Lehning, Arthur - Leninisme en Bakoeninisme

Uit Anarchief
Versie door JJ (overleg | bijdragen) op 6 mrt 2019 om 16:30
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


= LENINISME EN BAKOENISME =,

door Arthur Lehning.


{Uit Arthur Lehnings: "Anarchismus und Marximus in der russischen Revolution" – een heruitgave van de artikelen die hij in 1929/1930 schreef voor het anarcho-syndicalistische tijdschrift "Die Internationale", uitgave van "Der Syndikalist", Warschauer Str. 62, Berlijn. De vakbeweging behoorde tot de IAA – "Internationale Arbeiter-Assoziation. Hier is gebruik gemaakt van de door Lehning bewerkte tekst uit 1994 die de titel droeg: "Lenin en de revolutie", en een uitgave was van de Stichting Rode Emma, Postbus 11378, 1001 GJ Amsterdam, telefoon 020 – 6120518. In de serie DILEMMA verscheen het als nummer 7, 151 pagina’s, 1994, ISBN 90-73249-07-4.}

De = inleiding bij de eerste Nederlandse editie uit 1971 = luidde:

"La théorie est par nature intransigeante et sa pureté, son éthique, sa franchise et sa force sont déterminés et attestés par cette intransigeance. C’est pourqoui toute coalition est en doctrine immorale, voire impensable. Dans la pratique, elle est aussi extrêmement dangereuse, mais parfois elle peut être nécessaire, salutaire, notamment quand elle poursuit un but limité, momentané et facile à définir." (1)

Michael Bakoenin (1870)


De tekst die hier volgt, werd geschreven in 1929 en verscheen oorspronkelijk in het Duitse anarcho-syndicalsitische maandblad "Die Internationale". Hij verschijnt hier voor het eerst in Nederlandse vertaling. (2)

Het was indertijd de bedoeling om er twee hoofdstukken aan toe te voegen, over Kroonstadt (3) en de ‘machnowsjsjina’ (de Machno-beweging).

Van een omwerking of aanvulling kan echter om verschillende redenen geen sprake zijn. De omvangrijke literatuur die sinds 1930 is verschenen – artikelen, brochures, boeken, die meerdere duizenden titels omvatten – biedt trouwens geen aanleiding het hier ontwikkelde betoog te corrigeren. Eerder is het tegendeel het geval, aangezien deze beschouwing een licht werpt op een verwaarloosd aspect van de geschiedenis van de Russiche Revolute in haar beginperiode en tevens een antwoord is op de kritiek van hen die eerst in of zelfs na het Stalin-tijdperk de verwording van de revolutie, de ‘Thermidor’ en de contrarevolutie hebben ontdekt.

De recente belangstelling voor de fundamentele problemen van het socialisme en de daarmee samenhangende vraagstukken van organisatie, de kritiek op de verschillende vormen van staatssocialisme en dictatuur, maken dat deze politieke tekst opnieuw actueel is. Het gaat erom, kort samengevat, het volgende aan te tonen.

• De interpretatie die Lenin in zijn beroemde brochure "Staat en revolutie" van de staatstheorie van Marx geeft, is onhoudbaar.

• De Russische Revolutie in de loop van 1917 was voornamelijk een boerenrevolutie, die niet verliep volgens het schema van de fundamentele theorie van Marx over revolutie, noch volgens dat van de Russische marxisten.

• De Russische Revolutie – die maanden heeft geduurd en zich over het gehele tsaristische rijk uitstrekte – moet niet worden verward met de verovering van de macht door de bolsjewiki in Petrograd en de instelling van een Raad van Volkscommissarissen op 24 oktober 1917.

• Lenin en zijn partij, de Russische Sociaal Democratische Arbeiders Partij (Bolsjewiki) die in maart 1918 werd omgedoopt tot ‘Communistische Partij’, zijn nooit principiële voorstanders van de sovjets geweest, van de raden die in de loop van 1917 over het gehele land spontaan ontstonden en waarin het constructieve karkater van de revolutie tot uitdrukking kwam, maar hebben deze uitsluitend beschouwd vanuit het oogpunt van hun bruikbaarheid voor de verovering van de politieke macht door de bolsjewistische partij.

• De zogenaamde ‘dictatuur van het proletariaat’, die van het begin af aan nooit iets anders geweest is dan de dictatuur van de partij respectievelijk van de partij-bureaucratie en zich alleen door terreur kon handhaven, is een van de belangrijkste factoren in de verwording van de Russische Revolutie – een proces dat reeds in 1921 duidelijk was en niet pas toen degenen die mede verantwoordelijk waren voor de instelling van een terroristisch staatsapparaat, daar zelf de slachtoffers van werden.

• De vernietiging van de sovjets was niet alleen het gevolg van oorlog en burgeroorlog en van de instelling van een staatsdictatuur, maar ook van de principiële marxistische opvatting dat de staat het gehele sociale en economische leven in handen moest nemen, een opvatting die uit de aard der zaak onverenigbaar was met het radenbeginsel.

Een niet in de marxistische scholastiek getrainde lezer vraagt zich wellicht af waarom het bij al deze polemische interpretaties en refutaties nu eigenlijk gaat, waarom het niet afdoende is de theorieën van Marx of Lenin, van Kautsky of Trotzki te onderzoeken en op hun merites te beoordelen. Het antwoord is in de eerste plaats dat niet alleen de theorie van Marx maar ook de interpretatie ervan door marxisten, een belangrijke rol heeft gespeeld in de marxistische politieke praktijk.

De ideeën van Marx vormden niet een theorie zonder meer, maar een theorie voor de praktijk, en het marxisme pretendeert de eenheid van theorie en praxis onbetwistbaar tot stand te hebben gebracht.

Daar komt nog bij dat het marxisme gekenmerkt wordt door het karakter van zijn grondlegger, de door en door autoritaire Marx die geloofde het socialisme tot een wetenschap te hebben gemaakt en eens sprak van de ‘Kommunistenstolz der Unfehlbarkeit’.

Deze wetenschap bestond daarin dat hij de wetten meende ontdekt te hebben volgens welke de wetmatig-dialectische ontwikkeling van het kapitalisme tenslotte tot het socialisme zou leiden. Buitendien is het marxisme altijd een soort heilsleer geweest en de verschillende marxisten hebben er steeds behoefte aan gehad om hun specifieke interpretatie als de ware leer voor te stellen, door zich te beroepen op de autoriteit van Marx. (4).

Een van de gevolgen is geweest dat deze wetelschappelijke interpretaties van Marx veelal zijn uitgelopen op een wetenschap van geschiedvervalsing.

De theorie van Lenin over revolutie, staat en dictatuur is gebaseerd op de ideeën van Marx over deze problematiek. Nu bieden de geschriften van Marx een ruime marge van interpretatie. In het "Communistisch Manifest" van 1847-1848, uitgegeven door Marx’ geheime organisatie de ‘Communistenbond’(1847-1852), schrijft hij dat deze geheime partij één partij is onder andere proletarische partijen, echter met de taak een voorhoederol te spelen; maar in hetzelfde geschrift kan men lezen dat de partij moest werken in en een onderdeel vormen van andere arbeiderspartijen.

{Nog in de jaren zestig spreekt Marx over ‘onze partij’ maar een dergelijke partij heeft na 1852 niet meer bestaan.}

Marx spreekt in het ‘Manifest’ over het "als heersende klasse georganiseerde proletariaat" dat de productiemiddelen in handen van de staat moet centraliseren.

In 1850 vormen Marx en Engels met Franse blanquisten in Londen een geheime ‘universele vereniging van revolutionaire communisten’ met het doel geprivilegieerde klassen te onderwerpen aan de dictatuur van de arbeiders en de permanente revolutie te handhaven tot de verwezenlijking van het communisme.

Marx gebruikt in 1850 voor de eerste maal de uitdrukking ‘dictatuur van het proletariaat’; in 1852 schrijft hij de klassenstrijd noodzakelijk tot deze dictatuur leidt, die een overgangsvorm is tot de opheffing van alle klassen en het ontstaan van een klassenloze maatschappij.

Gedurende de volgende twintig jaar ontwikkelt hij zijn economische theorieën en formuleert hij de wetten die aan het kapitalistische productieproces ten grondslag liggen en door hun innerlijke tegenstellingen zijns inziens, volgens een immanente, histrorisch-dialectische ontwikkeling, tot het socialisme zullen leiden.

Maar in 1871 schrijft hij zijn beroemde geschrift over de Commune van Parijs, waarin hij deze als een revolutionaire episode in de Franse geschiedenis en in die van de internationale arbeidersbeweging verdedigt en verheerlijkt. In dit geschrift komt het woord dictatuur niet voor, maar wèl een uiteenzetting over hoe de Commune begonnen was de staat met wortel en tak uit te roeien.

In 1872 en 1875 herhaalt Marx nog eens dat de Commune heeft aangetoond dat de arbeidersklasse de burgerlijke staatsmacht niet zonder meer in bezit kan nemen.

In 1891 schreef Engels in het voorwoord bij een nieuwe editie van "De Burgeroorlog in Frankrijk" dat de Commune een voorbeeld was van de ‘dictatuur van eht proletariaat’, maar nog in hetzelfde jaar doet hij een soortgelijke, even stellige uitspraak ten aanzien van de democratische republiek.

De meeste beschouwingen over de Commune uit de jaren zeventig en nog lang daarna zijn meer een theoretisering van de historische gebeurtenissen dan een beschrijving daarvan. Maar in deze complexe concrete verschijnselen kan met toch wel enige tendenties aangeven: de decentralisatie, het communalisme en federalisme, de directe democratie, de aanzetten tot syndicalisme, kortom, de poging om de staat te vervangen door zelfbesturende organen, steeds afzetbare afgevaardigden.

Men behoeft geen groot kenner van de geschriften van Marx en Engels te zijn om in te zien dat dit alles onverenigbaar is met alles wat zij vóór en na 1871 hebben geschreven en meer in overeenstemming met wat Bakoenin en zijn aanhangers steeds hadden gepropageerd dan met de theorieën van het wetenschappelijk socialisme. (5)

Kort vóór de Commune juichte Marx de overwinning van Pruisen toe, in de eerste plaats omdat de Duitse overwinning ook een overwinning van zijn theorieën over die van Proudhon zou zijn. In de tweede plaats omdat het door Bismarck gestichte keizerrijk de economische en politieke centralisatie van Duitsland zou betekenen, volgens Marx immers een eerste voorwaarde voor de ontwikkeling naar het socialisme. Een tweede voorwaarde was de verovering van de staatsmacht: vandaar dat hij enkele maanden na zijn geschrift over de Commune, zijn speciale opvatting over de weg naar het socialisme voor de gehele Internationale verplicht trachtte te stellen, die inhield, zoals hij het formuleerde, dat de arbeidersklasse zich moest organiseren in een politieke partij met het doel de staatsmacht te veroveren.

Het was deze theorie die in 1872 tot de splitsing in de Internationale leidde. (6)


Het is dus moeilijk met de teksten van Marx en Engels in de hand een vast koers te varen. Welke rol de partij volgens hen in het revolutionaire proces moet spelen, is niet volkomen duidelijk, evenmin welk karakter de dictatuur van het proletariaat moet hebben. Over de wijze waarop de staat onder deze dictatuur zou moeten ‘afsterven’, is in de geschriften van Marx en Engels niets te vinden.

Nu is het weinig vruchtbaar om uit een oeuvre als dat van Marx enkele citaten te lichten en in het bijzonder wanneer men ze niet beschouwt in hun historische context – van meer belang is het na te gaan wat de praktijk is geweest en welke lessen daaruit te trekken zijn. Twee dingen moet men echter vaststellen.

Ten eerste, dat wie iets van Marx heeft gelezen en begrepen, tot het inzicht moet komen dat - hoe men bepaalde passages uit zijn geschriften ook interpreteert – DEZE NIET LOS GEZIEN KUNNEN WORDEN VAN DE ESSENTIE VAN ZIJN SYSTEEM.

Dat wil zeggen dat men deze passages dient te beschouwen binnen het kader van zijn opvattingen over de historische ontwikkeling naar het socialisme die samenhangt met bepaalde economische processen.

En in de tweede plaats, dat er in het gehele oeuvre van Marx geen woord te vinden is waaruit zou blijken dat de dictatuur van het proletariaat, hoe vaag ook omschreven, de DICTATUUR VAN EEN MINDERHEIDSPARTIJ zou kunnen betekenen.

Dit laatste is de speciale uitvinding van Lenin en in dit opzicht is het dan ook juister te spreken van een leninistische reconstructie en ontwikkeling van de theorie van Marx dan van een interpretatie.

Er is een duidelijk verband tussen Lenins ideeën over een elitepartij van revolutionairen en de theorieën van de Russische jacobijnse blanquist Pjotr Tkatsjow.

Reeds in 1902 had Lenin in zijn geschrift "Wat te doen?" gesteld dat de spontane ontwikkeling van de arbeidersbeweging deze uiteindelijk ondergeschikt zou maken aan de burgerlijke ideologie, dat de arbeiders niet tot een ‘sociaaldemocratisch bewustzijn’ konden komen wanneer hen dit niet van buiten de beweging werd bijgebracht.

De consequentie van dit standpunt was dat het ‘doelbewuste deel van het proletariaat’ los van de ‘brede massa’ moest worden georganiseerd in een voorhoede-partij, een partij van beroepsrevolutionairen.

Deze partij moest leiding geven aan het proletariaat in zijn naam de politieke macht veroveren.

In 1904 zag Trotzki nog in dat de bolsjewistische partij trachtte ‘zich voor de arbeidersklasse’ in plaats te stellen en voorspelde hij: "de partij wordt vervangen door de organisatie van de partij, de organisatie door het Centraal Comité, en tenslotte het Centraal Comité door de dictatuur".


Toen in februari 1917 in Rusland de revolutie was uitgebroken, was Lenin een van de weinigen van zijn partij die de tot op dat ogenblik door de Russische marxisten voorgestane theorie van een ‘democratische dictatuur van arbeiders en boeren’ afwees.

{Deze opvatting behelsde de ontwikkeling van landbouw en industrie onder een democratische regering binnen het kader van het kapitalisme.}

Onmiddellijk na zijn terugkeer uit Zwitserland, op 17 april 1917, formuleerde Lenin zijn nieuwe standpunt op een gemeenschappelijke vergadering van de mensjewistische en bolsjewistische fracties van de Russiche Sociaal Democratische Arbeiders Partij. (7)

De essentie ervan was: geen steun aan de Februari-Republiek, haar vervanging door een republiek van arbeiders en boeren, afschaffing van het leger en algemene bewapening van het volk.

"Het bijzondere van de huidige situatie in Rusland", verklaarde hij, "ligt in de overgang van de eerste fase van de revolutie, waarin ten gevolge van de onvoldoende mate van bewustzijn en organisatie bij het proletariaat de macht in handen van de bourgeoisie is gekomen, naar haar tweede fase "die de macht aan het proletariaat en de arme boeren brengen’. (...) "Deze bijzondere situatie eist dat wij ons aanpassen aan de speciale voorwaarden voor het partijwerk onder de geweldige proletarische massa die pas sinds kort tot politiek bewustzijn is gekomen."

"Geen enkele steun aan de Voorlopige Regering: het volstrekt leugenachtige karakter van al haar beloften aantonen(...) Deze regering ontmaskeren, in plaats van te ‘eisen’(...) dat zij, regering van kapitalisten, haar imperialistische politiek staakt.(...) Aan de massa’s duidelijk maken dat de sovjets van arbeidersgedelegeerden de enig mogelijke vorm van revolutionaire regering zijn. (...)"

"Zolang wij in de minderheid zijn, bepalen wij ons ertoe kritiek uit te oefenen en de begane fouten aan te wijzen, tegelijkertijd benadrukken we de noodzaak om alle macht in handen van sovjets van arbeidersgedelegeerden te laten overgaan. (...) Geen parlementaire republiek – dit zou na de sovjets van arbeidrsgedelegeerden een stap terug zijn – maar een sovjetrepubliek van afgevaardigden van arbeiders, landarbeiders en boeren in het gehele land, van onder naar boven."Ontbinding van de politie, het leger en het ambtenarencorps. Het salaris van de ambtenaren, die ieder ogenblik verkiesbaar en afzetbaar zijn, mag het gemiddelde loon van een goede arbeider niet te boven gaan. (...) Inbeslagname van alle grond in het land en terbeschikkingstelling hiervan aan de plaatselijke sovjets van landarbeiders en boeren. Vorming van sovjets van arme boeren.(...) Onze directe taak is niet de ‘invoering’ van het socialisme, maar uitsluitend het bereiken van een controle over de maatschappelijek productie en de verdeling van de goederen door de sovjets van arbeidersgedelegeerden". (8)


Tegenover de overgrote meerderheid van zijn partij was de tactiek van Lenin gericht op de verovering van de macht. Voor dit doel moesten de sovjets worden gebolsjewiseerd. De houding van Lenin tegenover deze sovjets is steeds tweeslachtig geweest: in 1905, toen zij voor de eerste maal spontaan ontstonden, was hij daarvan geen onverdeeld voorstander en in 1917 veranderde Lenin zijn mening verschillende malen, al naar gelang de sovjets wel of niet het bruikbare instrument waren voor de verovering van de macht door zijn partij. In september 1917 verklaart hij in het Centraal Comité dat de bolsjewistische partij de opstand moet voorbereiden en zet hij uiteen wat de tactiek moet zijn om de macht te grijpen.

Hij erkent dat de opstand een kunst is, maar verwerpt het verwijt van blanquisme (9) omdat zulk een opstand moet steunen op het revolutionair elan van het volk, en op het juiste historische ogenblik dat zijns inziens op dat moment – na de mislukte contrarevolutionaire bedreiging van Kornilow die een revolutionaire toestand had geschapen – is aangebroken, te meer daar de bolsjewisten de meerderheid in de sovjets van Petrograd en Moskou hadden verworven.

Ondanks de grote oppositie van andere leden van het Centraal Comité als Kamenew en Zinowjew werd de politiek en tactiek van Lenin aanvaard.

Trotzki, sinds juli 1917 lid van de bolsjewistische partij, accepteerde deze tactiek eveneens, alsmede de leninistische opvatting over de partij als een gecentraliseerde revolutionaire voorhoede die leiding geeft aan de strijd om de verovering van de macht, die door deze partij en uitsluitend door deze partij moest worden uitgeoefend.

In zijn "Terrorisme en communisme" schreef hij: "De revolutionaire macht van het proletariaat, de dictatuur van een klasse, heeft tot voorwaarde de macht van de partij". Alle decreten van de voorlopige bolsjewistische regering hadden slechts ten doel de macht van de partij te consolideren. De bolsjewistische praktijk om met andere revolutionaire groepen samen te werken om ze daarna te liquideren is sindsdien het beginsel van iedere bolsjewistische partij over de gehele wereld geworden.

Lenin had op niet mis te verstane wijze uiteengezet dat er geen andere ‘dictatuur van het proletariaat’ bestond dan de dictatuur van een partij.

Wel schreef hij in 1917 dat deze dictatuur een overgangsperiode van korte duur zou zijn. Er moest volgens Lenin een staat worden gevormd die geen bureaucratie, geen politie, geen leger zou kennen en zo zou zijn ingericht dat hij "niet anders dan afsterven kon".

Maar het karakter van de dictatuur die Lenin en zijn partij hadden opgebouwd, bracht met zich mee dat van een afsterven geen sprake was.

Reeeds een half jaar na de Oktoberrevolutie begon een terroristische actie van het nieuwe staatsapparaat tegen alle niet-bolsjewistische revolutionaire stromingen en socialistische partijen, die er weldra toe zou leiden dat de zogenaamde dictatuur van het proletariaat, in feite de dictatuur van de partij, ONDER DE DICTATUUR VAN DIT TERRORISTISCH STAATSAPPARAAT KWAM.

De vakbondsleider Tomski drukte een en ander nauwkeurig uit door in 1927 in de "Prawda" te schrijven: "Onder de dictatuur van het proletariaat kunnen twee, drie, vier partijen bestaan, maar op één voorwaarde: één partij aan de macht, de andere in het gevang. Wie dit niet begirjpt, heeft niet de minste notie van de dictatuur van het proletariaat, van de Bolsjewistische Partij."

Reeds in 1921 betekende dat het einde van iedere vorm van democratie binnen de elite-partij, een ontwikkeling die rechtstreeks op het sinistere Stalin-tijdperk uitliep.


Een revolutionaire partijdictatuur zoals Lenin die voorstond, is principieel onverenigbaar met een radendemocratie. De opvatting van de trotzkistische theoreticus, Ernest Mandel dat er in Lenins geschriften geen argumenten te vinden zijn voor een "Communisme zonder raden" is dan ook onjuist, terwijl de mening dat het radensysteem de partijen overbodig maakt, niet - zoals hij meent - absurd is, maar integendeel tot de essentie van dit systeem behoort. Voglens Mandel zou er geen principiële tegenspraak zijn tussen een revolutionaire organisatie zoals Lenin die voorstond en een werkelijke radendemocratie.

Hij meent dat voor Lenin de ‘leidende rol van de partij’ in het radensysteem een politieke en geen vervangende rol is. Het gaat er volgens Mandel om "de meerderheid van de raden van de juistheid van de communistische politiek te overtuigen, niet om in hun plaats te treden". (10)

Maar er bestaat dáárom in de gedachtengang van Mandel geen fundamentele tegenstelling tussen een revolutionaire organisatie naar Lenins model en een radendemocratie, omdat hij ‘vergeet’ te vermelden dat wat hij eufemistisch de "revolutionaire organisatie’ noemt die de arbeiders in het radensysteem een hogere graad van autonome activiteit moet garanderen, dezelfde organisatie is die volgens Lenins en Mandels model ná de revolutie de volledige dictatuur, de partijdictatuur moet uitoefenen met uitsluiting van alle andere revolutionaire groeperingen en stromingen.

Wat Mandel hier theoretisch uiteenzet, betekende in de Russiche Revolutie dat weldra alle autonome en constructieve taken van de raden werden vernietigd en betekent in de toekomst dat, indien zulk een zichzelf opwerpende elite-partij aan de macht komt, iedere opbouw van een radendemocratie opnieuw zal worden vernietigd.

De radengedachte is de volkomen negatie van iedere politieke dictatuur en van de staat, en het is niet toevallig dat deze gedachte in de internationale arbeidersbeweging voor het eerst werd geformuleerd door de aanhangers van Bakoenin, zoals de Belg Eugène Hins en de Fransman Pindy dat bijvoorbeeld deden op het vierde congres van de Eerste Internationale te Basel in 1869.

Het waren ook deze ideeën die door de grootste federatie van de Internationale, de Spaanse, onder de naam van collectivisme steeds zijn gehandhaafd als grondslag van zowel hun organisatie als hun strijdmethoden. Het waren deze bakoenistische, anarcho-syndicalistische ideeën waardoor het mogelijk was dat de arbeiderssyndicaten van de "Confederación Nacional del Trabajo’ in augustus 1936 na het uitbreken van de revolutie in antwoord op het fascistische ‘pronunciamento’ in grote delen van Spanje - met name in Catalonië - het gehele sociale en economische leven in handen konden nemen.


In de loop van 1920 ontstond binnen de bolsjewistische partij een stroming die de vakorganisaties een grotere rol en meer onafhankelijkheid in het productieproces wilde toekennen en bepaalde syndicalistische gedachten overnam, zoals het beheer van de industrie door de vakbonden en de plaatselijke fabriekscomité’s.

Deze ‘Arbeidersoppositie’, waarvan Sljapnikow en Kollontaj de voornaamste woordvoerders waren (11), keerde zich tegen de militarisering van de arbeid zoals die door Trotzki werd voorgestaan, tegen de terugkeer van burgerlijke specialisten en wilde de medewerking van de vakbeweging in de leiding van het economisch bestel om zo het zelfbestuur van de arbeiders te bevorderen, maar niet tegen het monopolie van de macht van de bolsjewistische partij. (12)

Toen tijdens het tiende partijcongres van maart 1921 de opstand in Kroonstadt uitbrak, steunde de Arbeidersoppositie de partijleiding tegen de opstandelingen, wat niet kon verhinderen dat op hetzelfde congres haar opvattingen werden veroordeeld als ‘anarcho-syndicalistisch’ en iedere fractievorming binnen de partij werd verboden.

In 1920 had Zinowjew geschreven: "Iedere klassebewuste arbeider moet begrijpen dat de dictatuur van de arbeidersklasse niet anders verwezenlijkt kan worden dan door de dictatuur van haar voorhoede, dat wil zeggen door de communistische partij." En: "Wij hebben niet zonder meer een communistische partij nodig, wij hebben een streng gecentraliseerde communistische partij nodig, met ijzeren discipline, met een militaire organisatie". Na het tiende congres waren deze voorwaarden vervuld en lagen de resoluties klaar die Stalin later in staat stelden iedere oppositie als ‘dissident’ te liquideren. (13)

Man kan begrijpen dat Lenin in 1922 schreef: "Ik voel mij schuldig tegenover het Russische volk", maar evenmin als met zijn herhaaldelijke verklaring dat hij zich had vergist, kon hij hiermee de geesten bezweren die hij had opgeroepen.

De leninistische marxisten hebben met hun ‘dictatuur van het proletariaat’, hun gecentraliseerde staatsapparaat, hun bureaucratie en geheime politieleger een terreurregime ingesteld van het meest afschrikwekkende absolutisme sinds het ontstaan van de moderne staat in Europa, waarbij de inquisitie en de beruchte tsaristische ‘Ochrana’ verbleken.

Communisten buiten Rusland hebben in slaafse navolging van het Kremlin dit alles niet alleen geslikt maar zelfs principieel verdedigd en met hun absurde vocabulaire - waarin iedereen die zich tegen de op een gegeven moment heersende bolsjewistische theorie en praktijk keerde, als contrarevolutionair werd en wordt betiteld - iedere principiële discussie binnen de arbeidersbeweging vergiftigd. Het einde van het lied was dat ook de gehele bolsjewistische avant-garde werd geliquideerd. Indien het waar was dat al deze medewerkers van Lenin ‘contrarevolutionairen’, ‘spionnen’ en ‘fascisten’ bleken te zijn, dan werpt dit een zonderling licht op de ‘dictatuur van het proletariaat’ en als het niet zo was, hoe moet men dan een bewind karakteriseren dat de stalinistische moordpartijen met dergelijke argumenten trachtte te rechtvaardigen en de communistische partijen die dit tientallen jaren hebben verdedigd?


Reeds in april 1918 begon de bolsjewistische geheime politie een actie tegen de anarchisten in Moskou. (14). Vanaf dat ogenblik werden steeds meer anarchisten gearresteerd en hun organisaties, vergaderingen en publicaties verboden. Acties van anarchisten die individuele ‘expropriaties’ uitvoerden, werden als argument gebruikt om alle anarchisten tot bandieten te verklaren. Hiermee gingen de bolsjewisten op dat moment echter te ver. De Russische regering had nog rekening te houden met de opvattingen van de revolutionaire arbeidersbeweging in West-Europa. Toen op het eerste wereldcongres van revolutionair-syndicalistische organisaties te Moskou in juli 1921, waar een revolutionaire vakverenigingsinternationale in het leven geroepen zou worden (15), bekend werd dat talloze vooraanstaande anarchisten gevangen zaten en in hongerstaking waren gegaan, verwekte dit een groot schandaal, en was de bolsjewistische regering gedwongen hen vrij te laten en werd een aantal naar het buitenland uitgewezen. (16)

Van januari 1918 tot 1921 voerde de ‘machnowsjtsjina’ - een door Nestor Machno georganiseerde guerrilla-beweging van boeren in de Oekraïne - strijd tegen de Oostenrijks-Duitse bezettingstroepen en de Russische witte legers van Denikin, Zoropatski, Petjoera en Wrangel.

Waar het land door de boeren was bevrijd, ontstonden landbouwcommunes en sovjets. De sovjet-regering ging afwisselend een bondgenootschap met de guerrilla aan om ze vervolgens, wanneer de contrarevolutie leek afgewend, weer aan te vallen. Begin oktober 1920 sloot de sovjet-regering met Machno een verdrag op grond waarvan de gearresteerde anarchisten in de Oekraïne bevrijd werden en het recht kregen in het openbaar hun activiteiten uit te oefenen.

Toen het witte gevaar definitief was geweken, werd Machno echter opnieuw vogelvrij verklaard en gaf Trotzki bevel diens guerrilla-leger en de anarchistische beweging te vernietigen. In maart 1921 kwamen de matrozen van de versterkte marinebasis Kroonstadt in opstand tegen de bolsjewistische partijdictatuur en eisten zij onafhankelijke sovjets. In mei 1917 hadden zij al naar het voorbeeld van de Commune de onafhankelijke ‘republiek van Kroonstadt’ uitgeroepen, tot tweemaal toe hadden zij de revolutie gered en Trotzki had hen de ‘trots en de glorie van de revolutie’ genoemd.

De revolte van 1921 kwam op een moment waarop onder de arbeiders van Petrograd algemene ontevredenheid heerste in verband met het militariseren van de arbeid, terwijl er ook grote onrust onder de boeren bestond, die zich verzetten tegen de requisities. Onder deze omstandigheden poogde de bolsjewistische partij koste wat kost de macht te behouden; de opstand werd bloedig neergeslagen.

Te zelfder tijd maakte Lenin een einde aan het oorlogscommunisme en voerde de NEP in. In de bolsjewistische partijhistorie wordt de opstand van Kroonstadt evenwel afgeschilderd als een mede door het buitenland georganiseerde contrarevolutionaire rebellie. (18). Niets is minder waar; noch in Sovjetrussische, noch in andere bronnen is hiervoor het geringste bewijs te vinden. Vanaf het begin was de opstand een spontane beweging van de matrozen en Lenin zelf verklaarde op 15 maart: "In Kroonstadt wil men niet de witgardisten, maar ook niet onze macht".

Kroonstadt vormde de laatste poging om de beginselen van de Russische Revolutie te redden. "Luister Trotzki", schreef de ‘Izwestia’. het officiële orgaan van de sovjet van Kroonstadt op 9 maart, "de leiders van de derde revolutie verdedigen de werkelijke macht van de sovjets tegen de gewelddaden van de commissarissen."

En: "Lenin heeft gezegd: communisme is sovjetmacht plus electrificatie; maar het volk is ervan overtuigd dat de bolsjewistische vorm van communisme betekent: commissarocratie plus vuurpelotons".

De bolsjewistische regering wees alle pogingen om tot een overeenstemming te komen af en het was Trotzki, volkscommissaris van oorlog en voorzitter van de revolutionaire oorlogsraad, die met Zinowjew verantwoordelijk was voor het bevel tot de gewapende aanval, die, omdat het leger niet te vertrouwen was, werd uitgevoerd door de troepen van de geheime politie onder leiding van Toechatsjewsky. (19)

Het massacre van Kroonstadt betekende het definitieve einde van de radenbeweging in Rusland.


Er bestonden verschillende groeperingen onder de anarchisten. (2).

De voornaamste was die van de sociaal-anarchisten, die plaatselijk en nationaal waren georganiseerd; een deel hiervan vormden de anarcho-syndicalisten.

Het anarcho-syndicalisme was een libertaire stroming die ontstond onder invloed van het verloop van de Russiche Revolutie. Het was geen nieuwe doctrine, maar de synthese van een duidelijk anarchistisch idee en een uitgesproken syndicalistische tactiek.

Tot de Eerste Wereldoorlog werd het syndicalisme gekenmerkt door een neutrale houding ten opzichte van de politieke en sociaal-filosofische ideologieën.

Het was, volgens de Nederlandse terminologie, ‘ongeacht’, dat wil zeggen dat het de arbeiders wilde organiseren in economische organisaties "ongeacht hun politieke of godsdienstige overtuiging".

De anarcho-syndicalistische anarchisten meenden dat de revolutionaire strijd tegen het kapitalisme gepaard moest gaan met sociale beginselen die het GEHELE economische en politieke leven betroffen en omvatten.

Zij propageerden de directe actie van de massa’s buiten en tegen alle politieke partijen, die de arbeidersbeweging steeds ondergeschikt willen maken aan hun eigen doeleinden, en wekten de arbeiders en boeren op hun onafhankelijkheid te bewaren en in hun strijd tegen kapitalisme en staat zelfstandige, functionele democratische organisaties te vormen. Als zodanig vormde het anarcho-syndicalisme een aanvulling op het sociaal-anarchisme, terwijl het anderzijds het syndicalisme een libertaire en anti-etatistische basis gaf.

Dit waren natuurlijk de ideeën van Bakoenin, die aan de radendemocratie ten grondslag liggen. (21)

Het kenmerk van de raden is dat ze pas in een revolutie kunnen ontstaan, dat ze functionele organen zijn van sociale en economische aard, onverenigbaar met het karakter en de doeleinden van iedere politieke partij, en dat ze pas kunnen functioneren na de vernietiging van iedere vorm van een centralistisch. bureaucratisch staatsapparaat.

Het gaat om een zelfbestuur van de fabrieken door gekozen bedrijfsraden, van de landbouw door raden en coöperaties van boeren: alles in het kader van een federatieve opbouw van de maatschappij die gebaseerd is op de autonomie van de gemeenten.

Dat een ontwikkeling in deze richting na de Russische Revolutie in Rusland niet mogelijk geweest zou zijn, is nooit bewezen. Dat ze onmogelijk is gemaakt door de terroristische dictatuur van het Bolsjewistisch staatscommunisme, staat vast.

Kort voor zijn dood vatte Kropotkin in 1921 de conclusies van de Russische Revolutie samen in de woorden: "Het is onmogelijk een dergelijke revolutie door te voeren door middel van dictatuur en staatsmacht. Zonder een brede reconstructie van beneden naar boven, uitgevoerd door de arbeiders en boeren zelf, zal de sociale revolutie gedoemd zijn bankroet te lijden. De Russische Revolutie heeft het opnieuw bevestigd en het is te hopen dat deze les begrepen zal zijn: dat overal in Europa en in Amerika ernstige pogingen zullen worden gedaan om in de boezem van de arbeidersklasse – boeren, arbeiders en intellectuelen - de kaders te scheppen voor de toekomstige revolutie, die niet zal gehoorzamen aan bevelen van boven af, maar die in staat zal zijn zelf de vrije vormen voor het gehele nieuwe economische leven uit te werken". (22)


Arthur Lehning.


Noten en literatuurverwijzingen

(1)"De theorie is van nature beginselvast, haar ethiek, haar vrijmoedigheid en haar kracht worden bepaald en bewezen door de beginselvastheid. Daarom is elke coalitie in de leer immoraal, en zelfs ondenkbaar. In de praktijk is deze ook uiterst gevaarlijk, maar soms kan zij noodzakleijk en heilzaam zijn, met name wanneer zij een beperkt, kortstondige en gemakkelijk te omschrijven doel nastreeft,"

(2)Zie de bibliografische aantekening, p. 142


Bibliografische aantekening.

"Lenin en de revolutie" verscheen oorsponkelijk als een reeks van vier artikelen onder de titel "Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution", in ‘"ie Internationale", ‘ Zeitschrift für die revolutionäre Arbeiterbewegung, Gesellschaftskritik und sozialistischen Neuaufbau, herausgegeben von der Freien Arbeiter Union Deutschland (Anarchosyndikalisten), angeschlossen an die Internationale Arbeiter-Assoziation (IAA)’, Berlijn, jrg. 3, 1929-1930. Een reprint van "Die Internationale" verscheen in 1979 bij de Topos Verlag, Vaduz/Liechtenstein.

De tekst verscheen voor het eerst in boekvorm omstreeks 1970, ‘Verlag für Sozial-Revolutionäre Schriften", Berlijn (z.j.), samen met het artikel van Gregorij Maximof, "Die revolutionär-syndikalistische Bewegung in Russland", oorspronkelijk eveneens verschenen in "Die Internationale", Berlijn 1926, 2de jrg, pp. 8-21.

Een tweede druk verscheen in 1972 bij dezelfde uitgever, nu Karin Kramer-Verlag geheten, en voorzien van een ‘aktuelles Vorwort’ van de schrijver.

Deze inleiding werd ook opgenomen in de eerste Nederlandse vertaling: "Radendemoctatie of staatscommunisme". ‘Marxisme en anarchisme in de Russische Revolutie’ (Van Gennep, Amsterdam, 1972) en in "Anarchisme et marxisme dans la Révolution russe"(Spartacus, Paris 1971), evenals in "Marxismo e anarchismo nella Rivoluzione russa" (Ed. l’Antistato, Cesena 1973).

Onder de titel "Lenin en de Sovjets" werd de inleiding opgenomen in "Ithaka". ‘Essays en commentaren 2’, Baarn 1980, pp. 58-72.

Voor deze editie (Rode Emma, Amsterdam 1994 - ISBN 90-73249-07-4) heeft Arthur Lehning enkele passages geschrapt, de Nederlandse vertaling op tal van plaatsen herzien; sommige noten bekort, andere aangevuld, enkele nieuwe ingevoegd.


Samenstelling en eindredactie: Ton Geurtsen en Martin Smit

(3)In de Rode Emma-uitgave (zie p. 126 daar) over Kroonstadt het artikel opgenomen dat in 1981 in "Folio Civitatis" verscheen.

(4)Zie ook mijn artikelen "Het socialisme van Marx, een als wetenschap vermomde utopie" in ‘De actualiteit van Marx’. Een symposium, Den Haag, a.j. (Herdrukt in: "Ithaka". ‘Essays en commentaren 2’, Baarn 1980); "De catechismus van het marxisme" in "De draad van Ariadne". ‘Essays en commentaren 1’, Amsterdam 1966 (herdruk 1979).

(5) Marxisten van diverse pluimage, met historisch besef en intellectuele integriteit, als Franz Mehring, Eduard Bernstein, Arthur Rosenberg, Karl Korsch hebben dit ook erkend.

(6)Bijna alle federaties verwierpen deze opvatting omdat zij tegen de verplichting tot vorming van een politieke organisatie waren; enkele keerden zich tegen de vorming van een politieke partij als zodanig. Vgl. ‘Archives Bakounine’, vol. II, "Michel Bakounine et les conflicts dans l’Internationale, 1872", Leiden 1965.

(7) Op het tweede congres van de in 1898 gestichte Russische sociaaldmeocratische partij (1903) ontstonden twee fracties; een minderheid=mensjewiki en een meerderheid= bolsjewiki. Ze bleven echter beide lid van de in 1898 gestichte Socilaistische (Tweede) Internationale. In 1918 werd de Bolsjewistische Partij omgedoopt in Communistische Partij.

(8) Lenin, "Oeuvres", Parijs-Moskou, 1958, dl. 24, pp. 12-14.

(9) Zie "Notitie over blanquisme, marxisme en leninisme" – p. 119 in de Rode Emma-uitgave.

(10) E. Mandel, "Lenin en het probleem van het proletarisch klassebewustzijn", Nijmegen, 1970, p. 32

(11) Alexander Sljapnikow, sinds 1901 lid van de partij, werd in 1933 geroyeerd, in 1937 gearresteerd en ‘stierf’ in de gevangenis. Alexandra Kollontaj(1872-1952), sinds de jaren negentig lid van de partij en in 1917 volkscommissaris voor sociale welzijnzorg, begon in 1922 een succesvolle diplomatieke carrière als ambassadrice van de Sovjet-Unie in Noorwegen. Mexico en Zweden.

(12) De discussiestukken van Sljapnikow voor het congres: "De organisatie van de economie en de taken van de vakverenigingen’en van Kollontaj: "De arbeidersoppositie", werden in extenso gepubliceerd in Frits Kool en Erwin Oberländer Hg., "Arbeiterdemokratie doer Parteidiktatur", München 1972, pp. 164-182 en 182/240.

(13) Op de laatste dag van het tiende congres (maart 1921) werden door Lenin twee resoluties voorgesteld en vervolgens aangenomen, betreffende ‘de syndikalistische en anarchistische afwijkingen in de partij’ en de ontbinding van alle groeperingen die op een of andere manier eenplatform hadden gevormd, zoals de ‘Arbeidersoppositie’ en het ‘democratisch centralisme’.

In een aanvullende passage toentertijd nog niet gepubliceerd, werd het Centrale Comité van de partij gemachtigd ook leden van de opperste partijleiding uit te sluiten. De intelligente en cynische Karl Radek, vertegenwoordiger van de Comintern in Duitsland, stemde vóór dit besluit en concludeerde dat hij daarmee de strop had aangelegd die hem zelf later zou wurgen. Hij werd inderdaad in 1937 wegens hoogverrad tot tien jaar veroordeeld en in de gevangenis vermoord. Op grond van dit besluit werd Trotzki in januari 1925 uit de regering en in oktober uit het politbureau gezet, in november 1927 als partijlid geroyeerd, in januari 1929 uit Rusland verbannen en in 1940 vermoord. 

(14) De Russische brochure "De vervolging van het anarchisme", juni 1922 – ook verschenen in het Frans, Bulgaars en Duits – maakte reeds melding van 182 anarchisten die gearresteerd, gefusilleerd, in de gevangenis gestorven of gedeporteerd waren. Vgl. ook G. Maximoff, "The Guillotine at work". ‘Twenty years of terror in Russia’., Chicago 1940. Herdruk met een inleiding onder dezelfde titel, Orkney 1979.

Nadat een aantal vooraanstaande Russische anarchisten was uitgeweken, werden buiten Rusland een aantal publicaties uitgegeven die de gebeurtenissen vanuit anarchistisch standpunt analyseerden. In 1921 verscheen anoniem in Belrijn een in Stockholm geschreven brochure "Die russische Revolution und die Kommunistische Partei", Berlijn 1921 (Ned. vert. in "De Russische Revolutie", Baarn 1979, pp. 61-95) De brochure was geschreven door Alexander Berkman, Alexej Borowoj, Emma Goldman en Alexander Shapiro. De bijdrage van Borowoj werd in Moskou geschreven. Zie ook Rudolf Rocker, "Der Bankerott des russischen Staatskommunismus", Berlijn 1921; Emma Goldman, "Die Ursachen des Niederganges der russischen Revolution, Berlijn 1922’"My disillusionment in Russia", New York 1923; "My further disillusionment in Russia", New York 1924, Alexander Berkman, "The Kronstadt rebellion", Berlijn 1922; "The Russian tragedy", Berlijn 1922; "The bolshevik myth." ‘Diary 1920-1922’, New York 1925; "The anti-climax". ‘The concluding chapter of my Russian diary’ - "The bolshevik myth’, Berlijn 1925.

(15)Het oprichten van de Rode Vakverenigings Internationale was een poging om de grote revolutionair-syndicalistische organisaties, in het bijzonder die van de Latijnse landen, die op grond van hun a-politiek an a-parlementaire traditie bezwaren hadden zich bij de Comintern aan te sluiten, onder de invleod van Moskou te brengen. Deze poging mislukte. In december 1922 werd te Berlijn een anarcho-syndicalistische internationale, de Internationale Arbeiders-Associatie (IAA), gesticht die vrijwel alle revolutionair-syndicalistische organisaties in Europa en Zuid-Amerika verenigde.

(16) Onder de uitgewezenen bevonden zich Maximoff, Volin, Mratsjny en Jartsjoek. Zij speelden een belangrijke rol bij de totstandkoming van de IAA.

(17) Nestor Machno (1889-1934) was 17 jaar oud toen hij in 1908 wegen anarchistische activiteiten ter dood werd veroordeeld. Nadat deze terdoodveroordeling in levenslang veranderd was, werd hij door de Februari Revolutie bevrijd. Na zijn guerrillastrijd slaagde hij erin met een klein gedeelte van zijn leger door de linies van het Rode Leger heen te breken en naar Roemenië te ontkomen. Hij stierf in armoedige omstandigheden te Parijs op 25 juli 1934. Vgl. ook P. Arschinoff, "Geschichte der Machno-Bewegung(1918-1921)", Berlijn z.j. Ned. vertaling: "Geschiedenis der Machnobeweging" (De Boemerang 1935); herdrukt De Zwarte Bibliotheek 1983.

(18) Voor Kroonstadt zie het artikel in de appendix van de Rode Emma-uitgave, p. 126.

(19) Michael Toechatsjewsky (Smolensk 1893 – Moskou 1937), officier in de tsaristische keizerlijke garde, sinds 1918 lid van de bolsjewistische partij, militair leider van het massacre van Kroonstadt, in 1935 maarschalk, 12 juni 1937 gearresteerd en geëxecuteerd.

(20) Het beste overzichtwerk, met een omvangrijke bibliografie, is Paul Avrich, "The Russian anarchists", Princeton 1967 (herdruk: New York 1978).

(21) Vgl. Arthur Lehning, "Michael Bakoenin, Over anarchisme, staat en dictatuur", Den Haag 1970 (herdruk: 1972) .

(22) P. Kropotkin, "Sociale revolutie en economische opbouw", ‘Grondslagen’. Anarcho-syndicalistisch tijdschrift, jrg. 1, nr. 3, 1932, p. 67 (Herdruk Amsterdam 1978).




WOORD VOORAF (1994) – Arthur Lehning.

"Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat er slechts één manier is om ons van de marxistisceh kluister te bevrijden: het inzicht dat de socialistische idee en beweging, sedert twee eeuwen in geheel Europa, te gevarieerd en te rijk zijn om te worden gemonopoliseerd door één van deze stromingen, ook al was dat het marxisme, en dat iedere poging om in het kader van het socialisme een zogeheten wetenschappelijke tendens vast te stellen en die als echt te beschouwen, in tegenstelling tot de andere die voor utopisch en misleidend worden gehouden, niet alleen historisch onjuist is, maar tenslotte uitloopt op een opzettelijke verminking en vervalsing van de socialistische gedachte in zijn geheel" (1)

Franco Venturi


De door politici, politicologen columnisten alom gehuldigde mening dat men de ineenstorting van het Stalin-imperium en de daarbij behorende ideologie van het marxisme-leninisme ook ‘het socialisme’ heeft afgedaan, is ronduit dwaas. Hen zij aangeraden bovenstaand citaat van de Italiaanse historicus Franco Venturi ter harte te nemen en, als ze daar de tijd voor zouden vinden, het standaardwerk van Quack "De Socialisten" er eens op na te lezen.

Aan het slot van mijn inleiding bij de laatste herdruk schreef ik: "Of Quack bereikt heeft wat hij beoogde, de Nederlandse bourgeoisie meer sociale opvattingen bij te brengen en meer gemeenschapszin, valt te betwijfelen. Niet betwijfeld kan worden dat op het ogenblik de lezing van "De Socialisten" van nut kan zijn voor socialisten."

Deze zin kan dus nu aldus worden aangevuld: "en voor politici, politicologen en columnisten."(2)


Mijn opmerking in het voorwoord bij de eerste Nederlandse editie (1972), dat de omvangrijke literatuur die sedertdien over Sovjet-Rusland is verschenen, geen aanleiding biedt de tekst uit 1929 te herzien, is – nu weer ruim twintig jaar later – onverminderd van kracht.

De tekst behandelt de eerste vier jaar van de geschiedenis van de Sovjet-Unie, waarvan dan nog hoofdzakelijk de revolutionaire ontwikkeling sinds maart 1917 en de vernietiging van alle constructieve ontwikkelingen door de communistische staatsdictatuur en tevens de daarmee samenhangende marxistisch-leninistische theorie.


Het waren toch de matrozen en arbeiders van Kroonstadt die, aldus Trotzki, tweemaal de revolutie in Petrograd hadden gered en die met recht de beroemde woorden van Danton voor zijn executie konden variëren: "zonder ons geen revolutie, zonder ons geen republiek." Het waren toch de partizanenlegers van Nestor Machno die de contrarevolutionaire legers van Wrangel en Denikin hebben verslagen, om daarna – inlcusief de agrarische communes in de Oekraïne – door het rode leger van Trotzki te worden geliquideerd. Het waren toch niet de lenins en de trotzki’s, de zinowjews en de boecharins en tutti quanti, die de sociale revolutie hebben gemaakt, maar de arbeiders en boeren, de vele tienduizenden soldaten die uit het tsaristische leger deserteerden en daarmee een einde aan de oorlog maakten en over geheel Rusland de fabrieken en de landerijen in bezit namen en nieuwe vormen van een sociale organisatie in het leven riepen. De ‘sovjets’ of ‘raden’ naar het voorbeeld van de revolutie van 1905 en in het bijzonder de meer radicale ‘fabriekscomité’s: geen vertegenwoordigende maar delegerende organen waarvan de afgevaardigden steeds teruggeroepen konden worden, naar het voorbeeld van de Parijs Commune van 1871.

De fabrieks- en landarbeiders hadden de dag niet afgewacht dat de beroemde woorden van "Das Kapital": "de expropriateurs worden geëxproprieerd" in vervulling zouden gaan, maar waren intussen zelf tot ‘onteigening’ overgegaan.

Dit revolutionaire proces was onomkeerbaar en betekende tevens het wereldhistorische uur van Lenin.

Het was toch ook niet de economische crisis, de politieke desintegratie van een land in de greep van revolutie en contrarevolutie, die een ‘dictatuur van het proletariaat’ noodzakelijk maakten, maar de marxistische respectievelijk de leninistische theorie over partij, staat en dictatuur.

In dit verband is niets kenmerkender dan een notitie van Lenin (uit 1922) over de bureaucratisering van het bolsjewistische staatsapparaat, die volgens hem het gevolg was van het feit dat "wij het Russische staatsapparaat van het tsarisme hebben overgenomen en slechts oppervlakkig met de heilige sovjetolie hebben gezalfd."

Maar toen een jaar tevoren op het tiende congres van de Communistische Partij (maart 1921) de zogenaamde ‘Arbeidersoppositie’ van Alexandra Kollontaj en Alexander Sljapnikow deze bureaucratisering als voornaamste kritiek te berde bracht, werd zij door Lenin als een ‘anarcho-syndicalistische afwijking’ van het marxisme gedoodverfd en na het congres buiten de wet gesteld.

Niet alleen de tsaristische bureaucratie werd ‘overgenomen’, maar ook de tsaristische officieren, onder wie Toechatsjewsky, Trotzki’s militaire commandant voor de vernietiging van Kroonstadt, en ook de politiemethoden van de tsaristische ‘Ochrana’ waarbij iedere kritiek in woord of geschrift ten opzichte van de staat met gevangenis of verbanning werd gestraft. Vastgelegd in de wetboeken van strafrecht van 1845 tot 1906, werden deze artikelen in de strafwetboeken van de Sowjet-Unie letterlijk overgenomen en in de praktijk gebracht. (3)

In maart 1917 had Lenin geschreven dat de arbeiders in staat waren politieke en economische zaken te regelen en dat dit de basis zou zijn voor de reconstructie van de Russische economie. Maar in 1921, gealarmeerd door de invloed van de syndicalistische stromingen in de sovjets, zou hij dit als zo dikwijls herroepen ("praktische mensen weten dat dit een sprookje is") en zette hij werken van Pelloutier (4), Bakoenin en Kropotkin op de index.

"Rusland is alleen maar in naam een revolutionaire republiek", schreef Kropotkin in maart 1920 aan Lenin, "die niet geregeerd wordt door de sovjets maar door een comité van de partij."

Wat de communisten deden, vergeleek hij met het "jacobijse onverzettelijke streven van Babeuf". En als deze ontwikkeling zich voortzette, zou het woord socialisme nog slechts een vloek betekenen.

Desondanks schreef hij nog in mei 1920, een jaar voor zijn door: "Ik heb een heilig geloof in de toekomst, ik geloof dat de syndicalistische beweging uit de ontwikkeling van de komende vijftig jaar tevoorschijn zal komen als een sterke macht, die zal leiden tot een communistische staatloze maatschappij."

Zoals bekend was één van de karaktertrekken van de grote geleerde en historicus Kropotkin een onverwoestbaar optimisme.

De ineenstorting van de Sovjet-Unie inlcusief het stalinistische imperium is zonder voorbeeld in de geschiedenis. Ze was niet voorzien door de in Moskou geaccrediteerde diplomaten, evenmin door de CIA – belangrijke informatiebron voor de buitenlandse politiek van de Amserikaanse regering – noch door de geleerde journalisten van het Slavisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam.

Een kleine twee jaar geleden schreef ik dat de westerse euforie van korte duur zal zijn, intussen zijn de rampen zonder tal.

Een explosie van nationalistische en etnische conflicten en opstanden; en waar deze zich met de geïnstitutionaliseerde religies verbinden, is de hel los.

Het Rusland van Lenin en Stalin behoort tot de geschiedenis.

Maar Rusland is nog steeds een der grote mogendheden, met zijn leger en atoomarsenaal en zijn enorme wapenproductie en – export naar de Derde-Wereldlanden, en het zal geen andere politiek volgen dan die van alle grote staten: dan machtspolitiek en waarschijnlijk ernaar streven om de 19 onafhankelijke republieken die nu de ‘Russische Federtatie’ vormen, weer onder het juk van Moskou te brengen.

Met name de republieken in Europees Rusland die min of meer sterke Russische minderheden hebben, komen dan eerst in aanmerking.

Het conflict met de Oekraïne dat ook over een eigen atoommacht beschikt, is hiervan reeds een symptoom. Noch de vleugelamme Verenigde Naties met zijn resolutiemanie noch de NAVO na de liquidatie van het Warschau-pact op zoek naar een nieuw ‘Feinbild", zullen daar veranderingen in brengen.

Een visie op deze ontwikkeling heeft een ‘Russiche Hitler" gekarakteriseerd als een clown, maar die intussen bij de laatste verkiezingen 25 procent van het electoraat achter zich kreeg. (5)


Tot slot een korte voetnoot bij de historische episode van de vervolging van de Russische anarchisten, hun arrestatie, het verbod van hun tijdschriften en organisaties, het sluiten (1922) van hun drukkerij en hun anarcho-syndicalistische uitgeverij ‘Golos Truda’ (‘De Stem van de Arbeid’) die onder meer de verdere publicatie van de werken van Bakoenin, waarvan op dat ogenblik vijf delen waren verschenen, onmogelijk maakte, alles nog onder het regime van Lenin.

De eerste vervolgingen, arrestaties en liquidaties van de Russiche anarchistische organisaties door de Tsjeka vonden plaats in april 1918.

In januari 1994 meldde de wereldpers dat de Russische ‘Confederatie van Anarcho-Syndicaliten’ - KAS door Jeltsin’s GPU was verboden.



NOTEN EN LITERATUURVERWIJZINGEN

1. Franco Venturi in het voorwoord uit zijn standaardwerk over het revolutionaire Rusland van de 19de eeuw "Il populismo russo", Giolio Einaudi, Torino 1952.

2. H.P.G. Quack, "De Socialisten. Personen en Stelsels.", Zesde druk, Baarn 1977, 6 delen. (Het Wereldvenster), met een omvangrijke aanvullende literatuuropgave, pp. 551-662. "Ter inleiding’, idem deel 1, p. V-XVIII. Herdrukt in "Ithaka". ‘Essays en commentaren 2’, Baarn 1980, pp. 101-118.

3. Hier geciteerd naar de Duitse editie: Richard Pipes, "Russland vor der Revolution. Staat und Gesellsschaft im Zarenreich, München, 1984, pp. 286-326. Oorspronkelijke uitgave; "Russia under the Old Regime". Weidenfeld & Nicholson, London 1974.

4. Fernand Pelloutier (1867-1901), Frans anarchist, organisator en theoreticus van het Franse vooroorlogse revolutionaire syndicalisme Zijn belangrijkste werk "Histoire des Bourses du Travail"(1902) werd in 1906 in het Russisch vertaald.

5. Zijn politiek program komt ten dele overeen met Hitlers ‘Ostpolitik’, maar dan in omgekeerde richting: Duitsland krijgt opnieuw de helft van Polen en Rusland de andere helft, Duitsland krijgt bovendien Bohemen en Moravië en Slovenië cadeau, Rusland de Baltische landen en Slowakije; kortom het herstel van het tsaristische Rusland van het begin van deze eeuw, van Wladiwostok tot de Balkan.










-----------------------



LENINISME EN BAKOENISME

door Arthur Lehning.


Het is een geliefd middel van de sociaaldemocratie om in haar strijd tegen het bolsjewisme deze afwijking van de "ware marxistische leer tot anarchisme te bestempelen, tot een herrezen bakoenisme".

Zo schrijft Gawronskij in zijn oppervlakkige werk over de gebeurtenissen in de Russische Revoltuie: "Hun (d.i. van de bolsjewisten) gehele ideologie is diep doordrongen van de ideeën van eht utopisch socialisme en zelfs van het zuiverste anarchisme. Zij meenden dat alle voorwaarden voor een nieuwe, rechtvaardige maatschappijvorm reeds aanwezig waren, dat slechts een kleine groep actieve, offervaardige lieden nodig was om het volk uit zijn laatste ketenen van slavernij en onderdrukking te bevrijden. (...) Daarom was ook hun tactiek in de grond van de zaak anarchistisch". (1)

De sociaaldemocratische hoogleraar Cunow beweerde in zijn werk over het sociologische systeem van het marxisme stoutmoedig: "De theorie van het bolsjewisme, of preciezer van het leninisme, is niets anders dan een terugval in het bakoenisme". (2)

Men heeft zelfs twee beruchte marxistische geschriften ‘aangepast aan de eigen tijd’ heruitgegeven, om aan te tonen dat Marx en Engels reeds in hun strijd tegen het bakoenisme mede het latere bolsjewisme veroordeelden. Het gaat hier om Engels’pamflet "Die Bakunisten an der Arbeit (3) en de zogenaamde "Allaince’-brochure, de kroon op Marx’intrigues tegen Bakoenin en de anti-autoritaire vleugel van de Eerste Internationale, waarvan Bakoenins biograaf Max Nettlau, kon schrijven: "Iets leugenachtigers, lasterlijkers en onwaarachtigers ken ik niet".

Ondanks het feit dat het oordeel van anderen, ten dele onverdachte marxisten als Bernstein, Franz Mehring (in zijn Marx-biografie!), Brupbacher, Steklow, Robert Michels, in wezen niet anders luidt, heeft de sociaaldemocratische ‘historicus’ Wilhelm Bloss deze "intelligente en uiterste scherpe kritiek’ – aldus het voorwoord – opnieuw uitgegeven, om daarmee het bolsjewisme, deze ‘tweelingbroer’ van het anarchisme, te treffen. (4).

"Want het bolsjewisme van nu is niets anders dan het bakoenisme van toen." Het ‘Ten Geleide’ van dit ‘Kampfschrift gegen den Vorlaüfer des Bolschewismus" is overigens van hetzelfde gehalte als de inhoud terwijl daar een authentieke brief van Bakoenin (uit 1872) wordt afgedrukt, die toch wel enige twijfel aan de legitimiteit van de tweeling anarchisme en bolsjewisme had gerechtvaardigd.

Bakoenin schrijft daar: "Om je een juiste indruk van ons streven te geven, hoef ik slechts één ding te zeggen (...) Wij verafschuwen het beginsel van de dictatuur, van de zucht tot regeren, van de autoriteit(...), wij zijn ervan overtuigd dat iedere politieke macht een onfeilbare bron van corruptie voor de regeerders is en de oorzaak voor de onderdrukking van de geregeerden. Staat betekent heerschappij en de menselijke natuur is van dien aard dat iedere heerschappij tot uitbuiting leidt."

Zeer ‘bolsjewistisch’ klinkt deze uitlating van Bakoenin nu juist niet.

Nog afgezien van het feit dat het anarchisme in Rusland niet behoefde te herrijzen – het lééfde er, en wel in oppositie tegen de marxistische theorie - is het voldoende een blik op de praktijk van de bolsjewiki te werpen om in te zien dat beide stromignen niets met elkaar gemeen hebben. Wanneer de Russische Revolutie anderzijds sterke anarchistische tendensen vertoonde, dan waren die er juist ondanks de bolsjewistisceh partij, die men niet met de revolutie moet identificeren. Dat deze partij ook anarchistische leuzen tot de hare maakte, geschiedde slechts om des te zekerder op de golven van de revolutie de politieke macht te kunnen grijpen en haar staatssocialistische doeleinden te verwezenlijken. De ontwikkeling van de Russische Revolutie liet dan ook zien, dat de anarchistische tendensen in dezelfde mate verminderden als de macht van de bolsjewistische partij zich consolideerde, totdat zoals bekend de ‘bakoenisten’ gearresteerd, vermoord of uit hun revolutionaire vaderland verbannen werden, geen anarchistische propaganda meer getolereerd werd en de anarchistische organisaties werden ontmanteld.

Het is voorzeker een hachelijke onderneming van deze sociaaldemocratische historici en theoretici, wier anarchistische horizon niet verder reikt dan de ‘Alliance’-brochure, het leninisme zijn recht op het predikaat ‘marxistisch’ te ontzeggen. De uitgave van deze twijfelachtige schrifturen zal vanuit de – wellicht niet geheel onjuiste - veronderstelling gedaan zijn, dat een Duitse sociaaldemocraat voor een als anarchistisch gedoodverfde beweging niet warm zal lopen. Maar na deze demagogische polemiek hadden de Kautsky’s en Cunows de ‘terugval in het bakoenisme’ toch iets nauwkeuriger moeten aantonen. Want het probleem van de ‘broederschap’ van bolsjewisme en anarchisme is niet uit de wereld door een verwijzing naar de ‘Alliance’-brochure.


Wij zullen hier de verhouding tussen bolsjewisme en anarchisme aan een nader onderzoek onderwerpen en bewijzen dat de theorie van het leninisme in het geheel geen overeenkomsten met het anarchisme vertoont en dat de schijnbare overeenkomsten tijdens de revolutionaire periode de vanaf het begin bestaande verschillen niet kunnen verdoezelen.

Lenin heeft zijn theorie tot het ware marxisme uitgeroepen. In het bijzonder rond de ware marxistische opvatting van de staat is er een heftige strijd ontstaan. Deze twist over de exegese van het Marx-evangelie betreft vooral de vraag: moet de politieke macht in de burgerlijke staat veroverd worden of dient deze eerste verneitigd en een ‘nieuw staatsapparaat’ in het leven geroepen ten dienste van de invoering van het socialisme? Lenin is gelijk bekend voorstander van laatstgenoemde opvatting en hij heeft in verschillende geschriften, in het bijzonder in "Staat en revolutie", met behulp van diverse Marx-citaten trachten aan te tonen dat zijn mening orthodox-marxistisch is.

Marx’belangrijkste uitlatingen op dit punt zijn te vinden in zijn beroemde verhandeling over de Commune van Parijs, waarin hij schreef dat de burgerlijke staatsmachine moet worden vernietigd.

Het is echter onjuist, wanneer men deze uitspraken over de Commune van Parijs – en andere waarop Lenin zich beroept – in enige samenhang wil brengen met die plaatsen in de werken van Marx en Engels waar hun ‘anarchistische’ opvatting over het ‘einddoel’ van de maatschappelijke ontwikkeling tot uitdrukking komt. Het einddoel van het socialisme was voor Marx en Egnels de staat- en klassenloze maatschappij. In de socialistische maatschappij zal er geen werkelijke politieke macht meer bestaan, omdat er geen klassen te onderdrukken zijn en alle klassentegenstellingen zijn verdwenen.

"De arbeidende klasse zal in de loop van de ontwikkeling de oude burgerlijke maatschappij vervangen door een associatie die de klassen en hun tegenstellingen uitsluit en er zal geen werkelijke politieke macht meer bestaan, daar de politieke macht juist de officiële exponent is van de klassentegenstelling in de burgerlijke maatschappij"(5)

En in de Anti-Dühring schrijft Engels: "De eerste daad waarbij de staat werkelijk als vertegenwoordiger van de gehele maatschappij op treedt – het in bezit nemen van de productiemiddelen van de maatschappij in naam van de maatschappij - is tegelijkertijd zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van een staatsmacht wordt op het ene terrein na het nader overbodig en deze slaapt dan vanzelf in. In de plaats van het regeren over personen komt het beheer over zaken en de leiding van produktieprocessen. De staat wordt niet ‘afgeschaft’, hij sterft af"(6)

In zijn zijn "Ursprung der Familie", waar Engels het ontstaan van de staat heeft onderzocht, spreekt hij over de maatschappij die een herorganisatie van de productie doorvoert op basis van vrije en gelijke producentenassociaties en die de hele staatsmachine in het museum voor oudheden zal bijzetten.

Deze uitlatingen over het doel van het socialisme: de anarchistische en anti-autoritaire maatschappij, zijn schijnbaar in scherpe tegenspraak met de marxistische praktijk die naar men weet geen ander doel heeft dan de verovering van de politieke macht, dat wil zeggen de verovering van de staat. Deze schijnbare tegenspraak is alleen te begrijpen vanuit het sociologische systeem van het marxisme zelf, vanuit het ‘historisch materialisme’ en ‘dialectische’ methode.

De ontwikkeling naar een ‘staatloze’ maatschappij volgens de marxistische theorie kan in het kort als volgt worden samengevat.

De staat is volgens Engels langs zuiver economische weg ontstaan. De oorspronkelijke maatschappij, die geen klassen kende, had door de arbeidsdeling tegenstellingen in het leven geroepen. Bovendien kweekte de maatschappij zelf bepaalde functies die een bijzondere tak van de arbeidsdeling deden ontstaan en zich in het officiële gezag tot zelfstandige taken omvormden: de staat, die nu tegenover de in klassen verdeelde maatschappij komt te staan als een weliswaar hieruit voortkomende maar zich nu boven haar stellende macht, die zich er meer en meer van vervreemdt. Deze macht is nodig om te voorkomen dat de tegenstellingen, de klassen met tegenstrijdige economische belangen, zichzelf en de maatschappij vernietigen. Omdat de staat tezelfdertijd uit de klassentegenstellingen ontstond, wordt hij de staat van de economisch machtigste klasse, in alle omstandigheden in wezen een mechanisme voor de onderwerping van de onderdurkte, uitgebuite klasse.


De historische ontwikkeling van deze klassestaat is nu eenvoudigweg de ontwikkeling van de historie die, volgens de bekende woorden van het "Communistisch Manifest", een geschiedenis van klassenstrijd is. Deze klassenstrijd is niets anders dan de strijd van de ‘productiekrachten’ met de ‘productieverhoudingen’, die de dialectische ontwikkeling vormt van het economisch proces in de maatschappij. Op een gegeven moment zijn de productiekrachten, die de historisch gegeven productieverhoudingen steeds moeten forceren, ‘rijp’ geworden voor de overgang van privé-eigendom naar maatschappelijk eigendom. De staat zet de productiemiddelen in staatseigendom om.

Door deze handeling wordt de tegenstelling tussen staat en maatschappij opgeheven. Dit opheffen is het eigenlijke doel van de socialistische beweging. De omzetting van de productiemiddelen in staatseigendom is de laatste zelfstandige daad van de staat als staat. Hiermee zijn de grondslagen voor de klassenloze maatschappij gelegd: de staat ‘sterft af’. Dit verdwijnen van de klassenmaatschappij - het doel van de proletarische revolutie - heeft een economische basis. Enerzijds leidt de wet van de kapitalistische productie zelf tot de centralisatie van het kapitaal, aan de andere kant neemt zowel de graad van ellende en uitbuiting toe als de stijgende verontwaardiging van de steeds groeiende arbeidersklasse, die door het mechanisme van het kapitalistische productieproces zelf geschoold, verenigd en georganiseerd wordt. Het monopolie van kapitaal wordt een rem voor de productiemethode die hiermee en hierdoor zijn bloeitijd gehad heeft. De centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt waarop zij niet meer met hun kapitalistisch omhulsel in overeenstemming zijn te brengen, waarop dit onder de druk bezwijkt. Het uur van het kapitalistische privé-eigendom heeft geslagen. De onteigenaars worden onteigend.

In de overgangsperiode die de productiemiddelen tot staatseigendom transformeert, is de staatsvorm de op basis van een ‘dmeocratische republiek’ opkomende ‘dictatuur van het proletariaat’, dat wil voor Marx zeggen het als heersende klasse georganiseerde proletariaat, de ‘meerderheid’ van de door het productieproces tot proletariërs geworden arbeiders.

In dit verband kan niet nader op Marx’opvatting over de staat worden ingegaan. Wij weten inmiddels dat Engels’ uitgangspunt voor het ontstaan van de staat uit zuiver economische oorzaken niet in overeenstemming is met de feiten. Zelfs Marx heeft deze ‘wet van de primitieve accumulatie’ – althans met betrekking tot het ontstaan van de kapitalistische productiemethode – een kinderlijke naïviteit genoemd en in het briljante vierentwintigste hoofdstuk van zijn "Kapitaal" gewezen op de rol van buiten-economische factoren bij de opkomst van de kapitalistische productiewijze. "In de werkelijke geschiedenis spelen zoals bekend verovering, onderwerping, roofmoord, kortom geweld, de belangrijkste rol."(7). De anarchisten hebben tegenover de staatstheoretici van alle schakeringen de opvatting verdedigd dat de staat geen organisch product van de maatschappij is en geen gevolg van de klassentegenstellingen, ‘maar de oorzaak ervan’; een opvatting die door de moderne sociologie wordt bevestigd en in Franz Oppenheimers "System" een wetenschappelijke basis kreeg. (8)

De onhoudbaarheid van de hypothese over het ontstaan van de staat en vooral de afwijzing van de marxistische utopie over het ‘opheffen’ van de staat door de dialectische ontwikkeling van het ontwikkeling van productieproces zijn uitgangspunten voor een geheel andere houding tegenover het vraagstuk hoe het socialisme – en terecht wordt hieronder de staat- en klassenloze maatschappij verstaan - bereikt moet worden. Het anarchistisch socialisme ontkent niet dat de geschiedenis een geschiedenis van klassenstrijd is en stelt met Marx dat het de taak van het proletariaat is de klassentegenstellingen op te heffen door de strijd tegen de kapitalistische klasse, het monopolie van de economische macht te breken. Dit monopolie is echter slechts mogelijk door het monopolie van de heerschappij, dat wil zeggen van de als staat georganiseerde macht, die ieder monopolie heeft doen ontstaan en zich daarmee verbonden steeds verder ontwikkeld heeft.

Daarom is het even noodzakelijk dit monopolie, de politieke staat, te vernietigen als de economische macht te breken.

De betekenis van de opvatting over de staat voor theorie en praktijk van de omvorming der maatschappij is zonneklaar. Lenin heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de opvatting over de rol van de staat beslissend is voor de revolutionaire tactiek bij de omvorming van de kapitalistische maatschappij en bij de opbouw van de socialistische.

"het vraagstuk van de moderne staat in de tijd van de over de gehele wereld beginnende socialistische revolutie...dit vraagstuk van de staat kreeg de allergrootste betekenis en werd als het ware tot het belangrijkste probleem, het brandpunt van alle politieke problemen en alle politiekeverschillen van het ogenblik.’(9)

"Het vraagstuk van de staat", schrijft Luppol over Lenins staatstheorie, "is de toetssteen voor de methodologie van het maatschappelijk handelen". En: "Theorie en praktijk van de revolutionaire omvorming vna het maatschappelijk leven...draaien rond het probleem van de staat."(10).

Steeds weer heeft Lenin zich in de maanden, en weken, die aan de Oktoberrevolutie vooraf gingen, met de kwestie van de staat bezig gehouden, vooral in zijn in augustus 1917 geschreven en in september verschenen "Staat en revolutie’, op een tijdstip dus waarop de bolsjewisten er al niet serieus meer over dachten de staatsmacht door middel van de Constituante in handen te krijgen en de leuze "Alle macht aan de raden" een steeds sterker weerklank bij de massa’s vond.


Lenin is van mening door zijn "Staat en revolutie" de ‘ware’ marxistische leer over de staat in ere hersteld te hebben, en wel voornamelijk in twee opzichten: in de eerste plaats aangaande de theorie van het uit zichzelf verdwijnen en ‘afsterven’ van de staat, ten tweede wat betreft de idee van de dictatuur van het proletariaat, dat wil zeggen de bijzondere regerings- en staatsvorm in de overgangsfase van kapitalistische naar socialistische maatschappij.

Lenin tracht aan te tonen dat volgens het marxisme de ‘burgerlijke’ staat de socialisering van de productiemiddelen niet kan voltrekken. Deze dient eerst vernietigd, zijn gehele apparaat ontmanteld te worden; vervolgens moet een nieuwe staat, de proletarische staat van de overgangsfase, worden opgebouwd, die niets anders is dan de dictatuur van het proletariaat – de voortzetting van de klassenstrijd van het proletariaat in een nieuwe vorm – en eerst deze kan de voorwaarden voor het ontstaan van het communisme scheppen. Evenals de burgerlijek staat is ook de proletarische een mechanisme ter onderdrukking van de andere klasse, de bourgeoisie.

Het overwinnende proletariaat heeft de staatsmacht, de gecentraliseerde organisatie van de macht, zowel nodig ter onderdrukking van de tegenstand van de uitbuiters als voor de geleidelijke opvoeding tot het socialisme van de grote massa der bevolking. De dictatuur van het proletariaat houdt in het tot heersende klasse verheffen van de voorhoede van de uitgebuite klasse. De proletarische staat is voor het proletariaat geen doel op zichzelf, maar een middel om na het overwinnen van de maatschappelijke klassenstructuur ook de staat overbodig te maken. Daarom is de tegen de bourgeoisie gerichte staat tegen de staat zelf gericht. Om zijn taak goed te vervullen moet de proletarische staat nog beter dan de burgerlijke georganiseerd en in hoge mate gecentraliseerd zijn. Zijn functie van machtsuitoefening, van onderdrukking van de vijandelijke klasse moet hij nog doelmatiger vervullen, want hij moet de onderdrukte klasse niet alleen in zijn greep houden, zoals de bourgeoisie in haar staat deed: hij moet de vijandelijke klasse volledig vernietigen. Om al deze redenen is de vorming van een sterke proletarische staat een van de principieelste taken van het proletariaat. (11)

In deze leninistische opvatting van de staat en dictatuur zou de ‘ware’ marxistische staatsleer hersteld zijn. Een van de commentatoren van Lenins leer beweert dat deze de theorie van Marx over de staat niet alleen hersteld en gereconstrueerd maar ook geïnterpreteerd heeft en dat hij een aantal impliciete punten ervan verder ‘ontwikkelde’. (12)

Dat deze reconstructie en interpretatie in ieder geval nogal vrij is, kan de volgende bewering afdoende aantonen: "Alles wat Marx en Engels veertig jaar lang, van 1852 tot 1891, leerden en bewezen, namelijk dat het proletariaat de burgerlijke staatsmachine moet ‘verpletteren’, dat alles wordt nu door Kautsky, de afvallige, volkomen vergeten, gevulgariseerd of over boord gegooid." (13)

De theorie die Marx indertijd op dictatoriale wijze alle federaties van de Internationale wilde opdringen hield in ‘dat de verovering van de politieke macht de voornaamste taak van de arbeidersklasse was geworden’ en dat zij ‘iedere politieke beweging moest ondersteunen’ die het doel van de bevrijding van het proletariaat naderbij kon brengen.

Het antwoord op de vraag of de arbeiders aan de parlementaire activiteit moesten deelnemen was het fundamentele geschikpunt tussen de twee grote stromingen in de Internationale en Marx’poging om in de statuten de toepassing van politieke middelen voor de economische bevrijding verplicht te stellen, vormde de aanleiding tot haar ondergang.

Het is de ironie van de geschiedenis dat Marx op hetzelfde moment waarop de strijd tussen de ‘autoritaire’ en de ‘anti-autoritaire’ richting zijn hoogtepunt bereikte, onder de indruk van de geweldige uitwerking die de revolutionaire opstand van het Parijse proletariaat had, de ideeën van deze revolutie – het volledige tegendeel van de zijne – uiteenzette op zo’n manier dat het resultaat bijna een program van de door hem op alle mogelijke manieren bestreden anti-autoritaire tendensen genoemd kan worden.

Bakoenin schreef dan ook (in zijn brief aan de "Liberté" te Brussel) dat de marxisten, die al hun ideeën door deze opstand omvergeworpen zagen, zich niet alleen verplicht voelden er hun hoed voor af te nemen, maar zelfs zover gingen om tegen iedere logica en in strijd met hun ware gevoelens te proclameren dat het program en de doelstellingen ervan de hunne waren. Bakoenin beschouwde dit als een werkelijk kostelijke kluch, maar bovendien als een gedwongen verkleedpartij, aangezien de marxisten wel zo moesten handelen om niet overvleugeld en door iedereen verlaten te worden. (14)


In het gehele oeuvre van Marx is geen geschrift te vinden dat zo willekeurig geïnterpreteerd en becommentarieerd is als de "Burgeroorlog". Zo kwam Jaeckh in zijn geschiedenis van de Internationale – een boek dat alle marxistische legenden en vervalsingen als historische waarheden poneert, dat van iedere kritische of wetenschappelijke instelling gespeend is en waarvan Kautsky nochtans schreef dat naar zijn inzicht de weergave der feiten op alle wezenlijke punten correct was – tot de volgende slotsom: "Uit Karl Marx’ interpretatie van het program van de Commune blijkt dat de Commune de eerste poging van het proletariaat behelsde om de ‘verovering van de politieke macht’ te verwezenlijken... "(15). Van bolsjewistische zijde is zelfs beweerd dat de "Burgeroorlog" – tenminste in de interpretatie van Lenin (anders zou men nog kunnen zeggen dat ze niet weten hoezeer ze gelijk hebben) – inzicht bood in de staatsleer van de Eerste Internationale en het bewijs leverde dat de Derde Internationale er de wettige erfgenaam van was. (16)

Nog afgezien van de onjuistheid van Lenins bewering dat Marx en Engels in die tijd nooit iets anders gepredikt zouden hebben dan de vernietiging van de staatsmachine naar het voorbeeld van de Commune van Parijs, is in het geheel niet in te zien op welke dwingende gronden men de uitlatingen na 1891 niet zou dienen te betrekken in het onderzoek naar Marx’ en Engels’ opvattingen over de staat - zoals bijvoorbeeld in Engels’ bekende uitspraak uit 1895, waarin hij als de eerste taak van de sociaaldemocratie parlementarisme noemt, aangezien de ‘revolutionairen’ beter gedijen onder wettige middelen dan onder onwettige en de bourgeoisie tot haar schrik moet bekennen: ‘la légalité nous tue..."

Door verschillende uitlatingen uit de meest uiteenlopende perioden achter elkaar te zetten doet Lenin de onmogelijke en vooral ten aanzien van het centrale punt in zijn uiteenzetting, de "Burgeroorlog", dan ook volledig mislukte poging om de juistheid van zijn theorie in de autoriteit van Marx’ eigen woroden terug vinden.

We bedrijven hier echter geen Marx-exegese en kunnen het aan de marxistische schriftgeleerden overlaten om te strijden over de vraag in hoeverre Lenin's uitlatingen orthodox-marxistisch zijn. Wij hebben er geen behoefte aan Marx’autoriteit vóór of tégen Lenin aan te roepen. en wij behoeven nog minder al de uitlatingen van Marx na te gaan om zijn houding tegenover het parlementarisme vast te stellen, omdat deze voor ons onderzoek in het geheel niet van doorslaggevend belang zijn. De wisselende waardering van het parlementarisme in de loop van Marx’ontwikkeling is namelijk nooit het gevolg geweest van een principieel veranderde houding tegenover de staatsmacht of de staat, maar alleen een andere opvatting over de ‘doelmatigheid van de methode om deze staatsmacht te veroveren’. Het onderscheid tussen anarchisme en marxisme ligt niet in de methode hoe de staatsmacht te veroveren – het doel van alle politieke partijen – maar in de waardering van de staatsmacht zelf.

Het anarchisme onderscheidt zich juist hierin van alle staatssocialistische partijen, dat het de door iedere richting noodzakelijk geachte centrale politieke macht als voorwaarde voor de omwenteling van kapitalistische naar socialistische maatschappij ontkent. Des te noodzakelijker is het daarentegen dieper in te gaan op dat geschrift van Marx waarin zijn anti-parlementarisme niet een tactische methode betreft maar samenhangt met een wezenlijke kritiek op de staat, te meer daar dit in het middelpunt van Lenins betoog staat. De verhouding tussen leninisme en marxisme kan hier slechts in zoverre ter sprake komen als nodig is voor een heldere uiteenzetting van het probleem in hoeverre en in welk verband ‘de vernietiging van de staat in het leninisme een rol speelt’.

Daarom dienen wij nader in te gaan op de "Burgeroorlog in Frankrijk" waarin, zoals Engels in zijn voorwoord schrijft, "de historische betekenis van de Commune van Parijs in korte, krachtige trekken is geschetst, zo scherp en waar als in de uitgebreide latere literatuur over dit onderwerp nooit meer is geëvenaard."

Er kan geen twijfel aan bestaan dat het briljante "Adres van de Generale Raad van de Internationale" over de Commune van Parijs, ‘cette négation désormais historique de l’Etat’(17), eigenlijk in het geheel niet in de constructie van het ‘wetenschappelijk-socialistische’ systeem past.

Voor een reconstructie van dit systeem laat de hoogst on-marxistische "Burgeroorlog" zich al in het geheel niet gebruiken.


Voor Lenins doeleinden moest het geschrift bovendien – zoals we nog zullen zien – volkomen willekeurig geïnterpreteerd worden. De Commune van Parijs heeft niets gemeen met de staatssocialistische leer van Marx, was daarentegen veel meer in overeenstemming met de ideeën van Proudhon en de federalistische theorieën van Bakoenin, Franz Mehring geeft dan ook onomwonden toe dat de opvattingen van Marx over de Commune eigenlijk een bevestiging zijn van de door Bakoenin onvermoeibaar herhaalde stellingen en hij herleidt zelfs de grote verbreiding van Bakoenins ideeën op de geweldige indruk die de Commune op de Europese arbeiders had gemaakt. (18)

Marx prees de Commune, die de moderne staatsmacht had gebroken en vernietigd en een overwinning betekende voor de beginselen van autonomie en vrije federatie. Hij schreef: "De arbeidersklasse kan niet eenvoudigweg de bestaande staatsmachine in bezit nemen om die voor haar eigen doeleinden in werking te stellen. De gecentraliseerde staatsmacht met haar alomtegenwoordige isntellingen – leger, politie, bureaucratie, geestelijkheid, rechterlijke macht, instanties die geschapen zijn naar het model van een systematische, hiërarchische arbeidsdeling – stamt uit de tijd van de absolute monarchie, toen zij de opkomende burgerlijke maatschappij tot machtig wapen diende in haar strijd tegen het feodalisme... In dezelfde mate waarin de groei van de moderne industrie de klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid toespitste, vergrootte en verdiepte, kreeg de staatsmacht steeds meer het karakter van een openbare macht ter onderdrukking van de arbeidersklasse, een mechanisme van de klasseheerschappij.

Na iedere revolutie die een vooruitgang van de klassenstrijd betekende, treedt het zuiver repressieve karakter van de staatsmacht duidelijker naar voren... De roep om de ‘sociale republiek’, waarmee het proletariaat van Parijs de Februarirevolutie (1848) inzette, gaf slechts uitdrukking aan het onbestemde verlangen naar een republiek die niet alleen de monarchistische vorm van klasseheerschappij moest beëindigen, maar de klasseheerschappij zelf. De Commune was de geëigende vorm voor deze republiek." (19)


Tegenover het opportunistische en reformistische sociaaldemocratische marxisme, tegenover Kautsky en Bernstein, wijst Lenin nadrukkelijk op deze uitlating van Marx: "de arbeidersklasse kan niet eenvoudigweg de bestaande staatsmachine in bezit nemen." Een stelling die onweerlegbaar moet bewijzen dat het juiste marxistische standpunt luidt: "de verovering van de staatsmacht waarover Marx steeds heeft gesproken, betekent niet de verovering van de politieke macht in de burgerlijk democratische staat; dit burgerlijk staatsmechanisme dient integendeel vernietigd te worden, omdat het niet voor de doeleinden van het proletariaat te gebruiken valt." In het in 1872 geschreven voorwoord bij de heruitgave van het "Communistisch Manifest" herhaalden Marx en Engels deze mening met de kanttekening dat het manifest in dit opzicht verouderd was. En in 1891 schrijft Engels in zijn inleiding van de "Burgeroorlog": "De Commune moest bij voorbaat erkennen dat de eenmaal aan de macht gekomen arbeidersklasse niet kon blijven werken met de oude staatsmachine", dat zij "dit oude, voordien tegen haar zelf aangewende repressiemechanisme moest liquideren." Het zou evenwel onjuist zijn, stelt Lenin, om deze weergave van de essentiële trekken en de historische betekenis van de Commune van Parijs op te vatten alsof Marx de vernietiging van de burgerlijke staatsmachine als de vernietiging van de staat als zodanig beschouwt en het centralisme bestrijdt.

Bernstein schreef onder meer – en terecht – dat de politiek inhoud van het program van Marx uit de "Burgeroorlog" op alle belangrijke punten de grootste overeenstemming met het federalisme van Proudhon vertoont. Dat is monsterachtig, schrijft Lenin, "Marx’theorieën over de vernietigging van de staatsmacht – van deze parasiterende uitwassen van de staat – met het federalisme van Proudhon te verwarren!

"Zeker, "Marx en Proudhon stemmen hierin met elkaar overeen, dat beiden voor een ‘vernietiging van het moderne staatsmechanisme zijn. Deze overeenkomst tussen het marxisme en het anarchisme (zowel Proudhon als van Bakoenin) willen de opportunisten noch de aanhangers van Kautsky inzien, op dit punt zijn zij immers het marxisme afgevallen. Marx onderscheidt zich van Proudhon juist inzake het federalisme (nog afgezien van de dictatuur van het proletariaat)... Marx is centralist. In zijn hier aangehaalde beschouwingen valt geen afwijking van dit standpunt te ontdekken. Alleen geesten met een kleinburgerlijk (20) ‘bijgeloof’ aan de staat kunnen de vernietiging van de burgerlijke staatsmachine voor de vernietiging van het centralisme aanzien."(21)

Een typisch voorbeeld van de manier waarop Lenin polemiseert in dit geschrift; dat trouwens overal waar van de "Burgeroorlog" van Marx en het anarchisme sprake is, een eindeloze reeks tegenstrijdigheden bevat. Dat Marx centralist is, is een waarheid als een koe, waar niemand, en zeker Bernstein niet, aan twijfelt. Het is juist de vraag of Marx dit ook in de "Burgeroorlog" is en dat had Lenin nu ten aanzien van dit problematische marxistische geschrift moet aantonen.

De poging in die richting is volledig mislukt.

Terwijl het al onjuist is te stellen dat de aangehaalde passages geen spoor van federalisme vertonen, is het nog minder juist dit ten aanzien van het niet-geciteerde te beweren. De laatste zin van het boven gegeven citaat – dat de Commune de geëigende republiek was, die niet slechts aan een bepaalde klasseheerschappij, maar aan de ‘klasseheerschappij als zodanig’ een eind moest maken – leidt reeds tot de conclusie dat het hier om de afschaffing van de staat zelf gaat, die immers volgens Marx’ en ook Lenins opvatting niets anders dan de uitdrukking van de overheersing van de ene klasse door de andere is.


De vraag is: waarom moest het burgerlijk staatsmechanisme vernietigd worden en waardoor wordt het vervangen?

Lenin haalt de volgende plaatsen bij Marx aan: "De Commune werd gevormd door de met algemeen kiesrecht verkozen stadsraden uit de verschillende wijken van Parijs. Zij droegen verantwoordelijkheid en waren ieder ogenblik afzetbaar. De meerderheid werd vanzelfsprekend gevormd door arbeiders of erkende vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. (...) De politie, voorheen werktuig van de staatsregering werd terstond van al haar politieke eigenschappen ontdaan en in een verantwoordelijk en steeds afzetbaar werktuig van de Commune veranderd. (...) Zo ging het ook met de ambtenaren uit alle andere bestuurslichamen. Van de Commmuneleden tot de lagere instanties werd de openbare dienst tegen arbeidsloon verricht. De rechten en representatiekosten van de hogere staatsfunctionarissen verdwenen met de funtionarissen zelf." (22)

Hier volgt Marx (door Lenin echter niet geciteerd): "De openbare ambtenaren waren niet langer privé-eigendom van de handlangers der centrale regering. Niet alleen het stadsbestuur, ook ieder voorheen door de staat te nemen initiatief werd in handen der Commune gelegd." Dit zou niet slechts voor Parijs moeten gelden, maar voor het gehele land. Na de vernietiging van de centrale regeringsmacht met als gevolg de afschaffing van het leger en de politie als werktuigen van de staatsregering, het verdwijnen van de bureaucratie, het breken van de clericale macht, het einde van elke inmenging van kerk en staat in de onderwijsinstellingen, verkiezing van de gerechtsdienaren die verantwoordelijk en afzetbaar zijn – na de vernietiging van ‘alle essentiële functies van de staat’ zou de weg vrij zijn voor een reorganisatie van de maatschappij op basis van de Commune; een volkomen federalistische organisatie dus.

Marx zegt verder (wederom niet door Lenin aangehaald); "De Commune van Parijs had vanzelfsprekend alle grote industriële centra tot voorbeeld moeten dienen. Wanneer de organisatie van de Commune in Parijs en de secundaire centra zou zijn ingevoerd, had de oude centralistische regering ook in de provincie spoedig moeten wijken voor het zelfbestuur van de producten."(23)

Volgens Marx lag het essentiële beginsel van de Commune dus in de vervanging van het politieke staatscentralisme door het zelfbestuur van de producenten, door een federatie van zelfstandige Communes (waarbij alle vroegere staatsinitiatieven zouden berusten). Het land behoorde niet langer van boven naar beneden geregeerd te worden, maar moest zich van nu af van beneden naar boven zelf regeren. "De Commune dient de politieke vorm van zelfs het kleinste dorp te zijn... De gemeenten uit ieder gewest zouden hun gemeenschappelijke aangelegenheden moeten regelen door een vergadering van afgevaardigden in de gewestelijke hoofdstad; deze gewestelijke vergaderingen konden dan weer gedelegeerden naar een nationaal congres zenden – deze waren ieder ogenblik afzetbaar en gebonden aan de instructies van hun kiezers."(24)

Van centralisme geen spoor.

Dit is echter maar schijn, schrijft Lenin, "want Marx heeft het hier in het geheel niet over federalisme in tegenstelling tot centralisme maar over de vernietiging van de oude bestaande burgerlijke staatsmachine."(25)

En nu volgt een ‘interpretatie’ van Lenin die slechts een bewuste vervalsing te noemen is: "De weinige maar belangrijke functies die een centrale regering dan nog overblijven, zouden niet afgeschaft moeten worden, maar opgedragen aan strikt verantwoordelijke ambtenaren van de Commune. De eenheid van de natie dient niet gebroken, maar integendeel georganiseerd te worden door de vernietiging van een staatsmacht die alleen maar op deze natie parasiteerde en er onafhankelijk en superieur tegenover wilde optreden, onderwijl pretenderend de belichaming van haar eenheid te zijn. Het gaat erom de zuiver repressieve instellingen van de oude regeringsmacht te onderdrukken: de met recht bestaande functies van deze macht moeten haar, die boven de maatschappij pretendeerde te staan, ontnomen worden en weer in handen komen van de verantwoordelijke dienaren van de maatschappij."

In deze ‘"Eenheid van de natie" ontdekt Lenin nu Marx’centralisme. Marx koos deze uitdrukking met opzet om het democratische ‘proletarisch centralisme’ tegenover het burgerlijke, militaire, bureaucratische centralisme te stellen. En tegenover Bernstein, die dit program van de Commune-organisatie als een proudhonistisch federalisme beschouwde, argumenteert Lenin om Marx’centralisme aan te tonen als volgt: "Bernstein kan zich eenvoudig niet voorstellen dat er een vrijwillig centralisme kan bestaan, een vrijwillig samengaan van de proletarische Communes met als doel de vernietiging van de bourgeoisie en de burgerlijke staatsmachine; als iedere kleinburger beschouwt Bernstein het centralisme als iets dat alleen van bovenaf door een leger van ambtenaren en militairen op te leggen en in stand te houden is."(26)

Erger dan Lenin het hier doet, kan met de feiten niet verdraaien en op hun kop zetten. Waar ieder argument ontbreekt, voert hij een nieuw begrip in en de situatie is gered. Het bewijs dat Marx centralist is, is ook voor de "Burgeroorlog", overtuigend geleverd: niet allen is hij centralist, maar zelfs een ‘vrijwillig centralist’. Alleen kleinburgers waren tot nu toe van mening dat het centralisme juist gekenmerkt wordt doordat het van boven naar onder werkt, verenigt, organiseert, opdringt, dicteert; Lenin heeft echter een nieuw centralisme ontdekt dat organisch van onder naar boven werkt, dat de zelfstandige initiatieven en de autonomie van de zich verenigende delen erkent, kortom: het fameuse ‘vrijwillig centralisme’ uit de "Burgeroorlog" dat men in het algemeen bij vergissing ‘federalisme’ noemde. (27)

Omdat de Communes zich tot een eenheid aaneen moesten sluiten, was volgens Lenins interpretatie noodzakelijkerwijs van centralisme sprake. Want Marx had erop gewezen dat het bij de Commune van Parijs niet ging om een herleving van de middeleeuwse communes die in zeker opzicht zelfstandige organisaties waren en slechts voorlopers van de staatsmacht die hen vernietigde; evenmin ging het om een bond van kleine staatjes: "De Commune-organisatie zou het maatschappelijke lichaam integendeel alle krachten teruggegeven hebben die waren opgeteerd door de parasiterende uitwas die de staat is en die voedsel uit de maatschappij onttrekt en haar vrije beweging remt. Alleen reeds door deze daad zou zij Frankrijks wedergeboorte op gang hebben gebracht."

In plaats van de door de staat opgedrongen eenheid moest de Commune-organisatie een organische eenheid scheppen door de federatie van Communes.

Lenin ziet in het federalisme niets anders - of wil er niets anders in zien – dan een separatistisch uiteenvallen in geïsoleerde delen, alsof het federalisme – OP ZICHZELF AL, het woord zegt het: federeren, verbinden, vereniging van afzonderlijke delen dus – iets anders inhoudt dan een ‘organisatie’ van de maatschappij op een rationele, organische en economische basis. Een eenheid zonder economische uitbuiting en zonder polieke onderdrukking, waarvoor de volledige vernietiging van de staatsmacht voorwaarde is. Van een vernietiging van de staat op zichzelf en van de centralisatie wil Lenin natuurlijk niets weten. Vandaar, ‘pour besoin de sa cause’, deze interpretatie zonder betekenis van een ‘vrijwillig centralisme’.

Nadat Lenin nu het centralisme in Marx’uiteenzetting heeft ingevoerd, gaat hij nog een stap verder en verklaart zelfs dat de Commune niet alleen een voorbeeld voor de vernietiging van de burgerlijke staat is, maar ook voor een nieuwe proletarische staatsmachine’. (28) Hierin zou juist een der verschillen tussen marxisten en anarchisten liggen: de anarchisten, die bij de vernietiging van de staat zweren, zouden in het geheel niet weten wat hiervoor in de plaats moet komen en hoe het proletariaat zijn macht zou moeten gebruiken. Een ander verschil bestond hierin dat de anarchisten de staat van vandaag op morgen willen afschaffen, terwijl de marxisten dit pas haalbaar achten na de vernietiging van de klassen door de sociale revolutie, als resultaat dus van de instelling van het socialisme dat tot het afsterven van de staat leidt.

De merkwaardige leninistische interpretatie van de "Burgeroorlog" van Marx had dus ten doel te bewijzen dat de leer van het ‘ware’ marxisme stelt:

(1) de burgerlijke staat moet vernietigd worden;

(2) er moet een nieuwe centralistische staatsmachine worden opgebouwd;

(3) deze ‘proletarische staat’ sterft af.

Dit zijn de drie belangrijkste punten ten aanzien van de rol van de staat in Lenins interpretatie van het marxisme – het zijn de drie essentiële elementen in de staatsleer van het marxisme-leninisme.


Voor ons onderzoek naar de verhouding van leninisme en bakoenisme was het nodig op de "Burgeroorlog" in te gaan en grote gedeelten te citeren, om duidelijk te maken in welk verband Lenin ze aanhaalt, en niet aanhaalt. Deze behandeling was nodig om Lenins geschrift te kunnen analyseren en de nu bereikte, schijnbaar paradoxale slotconclusie te begrijpen: het bewijs dat "Staat en revolutie" geen werkelijk anarchistische gedachtengangen bevat is geleverd onder verwijzing naar het feit dat Lenin zich voor zijn theorie TEN ONRECHTE op de anarchistische ideeën uiit de "Burgeroorlog" baseert.

Niet alleeen is Lenins interpetatie van de "Burgeroorlog" onjuist en vervalst, ook ieder beroep erop ter ondersteuning van zijn theorie waarvan het centrale beginsel een nieuwe buitengewoon gecentraliseerde staatsmacht is, is niet te handhaven, en wel ten aanzien van elk der drie kernpunten van zijn staatsleer. Of Lenins staatstheorie nu een gereconstrueerde marxistische leer is of niet, de "Burgeroorlog" is voor deze reconstructie niet te gebruiken; het blijft een ‘Fremdkörper’ in de leninistische leer van de proletarische staat – en zelfs een vervalst -, zoals het een Fremdkörper’ in het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx en Engels blijft.

Wij hebben er verschillende malen op gewezen dat en op welke gronden dit geschrift van Marx buiten het kader van het ‘marxisme’ valt. Wij voeren hier nog de getuigenis aan van een marxist die geen ‘sociaal-chauvinist’ was en evenmin tot de opportunisten en reformisten behoorde, maar veeleer tot die revolutionaire marxisten, de ‘neo-marxisten’ gerekend moet worden, waarvan Lenin, Trotzki en Rosa Luxemburg de bekendste vertegenwoordigers zijn. Franz Mehring schreef over de "Burgeroorlog": "Hoe intelligent deze uiteenzettingen op zichzelf ook waren, zij waren toch enigszins in tegenspraak met de opvattingen die Marx en Engels een kwart eeuw lang aangehangen en reeds in het "Communistisch Manifest" verkondigd hadden. Volgens deze theorie behoorde het verdwijnen van de met de naam ‘staat’ aangeduide politieke organisatie stellig tot de uiteindelijke gevolgen van de komende proletarische revolutie, maar toch alleen het geleidelijk verdwijnen. (...) Tegelijkertijd legden Marx en Engels echter de nadruk op het feit dat de arbeidersklasse om dit en de andere veel belangrijker doeleinden van de komende sociale revolutie te bereiken eerst de georganiseerde staatsmacht in bezit (...) moest nemen. Deze opvatting van het "Communistisch Manifest" valt echter niet in overeenstemming te brengen met de lof die het ‘Adres van de Generale Raad der Commune van Parijs’ toezwaaide, omdat deze begonnen was de parasiterende staat met wortel en tak uit te roeien."(29)

Deze kritiek van de biograaf van Marx maakt een te meer duidelijk dat de staatsvijandelijke uitlatingen van Marx en Engels over de Parijse Commune in geen enkel verband staan – en in geen verband te brengen zijn – met de plaatsen in hun andere geschriften waar gesproken wordt over een ‘afsterven’ van de staat’ een opvatting die, zoals we zagen, samenhangt met het geheel van het ‘wetenschappelijk socialisme’ en alleen binnen dit systeem te begrijpen valt. De Commune van Parijs greep plaats op een ogenblik waarop de economische voorwaarden voor de transformatie van particulier in maatschappelijk eigendom niet aanwezig waren. De Commune wilde, schreef Marx, het individueel eigendom tot een werkelijkheid maken "doordat zij de productiemiddelen, de grond en het kapitaal – nu vooral middelen voor de slavernij en de uitbuiting van de arbeid – omvormt tot alleen maar werktuigen van de vrije en geassocieerde arbeid."(3)

Zij centraliseerde de productiemiddelen dus niet in handen van de staat.

Doel van de Commune was niet de staat te laten ‘afsterven’, maar hem ‘van vandaag op morgen af te schaffen. De vernietiging van de staat was niet het onvermijdelijk eindresultaat van een wetmatig historisch-dialectisch proces waarin het tot heersende klasse geworden proletariaat de oude productieverhoudingen met geweld omverwerpt, en mèt deze productieverhoudingen de bestaansvoorwaarden voor de klassentegenstellingen als zodanig en daardoor zijn eigen klasseheerschappij doet verdwijnen. Het afstreven van de staat, kortom, is het marxisme bepaald door een hogere fase van de maatschappij, die op haar beurt weer bepaald is door een hogere productievorm. Het gaat om een historisch proces. De Commune van Parijs vernietigende de staat zonder ook maar één van de voorwarden te verwezenlijken die aan zijn verdwijnen in dit proces gesteld zijn.


De "Burgeroorlog" tot grondslag proclameren voor de ware leer van het marxisme over de staat is het gehele marxisme op zijn kop zetten, betekent de volledige ontkenning van zijn ontwikkeling vanaf het "Communistisch Manifest" tot en met "Het Kapitaal", de "Anti-Dühring" en het programmatisch getitelde hoofdstuk "Von der Utopie zur Wissenschaft".

Voor een reconstructie van Marx’theorie over het ‘afsterven’ van de staat - die, zoals Lenin terecht mocht stellen, door de opportunistische en reformistische sociaaldemocratie ‘vergeten’ is - kon deze zich dus niet op het program van de "Burgeroorlog" beroepen. Dit geschrift komt echter al even weinig in aanmerking ter ondersteuning voor de twee andere elementen van zijn staatsleer: de opbouw van een nieuwe staatsapparaat en de vernietiging van het oude. We hebben er op gewezen dat de vernietiging van de burgerlijke staat door de Commune niet to doel had deze door een andere staat te vervangen. De overeenkomst met Lenins theorie is maar schijn. Lenin wil de vernietiging van de BURGERLIJKE staat, de Commune streefde naar de vernietiging van de burgerlijke STAAT.

Het verschil in accent geeft een principieel onderscheid aan, een diametrale tegenstelling. Het met wortel en tak ‘uitroeien van de parasiterende staat’ had betrekking op de afschaffing van de staat als zodanig.

DOEL WAS NIET DE OPBOUW VAN WELK NIEUW STAATSAPPARAAT OOK, maar het VERVANGEN van de staat door een maatschappelijke organisatie op economische en federalistische basis.

DEZE VERVANGING VORMDE JUIST DE INHOUD VAN DE VERNIETIGING VAN DE STAAT.

Dat was niet alleen het doel maar ook het middel.

Daarom wordt bij Marx – in tegenstelling tot bij Lenin – nergens gesproken voer de noodzaak van een bijzonder ‘repressieapparaat’ voor de strijd tegen de bourgeoisie. De vernietiging van de macht van de bourgeoisie bestond hierin dat haar politiek, militair, juridisch en bureaucratisch staatsapparaat gebroken werd doordat haar alle essentiële machtsmiddelen ontnomen werden. Om zich te beschermen nam de nieuwe maatschappij bovendien een aantal maatregelen die de vorming van een neiuwe bureaucratische staatsmachine, het ontstaan van welk nieuw ‘repressieapparaat’ dan ook onmogleijk moesten maken. Engels begreep dat heel goed toen hij in het voorwoord van de "Burgeroorlog" schreef dat de Commune niet met het oude staatsapparaat kon blijven werken en twee maatregelen diende te treffen om te voorkomen dat zij de veroverde macht weer uit handen zou moeten geven: de uitschakeling van het oude, tegen haarzelf gebruikte onderdrukkingsapparaat enerzijds, en anderzijds het scheppen van waarborgen tegen haar eigen afvaardigden en ambtenaren door deze zonder uitzondering ieder ogenblik afzetbaar te verklaren. (31)

De Commune zag in dat zij niet alleen het oude staatsapparaat moest vernietigen, maar ook het ontstaan van een nieuw had te voorkomen.

De theorie van het ‘onderdrukkingsapparaat’ is niets anders dan een ideologie van het herstel van de politieke staatsdictatuur. De zogenaamde ‘overgangsperiode’ tussen het vernietigen van de burgerlijke en het ‘afsterven’ van de ‘proletarische staat’ is niets anders dan een vereeuwiging van het jacobijnse staatsbeginsel, het beginsel om te regeren dat, naar de woorden van Proudhon, samenvalt met de geschiedenis van het martelaarschap van het proletariaat.


De Bolsjewisten stelden zich steeds de verovering van de politieke macht tot doel. Waarschijnlijk legde Lenin indertijd de nadruk op het anachistische ‘einddoel’ mede met het oog op de anarchisten die een belangrijke en actieve rol in de revolutie speelden. Vast staat dat sommige anarchisten door de bewering dat het hier slechts een overgangstijd betrof, bezweken zijn voor de verleiding om actief deel te nemen aan de opbouw van de bolsjewistische staatsdictatuur. De verklaring dat deze overgangsstaat zou ‘afsterven’, was voor velen onder hen aanleiding om Lenin en zijn partij als bondgenoten te beschouwen. "Velen namen uiteindelijk zelf de fameuze ‘dictatuur van het proletariaat’ op de koop toe, omdat het kennelijk slechts om een overgangsperiode ging die ‘in het belang van de revolutie’ nu eenmaal niet te vermijden was. Men wilde of kon eenvoudig niet begrijpen dat juist de gedachte van een noodzakelijke en onvermijdelijke dictatoriale overgangsfase het grootste gevaar in zich bergt."(32)

Van een ‘afsterven’ van de staat is niet veel te merken geweest – tien jaar ‘overgangsfase’ waren voldoende om te bewijzen dat de dictatuur de dood van de revolutie is en bevestigen de woorden van Bakoenin, dat als men in naam van de revolutie een staat zou scheppen – al is het ook maar een voorlopige staat – men dan de reactie oproept. De vorming van een ‘proletarische staat’ heeft bovendien het bewijs geleverd dat de vernietiging van het ‘oude staatsapparaat’ langs deze weg volkomen onmogelijk is, omdat men noodzakelijkerwijs de essentiële elementen van de burgerlijke staat moet overnemen of herstellen.

Het ‘verbrijzelen’ van de staat is alleen mogelijk wanneer een principieel andere organisatie zijn plaats inneemt, en deze organisatie ontstond in de sovjets. De radenidee betekende zelforganisatie, autonome actie, zelfstandig initiatief van de arbeidende massa, die de noodzakelijke voorwaarde voor een socialistische opbouw van de maatschappij vormt. De zelfstandige organisatie van de arbeiders op economische basis uitte zich in de radenidee als de ontkenning van het staatsbeginsel, het regeringssocialisme en de theorie van de dictatuur van het proletariaat. Wij komen op de rol van de sovjets in de revolutie nog nader terug en zullen zien dat zij voor de bolsjewisten niets anders waren dan een middel om hun doel bereiken: de verovering van de staatsmacht en de monopolisering van de revolutie door de partij. De sovjets mochten hoogstens raderen zijn in hun nieuwe staatsapparaat. De in wezen anarchistische leuze "Alle macht aan de raden" betekende voor Lenin niets anders dan "Alle macht in handen van onze partij".

Het is dan ook even onjuist om in het leninisme een synthese van Marx en Bakoenin te zien – zoals van revolutionaire zijde wel een is beweerd (33) – als een ‘terugval’ in het bakoenisme.

"De aantijgingen tegen de bolsjewisten", verklaart Lenin reeds in mei 1917 in een rede over de agrarische kwestie, " de aanvallen van de kapitalistische pers, de beweringen dat wij anarchisten zijn, wijzen wij met kracht van de hand; wij beschouwen deze aanvallen als boosaardige leugens en laster. Anarchisten noemt men hen die de noodzaak van een staatsmacht ontkennen; wij zeggen echter dat deze zonder meer noodzakelijk is en niet alleen op dit moment in Rusland, maar in iedere staat zelfs wanneer hij in directe overgang naar het socialisme verkeert. Een sterke staatsmacht is zonder meer noodzakelijk!"(34)

Nooit is er in de bolsjewistische theorie sprake van een ontkenning van het staatsbeginsel of ook maar van een verzwakking van de functies van de staat, waardoor een vergelijking met het anarchisme gerechtvaardigd zou kunnen worden – het tegenovergestelde is het geval. Doel van de revolutie was voor de bolsjewisten steeds de verovering van de politieke macht, de staatsmacht. De revolutie moet een nieuw staatsapparaat creëren waardoor de dictatuur kan worden uitgeoefend. De verovering van de staatsmacht is niet eenvoudig verovering van de oude organisatie maar de schepping van een nieuwe.

"De revolutie vernietigt de oude macht en schept een nieuwe." (235)

Ook in het program van de Derde Internationale, aangenomen op haar eerste congres in 1919, wordt de noodzaak voor de opbouw van een nieuw staatsapparaat beklemtoond: "De overwinning van het proletariaat is gelegen in de desorganisering van de vijandelijke en de organisatie van de proletarische macht, die bestaat uit de vernietiging van het burgerlijke en de opbouw van het proletarische staatsinstrument."(36)

"Het probleem bestaat hierin", stelt het "Nieuwe Communistisch Manifest" van de Derde Internationale uit 1919, "wie in de toekomst de door de staat gecontroleerde productie zal beheren: de imperialistische staat of de staat van het overwinnende proletariaat." Dit houdt dus in dat het leninisme hier weer volkomen in overeenstemming is met de opvatting van Marx dat het proletariaat door middel van de staat de particuliere eigendom van de productiemiddeln in staatseigendom moet omzetten, zoals hij reeds in 1848 in het "Communistisch Manifest" verklaarde: het proletariaat zal zijn politieke macht gebruiken om de bourgeoisie langzamenrhand alle kapitaal te ontnemen, om "alle productiemiddelen in handen van de staat te centraliseren."

Marxistisch – en niet bakoenistisch – is de theorie dat het socialisme te verwezenlijken is door nationalisatie van de productiemiddelen, waarvoor de verovering van de politieke macht voorwaarde is. Of deze verovering van de politieke macht nu wel of niet de vernietiging van de ‘oude’ staatsmachine gepaard dien te gaan, of ze veroverd moet worden binnen het kader van de burgerlijke democratische staat of pas het gevolg kan zijn van de stichting van een ‘proletarische staat’, of dit langs parlementaire weg moet gaan of door middel van een revolutionaire opstand met ‘blanquistische’ methoden: deze vragen zijn van belang voor de verhouding tussen marxisme en leninisme, voor de interpretatie, reconstructie en ‘uitwerking’ van de leer van Marx, voor het verband tussen sociaaldemocratie en bolsjewisme. Zij zijn echter van geen belang voor de relatie tussen het marxisme – van welke schakering of interpretatie ook – en het ‘bakoenisme’, dat wil zeggen anarchisme en syndicalisme. Want juist het punt waarop al deze marxistische stromingen overeenstemmen: de opvatting van de noodzaak van een staatsapparaat, van de verovering van de politieke macht als ‘conditio sine qua non’ voor de verwezenlijking van het socialisme - juist die opvatting over de rol van de staat vormt het principiële onderscheid tussen hen en het ‘bakoenisme’.

Op dit punt gaan – al vóór het ontstaan van het bolsjewisme – de twee wezenlijk verschillende socialistische richtingen uiteen. Het is het principe dat ten grondslag ligt aan alle theoretische en praktische verschillen tussen de autoritaire en anti-autoritaire arbeidersbeweging waartussen geen nuanceverschillen en overgangsvormen bestaan of kunnen bestaan.

Het leninisme komt in ieder geval hierin met de orthodoxe marxistische leer overeen (en wel in tegenstelling tot de sociaaldemocratische revisionistische theorie), dat de staat na de ‘nationalisatie’ van de productie ‘afsterft’.

Want ook voor Lenin is het socialisme een ‘klassenloze’ maatschappij. (37)

En omdat de staat steeds uitdrukking van een klassenmaatschappij is, moet hij met de opheffing van de klassen verdwijnen.

"Het proletariaat heeft de staat maar tijdelijk nodig. Wat de afschaffing van de staat als doel betreft, onderscheiden wij ons dus in het gehele niet van de anarchisten."(38) Lenin onderkent het klassekarakter dat in de essentie van de staat verankerd ligt en daarmee de onverzoenlijkheid van socialisme en staat. Om de staatloze maatschappij mogelijk te maken moet evenwel volgens Lenin eerst een nieuwe staat worden gesticht, zodat de machtsmiddelen daarvan tegen de uitbuiters gebruikt kunnen worden. Om de klassen te kunnen afschaffen is een ‘tijdelijke dictatuur’ van de onderdrukte klasse nodig.

"Het proletariaat heeft de staat nodig", schrijft Lenin, "dat herhalen alle opportunisten, sociaal-chauvinisten en Kautskyanen als zijnde de leer van Marx; maar zij ‘vergeten’ dat deze staat het als heersende klasse georganiseerde proletariaat is en dat het proletariaat bovendien alleen behoefte heeft aan een afstervende staat, dat wil zeggen een staat die zo is ingericht dat hij terstond begint af te sterven en niet anders dan afsterven kan."(39) WAARIN nu precies het onvermijdelijke karakter van dit ‘onmiddellijk afsterven’ van de proletarische staat bestaat, wordt ons helaas in Lenins theorie niet duidelijk gemaakt. Terwijl de ‘dictatuur van het proletariaat’ in alle details uitvoerig beschreven wordt en de noodzaak ervan uitvoerig aangetoond, vindt men over deze voor de verwezenlijking van het socialisme beslissende vraag geen woord.

De feiten spreken een des te veelzeggender taal.

Bij de ‘recosntructie’ en ‘uitwerking’ van de marxistische leer heeft Lenin de opvatting van Marx over de staatloze maatschappij overgenomen. Marx heeft het klassekarakter en de rol van de staat zeer juist gezien en het socialisme nooit anders beschouwd dan als een klassen- en staatloze maatschappij. Zolang er in de maatschappij klassentegenstellingen bestaan, moet er een onderdrukte kalsse zijn. Zolang er klassentegenstellingen bestaan, bestaat de staat, die niets anders dan de uitdrukking ervan is, en daarom is de socialistische, dat wil zeggen klassenloze maatschappij alleen mogelijk door de schepping van een staatloze maatschappij en daarmee identiek. Na de val van de oude maatschappij zal er geen nieuwe klasseoverheersing bestaan die in een nieuwe politieke macht haar uitdrukking vindt.

"De voorwaarde voor de bevrijding van de arbeidersklasse is de afschaffing van iedere klasse, zoals de afschaffing van de standen voorwaarde voor de bevrijding van de Derde Stand, voor de burgerlijke orde was."(40)

Wij zagen hoe dit ideaal en doel van alle socialisten, de staatloze maatschappij waarin niet alleen de proletarische klasse maar de gehele mensheid haar vrijheid krijgt, waarmee het ‘rijk van de vrijheid’ begint, bij Marx niet de formulering was van een filosofische idee, maar het logisch eindresultaat van de economische ontwikkeling in de kapitalistische maatschappij. Het verloop van deze ontwikkeling was voor hem een dialectisch en wetmatig proces. Op grond van zijn geniale analyse van de kapitalistische economie had hij de wet van haar dialectisch proces ontdekt. Deze wet maakte hij absoluut; hij gold voor de geschiedenis die zich voor hem met ijzeren noodzaak ontwikkelde. Met de wet van het dialectische empirisme meende hij een historisch-dialectische wetmatigheid te hebben ontdekt en het verloop van de historische ontwikkeling te kunnen voorspellen. Maar dit proces verliep niet met de immanente noodzaak waaraan Marx geloofde. Het resultaat van zijn wetenschappelijk systeem, waarmee hij iedere ‘utopie’ meende te hebben overwonnen, was uiteindelijk een nieuwe ‘wetenschappelijke’ utopie.

De ontwikkeling van de staat die tot zijn logische zelfvernietiging moest leiden, was de ontwikkeling van een utopische dialectiek, het ‘afsterven’ van de staat een abstract-dialectische utopie.

De historische feiten bewijzen dat het proces in een andere EN WEL TEGENGESTELDE RICHTING verloopt.

Overal waar de arbeidersbeweging zich onder invloed van marxistische ideeën ontwikkelt, zien we dat niet de staat door de maatschappij, maar veeleer de maatschappij door de staat wordt opgeheven.

In plaats van een ontwikkeling naar een staatloze maatschappij zien we overal een versterking van de staat en al zijn machtsmiddelen zonder precedent. De verovering van de politieke macht roept overal een staatsdespotisme in het leven dat sterk gelijkt op dat van de burgerlijke dictaturen, er niet meer van te onderscheiden is en een dodelijke bedreiging voor iedere vorm van socialisme vormt.

De sociologische oorzaken van deze ontwikkeling, die zo volkomen tegengesteld aan de voorspelling van Marx is, kunnen hier maar even aangestipt worden. Gedeeltelijk liggen zij in het marxistische systeem zelf besloten. Doordat Marx het verdwijnen van de staat afhankelijk stelde van de nationalisatie van de productiemiddelen en deze weer van de verovering van de staatsmacht, moet de economische KLASSE die de klassentegenstelling door de socialisatie van de productiemiddelen dient op te heffen, worden vervangen door de POLITIEKE PARTIJ. Doel van de partij is immers de staat te veroveren en deze voor haar belangen te gebruiken. Op zichzelf kan de partij al nooit de organisatie van een klasse zijn, aangezien deze alleen op economisch terrein mogelijk is; en doordat zij al haar activiteit op de verovering van de staat richt, krijgt ze meer en meer een aan de staat gebonden karakter. Op de ‘weg naar de macht’ verandert zij volledig van karakter en doel. De decennia durende politieke concentratie op de staat blijft niet zonder invloed op de maatschappelijke ontwikkeling en niet zonder psychologische gevolgen voor de aanhangers van een beweging.

De idee van de staatloze maatschappij vindt in de realiteit van de maatschappelijke ontwikkeling noch in de ‘klassenstrijd’, niet in de actie en evenmin in de ideologie een aanknopingspunt: de gedachte is niet langer reëel, zij sterft af.

Het KARAKTER VAN DE PARTIJ brengt met zich mee dat de opheffing van de staat nooit haar doel kan zijn, want haar essentie ligt juist in de verovering, instandhouding en aanwending ervan.

Het is dan ook slechts een theoretische gevolgtrekking uit de feiten, wanneer wij zien dat nu, nadat alle activiteit van de sociaaldemocratie op de verovering van de macht gericht is geweest, nadat dit doel meer en meer verwezenlijkt werd en de partijfunctionarissen staatsposten in handen kregen, dat niemand meer denkt aan zoiets als het ‘afsterven’ van de staat, al was het maar in de verste toekomst.

De ‘marxistische’ staatsopvatting die op grond van deze reformistische en revisionistische activiteit is ontstaan, schuift nu ook in theorie de ‘utopie’ van de staatloze maatschappij van Marx terzijde. (41)

Tenslotte gaat de ideologie die de partijleiders op hun ‘weg naar de macht’ begeleidt, de democratische staat niet alleen beschouwen als de voorwaarde voor het socialisme, maar ziet zij in het socialisme niets anders meer dan deze ‘verder ontwikkelde staat’; het socialisme is ‘organisatie en bestuur’ en wel niet in de economische betekenis van het saint-simonisme, maar in de politieke zin: de staatsvorm van de democratische republiek.

De gebeurtenissen sinds het ontstaan van deze democratische staat, die na de revolutie in het leven werd geroepen, tonen aan dat deze staat geen ‘hefboom’ voor het (staats)socialisme is en nog veel minder een gusntige ‘basis’ voor de ontwikkeling naar het socialisme, maar veel meer – zoals ook de ontwikkeling van de Oostenrijkse republiek sinds 15 juli 1927 bewijst – een gunstige bodem voor de reactie en het fascisme.

Terwijl de revisionistische reformistische praktijk van de sociaaldemocratie er dus toe geleid heeft dat er zelfs theoretisch niet meer over de opheffing van de staat wordt gesproken en de staatloze – d.i. volgens Marx: de socialistische - maatschappij als een doelloze utopie uit haar leer is geschrapt, bewijst anderzijds de bolsjewistische praktijk dat de bolsjewistische proletarische staat even weinig neiging vertoont om af te sterven als de burgerlijk-democratische.

Of Lenin Marx juist heeft geïnterpreteerd is van geen enkel belang tegenover het feit dat zijn opvatting door de feiten volkomen is weerlegd.

De dictatuur zou volgens de bolsjewistische theorie een ‘voorbijgaand verschijnsel’ zijn en het ‘afsterven’ van de staat diende volgens Lenin ‘onverwijld’ te beginnen. Om deze ontwikkeling te bevorderen heeft men alle machtsmiddelen van de staat versterkt op een wijze als nooit tevoren en een staatsmacht gecreëerd die de oude tsaristische staat verre overtreft. Het is een eigenaardige methode om het afschaffen van de staat te beginnen met de versterking ervan en de vernietiging van alle tendensen die het verzwakken van de staat zouden kunnen bevorderen.

De ‘dictatuur van het proletariaat’ is niet omgezet in een tegen de voormalige uitbuiters gericht ‘onderdrukkingsapparaat’ maar in de heerschappij over de staat van een partij die de arbeidende massa’s opnieuw onderdrukt en economisch uitbuit.

"Onder de dictatuur van het proletariaat", schrijft de leninistische theoreticus Boecharin, "die slechts een tijdelijke instelling is, liggen de productiemiddelen uit de aard der zaak niet zonder meer in handen van de gehele maatschappij, maar in die van het proletariaat, van zijn staatsorganisatie. De arbeidersklasse, dat is de meerderheid van de bevolking, monopoliseert tijdelijk de productiemiddelen. Daarom heersen hier geen volledig communistische productieverhoudingen. Hier bestaat nog de maatschappelijke klassenscheiding: er is nog een heersende klasse, het proletariaat, een monopolisering van alle productiemiddelen door deze nieuwe klasse, een staatsmacht (proletarische macht) die haar vijanden onderdrukt. Naarmate de tegenstand van de vroegere kapitalisten, grondgrondbezitters, bankiers, generaals en bisschoppen echter wordt gebroken, gaat de maatschappijvorm van de proletarische dictatuur zonder revolutie over in het communisme."(42)

Dat is theorie.

Het is alleen niet juist dat de ‘arbeidersklasse, dat is de meerderheid van de bevolking’ de productiemiddelen monopoliseert: volgens de leninistische theorie wordt de dictatuur uitgeoefend door de ‘voorhoede’ van de arbeidersklasse, dat wil zeggen de bolsjewistische partij – om van de ‘meerderheid’ van de bevolking maar te zwijgen. De productiemiddelen behoren dus aan deze partij die de staat in handen heeft en door middel van de bureaucratie deze macht uitsluitend in haar eigen belang gebruikt.

Daarom kon de communist Max Eastman schrijven dat de volledige controle over de rijkdommen en de industriële productie van één zesde van het aardoppervlak zich in handen bevindt van ongeveer 1800 functionarissen van de Russische Communistische Partij. (43)

De feiten tonen aan dat er een nieuwe heersende klasse ontstaat die precies doet en doen moet wat de essentie van iedere klasseheerschappij uitmaakt, namelijk de uitbuiting van een onderdrukte klasse, wat tot uiting komt in de politieke onderdrukking door een nieuwe staat, de ambtenarenstaat, de BUREAUCRATENSTAAT.

En zoals voor de bolsjewistische partij ieder middel goed is om aan de macht te komen, zo is ook ieder middel gerechtvaardigd om de macht te behouden.

De staatsdictatuur, van de bolsjewistische partij bewees de juistheid van Bakoenins woorden, dat de staat altijd onverbrekelijk met de bevoorrechte klasse verbonden is, IN LAATSTE INSTANTIE MET DE BUREAUCRATIE, en dat een na de revolutie in het leven geroepen dictatoriale macht noodzakelijk tot een nieuwe staat en een nieuwe klasse moet leiden die het volk opnieuw zal gaan uitbuiten.

De merkwaardige theorie dat nota bene de staat, die volgens deze opvattingen uit de klassentegenstellingen ontstaat en tot doel heeft deze tegenstellingen in stand te houden, het geschikte instrument zou zijn om de klassen op te heffen en zo zichzelf overbodig te maken, heeft in de praktijk haar absurde karakter afdoende gedemonstreerd.

De staat heeft onder de bolsjewistische heerschappij zijn ware aard niet verloochend, de onvermijdelijke maatschappelijke en psychologische gevolgen van iedere dictatuur zijn ook bij de zogenaamde proletarische dictatuur niet uitgebleven.

De voorspellingen van Proudhon en Bakoenin dat een poging om het socialisme door middel van de staat te verwezenlijken de reactie moest oproepen, hebben hun bevestiging gevonden. Wie verwacht nog in ernst de verzwakking van de staatsinstellingen van een dictatuur die een weergaloos centralisme, bureaucratie en terrorisme als karakteristieke eigenschappen vertoont?

Om nu, na de ervaringen met de Bolsjewistische praktijk Lenins stelling te verdedigen van het ‘onmiddellijk afsterven’ van de proletarische staat die door zijn karakter alleen maar afsterven kàn – dat is niet alleen een zinloze theoretische abstractie maar gewoonweg boerenbedrog.

Het bankroet van het bolsjewistische communisme is meer dan het bankroet van een systeem. Dit faillissement in elk opzicht vormt een vernietigende kritiek op de opvattingen van een politieke revolutie en de methoden van hun autoritaire socialisme.

Het heeft op catastrofale wijze aangetoond dat het gebruik van bepaalde methoden niet van het karakter van deze methoden kan worden gescheiden. Er bestaat een ‘dictatuur van de middelen’ en daarom is bijvoorbeeld het middel van een dictatuur ter verwezenlijking van de vrijheid niet te gebruiken, net zo min als de staat een middel kan zijn om de staatloze maatschappij te bereiken. Een bepaald doel is niet met ieder middel te bereiken, ieder middel heeft bepaalde gevolgen: men kan het middel daarom niet onafhankelijk maken van het doel. Daarom zijn wij het eens met het eerste gedeelte van de beroemde zin van Bernstein, dat DE BEWEGING ALLES IS, maar wel in die zin dat de beweging onverbrekelijk met het ‘einddoel’ verbonden is, zich steeds op dit doel moet richten, erdoor geïnspireerd wordt, en de middelen die zij gebruikt om het doel te bereiken aan datzelfde doel dient te ontlenen. Ook het mateloze geweld en terrorisme van de bolsjewisten zijn slechts gevolgen van het bijgeloof aan de almacht van de politieke heerschappij en vormen van ‘ultimo ratio’ aan hun dictatuur.

Was Marx altijd nog de mening toegedaan dat aan de revolutie een revolutionarisering in de hoofden van de revolutionairen vooraf moest gaan, de blanquistische marxisten in het Rusland van vandaag menen dat men na de revolutie de revolutionairen dient te onthoofden. "Gij wilt de arbeid organiseren", schreef Proudhon in 1848 tegen de jacobijnse revolutionairen van zijn tijd, "en ge hebt geen ander werktuig dan het geweld, geen andere autoriteit dan de dictatuur, geen ander beginsel dan de verschrikking, geen andere theorie dan de bajonetten!": Er wordt van reformistisch-marxistische zijde op gewezen dat Marx wel van een dictatuur gesproken heeft, deze echter nooit beschouwde als de terroristische uitoefening van de macht door een minderheid, maar in de betekenis van de meerderheid, en dat de bolsjewistische theorie daarom niet in overeenstemming is met de leer van Marx. Hoe dit ook zij: met de opvattingen van Bakoenin evenwel nog veel minder!


De revolutionaire communist en klassieke samenzweerder uit de grote Franse Revolutie, Gracchus Babeuf, was de eerste vertegenwoordiger van de idee het communisme door staatsdecreten in te voeren en hij is de eerste geweest die tot dit doel de politieke macht wilde veroveren door middel van een staatsgreep van een goed georganiseerde minderheid. Zoals bij de meeste ideeën in de Franse revolutie het geval was, ging ook Babeuf bij zijn zienswijze uit van Rousseau’s theorie van de ‘natuurlijke gelijkheid’ en ontleende hij zijn communistisch program aan de moraalfilosofen uit de tweede helft van de achttiende eeuw: Morelly, Mably en deels ook Condorcet.

De revolutie die de voorrechten van adel en geestelijkheid had afgeschaft en daardoor het feodale staatssysteem vernietigde, had met de constitutie van 1791 wel een zekere rechtsgelijkheid geschapen, maar het volk nog geen gelijkberechtiging gegeven. Pas de grondwet van 1793 schafte de nieuwe kiesprivileges af en proclameerde de politieke vrijheid.

Deze grondwet, met als eerste artikel: "Het doel van de maatschappij is het algemeen geluk", trad zoals bekend nooit in werking, omdat zij ‘tijdelijk’ werd opgeschort om plaats te maken voor de dictatuur van Robespierre. De zogenaamde Terreur voltooide de revolutie, dat wil zeggen: zij legaliseerde de verworvenheden die de boeren door de directe actie hadden behaald: de definitieve afschaffing van de feodale rechten.

Het bewind van Robespierre, dat de eigenlijke macht van de bourgeoisie inluidde en het eigendom een wettige basis verschafte, schiep anderzijds niet alleen het nieuwe bezitsprivilege, de geldmacht, maar ook de politieke centralisatie die de weg vrijmaakte voor Napoleon en alle moderne staten ten voorbeeld strekte.

Het doel van Babeufs samenzwering was om de gelijkheid ook in het maatschappelijk leven tot een feit te maken, aangezien duidelijk was geworden dat de vrijheid niet zou kunnen worden verwezenlijkt zonder de opheffing van de ongelijkheid in het bezit.

Deze gelijkheid zou door het staatscommunisme gerealiseerd moeten worden. Productie en distributie dienden geregeld te worden door de met dictatoriale macht beklede regering. Niemand mocht iets uit de ‘nationale gemeenschap van goederen’ gebruiken wat hem niet door de overheid was verschaft; niemand zou meningen mogen verkondigen die niet eerst door de hoogste dictatoriale instanties op hun nut voor de republiek en de gelijkheid waren getoetst.

De bolsjewisten hebben dit project uiteindelijk in de praktijk omgezet. De decreten die Babeuf en zijn vrienden tot in de kleinste details voorbereidden, vormden een volmaakt staatscommunisme en bieden de aanblik van de meest troosteloze maatschappij die men zich denken kan.

Evenals de toekomstige staatswetten was ook de staatsgreep zelf minutieus voorbereid; verraad bracht echter de zaak aan het licht.

De samenzwering was gericht tegen het Directoire dat na de contrarevolutie van de 9de Thermidor (27 juli 1794) en de val van Robespierre de macht in handen had.

Het was het bewind van de ‘burgerlijke republiek’ dat de politieke voorrechten van de bourgeoisie herstelde en de grondwet van 1793 weer afschafte.

Deze contrarevolutionaire regering moest ten val worden gebracht en de constitutie van 1793 werkelijk uitgevoerd.

Het ging evenwel niet louter om een nieuwe regering: Frankrijk diende definitief goede wetten te krijgen, die het algemeen geluk en de universele gelijkheid moesten verwezenlijken – het middel hiertoe was de dictatuur.

Men had het voorbeeld van de dictatoriale centrale politieke macht van zeer nabij gadegeslagen en bewondernd. Het ging nauwelijks om een verandering of verbetering van de jacobijnse dictatuur: zij was voltooid.

Filippo Buonarroti, die aan de samenzwering deelnam en lid was van het ‘geheime Directoire’, heeft haar geschiedenis later in alle details beschreven. Zijn in 1828 verschenen boek biedt de interessantste inzichten in de psychologie van deze babouvistische samenzweerders en kan tot op de huidige dag beschouwd worden als een klassiek leerboek voor de bestudering van de dictatuur.

Buonarroti beschrijft uitvoerig de voorbereidingen voor de staatsgreep. Men was het er over eens dat na de val van de regering een nieuwe autoriteit in het leven moest worden geroepen. In welke vorm?

Een algemene verkiezing was te gevaarlijk omdat het volk, vervreemd van de instellingen van de ‘natuurlijke orde’, niet in staat zou zijn de mannen te kiezen die het naar de toestand van de oorspronkelijke gelukkige maatschappij konden terugvoeren.

De revolutie heeft afdoende bewezen, voegt Buonarroti eraan toe, dat het volk niet de juiste mannen weet te kiezen en dat er voor de uitoefening van een revolutionaire autoriteit een aantal wijze en moedige mannen nodig is om het volk definitief te bevrijden en de invloed van de vijanden van de gelijkheid.

‘Voorlopig’ dus een dictatuur.

Wie moest deze uitoefenen?

Een zwaarwegend probleem dat niet altijd even gemakkelijk op te lossen is, zoals de ontwikkeling van de sovjetdictatuur bewijst.

Een van de leden, Babeufs vriend Darthé – de enige die met Babeuf ter dood veroordeeld werd – was voorstander van een persoonlijke dictatuur. De voordelen werden erkend, maar de nadelen zouden groter zijn: de moeilijkheid van de keus (!), de vrees voor misbruik en tenslotte de schijnbare overeenkomst met het koningschap en de bijna onoverkomelijk geachte moeilijkheid om een dergelijk vooroordeel te overwinnen.

Op deze gronden besloot men de macht in handen te leggen van een kleine groep. (44) Deze dictatuur zou na de verovering van de politieke macht de decreten moeten uitvaardigen en het communisme verwezenlijken. Het is deze idee die de poging tot vestiging van een jacobijns-babouvistische dictatuur haar betekenis verleent.

Dit ‘decreten-socialisme’ vormt sindsdien een essentieel bestanddeel van alle autoritair-socialistische systemen.

Buonarroti’s boek eofende grote invloed uit op de geheime genootschappen die zich, gedeeltelijk met republikeinse doelstellingen, onder de regering van Louis Philippe hadden gevormd.

Onder leiding van Barbès en Blanqui ontstonden sinds 1835 ‘blanquistische’ samenzweringen volgens het systeem en de doeleinden van Babeuf.

Deze ideeën waren het ook die de vermeende ‘bakoenist’ Tkatsjow in Rusland propageerde en in het bolsjewisme, niet alleen in zijn einddoel maar ook in zijn methoden, ja zelfs woordelijk in de decreten een wereldhistorische realisering vonden.

Het is dus niet zozeer de conspiratieve methode van de staatsgreep die de essentie van deze theorieën uitmaakt, als wel het gebruik van de door middel van deze methoden te veroveren politieke macht.

Hoewel Marx zijn vroegere zuiver blanquistische opvattingen heeft gedementeerd, de verovering van de politieke macht aan bepaalde maatschappelijke, van de productieverhoudingen afhankelijke voorwaarden verbond, en deze verovering bovendien niet meer als de taak van een partij maar als die van een klasse beschouwde, bleef toch de kern van het blanquisme, het geloof aan de almacht van de politieke macht, ongewijzigd bestaan. Marx geloofde wetenschappelijk te hebben gezegevierd over de theorieën van de grote socialistische denkers, van de Saint-Simonisten, van Fourier, Owen en Proudhon, die het er allen over eens waren dat de maatschappij moest worden veranderd door associatie en coöperatie.


In zijn klassieke geschrift over het revisionisme heeft Bernstein op de sterke blanquistische tendensen bij Marx en Engels gewezen. Want de kern van het blanquisme ligt niet in de theorie van het geheime genootschap of in die van de putsch. Wie het louter zou beschowuen als de idee van het ontketenen van een revolutie door een kleine, volgens weloverwogen plannen opererende revolutionaire partij, zou zich op de uiterlijkheden verkijken. Dit is slechts een methodisch vraagstuk en gedeeltelijk afhankelijk van de omstandigheden.

Verwerping van het putschisme betekent daarom nog geen emancipatie van het blanquisme. (45) "Het blanquisme is meer dan de theorie van een methode; de methode is eerder een uitvloeisel, een product van de dieper liggende theorie. En deze nu is doodeenvoudig, de theorie van de onmetelijke scheppende kracht van de revolutionaire politieke macht en de uitdrukking ervan, de revolutionaire onteigening."(46)

Wat de economische mogelijkheden voor het benutten van de politieke macht betreft, blijven Marx en Engels bij hun vroegere blanquistische leer die aansluit bij 1793 en 1796, bij Robespierre en bij Babeuf.

De juistheid van dit betoog is evident, men kan het slechts aanvullen.

De essentie van het blanquisme ligt niet in de putschistische methode maar in de theorie van de omvorming van de maatschappij door middel van een revolutionaire politieke macht. Het gaat om de invoering van het socialisme door staatsdecreten. En daarom is het niet van doorslaggevende betekenis welke staatsvorm deze decreten uitvaardigt. Zoals de METHODE van de verovering van de politieke macht voor de essentie van het blanquisme van ondergeschikt belang is, zo is ook de VORM VAN DE POLITIEKE MACHT niet beslissend voor de essentie van het decretensocialisme.

Dat het socialisme door de staat moet worden verwezenlijkt – dat is de wezenlijke overeenkosmt tussen alle autoritair-socialistische systemen, dat is het punt waar sociaaldemocratie en bolsjewisme elkaar raken; dat is de kern van het marxisme. De bolsjewisten hebben niet alleen de blanquistische tendensen in het marxisme weer in ere hersteld, maar ook essentiële delen van het blanquisme en babouvisme zelf.

Dit wordt door henzelf overigens niet ontkend; Trotzki heeft bijvoorbeeld op de overeenkosmt gewezen.

De bewering van Kautsky, als zou het bolsjewisme de door Marx bestreden en weerlegede anarchistische, anti-politieke opvattingen van Proudhon weer opgewarmd hebben, wordt door Trotzki als de in theoretisch opzicht "meest schaamteloze bewering" in Kautsky’s "geleerde smaadschrift" afgewezen: "Met veel meer recht had Kautsky ons kunnen vergelijken met de tegenstanders van de proudhonisten, de blanquisten, die de betekenis van de politieke macht begrepen en de verovering ervan niet bijgelovig afhankelijk maakten van de formele kenmerken van de democratie."(47)

Hoe de verhouding tussen de blanquistische en marxistische opvattingen binnen het bolsjewisme ook is, met het bakoenisme heeft het in geen geval iets gemeen. Er is niets dat Bakoenin meer bestreden heeft dan juist de jacobijnse beginselen over de revolutie en de staat, dan juist de mening dat de verovering van de politieke macht maatschappelijke omwentelingen tot stand zou kunnen brengen, dat de weg naar het socialisme en de vrijheid ooit door de staat zou kunnen worden bespoedigd.

Wanneer Bakoenin de revolutionaire opstand niet verwierp, in het bijzonder in het geval van Rusland – "de bevrijding langs wetenschappelijke weg is ons onmogelijk gemaakt" – dan waren deze revoltes toch geen staatsgrepen ter verovering van de staatsmacht, maar moesten zij integendeel leiden tot een volledige "vernietiging van de Moskouse staat", de onontkoombare voorwaarde voor de opbouw van een nieuwe maatschappelijke organisatie.

Even onjuist is het om Bakoenins plannen voor een geheime organisatie van revolutionairen te vergelijken met de ‘geheime genootschappen’ van de babouvisten en blanquisten.

Bakoenin meende door zulke clandestiene organisaties zijn libertaire doeleinden, de vernietiging van de staat en van iedere staatsmacht, naderbij te kunnen brengen, een zienswijze die alleen uit zijn leven en zijn tijd te verklaren en te begrijpen is. Maar zijn doel bleef tegengesteld aan dat van alle politieke samenzweerders uit de jacobijnse school, de instelling van een revolutioanire dictatuur. (48)

De dictatuur stond voor Bakoenin gelijk met de ontkenning van het socialisme.

Als geen ander socialistische denker vóór of na hem – behalve misschien ‘ons aller grote, ware leermeester Proudhon’ – begreep hij de onverbrekelijke samenhang van vrijheid en gelijkheid.

De zuiver politieke vrijheid was voor hem een vrijheid van de slavernij en hij begreep met de jacobijnse communist Babeuf dat vrijheid zonder economische gelijkheid een frase bleef. De ervaring van een halve eeuw Franse revoluties had hem geleerd dat vrijheid niet door politieke maar alleen door economische gelijkheid te verwezenlijken is, door de afschaffing van alle politieke en economische privileges.

Ook voor hem was gelijkheid een eerste voorwaarde, dan pas was de vrijheid mogelijk, omdat iedere vrijheid zonder gelijkheid een privilege zou betekenen, de heerschappij van een klein aantal en de slavernij van een grote meerderheid.

Bakoenins filosofie heeft het vrijheidsbegrip als uitgangspunt; dit was voor hem evenwel geen abstract of metafysisch maar een menselijk, dat wil zeggen maatschappelijk begrip. Hij begreep dat om vrij te kunnen zijn, vrijheid van allen nodig is, en dat de vrijheid daarom geen INDIVIDUELE maar een SOCIALE categorie is.

Pas door de vrijheid van de anderen wordt de vrijheid van ieder individu bevestigd en vergroot. Om vrij te kunnen zijn moet men door vrije mensen omgeven zijn door hen als vrij erkend worden. Bakoenin stond op de bres voor economische en maatschappelijke gelijkheid omdat hij wist dat zonder deze gelijkheid zowel de vrijheid, gerechtigheid, menselijke waardigheid, moraliteit en welstand voor het individu als de welvaart van de volken steeds evenzovele leugens zouden zijn.

Deze opvatting vormt de rode draad door alle werken van Bakoenin; een tweede idee, hiermee ten nauwste verbonden, is dat aan de andere kant gelijkheid niet zonder vrijheid kan bestaan. Een gelijkheid zonder vrijheid was voor Bakoenin een heilloze fictie, door bedriegers in het leven geroepen om domkoppen te misleiden.

"Als gezworen aanhanger van de vrijheid, deze conditio sine qua non van de mensheid", schreef hij, "ben ik van mening dat de gelijkheid haar basis moet vinden in de spontane organisatie van de arbeid en het collectief eigendom van de producerende associaties die vrij in communes georganiseerd en gefedereerd zijn, in de even spontane federatie van communes – maar niet in de hoogste bevoogdende activiteit van de staat."(49)

Onder gelijkheid zonder vrijheid verstond hij een staatsdespotisme, en: "de staat kan geen dag bestaan zonder tenminste één uitbuitende en bevoorrechte klasse te tellen: de bureaucratie."

De samenzwering van Babeuf en alle soortgelijke pogingen moesten wel mislukken, omdat de gelijkheid zich in al deze systemen met de macht en autoriteit van de staat verbond en bijgevolg de vrijheid uitsloot.

Zoals Proudhon al had gezegd, zou de meest rampzalige denkbare verbinding die zijn waarin socialisme en absolutisme zich verenigden, waarin het streven van het volk naar economische bevrijding en materiële welstand hand in hand zou gaan met de dictatuur en concentratie van alle politieke en sociale macht in de staat.

"Moge de toekomst ons dus behoeden voor de gunsten van het despostisme", vervolgt Bakoenin, "maar laat ze ons werkelijk redden van de verderfelijke en afstompende gevolgen van het autoritaire, doctrinaire of staatssocialisme. Laten we socialisten zijn, maar nooit kuddevolken worden. Gerechtigheid, alle politieke, economische en maatschappelijek gerechtigheid is alleen te vinden op de weg van de vrijheid. Buiten de vrijheid kan niets levends en menselijks bestaan en een socialisme dat haar uitbant of niet als enig scheppend beginsel en uitgangspunt aanvaardt, zou ons direct terugvoeren tot slavernij en bestialiteit."(50)

Daarom bestreed Bakoenin de opvatting van de autoritaire communisten, dat een sociale revolutie gedecreteerd en georganiseerd zou kunnen worden door een dictatuur of een uit een politieke revolutie ontstane wetgevende vergadering.

De maatschappij zou pas na de afschaffing van de staat – eerste en onontkoombare voorwaarde voor een werkelijke bevrijding - anders georganiseerd kunnen worden; maar niet van boven naar onder, volgens een gedroomd plan, of middels door een dictatoriale macht uitgevaardigde decreten. Dit zou slechts tot de oprichting van een nieuwe staat leiden en bijgevolg tot de vorming van een heersende aristocratie, dat wil zeggen van een hele klasse van lieden die met de massa van het volk niets gemeen hebben, maar zeer zeker opnieuw zouden beginnen het volk uit te buiten en te onderwerpen onder voorwendsel van het algemeen belang of om de staat te redden. (51)

In een program dat afgedrukt is in de ‘Alliance’-brochure die de overeenkomst tussen bekoenisme en bolsjewisme zou moeten bewijzen, vat Bakoenin het probleem in één pregnante zin samen: "De overwinning van de jacobijnen of de blanquisten zou de dood van de revoltuie betekenen."

En in het aldaar afgedrukte ‘Program en doelstellingen van de revolutionaire organisatie’ volgt de scherpst denkbare afwijzing van het latere bolsjewisme: "Wij zijn de natuurlijke vijanden van deze revolutionairen – toekomstige dictators, reglementeerders en bevoogders van de revolutie – die zelfs nog vóór dat de monarchistische, aristocratische en burgerlijke staten vernietigd zijn, reeds dromen van de schepping van nieuwe, revolutionaire staten, even centralistisch en despostisch als de huidige – die zó gewend zijn aan een door een willekeurig gezag van bovenaf opgelegde orde en zo’n vrees hebben voor wat hen als wanorde voorkomt (...) dat zij, nog vóór dat de revolutie een goede en heilzame wanorde heeft voortgebracht, al dromen van haar einde en knechting door een willekeurig gezag, dat met de revolutie niets gemeen heeft dan de naam, maar inwerkelijkheid niets anders is dan een nieuwe reactie omdat zij in feite de volksmassa’s, geregeerd door decreten, opnieuw tot gehoorzaamheid, passiviteit, tot de dood veroordeelt, dat wil zeggen slavernij en uitbuiting door een nieuwe quasi-revolutionaire aristocratie."(52)


Door decreten vernietigt men niets, schreef hij in "Empire-knouto-germanique".

Integendeel, decreten en alle handelingen van de autoriteit versterken alleen wat zij willen vernietigen. De reactie dient met feiten en niet met decreten te worden verslagen. Daarom was Bakoenin een tegenstander van de staat, reactionair of zogenaamd revolutionair, en ook tegen iedere staat in een overgangsfase van de revolutionaire periode, tegen iedere marxistisch-leninistische ‘afstervende, ‘proletarische staat’.

"Wanneer men in naam van de sociale revolutie een staat wil vormen, al was het maar een tijdelijke, dan roept men de reactie op en maakt de weg vrij voor het despotisme, niet voor de vrijheid; voor de oprichting van het voorrecht tegen de gelijkheid."

De aantijgingen dat Bakoenin een ‘voorloper’ zou zijn van het bolsjewisme zijn door deze citaten, die op iedere bladzijde van zijn werk te vinden zijn, voldoende weerlegd. De Volledigheid en exactheid van zijn weerlegging van theorie en praktijk van het bolsjewisme vormt een unicum in de socialistische literatuur en zou zelfs aanleiding moeten zijn tot de verbazing van de historici.


Toen Lenin op 18 april 1917, daags na zijn komst in Petrograd, zijn eerste redevoering in de sovjet hield en zijn politiek program uiteenzette, moet de sociaaldemocraat Goldenberg hebben opgemerkt: "Lenin stelt hier zijn kandidatuur voor een troon in Europa die al dertig (sic) jaar vacant is: de troon van Bakoenin! In Lenins nieuwe woorden proeft men oude waarheden, de overwonnen waarheden van het primitieve anarchisme."

Dr. Elias Hurwicz, die dit op pagina 76 van zijn "Geschichte der jüngsten russischen Revolution meedeelt, noemt het een ‘geestelijke’ opmerking; terwijl uit de bronnenopgaaf blijkt dat hij Nettlau’s grote Bakoenin-biografie kent.

De kennis die de theoretici van het ‘wetenschappelijke socialisme’ de ontdekkers van de bolsjewistische terugval in het bakoenisme over het anarchisme bezitten, is nochtans, mogen we rustig vaststellen, met de ‘Alliance’-brochure uitgeput.

Hoe geestrijk de opmerking over Bakoenins troon ook mag zijn, zij kan een kritisch onderzoek even weinig doorstaan als de minder geestrijke beweringen over ‘terugval’ en ‘verwantschap’. Dat de sociaaldemocraten een primitief anarchisme, waarover de meest primitieve kennis hen kennelijk ontbreekt, hebben overwonnen, geloven we graag. Maar Bakoenin’s ‘waarheden’ zijn onvergankelijk: niet omdat het autoritaire orakelspreuken of onaantastbare dogma’s zijn, maar omdat de idee van deze waarheden een uitdrukking is van de diepste zin van het leven en aan een onoverwinnelijke levensbron ontsprint: de drang naar werkelijke menselijke bevrijding. Daarom zijn Bakoenins ideeën na een halve eeuw wel door sociaaldemocraten maar nog niet door de geschiedenis overwonnen.

Het was dan ook nauwelijks de moeite waard geweest het uitvoerige bewijs te leveren van de onjuistheid van een bewering van sociaaldemocratische historici en theoretici als hiermee niet tegelijkertijd iets belangrijkers was aangetoond, namelijk hoezeer de geschiedenis Bakoenin in het gelijk heeft gesteld.

Zijn geschriften - waarin hij steeds opnieuw de nadruk legde op de onvermijdelijke nederlaag van het socialisme door staat en dictatuur - laten zich tegenwoordig lezen als een kritisch commentaar op de historische gebeurtenissen van de Russische Revolutie en haar tragische ondergang in de bolsjewistisceh staatsdictatuur.


BAKOENIN OP CD-ROM

Al Michael Bakoenins getraceerde werk/correspondentie staat op CD-Rom; met een effectieve zoekfunctie kan men zijn of haar vragen gericht beantwoord krijgen. De CD-Rom werd uitgegeven door Edita-KNAW, , Postbus 19121, !000 GC Amsterdam – e-mail: ‘edita@bureau.knaw.nl’, alwaar U daar tegen betaling van F 995,-- (ISBN 90 6984 303S) eigenaar van de CD-Rom kunt worden.

Inlichtingen: website: www.knaw.nl/bakunin.

Gratis is de CD-Rom te raadplegen: Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Cruquiusweg 31, 1019 AT Amsterdam – telefoon: 020-6685866, fax: 020-6654181 – ‘www.iisg.nl’ - ‘inf.gen@iisg.nl’


NOTEN EN LITERATUURVERWIJZINGEN

1. Dmitrij Gawronskij, "Die Bilanz des russischen Bolschewismus", Berlijn 1919, p. 36.

2. H.Cunow, "Die Marxsche Geschichts-, Gesellschafts- und Staatauffassung", Berlijn 1923, bd. 1, p. 335.

3. "Kommunismus und Bakunismus". ‘Die Bakunisten an der Arbeit’, von Friedrich Engels. Dritter Neuddruck mit einer Einleitung von Franz Diedrich, Berlijn 1920. Kautsky beveelt, in "Terrorismus und Kommunismus", de studie van dit plamflet sterk aan: het bolsjewisme "wordt er in veel opzichten voorvoeld".

4. De brochure verscheen in het Duits onder de colportagetitel "Ein Komplott gegen die Internationale Arbeiter-Assoziation". In de nieuwe uitgave kreeg ze een niet minder sensationele titel, een hoofdstuk op zichzelf: "Marx oder Bakunin? Demokratie oder Diktatur?" ‘Ein Kampfschrift gegen den Vorlaüfer des Bolschewismus’. ‘Zeitgemässe Neuaufgabe der Berichte an die sozialsitische Internationale von Karl Marx und Friedrich Egnels’. (‘Die Allainz der sozialistischen Demokratie und die Internationale Arbeiter-Association’) Mit einem Geleitwort und Erlaüterungen herausgegeben von Wilhelm Bloss, Stuttgart 1920, 96 pp.

5. Karl Marx, "Das Eland der Philosophie", 6de druk, p. 163.

6. Engels, "Anti-Dühring’, 8ste druk, p. 138.

7. Karl Marx, "Das Kapital", Berlin 1922, p. 645.

8. Franz Oppenheimer, "System des Soziologie", bd. II, "Der Staat", Jena 1926.

9. Lenin, "Aus einem unveröffentlichen Vortrag über den Staat", ‘Inprekorr’, 10 janauri 1929.

10. I. Luppol, "Lenin und die Philosophie’, Wenen 1929, p. 150.

11. Lenin, "Staat und Revolution", Belb-Bern 1918. Vgl. bovendien Lenin, "Die proletarische Revolution und der Renegat Kautsky, in de verzamelband ‘Kundgebungen’, Berlijn 1920, pp. 5-12; I. Luppol, op. cit. hfdst. V; Lenin, "Die Diktatur des Proletariats", Leipzig 1919.

12. I. Luppol, op. cit. p. 153.

13. Lenin, "Proletarische Revolution", p. 57. Vgl. ook "Staat und Revolution", p. 165.

14. Michael Bakoenin, "Gesammelte Werke´, Berlin, ‘Der Syndikalist 1921-1924’, 3 Bände (Herdruk; Topos Verlag, Vaduz/Liechtenstein, 1978) Bd. III, p. 248.

15. Jaeckh, "Die Internationale", Leipzig 1904, p. 124.

16. "Die Erste Internationale", ‘Sonderheft Arbeiter Literatur", Wenen 1924, p. 46.

17. ‘Deze voortaan historische negatie van de staat’(Bakoenin,‘Oeuvres, IV’, Parijs 1910, p. 496) Waar er hier over de Parijse Commune wordt gesproken, gaat het – ook bij Marx – niet zozeer om de historische feiten als wel om de interpretatie ervan. "De Commune-opstand van Parijs heeft de sociale revolutie ingeluid. De betekenis van deze revolutie ligt werkelijk niet in wat zij heeft getracht te bereiken, nogal zwak met de middelen en de tijd waarover zij beschikte, maar in de ideeën die ze in beweging zette, in het duidelijke licht dat ze op de ware natuur en het doel van de revolutie wierp"(Bakoenin, ‘Werke, III’, p. 24).

18. Franz Mehring, "Karl Marx, Geschichte seines Lebens", 4de druk, 1923, p. 461.

19. Karl Marx, "Der Bürgerkrieg in Frankreich", Berlijn 1919, pp. 46, 47, 49.

20. "Het doet bepaald komisch aan, wanneer Lenin en zijn aanhangers niet moe worden om alle socialistische richtingen die hen niet aanstaan als ‘kleinburgerlijk’ af te doen. Dezelfde lieden die zelf tot over hun oren in de politieke ideologie van het kleinburgerdom hopeloos zijn blijven steken!"(Rudolf Rocker, "Der Bankerott des russischen Staatskommunismus´, Berlijn 1921, p. 27).

21. "Staat und Revolution", p. 79.

22. "Bürgerkrieg", p. 49.

23. Ibid. p. 49.

24. Ibid. p. 49.

25. "Staat und Revolution", p. 78.

26. Ibid., p. 80.

27. James Guillaume merkte eens tegen De Paepe op: "Een ‘federatie van communes een ‘staat’ te noemen betekent een cirkel geen cirkel, maar een rond vierkant noemen. De nieuwe anti-autoritaire maatschappij zou zo volkomen anders zijn dan de oude, dat het een verschrikkelijke verwarring betekende om haar dezelfde naam te geven. Alle ‘kenmerken’ van de politiek organisatie van de maatschappij: regering, autoriteit, klasseheerschappij, politieke instellingen, alle elementen die het begrip staat vormen, ‘ontbreken’ daar juist. Vgl. Guillaume, "L’Internationale, III", Parijs 1909, p. 230-231.

28. "Staat und Revolution", p. 174.

29. Franz Mehring, op. cit. p. 460.

30. "Bürgerkrieg", p. 53.

31. Ibid. p. 14.

32. Rudolf Rocker, op.cit. p. 30.

33. Vgl. Franz Pfemfert in "Die Aktion" (‘Lenins Tod’); Lenin zou een synthese van Marx en Bakoenin zijn; Hans Müller, "Michael Bakunin" Zürich 1929, p. 29.

34. Lenin, "Sämtliche Werke, bd, XX, II", Wenen 1928, p. 13.

35. N. Boecharin en E. Preobrajenskij, "Das ABC des Kommunismus", Wenen 1920, p. 66. Steklow (1873-1941) presenteerde in 1926, tijdens een herdenkingsbijeenkomst naar aanleiding van de 50-jarige sterfdag van Bakoenin georganiseerd door de communistische Academie met de assistentie van marxistische historici, een rapport waarin hij probeerde – zij het in algemene termen – Bakoenin en het bolsjewisme met elkaar te verzoenen. Hij wilde Bakoenin ook vooral zien als een voorloper van Lenin wat betreft het nationaliteitenvraagstuk, omdat Bakoenin in 1868 het onvoorwaardelijk recht geëist had voor de onafhankelijkheid van Finland, Polen, de Oekraïne en de Baltische provincies en zich verzet had tegen het centralisme van Groot-Rusland en een federatie voorstond. Kortom, aldus Steklow, hij heeft de federatie van Sovjetrepublieken voorspeld. Daarentegen heeft de Russische historicus Viacheslaw Polonski (1886-1932), die vanaf 1923 een reeks van artikelen betreffende de biografie van Bakoenin heeft gepubliceerd – onder meer de eerste correcte uitgave van "De Biecht" – de opvatting van Steklow bestreden. Volgens hem kan het concept van de Sovjetmacht op geen enkele manier aan Bakoenin worden toegeschreven en bestaat er tussen de beide opvattingen niet de geringste overeenkomst. Steklow publiceerde ook een biografie van Bakoenin (1924-1026) en begon een uitgave van zijn artikelen en brieven, tot 1861, die echter pas in 1934 en 1935 in vier delen verscheen, dat wil zeggen in de tijd van de beruchte oekaze van Stalin dat er niet meer over de revolutionairen van de negentiende eeuw geschreven mocht worden, met het gevolg, zoals Venturi schreef, dat sindsdien de mensen verdwenen de instituten, de tijdschriften, de uitgevers en de ideeën. Na publicatie van het vierde Bakoenin-deel werd Steklow gearresteerd. Hij stierf in 1941 in een van de stalinistische concentratiekampen.

36. "Programm von Moskau", p. 7.

37. "Het socialisme is de opheffing van de klassen"; Lenin, "Diktatur des Proletariats".

38. "Staat und Revolution", p. 92.

39. Ibid. p. 39

40. Marx, "Eland der Philosophie", p. 163.

41. Rudolf Rocker, "Die Wandlungen in der Staatsauffassung der Sozialdemokratie", "Die Internationale", jrg. 1, nr. 4, januari 1925.

42. Boecharin en Preobrajenskij, p. 64.

43. Max Eastman, "Depuis la mort de Lénine", Parijs 1925, p. 14.

44. Fillippo Buonarrotti (Pisa 1761 – Parijs 1837), een nakomeling van de broer van Michelangelo, was één van de belangrijkste deelnemers aan en theoreticus van de opstand (1796), verbonden met de naam van François Babeuf, die weliswaar het karakter van een staatsgreep had, maar met het doel een sociale revolutie: de regering van het ‘Directoire’(sinds 1792) ten val te brengen en de jacobijnse dictatuur te herstellen, maar met andere doeleinden: de grondslag te leggen voor een communistische samenleving. Terwijl Babeuf ter dood werd veroordeeld (27 mei 1797) werd Filippo Buonarroti, in een proces dat bijna een jaar duurde, op grond van nog steeds niet opgehelderde feiten vrijgesproken. Hij werd verbannen en zou zich sindsdien tot aan zijn dood wijden aan de organisatie en activiteiten van een reeks ingewikkelde geheime genootschappen die niet alleen een communistische dictatuur in Frankrijk ten doel hadden, maar ook de eenheid van Italië en een republikanisering van Europa. Een dictatuur voor Frankrijk betekende overigens zowel voor Filippo Buonarroti als voor Blanqui de ‘dictatuur van Parijs’. Zijn geschiedenis van de opstand, de "Conspiration de Babeuf"(1828), waarin Filippo Buonarroti overigens nauwelijks zijn eigen belangrijke rol memoreert, is een van de belangrijkste bronnen van deze episode in de Franse Revolutie, die echter pas na de Russische Revolutie grote aandacht van de historici kreeg. Buonarroti’s klassieke werk zou een grote invloed uitoefenen op de socialistische ideeën van de negentiende eeuw en de grondslag leggen voor de jacobijnse traditie in het Europese socialisme. Zie ook: F. Duonarroti, "Conspiration pour l’égalité dite de Babeuf", Bruxelles 1828, 2 vol. Herdrukt met een voorwoord van Georges Lefebvre, Paris 1957, Armando Saïta, "Filippo Buonarroti, contributi alla storia della sua vita e del sue pensiero", Roma 1950-1951, 2 vol,; Alessandro Galante Garrone, "Filippo Buonarroti e i revolluzionari dell’ottocente"(1828-1837) Torino 1972. Franse vertaling: "Philippe Buonarroti et les révolutionnaires du XIXe siècle" (1828-1837), Paris 1975; Arthur Lehning, "Buonarroti and his international secret societies" en "Buonarroti’s ideas on Communism and Dictatorship" in: "From Buonarroti to Bakunin". ‘Studies in International Socialism’, Leiden 1970, p. 30-90 (Franse editie: "De Buonarroti à Bakounine". "Études sur le socialisme international’, Paris 1977; "Babeuf et les problèmes des babouvisme"(Colloque international de Stockholm), Paris 1953.

45. Zie appendix van de Rode Emma-uitgave, 1994, ISBN 90-73249-07-4. "Notitie over blanquisme, marxisme, leninisme en sociaaldemocratie", p. 119.

46. Ed. Bernstein, "Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie", Berlijn 1902, p. 28. Het zou de theoretische grondslag worden van de praktijk van een opportunistische en reformistische sociaaldemocratie.

47. L. Trotzki, "Terrorismus und Kommunismus". ‘Anti-Kautsky’, Hamburg 1921, pp. 18-19. "De Bolsjewisten", schreef de Franse communist Marcel Cachin, "hebben de leer van de opstand en de dictatuur ontleend aan de blanquistische en jacobijnse ideeën" (‘L’Humanité’, 30 mei 1926).

48. In zijn voorwoord voor het derde deel van de ‘Werke’ geeft Nettlau de volgende samenvatting van Bakoenins plannen: het besluit om de voorbereiding van de komende revoluties, zoals hij die opvatte, vooral binnen het raam van een groots opgezette geheime organisatie te voeren, nam Bakoenin met dit doel: "hierdoor, dat wil zeggen door middel van een door de leden in hun kringen en zo verder steeds voortgedreven propaganda en actie, moesten krachten geschapen worden die de revolutie een staatsvernietigend, federalistisch en libertair-socialistisch karakter zouden geven en haar diende te behoeden voor op dictatuur gerichte pogingen." ("Werke, III", p. 4) Vgl. bovendien de andere inleidingen en noten van Nettlau bij de in dit deel gepubliceerde plannen en programs van de ‘revolutionaire organisaties’. Vgl. ook Max Nettlau, "Michael Bakunin und der Syndikalismus", ‘Die Internationale", jrg. 1, nr. 8, juni 1928. Zie ook:Arthur Lehning, "Bakunin’s conceptions of revolutionary organisations and their role: a study of his ‘secret societies’, in "Essays in honour of E.H. Carr", London 1974, pp. 57-81.

49. "Werke, II", p. 269.

50. "Werke, III", p. 76.

51. "Werke, II", pp. 274-276.

52. "L’Alliance de la Démocratie socialiste et l’Association internationale des Travailleurs", Londen 1873, pp. 128-129.