. Anderzijds gebeurt de organisatie van de massa van bovenaf: de politiek blijft een zaak van de elite. De handhaving van de massa in haar corporatieve fase in het fordisme betekent dat de klassenstrijd in die zin gekanaliseerd wordt. De taylorisering produceert niet enkel de massa, en bereidt zo het terrein voor van de ‘moderne prins’ (de PCI) en de arbeidersraden, maar maakt dat dit proces van de opbouw van de hegemonie van de arbeidersklasse zelf contradictorisch wordt. De overgang van het corporatief stadium naar een algemeen producentenbewustzijn wordt fel bemoeilijkt door de wijze waarop de dominante klasse het terrein van de stellingenoorlog heeft herschikt, en ze de leiding van de arbeidersbeweging onthoofdde dan wel recupereerde. Maar dat is een terrein van onderzoek dat voorbij Gramsci’s historische ervaring gaat. De ‘uitbreiding’ van de staat en de verschuiving van het terrein van de burgerlijke maatschappij gaan dus in de richting van de productiesfeer. Maar over het hele terrein van de burgerlijke maatschappij worden na de oorlog pogingen gedaan tot de materiële organisatie van de verbinding tussen de massa en de instituties voor de reproductie van de klassenverhoudingen (b.v. via het onderwijs). Gevolg is een expansie van de politiek, of van de aanknopingspunten van politisering en potentieel conflict, en het toenemend belang van de ‘subjectieve factor’. De toenemende bewuste organisatie van maatschappelijke verhoudingen in het kader van de stellingenoorlog maakt dat sociale conflicten veel sneller gepolitiseerd worden, en sneller tot het niveau van de staat doorstoten. En dat verandert potentieel de verhouding tussen de massa en het politieke. De verbreding van het terrein van het politieke maakt het meer dan ooit noodzakelijk en mogelijk om het politiek initiatief van de massa over dit ganse terrein te laten uitstrekken (de stellingenoorlog), en het zwaartepunt ervan bij de massa zelf te leggen. De realisatie van de hegemonie doorheen de productiesfeer verandert tegelijk de aard van het instemmingsproces. Gramsci houdt er een niet-economistische opvatting van de economie op na. Dat betekent dat de economie niet op zich kan worden beschouwd. Dat wordt duidelijk uit zijn herdefiniëring van de Ricardiaanse notie van ‘gedetermineerde markt’. Hij beschouwt dit als equivalent aan “determined relations of social forces in a determined structure of the productive apparatus, this relationship being guaranteed (…) by a determined political, moral and juridical superstructure”. In het eerste hoofdstuk argumenteerden we al dat de ‘economische wetten’ niet puur objectivistisch kunnen worden beschouwd, maar het gevolg zijn van de confrontatie van vele krachten. De ‘objectiviteit’ is dan ook het gevolg van het feit dat “specific decisive and permanent forces have arisen historically and that the operation of these forces presents itself with a certain ‘automatism’ which allows a measure of ‘predictability’ and certainty for the future of those individual initiatives which accept these forces after having discerned and scientifically established their nature”. De economie is dus politiek, het is een geheel van krachtsverhoudingen. Op het niveau van de maatschappelijke collectiviteiten verschijnen de economische ontwikkelingen niet langer als ‘automatismen’. Het gaat er voor het marxisme om de concrete economische activiteiten van een bepaalde maatschappijformatie te onderzoeken, zonder hypostasering van abstracte economische wetten. Gramsci verbindt die gedachte met Marx’ opvatting over de historiciteit van de kapitalistische productiewijze. Maar Gramsci’s denken bevat ook aanknopingspunten om de historiciteit van de ontwikkelingsfasen binnen die productiewijze zelf te denken. Dat is het programma van de latere regulatieschool, die deze historiciteit dacht in termen van het conceptueel koppel regulatiewijze/accumulatieregime, en vooral vruchtbare analyses leverde van het fordistisch accumulatieregime. Het zijn de instituties van dit regime, die het gevolg zijn van politieke compromissen, die volgens deze theoretische stroming mee aan de basis lagen van de economische heropleving na de oorlog. Hoewel Gramsci’s historische ervaring beperkt was, en zijn problematiek van het fordisme onafgewerkt, bevat zijn denken reeds de aanknopingspunten voor die historisering van de ontwikkelingsfasen van het kapitalisme. De verschillende wijzen waarop de krachtsverhoudingen gestalte krijgen, resulteren dan in een specifieke regulatiewijze en een specifieke wijze waarop de hegemonie functioneert. Vanuit Gramsci’s tekst kunnen we stellen dat de laissez-faire economie bijvoorbeeld gekenmerkt is door een zwakke subalterne klasse, waardoor de staatsinterventie beperkt kon worden tot de algemene randvoorwaarden van het economisch functioneren, en een accumulatieregime gedijde dat gebaseerd was op de ontwikkeling van de productiekrachten doorheen de vrije concurrentie. Dit is de context van de homo economicus, en van de beperkte functionering van de hegemonie op het niveau van bovenbouwverhoudingen. Het fordisme daarentegen is niet enkel het antwoord op de economische concentratie van het financiekapitaal, maar ook op het politiek initiatief van de massa. Deze situatie waarin beide polen van de krachtsverhouding worden geconcentreerd, en deze verhouding voor de subalterne klasse relatief gunstiger wordt, wordt door de passieve revolutie gestabiliseerd. Via een institutioneel carcan (waarvan Gramsci in de hoge lonen enkel de eerste kiemen zag) dat tot stand kwam doorheen een reformistische politiek (en het transformisme t.a.v. de leiding van de arbeidersklasse) kon de burgerij haar hegemonische positie versterken op het niveau van de economische verhoudingen zelf. Hegemonie is zoals eerder gezegd steeds ook economisch (in de zin dat het gebaseerd is op economisch prestige), maar in het fordisme wordt die hegemonie ook georganiseerd via een systeem van economische verhoudingen, dat de resultante is van politieke compromissen. “The balance between state apparatus and hegemonic apparatus is less a matter of politics and more one of economics”. De hoge lonen en andere voordelen spelen immers een centrale rol in de organisatie van de hegemonie. “La coercizione è combinata con la convinzione, nelle forme proprie della società data: il denaro”. Dit gaat gepaard met een nieuwe rol van de staat, die ook gaat optreden als ondernemer, en op die manier één van de krachten wordt in de introductie van fordistische verhoudingen in de productiesfeer. Tegelijk wordt hierbij een nieuw menstype gecreëerd, de getayloriseerde massa-arbeider. De politieke zetten die Gramsci in ‘Amerikanisme en Fordisme’ bestudeert, zijn dan ook pogingen van de heersende klasse om door de organisatie van een nieuwe regulatiewijze (en tegelijk van een nieuwe organisatie van de hegemonie) op zoek te gaan naar een nieuw accumulatieregime, met alles wat daarbij hoort: een nieuwe moraal, een andere verhouding staat-economie, de uitbreiding van het terrein van de politiek, een nieuw type mens enzovoort. De strijd voor de hegemonie kan zich immers niet beperken tot het economische niveau, maar impliceert ook de herstructurering van de staat. Want ook “the general system of relationships external to the business itself” wordt geherstructureerd. Een specifieke regulatiewijze en accumulatieregime resulteren dus in een specifieke wijze waarop de hegemonie gestalte krijgt. Aan de hand van zijn concept passieve revolutie heeft Gramsci het instrument in handen om ook de transitie te denken tussen die regulatiewijzen. Toch insinueert Gramsci dat die economische focus in de organisatie van de hegemonie slechts een eerste fase omvat, en gecomplementeerd moet worden door de opbloei van de bovenbouw, die in de VS nog zwak is. Het is vooral in periodes waarin de economische crisis wordt gecombineerd met een hegemonische crisis (door het initiatief van de subalterne klasse), dat de organisatie van de hegemonie plaatsvindt op het economische terrein.   4.5.2.De rationalisering van de bovenbouw   Gramsci focust in zijn tekst over het amerikanisme op de herstructurering van de productieverhoudingen. Dat bijvoorbeeld de seksuele kwestie een ‘duale plaats’ inneemt, maakt dat de analyse ook tegelijk de reorganisatie van de bovenbouw in het vizier dient te nemen. De staat is immers niet enkel de ‘opvoeder’ van de structuur, maar ook van de bovenbouw: “the State, in this field, too, is an instrument of ‘rationalisation’, of acceleration and of Taylorisation”. Via interventies van fabrieksinspecteurs, de cultuurindustrie en de wet worden een nieuwe denkwijze, gewoonte en moraliteit gecreëerd. Toch kan dit niet eenzijdig worden geïnterpreteerd als dwang tot conformisme. Immers, conformisme heeft altijd bestaan, “what is involved today is a struggle between ‘two conformisms’, i.e. a struggle for hegemony, a crisis of civil society”. In die zin is verontwaardiging (in de stijl van Adorno) over de functionering van massacultuur als zodanig niet op zijn plaats. Men moet niet treuren om de teloorgang van de oude cultuur, d.w.z. het oude conformisme. In de plaats moet op zoek gegaan worden naar nieuwe contradicties die de arbeidersstrijd perspectieven bieden. Het amerikanisme wordt dus ontdubbeld in een vorm van strijd tussen hegemonieën, elk met zijn wijze om subjecten te produceren. De rationalisering van de fabrieksradenbeweging, waarin de producenten een universeel bewustzijn krijgen van hun productieactiviteit doorheen hun collectief democratisch beheer en waarbij ze een nieuwe cultuur creëren, staat er tegenover de rationalisering van de burgerlijke klasse die gepaard gaat met de creatie van een nieuw type gefragmenteerde, geparcelliseerde en inwisselbare subjecten als ‘getrainde gorilla’s’. Deze culturele transformatie van de wijze waarop subjecten worden geproduceerd is een wezenlijk moment in de oplossing van de economische crisis. Voorheen determineerden de kapitalistische verhoudingen reeds sterk de biologische en historische determinaties van het subject, via b.v. de arbeidstijd, de arbeidsomstandigheden, het loon, de consumptiewijze, etc. Het verschil in het fordisme is dat de reproductie van de arbeidskracht op een georganiseerde en geplande wijze gaat verlopen, met een toenemend belang van de bewuste interventie van de staat. De aanvangsfase van de psychisch-fysische aanpassing in functie van de Tayloristische ‘nieuwe mens’ ging nog niet gepaard met een opbloei van de bovenbouw, maar gebeurde vooral via dwang (b.v. de seksuele controle, het alcoholverbod). De puriteinse ideologie gaf enkel een uiterlijke vorm van overtuiging en instemming aan het intrinsieke gebruik van geweld. Door de gebrekkige ontwikkeling van de bovenbouw blijft America cultureel schatplichtig aan Europa: “America has not yet emerged from the economic-corporate phase which Europe passed through in the Middle Ages – in other words, has not yet created a conception of the world or a group of great intellectuals to lead the people within the ambit of civil society. In this sense it is true that America is under the influence of Europe, and of European history”. Het gebrekkig cultureel zelfbewustzijn van de dominante klasse onder het fordisme toont tegelijk haar zwakte. Het Amerikanisme ontbeert een eigen wereldbeschouwing en intellectuelen. Daarom precies is Gramsci geïnteresseerd in de Amerikaanse literatuur en in tekens van de transformatie in de richting van zo’n bovenbouw. Gramsci’s historische ervaring is uiteraard te beperkt om de verdere opbloei van de bovenbouw te hebben meegemaakt.   4.5.3.De klassenstrijd centraal   Precies omdat Gramsci de economische herstructurering beschrijft in de termen die een centrale rol spelen in de analyse van de klassenstrijd, namelijk dwang en instemming, breekt hij met elke vorm van functionalisme, volgens hetwelk de nieuwe culturele elementen noodzakelijk zouden verschijnen omwille van hun positief gevolg voor de ‘integratie’ van het nieuwe productiesysteem. In de plaats daarvan gaat het om een strijd voor een algemenere herstructurering van de klassenverhouding waarvan de culturele elementen slechts momenten zijn. De reorganisatie van de klassenverhouding is immers de sleutel van de economische herstructurering: via de eerste dient de uitbuitingsgraad verhoogd te worden (wat kan door een ontwikkeling van de productiekrachten die de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal overtreft, dus door een radicale intensivering van de klassenstrijd, waarmee het grote verloop en de hogere lonen in de Ford-fabrieken verbonden zijn), en dat is een sleutel om de tendentiële daling van de winstvoet tegen te gaan. Texier leest een vorm van functionalisme in Gramsci, maar dat kan hij enkel doen krachtens de scheiding tussen de technische productieverhoudingen, de levenswijze en gedragsnormen die deze met zich meebrengen, en tenslotte het ideologisch omhulsel dat ze krijgen. Zijn demarche bestaat dus in de reductie van de productieverhoudingen tot het element van de techniek, en de verwijzing van ‘levenswijze en gedragsnormen’ als mogelijkheidsvoorwaarden van die techniek, buiten de productiewijze naar het niveau van de bovenbouw. Op die manier kan hij de productieverhoudingen depolitiseren, en zijn kritiek op Gramsci legitimeren: deze zou door zijn functionalisme teveel focussen op de ontwikkeling van de techniek, en te weinig aandacht hebben voor de symbolische dimensie van het menselijk bestaan en voor waarderationaliteit. In het eerste hoofdstuk hebben we echter gesteld dat de productiewijze alle verhoudingen omvat waaronder wordt geproduceerd (ook de seksuele verhouding en het alcoholverbod zijn productieverhoudingen met als attribuut een bepaalde productiekracht). Ook culturele verhoudingen zijn dus productieverhoudingen, die, om het met een gelukkige term van Christine Buci-Glucksmann te zeggen, een ‘duale plaats’ hebben. Die verhoudingen hebben daarenboven een politiek karakter. Dat karakter wordt duidelijk in het proces van de passieve revolutie, waar de productieverhoudingen inzet zijn van de stellingenoorlog waarin de burgerij haar loopgraven en kazematten versterkt. Het fordisme is het resultaat van de passieve revolutie, en dus van de klassenstrijd, op het niveau van de basis. Het is geen louter ‘objectief’ of technisch gevolg van de ontwikkeling van het kapitaal, dat als pendant de transformatie van de bovenbouw heeft, die functioneel moet zijn t.a.v. de basis. Gramsci’s analyse vervalt dus niet in functionalisme. Integendeel laat hij de historische dialectiek verschijnen tussen de ontwikkeling van de productiekrachten belichaamd door de arbeiders, de ontwikkeling van hun capaciteit tot zelfregering, de passieve revolutie waarin de dominante klasse zich die krachten toe-eigent en verder ontwikkelt en zo nieuwe kansen creëert voor de strijd van de arbeidersklasse. Er moet niet gezocht worden naar complexe causale structuren om de transformatie van de cultuur in het fordisme te begrijpen. Dat proces is immers de klassenstrijd: het zijn bijvoorbeeld de inspecteurs van de kapitalisten die het privé-leven van de arbeiders herstructureren. De veranderde leefwijze van arbeiders kan niet weg getheoretiseerd worden als veroorzaakt door en functioneel voor de nieuwe technische productieorde, maar is de resultante van de klassenstrijd. Het is precies omdat Gramsci het terrein van de stellingenoorlog wil verkennen, dat dit zijn perspectief is. Texier onderbelicht dit fundamenteel perspectief van de klassenstrijd en de band met de passieve revolutie in Gramsci’s analyse van het fordisme. Daardoor vervalt hij in een kritiek die zich baseert op Webers waarderationaliteit en op het toeschrijven van functionalistische tendensen aan Gramsci.             4.6.Het fascisme als Italiaanse vorm van Amerikanisering   De fascistische ideologie tendeert na ’29 naar een vorm van integraal corporatisme, dat volgens Gramsci een poging is om tot een Italiaanse vorm van amerikanisering te komen. Hij leest het werk van de relatief onbekende Fovel als een symptoom voor die ‘corporatieve trend’. “Fovel (…) conceives of ‘corporatism’ as the premiss for the introduction into Italy of the most advanced American systems of production and labour”. De opvattingen van Fovel dienen te worden gesitueerd binnen een bredere polemiek tegen het economisch liberalisme. Gentile is een belangrijke protagonist in die strijd. Hij breekt met de liberale scheiding tussen staat en economie, maar komt in een vorm van ‘statolatrie’ terecht, waarin hij de staat hypostaseert en vergoddelijkt. “For Gentile history is entirely State history, while for Croce it is ‘ethical-political’. In other words, Croce seeks to maintain a distinction between civil society and political society, between hegemony and dictatorship (…). Gentile sees the economic-corporate phase as an ethical phase within the historical act:  hegemony and dictatorship are indistinguishable”. Die conflicterende posities komen ook terug op het terrein van de politieke economie. Daarin volgt Spirito het spoor van Gentile. “Spirito’s concept of citizen as State functionary derives directly from the absence of separation between political and civil society (…). Spirito’s position, concretely, represents a return to the pure economicity of which he accuses his opponents. It is interesting to note that this position contains the essence of ‘Americanism’, since America has not yet emerged from the economic-corporate phase”. In de filosofische discussies van de intellectuelen van het dominante blok ontwaart Gramsci de symptomen van de transformatie van de politieke bovenbouw en de economie. Wat daarbij vooral van belang is, is dat in de fascistische ideologie het politieke karakter van de economie wordt erkend. Zo gaat Gentile stellen dat de corporatieve staat de ethische staat is, waarin de fascistische corporaties tegelijk economisch en politiek zijn. Dat de filosofische discussies uitdrukking zijn van reële ontwikkelingen, bewijst ook de band tussen statolatrie en de rol van de staat in het monopoliekapitalisme. De massa van spaarders is immers wantrouwig geworden tegenover het grootkapitaal, en wil enkel via de staat investeren in de economische activiteit. “The state thus finds itself invested with a primordial function in the capitalist system, both as a company (state holdings) which concentrates the savings to be put at the disposal of private industry and activity, and as a medium and long-term investor”. De staat zal zich dan ook gaan bemoeien met de productieorganisatie en gaat uiteindelijk zelfs instaan voor de nationalisatie van de verliezen en van de industriële tekorten. Dit soort staatsfunctie noemt Gramsci progressief omdat het de eliminatie veronderstelt van voornoemd parasitisme. De eisen die zich daarrond kristalliseren liggen volgens Gramsci aan de oorsprong van de corporatieve trend, die zich uit in de ‘exaltatie van de staat’. Ondanks die culturele en filosofische tendensen, die de aanleiding zijn voor Gramsci’s interesse in het amerikanisme, is het Italiaanse fascisme nauwelijks in staat tot de introductie daarvan. Nochtans bestaat de corporatieve beweging reëel. Ze blijft echter embryonaal. Ze is de uitdrukking van het begin van een passieve revolutie die de arbeidersklasse niet heeft kunnen verhinderen: “in some ways the juridical changes which have already taken place have created the formal conditions within which major technical-economic change can happen on a large scale, because the workers are not in a position either to oppose it or to struggle to become themselves standard-bearers of the movement”. Toch bleef het negatieve element van de ‘economische politie’ de bovenhand halen op het positieve element van een nieuw economisch beleid. Probleem is echter dat voor Amerikanisering een bepaalde sociale structuur (zonder parasitisme) nodig is en een bepaald type staat (de liberale staat, in de zin van het economisch individualisme, dat vanzelf ontwikkelt tot vormen van concentratie en monopolie). De eerste voorwaarde is de voorafgaandelijke verdwijning van de rentenier, maar in plaats daarvan creëert de staat nieuwe renteniers: “it is promoting the old forms of parasitic accumulation of savings and tending to create closed social formations”. De fascistische staat bouwt dus voort op een traditie van protectionisme en plutocratie. Niet enkel het regime vormt een rem op het amerikanisme, waarvoor een liberaal-democratisch bestel adequater is. Ook het feit dat aan de grondslag van de introductie ervan het compromis van grootindustrie en grondeigendom ligt, maakt dat niet radicaal tegen het parasitisme kan worden ingegaan. Toch zijn er volgens Gramsci voor het fascisme reële mogelijkheden om elementen van het amerikanisme te introduceren. “There still remains a way out: the corporative trend, born in strict dependence on such a delicate situation whose essential equilibrium must at all costs be maintained if monstrous catastrophe is to be averted, could yet manage to proceed by very slow and almost imperceptible stages to modify the social structure without violent shocks”. De mogelijkheden van het fascisme om werkelijk hegemonisch te worden zijn dus zeer beperkt. Het is mogelijk te rationaliseren, en dus de economische structuur rechtvaardiger en efficiënter te maken binnen het kader van de kapitalistische productiewijze, maar dit veronderstelt de opheffing van het parasitisme. De contradictorische sociale basis van het fascisme verhindert dit. Daarenboven zal het antifascistisch verzet de traagheid van de herstructureringen inhalen: “in any case, the process (de amerikanisering onder het Italiaans fascisme) would be so long and encounter so many difficulties that new interests could grow up in the meanwhile and once again oppose its development so tenaciously as to crush it entirely”.     4.7.Besluit   Gramsci oscilleert voortdurend tussen de stelling dat de rationalisering progressief is omdat ze ook door de arbeidersklasse gedragen wordt en haar (productie)kracht laat expanderen, en de vaststelling dat het de dominante klasse is die deze rationalisering organiseert in functie van de winstvoeten. De heersende klasse produceert dus een arbeidersklasse die de belichaming is van steeds meer ontwikkelde productiekrachten. Enerzijds manifesteert de arbeidersklasse zich in de fabrieksraden als bekwaam tot zelfregering en tot een enorme ontwikkeling van de productie. Anderzijds herstructureert de dominante klasse de productie via de passieve revolutie, verzekert zich van de voorwaarden waaronder ze die productiekrachten kan toe-eigenen, en ontwikkelt deze verder (waarbij de ontwikkeling van de productiekrachten en de organisatie van de dominantie- en hegemonische verhoudingen momenten van hetzelfde proces zijn). Gramsci lijkt dit dialectisch proces als onproblematisch te beschouwen. Hij is weliswaar ook kritisch t.o.v. de ‘moderne mentaliteit’, maar hij is in de eerste plaats een politiek realist: het heeft geen zin te treuren om een verloren verleden. Het amerikanisme is immers ‘epochaal’. Er moet daarom gezocht worden naar aanknopingspunten voor politieke interventie en verzet in het heden. De verkenning van het terrein van de stellingenoorlog is daarom het object van de tekst over amerikanisme en fordisme. Dat terrein bevindt zich in de aanvangsfase van de fordistische transitie vooral op het niveau van de economie. Het is daar dat de hegemonie wordt georganiseerd, als antwoord op de capaciteit tot zelfregering van de arbeidersklasse, en in een poging de economische crisis om te turnen tot een nieuwe fase van expansieve groei. Pas na Gramsci’s dood zou het fordisme als regulatiewijze, met de bijhorende wijze waarop de hegemonie functioneert en met een ontwikkelde bovenbouw, helemaal tot wasdom komen. Gramsci zou helemaal niet spreken van een eenzijdige ‘kolonisering van de leefwereld’ zoals Texier het proces in navolging van Habermas noemt. Het gaat daarentegen om een ontwikkeling waarin de heersende klasse zich voortdurend de (productie)krachten van de arbeidersklasse toe-eigent, ze verder ontwikkelt en op die manier nieuwe contradicties genereert. Bij het optimisme van Gramsci over die nieuwe mogelijkheden kunnen uiteraard vraagtekens worden gezet. Gramsci lijkt bijvoorbeeld schromelijk te miskennen hoe alcohol en seksuele onregelmatigheid ook vluchtwegen zijn uit de tayloristische arbeid. Eveneens onderschat hij het verzetskarakter van de ideologie van de verlichting, van de libertaire moraal en de romantiek. Dat karakter zou pas duidelijk worden doorheen het verzet van de derde generatie sinds de introductie van het fordisme (mei ‘68), en overigens gerecupereerd worden door de daarop volgende ontwikkeling van het kapitalisme, waarin de libertaire (seksuele) moraal wordt geïnstrumentaliseerd in functie van de realisatie van de meerwaarde. Ondanks zijn o.i. te functionalistische lectuur van Gramsci, heeft Texier wel terecht gezien dat de actuele crisis van het fordisme ook de crisis inluidt van een soort socialisme dat geen oog heeft voor het probleem van de individuele vervreemding (noch voor de ecologische kwestie). Gramsci maakte immers van de politieke kwestie van de collectieve democratische controle door de massa het cruciale probleem. De oplossing hiervan zal volgens hem de oplossing van alle andere problemen met zich meebrengen. De rationalisering van de arbeidsmethodes en van de cultuur die de radenbeweging zelf voorstond, kan niet fundamenteel fout zitten. Toch blijft de essentie van Gramsci’s opvatting over de verbinding van socialisme, revolutie en democratie uiteraard overeind. Meer zelfs, in tijden van depolitisering en van de individualisering van het verzet, kan zijn nadruk op het politieke en op de collectieve ‘kameraderie’ verhelderend en enthousiasmerend zijn: “the workers’ movement is the spiritual revolt of humanity against the new and pitiless feudal lords of capitalism. It is the reaction of a society which is striving to remake itself as a harmonious organism, living in solidarity, governed by love and compassion. The ‘citizen’ is displaced by the ‘comrade’; social atomism by social organization. The cells of the new order spring up spontaneously; they adhere to one another, and lay the foundations for far greater stratifications of solidarity (…). The worker wins a degree of autonomy for himself, a degree of real, effectual freedom. He is no longer one individual standing against the world: he is a member of collectivities which mesh together into other, ever greater and more powerful collectivities which cast their dense net over the whole world”.   home lijst scripties inhoud vorige volgende     SPN p. 120. Deze passage kan dan ook een interessant aanknopingspunt zijn om Gramsci’s inzichten vruchtbaar te maken binnen het kader van de internationale politieke economie. “Do international relations precede or follow (logically) fundamental social relations? There can be no doubt that they follow. Any organic innovation in the social structure, through its technical-military expressions, modifies organically absolute and relative relations in the international field too. Even the geographical position of a national State does not precede but follows (logically) structural changes, although it also reacts back upon them to a certain extent (to the extent precisely to which superstructures react back upon the structure, politics on economics, etc.). However, international relations react both passively and actively on political relations (of hegemony among the parties). The more the immediate economic life of a nation is subordinated to international relations, the more a particular party will come to represent this situation and to exploit it, with the aim of preventing rival parties gaining the upper hand (recall Nitti's famous speech on the technical impossibility of revolution in Italy).” (SPN p. 176) De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 444. Barrata, G., Socialisme, américanisme et modernité chez Gramsci, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, p. 149. Andere auteurs menen dat Gramsci’s oordeel over het fordisme te maken heeft met het gebrek aan vertrouwdheid met de problematiek van de vervreemding( Adamson, W.L., Hegemony and Revolution. A Study of Antonio Gramsci’s Political and Cultural Theory, Berkeley, University of California Press, 1980, p. 5). We zullen dit nuanceren, en bij Gramsci wel degelijk aanknopingspunten vinden voor deze problematiek. Ook zijn inschatting van culturele ontwikkelingen is gebaseerd op de reële tendensen binnen de arbeidersklasse zelf. Zo was het futurisme voor de oorlog bijvoorbeeld bijzonder populair onder de arbeiders (PPW p. 245). Ze zagen in de futuristische beweging een strijd tegen de oude, academische, droge Italiaanse cultuur. Na de oorlog werd de beweging echter een eclectisch geheel van communisten, monarchisten republikeinen en fascisten (PPW p. 244), en werden de arbeiders teveel in beslag genomen door de strijd. Degenen die zich nog met cultuur bezig houden, worden opgeslorpt door het Proletkult programma (PPW p. 246.). Ook in zijn opvatting over cultuurschepping blijft Gramsci op een radicaal antisubstitutionistisch standpunt (zie ook b.v. PPW p. 191). PPW p. 119. PPW p. 152. PPW p. 166. SPN p. 279. PPW p. 166. Door die veranderde organisatie van het kapitalisme wordt het ook mogelijk dat de fabrieksraden de basis worden van een nieuwe staat; De Felice, F., Revolution and production, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 189. In die zin is het duidelijk dat productiekrachten politiek zijn, en niet neutraal. Als de mogelijkheid tot de ontwikkeling van de productiekrachten afhangt van de zwakte van de tegenstander, zijn de productieverhoudingen daarenboven een element in de krachtsverhoudingen. SPN p. 318. We hebben niet de ruimte om in te gaan op de betekenis van de notie ‘beschaving’ bij Gramsci, en van het onderscheid tussen civiltà en civilizzazzione. SPN p. 277. SPN p. 279-280. Merk op hoe Gramsci insinueert dat de passieve revolutie op termijn tot een explosie moet leiden. De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, p. 455.         Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, p. 349. De ‘geregelde maatschappij’ is onmogelijk onder de voorwaarden van een klassenmaatschappij: “As long as the class-State exists the regulated society cannot exist, other than metaphorically – i.e. only in the sense that the class-State too is a regulated society.” (SPN p. 257). Daarom levert hij felle kritiek op Spirito en Volpicelli, fascistische ideologen, die menen dat met het corporatisme het postkapitalisme is bereikt. Die opvatting typeert de middenklasse en de kleine intellectuelen: “The confusion of class-State and regulated society is peculiar to the middle classes and petty intellectuals, who would be glad of any regularisation that would prevent sharp struggles and upheavals. It is a typically reactionary and regressive conception” (SPN p. 258). SPN p. 357. SPN p. 245. Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 350-351. SPN p. 278. SPN p. 281. SPN p. 279. SPN p. 281. “Napoli è una città dove i proprietari terrieri del Mezzogiorno spendono la rendita agraria: intorno a decine di migliaia di queste famiglie di proprietari, di piú o meno importanza economica, con la loro corte di servi e di lacchè immediati, si costituisce una buona parte della città, con le sue industrie artigianesche, i suoi mestieri ambulanti, lo sminuzzamento incredibile dell’offerta immediata di merci oservizi agli sfaccendati che circolono nelle strade. Un’altra parte importante è consituita dal commercio all’ingrosso e dal transito. L’industria ‘produttiva’ è una parte relativamente piccola. Questa struttura di Napoli (…) spiega molta parte della storia di Napoli città » Q p. 70. SPN p. 283. Een andere bron van parasitisme is de omvangrijke staatsadministratie (SPN p. 283, Q p. 71). SPN p. 283. PPW p. 154. Ollman, B., Alienation, p. 48-49. “To think of a philosophical affirmation as true in a particular  historical period” betekent hetzelfde als “(to think it) as the necessary and inseparable expression of a particular historical action, of a particular praxis” (SPN p.  436). SPN p. 245. SPN p. 307. SPN p. 308. Merk op hoe hier een vrijheidsbegrip naar voor komt als autonomie t.o.v. de noodzaak, eerder dan het door Gramsci vaak gehanteerde begrip van vrijheid als begrepen noodzaak. Texier verwijt Gramsci geen oog te hebben voor het contradictorisch karakter van dit proces, noch voor de sociale natuur van het fordisme (Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 356). We zullen zien dat twee keer genuanceerd moet worden. Enerzijds stelt Gramsci immers dat het taylorisme nieuwe kansen geeft voor bewustwording, en dat de fordistische hoge lonen slechts een beperkte economische basis hebben en dus binnen de kortste keren afgeschaft zullen moeten worden (wat een verkeerde inschatting zou blijken). Anderzijds dient met betrekking tot de nieuwe productieorganisatie onderscheiden te worden tussen het element van de arbeidsdeling enerzijds, en de scheiding tussen uitvoering en conceptie anderzijds, zoals we hieronder zullen argumenteren. SPN p. 242, 247, 262, 258. SPN p. 302-303. Waarover Gramsci overigens stelt: “Ford, s’il est un grand industriel, me paraît comique comme théoricien” (Gramsci, A., Lettres de Prison, Parijs, Gallimard, 1971, p. 79). SPN p. 303. SPN p.  310. Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 362 e.v. Gramsci juicht met het toenenemend belang van het subjectieve element van bewuste organisatie in de geschiedenis ook de toename van de bewuste controle van de seksuele impuls toe. SPN p. 298. SPN p. 298. SPN p. 300. SPN p. 304. Engels, F., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Moskou, Progres, 1989, p. 81. Engels, F., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Moskou, Progres, 1989, p. 81. Het is opvallend hoe Gramsci de eigenheid van de seksuele sfeer lijkt te miskennen, terwijl hij die wel erkend wat betreft de kunst: “In any case art itself is interesting, and interesting from its own sake, in that it satisfies a requirement of life”. (Gramsci, Antonio, Selections from cultural writings. Cambridge, Harvard University Press, 1985, p.  347). SPN p. 305, 280-281. SPN p. 298-299. SPN p. 300. SPN p. 306. SPN p. 296. SPN p. 296. De morele crisis uit zich ook in de opbloei van de psychoanalyse. Deze is volgens Gramsci de uitdrukking van de libertaire ideologie waarmee de middenklasse zich verzet tegen de rationalisering en de toenemende morele dwang door het staatsapparaat en de maatschappij op de individuen en van het ontstaan van pathologische crises daardoor. (SPN p. 280). Hij beschouwt Freud als de laatste van de ideologen (SPN p. 376) die de ideologie niet beschouwt als een sociaal-politiek veld, maar wel in de zin van Destutt de Tracy als louter ideeën, los van het conflictenveld waarbinnen ze gesitueerd worden. Voor de mogelijkheid van de verbinding tussen Freud en het marxisme heeft Gramsci geen oog. Zo had hij nochtans de problematiek van de bevrijding van het individuele subject kunnen vatten (Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, p. 21.). Hegemonie is immers gebaseerd op economisch prestige (SPN p. 12). Togliatti, P., Het leninisme in het denken en handelen van Antonio Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 359. Tosel, A., Américanisme, rationalisation, universalité selon Gramsci, in: Tosel, A., L’esprit de scission. Etudes sur Marx, Gramsci, Lukács; Parijs, Les Belles Lettres, 1991, p. 227. Q p. 863. PPW p. 168. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, p. 84. Dat er een probleem van productivisme is bij Gramsci, is evident. In die zin is Gramsci een kind van zijn tijd, én van een marxisme dat het sociale karakter van de productie beklemtoont (de productieverhoudingen), en de verhoudingen tussen mensen en natuur, die met die productieverhoudingen gepaard gaan, als onproblematisch beschouwt. Tosel, A., Américanisme, rationalisation, universalité selon Gramsci, p. 234. Telò, M., the factory councils, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 200 b.v. PPW p. 163, p. 209. SPN p. 327. SPN p. 328. SPN p. 202. SPN p. 202. Van Hooteghem, G., De draaglijke traagheid van het management: productie- en personeelsbeleid in de industrie, Leuven, Acco, 2000, p. 184. PPW p. 191. Lukács, G., Histoire et conscience de classe, Parijs, Les Editions de Minuit, 1960, p. 119. Lukács, G., Histoire et conscience de classe, p. 115-116. Lukács, G., Histoire et conscience de classe,  p. 117. Marx, K., De armoede van de filosofie, p. 48. Maar: “Purely physical labour does not exist and (…) even Taylor’s phrase of ‘trained gorilla’ is a metaphor to indicate a limit in a certain direction: in any physical work, even the most degraded and mechanical, there exists a minimum of technical qualification, that is, a minimum of creative intellectual activity” (SPN p. 8). SPN p. 303. “La tendenza democratica, intrinsecamente, non può solo significare che un manovale diventi operaio qualificato, ma che ogni ‘cittadino’ può diventare ‘governante’ e che la società lo pone sia pure ‘astrattamente’ nelle condizioni generali di poterlo diventare: la ‘democrazia politica’ tende a far coincidere governanti e governati, assicurando a ogni governato l’apprendimento piú o meno gratuito della preparazione ‘tecnica’ generale necessaria” ( Q p. 501). SPN p. 301. De kritiek op Trotsky heeft een reële grond. Toch wijzen veel auteurs erop dat die kritiek in de context van de sovietrussische vijfjarenplannen en de gauchistische draai van de komintern sinds 1929 vooral het stalinisme als object heeft. (SPN p. 302, Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p.78) SPN p. 292. SPN p. 286. SPN p. 286. SPN p. 298. SPN p. 303. Tegelijk toont Gramsci zich wel bijzonder ‘realistisch’, of sterk beïnvloed door de gebeurtenissen van zijn tijd (het moeilijke overleven van de Soviet-Unie) wanneer hij stelt dat overtuiging toch niet de enige methode kan zijn voor de arbeidersklasse zelf om de rationalisering door te voeren. Immers, voor de arbeidersstaat betekenen libertaire zeden een gevaar wanneer er geen dwang van een heersende klasse bestaat om nieuwe zeden, in functie van de nieuwe economische structuur, op te leggen (SPN p. 300). Immers, “in the case where no coercive pressure is exercised by a superior class, ‘virtue’ is affirmed in generic terms but is not practised either through conviction or through coercion, with the result that the psycho-physical attitudes necessary for the new methods of work are not acquired”(SPN p. 300). Daarom stelt Gramsci dan ook: “the struggle against the libertarian conception means therefore precisely creating the élites necessary for the historical task”(SPN p. 301). Hij insinueert dus toch dat de arbeidersklasse als zodanig de nieuwe methodes niet zomaar omarmt. Een onthutsende stelling, niet alleen een cultuurschok in het licht van de hedonistische cultuur vandaag, maar vooral gegeven de reële ontwikkelingen onder het stalinisme. De methode van de rationalisering van de arbeid en het leven is in principe niet dezelfde in het socialisme als in het kapitalisme. Het kwalitatief onderscheid, dat te maken heeft met de verhouding tussen leiders en geleiden, krijgt echter een serieuze deuk door de rol die Gramsci weggelegd ziet voor de ‘elite’ van de arbeidersklasse. Toch is er ook een gradueel verschil m.b.t. de mate van brutaliteit. Daarop wijst Gramsci’s kritiek van de militaire manier waarop de arbeidsdiscipline wordt georganiseerd in de Soviet-Unie (SPN p. 301). PPW p. 118. “De accumulatie van kapitaal bevordert de arbeidsverdeling (…) (Daardoor) komt de arbeider steeds meer los te staan van zijn arbeid en wordt hij afhankelijk van een bepaalde, zeer eenzijdige, machineachtige arbeid. Zoals hij dus geestelijk en lichamelijk tot een machine wordt gemaakt en van mens tot abstracte werkzaamheid met een maag wordt (…)”. Marx, K., Economisch-filosofische manuscripten, 1844, p. 17. Uiteraard waren de Parijse manuscripten in Gramsci’s tijd nog niet bekend. SPN p. 202. SPN p. 202. Gramsci meent wel dat de rationalisering nieuwe kansen geeft voor de individuele vrijheid, maar begrijpt deze als ‘begrip van de noodzaak’. Dat vrijheidsbegrip ligt bijvoorbeeld ten grondslag aan zijn stelling dat disciplinering ook de individuele vrijheid vergroot (Q p. 863). PPW p. 128. Voor de notie hegemonisch apparaat: zie SPN p. 258, 264. SPN p. 285-286. Die onmiddellijker verhouding tussen basis en bovenbouw veronderstelt natuurlijk een rationalisering van de demografische compositie. In toenemende mate botsen sectorale belangen met de staat. Ingrao verbindt dit met de situatie in de verzorgingsstaat (Ingrao, P., Krisis en vernieuwing van de staat, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 464-5). Gevolg is het fanatisme van het door de staat gevoede corporatieve streven, en de politisering van de corporaties. Mouffe, C., Gramsci Today, p. 11. SPN p. 410. SPN p. 410. SPN p. 400. SPN p. 411. Merk op hoe Gramsci zelf al sprak van een nieuw ‘accumulatiemechanisme’ in zijn analyse van het amerikanisme (SPN p. 279). Zoals eerder uiteengezet, meent Gramsci dat zelfs de zogeheten nachtwakerstaat al een soort regulatie is. Volgens Biagio de Giovanni gaat het om een vorm van (noodzakelijke) externe politieke bemiddeling, die beperkt blijft tot de buitenkant van de productiekrachten. De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, p. 430. Hoewel hij tegelijk de mogelijkheden van de reformistische toegiften onder het fordisme onderschatte. Gramsci meent dat wanneer de ‘nieuwe arbeider’ eenmaal gecreëerd is, de hoge lonen niet meer zullen nodig zijn als overtuigingsmiddel om de aanpassingsfase te overleven (SPN p. 310). Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, p. 319. Q p. 493. Met het fordisme kan ook de schijn van de liberale scheiding van politiek en economie niet langer opgehouden worden. Dat daarmee de problemen van het marxisme van de tweede internationale, met haar scheiding tussen syndicalisme en parlementarisme, zouden opgelost zijn, is echter een brug te ver. Precies door het breken van de vakbond en andere arbeidsorganisaties, of het kanaliseren van de arbeidersstrijd in corporatistische richting, wordt dit probleem van de arbeidersklasse nog versterkt. Bob Jessop waagt dan ook een parafrase van Gramsci door van ‘integrale economie’ te spreken als de eenheid van accumulatieregime en regulatiewijze (Jessop, B., L’economia integrale, Fordism and post-fordism, Lecture prepared for Italian-Japanese Conference on Gramsci, Tokyo, 15-16th November 1997). SPN p. 242. SPN p. 247. SPN p. 242. Zie ook : “We are all conformists of some conformism or other, always man-in-the-mass or collective man. The question is this: of what historical type is the conformism, the mass humanity to which one belongs?” (SPN p. 324). Toch is Gramsci ook kritisch op het americanisme en de moderniteit die deze belichaamt. Zo noemt hij de Americaanse moderne cultuur droog, mechanisch en bureaucratisch in een opmerkelijke brief van 14 januari 1929 aan Julia, over Meccano, het Amerikaanse speelgoed van hun zoontje Delio: “De façon générale je pense que la culture moderne (du genre américain), dont le meccano est l’expression, rend l’homme un peu sec, mécanique, bureaucrate, et crée une mentalité abstraite dans un sens différent de ce qu’on entendait au siècle dernier par ‘abstrait’. Il y a eu l’abstraction provoquée par une intoxication métaphysique, et il y a l’abstraction provoquée par une intoxication mathématique”( Gramsci, A., Lettres de prison, p. 179). Hij stelt zich tevens de retorische vraag of het marxisme wel voet aan de grond kan krijgen in de empirisch-pragmatische context van America, zonder Hegeliaanse fase: “Può il pensiero moderno diffondersi in America, superando l’empirismo-pragmatismo, senza una fase hegeliana?” (Q p. 97).. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, p. 226. itt tot De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, p. 432. SPN p. 299. SPN p. 272. Zoals Texier meent (Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 372). Texier benadrukt te weinig dit klassenstrijd-karakter van de fordistische herstructurering wanneer hij Gramsci fetisjisme verwijt omdat hij zou poneren dat de levenswijze wordt bepaald door de objectieve noodzaak van de productie (Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 355). In plaats daarvan moet, zoals we in het eerste hoofdstuk hebben beargumenteerd, het belang van elementen van de ‘levenswijze’ als productieverhoudingen worden onderstreept. De seksuele kwestie is tegelijk bovenbouw en productieverhouding. De transformatie van de seksuele verhouding is tegelijk een vorm van klassenstrijd en van herstructurering van de productieverhoudingen. Texier kan dus precies een vorm van fetisjisme aangewreven worden in de mate hij zelf een ondialectische scheiding aanbrengt tussen de productie en de ‘levenswijze’, waarbij hij de unificerende motor van het proces, de klassenstrijd, over het hoofd ziet. Hij bespreekt louter de efficiëntie en de morele dimensie van het fordisme, zonder dat met het klassenstrijd-karakter ervan te verbinden. Uiteraard vindt hij hiervoor een reële grond bij Gramsci in diens argumentatie voor het rationeel karakter van het fordisme. Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 376. Hetzelfde vinden we terug bij Grisoni (Lire Gramsci, p. 20). Hij ziet de sociaal-ideologische verhoudingen als gedetermineerd door de productie- en de reproductieverhoudingen. Hij ziet dit geheel van verhoudingen niet als de ene productiewijze die doorheen de klassenstrijd wordt geherstructureerd. Nochtans lijkt Gramsci wel aandacht te hebben voor het symbolische. Hij heeft bijvoorbeeld aandacht voor de levendige expressie van emoties, die moeilijk is in de moderne conditie. In een brief van 9 februari 1929 aan zijn vrouw Julia schrijft hij: “Ma chérie, ce que tu m’écris est tout à fait vrai: je voudrais moi aussi t’écrire tant d echoses, mais je ne réussis pas à me dominer, à vaincre une sorte de retenue. Je crois qu’elle dépend de notre formation mentale moderne, qui n’a pas encore trouvé de moyens d’expression adaptés et appropriés. Je suis toujours un peu sceptique et désinvolte et il me semble que si j’exprimais tout ce que je souhaite, je ne pourrais pas sortir d’un certain ton conventionnel et mélodramatique qui est presque inhérent au langage traditionnel” (Gramsci, A., Lettres de Prison, p. 182). De seksuele kwestie is “a fundamental and autonomous aspect of the economic, and this sexual aspect raises, in its turn, complex problems of a ‘superstructural’ order” (SPN p. 295-296). Het seksuele is dus niet functionalistisch te begrijpen als een ‘mogelijkheidsvoorwaarde’ voor een bepaalde productietechniek, maar is een productieverhouding, die gestalte krijgt binnen het omvattend offensief van de passieve revolutie. “It would be interesting to know whether Fovel is speaking just for himself of whether he is the representative of economic forces which are looking for a way forward at all costs”. SPN p. 294. SPN p. 289. SPN p. 271. SPN p. 271-272. SPN p. 314. SPN p. 315. SPN p. 315. SPN p. 293. SPN p. 293. SPN p. 293. SPN p. 293-294. SPN p. 294. SPN p. 294. Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, p. 368. PPW p. 89-90.

Bibliografie   Adamson, W.L., Hegemony and Revolution. A study of Antonio Gramsci’s Political and Cultural Theory, Berkely/Los Angeles/Londen, University of California Press, 1980, 304 pp. Adamson, W.L., Gramsci’s interpretation of fascism, in: Journal of the history of ideas, vol XLI, okt.-dec. 1980, nr. 4, pp. 615-633 Althusser, L., Ideologie en ideologische staatapparaten, In: Te elfder ure, jaargang 24, nr. 1, 1978, p. 58-103. Anderson, P., De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci, Antwerpen, uitgeverij Leon Lesoil/ Amsterdam, Internationale Socialistiese Publicaties, 1981, 103 pp. Badaloni, N., Gramsci and the problem of the revolution, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 80-122. Barrata, G., Socialisme, américanisme et modernité chez Gramsci, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, pp. 147-164. Benasayag, M. & Aubenas, F., Verzet als scheppende kracht, Gent, Academia Press, 2003, 151 pp. Bobbio, N., Gramsci en de opvatting van de burgerlijke maatschappij, in: Te elfder Ure, 28, SUN, Nijmegen, januari 1981, pp 367-396 Buci-Glucksmann, C., Hegemony and consent: a political strategy, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 116-126. Buci-Glucksmann, C., Gramsci and the state, Londen, Lawrence and Wishart, 1980, 470 pp. Buci-glucksmann, C., State, transition and passive revolution, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 207-236. Callinicos, A., Marxism and philosophy, Oxford, Clarendon, 1983, 177 pp. Castoriadis, C., The Castoriadis Reader, Blackwell, Oxford, 1997, 470 pp. Colletti, L., Marxism and Hegel, Londen, Verso, 1979, 287 pp. Contre Althusser, Union générale d’Editions, Paris, 1974, 318 pp. De Felice, F., Passieve revolutie, fascisme en amerikanisme bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, pp 440-460. De Felice, F., Revolution and production, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, pp. 188-199. De Giovanni, B., Organiese krisis en staat bij Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, pp 419-439. De Giovanni, B., Lenin and Gramsci: state, politics and party, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 259-264 (?) Deleuze, G., Différence et Répétition, Presses Universitaires de France, Parijs, 2000, 409 pp. Devos, R., Het spel en de regels. De betekenis van de hegemonie bij Antonio Gramsci, KUL Campus Kortrijk, Faculteit van de letteren en wijsbegeerte, preprints-papers 33, 1984, 28 pp. Engels, F., Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1973, 95 pp. Engels, F., De Duitse boerenoorlog, Amsterdam, Pegasus, 1970, 223 pp. Engels, F., De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, Moskou, Uitgeverij Progres,1980, 136 pp. Engels, F., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Moskou, Uitgeverij Progres, 1989, 244 pp. Femia, J.V., Gramsci’s Political Thought. Hegemony, Consciousness and the Revolutionary Process, Oxford, Clarendon Press, 1981, 303 pp. Fiori, G., Antonio Gramsci, Bussum, Het Wereldvenster, 1981, 318 pp. Foster, J.B., The Fetish of fordism, Monthly Review, vol. 39, nr. 10, maart 1988, pp. 14-33. Gerratana, V., Gramsci en het begrip burgerlijke maatschappij, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, pp 397-402. Godelier, M., The Object and Method of Economic Anthropology, In: Seddon, D., Relations of Production. Marxist Approaches to Economic Anthropology, Londen, Frank Cass, 1978, pp. 159-170. Gramsci, A., Quaderni del Carcere. Edizione critica dell’Istituto Gramsci. A cura di Valentino Gerratana, Turijn, Giulio Einaudi editore, 1975. Gramsci, A., Selections from the prison notebooks, Londen, Lawrence & Wishart, 1998, 483 pp. Gramsci, Antonio, Selections from cultural writings, Cambridge, Harvard University Press, 1985, 448 pp. Gramsci, A., Pre-prison Writings, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, 350 pp. Gramsci, A., Lettres de Prison, Parijs, Gallimard, 1971, 620 pp. Gramsci, A., Marxisme als filosofie van de praxis. Een bloemlezing, samengesteld, ingeleid en vertaald door Yvonne Scholten, Amsterdam, Van Gennep, 1978, 182 pp. Grisoni, D.-A., Maggiori, R., & Châtelet, F., Lire Gramsci, Parijs, Editions Universitaires, 1973, 280 pp. Gruppi, L., Le concept d’hégémonie chez Antonio Gramsci, Dialectiques, nr. 4-5, 1974, p. 44-53. Hindess, B., en Hirst, P.Q., Pre-capitalist modes of production, Routledge and Kegan Paul, Londen, 1977, 354 pp. Hobsbawm, E., Gramsci and Marxist political theory, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, pp. 20-36. Ingrao, P., Krisis en vernieuwing van de staat, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, pp. 464-473. Ingrao, P., Waarom het debat over Gramsci? in: Te elfder Ure, nr. 28, SUN, Nijmegen, januari 1981, pp. 474-487. Izzo, F., Philosophie de la praxis et théorie du sujet, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992. Jessop, B., L’economia integrale, Fordism and post-fordism, Lecture prepared for Italian-Japanese Conference on Gramsci, Tokyo, 15-16th November 1997. Korsch, K, Marxisme en filosofie, Baarn, Het Wereldvenster, 1977, 186 pp. Labica, G., Bensussan, G., Dictionnaire critique du marxisme, Parijs, Presses universitaires de France, 1982, 1240 pp. Labriola, A., Essais sur la conception matérialiste de l’histoire, Parijs, Giard et Brière, 1897, 349 pp. Lefebvre, H., Dialektisch Materialisme, Boom, Meppel, 1962, 144 pp. Lenin, W.I., Staat en Revolutie, Moskou, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, 187 pp. Lenin, W.I., Wat te doen? Brandende kwesties van onze beweging, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1972, 234 pp. Lenin, W.I., Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Moskou, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, 162 pp. Lukács, G., Histoire et conscience de classe, Parijs, Les Editions de Minuit, 1960, 381 pp. Lukács, G., La pensée de Lénine. L’actualité de la révolution, Parijs, Editions Denoël, 1972, 148 pp. Macciocchi, M.-A., Pour Gramsci, Parijs, Editions du Seuil, 1974, 318 pp. Mandel, La grève générale. Retranscription d'un exposé d'Ernest MANDEL lors d'un stage de formation. Mandel, E., Inleiding tot het marxisme, Antwerpen/Amsterdam, Uitgeverij Leon Lesoil/Internationale Socialistiese Publikaties, 1980, 239 pp. Mandel, E., Lenin en het probleem van het proletaries klassebewustzijn, Nijmegen, SUN, 1970, Mandel, E., Het Laatkapitalisme. Proeve van een marxistische verklaring, Amsterdam, Van Gennep, 1976, 510 pp. Marx, K., Over Godsdienst, Staat en het Joodse Vraagstuk, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1975, 114 pp. Marx, K., Economisch-filosofische manuscripten, 1844,  Moskou, Uitgeverij Progres, 1987,160 pp. Marx, K., De armoede van de filosofie. Antwoord op ‘De filosofie van de armoede’ van Proudhon, Moskou, Uitgeverij Progres, 1974, 230 pp. Marx, K., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1970, 167 pp. Marx, K., Loonarbeid en kapitaal, Amsterdam, uitgeverij Pegasus, 1977, 80 pp. Marx, K., Het Kapitaal. Een kritische beschouwing over de economie, De Haan, Bussum, 1974, 604 pp. Marx, K., Capital. A critique of Political Economy. Volume II. The process of circulation of capital, Moskou, Progress Publishers, 1974, 551 pp. Marx, K., Capital. A critique of Political Economy. Volume III. The Process of capitalist production as a whole. Moskou, Progress Publishers, 1978, 948 pp. Marx, K., Kritiek op het program van Gotha, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1978, 95 pp. Marx, K., Loon, Prijs en Winst, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1971, 84 pp. Marx, K., De burgeroorlog in Frankrijk, Den Haag, L.J.C. Boucher, 143 pp. Marx, K., De brieven van Karl Marx I, De Haan, Haarlem, 1981, 262 pp. Marx, K., Inleiding (van de Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie), In: Te elfder ure, nr. 17, 1974, pp. 481-519. Marx, K., Voorwoord (van Zur Kritik der politischen Oekonomie), In: Te elfder ure, nr. 17, 1974, pp. 520-524. Marx, K., en Engels, F., Collected Works, Londen, Lawrence & Wishart, 1975. Marx, K., en Engels, F., De Duitse Ideologie. Deel I: Feuerbach. Nijmegen, SUN, 1974, 108 pp. Marx, K., en Engels, F., Het communistisch Manifest, Amsterdam, Uitgeverij Pegasus, 1979, 111 pp. Marx, K., en Engels, F., Brieven over het historisch materialisme, Amsterdam, Pegasus, 1978, 65 pp. Milgiaro, L. R., Misuraca, P., The theory of modern bureaucracy, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, pp. 70-91. Milliband, R., De staat in de kapitalistische maatschappij, Kritiese Biblioteek Van Gennep, Amsterdam, 1976, 270 pp. Mouffe, C., Gramsci Today, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 1-15. Mouffe, C., Hegemony and ideology in Gramsci, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 168-206. Negri, A. en Hardt, M., Empire, Amsterdam, Ven Gennep, 2002, 479 pp. Nietzsche, F., La généalogie de la morale, Gallimard, Parijs, 1971, 251 pp. Ollman, B., Alienation. Marx’s conception of man in capitalist society, Cambridge, University Press, 1971, 325 pp. Ollman, B., De dans van de dialectiek, In: de internationale, Lente 2000, pp. 4-13. Paggi, L., Gramsci’s general theory of marxism, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 123-167. Piotte, J.-M., La pensée politique de Gramsci, Parijs, Editions Anthropos, 1977, 302 pp. Portelli, H., Jacobinisme et antijacobinisme de Gramsci, in: Dialectiques, nr. 4-5, 1974, pp. 28-43. Rey, P.-P., en Dupré, G., Reflections on the Relevance of a Theory of the History of Exchange, In: Seddon, D., Relations of Production. Marxist Approaches to Economic Anthropology, Frank Cass, Londen, 1978, pp. 171-208. Salvadori, M., Gramsci and the PCI: two conceptions of hegemony, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 237-258. Sassoon, A.S., Gramsci’s Politics, New York, St. Martin’s Press, 1980, 261 pp. Sassoon, A.S., Hegemony, war of position and political intervention, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 94-115. Sassoon, A.S., Passive Revolution and the politics of reform, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, p. 127-146. Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, Oxford, Basil Blackwell, 1987, 173 pp. Sayer, D., Marx’s method: ideology, science and critique in capital, Harvester Press Hassocks, 1979, 197 pp. Schmidt, A. (ed.), Marxistiese Kennistheorie, Nijmegen, Werkuitgave SUN, 1973, 77 pp. Telò, M., the factory councils, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, pp. 200-209. Texier, J., Gramsci face à l’américanisme + Examen du Cahier 22 des Quaderni del Carcere, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, pp. 347-380. Texier, J., Gramsci, theoretician of the superstructures. On the concept of civil society, In: Mouffe, C. (ed.), Gramsci and marxist theory, Londen, Routledge & Kegan Paul, pp. 48-79. Togliatti, P., Het leninisme in het denken en handelen van Antonio Gramsci, in: Te elfder Ure, nr. 28 SUN, Nijmegen, januari 1981, pp. 343-366. Togliatti, P., L’Antifascisme d’Antonio Gramsci, in: Togliatti, p., Sur Gramsci, Parijs, Editions Sociales, 1977, pp. 173-199. Tosel, A., Américanisme, rationalisation, universalité selon Gramsci, in: Tosel, A., L’esprit de scission. Etudes sur Marx, Gramsci, Lukács; Parijs, Les Belles Lettres, 1991, pp. 227-235. Vacca,  G., Intellectuals and the marxist theory of the state, in Sassoon, A.S. (ed.), Approaches to Gramsci, Londen, Writers and Readers, 1982, pp. 37-69. Vacca, G., L’URSS stalinienne dans l’analyse des Cahiers de la Prison, in: Tosel, A., Modernité de Gramsci? Actes du colloque franco-italien de Besançon, 23-25 novembre 1989, Parijs, Belles Lettres, 1992, pp. 165-190. Van Hooteghem, G., De draaglijke traagheid van het management: productie- en personeelsbeleid in de industrie, Leuven, Acco, 2000, 511 pp. Vincent, J.-M., Ernest Mandel en het revolutionair marxisme, de internationale, nr. 60, jaargang 41, winter 1997, pp. 8-13. Wygodski, W., De ontwikkeling van het ekonomies denken van Marx. De geschiedenis van een grote ontdekking, Nijmegen, Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1974, 181 pp.