Mackay, J.H. - De Anarchisten (1891)

Uit Anarchief
Versie door Doe Roetie (overleg | bijdragen) op 16 apr 2020 om 09:45 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'De Anarchisten pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Mackay,_J.H._-_De_Anarchisten_(1891)-fax.pdf markdown: http://anarchief.or...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Mackay,_J.H._-_De_Anarchisten_(1891)-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Mackay,_J.H._-_De_Anarchisten_(1891)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Mackay,_J.H._-_De_Anarchisten_(1891).epub

Engelstalige wikipedia over dit boek: https://en.wikipedia.org/wiki/Die_Anarchisten

Duitse versie: https://archive.org/details/gesammeltewerk08mack/page/n7/mode/2up Engelse versie: https://theanarchistlibrary.org/library/john-henry-mackay-the-anarchists-a-picture-of-civilization-at-the-close-of-the-nineteenth-centu


BIBLIOTHEEK VOOR ONTSPANNING EN ONTWIKKELING.
Serie XI. No.11.
Serie XI. No.12.

De Anarchisten.
Een tafereel uit het eind van de 19e eeuw.

Naar het Duitsch
van
John Henry Mackay.

ZANDVOORT – DE ROODE BIBLIOTHEEK.

Inleiding.

Een kunstwerk moet spreken voor den kunstenaar, die het schiep; het werk van den geschiedvorscher, die zelf in de schaduw bleef, veroorlooft hem te zeggen, wat hem er toe dreef zich te uiten.
Het onderwerp van den arbeid, dien ik volbracht, eischt van mij, dat ik hem van eenige opheldering doe vergezeld gaan.



Vooraf dit eene: wie mij niet kent en in de volgende bladen misschien opzienwekkende onthullingen denkt te vinden op de manier van die leugenachtige speculaties op het gebrek aan oordeel van het publiek gegrond, waaruit dit zijn geheele kennis put der anarchistische beweging, die geve zich niet de moeite, dit boek verder door te lezen.
Op geen enkel gebied van het sociale leven heerscht zuik een heillooze verwarring, een meer kinderlijke oppervlakkigheid, dan dat op de anarchie. Het uitspreken van het woord alleen reeds, is als het zwaaien met een roode vaan – in blinde woede storten de meesten er op los, zonder zich tijd te gunnen tot rustig onderzoek en nadenken. Zij zullen ook dit werk niet sparen, zonder het evenwel begrepen te hebben. Mij zullen hunne uitvallen niet hinderen.



Londen en de gebeurtenissen van Herfst 1887 hebben mij als achtergrond gediend voor mijn schilderij.
Toen ik in het begin van het daaropvolgende jaar nog eens eenige weken op de plaats van de handeling terugkeerde, hoofdzakelijk om mijn East-End-studiën voort te zetten, vermoedde ik niet, dat juist de door mij voor nauwkeuriger beschrijving gekozen streek, spoedig daarop door de daden van “Jack the Ripper” op aller lippen zou zijn.
Het hoofdstuk over Chicago heb ik niet afgesloten zonder het dikke prentenboek voor groote kinderen, waarmede de commissaris van politie Michael Schaack de afschuwelijke moord zijner regeering trachtte te rechtvaardigen: “Anarchy and Anarchists” (Chicago 1889) aan een kritiek te onderwerpen. Het is niet meer dan een –niet onbeduidend– dokument van domme brutaliteit zoowel als van verregaande ijdelheid.
De mnamen van levenden zijn door mij met opzet nergens genoemd; de omstanders zullen niettemin bijna overal de trekken herkennen van degenen, die mij tot voorbeeld dienden.



Tusschen het schrijven van het eerste en het laatste hoofdstuk ligt een tijdruimte van drie jaren. Steeds nieuw opkomende twijfel dwongen mij altijd weder, dikwijls voor langen tijd, mijn arbeid af te breken. Ik begon misschien te vroeg, ik eindig zeker niet te laat.
Niet elke zijde der vraag kon ik grondig behandelen; dikwijls was het mij niet vergund meer te geven dan de slotzinnen van lange gedachtengangen. De volkomen onvereenigbaarheid der anarchistische en communistische wereldbeschouwing, de doelloosheid en schadelijkheid van een gewelddadige taktiek, zoowel als de onmogelijkheid van de een of andere “oplossing der sociale kwestie” door den staat ten minste, hoop ik bewezen te hebben.



De negentiende eeuw zag het denkbeeld van Anarchie geboren worden. In het veertigste jaar werd de grenssteen gezet tusschen de oude wereld der slavernij en de nieuwe wereld der vrijheid. Want het was in dat tiental jaren dat Proudhon de reuzenarbeid van zijn leven begon (“Qu’est-ce que la propriété?”) en Max Stirner zijn onsterfelijk werk schreef: “De eenling en zijn eigendom” (1845).
Zij kon begraven worden onder het stof van tijdelijken achteruitgang der kultuur; maar zij is onvergankelijk.
Zij is reeds weder ontwaakt.
Sedert meer dan zeven jaren strijdt in Boston mijn vriend Benj. R. Tucker met het onoverwinnelijke wapen zijner “Liberty” voor Anarchie in de Nieuwe wereld. Dikwijls heb ik in de eenzame uren van strijd mijn blik gericht op het fonkelende licht, dat van daar uit de duisternis begint te verjagen….



Toen ik drie jaren geleden de gedichten onder den titel “Sturm” in de wereld zond, begroetten vriendelijke stemmen mij als “de eerste zanger der Anarchie”.
Ik ben trotsch op dezen naam.
Maar ik ben tot de overtuiging gekomen, dat het tegenwoordig er niet zoo zeer op aankomt om geestdrift op te wekken voor de vrijheid, als wel om te overtuigen van de ontegenstrijdige noodzakelijkheid van ekonomische onafhankelijkheid, zonder welke zij eeuwig een wezenlooze droom van dweepers zal blijven.

In deze dagen van stijgende reactie, die in de overwinning van het staats-socialisme haar hoogtepunt bereiken zal, is het voor mij eene niet terug te wijzen plicht geworden, ook hier de eerste voorvechter der anarchistische denkbeelden te zijn.
Ik hoop, dat ik mijn laatste lans voor de vrijheid nog niet gebroken heb.

Rome, voorjaar 1891.
John Henry Mackay.

1. In het hart van de wereldstad.

Boven Londen begon een natte, koude October-avond zijn duisternis te verspreiden. Het was October van hetzelfde jaar, waarin nog geen vijf maanden geleden de dwaze feestelijkheden der vijftigjarige regeering eener vrouw, die zich “Koningin van Groot-Brittanie en Ierland en Keizerin van Indië” noemen liet, plaats vonden en waarnaar het jaar 1887 het “Jubilee Year” genoemd werd.
Op dezen avond –het was de laatste der week– zocht een man zich een weg door kronkelige, nauwe en bijna leege straten van de richting Waterloo-station naar de spoorwegbrug van Charing Cross. Toen hij langzaam, blijkbaar vermoeid van een urenlangen tocht, de houten trappen, die toegang geven naar het smalle pad voor voetgangers, opgeklommen en ongeveer in het midden van den stroom gekomen was, trad hij in een der ronde uithoeken aan de waterzijde en bleef daar een tijdlang staan, terwijl de menschen achter hem heen gingen. Het was meer gewoonte dan eigenlijke vermoeidheid, die hem deed stilstaan en in het water staren. Daar hij, niettegenstaande zijn driejarig verblijf in Londen slechts zelden aan gene zijde der Theems geweest was, zoo verzuimde hij nooit bij het overgaan van een der bruggen de grootsche aanblik, die Londen van elk hunner aanbiedt, weer in zich te verlevendigen.
Het was nog juist licht genoeg om tot aan Waterloo-bridge de donkere massa’s der pakhuizen aan zijn rechterhand en op den spiegel der Theems aan zijn voeten de rijen van dikbuikige zolderschuiten en lichters te kunnen onderscheiden terwijl reeds overal de lichten flikkerden in het donkere, gapende chaos dezer uitgestrekte stad. De twee evenwijdige rijen lantaarns van Waterloo-bridge wierpen hunnen scherpen, flikkerenden schijn in den sidderenden, zwarten stroom, terwijl aan de linkerzijde terrasvormig oploopend, de ontelbare kleine vlammen zich begonnen te vertoonen, die elken avond de landingsplaatsen en het Strand met zijn omgeving verlichten. De rustige toeschouwer daar boven op de brug zag de voorbijvliegende lantaarns der rijtuigen; hij hoorde achter zich de treinen der Zuidoosterspoor dofdreunend het station Charing Cross binnenrijden en er weer uitkomen; hij zag onder zich trage golven der Theems met bijna onhoorbaar geplas zich voortbewegen over de diepe zwarte moddermassa, en toen hij zich omkeerde om verder te gaan, vertoonde zich –door een zee van witte electrische ballons schitterend verlicht– het reusachtige stationsgebouw van Charing Cross aan zijn oog, die middelpunt van dag noch nacht rustende bedrijvigheid….
Hij dacht aan Parijs, zijn geboortestad, toen hij langzaam verder ging. Wat een onderscheid tusschen de breede, vlakke en heldere oevers der Seine en deze strakke, ernstige massa, waarop de zon geen Vreugdeglans vermocht te tooveren!
Hij verlangde terug naar de stad zijner jeugd. Maar hij had Londen leeren liefhebben met een hartstochtelijke, ijverzuchtige liefde.
Want of men heeft Londen lief, of men haat het..
Weer bleef de wandelaar staan. Zóó schitterend was het gebouw verlicht, dat hij de klok aan het einde duidelijk kon onderscheiden. De wijzers stonden tusschen zeven en acht. Het leven op de brug scheen vermeerderd te zijn, alsof er een menschengolf van deze naar gene zijde gespoeld werd. Het was alsof de aarzelende vreemdeling er zich niet aan onttrekken kon. Hij keek een oogenblik naar het voortdurende spel der signaal-armen aan den ingang der perrons; toen trachtte hij voorbij de rails en door den warboel van ijzerwerk en waggons West-Minster Abdy met zijn blik te bereiken; maar hij kon niets dan de schemerachtige cijferplaat van den toren van het Parlementsgebouw onderscheiden en de donkere omtrekken van reusachtige steenklompen, die zich daarboven verhieven. En overal verspreid die duizenden en nog eens duizenden lichten….
Weer wendde hij zich om naar den vrijen kant, waar hij eerst gestaan had. Onder zijne voeten rolden dof-brommend de treinen der Metropolitan Railway; de geheele uitgestrektheid van het Victoria Embankment tot aan Waterloo-bridge lag half verlicht beneden hem. Statig en ernstig verhief zich het beeld van Cleopatra in de hoogte.
Het lachen en zingen der jongens en meisjes drong tot hem door, die elken avond de banken aan de landingsplaats bezet houden. “Do not forget me – Do not forget me”, was het refrein. Hunne stemmen klonken hard en schril. “Do not forget me” – overal kon men het hooren in het Jubilee Year in Londen…. Het was het straatdeuntje van den dag.
Wie het gelaat nu gezien had van hem die zich over de brug boog, zou een uitdrukking van hardheid, die het plotseling teekende, niet ontgaan zijn. De voetganger hoorde niets meer van het rumoer en het gemeene gezang om zich heen. Een gedachte was bij het beschouwen der reusachtige kaden weer bij hem levendig geworden; hoeveel menschenlevens zouden wel onder deze witte granietblokken, zoo vast en stevig op elkaar gestapeld, vermorseld zijn? Er hij dacht weer aan die zwijgenden, onbeloonden, vergeten arbeid, die al dat grootsche om hem heen geschapen had.
Zweet en bloed worden afgewasschen en de eenling verheft zich levend en bewondert op de lijken van millioenen vergeten ongenoemden…. Als ware het, dat deze gedachte hem geen rust liet, vervolgde Carrard Auban zijn weg. Terwijl hij de steenen bogen aan het einde der brug, de overblijfselen der oude Suspension Bridge doorging, staarde hij op den grond en ging sneller verder. Weer, als altijd, leefde hij in de denkbeelden, waaraan hij ook de jeugd zijns levens gewijd had, en weder beheerschte hem de grenzenlooze grootheid dezer beweging, die de tweede helft der negentiende eeuw de “Sociale” genoemd heeft: daar licht te brengen waar nog het duister heerscht – in de lijdende, onderdrukte menigte, wier lijden en langzaam sterven “de anderen” het leven geeft….
Maar toen Auban de trappen der brug afgeklommen was en zich in Villiers Street bevond, die merkwaardige kleine straat, die van het Strand naar het station van Charing Cross leidt, werd hij weer geboeid door het geruischvolle leven om zich heen. Onophoudelijk drongen de menschen naast hem voort: deze wilde nog den trein halen, die juist hen, die zoo haastig den weg naar het Strand insloegen –te laat gekomen schouwburgbezoekers, die zich misschien in de Londensche afstanden vergist hadden– aangebracht hadden; hier stond een prostitué te spreken met een heer met een zijden hoed op, dien zij met een woord en een blik uit haar moede oogen hierheen gelokt had om met hem het over den “prijs” eens te worden, en daar drukten een schaar hongerige straat-jongens hun vuile gezichten tegen de glazen van een Italiaanschen wafelbakker, begeerig elke beweging volgende van den onvermoeiden werkman – Auban zag alles: hij had dezelfde aandacht van een in het opmerken geoefend oog voor den tienjarigen jongen, die de voorbijgangers een penny zocht af te bedelen, door voor hen op het vochtige plaveisel kopje te duikelen, als voor de kwijnende gelaatstrekken van den knaap, die dadelijk toen hij staan bleef, zich tot hem wendde en hem het laatste nummer van het “Matrimonial News” –“onontbeerlijk voor ieder die wenscht te trouwen”– zocht aan te praten, – maar dadelijk naar een ander ging, toen hij zag, dat hij geen antwoord kreeg.
Auban ging langzaam verder. Hij kende dit leven te goed, dan dat het hem in de war kon brengen; en toch boeide en interesseerde het hem altijd weer opnieuw. Hij had jarenlang, dagen en uren aan zijn studie gewijd en altijd en overal vond hij die nieuw en belangwekkend. En hoe meer hij haar stroomingen en afgronden leerde kennen, des te meer bewonderde hij deze eenige stad.. Sedert eenigen tijd was deze sympathie, die meer was dan aanhankelijkheid en eigenlijk minder dan liefde, hartstochtelijk opgewekt geworden. Londen had hem te veel –veel meer dan zijn bewoners en bezoekers– laten zien; en nu wilde hij alles weten. De onrust door deze wensch veroorzaakt, had hem dan ook dezen middag op den tegenovergestelden oever der Theems gebracht, om urenlange wandelingen te maken in Kennington en Lambeth –die wijken van ontzettende ellende– om hem moede en tevens ontmoedigd en verbitterd te doen terugkeeren en hem nu aan het Strand de weerschijn en de keerzijde van dat leven te toonen.

Hij stond nu aan den ingang van dien donkeren en eenzamen tunnel, die onder Charing Cross door tot aan de Norhumberland Avenue loopt. De schrille en sidderende tonen van muziek drongen tot zijn oor: een groep voorbijgangers had zich bijeengevoegd: in hun midden sloeg een knaap in een gescheurd kermispak en met zwartgemaakt gezicht –wie heeft dergelijke verschijningen van “neger-komedianten” niet aan de hoeken der Londensche straten ontmoet, hun geraasmakende gezang en gedans opvoerend?– op zijn instrument, terwijl op de tonen daarvan een meisje danste met die werktuigelijke onverschilligheid, die van geen moede worden schijnt te weten. Auban wierp in het voorbijgaan een blik op het gezicht van dit kind: onverschilligheid en tevens een zeker ongeduld was er op te lezen.
“Zij verdienen het brood voor het geheele gezin, die armen”, mompelde hij. In het volgende oogenblik had zich de menigte verspreid en het kleine paar was naar den volgenden hoek van de straat doorgedrongen om daar spel en dans opnieuw te beginnen, tot een politieman‚ de gehate, de gevreesde, hen voortdreef.
Auban ging den tunnel door, wiens plaveisel met modder bedekt was, terwijl uit de hoeken een verpestende stank opsteeg. Hij was bijna leeg: slechts hier en daar sloop een onherkenbare gestalte langs de muren hem voorbij. Maar Auban wist, dat op koude, natte dagen en nachten hier, evenals op honderden andere plaatsen, geheele rijen ongelukkigen lagen, dicht bij elkander tegen de koude muren gedrukt, en altijd in verwachting in het volgende oogenblik door de “arm der wet” uit elkander gedreven te worden: hoopen vuil en lompen, uitgeteerd door honger en ellende, de paria’s der maatschappij“, die wezens zonder wil…. En terwijl hij de trappen opklom aan het einde van den gang, stond plotseling dat tooneel weer voor zijn geest, hetwelk hij nu ongeveer een jaar geleden op diezelfde plaats beleefd had, met zulk een akelige duidelijkheid, dat hij onwillekeurig bleef staan en omzag alsof het zich nogmaals voor zijne oogen zou herhalen:
Het was op een vochtig kouden avond, tegen middernacht, de stad was in nevel en rook gehuld als in een ondoorzichtigen sluier. Hij was hier heen gekomen om enkelen der dakloozen de weinige koperstukken te geven, die zij noodig hadden om gedurende den nacht in een der slaapsteden beveiligd te zijn tegen de ijzige koude van het weer. Toen hij deze trappen afgegaan was, –de tunnel was vol menschen, die nadat zij alle stadiën der ellende meegemaakt hadden, ten laatste hier aangeland waren– zag hij een schouwspel voor zijn oogen, dat hij nooit weer vergeten zou: de door vuil en bloedige zweren verschrikkelijk toegetakelde gelaatstrekken van een vrouw, die –een zuigeling aan de borst– een veertienjarig meisje aan de hand meer na zich sleepte dan trok, terwijl een derde kind, een jongen, zich aan haar rok vastklemde.
”Twee shillings maar, Gentleman – twee shillings maar –" Hij was blijven staan om de vrouw aan te spreken.
“Twee shillings maar – zij is nog zoo jong, maar zij zal alles doen wat gij wilt” – en daarbij trok zij het meisje nader, dat zich bevend en schreiend afwendde.
Een rilling doorliep hem. Maar de smeekende stem der vrouw klonk voort.
“Och toe, neemt U haar toch mede. Als gij het niet doet, dan moeten wij in de open lucht slapen – twee shillings maar, Gentleman, ziet eens, zij ziet er zoo lief uit.” En weer trok zij het kind naar zich toe.
Auban voelde hoe ontzetting hem doorbeefde. Hij keerde zich om, niet in staat een woord te uiten, om heen te gaan.
Maar hij had nog geen stap gedaan of de vrouw wierp zich plotseling huilende voor zijne voeten, liet het meisje los en omklemde hem.
“Ga niet weg! ga niet weg!” riep zij in vertwijfelende wanhoop. “Als gij het niet doet, dan moeten wij verhongeren – neem haar toch met u mede – hier komt niemand meer, en op het Strand mogen wij niet komen, – doet u het maar, – doet u het maar!”
Maar toen hij, zonder het te willen, omzag, sprong de voor hem liggende plotseling op.
“Och roep geen politieagent! Neen, roep geen agent!” riep. zij angstig snel. Toen, nu zij opstond, kreeg Auban zijn kalmte weer. Hij stak zonder een woord te zeggen zijn hand in den zak en gaf haar wat hij aan geld eruit haalde.
De vrouw stiet een vreugdekreet uit. Weer nam zij het meisje bij den arm en zette haar voor hem.
“Zij zal met u mede gaan, Gentleman, – zij zal alles doen wat gij wilt” – voegde zu er fluisterend aan toe. Auban wendde zich af en ging zoo snel mogelijk door de rijen der slapende en dronken paria’s naar den uitgang; niemand was door het voorval geroerd.
Toen hij aan het Strand kwam, voelde hij zijn hart jagen en zijn handen beven.
Acht dagen lang zocht hij avond aan avond in den tunnel van Charing Cross en zijne omgeving naar de vrouw en hare kinderen, zonder haar terug te vinden. Er had iets in de oogen van het meisje gelegen wat hem verontrustte. Maar het oogenblik was te kort geweest, dan dat hij had kunnen beseffen, wat door dezen afgrond van vrees en ellende verborgen werd.
Dan vergat hij door de verschrikkelijke ellende, die zich dagelijks aan zijn oog vertoonde, dit eene tooneel, en dagelijks zag hij weer in de straten de kinderen der armoede, kinderen van 13 en 14 jaar zich aanbieden – en hij was niet in staat om te helpen.
Wie was meer te beklagen, de moeder of de kinderen? Hoe groot moet de ellende zijn, hoe ontzettend de wanhoop, hoe waanzinnig de honger, die beiden aandreef? Maar met afschuw spreekt de vrouw der bourgeoisie van de “ontaarde moeder” en het “laag-gezonken” kind, – de phariseesche, die in denzelfden ellendigen toestand precies denzelfden weg zou gaan.
Medelijden! Jammerlijkste aller leugens! Onze tijd kent alleen ongerechtigheid. Het is in den tegenwoordigen tijd de grootste misdaad arm te zijn. Goed zoo. Des te sneller moet men tot de erkenning komen, dat de eenige redding daarin bestaat, deze misdaad op te heffen.
“De krankzinnigen”, mompelde Auban, “de krankzinnigen – zij zien geen van allen, waar medelijden en liefde ons toegebracht hebben –”. Zijne oogen waren omfloersd, als door de herinnering aan den strijd, die deze erkenning hem opgelegd had.
Hoe duidelijk meende hij dezen avond weer de huilende, wanhopige stem der vrouw te hooren en haar dringend: “Och doe het maar, doe het maar!” En uit het droevige duister doken weer de schuwe, ziekelijke oogen van het kind op.
Hij keerde om en doorliep nogmaals den tunnel. Voor hij echter naar het Strand ging, sloeg hij een der zijstraten in, die naar de Theems leiden. Hij kende ze alle: – die nauwe straten, die uithoeken, die in- en doorgangen: hier was de eenvoudig grijze achtermuur van het theater, welks voorgevel het Strand met licht overstroomde; en dat smalle huis van drie verdiepingen met de blinde ramen, was een der meest beruchte publieke huizen, binnen welks muren alle nachten tooneelen van verdorvenheid afgespeeld worden, die ook de zinnelijk meest ontaarde fantasie niet in staat is af te malen. Hier woont nog de ellende en in die volgende, stille straat reeds de welstand – en zoo verwarren zich die beiden door elkander tot aan de kleine kerk van Savoy te midden harer kale boomen – en tot aan de voorname, gesloten gebouwen van het Temple met zin heerlijke tuinen….
Auban kende dat alles: zelfs den altijd leegen, breeden, gewelfden gang, die onder de straten door naar de landingsplaatsen voert en uit wiens verlaten, geheimzinnige stilte het leven van het Strand gehoord wordt als het verre wegrvischen eener altijd laatste en altijd eerste golf op een kalmen zandoever….
De koude werd met het late uur voelbaarder en drong door in de nevelachtige vochtigheid van Londen. Auban begon moede te worden en wilde naar huis. Hij sloeg den weg naar het Strand in.
Het “Strand!” West-End en City verbindend lag het voor hem, verlicht door de tallooze gasvlammen zijner winkels, vol geruisch van een onophoudelijken en nooit eindigenden stroom van menschen in twee richtingen zich voortbewegende, de een naar St.Paul’s, de ander naar Charing Cross. Tusschen beide, een onafgebroken gerij van wagens: de eene omnibus, overdekt met bonte reclames, beladen met menschen, achter den andere: de eene handsom, licht, behendig op de twee wielen voortrollende, na den andere; dreunende karren; roode, gesloten postwagens; stevige breede rijtuigen; en daartusschen heen kronkelend, in de donkere massa nauwelijks te herkennen, lichte rijwielen….
Het East-End is de arbeid en de armoede, aan elkander geklonken door den vloek van onzen tijd; de slavernij; de City is de woekeraar, die de arbeid verkoopt en de winst opstrijkt; het West-End is de voorname nietsdoener, die haar verbruikt. Het Strand is een der zwellende aderen, waardoor het geldgeworden bloed loopt; het is de mededinger van Oxford Street, en verzet zich ertegen om daar overwonnen te worden. Het is het hart van Londen. Het draagt een naam, door de geheele wereld gekend. Het is de eenige straat, waarin men menschen uit alle deelen der stad ziet: hier draagt de arme zijn lompen en de rijke zijn zijde. Als ge uwe ooren openhoudt kunt ge alle talen der wereld hooren: de restaurants hebben Italiaansche eigenaars, wier kellners Fransch met u spreken; onder de prostituées zijn meer dan de helft Duitschers, die óf hier hun ondergarg vinden, óf zooveel bij elkaar krijgen, dat zij in hun vaderland terugkeeren en daar “fatsoenlijk” kunnen worden.
Aan het Strand liggen de grootsche gerechtshoven en men weet niet of men tooneelspelers of gekken voor zich heeft, als men de rechters in hunne lange mantels en hun gepoederde pruiken – alles uiterlijke teekenen van waardigheid van eene waardelooze komedie, die elk verstandig mensch in zijn binnenste belacht en veracht, en die door een ieder meegespeeld wordt als men hem erom verzoekt, – als men ze haastig de poorten ziet binnengaan; het Strand vereenigt een verward aantal van overheidspersonen, van wier bestaan gij nooit in uw leven gehoord had, als zij u genoemd worden, in het koude Somerset-House; en het Strand heeft zijn schouwburgen, meer schouwburgen dan eenige straat ter wereld.
Zoo is het de eerste gang van den vreemdeling die aan het Charing Cross-station aankomt en die door zijne meest nauwe en op elkander gedrukte huizen ontnuchterd wordt; zoo zal het zijn laatste zijn, wanneer hij Londen verlaat, wien hij zijn laatste uur schenkt.
Auban dook onder in de menschenmenigte. Nu hij Adolphi voorbijging en het electrische licht in de straat met helderwit licht bescheen, kon men zien, dat hij een beetje hinkte. Het was bijna onmerkbaar als hij snel liep, maar als hij langzaam voortslenterde, trok hij de linkervoet achter zich aan en leunde vaster op zijn stok.
Aan het station van Charing Cross was de drukte het grootst, Auban stond eenige oogenblikken stil voor een der ingangen. De toegangsweg naar Villiersstreet, die hij enkele minuten vroeger gekruisd had, was bezet door bloemenverkoopsters, die deels moede en koud achter hun halfleege manden zaten, deels de voorbijgangers met hun onophoudelijk geroep: “Penny a bunch”! zochten te verlokken om hunne armzalige bouqueties te koopen. Een politieagent dreef een van hen ruw terug; zij had het gewaagd een voet te zetten op het trottoir, en zij mochten geen duim over de grens komen der zijstraat. Het gillende door elkander schreeuwen der krantenjongens, die hun laatste speciaal-uitgave kwijt wilden zijn om nog in “Gatti’s Hungerford Palace” Charlie Coborn –den “inimitable”– in zijne “Two lovely black eyes” te kunnen bezingen, zou onverdragelijk geweest zijn, als het niet door het wagengerommel op de steenen van het voorplein van Charing Cross, hetwelk door den door asphalt en houtbestrating verwenden West-Ender bijna niet meer gekend, en door het schorre roepen der omnibus-conducteurs overstemd was geworden.
Met een zekerheid, die men alleen krijgt door een lange bekendheid met het straatleven van de wereldstad, maakte Auban het eerste oogenblik het beste te nutte, dat de rijen voertuigen een oogenblik een doorgang lieten zien, om snel de straat over te steken, en terwijl achter hem de rij zich weer sloot, ging hij de St. Martin-kerk voorbij, wierp een blik op het verloten Trafalgar-Square, liep de smalle, donkere Green-street door, zonder zich in het minste te bekommeren om den koetsier, die hem van den bok af met gedempte stem toeriep, dat hij hem “iets te zeggen had” –iets van een “jonge dame”– en bevond zich na drie minuten voor de verlichte ingangen van het “Alhambra”, waar telaat gekomen bezoekers zich niet lieten afwijzen, daar zij nog een staanplaats in de stampvolle zaal hoopten te krijgen. Auban ging onverschillig verder zonder een blik te werpen op de verkleurde photographiën der weelderige balletdanseressen – proeven van reclame uit het nieuwe monsterballet “Algerie” waar half Londen naar toe stroomde.
Het plantsoen in het midden van Leicester Square lag in het donker gehuld. Het standbeeld van Shakespaere was niet meer door het hek te onderscheiden. “There is no darkness, but ignorence” – “Er heerscht geen duisternis, maar onwetendheid” – stond daar. Wie las het?
Aan de Noordzijde van de Square heerschte een luidruchtig leven. Auban moest zich door de scharen Fransche prostituées, wier overluid lachen, schreeuwen en schelden alles overstemde, heendringen. Haar overladen en smakelooze toiletten, hunne schaamtelooze aanbiedingen, hun onophoudelijk: “– Chéri, chéri –” waarmede zij zich tot iederen voorbijganger wendden en hen vervolgden, herinnerden hem aan de nachtelijke uren der buiten-boulevards van Parijs.
Overal scheen de tijd hem de mismaakste zijde van zijn gelaat te toonen.
Voor hem liepen twee jonge Engelsche meisjes. Zij waren nauwelijks ouder dan zestien jaar. Haar losse en door de nattigheid vochtige blonde haren vielen sluik over haar schouders neer. Toen zij omkeerden zag hij aan haar vermoeide, bleeke gelaatstrekken, dat zij reeds lang zoo geloopen hadden – altijd hetzelfde korte eind, avond aan avond –; op de hoek van een straat vertelde eene Duitsche met Keulsch dialect aan een anderen op luiden toon –alle Duitschers schreeuwen in Londen– dat zij in drie dagen niets warms en sedert gisteren bijna geheel niets gegeten had: de zaken gingen hoe langer hoe slechter; en op een andere hoek ontstond een oploop van menschen, die Auban mee in den kring duwden, zoodat hij het tooneel hetwelk voorviel mee moest aanzien: een oude vrouw, die doosjes lucifers verkocht, was met een der publieke vrouwen in twist geraakt. “Daar”‚ brulde de oude, en spuwde in het gezicht van haar tegenpartij, maar in hetzelfde oogenblik had zij de beleediging terug ontvangen. Een oogwenk stonden beiden sprakeloos van woede. De oude stak bevend haar doosjes in de zak. Toen krabden zij elkander in oogen en gezicht onder het bijvalsgebrul van de omstanders, en rolden scheldend over den grond, tot een der toeschouwers ze van elkander trok, waarop ieder hare spullen –de een haar gebroken parapluie en de andere de overblijfselen van haar hoed– opzochten en de menigte zich naar alle kanten lachende verspreidde.
Auban ging verder, in de richting van Piccadilly Circus. Dit tooneel –een uit vele– wat was het anders dan een nieuw bewijs daarvoor, dat de methode om het volk ruw te houden, om dan voor het “plebs” en zijn verdorvenheid te spreken nog altijd goede vruchten droeg?
Muziektenten en bokspartijen –zij nemen de vrije uren in beslag der armere standen in Engeland, des Zondags gebeden en preeken –: voortreffelijke middelen tegen “het gevaarlijkste kwaad van den tegenwoordigen tijd” – het ontwaken des volks tot geestelijke zelfstandigheid.
Auban stampte onwillekeurig heftig met zijn stok, die hij krampachtig omklemde, op den grond.
De Square die hij zooeven verlaten had, Piccadilly en Regentstreet – zij zijn alle avonden en nachten de levendigste en meest bezochte markten van levend vleesch in Londen. Hier veroorzaakt de nood der wereldstad, ondersteund door de “beschaafde” staten van het vastland, een aanbod, dat zelfs door een niet te verzadigen vraag wordt overtroffen. Van het aanbreken der duisternis tot aan het aanbreken van den nieuwen dag beheerscht de prostitutie het leven dezer verkeerscentra en schijnt de spil te zijn waarom het zich uitsluitend beweegt.
Hoe bewonderenswaardig gemakkelijk –dacht Auban– maken de heeren leiders der publieke opinie het zich toch! Waar hun verstand voor de schuurdeur staat en zij niet verder kunnen, heet het dadelijk: een noodzakelijk kwaad; de prostitutie – een noodzakelijk kwaad. En toch bestaat er geen minder noodzakelijk en geen groter kwaad dan zij zelven! Zij zijn het, die alles willen in orde maken en slechts wanorde teweegbrengen; alles willen leiden en juist alles van den natuurlijken weg afbrengen; alles willen doen vooruitstreven en alle ontwikkeling in den weg zijn…. Zij laten dikke boeken schrijven, dat het altijd zoo geweest is en altijd zoo zal blijven, en om toch iets te doen, schijnbaar ten minste, begeven zij zich aan het “hervormen”. En hoe meer zij hervormen, des te erger wordt het om hen heen. Zij zien het, maar zij willen het niet zien; zij weten het, maar zij mogen ’t niet weten. Waarom? Zij zouden dan onnut zijn, – en tegenwoordig moet toch iedereen zich nuttig maken. “Stoffelijk voortleven”, daarmede is het niet meer afgedaan. “Bedrogen bedriegers! van den eerste tot den laatste!” mompelde Auban lachend in zichzelf; maar er lag bijna geen bitterheid meer in zijn lach.
Deze man, die wist, dat er nooit en nergens op aarde rechtvaardigheid heerschte, en die het geloof aan een hemelsche rechtvaardigheid verwierp als de bewuste leugen van omgekochte priesters of vreesde voor de bewuste en gedachtelooze berusting in dezen leugen, had er een voorgevoel van, zoo dikwijls hij met walging de hand stak in de etterende wonden der prostitutie, dat hier een weg was, waarop langzaam, verschrikkelijk langzaam, een trage gerechtigheid van de lijdenden naar de levenden toekroop.
Wat is voor de bezittenden het volk? het volk dat “niet te goed moet behandeld worden”, om het niet overmoedig te maken. Menschen met gelijke rechten en gelijke wenschen voor dit leven als zij zelf? Dwaze droomerijen! Een werktuigelijke machine, die nagekeken moet worden, om goed haar dienst te kunnen blijven doen. En er viel Auban een regel uit een Engelsch lied in de gedachte: “Onze zonen dienen u bij dag, onze dochters dienen u bij nacht – –”
Hunne zonen – goed genoeg voor te werken. Maar in de verte – in de verte. Hun de hand te drukken, die voor u arbeiden? Arbeiden is hun plicht. En die handen zijn zoo vuil – van den arbeid van een eeuwig durenden dag.
Hunne dochters – goed genoeg om als afvoerkanaal te dienen voor den troebelen stroom hunner lusten, die anders over de onbevlekte en reingehouden zielen der eigen moeders en dochters zou vloeien. Hunne dochters bij nacht! Wat koopt het geld van den honger en de wanhoop niet?
Maar hier –hier alleen!– sleurt de aldus geofferde haar moordenaar mede in den maalstroom van haar verderf.
Als een donkere, dreigende wolk breidt zich over ons geslachtsleven –dat hier teugelloos voorthollende, daar in de onnatuur van het huwelijk bedwongen– een leger van verschrikkelijke ziekten, bij het hooren van wier namen ieder verbleekt, daar niemand tegen hen beveiligd is. En terwijl het zich reeds bij een onafzienbaar deel der tegenwoordige jeugd heeft ingevreten, staat het al gereed, als de vervulling van een onuitgesproken vloek, om het sluimerende geslacht aan te vallen.
Auban werd gedwongen op te zien. Uit de restauratie van het London Pavillioen, wier gasvlammen hare lichtstroomen over Piccadilly Circus heenspreiden, tuimelden een schaar jongelieden der jeunesse dorée. Op hunne geestelooze, brutale, afgeleefde gezichten was de aard hunner bezigheden duidelijk te lezen: sport, vrouwen en paarden. Zij waren natuurlijk in full dress, maar de cilinderhoeden waren ingedrukt en uit de zwarte rokken kwamen door wisky en sigarenasch bevuilde hemden te voorschijn. Onder ruw gelach en onbeschaamde uitroepen, omringden sommigen eenige dames van verdachte zeden‚ terwijl de anderen om rijtuigen schreeuwden, die haastig kwamen aanrijden; de zich al gillend verwerende vrouwen werden er ingeschoven en het zingen der beschonkenen stierf weg met het voortrollen der koetsen.
Auban overzag het plein. Daar vóór hem –naar de zijde van Piccadilly– strekte zich een wereld van rijkdom en weelde uit: de wereld der aristokratische paleizen en der groote clubs, der luxe-winkels en der fashionable kunst – het geheele oververzadigde en verfijnde leven der “groote wereld”…. het bedriegelijke leven van den schijn….
De bliksem der aanstaande revolutie moet hier eerst inslaan. Het kan niet anders meer….
Toen Auban de straat overstak, viel hem de in lompen gehulde gestalte in het oog van een ouden man, die onophoudelijk, zoo dikwijls het rijtuigverkeer het toeliet, de weg van de sporen van wagens en paarden reinigde, en ieder keer als zijn bezem het werk gedaan had, bescheiden wachtte op de opmerkzaamheid van hen, wier voeten hij bewaard had voor het vuil; en Auban kreeg lust om eens te zien, hoevelen de dienst wel opmerking zouden schenken. Hij leunde ongeveer vijf minuten tegen den lantaarnpaal van Spiers & Sons restauratie en keek naar den onvermoeiden arbeid van den ouden man. In deze vijf minuten staken ongeveer driehonderd personen met droge voeten de straat over. De oude werd door niemand opgemerkt.
“Je maakt geen goede zaken, wel?” vroeg hij hem, toen hij bij hem kwam.
De oude man greep in zijn zak van zijn versleten jas en liet hem vier koperstukken zien.
“Dat is alles in drie uur tijds.”
“Dat is niet genoeg voor uw nachtleger”, zeide Auban en legde er een sixpence bij.
En de oude zag hem na, hoe hij langzaam met vermoeiden tred het plein overging.
Achter Auban verzonken de lichten van het plein, de heldere, gelijkmatige huizen van de Regentstreet; en terwijl het achter hem nauwer werd en het gewoel verstomde, stapte hij bedaard verder en altijd verder in het donkere, geheimzinnige doolhof van straten van Soho….

Op hetzelfde uur –het was niet ver van negen– kwam uit het Oosten van de richting van Drury Lane naar Wardourstreet met de onzekere snelheid van pas, die verraadt dat men zich op een vreemden en onbekenden weg bevindt en toch graag snel een bepaald doel zou willen bereiken, een man van ongeveer veertig jaren in de niet in het oog loopende kleeding van een werkman, die in Londen alleen door meerdere eenvoud van die der burgers te onderscheiden is. Toen hij –overtuigd, dat hij met verder voortgaan in de ingeslagen richting bezwaarlijk spoedig zijn ongeduld zou kunnen bevredigen– stilstond en aan een jongmensch, die voor een der tallooze koffiehuizen stond, naar den weg vroeg, kon men opmaken uit diens vergeefsche moeite om de gevraagde inlichtingen zoo duidelijk mogelijk te maken, dat de vrager een vreemdeling moest zijn.
Intusschen scheen deze toch de uitleggingen verstaan te hebben, want hij sloeg eene geheel tegenovergestelde richting in als hij gekomen was. Hij ging naar het Noorden. Nadat hij nog twee of drie alle even donkere en morsige straten was doorgeloopen, bevond hij zich plotseling in de geraasmakende drukte van een van die winkelstraten, waarin de bevolking der armere buurten Zaterdagavonds met het loon der afgeloopen week hunne inkoopen doet voor de volgende dagen. De straat was aan weerszijden bezet met twee eindelooze rijen dicht op elkander staande stalletjes en karren, zwaar beladen met al die duizenden benoodigdheden van het dagelijksch leven, en daartusschen evenals op de smalle trottoirs voorbij de volle winkels, drong een onrustige en biedende menigte, wier gepraat en geschreeuw door het gillende geroep der verkoopers, die hunne waren aanprezen, overstemd werd. De straat was over haar geheele lengte verlicht door het flikkerende schijnsel van tallooze petroleumfakkels, die een flikkerende schelheid verspreidden, zoo schel als het daglicht hier nooit teweeg bracht; de vochtige dampkring gevuld met een dikke, verstikkende rook; de grond bezaaid met stukgetrapte afval van allerlei aard. waardoor het loopen over de glibberige‚ onregelmatige keien nog moeilijker gemaakt werd.
De werkman die naar den weg gevraagd had, was in het gedrang geraakt en baande zich een weg zoo goed het ging. Hij verwaardigde de uitgestalde schatten nauwelijks met een blik: die banken met groote, ruwe bloedige stukken vleesch; die hooggeplaatste karren met groenten; die tafels met oud ijzer en kleedingstukken; die lange rijen aan elkander gebonden schoenwerk, die boven zijn hoofd dwars over de straat gespannen waren; hij had geen oog voor den warwinkel die hem omringde. Toen onder het schelden der menigte een kar zonder zich aan iets te storen, door het gedrang een weg baande, nam hij de gelegenheid waar om er achter te loopen en kwam zoo spoediger dan hij gehoopt had, aan den hoek van de volgende dwarsstraat, waar de drukte zich verdeelde en het mogelijk was een oogenblik stil te staan.
Daar, toen hij omzag, bespeurde hij aan den anderen hoek der straat plotseling Auban. Verrast, dat hij zijn vriend zoo onverwachts in deze buurt zag, liep hij niet dadelijk op hem toe, maar trad –toen hij de straat al half overgestoken was,– in het gedrang terug, gedreven door het denkbeeld: Wat doet hij hier? – Hij keek een minuut lang met aandacht naar hem.
Auban stond te midden van een klubje halfdronken mannen, die voor de deur stonden van een kroeg, in de hoop door een hunner kennissen uitgenoodigd te worden: – “Have a drink!” Hij stond een weinig voorover gebogen, met beide handen leunende op zijn tusschen de knieëen geklemde stok en onafgewend in het hem voorbijgaande gewoel starende, als verwachtte hij elk oogenblik een bekend gezicht te zullen zien. Zijn trekken Stonden ernstig; om den mond lag een scherpe vouw en zin diepliggende oogen keken strak en droevig. Zijn gladgeschoren wangen waren mager en de scherpe neus gaf aan de trekken van zijn smal en fijn gelaat een uitdrukking van sterke wilskracht. Een donkere, wijde mantel viel achteloos over de buitengewoon lange en smalle gestalte, en toen de andere van de tegenovergestelde zijde hem zoo zag staan, viel het hem voor het eerst in, dat hij hem sedert jaren nooit anders gezien had dan in diezelfde eenvoudige donkere kleur. Precies zoo eenvoudig en toch zoo opvallend was zijn uiterlijke verschijning geweest, toen hij hem –hoe lang was het geleden; zes of zeven jaren reeds?– in Parijs leerde kennen, en precies zoo onveranderd als toen met dezelfde gelijkmatige scherpe gelijkmatige scherpe en droevige trekken, die hoogstens bleeker en grijzer geworden waren, stond hij thans daar, achteloos en onbekommerd, in gedachten verzonken te midden van het haastige en vreugdelooze leven van den Zaterdagavond in Soho.
Daar kwam hij naar hem toe: stijf rechtuitziende. Maar hij zag hem niet en wilde voorbijgaan.
“Auban”, riep de andere.
De geroepene schrikte niet, maar wendde zich langzaam om en zag met een kouden, gedachtenloozen blik in het gelaat van den roepende, totdat de andere hem bij den arm pakte:
“Auban!”
“Otto”?! vroeg de aangeroepene, echter zonder verwondering. En dan, bijna fluisterend, op den gedempten toon van een ontwakende, die van zijn zwaren droom vertelt, langzaam, om hem niet in de werkelijkheid terug te roepen: “Ik dacht aan wat anders: aan –aan de ellende, hoe groot het is, hoe verschrikkelijk, en hoe langzaam het licht komt, hoe langzaam–.” De andere zag hem verwonderd aan. Maar reeds lachte Auban, plotseling ontwaakt en op zijn gewonen beheefschten toon vroeg hij:
“Maar hoe ter wereld komt gij uit uw East-End naar Soho?”
“Ik ben misgeloopen. Waar is eigenlijk Oxford-street? Dáár, niet waar?”
Maar Auban pakte hem lachend bij den schouder en draaide hem om.
“Neen dáár. Let nu op: voor ons ligt het Noorden der stad, de geheele Oxfordstreet, achter ons het Strand, dat ge wel kent; daar, waar ge vandaan komt –gij komt toch van het Oost?– in Drury Lane en het vroegere Seven Dials, waarvan ge wel gehoord zult hebben. Seven Dials, de vroegere hel der armoede, thans”beschaafd“. Hebt ge de beroemde vogelkooperstraat nog niet gezien? – Zie,” ging hij voort zonder antwoord af te wachten, en maakte met zijn hand een beweging naar het Oosten, “in die straten tot aan Lincoln Inn Fields beweegt zich een groot gedeelte van de ellende van West-End. Wat denkt ge wel, dat men graag zou willen geven, als men het kon schoonmaken en naar het Oosten verplaatsen? Wat geeft het, dat zij breede straten doorslaan, precies zoo als Hausmann, de prefect der Seine, het in Parijs gedaan heeft, om de revoluties gemakkelijker te kunnen bedwingen, wat geeft het? Het dringt zich slechts dichter op elkander. Er gaat geen Zaterdagavond voorbij dat ik deze buurt tusschen Regentsstreet en Lincolns Inn, tusschen Strand en Oxfordstreet niet doorkom – het is een rijk op zichzelf en ik heb hier wel zooveel gezien als in East-End. Zijt ge voor het eerst hier?”
“Ik geloof van ja, als ik mij niet vergis. Was vroeger de club niet hier?”
“Ja, maar dichter bij Oxfordstreet. – Overigens wonen hier een menigte Duitschers – naar Regents-street toe in betere straten–.”
“Waar is de ellende het ergste?”
“Het ergste?” Auban dacht een oogenblik na. – Als ge Drury Lane inslaat – de hofjes van Wildstreet; dan die verschrikkelijke wirwar van bijna instortende huizen in de buurt van de Old Curiosity Shop, die Dickens ons beschreven heeft, met zijn morsige zijstegen; in één woord de dwarsstraten van Drury Lane, vooral in het Noorden, bij de Queen-streets; en meer hierheen allereerst de vroegere Dials, die hel der hellen –"
“Kent ge alle straten hier?”
“Alle.”
“Maar ge kunt niet veel zien in de straten. De treur-spelen der armoede worden binnen de muren afgespeeld.”
“Maar toch het laatste bedrijf –hoe dikwijls!– op straat.”
Zij waren langzaam verder gegaan. Auban had zijn arm in die van zijn vriend gelegd en steunde vermoeid op hem. Niettegenstaande dat, hinkte hij erger dan straks.
“En waar gaat ge heen, Otto?” vroeg hij.
“Naar de club. Gaat ge niet mede?”
“Ik ben een beetje moe. Ik ben den geheelen namiddag op de been geweest.” Maar, bedenkende dat de andere in deze woorden slechts een voorwendsel voor een weigering mocht vinden voegde hij er snel bij: “maar ik ga mede; het is een goede gelegenheid, anders kom ik er binnenkort toch niet. – Hoe lang hebben we elkaar niet gezien? –”
“Ja, al bijna drie weken niet.”
“Ik leef hoe langer hoe meer voor mijzelf. Ge weet het. Wat moet ik in de vergaderingen? Die lange redevoeringen, altijd over hetzelfde: wat nut hebben ze? Het vermoeit maar.”
Hij bemerkte wel hoe onaangenaam het den andere was, wat hij zeide, en hoe deze toch de juistheid van zijn woorden moest erkennen.
“Ik ben nog altijd evenals vroeger, elken Zondag-middag na vijf uur thuis. Waarom komt ge niet meer?”
“Omdat bij u alle mogelijke lieden samenkomen: bourgeois, sociaal-demokraten, letterkundigen en individualisten –”
Auban lachte hartelijk. “Tant mieuz. De discussies kunnen daardoor slechts winnen. De individualisten zijn wel de allerverschrikkelijksten, niet waar Otto?”
Zijn gezicht was geheel veranderd. Daareven nog donker en gesloten, vertoonde het nu een hartelijken trek van vriendschap en vriendelijkheid.
Maar de andere, die met Otto aangesproken was en die Trupp heette, scheen daardoor slechts onaangenaam aangedaan te worden, en hij noemde een naam, die wel van Auban’s voorhoofd niet de rust, maar van zijn lippen de lach verbande.
“Vijftien jaar! En voor niemendal!” zeide de werkman, mokkend en toornig.
“Maar waarom leverde hij zich ook zoo onvoorzichtig in de handen zijner vijanden? Hij moest ze toch kennen!”
“Hij werd verraden!”
“Waarom vertrouwde hij anderen?” hernam Auban. “Ieder is van huis uit al verloren, die op anderen bouwt. Dat wist hij ook. Het was een doelloos offer!”
“Ik geloof, dat gij geen begrip hebt van de grootte van zijn offer en offerzucht,” bromde Trupp.
“Beste Otto, gij weet zeer goed, dat ik in ’t algemeen weinig op heb met alle zoogenaamde offers. Wat heeft de ondergang van onzen kameraad, de beste, de eerlijkste misschien van allen, voor nut gehad? Zeg mij dat eens.”
“Het heeft den strijd verbitterder gemaakt. Het heeft de eenen uit hun rust opgeschrikt, de anderen –ons– met nieuwen haat vervuld. Het heeft” – en zijn oogen vlamden, terwijl Auban voelde hoe de arm, die hij vasthield, krampachtig beefde, “het heeft in ons den eed hernieuwd‚ om voor elken gevallene op den dag der afrekening honderdvoudige wraak te vorderen.
”En dan?"
“Dan, als deze vervloekte ‘orde’ met den grond gelijk gemaakt is, dan zal de vrije maatschappij zich op de puinhoopen verheffen.”
Auban zag den driftig sprekende aan met den treurigen, ernstigen blik, waarmede hij hem straks begroet had. Hij wist immers, dat in de verscheurde borst van dezen man meer één wensch en één hoop nog leefde, de hoop op het uitbreken der “groote” revolutie, der laatste“!
Zoo hadden zij jaren geleden over de Parijsche boulevards geloopen, en hadden zich opgewonden door woorden van hoop in de toekomst; en terwijl Auban reeds lang alle hoop verloren had, behalve deze eene: de langzaam werkende macht van het verstand, die eindelijk alle menschen daarheen brengen zal, voor zichzelven, inplaats voor anderen te zorgen, en zoodoende meer en meer tot zichzelf gekomen was, had de andere zich evenzoo meer en meer verloren in het fanatisme eener wanhoop, die zich dagelijks op nieuw het schemerige spook der”gouden toekomst" voor oogen tooverde en de laatste steun op de werkelijkheid uit de handen gaf, die zich verlangend en vol vertrouwen om de hals der liefde vlijden.
“In vijftien jaren,” aldus sprak weer de opflikkerende vlam der hoop uit zijn woorden, “kan veel geschieden!” –
Auban antwoordde niets meer. Hij was machteloos tegenover dit geloof. Langzaam gingen zij verder. De Straten werden leeger en stiller. Er lag nog altijd diezelfde broeiende vochtigheid in de ondoorzichtige lucht als drie uur geleden. De hemel was een nevelige, grauwe wolkenmassa. De lantaarns brandden onrustig flikkerend. Tusschen de beide mannen heerschte het zwijgen der vervreemding.
Zij waren ook uiterlijk zeer verschillend.
Auban was grooter en magerder, Trupp gespierder en meer geproportioneerd. Deze droeg een korte, bruine volbaard, terwijl gene steeds met nauwgezetheid geschoren was.
Waren zij alleen, dan spraken zij steeds, zooals dezen avond, Fransch met elkaar, hetwelk Trupp zonder moeite, hoewel niet altijd even correct, Auban echter zoo snel sprak, dat zelfs de Franschen dikwijls moeite hadden hem te volgen. Zijn stem had een zeldzame klank van hardheid, die soms voor de warmte zijner levendigheid, meer echter nog voor een fijne ironie plaats maakte.
Voor hen begon de wirwar van kleine en nauwe stegen licht te worden. Zij stegen eenige trappen op. Daar lag Oxfordstreet!
“In vijftien jaren”, aldus verbrak Auban het zwijgen, “hebben de banden der slavernij in de staten van het vastland de polsen der volkeren bijna doorgesneden, zoodat zij zich niet kunnen verheffen voor den beslissenden slag. Hier zullen dezelfde handen in denzelfden tijd gebonden worden, evenals de mond, die nu nog protesteert en zich moede redeneert.”
“Ik ken de arbeiders beter dan gij. Als het zoover komt, dan zullen zij reeds lang zijn opgestaan.”
“Om door kanonnen, die werktuigelijk elke seconde één, en elke minuut zestig schoten doen, weggemaaid te worden. Ja, ik ken de bourgeoisie en hare handlangers beter.”
Zij stonden nu in Oxfordstreet, in nachtelijk licht en leven.
“Zie nu eens – gelooft ge dat dit leven – zoo verward, zoo enorm gecompliceerd – zou vallen met één slag en door den wil van enkelen?”
“Ja”, zei Trupp en wees naar het Oosten. “Dáár ligt de toekomst”.
Maar Auban hernam: “Wat is de toekomst? De toekomst behoort aan ’t socialisme. De slachting der individuen in steeds engere kringen. Geheele onzelfstandigheid. Een groote familie. Allemaal kinderen, kinderen…. Maar ook dat moet doorleefd worden.”
Hij lachte bitter en den blik zijns vriends volgende: “Dáár ligt – Rusland!” Toen zwegen beiden.
Oxfordstreet scheen een onafzienbare lijn van zwemmend licht en bruisend donker te zijn.
“Er zijn drie Londen”, zeide Auban, die bezield werd door het leven om zich heen, “drie: Londen des Zaterdagsavonds, als het zich bedrinkt, om de volgende week te vergeten; Londen des Zondags als het zijn roes in den schoot der alleenzaligmakende kerk uitslaapt; en Londen als het werkt en laat werken, gedurende de lange; lange dagen der week.”
“Ik haat deze stad!” zeide de andere.
“Ik heb haar lief!” zeide Auban hartstochtelijk.
“Hoe anders was Parijs!”
En de gemeenschappelijke herinneringen ontwaakten.
Maar Auban wilde vooruit.
“Wij komen anders nooit in de club.”
Zij staken Oxfordstreet dwars over en gingen de eerstvolgende dwarsstraat noordwaarts in. Auban leunde wêer zwaar op den arm van zijn vriend.
“Maar vertel me eens, hoe gaat het ulieden?”
“Het gaat heel goed, hoewel wij nog altijd geen bestuur hebben. Herinnert gij u nog, wat er een geschreeuw opging, toen wij indertijd de club geheel volgens communistische denkbeelden inrichtte: zonder bestuur, zonder statuten, zonder program en zonder vastgestelde gedwongen bijdragen? Een volledige ondergang in wanorde werd ons voorspeld en wat al niet meer. Maar wij komen nog altijd goed terecht en in onze vergaderingen gaat het precies zoo toe, als in anderen waar de hamer van den voorzitter regeert – de een spreekt altijd na den ander, als hij iets te zeggen heeft.”
Auban glimlachte.
“Ja,” zeide hij, “dat kunnen die schreeuwers over ‘orde’ niet begrijpen, hoe verstandige menschen samen komen en samen kunnen blijven, zonder dat ieder afzonderlijk hetgeen hem toekomt in rechten en plichten op een leitje gegarandeerd krijgt. – Maar omdat deze proef niet mislukt is, daarin ziet gij toch geen bewijs voor de mogelijkheid eener vestiging der geheele menschelijke maatschappij op gelijke grondslagen? Dat zou toch krankzinnig zijn.”
“Zoo, zou dat krankzinnig zijn. Dat vinden wij niet. Wij koesteren deze hoop,” verzekerde Trupp hardnekkig.
“En hoe gaat het met uw blad?, liet Auban er snel op volgen.
”Het gaat langzaam. Leest gij het?"
“Ja, maar zelden. Ik heb het weinigje Duitsch verleerd, dat ik op school leerde.”
“Wij redigeeren het ook samen. Zonder commissie, zonder redacteur. Een avond in de week komen bij elkaar, die lust en tijd hebben, en hetgeen ingekomen is wordt voorgelezen, besproken en in elkander gezet.”
“Daarom is de inhoud ook zoo merkwaardig verschillend van waarde en zonder eenheid. Neen, achter een blad moet een persoonlijkheid staan, een flinke, interessante persoonlijkheid –.”
Trupp viel hem driftig in de rede. “Ja, en dan hadden we weer een aanvoerdersbende. Uit een aanvoerder wordt steeds een heerscher” –hij zag niet hoe Auban toestemmend knikte– “hier in ‘t klein, daar in ’t groot! Onze geheele beweging heeft daaronder verschrikkelijk geleden, onder die centralisatie. Waar in het begin reine bezieling was, is zij in eigenliefde overgegaan; werkelijke sympathie en liefde, in het streven, zelf den redder te spelen. Zoo hebben wij overal hoog en laag, de kudde en den belhamel, aan de eene zijde duisternis, aan de andere zijde gedachtenlooze en fanatieke napraterij der partij-leerstellingen –“
”Maar gij hebt mij inderdaad geheel misverstaan. Alsof ik ooit iets anders geloofd had! Ik wantrouw in ’t algemeen een ieder, die zich aanmatigt anderen te vertegenwoordigen, voor anderen te zorgen en de verantwoording voor de aangelegenheden van anderen op zijn schouders te nemen. Bekommer u alleen om uw eigen verstandig woord. En ware anarchie.“
”Ik ben ook anarchist.“
”Neen mijn vriend, dat zijt ge niet. Gij vertegenwoordigt in elk opzicht het tegendeel der werkelijke anarchistische denkbeelden. Gij zijt door en door communist, – niet alleen volgens uwe denkbeelden, maar volgens uw geheele voelen en wenschen.“
”Wie wil mij het recht ontzeggen, mijne denkbeelden anarchistisch te noemen?“
”Niemand. Maar gij bedenkt niet, welke heillooze verwarring er ontstaat door het combineeren van zoo geheel verschillende begrippen. Maar waarom nu over die oude vraag te strijden? Kom Zondag, dan kunnen wij weer eens debateeren. Waarom niet?“
”Mij goed. Gij bent en blijft toch de individualist, dien gij geworden zijt sedert gij de sociale kwestie ’wetenschappelijk’ bestudeerd hebt! Ik wilde dat gij nog dezelfde waart, dien ge waart toen ik u in Parijs zag, mijn waarde!”
“Neen, ik niet Otto!” zeide Auban en lachte luid.
Trupp werd boos.
“Ge weet niet, wat ge verdedigt! Is het individualisme niet de losmaking aller vuile hartstochten der menschen, het egoïsme vooral, en heeft het niet al deze ellende geschapen –de vrijheid op de eene–”
Auban bleef staan en viel den spreker in de rede.
“Nu vrijheid voor het individu? Tegenwoordig, terwijl we het meest samengestelde en brutaalste communisme hebben, als nooit te voren? Tegenwoordig, terwijl op het individu van zijn geboorte af tot aan zijn dood door den staat, door de gemeenschap, beslag gelegd wordt? – Reis de geheele wereld door en zeg mij, waar ik deze verplichtingen ontgaan kan en mijzelf kan zijn. Ik zal er heengaan naar die vrijheid, die ik tevergeefs gezocht heb, zoolang ik leef.”
“Maar uwe meeningen geven de bourgeoisie slechts nieuwe wapens in de hand –”
“Wanneer gij deze wapens ten minste niet zelf gebruikt, de eenigen aan wier kracht ik nog geloof. Dan alleen. – En zeker: zij – deze langzaam rijpende denkbeelden over egoïsme (met opzet gebruik ik dit woord) – zij zijn voor de tegenwoordige maatschappelijke toestanden even gevaarlijk, als wanneer wij in de haven van den alleenzaligmakenden volks-staat, een verdicht communisme, binnengeloopen zijn – gevaarlijker dan al uw bommen en alle bajonetten en mitrailleuses der tegenwoordige machthebbers.”
“Gij zijt veranderd,” zeide Trupp ernstig.
“Neen, Otto, ik heb alleen mijzelf gevonden.”
“Daar moeten wij op terugkomen. Het moet uitgemaakt worden –”
“Of ik nog tot de uwen behoor, niet? Dat is toch maar bij manier van spreken, want een vrije –en gij staat toch de onbegrensde autonomie van het individu voor– kan alleen zichzelf behooren.”
Zij waren nu in Charlottestreet gekomen, die in hare geheele lengte droevig duister voor hen lag. Zij sloegen een der zijstraten in, een der bijna verlaten en halfduistere gangen, die naar het Oosten op Tottenham Court Road uitloopen.
“Wij moeten nu Duitsch spreken,” zeide Auban in deze taal, die in zijn mond ongeoefend en vreemd klonk.
Zij stonden stil voor een smal, licht geschilderd huis.
Boven de deur, op de verlichte lantaarn, stond de naam der club.
Trupp stootte snel de deur open en zij traden binnen.



2. Ter elfder ure.

Op Vrijdagavond van de volgende week reed Carrard Auban met de omnibus de eindeloos lange City Road door. Hij zat naast den koetsier –een gentleman met hooge zijden hoed en onberispelijk gekleed– en wachtte met ongeduld op het oogenblik dat hij zijn doel bereikt zou hebben. Hij was opgewonden en uit zijn humeur. Toen de wagen op Finsbury Square stilstond, sprong hij er snel af, vloog de straat over tot aan den eersten dwarsweg, nadat hij een onderzoekenden blik op den loop der straten geworpen had, en bevond zich na een paar m1nuten op de trappen van South Place Institute.
Reeds van verre was een ongewoon sterke menschengroep merkbaar. Op afstanden van eenige passen stonden politieagenten. De deuren van het donkere, kerkachtige gebouw stonden wijd open; toen Auban met den stroom langzaam naar binnen drong, wisselde hij met eenige kennissen, die daar stonden en de bladen van hunne vereeniging of hunne partij verkochten, vluchtig eenige begroetingen. Uit de beantwoording sprak dikwijls verwondering of vreugde, hem te zien.
Hij nam mede wat hij machtig kon worden van de ten verkoop geboden bladen: “Commonweal”, het 1nterressante orgaan der Socialist League; “Justice”, het partij-orgaan der Social-democratic-federation; en eenige nummers van het nieuwe Duitsche tijdschrift “Londener Freie Presse”, een onderneming van een aantal Duitsche socialisten van de meest uiteenloopende richtingen, ten dienste der propaganda onder het Duitsch-sprekende deel der Londensche bevolking en als centraalpunt van hunne denkbeelden. Auban kwam nooit van deze meetings zonder zijn borstzakken met couranten en vlugschriten gevuld te hebben.
Aan de binnenste toegang werd de motie van hedenavond uitgedeeld: groote, flink gedrukte quarto-bladen.
De zaal was ongeveer even breed als lang; in de rondte was een breede galerij aangebracht, die al bijna vol menschen was. Op den achtergrond bevond zich een estrade, waarop een aantal stoelen stonden voor de sprekers. Zij was nog onbezet. De zaal maakte den indruk eener tot kerkelijke doeleinden bestemde ruimte. Daarop wees ook de vorm der banken.
Op dezen avond was echter niets te merken van die onverschillige, stelselmatig stille drukte eener godsdienstige samenkomst. Een opgewonden, levendige menigte, die hunne gedachten luid uitspraken, nam de plaatsen op de banken in. Auban overzag hen snel. Hij bemerkte tal van bekende gezichten. In een hoek der zaal, in de nabijheid van de estrade, stonden eenigen der sprekers van den avond. Auban doorliep de rijen der zich steeds vullende banken en ging op de groep toe.
“Wel, gij zult toch ook spreken, Auban?” werd hem gevraagd.
Hij schudde afwerend het hoofd.
“Ik houd er niet van in ’t Engelsch te spreken, en in ’t algemeen spreek ik liever niet. De tijd is voorbij. En wat zou ik zeggen? Wat men zou willen zeggen, mag men toch niet uitspreken. – Het is een gemengde vergadering? vroeg hij daarna fÍluisterend aan een naast hem staande, de bekende agitator van een Duitsch-revolutionaire club.
”Ja, radicalen, vrijdenkers, liberalen – al het mogelijke. Gij zult zien, de meeste sprekers zullen zich in acht nemen en van geen sympathie met anarchie blijken geven."
“Hebt ge Trupp ook opgemerkt?”
“Neen, die zal wel niet komen. Ik heb hem nog nooit op een dezer vergaderingen gezien.”
Auban keek in de rondte. De zaal was al tot stikkens toe vol; de doorgangen tusschen de banken geheel bezet; om de groep-photografie der veroordeelden van Chicago, die in een breede gouden lijst onder het spreekgestoelte hing‚ verdrong zich een aantal arbeiders. Aan de tafel daarnaast legden eenige dagblad-reporters hunne papieren klaar.
Aan de ingangen werd het gedrang hoe langer hoe levendiger. De deuren waren wild opengezet. Aan het duwen en schuiven kon men zien, dat velen nog toegang begeerden. Enkelen drongen gelukkig door tot de voorste zitplaatsen, waar nog ruimte was, als men wat dichter op elkander ging zitten. Toen Auban dit zag veroverde hij ook snel een plaats, want zijn lam been veroorloofde hem niet urenlang te staan.
Hij zette zijn stok naast zich en kruiste de beenen. Zoo bleef hij den geheelen avond zitten. Hij kon de geheele zaal overzien, daar hij op een der zijbanken zat; het spreekgestoelte was vlak bij hem.
Hij nam de motie uit den zak en las die met aandacht langzaam door, evenals de naamlijst der sprekers; “verschillende der meest bekende radicalen en socialisten.” Hij kende al de namen en de personen die ze droegen hoewel hij bijna geen een ervan in het laatste jaar teruggezien had.
“Het recht van vrije uiting”, stond op de orde van den dag. “Zeven mannen wegens het houden eener openbare vergadering ter dood veroordeeld.” De motie luidde: “dat de Engelsche arbeiders in deze vergadering hunne medearbeiders in Amerika dringend op het gevaar van de vrijheid wenschen opmerkzaam te maken, hetwelk hun dreigt, als zij lijdelijk toezien, dat burgers bestraft worden omdat zij zijn opgekomen tegen de onderdrukking van het recht van vergadering en van vrijheid van spreken, daar een recht, waarvoor het volk gestraft wordt omdat het tracht het te behouden, daardoor natuurlijk geen recht maar onrecht wordt.
”Dat het lot der zeven mannen, over wie het doodsvonnis hangende is, omdat zij een openbare vergadering in Chicago hebben gehouden, bij welke gelegenheid meerdere politieagenten, die het volk trachtten uiteen te drijven en de sprekers het voortgaan wilde beletten, gedood werden, dat hun lot vandaag dat van onze kameraden in Ierland en morgen misschien het onze kan zijn, als niet de arbeiders aan beide zijden der Atlantische oceaan eenstemmig verklaren, dat allen die zich mengen in de rechten van vrijheid van spreken en vergaderen, onwettig en op eigen gevaar handelen. Wij kunnen niet toegeven, dat de politieke denkbeelden der zeven veroordeelden iets te maken hebben met genoemde rechten, en wij protesteeren tegen hunne veroordeeling, die, wanneer zij bevestigd wordt, in waarheid het houden van openbare arbeiders-vergaderingen in hun eigen belang, tot een hoofdmisdrijf in de Vereenigde Staten zal stempelen, daar het de overheid altijd mogelijk blijft, een menigte door het bedreigen van hun leven tot tegenstand op te wekken. Wij verwachten van onze Amerikaansche kameraden, al zijn hun politieke gevoelens ook nog zoo uiteenloopend, dat zij de onvoorwaardelijke vrijlating zullen eischen van die zeven mannen, in wier personen de vrijheden van alle arbeiders aangevallen wordt…."
Toen Auban geëindigd had, zag hij naast zich een oude heer zitten met een lange‚ witte baard en vriendelijke gelaatstrekken.
“Mr. Marell”, riep hij zichtbaar verheugd, “zijt gij weer hier! Welk een verrassing!”
Zij schudden elkaar hartelijk de hand.
“Ik wilde u niet storen – u was zoo aandachtig aan het lezen.”
Zij spraken samen Engelsch.
“Sedert wanneer zijt gij weer hier?”
“Sedert gisteren.”
“En bent u in Chicago geweest?”
“Ja, veertien dagen; daarna in New-York.”
“Ik had u hier niet verwacht –”
“Ik kon het niet langer uithouden daarom kwam ik terug.”
“Hebt ge de veroordeelden gezien?”
“Zeker, dikwijls.”
Auban boog zich naar hem toe en vroeg zacht:
“Is er geen hoop?”
De oude man schudde het hoofd.
“Neen. De laatste hoop is nog op den gouverneur van Illinois, maar ik heb geen vertrouwen in hem.”
Fluisterend spraken zij verder.
“Hoe is de stemming?”
“De stemming is gedrukt. De Knights of Labour en de Georgiërs houden zich terug. – Er is in ’t algemeen veel anders, dan men het zich hier voorstelt. De opwinding is hier en daar groot, maar de tijd is nog niet rijp ervoor.”
“Men zal toch alles beproeven –”
“Ik weet het niet. In elk geval zal alles onmogelijk zijn –”
Zij zwegen beiden. Auban keek ernstiger dan gewoonlijk. Maar wat voor een gevoel het was, waardoor zijn ziel beheerscht werd, was ook nu niet uit te maken.
“Hoe zijn de veroordeelden?”
“Heel kalm. Eenigen willen van geen gratie weten, en zij zullen zich in dezen zin uiten. Maar ik vrees, dat de anderen nog hoop hebben –”
Het was over achten. De vergadering begon ongeduldig te worden; de stemmen werden luider.
Auban vroeg verder en de oude antwoordde met zijn rustige droevige stem.
“Zult u ook spreken, Mr. Marell?”
“Neen, mijn vriend. Er is een andere, een jongere hier, die komt ook van Chicago en zal ’t een en ander vandaar vertellen.”
“Bent u morgen thuis?”
“Ja, komt u maar. In zal u de verslagen geven en de laatste dagbladen. Ik heb veel meegebracht, alles wat ik machtig kon worden. Veel. Gij zult, als ge alles wilt lezen, een goed denkbeeld krijgen van onze Amerikaansche toestanden.”
“Een nieuw proces zal niet toegestaan worden?”
“Ik hoop van niet. Het zou niets baten; het lijden dat zoo ondragelijk is, zou nutteloos verlengd worden, er zouden nieuwe, onmetelijke sommen door het volk opgebracht worden – nog eens 50.000 dollars, uit arbeiders-penningen bijeengekregen – en waarvoor? – neen, de hyena wil bloed –”
“En het volk?”
“Het volk weet zelf niet, wat het wil. Voorloopig gelooft het nog niet aan de ernst der zaak, en als het elfde uur geslagen heeft, is het te laat –”
Er mengde zich nu een jonge Engelschman in hun gesprek, dien Marell kende van de Socialist League. Auban zag op. De andere zeide ernstig:
“Neen, ik geloof er ook nog niet aan. Men vermoordt op het einde der negentiende eeuw voor het aangezicht der volkeren niet openlijk zeven menschen, wier onschuld zoo helder bewezen is als de dag; men slacht duizenden en nog eens duizenden, maar men heeft niet meer den moed om in een land met zulke staatsrechterlijke instellingen, zoo op het geweld te pochen, en de wetten te bespotten. Neen, zij zullen het daarom niet doen, omdat het van hun standpunt uit onzinnig zou zijn, het volk op zoodanige wijze uit den slaap te schudden en te ontwikkelen. Neen, zij zullen het niet wagen!! Zie slechts rondom u, hier alleen deze velen en zoo dagelijks in alle vrije landen, hier en aan de overzijde van den oceaan, die vergaderingen, die dagbladen, die stroom van vlugschriften! Waar is de man, die nog verstand en hart heeft en zich niet opwindt – zijn de scharen te tellen, die daar aan de overzijde zich verheffen? Hun wil zou niet sterk genoeg zijn om die omgekochte schurken vrees aan te jagen, om ze te bewegen hun snoode misdaad niet te volvoeren? Neen, zij zullen het niet wagen, comrade! Het zou hun eigen ondergang zijn!”
De beiden, tot wie hij sprak, haalden de schouders op. Wat konden zij hem antwoorden? –
Zij hadden beiden in den strijd der beide klassen zooveel afschuwelijkheden zien begaan door hen, die de macht in handen hebben, dat zij zich moesten afvragen, wat het wel zou zijn, dat hun nog zou verbazen en ontzetten? –
Auban zag, dat de handen van den ouden man beefden, waarin hij een grijze afgedragen hoed hield, en hoe hij dit beven, waaruit zijn inwendige opgewondenheid bleek, daardoor zocht te verbergen, dat hij er achteloos mee speelde.
“Zij denken de Anarchie in het hart te treffen, als zij eenigen harer vertegenwoordigers ophangen,” zeide hij nu. Auban bemerkte dat hij thans niet verder daarop wilde doorgaan, en zweeg.

Maar hij dacht: “Wat is Anarchie?” – De in Chicago veroordeelden? – Hunne meeningen waren deels sociaal-demoeratisch, deels communistisch, geen twee van hen zouden op een hun voorgelegde vraag, het gronddenkbeeld betreffende, gelijkluidend hebben geantwoord – en toch noemden zich allen en werden allen “anarchisten” genoemd; maar wanneer had het individualisme koener gesproken dan uit de woorden van dien jongen communist, die zijn “rechters” de woorden in ’t aangezicht geslingerd had: “Ik veracht u, ik veracht uwe wetten, uw zoogenaamde ‘orde’, uw geweldenarijen” – en: “Ik blijf erbij: als men ons met kanonnen bedreigt, zullen wij met dynamietbommen antwoorden –”?
En dan die grijsaard, die naast hem zat!! Die noemde zich ook “anarchist” … En wat predikte hij altijd en altijd weer in zijn tallooze vlugschriften? De liefde.
“Wat is anarchie?” – vroeg hij. En antwoordde daarop: “Het is een maatschappij, waarin niemand de handelingen stoort van zijn naaste; waar vrijheid van waar geweld niet de leider is van menschelijke handelingen. – Het ideaal ervan is de voor 2000 jaren door den Nazarener verkondigde broederschap der geheele menschelijke familie –” En smartelijk riep hij steeds weer uit: “Wraak is de leer, die gepredikt wordt van den kansel af, door de pers, door alle klassen der maatschappij!! – Neen, liefde! liefde! predikt dat!….”
Auban, die zich deze woorden herinnerde, dacht eraan, hoe gevaarlijk het toch was, zoo algemeen, zoo duister, zoo oppervlakkig te spreken tot hen, die nog zoo weinig den zin en de waarde der woorden weten te vatten. Zoo vormden zich meer en meer het onvereenigbare en het vreemdsoortigste tot een kluwen, voor welks ontwarring velen terugschrikten, die anders gaarne den enkelen draad zouden nagegaan zijn….
Auban had den ouden heer eerst kortelings leeren kennen. Het was op een der debatten geweest, waar gedisputeerd werd over het onderscheid tusschen individualistische en commuuistische anarchie. Mr. Marell was de eenige geweest, die – zooals hij zelf meende – de eerste soort vertegenwoordigde. Zijn uiteenzettingen hadden Auban belang ingeboezemd. Hij had daarin niettegenstaande hunne inconsequentie veel gevonden, wat met zijn eigen ervaringen overeenkwam. Zoo waren zij met elkander bekend geworden en hadden elkaar eenige malen ontmoet, voor de oude naar Amerika terugkeerde‚ om daar, zooals hij zeide, nog te doen wat in zijn vermogen stond. Daar hij nooit over zichzelf sprak, wist Auban niet‚ waaruit die pogingen zouden kunnen bestaan, en uit hetgeen hij dezen avond van hem gehoord had, was op te maken, dat zij zonder gevolg waren gebleven. In elk geval scheen deze man een zeer vertakt net van relatiën in de hand te hebben, want hij kende niet alleen alle personen die bij het proces der acht betrokken waren, maar hij was ook nauwkeurig op de hoogte van de uitbreiding der anarchistische denkbeelden in Amerika, naar het scheen.
Zijn vlugschnften waren alle onderteekend: “De Onbekende” – In Londen viel de oude weinig in ’t oog. Hij sprak zelden in het openbaar en de stroom der revolutionaire beweging in Londen drijft te veel persoonlijkheden aan de oppervlakte om hen morgen weer te doen zinken, als dat in dit bestendig komen en gaan aan den vluchtig voorbijtrekkende bijzondere aandacht zou geschonken worden.
Hij vroeg thans den Engelschman naar eenige der aanwezigen. Auban luisterde zwijgend toe.
“Wie is dat?”
Hij wees naar eene vrouw in een eenvoudig donker gewaad, die in hunne nabijheid stond. Haar sprekende trekken verrieden de levendigste belangstelling in alles wat er om haar heen plaats greep, en zij sprak levendig en lachend met haar buurvrouw.
“Ik weet het niet”, antwoordde de Engelschman, maar zich toen herinnerende, haar eens in een der Duitsche clubs te hebben gezien, liet hij er op volgen:
“Ik weet alleen, dat het een Duitsche is, een Duitsche socialiste. Eergierig, maar goedhartig. Zij heeft langen tijd in Berlijn geijverd voor de afschaffing der geneeskundige keuring der prostituées.
De weetgierige grijsaard vroeg verder.
”En wie is dat, met wien zij nu spreekt?"
De Engelschman keek in de aangewezen richting. Het was een jongmensch, die hij ook maar vluchtig kende.
“Ik geloof dat het een dichter is”, zeide hij. Zij lachten beiden.
“Hij heeft een sociaal gedicht geschreven.”
“Hebt ge het gelezen?”
“Neen, ik lees geen Duitsch.”
“Hij ziet er niet uit als een dichter, noch als een socialist. Denkt hij met zijn gedichten de wereld te kunnen verbeteren? – Hij zal eindelijk wel inzien, hoe nutteloos zij zijn en dat de menschen eerst brood moeten hebben eer zij in staat zijn aan iets anders te denken. Als men geen eten heeft, houdt de poëzie op.”
De jonge man lachte om den ijver van den oude, die ongestoord voortging, terwijl Auban het publiek monsterde:
“Men kan de teederste liefdesgedichten schrijven en als een slachter de bloedigste onmenschelijkheden aanzien. En men zal heengaan en een Jubel-hymne richten op de”dappere krijgers“, die moordenaars, die druipend van bloed uit de veldslagen terugkeeren. Men kan het”lijden der volkeren" bezingen en een uur later de “genadige vrouw” de hand kussen, die kort te voren den bediende een oorvijg toegediend heeft. Maar laat ons daar niet over spreken. Vertel mij liever eens, wie die man dààr is.
“Een van onze kandidaten voor het parlement. Een karakterlooze ellendeling, een schreeuwer. Als hij de macht er toe had, zou het een tyran zijn. Maar zoo bederft hij al genoeg.”

Zij wijdden nu verder hunne aandacht aan de vergadering. Auban was nog altijd in gedachten verzonken. De plaatsen op de estrade waren ingenomen door de vertegenwoordigers en afgezanten van alle vereenigingen, die de monster-meeting bijeengeroepen hadden. Men zag onder hen eenige vrouwen. – De presidentszetel was ingenomen door een bleeken, ongeveer veertigjarigen man in het priesterlijk gewaad der groote kerk. Hij werd met applaus begroet, toen zijne verkiezing tot voorzitter werd meegedeeld. Auban kende hem, het was een christelijk socialist, die sedert vele jaren onder de armen van East-End werkte. Wegens zijn gezindheid was hem het recht om zijn ambt uit te oefenen ontzegd. De kerk is de grootste vijandin van elk karakter.
Hij opende thans de vergadering. Hij zeide, dat zij bestond uit menschen van de meest uiteenloopende levensbeschouwingen, uit radicalen en anti-socialisten, even goed als uit anarchisten en socialisten, die zich evenwel vereenigd hadden met den wensch om te protesteeren tegen de onderdrukking der vrijheid van spreken. Hij was geen anarchist, zooals de in Chicago veroordeelden, hij had een sterken afkeer van hun leerstellingen, maar hij eischte voor de aanhangers van die leerstellingen precies dezelfde of een nog grooter vrijheid dan hij – zelf priester eener christelijke kerk – voor de uiting zijner denkbeelden voor zich verlangde. Voor allen behoort het recht gelijk te zijn om datgene wat zij als waar erkend hadden en voor waarheid hielden, te dienen, en daarom eischte hij in den naam van zijn God en in naam der humaniteit de vrijlating dezer mannen.
Toen hij geëindigd had, werd er een groot aantal telegrammen, adressen van adhaesie en brieven uit alle deelen van Engeland voorgelezen. Vele ervan werden met gejubel ontvangen.
Auban wist dat verscheidene dezer vereenigingen hunne medeleden bij duizenden telden; hij hoorde onder de voorgelezen namen eenige van grooten invloed. Letterkundigen, wier werken door iedereen gelezen werden – wat deden zij allen, die evenals hij zelf, overtuigd waren van de roekeloosheid van dat vonnis? Zij stelden hun geweten gerust met een protest. Wat hadden zij kunnen doen? Hun invloed, hunne positie, hun macht – waren misschien overwegend genoeg geweest om het volbrengen dezer daad onmogelijk te maken, gesteund door een opgewonden en tot bewustzijn gekomen toornigheid. Maar hun naam en hun protest klonken hier voor de weinigen zonder gevolg. Ook zij waren de slaven van hunnen tijd, zij die de werkelijke heerschers hadden kunnen zijn.
Auban werd uit zijn gepeins wakker geschud door een stem die hij meer gehoord had. Naast de tafel op de verhooging stond eene kleine, in het zwart gekleede vrouw. Onder het voorhoofd, dat half bedekt was door dik, kort geknipt haar als door een krans, glinsterden zwarte, geestvolle oogen. De witte halskraag en het bijzonder eenvoudige, bijna kloosterachtige gewaad, schenen tot de vorige eeuw te behooren. Maar weinigen van de vergaderden schenen haar te kennen; wie haar echter kende, wist, dat zij de trouwste, werkzaamste en hartstochtelijke voor-vechtster van het communisme in Engeland was. Zij noemde zich ook anarchiste.
Zij was geen meesleepende spreekster. Maar in haar stem lag die zilverklank van onwankelbare overtuiging en eerlijkheid, die hoorders dikwijls meer boeit dan de welsprekendste voordracht.
Zij gaf een overzicht van al die gebeurtenissen, welke in Chicago voorafgegaan waren aan de gevangenneming en veroordeeling onzer kameraden. Duidelijk – stuk voor stuk – trokken zij voorbij de oogen der toehoorders….
Zij verhaalde van het ontstaan en den groei der achturen-beweging in Amerika; van de pogingen in vroegere jaren om de achturige werkdag bij de regeering ingang te doen vinden; van de uitkomsten daarvan…. Zij verklaarde, hoe het gekomen was, dat de revolutionairen van Chicago zich bij de beweging hadden aangesloten‚ zonder haren beteekenis en haar eigenlijke waarde te overschatten; van de onvermoeide pogingen der Internationale Arbeiders-associatie; en hoe de mannen, die nu den dood voor oogen hadden, aan den spits van de beweging gekomen waren….
Daarna trachtte zij de verschrikkelijke opgewondenheid te schilderen, die aan de Meidagen van het vorige jaar voorafgingen: de koortsachtige spanning in het kamp der arbeiders, de klimmende angst in dat der uitzuigers…. De voortdurende toename van het getal werkstakers tot aan dien dag, den 1sten Mei, die, door allen angstig verwacht de ontknooping zou brengen….
Vervolgens liet zij de Meidagen zelf aan de oogen der vergaderden voorbijtrekken: “meer dan 25.000 arbeiders leggen op één dag den arbeid neer; in den tijd van drie dagen is hun aantal verdubbeld. De staking is algemeen. De woede der kapitalisten is alleen met hun angst te vergelijken. Elken avond worden op vele plaatsen in de stad meetings gehouden. De regeering zendt hare werktuigen uit en laat op een dezer vreedzame bijeenkomsten vuur geven: vijf arbeiders blijven op de plaats dood….
”Wie heeft de moordenaars dezer mannen ter verantwoording geroepen? – Niemand."
Zij hield een oogenblik op. Men hoorde hare innerlijke opwinding uit den klank harer stem‚ toen zij aldus voortging:
“Den volgenden avond wordt op de Hooimarkt door de Anarchisten een protestmeeting bijeengeroepen. Het gaat er ordelijk toe: de toespraken zijn niettegenstaande hetgeen voorafgegaan was, zoo weinig opruiend, dat de burgemeester van Chicago – gereed om bij het eerste onwettige woord de vergadering te sluiten – aan den inspecteur van politie te kennen gaf, dat hij zijn manschappen wel naar huis kon zenden. Maar in plaats daarvan laat deze hen tegen de vergadering oprukken. Op dit oogenblik vliegt een bom, door onbekende hand gericht, in de rijen der aanvallers. De politie opent een moorddadig vuur….
”Wie had de bom geworpen? – Misschien de hand van een wanhopige, die zich daarmede tegen deze tweede neersabeling wilde verdedigen; misschien – dit was in de arbeiderskringen van Chicago de heerschende meening – een der agenten van politie, die daartoe de opdracht had gekregen: wie kent de middelen niet, waartoe onze tegenstanders hun toevlucht nemen om ons te vernietigen? – Was het aldus, dan heeft hij zijn taak beter volbracht, dan men zelf verwacht had.
“Wie heeft de bom geworpen? Wij weten het evenmin als de acht mannen het weten, die onder den ontzettenden indruk, die zich over geheel Chicago verbreidde, op goed geluk uitgekozen werden omdat zij de meest bekende namen der beweging droegen, hoewel verscheiden hunner in ‘t geheel niet op de vergadering tegenwoordig waren geweest. Maar wat deed dat ertoe? Het verhinderde het gerechtshof evenmin om hen gevangen te nemen, als het hen verhinderde, hen schuldig te verklaren aan geheime samenzwering, hoewel eenigen van hen elkander nooit tevoren gezien hadden.
“Waarom zijn zij veroordeeld?" aldus besloot zij.”Niet omdat zij een misdaad begaan hebben – neen, omdat zij de pleiters der armen en onderdrukten geweest zijn! Niet omdat zij moordenaars zijn – neen, omdat zij het gewaagd hebben, den slaven de oogen te openen voor de oorzaken hunner slavernij. Deze mannen, wier smetteloos karakter zelfs niet door de hatelijkste aanvallen der ’organen van de publieke opinie’ konden worden beklad, worden opgehangen, omdat zij zonder eigenliefde, waar en trouw hunne overtuigingen gediend heben in een tijd, waarin alleen hij ongerept blijft, die als leugenaar met de leugenaars omgaat!”
Zij zweeg; iedereen had met gespannen aandacht geluisterd. Velen juichten haar toe.
Auban vervolgde haar met zijn doordringende blikken toen zij de trappen der verhooging afging om, toen zij alle banken bezet vond, zich onverschillig op de treden ervan neer te laten. Het was, alsof hij door de hand, die zij, als werd zij door lichamelijke smart geteisterd, voor de oogen hield, wilde doordringen in het diepste harer ziel, om ook daar de bevestiging zijner innigste overtuiging te vinden, die de laatste is, die men verwerven kan: de zelfzucht van al het bestaande. En ook hier deinsde hij er geen oogenblik voor terug, zichzelf te bekennen, dat deze vrouw gelukkiger moest zijn in dit leven vol moeite, opoffering en ontbering, als zij het geweest zou zijn, wanneer zij voortgeleefd had het leven van welgesteldheid en zorgeloosheid dat zij had verloren, om – zooals zij en alle anderen met haar meenden – de “zaak der menschheid” te dienen, terwijl zij ook daar slechts, zij ’t dan onbewust, aan de roepstem van haar eigen geluk gevolg had gegeven.
Het gedruisch en gepraat in de zaal verstomde en Auban’s blikken en gedachten keerden terug naar de tribune, waar de voorzitter den naam van den volgenden spreker afriep.
“Ziet gij dien jongen man,” zeide Marell tot Auban, “hij komt van Chicago. Hij zal u een en ander van dáár vertellen Hij is pas vandaag van Liverpool hier gekomen.”
Auban luisterde aandachtig toe: de Amerikaan vertelde eenige der bekende détails van het proces, waardoor het geheele optreden tegen de aangeklaagden beter gekenteekend werd dan door al het andere. Hij beschreef de voorvallen bij de samenstelling der jury, en haalde de woorden van Bailiff aan: “Ik heb dit zaakje in handen en weet wat mij te doen staat. die kerels worden in elk geval opgehangen. Ik noodig zulke lieden ter verkiezing uit, die de verdedigers moeten verwerpen, – totdat zij eindelijk zijn aangeland bij hen, die zij zonder keuze moeten aannemen”…. Hij schilderde de persoonlijkheden der getuigen à charge, die leugenachtige schoft, die van de politie geld gekregen had om alles te zeggen wat deze wilde…… en de beide anderen die men tusschen de keus gesteld had: òf meegehangen te worden, òf vrij te zijn en de “waarheid” te zeggen. “Zullen zulke menschen niet alles zeggen, wat men van hun vordert, als zij den dood of de vrijheid voor oogen hebben?” riep de spreker uit, en luide bijvalsbetuigingen uit alle deelen der zaal volgden op deze woorden. Toen hij vervolgens de woorden van dien brutalen en beruchten commissaris van politie weergaf: “–als ik duizend van die Socialisten en Anarchisten in een bundel tezamen had, met hunne verdoemde wijven en hun broedsel‚ ik zou korte wetten met hun maken”, en toen hij sprak van die eerlooze “paid and packed jury”, die door de geldwolven van Chicago voor hare diensten bij monde van een harer organen de belooning van honderdduizend Dollars was aangeboden, brak er een verbazende storm van toorn en verachting los. Uitroepen werden gedaan; dreigementen gehoord; en nog was de opgewondenheid in de rijen der vergadering niet onderdrukt, toen de jonge Amerikaan reeds was afgetreden en plaats gemaakt had voor een kleinen man, gekleed in een lange jas, met een zwaren en langen baard, blond hoofdhaar en een onmiskenbaar slavisch type; en de uitroepen van toorn en verontwaardiging veranderden plotseling in jubelende kreten van vereering, geestdrit en genegenheid.
Zeker waren er onder de duizenden niet velen die dezen man niet kenden, die vertrouwelijker gegroet werd dan de Engelsche partijleiders; die nog niet vernomen hadden van zijn merkwaardige lotgevallen, zijn wonderbare vlucht uit de vestingen van Petersburg, die hem naar Frankrijk en daar opnieuw in de gevangenis zou brengen, om hem eindelijk hier in Engeland een laatste toevluchtsoord te doen vinden – vernomen op die bekende zich weersprekende verwarde wijze, waardoor een persoon in de verder staande kringen steeds van zelf omgeven wordt door een waas van geheimzinnigheid en ongewoonheid; die niet wisten wat deze man voor “de zaak” deed en gedaan had. Zijn geschriften, verspreid in de revolutionaire organen van het “anarchistische communisme” in alle talen, waren het, die sedert een reeks van jaren voor de kommunistische anarchisten de onuitputtelijke en dikwijls eenigste bron hunner propaganda uitmaakten. Iedereen kende ze; iedereen las en herlas ze. Zijn krachten, die hij eerst gewijd had aan de geheime inwendige beweging in Rusland, werden nu aangewend in het belang der internationale beweging; en zeker had deze evenveel aan hem gewonnen als gene aan hem verliezen moest. Deze kracht was niet te remplaceeren en daar iedereen dit wist, dankte hem ieder die hem zag.
Hij was communist. Het blad dat in Parijs in de Fransche taal verscheen en dat hij, daar hem het verblijf aldaar onmogelijk was gemaakt, van uit Londen leidde, noemde zich “communistisch-anarchistisch”. Hij had getracht in stukken vol geest, die in een der beste Engelsche maandschriften verschenen, de “wetenschappelijke grondslagen” van zijn ideaal te geven, hetwelk hij anarchie meende te mogen noemen. Maar ook uit deze werken, die ten naaste bij een begrip gaven van den omvang der geleerdheid van den vervaardiger in betrekking tot alle vraagstukken over socialisme en van zijne enorme belezenheid, was het Auban niet gelukt, zich een beeld te vormen van de mogelijkheid dezer theoriën in de werkelijkheid. En hij zag ook uit de dwaalleer van dit nieuwe en toch zoo oude geloof niets spruiten als een nieuwe, mislukte oogst van onvrijheid, wanorde en diepste elende….
Middelerwijl had hij, wien deze gedachten golden, in zenuwachtige opwinding – hoe tallooze malen had hij wel al zóó aan den oever van de bruischende menschenzee gestaan – er op gewacht, dat de storm van bijvalsbetuigingen zou bedaard zijn. Eindelijk begon hij in dat heldere, harde Engelsch van den Rus, die de talen spreekt van alle landen, waarin hij leeft. Men meende hem eerst niet te kunnen verstaan; na drie minuten was het onmogelijk een woord van zijn levendige en meeslepende voordracht te verliezen. “Als wat doen zich de gebeurtenissen in Chicago voor?” vroeg hij. En hij gaf ten antwoord: “Als een wraak aan gevangenen, op wie de hand is gelegd in den grooten strijd tusschen de beide groote klassen. Wij protesteeren daartegen als tegen een wreedheid en een ongerechtigheid. Het is de schuld van onze tegenstanders”, riep hij, “als zulke misdaden den strijd voortdurend vreeselijker, verbitterder en onverzoenlijker maken. Het geldt hier geen zaak, die alleen het Amerikaansche volk aangaat; het onrecht gepleegd aan de niet-bezittende arbeiders van dat land, treft ons met gelijke zwaarte. De arbeiders-beweging is volgens haar geheele wezen internationaal; en de arbeiders van ieder land zijn verplicht hun medearbeiders in andere landen op te roepen en te ondersteunen in den weerstand tegen zulke misdaden die aan henzelf begaan worden.”
Hij sprak niet heel lang, maar wat hij zeide deed hem en zijn toehoorders even sterk aan. De doordringende ernst zijner woorden, zijn schitterend oog, zijn bevende hartstochtelijkheid deden den onverschillige een vermoeden krijgen van de beteekenis eener zaak, die hij niet begreep, en versterkten in hare aanhangers het geloof in hare rechtvaardigheid en haar gewicht. Op hetzelfde oogenblik dat hij geëindigd had, had hij reeds zijn plaats verlaten, als wilde hij zich onttrekken aan den opnieuw losbarstenden bijval, en zat weer ernstig en bleek onder de toehoorders, met gespannen verwachting de woorden volgende van zijn opvolger, die – als afgevaardigde van een groote Londensche liberale club – er opmerkzaam op maakte, dat de gebeurtenissen die heden dáár in Amerika voorvielen, morgen hier in het land zouden kunnen plaats grijpen….

Auban hoorde niet meer wat deze en alle volgende sprekers zeiden. Hij was in gedachten verzonken. Nog altijd zat hij even onbewegelijk als een uur geleden, de voeten over zijn stok gekruist‚ de handen steunende op den knop, voor zich heen starende. De stemmen der sprekers, het gemompel zoowel als het applaudiseeren der menigte – dat alles klonk hem als heel uit de verte in de ooren. Hij was dikwijls in de laatste dagen – bij het doorloopen van drukke straten – door dit gevoel van afgetrokkenheid overmeesterd: dan dacht hij aan die dagen, toen de herademende menschheid zich weer eens bevrijd had van een harer tyrannen, en aan de dagen, waarop diens waardeloos en gevloekt leven gewroken werd aan zoo velen van onschatbare waarde. En hij dacht aan de heldengestalten van die martelaren, aan hun zwijgende offers en aan hun, slechts aan één gedachte gewijd, leven. Hij dacht aan hen zoo dikwijls hij een dergenen zag, op Wier voorhoofden nog de schaduw dier dagen te lezen scheen. Maar het kon hem niet meer benijdenswaard schijnen, zoo te leven en zoo te sterven. Verdwenen was die hartstochtelijke gloed, waardoor zijn geheele jeugd verteerd was geworden en in de asch gelagd onder de koude adem van het verstand, dat onophoudelijk en rusteloos al onze verwarde denkbeelden bestrijdt, tot ons eindelijk met het geloof aan rechtvaardigheid ook het laatste ontnomen heeft en nu zelf als de eenig gerechtigde leidsman en bestuurder van ons leven geworden is.
Te veel bloed had hij zien vloeien, dan dat hij niet gewenscht zou hebben, de resultaten van de vrede eindelijk te aanschouwen. Maar hoe zou dat mogelijk zijn, als het doel voortdurend onduidelijker, de eischen voortdurend onmogelijker en de hartstochten meer en meer ontketend werden?! –
Weer zouden die dagen, waaraan hij dacht, zich in werkelijkheid herhalen! Wederom het bloed van onschuldigen in stroomen vloeien, om de tallooze misdaden begaan door de sterken aan de zwakken, de willoozen, de dommen, te verbergen! Wat wilden toch al die menschen, die hier zoo vol geestdrift schenen, die zulke overtuigende, ware woorden wisten te vinden? Protesteeren? Wanneer had zich het bevoorrechte onrecht, (dat de macht had gekocht om geweld te kunnen uitoefenen) ooit om protesten bekommerd? –
Waarom leden zij de nederlaag? Omdat zij de zwakkeren waren. Maar aan wien de schuld? Is het niet een evengroote schuld, zwak te zijn als sterk te zijn, als er ten minste van schuld sprake kan zijn? Waarom waren zij niet de sterkeren?
Met de wreede hardheid zijner doordringende logica onderzocht en ontleedde hij verder. De smart, die hier zoo welsprekend uit de woorden en gebaren bleek: de misdaad toe te moeten zien, was die niet inderdaad geringer dan die eener mislukte poging om het feitelijk te verhinderen? Waarom anders stelden allen er zich mede tevreden te protesteeren, en alleen maar te protesteeren.
Zeker, zij hadden de sterkeren kunnen zijn. Maar waarom anders waren zij het niet, dan omdat zij de zwakkeren waren?
Er ontstond in zijn binnenste een groote leegte en koude na de opflikkerende hartstocht. Hij had een gevoel alsof hij in een ijskoude, onbegrensde luchtruimte zweefde en in doodsangst trachtte zich aan het onhoudbare vast te klemmen….
De oude heer, die naast hem zat, zag op dit oogenblik Auban in ’t gezicht. Hij was zoo bleek als een lijk en in zijn oogen glom een half vergaan vuur.
Op de tribune volgde intusschen onvermoeid de eene spreker den andere op. De opgewondenheid scheen nog steeds grooter te worden, hoewel er misschien de geheele zaal niet één meer was, die niet meegesleept er door was, met uitzondering van de verslaggevers, die machinaal hun papier met aanteekeningen vulden.
Auban hoorde niets meer. Eens was hij half opgestaan, als ware hij besloten te spreken. Maar hij had gezien, dat de rij van sprekers nog niet uitgeput was, en hij gaf op, dat woord te zeggen‚ hetwelk dezen avond niet mocht uitgesproken worden.
Eenmaal nog in het volgende, laatste uur, zag hij op. De naam van een man was genoemd, die in Engeland in de geschiedenis der dichtkunst van de 19e eeuw reeds lang onuitwischbaar naast de beroemdsten was gegriffeld; die in het kunstvak als een zijner hernieuwers en als de werkzaamste bevorderaar ervan genoemd werd; en die eindelijk een der grondigste kenners en uitstekendste vertegenwoordigers van het Engelsche socialisme was. Deze merkwaardige en eenige man – dichter, schilder en socialist in één persoon en meester in alles – had niettegenstaande zijn witte haren de levendigheid en de frischheid van een jongeling. Onvergetelijk was voor Auban nog altijd een zijner tallooze voordrachten gebleven, die hij heden in de een of andere kleine vergaderzaal van een afdeeling der Socialist League in Londen en morgen in Edinburg of Glascow op openbare vergaderingen voor duizenden uitsprak: “The coming society”. En nooit had Auban een verlokkender en merkwaardig-bedriegelijker beeld voor oogen gehad van de “vrije maatschappij”, dan onder den indruk dezer woorden, aan welke den dichter toovermacht en schoonheid, de kunstenaar plastische kunst en volheid en de denker bewijskracht en overtuiging had trachten bij te zetten. “Hoe schoon zou het zijn, als het zoo wezen kon – alles opgelost in vrede en harmonie –” had hij toen erbij gedacht.
Als een oude dichter en patriarch en toch weer als de natuurlijkste, grootste oude Engelschman – de selfmade-man – in een blauwe jas, net uitziende, stond hij daar en vertelde meer dan hij sprak, van de dagen van Chicago.
De bijval, waarmede zijn komst en zijn heengaan begroet was gaf getuigenis van de populariteit van dezen man, wiens levendigheid en werkkracht voor de zaak der sociale beweging geen vermoeienis scheen te kennen.
Het was al lang over tienen toen de voorzitter opstond om met flinke duidelijke stem de motie voor te lezen. De handen vlogen in de hoogte – geen een bewoog zich bij de tegenovergestelde vraag – de motie was aangenomen. Een telegram werd naar New-York gezonden, waar den volgenden dag voor hetzelfde doel een meeting zou gehouden worden – het bracht de wenschen der hier vergaderden aan de overzijde van den Oceaan.
Hierna begon men de zaal langzaam te ontruimen. De levendig sprekende, opgewonden menigte schoof door de deuren naar buiten; de reporters pakten hunne papieren in, enkele dingen nog met elkander vergelijkende; de tribune werd verlaten. Alleen de vrouw, die het eerst gesproken had, stond nog bij den voorzitter, de atheïste en communiste naast den priester der kerk en den christelijken sociale democraat.
Waarschijnlijk liet zij zich nog eenige namen en notities voor haar klein, maandelijksch verschijnend blad geven. Toen Auban die beiden zag, dacht hij, hoe innig hunne denkbeelden verbonden waren en hoe het toch slechts schijn-muren waren, die zij tusschen zich zagen. En verder: hoe vierkant hij stond tegenover datgene, wat hen verbond.
Nadat hij hartstochtelijk afscheid genomen had van den ouden heer, die door den jongen Amerikaan aan de praat werd gehouden, ging hij langzaam en alleen weg.

Aan de deur stonden nog de kameraden met hun bladen, waarvan zij de namen uitriepen.
Auban herkende een van hen, die aan de “Autonomie” hoorde, een jonge man met blonde baard en vriendelijke trekken. Hij vroeg hem naar Trupp en het werd bevestigd dat deze er niet geweest was. – Toen hij de deur wilde uitgaan‚ kreeg hij een klap op den schouder. Hij keerde zich om. Voor hem stond een merkwaardig oud mannetje, wiens gezicht men niet meer vergat als men het eens gezien had. Het was oud, ingevallen, gerimpeld en scherp geteekend; de mond was ingetrokken. zoodat de ongeschoren kin sterk vooruitstak; de bovenlip was door een kortgeknipte, borstelige snor bedekt, de oogen achter een stalen bril verborgen, die echter in oogenblikken van opgewondenheid schitterden en dit oude gezicht, dat door kommer en ellende verouderd was, nog altijd iets heldhaftigs verleenden en zonder de karakteristieke eigenschappen weg te nemen, deze juist scherper op den voorgrond deden treden.
Evenwel scheen de gestalte van den grijsaard gebogen te gaan onder den zwaren last eener groote, overvolle lederen tasch, die hij op zijde had hangen. Om den hals droeg hij een geknoopte, bontkleurige wollen das, die het hemd bedekte en die hij gedurende het warmste van den zomer evenmin aflegde als den afgedragen bruinen mantel.
“Hallo, oude vriend,” riep Auban en schudde hem de hand, “zijt gij er ook? – Kom, laten wij een glas gaan drinken.”
De oude knikte.
“Doch geen ale, comrade, geen brandy, vroeg Auban lachende. Doch de oude ging reeds vooruit.
”Zijt gij dan afschaffer geworden? vroeg Auban lachende. Doch de oude ging reeds vooruit.
Zij traden in het groote koffiehuis op den volgenden hoek.
De ruime achterzaal was tamelijk leeg, terwijl de overige zalen vol zaten. Auban herkende een groep Engelsche socialisten, die eveneens zooeven de meetings bijgewoond hadden. Men schudde elkaâr de hand.
Toen nam hij den oude zijn tasch af, bestelde en ging op een der banken zitten.
Er werd geen vergadering in Londen door socialisten gehouden of deze oude was er bij. Sedert hoeveel jaren misschien al? Niemand wist het. Doch iedereen kende hem. De een of ander had wel bij een gelegenheid een zijner origineele toespraken gehoord en gevraagd, wie toch die oude witharige man met die scherpe trekken was, die met zoo jeugdig vuur zijn wilde aanklachten tegen den huidigen toestand slingerde en met zoo jeugdige hartstochtelijkheid zijn ideaal van gelijkheid en broederschap verdedigde; dan kreeg hij gewoonlijk ten antwoord, dat het een oude kolporteur was, die de kost verdiende met het verkoopen van socialistische tijdschriften en brochures.
Wie hij echter in werkelijkheid was, wisten slechts weinigen.
Hij vertelde graag, en zoo had hij eens tegen Auban gezegd, dat hij reeds aan de Chartisten-beweging had deelgenomen; en Auban wist ook, dat zijn brochures en vlugschriften onder de millioenen boeken van het Britsche Museum, deze eenige, werkelijk sociale instelling der wereld, even nauwkeurig ingebonden, genummerd en gecatalogiseerd waren te vinden, als de zeldzaamste handschriften van vroeger eeuwen.

“Nu, wat hebt ge voor nieuws?” vroeg hij toen zij zaten.
De grijsaard trok zijn tasch naar zich toe en begon uit te pakken. Zorgeloos en onbekommerd om de omstanders, strooide hij zijn tijdschriften en bladen om zich heen, terwijl hij voor Auban uitzocht wat deze nog niet had, en met zware stem zijn origineele oordeelvellingen over de waarde of onwaarde van sommigen ten beste gaf.
“Wat is dat?” vroeg Auban en greep naar een klein boekje, dat zijn opmerkzaamheid trok. – “Impeachement of the Queen, Cabinet, Parlement and People. Fifty years of brutal and bloody Monarchy.” Auban keek verbaasd naar de uitmonstering van dit zeldzame werk: het was geheel met evengroote, grove letters gezet, die slechts voor een klein gedeelte duidelijk, maar toch door hun ongeëvenredigde grootte steeds leesbaar waren uitgevallen; daar het papier door den onregelmatigen druk doorgeslagen was, was slechts een kant bedrukt en ieder keer twee bladen op elkaâr geplakt; en daar het geheel – acht zulke bladen – onregelmatig met een schaar was afgesneden, bekeek Auban het met eenige verbazing. Hij las eenige regels, die, met vreemde toepassing van afkortingen en leesteekens, een hartstochtelijke aanklacht bevatten tegen de koningin.
“Revolt, workers, revolt! Heads off!!” – las hij op een der volgende bladen met centimeters hooge letters gedrukt.
“Wat is dat toch?” vroeg hij.
Op het gelaat van den ouden man kwam een glimlach. “Dat is mijn Jubileums-geschenk voor de koningin,” riep hij uit.
“Maar waarom dan in dezen primitieven vorm?”
De oude schudde zijn wit hoofd.
“Look here!” zeide hij en nam zijn bril af. “Mijn oude oogen zien niets meer. Daarom moet ik mij behelpen en groote letters nemen, die ik voelen kan‚ met de vingertoppen, de een na den ander. – Er zijn geen drukfouten in, maar de interpunctie –”
“En gij hebt dat zelf gedrukt?”
“Gezet met de vingers zonder oogen, – en zonder manuscript, uit het hoofd – gedrukt zonder pers, een zijde tegelijk, ingenaaid en uitgegeven –”
“Maar dat is een reuzenarbeid geweest.”
“Dat doet er niet toe. Maar het is goed. Dat moeten de arbeiders lezen!”
Auban zag verbaasd naar de vormlooze druk en dacht met een soort bewondering aan de verschrikkelijke moeite, die het maken van die enkele bladen den ouden man moest gekost hebben. Of er wel in de eeuw der Marioni-persen nog een tweede drukwerk zoo was uitgekomen, zoo grotesk van uiterlijk, aan de beginselen der Gutenbergsche drukkunst herinnerende. Auban las: “Vijftig jaar van voortdurend grooter wordende uitspattingen en misdaden, begaan door de koninklijke, aristocratische en verdoemenswaardige klassen –” zoo was het begin, en de rest was een verwarde optelling van oorlogskosten, een ongeregelde, meest uit persoonlijke herinnering bij elkander gehaalde menigte namen, om met een heftige verwensching te eindigen: “O, de vloek van duizenden vermoorde, doodgehongerde menschen moge over u komen, Victoria Guelph, op uw brutale en bloedige monarchie –”, en met klimmende verbazing las Auban ook het laatste blad, waaruit hem in onsamenhangende, verwarde woorden een vurig verzet tegemoet blonk.
Ook de Engelschen, die den oude kenden, waren nieuwsgierig naderbij gekomen. Lachend kocht men van hem de exemplaren die hij bij zich had.
Toen pakte de grijsaard zijn bladen weer in den tasch, wierp die met een krachtigen ruk over den schouder, drukte zijn hoeden – hij droeg er altijd twee over elkander, dat was een van zijn eigenaardigheden – op het grijze hoofd en verliet met Auban de zaal, luid en scherp lachende. Zij gingen samen naar Morgate-station. De oude man sprak voortdurend, half in zichzelf en zoo onduidelijk, dat Auban ook de andere helft moeielijk kon verstaan: maar hij kende hemen liet hem rustig zijn gang gaan: de man gaf steeds zijn gemoed op deze wijze lucht.
Ook toen hij met een stevigen handdruk afscheid genomen had, zag Auban hem nog gesticuleerende en in zichzelven sprekende verder gaan. Eindelijk verdween hij in het gewoel en Auban betrad het perron van Morgate-station.

Op het middelste perron van de onderaardsche reusachtige ruimte, bevond hij zich weer te midden van een aantal bekenden, die stonden te wachten en te praten. Eenigen der sprekers van heden avond waren er ook. Auban ging uit vermoeidheid op een der banken zitten.
Treinen ratelden in en uit; op de houten trappen verdrongen zich de menschen onophoudelijk in twee richtingen. Het gebouw was doortrokken met een grijsachtigen rook en damp van de machines, die over de perrons en de menschen heentrok, zich om de tallooze zwarte pilaren, balken en stijlen heenkronkelde, om zich als een sluier over de kap uit te spreiden, en eindelijk door de luchtkokers een uitweg te vinden in de straten, in het gewoel van Londen. –
“Well, comrade,” werd onzen vriend plotseling gevraagd door een naast hem zittenden Engelschen schrijver van sociale opstellen en werken, “wat denkt gij over Chicago?”
Auban sympatiseerde niet met hem, en dat deze nooit zijn sympathiën en antipathiën verheelde, was hem niet onbekend. Niettegenstaande dat, drong hij zich bij iedere gelegenheid bij hem op. Auban wist heel goed, dat hij alles, zelfs de verschrikkelijkste gebeurtenissen waarnaar hij vroeg, heel koel opnam. Hij keek hem, zonder te antwoorden, stijf in het gezicht.
Den andere was die koude onverschillige blik ondragelijk.
“Wel”, zeide hij weer, “denkt gij niet, dat de bourgeoisie geen schandelijkheid tegenover het volk te schandelijk is, als het om de instandhouding van hare ellendige voorrechten te doen is –?”
“Certainly, Sir,” antwoordde Auban, “als gij aan het roer waart, zoudt gij dan misschien een andere taktiek volgen?” – en hij zag den vrager aan met zijn sarcastischen glimlach, waardoor hij door allen gehaat werd, die hij niet kon lijden. En zonder een woord meer stond hij op, knikte en stapte langzaam in den aankomenden trein, die hem na een minuut van geraas en geschreeuw en het dichtslaan van deuren, met woeste snelheid in de richting van Kings Cross bracht.

3. De Werkeloozen.

De wereldstad aan de Theems, de “grootste uitwas der aarde”, bood weer het jaarlijks voorkomend schouwspel aan: het onheilspellende gezicht van die scharen, die alleen door Overmaat van ellende –het spook des hongers– uit hunne holen werden gedreven, om zich in het hartje der stad, op dat wereldberoemde plein, gewijd aan de nagedachtenis “van roem en grootheid”, met de vraag bezig te houden: “Wat te doen om morgen te leven? Hoe zullen wij dezen langen winter zonder werk en zonder brood doorbrengen?”….
Want deze ongelukkigen, die sedert lang geleerd hadden, dat er voor hen geen rechten op aarde bestonden: noch op een voetbreedte van den grond, noch op het geringste harer voortbrengselen – zij hadden thans ook hun laatste “recht” verloren: het recht om zich voor anderen te mogen afbeulen, en stonden met het schrikbeeld voor oogen, dat de trouwste begeleider der armoede door haar geheele leven is: de honger.
De wanhoop was het, die deze menschen, wier bescheidenheid zoo groot was, dat het ophield begrijpelijk te zijn, naar buiten dreef in het openbare leven.
De vochtige, onvriendelijke Octobermaand spoedde ten einde. De dagen werden korter en de wilde uren van het nachtelijk leven langer.
Reeds in het morgenuur vulde zich de ruimte, koude vlakte van Trafalgar Square met de treurige gestalten der ellende.
Uit alle deelen der stad kwamen zij: gelukkig als de nood nog niet gedrongen had, afstand te doen van hun eigen woning, een vuile kelder of een kamertje op de vijfde verdieping, gelukkig ook die nog, die in den loop van den dag door een toeval zooveel had kunnen opscharrelen om in een der slaapsteden een onderkomen te kunnen vinden – maar op de meeste der ziekelijke, bleeke en vermoeide gezichten was maar al te duidelijk te lezen, dat zij den kouden nacht op een bank aan de Theems of in een poort of gang van Covent Garden hadden “gerust”.
De “Unemployed”! Ja, zij deden weer veel van zich spreken in dit jaar der genade! 35 jaar lang reeds traden zij zoo bij het begin van den winter voor het aangezicht der rijken. En elk jaar werd hun aantal grooter, elk jaar hun optreden zekerder, elk jaar hunne eischen dringender! Nog herinnerde ieder zich levendig de opstootjes in Februari 1886, toen het zonder berooving van eigendommen niet afgeloopen was. Zij hadden niets gemeen met de een of andere partij: zij hadden geen bepaalde leider in het Parlement, die hunne rechten “vertegenwoordigde” – de honger was hun leidsman en hun drijfveer: geen organisatie hield hen bij elkander, maar de ellende verbroederde hen. Vanwaar komen in de dagen van politieke en sociale oproeren plotseling die onbekende medestrijders, als ratten uit hun holen – het zijn de recruten uit het groote leger der zwijgers, die nooit meegeteld worden en toch zoo dikwijls den uitslag bepalen…. Het zijn de leden van dat groote lichaam dat zich volk noemt: de lieden zonder rechten, zonder naam, de uitgeworpenen, zij die nooit bestonden en er nu plotseling zijn, een onthuld geheim en een stof wordende schaduw, een herlevende schijndoode, een plotseling tot man gerijpt kind, op wien niemand ooit gelet had – ziedaar het volk!
Men rekende het niet mede, daar het geen rechten bezat; nu rekent het zelf mede en zijn getallen verpletteren….
Gij leugenaars, die in zijn naam groot geworden zijt, onder zijn dekmantel de misdaden van geweld hebt begaan, wat zijt gij dan plotseling tot niets geworden! Gij hebt het bedrogen, verraden en verkocht – een woord, een spooksel, een niets was het, waarmede gij handeltet naar welgevallen – en nu treedt het plotseling voor U! Levend vóór U!….
Onverschillig, onverstandig en koudbloedig, als altijd, stond de bourgeoisie en hare regeering ook dit jaar tegenover de werkeloozen. Toen hun dagelijksche gezicht onaangenaam begon te worden, riep zij om de politie en liet hen van de square verdrijven. Zij gingen naar Hyde Park; men liet hen weer op de square terugkeeren, om hen opnieuw te verjagen.
Men sarde hen om ze in hechtenis te kunnen nemen; en als zij voor den rechter stonden, noemde deze hunne optochten “comedie-spel” – en geen hand verhief zich om dien nieteling in het gezicht te slaan; zij wendden zich tot den Staat met het onderdanig verzoek om arbeid, en de staat gaf hun ten antwoord, dat zij niet in staat was, hen te helpen – maar hun blik reikte naturlijk niet ver genoeg om te zien, dat juist de Staat hun verderf was; vermoeider, hongeriger en verbitterder nog dan te voren, keerden zij van hunne vruchtelooze verzoeken bij de overheid terug; en als de vroege morgen schemerde, stonden er scharen van hen hongerig en opgewonden voor de hekken der dokken, waar dagelijks een niet gering aantal krachtige handen voor het laden en lossen der stoombooten gebruikt werden. Wien het gelukte, door urenlang wachten en een duchtig gebruik van vuisten en ellebogen vooraan te dringen en aangenomen te worden, die was voor een dag geholpen. Maar, naar verhouding – hoe weinigen waren dat! De meesten keerden met wanhoop in ’t hart en een vloek over dit ellendige leven op de lippen, terug naar hunne lijdens-genooten, om te hooren wat deze nu aanraadden – zij hadden toch “niets te doen”….
Reeds weken duurden hunne samenkomsten, en weken lang bevatten de Londensche couranten, blijde dat zij stof hadden om hunne eindelooze kolommen te vullen‚ lange bespiegelingen over het vraagstuk der “Unemployed”: veel wijze raadgevingen – en geen spoor van inzicht over de eigenlijke oorzaken dezer ellende: veel mooie woorden – en geen enkele weg tot redding voor de ongelukkigen. Ieder blad wist een ander geneesmiddel tegen het kwaad en bracht het te voorschijn op een toon van onfeilbaarheid – daarover echter waren allen het eens, dat het een schande voor een “geordend gemeentewezen” was, dat dit havelooze gepeupel zijn armoede brutaal durfde te laten zien in het openbaar. Zij hadden toch de vrijheid te verhongeren in de achterbuurten, in hun holen en gaten, waar men er niets van hoorde of zag, maar om zoo de aesthetische, teedere gevoelens der welgestelden te beleedigen door het gezicht van al die ellende en vuilheid, wat een brutaliteit! –
Het was op een Zondag – de voorlaatste Zondag van deze onverkwikkelijke en treurige maand – dat Trupp besloten had zijn vrijen achtermiddag te gebruiken om zich een juister beeld te vormen van de uitgebreidheid en de beteekenis dezer bijeenkomsten dan uit de verhalen zijner kameraden en mede-arbeiders mogelijk was. Hij was in het middaguur in Clackenwell Green geweest, de van ouds welbekende verzamelplaats van zoovele partijen, had daar met bitterheid nog een gedeelte der toespraken aangehoord en liep nu mede in een bijzonder lange optocht van werkeloozen, voorafgegaan door een roode vlag, naar het Strand op Trafalgar Square aan. Hij had nog geen bekende ontmoet, maar was met een der naast hem loopenden in gesprek geraakt, toen deze, hem ziende rooken, om wat tabak had gevraagd, “om den honger niet zoo erg te voelen”, en zij waren spoedig in levendig gesprek geraakt, hoewel Trupp zich moeielijk in het Engelsch kon uitdrukken, en de eene helft nauwelijks verstond en de andere helft moest raden, nadat hij den ziek en bleek uitzienden man in de nabijzijnde Lockhart’s Cacao-Shop voor zijn laatste geldstukken eenige Sandwiches had gekocht. Hij had immers nog werk – maar hoe lang nog, dat wist hij ook niet. Het was een lange, alledaagsche geschiedenis, die de andere hem vertelde: slecht betaalde arbeid gedurende den zomer, plotseling afgedankt; stuk voor stuk het kleine huisraad naar het pandieshuis; het spoedig ontbreken van de onontbeerlijkste levensbehoeften; zijn kindje gestorven uit gebrek aan voedsel; de vrouw in het werkhuis – en hij zelf: “Ik hang mij liever op, dan er ook heen te gaan”, besloot hij.
Trupp nam hem eens goed op –het was een man op leeftijd met een verstandig uiterlijk– en vroeg hem:
“Hoeveel werkeloozen denkt gij dat er op dit oogenblik in Londen zijn?”
“Zeer veel!” zeide de andere. “Zeer veel! Zeker meer dan honderdduizend, en als gij de vrouwen en kinderen meetelt, nog veel meer! Een half millioen! Wat op Trafalgar Square bijeenkomt is maar een klein gedeelte en daarvan bestaat nog een vijfde uit bedelaars van beroep, dagdieven en zakkenrollers, en heeft niets te maken met de Unemployed, die slechts eerlijke arbeid willen hebben. Maar zij geven het ons niet en laten ons hongerlijden. Wij zijn gisteren weer naar de Board of Works gegaan –”
“Wat is dat?” viel hem Trupp in de rede, die weinig wist van de vele inrichtingen der stad.
“Het is de commissie, die de groote stedelijke bouw-werken uitvoert –het kantoor is dicht bij de Square– en daar was een der sprekers, die er op aandrong de groote werken aan de Theems, waar zoo veel over gesproken is, onder handen te nemen om zeer velen van ons daardoor werk te geven, en een ander sprak van het aanleggen van afvoerkanalen en de vestiging van armen-dorpen in de nabijheid van Londen –, maar zij willen niet‚ zij willen niet. –”
Trupp had aandachtig toegehoord.
“En daarbij worden in Londen jaarlijks twee en een half millioen ponden sterling voor armenzorg opgebracht; twee millioen alleen uit vrijwillige bijdragen. Waar al dat geld blijft? Dat zou ik wel eens willen weten!” –
“Ja,” zeide Trupp, “dat zijn uw dienaren, de dienaren des volks en de bestuurders zijner aangelegenheden, –”
“En aan het hoofdbureau van politie zijn wij ook geweest en hebben ten antwoord gekregen, dat ieder, die als landlooper werd aangetroffen en weigerde in het werkhuis te gaan, met gevangenis zou gestraft worden.”
“Wat zijt gij van uw beroep?”
“Och, ik heb al veel gedaan als ik honger had en mijn werk niet vond. Het laatst was ik tot voor twee maanden in een fabriek van verduurzaamde levensmiddelen, maakte blikken bussen – elken dag twaalf uur, nooit minder, dikwijls veertien –”
“En voor hoeveel?”
“Wel, als het goed ging 8 shillings, meestal 7 sh., dikwijls maar 6 sh. per week.”
Trupp woonde sedert eenigen tijd in East-End. Hij kende de loonen der Engelsche arbeiders. Hij kende huisgezinnen van acht personen, die te zamen niet meer dan 12 sh. per week verdienden, waarvan zij dan nog vier sh. voor een klein hokje van een kamer moesten betalen…. hij wist, dat onder de lucifer-doosjes en zakkenmaaksters en in honderd andere vakken de hongersnood bestendig heerschte.
Hongersnood in de rijkste stad der aarde! Hij balde de vuisten.
Hij zelf verdiende meer. Hij was een zeer kundig en bekwaam werktuigkundige, wiens arbeid eigen nadenken vorderde. Hij was van kind tot man opgegroeid in die onmetelijke ellende, die hij in elk land, in elke stad steeds had aangetroffen. Maar wat hij in Londen zag van waanzinnige weelde aan de eene en hopelooze ellende aan de andere zijde, dat overtrof alles.
Hij haalde een gekreukeld stuk papier uit zijn zak, waaraan hij nu weer herinnerd werd en vloog het door terwijl hij verder liep. Het was het “Jubelee Manifest” der Social-Democratic Federation.
Hi vloog de volgende getallen door:
Vier millioen menschen in Groot-Britanië afhankelijk van liefdadigheid…. ..de arbeiders niet in staat meer dan het vierde gedeelte van wat zij voortbrengen te behouden…… 80 pCt. der kinderen van de Board Schools half verhongerd…… 54 personen in één jaar van honger gestorven in Londen…. 80.000 vrouwen –tien op honderd– prostituées….
Schetsen uit de “vijftig jaar van vooruitgang!”
“Het is uw eigen schuld”, zeide hij tot zijn begeleider, terwijl zij Fleet-street doorgingen, de straat der groote dagbladen, wier namen van alle gevels en alle muren schenen te roepen: “het is uw eigen schuld” – en het gedruisch van de al grooter en grooter wordende optocht, die zich ernstig en dringend naar het Strand voortbewoog, scheen het gewicht zijner woorden te willen ondersteunen – “het is uw eigen schuld als de aarde, die u toebehoort, niet de uwe is. Uw eigen gedachteloosheid en lafheid – dat zijn uw ergste vijanden. Niet die handvol geldzakken en nietsdoeners,” zeide hij verachtelijk.
“O, gij zijt een socialist?” meende de andere lachend.
Trupp trok de schouders op.
“Ziet daar slechts,” riep hij in zijn slecht en gebroken Engelsch, “die winkels, die gij gevuld hebt met brood en waar gij hongerig voorbijgaat; die magazijnen die gij tot bezwijkens toe gevuld hebt met kleederen, wien behooren zij, als het niet is aan u en uwe verkleumde kinderen?”
Er was geen enkele onder degenen, die uit de onophoudelijk voortstroomende stoet deze eenvoudige woorden gehoord en verstaan hadden, die het er niet eens mede zouden geweest zijn, maar zwijgend, afgemat en willoos gingen zij met hun knagenden honger voorbij de uitgestalde overvloed. Geen dezer handen, die altijd voor anderen gewerkt hadden, die altijd alleen de zakken van anderen gevuld hadden, om zelf leeg, altijd leeg te blijven, strekten zich nu uit om een klein, onbeduidend klein deel terug te nemen van hetgeen hun onthouden werd – –
Zwijgend en onzeker trokken zij voort, door de lange straten der rijkdom, zij wien men alles ontnomen en niets gelaten had: geen voetbreed gronds, geen enkele van die veelgeprezen menschenrechten, geen enkele slechts van de allernoodigste middelen van bestaan, als een vreeselijke aanklacht tegen de instellingen eener aardsche gerechtigheid, als een onbetwistbaar, onwederlegbaar bewijs tegen het bestaan eener goddelijke – en zij, zij werden als een schande des tijds beschouwd, zij, die slechts de offers van de schande van hunnen tijd waren. Zoo warrelden aan het eind der negentiende eeuw overal de denkbeelden onkenbaar door elkander en de schuldigen dachten aan hun schuld te ontkomen, als zij poogden oorzaak en gevolg der bestaande verhoudingen sophistisch met elkander te verwisselen. – Dat waren Trupp’s gedachten toen hij zwijgend in den zwijgenden stoet de onafzienbare lange straten doorliep. De massa scheen hoe langer hoe grooter te worden hoe meer men Trafalgar Square naderde. Trupp en de arbeider met wien hij gesproken had, gingen nog altijd naast elkander voort. Maar zij spraken niet meer. Beiden waren met hunne gedachten bezig. Men had Trupp’s woorden gehoord, en hij hoorde, hoe men daarover discusseerde.
“Die verdoemde Duitschers,” riep een jong mensch, “zijn van alles de schuld. Zij doen onze loonen dalen.” En hij keek dreigend naar Trupp.
Deze wist dadelijk wat de andere bedoelde. Hij had reeds zoo dikwijls van die “bloody Germans” gehoord om de oude beschuldiging niet te verstaan die den uitzuigers zoo prachtig te pas kwam om de oogen hunner arbeiders af te leiden van de werkelijke oorzaak hunner ellende.
Zijn flinke gestalte, zijn donker, baardig gezicht schenen het jonge mensch intusschen te weinig vertrouwen in te boezemen om een poging te doen twist met hem te maken; en Trupp liet hem en de anderen in hun geloof over de laagheid der Duitsche arbeiders, die “alleen naar Engeland komen om den Engelschen hun brood te ontstelen.”
Maar het verminderde zijn smart en zijn bitterheid niet, als hij eraan dacht, wie het waren die van Duitschland naar Engeland gingen. Hij kende die scharen, die niet alleen door de hoop op betere verdiensten, maar ook op een vrijer en menschwaardiger bestaan ertoe gedreven waren hun vaderland te verlaten: want hoe was het mogelijk voor hen om te leven onder den bestendigen druk van een krankzinnige wet, –de schandwet zooals het volk die noemde– die zich ten doel stelde de gedachten te onderdrukken, het woord te verstikken, elke schrede te bewaken?….
Toen de stoet op de Square aankwam, was Trupp verrast te zien, hoe groot de menschenmenigte dáár reeds was. De groote, wilde vlakte van de binnenste ruimte was bijna geheel gevuld met een bewegelijke menigte en in de omliggende straten scheen het menschen- en rijtuigverkeer niet minder te zijn dan op werkdagen.
De aankomende stoet werd met stormachtig geroep ontvangen. Trupp trad uit het gelid en bleef in de buurt van Morley’s Hotel staan. Hij zag de rijen de Square opmarcheeren, de man die de roode vlag had gedragen met meer anderen het voetstuk der Nelson-zuil beklimmen en hij zag hoe daar in het volgende oogenblik zich een paar honderd menschen verzamelden, die aandachtig naar de woorden van een redenaar luisterden.
Hij stond op een verhooging op den weg naar St. Martin’s Church en kon zoodoende het voetstuk der zuil overzien, dat dicht bezet was. Hij zag de heftige gebaren der sprekers, het wapperen der roode vlag en de zwarte helmen der politie-agenten, die zich in groot aantal onmiddellijk onder de sprekers hadden opgesteld.
Tusschenbeide werd hem het gezicht benomen door een voorbijrijdende omnibus of rijtuig.
Plotseling zag hij dat er een verschrikkelijke beweging kwam in de massa, die het plein bezet hield; een kreet van schrik en onrust gelijktijdig uit duizenden monden werd gehoord en als een groote donkere golf stroomde de menigte terug tot ver over de trappen van de Noordzijde en in de straten…. De politie had plotseling en zonder waarschuwing in hun geheele stelling een aanval op de rustige toehoorders gedaan en dreef nu de gillende menigte onverbiddelijk voor hun gesloten gelederen uit.
Trupp voelde hoe een verschrikkelijke woede zich van hem meester maakte. Deze met overleg en met opzet uitgevoerde ruwheid deed hem het bloed koken. Hij drong de straat over en stond voor een steenen afsluitmuur van het plein; onder hem lag de reeds half leege Square. Met vuistslagen en schoppen jaagden de agenten de weerloozen voor zich uit. Wie maar de geringste beweging maakte om zich te verweren, werd aangegrepen en weggevoerd.
Een jongmensch was aan hun handen ontkomen. In vliegenden vaart trachtte hij den uitgang te bereiken. Maar de daar opgestelde agenten smeten hem op den grond, welke daad van walgelijke beestachtigheid met kreten van verachting en woede ontvangen werd door de naar buiten gedreven menigte.
Met één sprong was Trupp, toen hij dit zag over de afrastering, die hier, –zij wordt lager van het Zuiden naar het Noorden– nog metershoog was. Hij ijlde naar den voet der zuil, waarop nog altijd eenige sprekers stonden.
De vaandeldrager had zich tegen de zuil opgesteld en hield de vlag met beide handen vast. Hij stond geheel alleen‚ maar het was hem aan te zien, dat hij alleen voor het uiterste geweld zou wijken.
Nu trok de politie zich weer langzaam tot aan den voet der zuil terug, waar zij zich opnieuw opstelde, en werd op den voet gevolgd door de van alle kanten toestroomende menigte. In enkele minuten was het geheele plein weer bedekt met een zwarte menschenmasa, wier opwinding gestegen was, wier geroep om het vervolg der rede ongeduldiger werd.
Weer vulde zich het voetstuk der zuil; men hielp elkander er tegen op. Vóór de vlag stond een jongmensch van ongeveer dertig jaar. Hij was een der beide sprekers en onder de werkeloozen zeer bekend. Hij was doodsbleek van opgewondenheid en keek met een uitdrukking van onverzoenlijken haat op de gestalten der politie-agenten aan zijn voeten neer.
Een der constabels riep den spreker toe, dat hij bij het eerste oproerige woord ieder hunner dadelijk zou doen gevangen nemen.
Met een onbeschrijfelijke uitdrukking van geringschatting zag het jongemensch hem aan.
Trupp stond dicht achter de rijen der agenten, zoo dicht dat hij door de opdringende menigte bijna gedwongen werd hen aan te raken. Maar niettegenstaande dat, zwaaide hij zijn arm in de hoogte en riep den bovenstaande een luid “Go on” toe. Dadelijk werd zijn roep door de omstanders tot teeken voor luide bijvalskreten en ontelbare uitingen van gelijke soort.
Het scheen eerst alsof de politie bij het uitbreken dezer toeiuichingen een nieuwen aanval wilde doen. Maar zij liet het na en de spreker begon. Hij sprak over het recht van vrijheid van spreken in Engeland en over de poging tot onderdrukking daarvan, die totnog toe zonder gevolg was gebleven. Voor zich zag hij een menigte, zooals dit jaar op Trafalgar Square nog niet bijeen geweest was. – Hier‚ onder de oogen der geheele wereld hadden zij zich vereenigd met hun eisch: “brood of werk.” En hier, met het gezicht op de verkwistende rijkdommen, die zij zelf geproduceerd hadden, zouden zij zich zoolang vereenigen tot deze eisch vervuld was. – Zij hadden geen glas gebroken en geen stuk brood genomen om hun honger te stillen – een leugenaar was hij die dit beweerde. Het zou hun heel aangenaam geweest zijn als wij het gedaan hadden – dan had de politie een mooi voorwendsel waarom zij onze vreedzame vergaderingen gestoord en ons op de brutaalste wijze tot opstand aangezet had.
Naast Trupp stond de verslaggever van een dagblad, die met moeite staande eenige potlood-notities maakte. Hij had den onverschilligen man het papier wel uit de hand willen rukken. Met walging vervuld trachtte hij een weg door het gewoel om zich heen te banen. Hij kwam slechts langzaam vooruit. De toehoorders bestonden niet meer uit werkeloozen alleen: veel verdacht gespuis, dat zich in Londen bij iedere aanleiding in ongeloofelijk groot aantal ophoopt, veel nieuwsgierigen, die eens wilden zien wat er te doen was, alsmede een aantal werkelijk belangstellenden hadden zich onder hen gemengd. Vrouwen met hunne kinderen op den arm, moe en hongerig, stonden naast de ploertig uitgedoschte fatten van West-End, die zich op de Square gewaagd hadden nadat hun was verzekerd geworden, dat het “nog niet gevaarlijk” was en onder de menigte zag Trupp een gelaat, dat hem deed koken: het brutale, honend lachende gezicht van een gentleman, met hoogen hoed, die niet ver van de zuil stond en nu den spreker een “nonsense!” toeriep – klaarblijkelijk een hoog ambtenaar, die, vertrouwende op het geduld en de lankmoedigheid van het volk, zoowel als op de stokken en revolvers zijner agenten – zich deze brutaliteit veroorloofde. Een verontwaardigd gemompel ontstond, terwijl hij kalm met een onbeschaamde glimlach over de hem omringende menigte heenzag.
“Jou smeerlap,” dacht Trupp, “het lachen zal je op een goeden dag wel vergaan –”; maar bijna tegelijk stemde hij in met het gelach dat uitbrak, toen de lange door een krachtigen vuistslag van achteren de cylinderhoed over oogen en ooren werd geslagen. De menigte stoof uit elkander en er ontstond om den aldus getuchtigden, wien het lachen vergaan was, snel een leege ruimte. De politie rukte op, hoewel zij niets van het voorval gezien had: Trupp werd door de menigte meegesleept en stond nu aan de oostzijde van het plein.
Intusschen waren ook de andere drie zijden van het voetstuk der zuil met menschen bedekt en ook door hen werd tot de menigte gesproken. Niet alles wat gesproken werd stond in verband met het doel der vergadering en uit de stem van menigen redenaar klonk meer de zelfvoldaanheid en de kinderlijke blijdschap over zijn eigen woorden, dan de wrevel over de toestanden, die hij wilde geeselen en het streven dienzelfden wrevel op te wekken in de harten der toehoorders en tot een vlam aan te wakkeren.
Trupp keek met een medelijdenden lach naar een dezer heftig gesticuleerende volksredenaar van beroep, die met een vermoeiende langdradigheid de hongerige Londenaars over hunne verhongerende lijdens-genooten in Indië Sprak en de schandelijkheden die door de Engelsche regeering in dit ongelukkige land begaan zijn en nog begaan worden, optelde in plaats van hun de even groote willekeur van dezelfde regeering te onthullen, waaronder zij gedoemd waren te lijden en langzaam te sterven.
Een luid gelach en spottende uitroepen deden hem intusschen spoedig daarop zich van den zwetser afwenden, om naar een van die medelijdenwekkende dweepers te gaan luisteren, die bij al dergelijke vergaderingen hun zending meenen te moeten vervullen, om het verdwaalde volk in de armen en den schoot van de alleenzaligmakende kerk terug te voeren; de armen in hun geduld en hun lijden, en de rijken in hun genietingen te sterken. Trupp keek den zwartrok nieuwsgierig aan. Het kaalgeschoren, vaalbleeke gezicht, de schuwe blik der oogen en zoetsappige toon der vleemende stem zouden hem hebben tegengestaan, ook al was de man niet in dienst geweest van de kerk, die hij haatte omdat hij in haar het hoofdmiddel zag ter verdomming en geestelijke onderdrukking van het volk.
Maar de woorden van den zendeling werden met hoongelach ontvangen. Hij werd overschreeuwd van alle kanten. Bedreigingen werden gehoord, aanmaningen om heen te gaan. Dan vlogen sinaasappelschillen en notendoppen naar zijn hoofd. Hij liet alles rustig gaan en dreunde kalm en eentonig zijn ingestudeerde phrasen op, waar niemand naar luisterde, alsof hem het niet aanging. Men drong hem van de plek waar hij stond. Nauwelijks kon hij weer vasten voet krijgen of hij ging met spreken voort. Het gedrag van dezen nieuwen Christus was jammerlijk en bespottelijk tegelijk. Plotseling vloog een bewonderingwekkend juist gemikt ei naar den spreker – een vuile, breiachtige massa sloot hem kletsend den mond. Dat was te veel, zelfs voor dezen martelaar. Hij hield geen stand meer. Bevuild van boven tot beneden, spuwende en zich bliksemsnel bukkende, sloop hij door de omstanders heen, gevolgd door het ruwe lachen der opgewonden en schreeuwende menigte.
Trupp haalde de schouders op. Hij wenschte wel, dat iederen volksbederver en waarhe1dsvervalscher op dezelfde afdoende wijze den mond gesnoerd werd.
Hij wendde zich af en liet zich meevoeren door het gedrang langs de fonteinen, wier smerige waterbekkens bedekt waren met afval van allerlei aard, naar de noordzijde van het plein. Ook daar, zich vasthoudende aan de lantaarnpalen van de breede leuning, stonden nu sprekers en riepen degenen, die onder hen stonden op het plein hunne opgewonden, afgehakte en opruiende woorden toe.
Een van hen kwam aan Trupp bekend voor. Hij herinnerde zich hem gezien te hebben bij de vergaderingen der Social-demokratic Federation. Het was een partij-socialist. Trupp luisterde, Hij verstond wel niet alles, doch kon uit enkele woorden begrijpen, dat hij over de toenemende ontwikkeling der uitzuiging van de groot-kapitalisten, over de voortdurend dreigender wordende, door haar veroorzaakte hongeroproeren, over de mislukking der middelen om die te onderdrukken sprak, en hoe hij het oude vastgeroesde vooroordeel aanpakte, dat door een vooringenomen kop was in de wereld gestuurd: het was het gebrek aan levensgoederen, waardoor de ellende van sommige standen noodzakelijk was. Daarna ging hij over op de bekende theoriën der verdeeling van de in overvloed voorhanden goederen, theoriën die balanceeren tusschen sociaal-democratische en communistische denkbeelden – alles in zinnen waarvan enkele woorden, door het herhaalde gebruik gedurende vele jaren, als in ijzer gegoten schenen en – tot phrase gemaakt waren.
De uitwerking was intusschen gering. Er waren maar weinigen, die eik woord volgden en konden volgen. De meesten lieten zich door de onophoudelijke beweging, die hen –zooals de wind de halmen op een veld– heen en weer trok, van de eene plek naar de andere drijven. Meestentijds trachtte de stem des sprekers tevergeefs boven het geloei uit te komen.
Om de banken aan de Noordzijde der Square hadden zich een schreeuwende menigte kinderen geschaard: van die Straat-Arabieren, die op elk uur van den dag de Londensche straten bij honderden overstroomen – het huis uitgestooten door de ouders, als zij die nog hebben, en verder gejaagd door de gevreesde vuist der politie-agenten. Van die kinderen, die nooit een jeugd hebben; die in hun leven geen andere natuur hebben gezien dan die van Hyde-park, waar zij op een zomeravond met honderden hunner kameraden van gelijken leeftijd in de Serpentine baden; die zich in hun leven nooit zat gegeten hadden en nooit een ongescheurd en rein kleedingstuk aan het lijf hebben: die nooit bedorven worden omdat zij nooit onbedorven geweest zijn.
Lachende en schreeuwende stonden en sprongen zij op de morsige en verflooze banken. Een van hen hield zich een minuut lang staande op de leuning van een der banken: met komischen ernst deed hij de bewegingen der sprekers na en deed ze vergezeld gaan van allerlei zinlooze woorden. Zijn vuil, vroeg oud gezicht straalde van vreugde. Eindelijk werd hij naar beneden getrokken door zijn juichende makkers.
Trupp glimlachte weer, maar bitter. Deze kleine vertooning was de bitterste satyre op de bitterste ernst. Hij bekeek de smerige misdadigersgezichten der hem omringende; waar hij ook zijn blik heenwendde; ellende, honger en verkwijning. En het waren zijn broeders. Hij gevoelde, dat hij tot hen behoorde; onafscheidelijk met hen verbonden door hetzelfde lot.
Over Trafalgar-Square hing een eentonig grauwe, zwaarmoedige, zonlooze hemel. Hooger dan anders scheen zich deze koude koepel gewelfd te hebben.
Weer ontstond er, beginnende bij den voet der Nelson-zuil, een groote beweging onder de massa. Men zag de roode vlag, over de zwarte zee van hoofden, in de richting van West-Minster zwenken. En zonder dat er een commando werd gegeven, volgden de duizenden als één man. De enkele gelederen, dicht aaneengesloten vormden in hun geheel de gedaante eener reusachtige slang. Zoo gingen zij Whitehall langs, voorbij de zetels van zoovele regeeringsambtenaren, voorbij herinneringen aan de geschiedenis, wier bloedige sporen door de steenen dezer beroemde straat door den tijd waren schoongewasschen, voorbij de beide wachtposten der Horse Guards, die in hun pronkende uniformen op hun goedgevoede paarden de ingangen van het lage gebouw bewaakten…. En al maar verder door een haag vormende toeschouwers, die de belangwekkende optocht nastroomden, zoodra zij voorbijgetrokken was….
Midden in den stoet liep Trupp. Zijn pols sloeg iets sneller, zoo voelde hij zich meegesleept door de beweging van dezen dag.
De torens van het Parlementshuis werden al duidelijker en beter door den fijnen nevel zichtbaar. Dan lag Westminster Abbey plotseling voor de onafzienbare schaar, die zonder ophouden naar hare poorten opmarcheerden. Trupp trachtte over de zwarte hoeden, die hem omgaven, een blik te werpen op het begin van den stoet. Kwam het maar tot een treffen! – was zijn vurige wensch.
Maar kalm zag hij de roode vlag voorbij den hoofdingang den hoek omzwenken; de optocht volgde haar in gesloten rijen.
De menigvuldigste uitroepen werden om hem heen gehoord. Hij begreep niet wat dat alles te beduiden had. En plotseling bevond hij zich –de stoet had zijn intocht moeten doen door den Oostelijken ingang– in de grootsche stilte der heerlijke koepels, die door eeuwen met hun adem waren vervuld en met hun roem waren gewijd….
Hij stond in den Poets Corner der Westminster Abbey, in het gedrang der menigte, die in de nauwe banken geen plaats kon vinden. Hij zag de borstbeelden en las de namen die hij niet kende. Wat waren zij? En wat waren zij voor hem? – Hij kende maar één Engelsche dichter en diens naam vond hij niet.. Percy Shelly. Die had de vrijheid lief gehad. Daarom hield hij van hem en las ook dáár waar hij hem niet begreep. Hij wist niet dat Engelsche kleingeestigheid en bekrompenheid hem, evenals Byron, daardoor de onderscheiding hadden toegekend, dat zij hem tot nog toe hardnekkig de eer eener plaats in die halfdonkeren hoek onder zooveel waar genie en zooveel onware grootheid hadden geweigerd.
Er was dienst. Van uit het midden van het schip der kerk kwam het heel uit de verte, klonk de holle, eentonige, halfzingende stem van den geestelijke, die na een onmerkbaar korte pauze bij het zoo onverwachte binnendringen zijn voorlezing voortzette, waardoor zijn verschrikte hoorders weer tot kalmte kwamen. Trupp verstond geen woord. De menigte om hem heen verspreidde een sterken geur van zweet en stof. Zij werd oproeriger, nadat het indrukwekkende gevoel, dat hen bij het binnenkomen had overmeesterd, weer verdwenen was. Sommigen hadden hun hoeden opgehouden, anderen zetten die weer op. Verscheiden gingen op de banken staan en keken over de anderen heen: slechts enkele halfluid gesproken woorden verstoorden de verheven rust. Trupp ging zitten. Tegen zijn wil was hij aangegrepen door een onverklaarbaar gevoel, zooals hij sedert langen tijd –sedert oneindig langen tijd– niet meer had ondervonden…. Hoe meer de ruimte ons benauwt, des te meer gevoelen wij haar, wanneer de vleugels onzer gedachten zich te bloede slaan aan hare muren; hoe verder zij ons omwelft, des te meer vergeten wij haar en hare grenzen. Trupp sloeg de oogen weer neer en vergat voor een half uur waar hij was. –
Zijn geheele leven kwam hem weer voor den geest. Maar deze herinnering was niet zacht en troostend, als de omhelzing eener moeder, tot wie de zoon terugkeert, maar geweldig, niet te ontgaan, neerdrukkend als de doodelijke kus van een vampyr moet zijn!



Zijn geheele leven. Hij was nu een man van 35 jaar, op het beste van zijn leven‚ in het volle bezit van zijn lichaamskracht.
Hij ziet zijn jeugd weer, de jaren van honger en slaag, als zoon van een daglooner in een vuil dorpje van het Saksische laagland; de vader een sul; de moeder een strijdzuchtige, altijd ontevreden vrouw, van wien hij de ijzeren energie en de ontembare hartstocht had geërfd; met wie hij voortdurend in onmin leefde, tot hij haar –want de vader kwam nooit in aanmerking– op een zekeren dag na een verschrikkelijk tooneel waarbij zijn rijpend rechtvaardigheids-gevoel zich tegen haar ongemotiveerde verwijten en klachten had verzet, in de steek liet….
Hij ziet zich terug als vijftienjarige, verwaarloosde knaap, zonder een cent op zak, twee dagen lang van dorp tot dorp dwalen; hij voelt den knagenden honger weder, die hem eindelijk na twee dagen den moed gaf, op een boerenhofstede om een stuk brood te bedelen; en dan die moedelooze wanhoop, die hem er eindelijk toe dreef – het was op den morgen van den derden dag, een natte, koude herfstmorgen (hoe herinnerde hij zich dezen morgen nog!) dat hij bevende van koude en geheel uitgeput opstond – in het naaste dorp om werk te vragen. Het was dicht bij Chemnitz. Hij treedt een smidse binnen. De meester lacht en onderzocht de spieren van zijn armen. Hij kan blijven, hij mag mee aan ’t ontbijt zitten, een dikke, smakelooze soep, die door de gezellen morrend genuttigd, door hem gulzig binnengeslagen wordt. De anderen spotten over zijn honger; maar nooit heeft hem het lachen minder gehinderd. – Dan werkt en leert hij met razenden ijver, met brandende lust en liefde voor alles. De dagen, weken, maanden verloopen…. Niemand bekommert zich om hem. Het langste duren hem de avonduren nadat het werk is afgeloopen. Hij weet dan niet, wat hij doen zal. Op een keer krijgt hij een boek in handen en nu spelt hij zin voor zin. Het is toevalligerwijze het “Arbeidersprogram” van Lassalle. Hij heeft het gevonden in een hoek van zijn dakkamertje. Iemand moet het daar vergeten hebben. Hij begrijpt er geen woord van. Maar als de meester hem eens over de smerige bladen gebogen vindt, trekt hij het uit zijn handen en slaat hem ermede om zijn ooren. “Vervloekte Sociaal-democraten,” roept hij, “willen zij dat kind ook al bederven!” – De knaap begrijpt dat ook niet. Hij weet niet, wat hij toch voor kwaad heeft gedaan. Maar hij heeft het woord “sociaal-democratie” voor de eerste maal gehoord. Dat is nu twintig jaar geleden….
Daarna sluit hij zijn eerste vriendschap. Want sedert dit uur stelt een der arbeiders, een strenggeloovig aanhanger van het in opkomst verkeerende Algemeene Duitsche Arbeidersverbond, die toen nog als onverzoenlijke vijand tegenover de Eisenacher richting der arbeiderspartij stond, belang in hem en in plaats van het moeielijke, wetenschappelijke werk van den schranderen voorvechter van het Duitsche Socialisme, gaf hij hem een op dun oliepapier gedrukte courant, die aan de hand van de gebeurtenissen van den dag voor den ontwakenden geest de sociale verkeerd-heden beter illustreerde dan de meest populaire staat-huishoudkundige verhandeling had kunnen doen. Hij las daar de bijeengebrachte schilderingen der verderfelijke tegenstellingen: de met haat vervulde teekening van brutale zwelgpartijen‚ der wreede harteloosheid, der schaamtelooze overmoed aan den eenen, de hartstochtelijke verhalen van wanhopige armoede, van verkochten arbeid, van vertrapte zwakheid aan den anderen, scherp tegenovergestelden kant, en zijn jeugdig gemoed werd overmeesterd door smart en verzet. Haat en liefde spleten het voor eeuwig: haat tegen de anderen, liefde voor degenen, die leden evenals hij. De menschen verdeelde hij spoedig in bourgeois en werklieden, en spoedig zag hij in de eersten niets dan berekenende schurken en arbeidschuwende uitzuigers, in de laatste louter offers, hoe edeler, des te ongelukkiger zij waren….
De jaren verloopen. Toen hij op negentienjarigen leeftijd het droevige, onvriendelijke stadje verlaat, heeft hij het door volhardende vlijt in de avonduren zoover gebracht, dat hij vloeiend lezen‚ moeielijk maar duidelijk kan schrijven. Hij is gezel: zijn getuigschrift is uitstekend.
Hij wordt de wijde wereld ingedreven door een onweerstaanbaren drang. De groote oorlog is uitgewoed. Terwijl in Parijs de hemel rood is van de vlammen van het oproer, die eindelijk gebluscht worden in stroomen bloeds‚ reist hij door het Thuringerwald naar Nurnberg en Munchen, waar hij een jaar lang in een groote fabriek gunstige gelegenheid vindt om zijn beroepskennis te vergrooten.
Nog altijd aanhanger van de meest vooruitstrevende partij, ontwaakt toch reeds hier in hem het instinktmatige gevoel van weerstreving van hare autoritaire grondregelen, die ook niet de geringste afwijking van den gesanctioneerden vorm toestaan….
Hij wordt er door naar het Buitenland gedreven. Hij gaat naar Zwitserland. Met horten en stooten bereikt hij Zurich, eindelijk Génève, En hier hoort hij voor de eerste maal het woord: “Anarchie”. Nooit had hij het tot nog toe in Duitschland vernomen.
Het wordt nergens overluid uitgesproken. Hier en daar hoort men het slechts fluisteren. Nog kent niemand het in zijn volle beteekenis. Nog waagt niemand zich aan een verklaring. Nog vermoedt niemand zijn beteekenis voor de toekomst….



Op 22-jarigen leeftijd is hij revolutionair.
Tot zoolang was hij slechts hervormer geweest.
Voor het eerst verkeerde hij in de kringen van menschen tot alle natiën behoorende, die door een zeldzaam lot hierheen gedreven zijn: landverhuizers, samenzweerders, mijnwerkers – mannen, vrouwen, jongelingen der Europeesche revolutie, sommigen nog bloedende uit versche wonden, anderen reeds bedekt met litteekens. Allen vervuld met dat koortsachtige ongeduld, die bevende hartstocht, dat smartelijk verlangen, “iets te doen”, maar hier meer en meer contact verliezende met de verhoudingen in het vaderland.
Zij vertelden hem: de jongen van hun verwachtingen, de ouden van hun ontnuchteringen en – hun verwachtingen. Tusschenbeide verdwijnt er een: hij heeft een “zending”’ te vervullen. Een ander komt. Hunne namen worden nauwelijks genoemd, nooit onthouden.
Het is een merkwaardige tijd voor Trupp.
In 1864 had Marx in Londen de “Internationale” gegrondvest. Haar groot succes ging hand in hand met een steeds grooter wordende ideeën-verdeeldheid der leden, die hier het privaat-eigendom verdedigden, daar het ontkenden; hier het collectivisme voorstonden, daar reeds meer en meer in de nevelstreken van het communisme ronddwaalden. Op de congressen werden deze scheuren zichtbaar.
Daar wringt zich een ijzeren vuist in de spleten en maakt ze dieper en gapender. Bakoenine, een Russisch officier, leerling van Hegel, de leider van den Dresdenschen opstand, voor drie dagen “Koning van Saksen”, de Siberische banneling, de rustelooze samenzweerder, eeuwig revolutionair, de profeet en de dweeper stelt zich tegenover den ijzeren tyran, den genialen geleerde, den beroemden schepper der bijbel van het communisme. De strijd van twee leeuwen, die elkander verslinden!
In 1868 ontstaat de “Alliantie der Sociale Democratie”. En nauwelijks een jaar later, vóór Otto Trupp in Zwitserland kwam, de Jura-confederatie, de “wieg der anarchie”. Bijna drie jaar blijft hij in Zwitserland; hij leert er Fransch.
Als hij voor het laatst naar Bern gaat voordat hij het land voor jaren verlaat, valt daar langzaam het scherm na de laatste acte van dat machtige leven. De dood had reeds zijn poorten voor Michael Bakoenine geopend. Nog altijd doet de stervende reus krampachtige, wanhopige pogingen nadat allen hem bijna reeds hadden verlaten, om nieuwe scharen om zich te verzamelen en hen uit te zenden in den hopeloozen strijd…. Het is voorbij. Slechts dwazen nog zweren trouw aan een vaandel, dat door de stormen van eeuwen is aan flarden gescheurd…. De drager heeft niet bereikt wat hij wilde: de wereld te doen vallen. Maar het is hem gelukt, de fakkel der tweedracht te slingeren in de trotsche vesting der “Internationale”.
Otto Trupp is een zijner laatste leerlingen.
Op vier en twintigjarigen leeftijd is hij Terrorist! Hij heeft ze van buiten geleerd, die waanzinnige elf grondregels “over de plichten van den revolutionair tegenover zichzelf en tegenover zijn revolutie-makkers,” die met de verschrikkelijke woorden van de grootste onvrijheid beginnen: “De revolutionair is een zelfgeofferd mensch. Hij heeft geen gewone belangen, gevoelens of neigingen, geen eigendom, niet eens een naam. Alles in hem wordt verdrongen door een enkel belang, een enkele gedachte, een enkele hartstocht – de revolutie.”
Vervuld door dit eenig belang, deze eenige gedachte, deze eenige hartstocht, betrad de drie en twintigjarige Trupp zijn vaderland weder. Reizende van het Zuiden naar het Noorden groeide zijn bitterheid aan met de grootte van de ellende, die hij overal zag, waar hij kwam.
Het was het jaar, waarin de beide richtingen van het Socialisme zich vereenigden op dien grond, die voorbeschikt was, een der best georganiseerde, werkzaamste en meest aaneengesloten partijen te dragen: die, welke misschien de naaste toekomst behoort….
Hij trekt van stad tot stad. Overal tracht hij zijn mijnen in het “bestaande” te leggen. Hij roept de arbeiders op, de slakkengang der hervormingen te verlaten; hij wijst hun den weg van het geweld als redder en bevrijder. En menigeen die de ongeduldige wenschen van zijn kloppend hart niet weet te beheerschen door de teugels van het verstand, valt hem bij.
Nu noemt hij zich “Anarchist”! Nu werkt hij onder dit vaandel.
Het woord schijnt hem duidelijk genoeg uit te drukken, wat zijn streven is: hij wil geen heerschappij, noch die van één individu, noch die eener meerderheid. Terwijl hij met ijzeren wilskracht zich waagt aan de beoefening van alle mogelijke wetenschappen, timmert hij het vormlooze gebouw in elkaar eener wereldbeschouwìng, in welks donkere zalen hij zou verdwaald zijn‚ hadde hij niet door het slecht gevoegde dak den blauwen hemel van een ideaal zien schemeren, dat broederschap belooft….
Hij vertrouwt nu nog slechts op de revolutie. Met een tooverslag zal zij het paradijs van een vreedzame samenleving in het leven roepen. Daarom is zijn geheele verlangen op haar gericht. Voor haar tracht hij aanhangers te krijgen: voor de groote revolutie van zijn stand, na welke er geen meer noodig zal zijn….
Zoo trekt hij van stad tot stad. Onder hoe vele valsche namen, met hoe dikwerf verruilde papieren, hij weet het niet meer…. Altíjd is hij voortvluchtig: er gaat geen dag om waarop hij de oogen niet open, de lippen gesloten moet houden om vervolgingen te ontgaan. Dikwijls wordt hij gevangen gezet, maar men laat hem steeds na korten tijd weder los: men heeft hem van niets kunnen beschuldigen.
Daar vallen in Berlijn kort na elkander de schoten op den keizer. Hij juicht de aanslagen toe, beide uitgevoerd door dweepers, de een bovendien nog idioot, de andere een krankzinnige. De reactie zegepraalt. Haar verschrikkelijke tijd van verval begint: de laagste gevoelens wagen zich aan het daglicht. Vervolgingsdrift, verklikzucht, haat vervullen de gemoederen.
Toen Trupp –een der besten– gevangen genomen wordt, denkt hij, dat hij de gevangenis wel niet meer zal verlaten. Een wonderlijk toeval redt hem. Terwijl men den hoogverrader en samenzweerder nog opspoort, veroordeelde men den majesteitsschenner tot een half jaar, niet vermoedende wie het is, die men in handen heeft. Elken dag gedurende dat half jaar zag hij het zwaard boven zijn hoofd, gereed om neer te vallen…. Maar het valt niet. Hij is weder vrij. Met harde ontberingen bereikt hij eindelijk de grenzen, bereikt hij Parijs. Een nieuwe periode zijns levens begint: die van vluchteling in het buitenland. Hij weet, dat hij geen schrede in Duitschland meer kan doen, die niet de dood tengevolge zou moeten hebben….
Uit den verborgen aanhitser en woelgeest, die zwijgende overal zijn gistend zaad uitstrooit, wordt nu de overal openlijk optredende propaganda-maker, de debatvoerder in de clubs, de redenaar op de hoeken der straten en in vergaderzalen.
De Fransche Anarchisten hebben het eerste anarchistisch-communistisch orgaan doen verschijnen: “La Révolté”! – De aanhangers der nieuwe leer, die zich langzaam, maar zeker, al verder en verder begint uit te breiden, maken een begin met de anarchistische vorming van “vrije groepen”, waarbij zij voor het eerst van het beginsel van decentralisatie uitgaan. Het arbeiderscongres te Marseille in 1879 is communistisch; zijn beteekenis is nog niet te schatten… de kloof tusschen communisme en collectivisme is –uiterlijk nog nauwelijks merkbaar– innerljk reeds volledig.
Trupp is overal. Zijn dorstend hart heeft nooit rusteloozer geslagen als in deze jaren der groote, ontwakende, medesleepende nieuwe beweging. Wat hij bij de Franschen hoort, draagt hij overal in den kring zijner Duitsche kameraden, die nog klein, maar reeds groeiende is.
Daar leerde hij Carrard Auban kennen. Hij ziet de reine, bijna kinderlijke geestdrift op het voorhoofd van den vijf en twintig-jarige, die onverstandige moed, die hem wegrukt, en die alles vergetende toewijding, die met den dag grooter schijnt te worden. Maar nauwelijks heeft hij hem leeren kennen en in hem een vriend gewonnen, of hij verliest hem weer voor langen tijd: Auban wordt veroordeeld. De flinke woorden zijner grootsche rede voor de rechtbank gehouden, blijven Trupp bij in de twee jaren, dat zij gescheiden zijn….
Als zij elkander in 1884 in Londen weerzien –beide vluchtelingen– is Auban een ander mensch geworden, Trupp dezelfde gebleven. Alleen de herinnering aan de onvergetelijke groote dagen van den opstand verbindt hen nog – –

Auban begrijpt hem nu eerst: maar hij vermag hem niet meer te begrijpen.
In Duitschland is de leer praktijk geworden. Plotseling is de opgeschrikte wereld met ontzetting vervuld: Weenen, Straatsburg, Stuttgart, de Niederwald en de moord op Rumpff – al die daden zijn geschied, die aan de verbreiding van het vrijheids idée zoo onnoemelijk veel schade hebben gedaan, den vijanden zoo menig nieuw, moorddadig wapen in de hand hebben gegeven, zoodat van nu af –tot wie weet hoe lang– het woord “anarchist” gelijkluidend is geworden met “moordenaar”. Zal het hier ooit duidelijk worden? Is het niet verloren voor Europa? Vrijgegeven aan voortdurend misverstand, aan onverzoenlijke vervolging, aan den wakkergeschudden haat?
Trupp is in Londen – in den opwindenden en kleingeestigen strijd der tweedracht van den dag zijn zijne krachten tot nog toe verspild.



Plotseling ontwaakte Trupp weer. Hij kwam weer tot zichzelven, Hij trok aan zijn hoed, Hij zag om zich heen en naar boven naar de gewelven.
De sleepende woorden des priesters klonken nog altijd in klagende tonen, nauwelijks verstaanbaar in de ontzaglijke uitgestrektheid van het gebouw. Voller en schooner antwoordde het gezang der koorknapen. Nog eenmaal weerkaatsten de muren de tonen, die harmonieus samensmolten….
Trupp werd weer tusschen de menigte gedrongen, uit wier kleederen voortdurend sterker de vunzige damp opsteeg, die zich met de stoffige modderlucht vermengde tot een duffe, zwoele atmosfeer.
Nu waren zij allen stil geworden, de werkeloozen. Vermoeid waren sommigen, beneveld de anderen; bijna allen aangegrepen door de zeldzaamheid hunner omgeving. De meesten waren sedert hun jeugd in geen kerk geweest. Nu werden zij tegen hun wil gevangen door herinneringen die zij reeds lang begraven hadden.
Velen leunden onrustig halfsluimerend, dicht opelkander gedrukt tegen de leuningen der banken; anderen fluisterden elkander met onderdrukte stem vragen in het oor: zij wilden weten, wie die marmeren gestalten in de kleederdracht van vroeger tijden, met die wonderlijke haartooi, met die ernstige gebaren, in die uitdagende houdingen, waren…. Waren dat degenen, die de macht hadden hen gelukkig te maken, hen te verderven?
Van den flinken moed van verzet, waarmede zij nog geen uur geleden van Trafalgar Square waren afgetrokken, was weinig meer te bespeuren, niets meer te zien. Tegen elkander gedrukt‚ stonden zij daar en hoe lang zouden zij nog blijven staan? Waarom gingen zij niet heen? – Wat moesten zij hier? Hier zouden zij toch geen hulp krijgen. Hier was geen andere troost dan woorden! Zij echter wilden werk hebben, werk en brood.
Bitterheid ontstond onder de wachtenden. In Trupp begon zij als vuur op te vlammen. Van den kansel klonken de woorden des priesters, zoo eentonig en zoo regelmatig-langzaam als neersijpelende druppels. Hij verstond ze niet. Niemand begreep ze misschien. Zij vertelden van dingen, die niet van de aarde zijn..
“Stel al uw vertrouwen op God!” beweerde de klagende stem.
“Op God”, – klonken de jeugdige stemmen terug in wondervolle tonen van hoop en gejubel.
“Hij alleen kan U redden”! weer de priester.
Hadden de hongerlijders een voorgevoel van den onbewusten hoon van dit verschrikkelijk geloof, dat leugen is van het begin tot het einde? – Een onrustige beweging ontstond in hun midden. Allen waren ontwaakt; allen schudden de verdoovenden sluimer van zich af.
Daar klonk van Trupp’s lippen een schrille lach, waarin ongeloof, haat en verbittering gemengd waren. Roepstemmen antwoordden hem van alle kanten. Verscheidenen lachten eveneens. Eindelijk schatergelach, hier en daar. Verward geroep.
Men dekte de tegen den zin en werktuiglijk ontbloote hoofden. Er ontstond een dringen en duwen.
De meesten schoven naar den uitgang. Snel verspreidde zich de menigte in de open lucht. De aandachtigen ademden weer vrij. God de Heer, zonder wiens wil geen haar van ons hoofd valt, had het gevaar van zijn kinderen afgewend. Zij waren bevrijd van de goddeloozen. Zij waren weer onder elkander. De priester, die een oogenblik had opgehouden bij het uitbrekende lawaai, ging weer voort en de oogen der achterblijvenden wendden zich vol vertrouwen en opwekkende kalmte weer tot hun herder.
Trupp was boos. Niets was hem liever geweest, dan een opstootje op deze plaats.
De eentonige heldere lucht van den vochtigen, kouden Octoberdag begroette de menigte, die uit het schemerlicht van Westminster Abbey uit haar “heilig zwijgen” weer in het rumoer van het dagelijksch leven terugkeerde. Het grootste deel der werkeloozen had buiten moeten wachten. Zij hadden morrend en twijfelend de kalmeerende woorden van een hoogwaardigheids-bekleeder der kerk vernomen, of zij hadden naar de bittere waarheden van den christelijk-sociale afvallige met instemming geluisterd.
Men vereenigde zich weer in optocht naar den nauwelijks een uur geleden verlaten Square. Men volgde het fladderen der roode vaan. Men drong op elkander in gesloten gelederen, als om den honger minder, de eigen kracht des te beter te voelen.
Trupp werd meegeschoven.
In de maat weerklonken de zware voeten op den harden grond. Men nam elkander onder den arm. Een onafzienbare stoet bewoog zich door de nauwe Parlement Street….
En uit dezen stoet steeg als met gemeen overleg een gezang op. Dof, zwaarmoedig en haatdragend tegelijk klonk het uit duizend kelen ten hemel als de rookwolken, die het uitbreken van den brand aankondigen….
Zij zongen het aloude, onsterfelijke lied der “starving poor of Old England.”

Let them bray until in the face they are black,

That over Oceans they hold theyr sway
Of the Flag of Old England, the Union Jack,
About which I have something to say:
Tis said that its floats o’er the free, but it waves
Over thousands of hard-worked ill-paid British slaves,
Who are driven to pauper and suicide graves –
The starving poor of Old England!

En in een indrukwekkend koor het refrein, waarin elke stem inviel:

’Tis the poor, the poor the taxes have to pay,

The poor who are starving every day,
Who starve and die on the Queen’s highway –
The starving poor of Old England!

Nog een vers en nog een –

Tis dear to the rich, but too dear for the poor,

When hunger stalks in at every door –

En eindigende met de verschrikkelijke, mannelijke, met hoop vervulde bedreiging:

But not much honger there evils will endure,

We the working men of Old England!

Trupp trad met geweld uit zijn gelid en ging een zijstraat in.
Achter hem zonk Westminster Abbey in den steeds dieper vallende schaduw weg. In zijn oor weerklonken nog de droevige, weemoedige tonen, waarin de hongerigen hun lijden klaagden….

’Tis the poor, the poor the taxes have to pay,

The poor who are starving every day,
Who starve and die on the Queen’s higway –
The starving poor of Old England!

Geen rechter, in den hemel noch op aarde, vernam de verschrikkelijke aanklacht dezer ongelukkigen, die nog altijd op rechtvaardigheid wachtten.
Met gebogen hoofd, de lippen vast op elkander geklemd, nu en dan een scherpen blik om zich heen werpende om zich over de richting van den weg zekerheid te verschaffen, ging Trupp voort, wel een uur lang, in Noordelijke richting.

4. Carrard Auban

Op denzelfden namiddag, waarop zoo veel zwart bloed naar ’t hart van de wereldstad terugstroomde zat Carrard Auban in zijn stille, hooge kamer in een der straten noordelijk van Kings Cross, die op werkdagen nooit zeer levendig zijn, op feestdagen echter door de hand des doods schijnen aangeraakt.
In deze ruimte woonde hij, sedert hij weer alleen was. Nu reeds langer dan een jaar.
Het was een dier nuchtere, koele kamers, zonder gemakken, waarvoor men wekelijks tien shillings betaalt, in wier eenzame stilte men daarvoor echter ook kan leven zonder door een geruisch van het buitenleven gestoord te worden. Het geheele huis van drie verdiepingen was aldus kamer voor kamer verhuurd; de bewoners van het huis zagen de eigenares alleen, wantneer zij haar de wekelijksche huur betaalden, elkander onderling bijna nooit. Soms ontmoette de een den ander op de trap, om haastig en zonder groeten voorbij te gaan.
Auban’s kamer was door een spaansche wand, die tot de helft van de hoogte rijkte, in twee ongelijke deelen verdeeld: zij verborg het bed voor het oog en liet een grootere helft vrij, die hoofdzakelijk ingenomen werd door een tafel van ongewone grootte. De grootte dezer tafel stond in verhouding tot de groote, tot aan het plafond reikende boeken-étagère, die een bibliotheek herbergde, wier samenstelling in haar soort misschien eenig was.
Zij omvatte in eerste linie de wijsgeerige en staat-huishoudkundige werken der groote denkers van Frankrijk, van Helvetius en Say tot Proudhon en Bastiat; niet even overvloedig maar de beste uitgaven van die der Engelschen: van Smith tot op Spencer. In ’t bijzonder vertegenwoordigd waren ook hier de voorstanders der vrijhandelleer. – Verder een zeer onvolledige, maar zeer belangrijke verzameling van geschriften, couranten, brochures, pamfletten enz. op de geschiedenis der laatste 40 jaren betrekking hebbende. Dit erfdeel zijns vaders, dat hij langen tijd bijna onopgemerkt gelaten had, wist de tegenwoordige bezitter elken dag meer en meer op waarde te schatten.
Vervolgens bevatte de bibliotheek een ongeordende en nauwelijks te rangschikken overvloed van materiaal over de sociale kwestie, voor den geschiedvorscher der toekomst zeker een kostbare bron voor de geschiedenis der arbeidersbeweging. Het was door Auban zelf verzameld; hier lag op elkander gestapeld, wat de dag opgeleverd had. Dat was een levend stuk arbeid van zijnen tijd en waarlijk niet het slechtste…. Doorgronden was Auban’s einddoel. Dat had meer waarde voor hem dan wetenschappen, die hem slechts helpers en handlangers waren om dat doel te bereiken.
Een plank slechts was gevuld met werken van dichters. Hier stond Victor Hugo naast Shakespeare, Goethe naast Balsac. Maar alleen in zeldzame uren van ontspanning werd naar de een of andere dezer banden gegrepen.
Deze tafels, welks blad uit één enkel stuk mahonie-hout gemaakt was, en deze bibliotheek, waarin elk boek voor den bezitter bijzondere waarde had –want deze had de gewoonte elk boek, dat hij gelezen had en dat hem toescheen niet genoeg waarde te hebben om tweemaal gelezen te worden, dadelijk te verbranden– maakte de eenige en algeheele rijkdom uit van Carrard Auban. Het had hem van Parijs naar Londen vergezeld en het maakte de koude muren in den vreemde huiselijk.
Geen kunstwerk van welken aard ook versierde de kamer; elk voorwerp droeg de sporen van dagelijksch gebruik.
Slechts twee kleine portretten hingen boven den schoorsteen. Het eene stelde den grooten dweper der revolutie voor, wiens wilde kracht gebroken was op de muren van het West-Europeesche leven, en het andere den grooten denker der eeuw, achter wiens breed voorhoofd de vorming eener nieuwe wereld scheen voorbereid te worden: Michael Bakoenine en Pierre Joseph Proudhon. Beide portretten waren voor Auban een herinnering aan den eenigen mensch, die hem onveranderlijk had liefgehad zoolang hij hem kende.
Auban’s oogen rustten op Proudhon’s scherpe, grove trekken en hij dacht aan het leven van dien man.
Hij zat voor den schoorsteen op een lage leuning-stoel en hield de voeten voor de verwarmende vlammen uitgestrekt. Zoo in zijn geheele, magere lengte lag hij daar al twee uren, zijn blikken nu eens richtende in den zacht knappenden vuurgloed, dan weer langzaam door den kamer latende dwalen, als volgden zij de altijd weer wegvluchtende gedachten.
Hij droomde niet. Hij peinsde, rusteloos en onophoudelijk.
Hij was erg bleek en op het voorhoofd lagen als morgendauw de fijne pareltjes koud zweet. De gelijkmatige, anders als gegoten, uitdrukking van zijn gelaat, was verstoord door de inspanning van het denken.
Het was een koude, vochtige, nevelachtige October-achtermiddag, waarop de zon zich moedeloos schuil hield.
Auban staarde onbewegelijk in den vuurgloed, die met het uur, daar de duisternis meer en meer begon te vallen, de kamer al helderder verlichtte.
Hij werd sedert eenigen tijd gekweld door een onrust, die hij zich niet verklaren kon. De harmonie tusschen zijn wil en zijn kracht was verbroken.
Soms, zooals in de laatste dagen, meende hij den man te gelijken, die een vorstelijk vermogen had verkwist en tot bedelaar geworden, niet wist, waar hij verder van leven moet.
Dan weer, zooals heden, voelde hij hoe een overvloed van kracht en denkbeelden hem tot een buitengewoon optreden aanzetten.
Nog was hij het met zichzelf niet eens: was zijn wil tegen zijn kracht niet opgewassen of was het alleen er om te doen, den vooruitstrevende den eersten stoot te geven.
Het zou beslist worden.
Zoolang Auban denken kon‚ had hij gestreden, gestreden tegen alles wat hem omgaf. Als knaap en jongeling als een wanhopige tegen uitwendige banden en als een dwaas tegen het onherroepelijke; als een reus tegen schaduwen en als een dweper tegen het sterkere. Als man met zichzelf: den taaien, verwarden, verbitterden strijd met zichzelf, met zijn eigen vooroordeelen, zijn eigen inbeeldingen, zijn overdreven hoop, zijn kinderlijke idealen.
Eens had hij gemeend, dat de menschen zich geheel moesten veranderen, opdat hij vrij zou kunnen zijn. Daarna was het hem duidelijker geworden‚ dat hij zelf eerst vrij moest worden, om vrij te zijn.
Zoo was hij dan begonnen al de warboel in zijn hersens op te ruimen, die daar opgehoopt was door opvoeding, dwaling en verkeerde lectuur.
Het moest weer helder en klaar worden in zijn hoofd, dat voelde hij, als hij niet in nacht en duisternis wilde verzinken. Het was de zaak, zich zelf te vinden, innerlijk onafhankelijk te worden van alle banden.
Hij werd weer zichzelf. Helder en licht werd het in zijn binnenste, van ale kanten brak de zon door en gelukkig als een herstellende zieke, liet hij zich door hare stralen beschijnen.
Nu kon hij zonder bitterheid aan zijn jeugd denken; over hare afdwalingen lachen en niet meer treuren over jaren, schijnbaar verloren in een strijd, die in onzen tijd ieder moet uitvechten, die zich boven hem verheffen wil….

Wie was Carrard Auban? – En hoe was zijn leven geweest tot heden? –
Hij was thans bijna dertig jaar oud. In die dertig jaar had hij zich uiterlijk een onverstoorbare kalmte en overleg, innerlijk een koele gelatenheid, die hem echter nog altijd niet voor hevige aandoening van smart en toorn behoedde, eigen gemaakt….
Hij was in een woord: een onverbiddelijk criticus, voor wien er geen andere wetten bestonden dan die der natuur.
Zijn moeder had hij nooit gekend. Het eenige en het laatste wat hij zich uit zijn jeugd herinnerde, waren de wilde, onduidelijke hartstochtelijke vertellingen en voordrachten van een ouden, idealen nastrevenden, hartstochtelijken man geweest, die met hem een kleine, enge, altijd wanordelijke kamer bewoond had in de buurt van de Boulevard Clichy – straten waar zoo dikwijls berooidheid zich verbergt achter een masker van grootheid. Deze man was zijn vader geweest.
Hoe zijn vader gekomen was tot het huwelijk met de jonge Duitsche, die haar jeugd in de altijd vreugdelooze en altijd afhankelijke positie van onderwijzeres in Parijs verloren had, wist eigenlijk maar één. Dat was zijn eenige vriend en heette Adolphe Ponteur. Wat Carrard van hem, die de eenige beschermer werd over den zesjarigen wees, in latere jaren over zijn vader vernam, was ongeveer het volgende:
De wieg van Jean Jaques Auban –hij was nooit met deze voornamen gedoopt, maar noemde zich nooit anders– werd gedragen door de laatste golven der groote revolutie: zijn vader was meelhandelaar geweest, die onder Napoleon I door slimme berekening zijn verloren vermogen tienvoudig had teruggewonnen. Jean Jaques werd met behulp daarvan bijna vijftig jaar oud, zonder te weten dat men om te leven geld noodig had. Toen hij voor deze waarheid gesteld werd, was hij een van ‘t leven onkundig, gelukkig en eenzaam, hoewel dan niet achterlijk gebleven, man. Een man die in deze vijftig jaar onnoemelijk veel gelezen en geleerd had, zonder er ooit aan te denken het geleerde practisch aan te wenden; een revolutionair van de ideeën der menschheid, zonder verbitterde hoop en bijna zonder wenschen; een kind en een idealist van een roerende onbevangenheid en een verwonderlijke frischheid van lichaam en geest. Hij had steeds voor zijn ideeën geleefd, nooit van het leven geprofiteerd en was nooit met een vrouw in aanraking geweest….
Een halve eeuw was aan dezen man voorbijgegaan zonder hem in haar maalstroom meegesleept te hebben. Het wapengekletter van den Corsikaanschen wereldveroveraar, van den door geweld verhevene en gevallene, door geweld van grooten en kleinen, vervolgde hem door zijn geheele jeugd. Maar hij gaf niet meer acht op de gebeurtenissen van den dag, dan de kinderen naar de sprookjes hunner bakers en opvoeders luisteren.
De revolutie van 1830 was voor hem slechts een schaduw die stoornis bracht in zijn werk.
Want hij hield zich bezig met het narekenen van Malthus’ verschrikkelijke dwaalleeren, dat de aarde niet genoeg ruimte en voedsel bevatte voor allen, zonder ze te kunnen doorgronden.
Hij had een voorgevoel van den ophanden zijnde nieuwen strijd, waartegenover de politieke twisten van den dag slechts kinderspel waren. Daarom luisterde hij met dezelfde aandacht naar de profetische woorden van St. Simon als naar de wilde vloeken van Babeuf, den communist; daarom volgde hij met denzelfden ijver Fourier’s Phalanstère, de onmogelijke fantasiën van een krankzinnige en de werken van hervormers gedurende het Juli-koningschap; en overhellende van den een naar den ander zag hij heden in de Icariën van “Vader Cabet” het beloofde land, morgen in Louis Blanc, in den huichelenden mooiprater een reddenden Heiland.
Van het proletariaat zelf, dat in de morgenschemering der laatste tien jaren, de eerste, zware ademtochten van een ontwakende deed en nog onbewust van zijn kracht de reusachtige leden uitrekte, zag hij niets.
Van het oogenblik af, dat hij gedwongen werd voor eigen onderhoud te zorgen, werd dit anders: tien jaar was genoeg om uit den teruggetrokken, frisschen en leergragen man een verbitterd, snel verouderd mensch te maken, die toch dagelijks meer en meer tot het leven ontwaakte. Het waren niet meer de goden der ideeën, die hij liefhad – hij begon met hen te spotten en deel te nemen aan de kleine strijdvragen van den dag, die hij vijftig jaar lang over het hoofd had gezien. Buitengewoon moeielijk leerde hij zijn kennis en bekwaamheden ten nutte te maken; hij leefde schraaltjes, in ondergeschikte betrekkingen van allerlei aard; te oud om het leven nog geheel te leeren begrijpen en te jong om het niet met de onstuimigheid van een twintigiarige te grijpen, volgde de eene ontnuchtering de andere op, waardoor zin vordeel niet helderder en zijn voet niet vaster werd.
Zoo zag de Februari-revolutie hem op de barricades onder de scharen opstandelingen, die vochten om het spook der politieke vrijheid.
Zijn geestdrift en zijn moed waren vooral niet minder dan die der arbeiders in hun blauwe blouses, naast wie hij stond.
De val van het Juli-koningschap vervulde hem met hoop en groote verwachtingen. Zijn boeken lagen onder het stof: uitgewischt was voor hem het verledene, den tijd van zijn gemoedelijk denkersleven.
Hij was thans een werkman. Het Luxembourg, waar de afgevaardigden van zijn stand op de verlaten fluweelen zetels troonden, was voor hem de hemel, van wien hij raad en hulp ook voor zichzelf verwachtte. Dagelijks ging hij naar de Mairie van zijn arrondissement om het bedrag te halen, dat de Staat zich gedwongen zag aan alle werkelooze arbeiders –welk werk zou Jean Jaques in de Nationale werkplaatsen hebben kunnen doen!– uit te betalen.
Hij zag niet de krankzinnigheid van dit besluit, dat tot nieuwe en bloediger twisten moest leiden. Want twee dingen had hij in 50 jaren nog niet geleerd: dat de Staat alleen kan uitgeven wat hij ontvangen heeft, en dat daarom alle pogingen om de sociale vraagstukken door hem van boven af op te lossen, van begin af veroordeeld zijn.
Maar toen hij het had kunnen leeren, in de dagen van den Juni-opstand, toen de arbeid haar eersten werkelijken strijd met het kapitaal begon en uit den verschrikkelijken nederlaag van deze merkwaardigste aller slagen de leering trok, dat de voorrechten der machthebbers met doodelijker wapens dan die van het geweld moeten bestreden worden, lag hij ziek onder het gewicht der ongewone opwinding.
Tot zijn geluk. Want hij, die reeds de politieke Februari-revolutie –de afrekening van de bourgeoisie met het koningschap– meegestreden had, wier belangeloosheid hij niet had kunnen begrijpen, hoe had hij zich op een afstand kunnen houden van de dagen, waarop het proletariaat met de bourgeoisie dacht af te rekenen? Zou hij niet een treurig einde gehad hebben, van honger en dorst omkomende in de verschrikkelijke kelderholen, waarin men de gevangenen ophoopte of stervend als gedeporteerde in een der overzeesche strafkoloniën van zijn land? –
Hij bleef daarvoor bewaard. Toen hij weer beter was, stond het sidderend Parijs met teekenen van schrik voor het roode spook van het socialisme.
Op den kampplaats was een man gekomen wiens blik dieper dan elk ander menschen en zaken doorzag. Proudhon had zijn eerste blad de “Réprésentant du Peuple” opgericht en den 31sten Juli in de Nationale Vergadering onder hoonlachen en schimpwoorden zijn beroemde en beruchte rede gehouden over de kosteloosheid en wederkeerigheid van het krediet.
Doeh Auban zag in den grootsten en moedigsten man van zijn tijd, niets dan de verrader van de “volkszaak”, omdat hij de Juli-oproeren niet meegemaakt had.
Blind als hij was, vermocht hij evenmin het ontwerp te begrijpen –misschien het meest beteekenisvolle en verst-strekkende dat ooit aan menschelijke hersens was ontsproten– dat Proudhon een half jaar lang als Banque d’Echange ter sprake bracht en van December 1848 tot April van het volgende jaar als Banque du Peuple in zijn tweede blad “Le Peuple” zocht te verwezenlijken, tot de ruwe hand van het geweld het bijna afgewerkte gebouw tot op den grond vernielde door den bouwmeester in de gevangenis te zetten.
Wat de vader in de wildernis der dagen, misschien omdat het voor zijn oogen gebeurde, niet kon begrijpen, zou de zoon nu leeren erkennen in zijn geheelen omvang en beteekenis: onafhankelijk van den Staat door middel van het denkbeeld van “over en weer” het aan ieder mogelijk te maken, zijn arbeid te verruilen tegen het volle bedrag der waarde en zich zoodoende, in één woord: te bevrijden! –
Deze laatste, grootste, onbloedigste aller revoluties, de eenige die waarborgen van een duurzame overwinning in zich omdraagt – haar eerste ontwaken ging Jean Jaques bijna onverschillig voorbij.
De verkiezing van Louis Napoleon vernietigde zijn laatste hoop. Van nu af aan haatte hij Cavagnac, de woordbreker, niet meer dan dezen overweldiger.
Het duurde lang voor hij zich van de doffe bedwelming kon herstellen. Het duurde jaren. Hij doorleefde ze in voortdurende zorg voor zijn dagelijksch brood. Deze zorg was het misschien die hem nog in het leven hield. Zijn laat huwelijk was meer het werk van een toeval, dan van overleg en van zijn wil. Hij ontmoette de vrouw zijner liefde in hetzelfde huis waarin zij gouvernante was en waar hij kwam om de door haar aan twee onbegaafde jongens begonnen opvoeding te voltooien. De treurige afhankelijkheid van haar toestand bracht hen nauwer bij elkander: zij stelde belang in hem en hu beminde het zeven en twintigjarige meisje oprecht.
Zij leefden samen in een stil en niet groot, maar zeker geluk. Carrard werd geboren als de zoon van een man, die reeds lang de middaghoogte des levens gepasseerd was, en van eene vrouw, die daar nog ver van af was.
De moeder stierf bij de geboorte. Jean Jaques was vernietigd. Hij was nu inderdaad een oud en afgeleefd man. Hij had zijn geloof met zijn levenslust verloren. Zin hartstocht was verdwenen, en wat hij daarvoor trachtte te geven, waren, nog hartstochtelijke opgewonden declamatiën. Tusschen deze en de onbeholpen teederheid van Adolphe Ponteur groeide de kleine Carrard op en was zes jaar oud toen zijn vader met een zware vloek tegen Napoleon III en zonder een blik voor hem zijn oogen sloot.
Dat is in grove trekken, wat Adolphe Ponteur het kind over zijn ouders vertelde in de jaren waarin hij een beter vader was dan de ware ooit had kunnen zijn. Hij deelde zijn magere kost, zijn kleine kamer en zijn oud hard bed met den knaap; hij wilde hem zelf lezen en schrijven leeren en was er trotsch op om dat door te zetten, maar het bleek, dat niet aan Carrard, maar aan hem zelf de bekwaamheden daartoe ontbraken. Daarom zond hij hem van zijn negende jaar af naar de groote stadsschool van zijn arondissement.
De oorlog van 1870 kwam en de knaap had zijn dertiende jaar bereikt. Adolphe droomde van den roem zijner landslieden en Carrard leefde onbekommerd voort.
De dagen der commune waren daar, waarin Parijs nogmaals een Chaos van bloed, rook, lawaai, woede en waanzin scheen te zijn; met schrik zag Adolphe in de donkere oogen van den knaap een vlam ontstaan, die voor hem het eerst weer aan Jean Jaques herinnerde, en hij, de eerlijke burgerman, die altijd alleen de uiterlijke verschrikkingen eener revolutie voor oogen gehad had, zonder in staat te zijn de innerlijke zegeningen te erkennen, schrok daarvan zóó, dat hij het besluit nam zich van hem te scheiden en hem ver weg te brengen van dit “vergiftigde” Parijs, dat Parijs, zonder welk hij zelf nooit had kunnen leven.
Hij bracht hem naar den Elzas, naar Mülhausen, de vervelende fabrieksstad, die nu, nadat de groote oorlog was geeindigd, tot taak had gekregen, op de grenzen te balanceeren tusschen de uitgeputte maar niet verzoende vijanden. Ponteur bezat daar een alleenlevende bloedverwant, een Fransche vrouw, die nooit een woord Duitsch geleerd had en Carrard bloedverwanten van zijn moeder: een Duitsch regeeringsbeambte, die het beroep voor deze hooge post door buitengewone begaafdheid verdiend had, d.w.z. daardoor, dat hij het voortreffelijk verstond, zijn gedachten en gevoelens onder woorden te verbergen.
Mademoiselle Ponteur ging buitengewoon liefderijk en zorgzaam met den knaap om, gaf hem een kamertje en eten, en liet hem overigens doen en laten wat hij wilde. In de vier jaren, dat hij onder haar dak, hetwelk niet anders had te beschutten dan de stille herinneringen van vroeger tijden, leefde, gebeurde het geen enkel maal, dat hij met een verzoek bij haar kwam en geen enkel maal, dat zij het waagde hem een raad te geven. Zij wist volstrekt niet wat zij met hem beginnen zou en voelde zich erg verlicht toen zij bemerkte dat reeds na het eerste uur – dat hij reeds heel goed geleerd had om met zichzelf klaar te komen.
De bloedverwanten zijner moeder vervulden hun plicht daardoor, dat zij hem elken week eens aan hun tafel noodigden, waar hij te midden van een schaar bedorven en schreeuwende kinderen zat, wier spraak hij in het begin niet en later slechts moeielijk verstond, zich hoe langer hoe onbehagelijker voelde en het na verloop van tijd zoo ver bracht, dat men zich niet meer om hem bekommerde en het niet kwaad opnam, dat hij met zijn bezoeken voortdurend spaarzamer werd.
Bij Mademoiselle Ponteur leerde hij zijn alleenzijn en zijn onafhankelijkheid waardeeren; bij zijn familie kreeg hij een onuitstaanbaren hekel aan Duitsche bourgeoisie.
Hij bleef vijf jaar in deze plaats en keerde na dien tijd naar Parijs terug. Zijn vacantiën bracht hij door met het maken van voetreizen in de Zuidelijke Vogezen, die zoo weinig bekend en door hunne eenzaamheid en kuische norschheid zoo schoon zijn. Zijn blik was naar Parijs gericht, als hij op de grens der bergtoppen wandelde.
Toen hij vijftien jaar oud was, vond hij een vriend in de vreemde stad. Het was een Fransch arbeider, die zijn vader gekend had, op een of andere wijze van Carrard gehoord had en hem op een zekeren dag aansprak toen hij uit school kwam. Van dien dag af zat hij iederen avond als het rustuur geslagen had, in een kleine herberg te midden van een kring arbeiders, onder wie er geen een was, die niet dubbel zoo oud was als hij zelf, en die allen meenden de bijzondere plicht te hebben, voor dat “pauvre enfant”, dat hier “zoo alleen” was, iets liefs te doen. De een maakte cigaretten voor hem, de ander leerde hem billart-spelen en de derde vertelde hem van vroeger dagen, toen de volkeren beproefd hadden zich vrij te maken: “Vive la commune!”….
Hij hoorde spreken over de hoop en de wenschen des volks uit de mond van hen, die er toe behoorden.
Hij begon te vermoeden, te zien, te denken. Maar eerst als door een sluier.
De school werd voor hem een gevangenis, daar zij hem dwong, datgene te leeren wat hij voor onnuttig hield en hem niets leerde van hetgeen hij wenschte te weten. Zij gaf hem op geen enkele zijner nooit gestelde vragen antwoord.
Hij had geen vrienden onder zijn medescholieren. Hij was niet bemind, maar niemand zou het gewaagd hebben hem iets in den weg te leggen.
Een slechts zocht zijn vriendschap; het was de oudste zoon zijner bloedverwanten. Hij heette Friedrich Wallen –Wallen was ook de meisjesnaam van Carrard’s moeder geweest– en was even oud als Carrard, met wien hij jaren lang dezelfde klassen der zelfde school bezocht. Hij was verstandig, zonder bijzondere begaafdheid, onverschillig zonder een innerlijke belangstelling in Carrard ooit geheel te kunnen verbannen, en door den wensch bezield, diens vertrouwen te verwerven‚ hetgeen deze hem nooit, ook niet in de gewoonste zaken, schonk, verloor hij in al die jaren nooit een gevoel van sympathie voor Carrard, samengesteld uit belangstelling, bewondering en nieuwsgierigheid.
Carrard was op zijn achttiende jaar een hoog opgeschoten, bleeke, uiterlijk volkomen flegmatieke, inwendig een door gedachten en hartstochten verteerd jongmensch, die zijn dagen doorbracht in doffe gelatenheid op de schoolbanken en in ongedwongen verkeer met zijn vrienden, de arbeiders, bij Père Français, en zijn nachten met waanzinnige overpeinzingen over God en de onsterfelijkheid der ziel en over die duizenden vragen, die elk denkend mensch eens in zijn leven aan en voor zichzelf moet hebben opgelost.
Toen hij vijftien jaar was, kreeg hij uit Parijs het doodsbericht van zijn ouden vriend – het was de laatste maal in zijn leven dat hij smart door tranen kon verzachten; twee jaren later stierf de vrouw bij wie hij jarenlang in huis was geweest en met wie hij nooit een innig, maar ook nooit een onvriendelijk woord had gewisseld. Zij had hem werkelijk lief gekregen, maar nooit den moed gehad het hem te toonen. Hij had voor haar nooit meer, nooit minder kunnen gevoelen, dan een onveranderlijke, vreemde achting.
Hij woonde nog een jaar bij een andere familie. Daarna ging hij met een redelijk getuigschrift, waarmede hij niets wist te beginnen, en met een vast geloof aan de toekomst naar Parijs terug. Als eene reeds verloren gewaande moeder begroette hij de stad zijner jeugd; dagenlang deed hij niets anders dan met wijdgesperde oogen en kloppend hart door de straten te dwalen en de geur der wereldstad op zijn opgewonden zinnen te laten werken, deze geur, die zoo bedwelmend en zoo verdoovend werkt als de kus eener eerste liefde in den eersten nacht.
Hij zocht een betrekking en was blijde, dat hij in de eerste vier weken er geen vond. Wat hinderde het, dat hij in die vier weken de kleine som verteerde, die hij bezat als erfenis van een man, die hem teeder had liefgehad! Hij woonde in Batignolles. Dikwijls stond hij met de zon op en wandelde door de benauwde wegen van het Parc Monceaux en voorbij het antiek-ernstige gebouw der Madeleine op het breede, heldere plein, dat in de laatste twee eeuwen zooveel bloed gedronken had en niettegenstaande dat daar lag met zijn wijde, grijze oppervlakte, door de zon beschenen, door het drukke leven overstroomd; wandelde langs de mooie, breede rivier en keek naar het werk, dat van hier uit Parijs bevruchtte, totdat hij vermoeid op een bank ging zitten in den tuin der Tuilleries te midden van het gejuich van kinderen, in een boek bladerende, waarin hij niet las. Was het dan middag geworden en had hij gegeten in een dier tallooze bescheiden restaurants van het Palais Royal, dan kon hij weer urenlang voor een der café’s op de groote boulevards zitten en het zenuwachtige, altijd opgewekte leven in een soort slapende, zoete verdooving voorbij zijn halfgesloten oogen doen gaan, tot hij zich opmaakte en door de Champs Elysées slenterend, voor de late middagzon de schaduwrijke wegen en de bekoorlijke stilte van het Bois de Boulogne opzocht, om eerst ’s avonds –na een vluchtige verfrissching in een der kleine herbergen van Auteuil– met een Seine-bootje naar de Cité terug te keeren, waar hij in stomme aandacht de torens der Notre-Dame begroette, die in de duisternis wegdoken. Zelden lokten hem voor het verdere gedeelte van den avond de openbare schouwspelen; maar hij hield ervan door het Quartier Latin te slenteren en het geraasmakende leven der studenten en hunne meisjes te aanschouwen; of in de buurt zijner woning den avond in een der kroegen door te brengen in gesprek met een arbeider of een kleinhandelaar, over de politiek van den dag te redeneeren, als het drukke gewoel der boulevards hem dof en hunne eindelooze lichtrijen hem verblind hadden….
Het waren de wittebroodsweken zijner liefde. Een onbestemde, dronken zaligheid had zich geheel van hem meester gemaakt. Na de afgeloopen jaren van eenzaamheid en eentonigheid, dronk hij dezen beker der vreugde, die tot aan den rand gevuld was en hem toescheen‚ niet geledigd te kunnen worden.
O, Parijs! zeide Carrard dan, hoe lief heb ik u! – Behoort gij ook niet aan mij! Ben ik niet ook uw kind? – En trots deed zijn jonge borst zwellen en zijn oogen glinsteren. Nog was hij als de jonge wijngaard, die zich aan vreemde grootheid omhoogwerkte en haar omklemde met de armen van verlangen en hoop, door haar alleen sterk te worden….
Als echter zijn lust en zijn geld opraakten en hij eraan denken moest, te zien hoe en waarvan verder te leven, schrok hij niet. Het dacht hem voor zijne moedige kracht niet erg moeielijk. En toch was het een heel zeldzaam en gelukkig toeval, dat hem op een zekeren dag in de Jardin des Tuileries met een heer in gesprek deed komen, die een secretaris zocht en hem deze betrekking aanbood.
Auban werkte bij hem –tamelijk vrij en niet bovenmatig inspannend– voor een bescheiden loon, voldoende evenwel voor zijn behoeften, bijna twee jaar lang. Het werk boezemde hem geen belang in. Hij was geen methodisch en daarom geen goed werkman, wanneer het te doen was om brieven te copieeren en de bibliotheek van zijn patroon te rangschikken. Maar hij werd voor dezen onontbeerlijk, als hij hem, –den Engelschen speciaal-geleerde, een zeldzaam mengsel van nauwkeurigheid, als het te doen was om een wetenschappelijk vraagstuk van weinig of geen belang te bestudeeren, en kinderlijke oppervlakkigheid in de gevolgtrekkingen zijner onderzoekingen– hielp, zijn slecht Fransch te verbeteren, de taal waarin de ander bij voorkeur zijn waardelooze ontdekkingen zocht neer te schrijven.
Toen hij naar Engeland terugkeerde, gaf hij –hoewel hij nooit, zelfs niet door een vraag te kennen gegeven had, dat hij voor de persoonlijkheid van zijn secretaris de geringste belangstelling koesterde en in hem iets anders dan een werktuig voor zijn arbeid had gezien– Auban een aantal aanbevelings-brieven, die volkomen nutteloos waren en een som gelds, voldoende om hem in den eersten tijd zeer nuttig te zijn.
Auban was weer vrij voor eenigen tijd. Had hij in deze jaren reeds met het levendigste aandeel den loop der sociale beweging in zijn vaderland gevolgd en menige kennismaking met enkele leden harer gelederen gesloten, nu stortte hij zich –met een luide vreugdekreet– in haren stroom.
Zij nam hem op, zooals zij alle opneemt en verslindt….
Uitgestrekt, donker, geheimzinnig als het ondoordringbare kreupelhout van een oerwoud, lag het gebied der sociale kwestie –de toekomst der menschheid– voor zijn oogen. Frisch, jong, gereed stond hij voor haar.
Achter zich een ongeregelde jeugd, geluk aan wegen over velden, reeds gebaand, en paden over gemaaide velden, reeds weer begroeid, – en vóór zich het groote geheim, het ideaal, waaraan hij zijn leven wilde wijden.
En hij begon.
Het was onmogelijk met zuiverder bedoelingen‚ vuriger wenschen en flinker wilskracht in den strijd te treden, den strijd van onzen en van den toekomenden tijd.
Auban, die nauwelijks drie en twintig jaren telde‚ zag in dezen strijd twee heirlegers: aan de eene zijde stonden zij, die het slechte wilde, aan de andere zijde zij, die naar het goede streefden. Genen schenen hem toe reeds tot ontbinding over te gaan; dezen als gezonde grond, gereed om het zaad der toekomst in zich op te nemen.
Hij was overweldigd door de grootheid der beweging en geheel buiten staat om kritiek te oefenen. Hij was bedwelmd door het denkbeeld, een lid van die gelederen te zijn, die de wereld tot den strijd uitdagen. Hij voelde zich opgewekt, door nieuwe hoop vervuld, gesterkt en als een ander mensch.
Wie, die zich bij de beweging aansloot, is niet eenmaal door dergelijke, dezelfde gevoelens bezield? –
Hij bezocht de vergaderingen en hoorde de woorden der verschillende sprekers. Hoe meer deze zich naar “links” neigden, hoe grooter zijn belangstelling en zijn bijval was. – Hij werd een gast in de clubs, waar de arbeiders verkeerden. Hij luisterde naar de wenschen, zooals hij ze uit hun eigen mond vernam. Hij las de couranten: de radicale, de sociale, de dag- en weekbladen. In elken vrijheids-schreeuwer zag hij een god en in iederen frasen-politicus zag hij een held….
Hij was tot nog toe zonder bijzondere energie geweest. Vooral de laatste jaren hadden hem oppervlakkig gemaakt. – Nu wies zijn werkkracht. Hij werkte inderdaad. Al de moeitevolle arbeid, gevorderd bij het eerste intreden in een nieuwe wereld van begrippen volbracht hij.
Van alle kanten stroomde hem een vloed van nieuwe denkbeelden toe. Hij werkte langzamerhand de massa brochures door, waarin een verdund extract van wetenschappelijke ontdekkingen dikwijls op merkwaardige wijze aan de ongeschoolde denkers wordt toegereikt. Daarna begon hij met de studie van enige hoofdwerken van het Socialisme.
Zijn levensgewoonten veranderde hij. Hij wilde voor geen geld ter wereld een bourgeois zijn en schijnen. Hij verhuisde naar de arbeidersbuurt der Buttes Chaumont. Zijn kleeding vereenvoudigde hij, zonder echter ooit in het onordentelijke te vervallen. Hij at in de herbergen met de werklieden. Zijn uitgaven verminderden daardoor echter niet. Alleen het beschamend gevoel “beter” te zijn dan zijn hongerige broeders, ondervond hij niet meer bij deze voortdurende, bewuste zelfontnuchtering.
Getrouw aan de leerstellingen, die hij in zich opnam, begon hij te werken als handarbeider. Daar hij geen handwerk geleerd had, moest hij lang zoeken om ergens vasten voet te krijgen. Hij werd eerst zetter, dan corrector op de drukkerij van een socialistisch dagblad.
In dezen tijd schreef hij ook zijn eerste artikels. Niets sluit de menschen spoediger aaneen dan de strijd in dienst van een gemeenschappelijk idée. Snel is de strik van het program om den hals geworpen. Dadelijk trekt zij zichzelf toe: uw streven moet voortaan dat eene, onveranderlijke doel zijn; de richting van uw weg is voortaan aangegeven; het gebruik uwer krachten vooruit bepaald.
Dat is de partij!!
Vrijwillig was Auban in hare gelederen getreden. Nu was hij niets meer dan de soldaat, die gezworen heeft, het vooruitgedrazen vaandel te volgen: waarheen dat wijst, daar is zijn doel. Men appelleert aan uw eergevoel‚ uw trouw, als uw verstand u doet tegenstreven: gij zijt niet meer vrij – gij hebt gezworen anderen te bevrijden!
Doch ook voor Auban kwam spoedig den tijd waarin hij in staat was kritiek te oefenen. Hij zag de verschrikkelijke ongebondenheid dezer beweging. Hij zag, dat zich hier eerzucht, nijd, haat en traviale gemeenheid met dezelfde staatsie van het idealisme, de woordenpraal van broederschap, rechtvaardigheid en vrijheid, omgaf als bij alle andere partijen van ons openbaar leven.
Hij zag het met een smart zooals hij nog nooit gevoeld had.
Hi was nog zeer jong. Hij wilde nog niet begrijpen, dat de leidende aanvoerders der partijen niet eraan dachten, deze woorden wederzijdsch ernstig op te nemen; dat voor de conservatieven “het welzijn des vaderlands”, de “openbare rust en veiligheid”, voor de radicalen “de vrije constitutie”, de “burgertrouw”, em voor de arbeiderspartijen “het recht op werk”, en de schoone woorden van gelijkheid en rechtvaardigheid niets waren dan lokaas om de onoordeelkundigen in zoo groot mogelijk aantal op hunne zijde te trekken en zoo door het recht der meerderheid de sterkeren te worden.
Had hij niet zelf een jaar lang, toen hij bijna dagelijks voor het blad zijner partij schreef, met deze woorden gevochten –den strijd in de wolken!– zonder ze ooit op de proef te stellen? En wel had hij met geestdrift en eerlijkheid gestreden in het goede geloof, dat er geen andere en betere weg was om de onderdrukten en vervolgden te bevrijden.
Hij wilde slechts één ding: Vrijheid! – De stem van zijn verstand, de wilde klachten van zijn hartstochtelijk hart riepen hem toe, dat alleen in haar de vooruitgang en het geluk der menschheid gelegen was.
Door alle stadiën der politiek-sociale beweging dreef hem deze onleschbare dorst naar vrijheid. Geen leerstelling bevredigde hem. Nergens zag hij de veronderstellingen onaantastbaar, de voorwaarden vervuld, de garantiën verzekerd.
Bestendig kwelde hem de zoekende gedachte, het onbevredigde gevoel: dat is niet de vrijheid, de geheele vrijheid! Hij gevoelde, hoe zijn afkeer voor elk gezag sterker werd. Daarom legde hij zijn betrekking neer.
In dezen tijd was het, dat hij Otto Trupp, dien hij reeds dikwijls gezien had, nader leerde kennen en met hem vriendschap sloot. Door hem kreeg hij berichten omtrent de arbeidersbeweging in Duitschland en Zwitserland, waarvan hem tot nog toe weinig bekend was geweest. Trupp’s vertellingen maakten grooten indruk op hem.
Het was in 1881. Het denkbeeld anarchie was in Frankrijk sterk aan ’t groeien. Uit de socialistische partij traden scharen van zelfstandige, denkende arbeiders, ontevredenen over de handelingen der leiders, en verder allen voor wier koortsachtig ongeduld de revolutie –de verlossing– te langzaam kwam.
Als er geen staat, geen privaat-eigendom, geen godsdienst meer was, als alle instellingen der heerschappij waren afgeschaft, kon er dan nog heerschappij zijn? – Tegenover het heerschende geweld moest geweld gesteld worden!!
Het denkbeeld van vernietiging der oude wereld greep hem aan. Eerst op hare puinhoopen, als alles vernietigd was, kon een maatschappij gevestigd worden, die gelijkheid als haar eerste principe erkende.
“Ieder naar zijn bekwaamheden, ieder naar zijn behoeften!” Nu had hij de formule gevonden, waarachter hij vluchten kon. En zijn droomen bouwden het gebouw der menschelijke toekomst op: zij bouwden het hoog, uitgestrekt en schoon…… Ieder zou tevreden zijn: alle hoop vervuld, alle wenschen bevredigd. De arbeid en de uitruiling ervan zou vrijwillig zijn; niets meer, wat hare grenzen beperkte, zelfs haar waarde niet. De aarde behoort aan allen onverdeeld. Ieder heeft recht op haar, zoo goed als hij recht heeft mensch te zijn. En hij bouwde het trotsche gebouw zijner gedachten – hij bouwde het in den hemel!!….
Deze leer van het communisme, dat zoo oud is als de godsdiensten, waardoor van de aarde niet een hemel maar een hel gemaakt is, noemde hij anarchie, zooals zijn vrienden het anarchie noemden.
Nooit waren zijn woorden overtuigender geweest, nooit hadden zij grooter geestdrift gewekt.
Hij stond nu op den uitersten grens van het rijk der partijen! Verder te gaan was onmogelijk. – Hij offerde zich op. Hij was werkzamer dan ooit in het organiseeren en agiteeren. Overal vond hij nieuwe geestverwanten.
Het was het onrustigste jaar zijns levens. Geen dag van uitspanning en geen nacht van rust.
Hij was te veel een man van de daad, die er van hield, positieve uitkomsten voor oogen te hebben, als dat hem deze haastige, koortsachtige werkzaamheden voor de propaganda zouden hebben kunnen bevredigen. Ondertusschen breidde zich de kring zijner practische levenservaringen snel uit, zonder dat hij het gewaar werd. Hij begreep zijn makkers: hunne hartstochtelijke aanklachten, hunne schreeuwende smarten, hunne verbitterde vloeken. Dagelijks zag hij hier de hongerigen en ontberenden om zich heen, zelf dikwijls hongerig en wanhopig; dagelijks dáár de schaamtelooze brasserij, de bodemlooze overmoed, de honende aanmatiging – alleen staande gehouden door geweld. Dan balde hij de vuist en kromp zijn hart ineen, dan predikte hij zonder zich te bedenken, uit diepe overtuiging de leer: geweld met geweld te keeren, dan scheen hem het eerste en gewichtigste toe, dat deze hongerigen brood, deze verkleumden verwarming en deze naakten kleeding kregen. Wat waren alle uitkomsten der wetenschap, alle kunst, alle vooruitgang der menschheid tegenover deze eerste en onomstootelijkste eischen! Overal leerde hij geweld, in alle vergaderingen, alle vereenigingen. Men werd op hem opmerkzaam. Maar –zooals meest– was het ook hier een toeval, dat de ontknooping teweegbracht.
Een der vergaderingen, waarin ook hij wilde spreken, werd ontbonden. Bij de uiteendrijving der vergaderden werd hij door een politieagent op brutale wijze bij den arm gepakt en tegen den wand geslingerd. Hij sloeg hem met de vuist in het gezicht.
Voor den rechter hield hij –getrouw aan de beginselen, die “den revolutionair voorschrijven in elk mogelijk geval, vooral echter voor de rechtbank, als de omstandigheden het veroorloven, propaganda te maken,”– een opzienbarende rede. Tallooze malen was door de veroordeelden de competentie der rechtbank in twijfel getrokken; nooit echter op deze wijze de autoriteit van elke wet ontkend.
Men was verrast, deels woedend, deels vroolijk. Men hield hem voor niettoerekenbaar. Daarom veroordeelde men Auban slechts tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar.
Thans weten de rechtbanken der beschaafde landen van Europa, als zij dergelijke taal hooren, dat zij een “vijand van elke orde” voor zich hebben en laten hem niet meer los.
In 1883, nog geen jaar na Auban’s veroordeeling, bracht het Anarchistenproces der zes en zestigen te Lyon de gemoederen in opstand en vestigde de algemeene aandacht op de nieuwe leer. Door dezen slag, die door de regeering geslagen werd, zou Auban ook ontwijfelbaar getroffen zijn, als de gevangenismuren hem toen niet reeds omsloten hadden. Voor de “publieke opinie” was nu ook in Frankrijk de naam “anarchist” bijna van gelijke beteekenis als sluipmoordenaar….
Toen Auban de vuisten der politiemannen aan zijn lichaam voelde, kreeg hij een helder denkbeeld van de ruwheid der regeerende macht. Zijn trots kwam in opstand. Maar hij was “machteloos”. Het denkbeeld, voor de zaak der menschheid te lijden, hield hem staande. Hij zag noch het koude glimlachen der rechters, noch de domme, nieuwsgierige blikken der toeschouwers, die hem bekeken als een zeldzame variatie van hun geslacht. Toen hij zijn vonnis vernam, bewoog geen haartje zijner oogen. Anderhalf jaar! – Dat was niets. Wat een belachelijk gering offer vergeleken bij de duizendvoudige offers der martelaren –om slechts aan den heldendood van den moordenaar van den Czaar te denken!– die vóór hem geleden hadden! Met trotsche verachting betrad hij de gevangenis.
Nooit was de eerste tijd zijner straf iemand zwaarder gevallen, de laatste lichter geworden, dan zij hem werd.
Eerst meende hij de lucht en de vrijheid zoo geen maand te kunnen ontberen. Hij vergiste zich. Een dompige zware rust overmeesterde hem in het begin: de rust eener afmatting na de laatste stormachtige jaren. Zij deed hem weldadig aan. Hij genoot haar bijna als een heilzame medicijn. Niet meer die dagelijksche opwindingen! Niet meer dat tegenstrijdige rumoer! – Langen tijd stroomde het bloed uit al de wonden die hem in die jaren van strijd waren geslagen. Toen het zich stelpte, voelde hij zich kalmer dan ooit te voren.
Het werd hem mogelijk zich nu en dan een boek te verschaffen. Met de grondigheid, waartoe de stilte en de verlatenheid zijner dagen en nachten hem dwong, overdacht hij de navorschingen der groote staathuishoudkundigen van zijn land.
Het beeld der wereld nam voor zijn oogen een andere gedaante aan, hoe meer hij tot zich inkeerde. Aan zijn tijd als ’t ware ontrukt, niet meer omringd door de tegenstrijdigheid harer wenschen, kon hij een standpunt bereiken, van waar hij alle stroomingen kon overzien. Het was de tijd, waarin hij tot zichzelf kwam.
In den herfst van 1884 verliet hij de gevangenis. Hij was de oude niet meer. Zijn krachten hadden hunne elasticiteit verloren. Hij werd door zijn kameraden met vreugde begroet. Trupp was in Londen. Men hielp hem zoo goed men kon. Maar het was niet meer zooals vroeger. Zijn geloof had een schok gekregen. Hij dorstte naar de doorgronding der waarheden van het volkshuishouden. Hij wilde weten, welke redding het beloofde. Dat was voor hem thans het gewichtigste. Hij wist, dat hij dat nooit en nimmer noch uit hartstochtelijke discussies der vergaderingen, noch uit de in algemeene termen vervatte artikelen der dagbladen, noch uit den stroom brochures zou te weten komen.
Parijs werd hem ondragelijk. Overal zag hij in den spiegel der dwaasheden zijner jeugd. Het lichtzinnige, woelige, woordenrijke drijven stond hem tegen, walgde hem. Hij verlangde naar een groote, vrije stilte.
Het eenige wat zich aanbood, was een betrekking in een grooten boekhandel in Londen‚ waar hij bij de uitgave van een groot Fransch werk gebruikt kon worden. Hij nam spoedig een besluit.
Maar hij ging niet alleen. Hij nam een meisje met zich mede, dat hij reeds voor zijn gevangenschap had leeren kennen en die hem gedurende al dien tijd trouw was gebleven.
Het jaar, dat Auban met haar doorleefde, was het gelukkigste zijns levens. Maar de zwakke vlam van dit korte geluk verdoofde, toen hij de moeder in hetzelfde uur verloor, waarin zij hem een dood kind geschonken had.
Het geheele wezen dezer eenvoudige en even natuurlijk als diep denkende vrouw, werd gekenteekend door het antwoord dat zij eens een der communisten gaf, die op een toon van verwijt haar de vraag gedaan had:
“Hebt gij dan wel ooit iets bijgedragen tot het geluk der menschheid?”
“Ja, ik ben zelf gelukkig geweest!” had zij hem ten antwoord gegeven.
Toen Auban haar verloren had werd hij nog ernstiger en terughoudender. Meer en meer begon hij de droomerijen van idealistische onervarenheid te haten en te vreezen. Hij wees ze van zich af met vernietigende kritiek, dikwijls ruwen spot. Daarom viel men hem nu reeds aan van zijden, die hem vroeger met geiuich begroet hadden. Dat beschouwde hij als een aanwinst. Wat hij nooit geweest was, werd hij nu: sceptisch. Had hij vroeger te veel waarde gehecht aan de partijtwisten van den dag, zoo was hij nu –nu hij het politieke kluchtspel niet meer ernstig kon opnemen– geneigd, die te minachten.
Sedert hij in Londen was, was hij in zijn vrije uren begonnen met de studie der jongste dochter der wetenschap: de staathuishoudkunde, deze nuchtere, ernstige, strenge studie, die zoo veel van de hersenen en zoo weinig van het hart vordert. Zij dwong hem te breken met het leger van onduidelijke wenschen; zij dwong hem logisch te denken; en zij dwong hem, de beteekenis en de waarde der woorden te onderzoeken.
Het was Proudhon, die hem allereerst machtig aantrok, deze reusachtige mensch, wiens onvermoeibare onderzoekingen elk gebied van menschelijke werkzaamheid omspannen; Proudhon, wiens hartstochtelijke, gloeiende dialektiek zoo dikwijls verloren schijnt te gaan in de halfdonkere dwaalgangen der tegenspraak, waarin alleen de boven partijen staande geest, den enkel en alleen de volle vrijheid van het individu zoekende vermag te volgen; Proudhon, de “vader der anarchie”, naar wien altijd en altijd weer een ieder verwezen wordt, die het beproeft de wortels der nieuwe leer van regeeringsloosheid bloot te leggen….
“Eigendom is diefstal!” Dat is alles wat de meeste socialisten van Proudhon weten. Doch van Auban’s oogen begonnen de schillen te vallen.
Hij zag nu eerst wat het was, dat Proudhon onder eigendom verstaan had: niet de opbrengst der arbeid, die hij steeds tegen het communisme verdedigt, maar de wettelijk beschermde privelegiën dezer opbrengst, zooals zij in den vorm van woeker, voornamelijk van rente en interest, op den arbeid drukken en de vrije circulatie ervan verhinderen; dat gelijkheid bij Proudhon niets anders beteekent dan gelijkheid van rechten, en broederschap niet afstand doen van, maar verstandige kennis der eigen belangen in licht van het materialisme; dat hij de vrije associatie tot een bepaald doel verdedigt tegenover de gedwongen vereeniging van den Staat, “de vrijheid die er zich toe bepaalt, in de productiemiddelen en bij de ruil der producten degelijkheid in het oog te houden,” als de “eenig mogelijke, rechtvaardige en ware vorm van maatschappij”.
Auban begreep nu het onderscheid hetwelk Proudhon maakte tusschen eigendom en bezit.
“Het bezit is rechtmatig, de eigendom is wederrechtelijk.” Iemands arbeid is zijn rechtmatig bezit, haar opbrengst zijn kapitaal; de vruchtbaarheid van dit kapitaal echter, het monopolie zijner vruchtbaarheid, is wederrechtelijk.
“La propriété, c’est le vol!” (Eigendom is diefstal).
Zoo kwam hij tot de erkenning van de ware oorzaken van het verbazende onderscheid in de verdeeling der wapens, waarvan de natuur niets weet, als zij ons op den kampplaats des levens stelt: hoe het komt, dat sommigen gedoemd zijn hun leven vol moeite, ellende en zonder hoop te slijten binnen de grenzen, die hun door de “ijzeren loonwet” onverbiddelijk wordt voorgeschreven, terwijl anderen, buiten concurrentie, spelende den magneet van hun kapitaal laten werken, om het door de toestroomende opbrengsten van vreemden arbeid gestadig te vergrooten, dat zag hij eerst nu als een helder beeld in het licht dezer studie.
Hij zag, dat de minderheid van deze laatsten met behulp van ingewortelde vooroordeelen in staat was, de meerderheid te dwingen tot erkenning harer voorrechten. Hij zag, dat het ’t innerlijk wezen van de Staat was, die het mogelijk maakte, sommigen onwetend te houden omtrent hun belangen, de anderen, die tot de erkenning ervan gekomen ware, met geweld te dwingen er afstand van te doen.
Hij begreep derhalve –en dit was de gewichtigste en grondigste overtuiging van zijn leven, weardoor al zijn beschouwingen omver geworpen werden,– dat het te doen was, niet om de leerstellingen van zelfverloochening en verplichtingen, maar veeleer om het egoisme, de erkenning der eigen belangen te verdedigen!
Als er een “oplossing der sociale kwestie” was, dan moest die hierin liggen. Al het andere was utopie, of anders slavernij in een of anderen vorm.
Zoo groeide hij langzaam en stil in de vrijheid op; overdag gebonden door de slavernij van zijn moeilijk werk en ’s avonds in gezelschap van de vrouw, die hij liefhad. Daarna, toen hij haar verloren had, weer alleen; alleen – eenzamer, maar rustiger en sterker dan ooit te voren….
Zijn beste vriend was en bleef Trupp. Hij had de ernst, de degelijkheid en de instinctmatige teergevoeligheid van dezen man meer en meer op waarde leeren schatten. Niettegenstaande dat begrepen zij elkander niet zoo goed meer. Trupp rekende steeds met de menschen zooals zij moesten zijn en moeten worden; Auban echter was zoover in het wezen der vrijheid ingedrongen, dat hij had ingezien, hoe weinig men de menschen tot hun geluk kan dwingen, die niet gelukkig willen zijn.
Hij hoopte alles van de langzame vooruitgang van het verstand; gene alles van de revolutie, als wanneer het licht der vrijheid overal in stroomen zou heenvloeien, allen verlichtende, omdat alle wenschen erdoor vervuld worden. Auban was tot zichzelf gekomen en wenschte dat het ieder zoo zou gaan; Trupp raakte hoe langer hoe meer verloren in de algemeenheid. Trupp had zich in dienst gesteld zijner zaak en voelde zich aan haar op leven en dood gewijd; Auban wist dat de vrijheid tot niets verplicht.
Zoo werd de een meer en meer tot activiteit aangevuurd als een ros door de sporen van zijn berijder, als een soldaat door het bevel van zijn veldheer, terwijl de andere hoe langer hoe meer overtuigd werd van de belangrijkheid der taktiek, die de vijand laat naderen en dan zijn aanvallen afslaat. Zoo zag de een alleen blijvend heil in een bloedigen, de ander in een onbloedigen strijd….

5. De Strijders voor de Vrijheid.

Auban sprong op.
Er was geklopt. De Barjongen die elken Zondag kwam, stak zijn hoofd tusschen de deur: “Mijnheer?” – Hij moest over een half uur maar eens terug komen.
Auban zag op zijn horloge. Hij had alweer een uur verbeuzeld…… Het werd reeds donker en Auban stak een groote lamp aan, wier schijnsel de geheele kamer verlichtte. Daarna pookte hij het vuur wat op; schoof de tafel met kracht naar het venster, zoodat er een flinke ruimte ontstond, en zette eindelijk stoelen in een halven cirkel er om heen. Nu was er plaats voor acht à negen personen.
Hij keek de kamer eens rond, die nu, nadat de vensters door overgordijnen waren bedekt, verwarmd door het opflikkerend vuur en verlicht door de helder-brandende lamp, een behagelijk aanzien had.
Maar hoe anders was het toch vroeger geweest: in de beide kamertjes van Holborn toen zijn vrouw nog leefde, die er zoo goed slag van had, het ieder behagelijk te maken op de Zondagnamiddagen: de terughoudendste tot spreken, de babbelachtigste tot beteugeling van zijn woordenvloed, de wantrouwendste tot deelname, de praatsmaker tot nadenken te brengen, zonder dat zij het zelf bemerkten.
Het was toen niet zeldzaam, dat vrouwen deze bijeenkomsten bijwoonden. Maar de toon was altijd even vrij van alle conventioneelen dwang gebleven.
Gedurende haar kortstondige ziekte waren de bijeenkomsten afgebroken; haar dood had een groote scheur in den kring gemaakt. Auban had echter het denkbeeld dezer namiddagen, die van haar uitgegaan waren niet kunnen opgeven.
Zij kwamen weer bij hem. Over haar, die allen misten, die haar gekend hadden, werd nooit gesproken.
Hoevelen waren in die twee jaar bij hem in- en uit-gegaan: wel honderd personen! Bijna allen namen zij meer of minder deel aan de internationale sociale beweging. Hunne idealen waren even verschillend als de wegen, langs welke zij die nastreefden.
Allen echter leden onder den druk van de huidige toestanden en verlangden naar beter…… Dat was de eenige band, die hen losjes in deze uren vereenigden.
Velen namen het Auban kwalijk, dat hij zijn deur voor zoo verschillende elementen opende. Sommigen zagen daarin reeds ontrouw. “Tegen wien?” vroeg hij hun lachende. “Ik heb geen vleeschelijke noch geestelijke heer, wien ik trouw gezworen heb. Hoe kan ik dan ontrouw worden?”
Zoo bleven de politieke leuteraars, de partijmenschen, de orthodoxe dwepers weg: al degenen, die waanden den hemel der vrijheid alleen dan deelachtig te kunnen worden, als het ideaal hunner vrijheid het ideaal van allen geworden is.
Langzamerhand kwamen de enkelen –Auban’s persoonlijke vrienden–, aan wie de ervaringen des levens geleerd hadden, dat de vrijheid niets is, als de onafhankelijkheid van elkander: de mogelijkheid voor ieder, om op zijn eigen manier vrij te zijn.
Er werd gewoonlijk Fransch gesproken. Maar niet zelden ook Engelsch, als de tegenwoordigheid van Engelsche vrienden het vorderde.
Vreemdelingen kwamen en gingen in den laatsten tijd weer meer. Auban verzocht niemand om terug te komen; maar ieder voelde aan zijn handdruk, waarmede hij afscheid nam, dat hij over acht dagen evenzoo weer welkom zou geheeten worden.
Het recht van introductie stond ieder vrij en werd soms zoo druk uitgeoefend, dat het aantal aanwezigen het aantal stoelen overtrof. Maat dikwijls was hij ook alleen met een of twee zijner vrienden.
Meest was een kwestie van den dag het middelpunt der gemeenschappelijke gesprekken. Of er ontspon zich een discussie en de aanwezigen verdeelden zich in deelnemers en toehoorders. Doch het kwam ook voor, dat men bijeenschuivende, kleine groepjes vormde en twee, drie verschillende talen door het vertrek weerklonken.
Eens kwam er een man, niemand wist vanwaar, die eenigen tijd later een spion bleek te zijn. De ontdekkingszucht naar samenzweringen en misdadigers had hem ook hierheen gelokt. Toen hij echter zag, dat hier niet van dynamiet, van bommen, van de “zwarte hand”, uitvoerende-comité’s en geheime verbonden sprake was, maar van wetenschappelijke philisophische vraagstukken, die hij niet begreep, verdween hij zooals hij gekomen was, na zich eenige uren verschrikkelijk verveeld te hebben.
Een soortgelijke ontnuchtering beleefden eenige jeugdige heethoofden, die zich inbeeldden, dat het werpen van een bom een groote daad was, en de sociale ellende sneller uit de wereld zou helpen dan de met moeite gepaard gaande opsporing der oorzaken der ellende. De verachting, waarmede zij voortdurend van deze “wijsgeerige anarchie” spraken, die volkomen onvruchtbaar was en met de bevrijding van de hongerige menschheid niet te maken had, was even onbepaald als licht verklaarbaar.
Auban hield zich bij de discussies meest achteraf. Toch hield hij er niet van dat dezen geheel van den bodem der werkelijkheid afweken en ontaardden in die woordentwisten, die moeielijk tot een einde komen en nooit een doel bereiken.
Ditmaal had hij zich voorgenomen –gedrongen door zijn vrienden en door zijn eigen wenschen niet teruggehouden– zoo duidelijk mogelijk de tegenstellingen van twee wereldbeschouwingen in het licht te stellen, wier onlogische vermenging een menigte tegenstrijdigheden en onjuistheden hadden te voorschijn geroepen.
Heden wilde hij de laatste onduidelijkheden, die omtrent zijn persoon en zijn standpunt nog heerschten, wegnemen en daarmede een strijd beginnen, dien hij vast besloten was, voor altijd zijn beste krachten te wijden….

Hij zag een beetje ongeduldig naar de klok, toen er geklopt werd. Maar de binnentredende was hem geheel onbekend. Het was een man van veertig jaar, die naar hem toekwam‚ zich voorstelde en hem een brief overhandigde.
Auban vloog deze haastig door, nadat zij beiden waren gaan zitten. Het was een aanbeveling voor den overbrenger, in een prettigen, geestigen toon geschreven, en zij kwam van een man met wien Auban jaren geleden in Parijs dikwijls op dezelfde redenaarstribune gestaan had, wanneer het gold de rechten van den arbeid te verdedigen, die nu echter behoorde tot de redactie van een groot oppositie-blad en om zijn scherpe pen zeer gevreesd werd.
Half een verontschuldiging, half een zelfbespotting, schertste deze brief over niet vergeten herinneringen en welgevallen aan het bereikte…. Hij beval een vriend in Auban’s goedheid aan, die zich door de studie der sociale beweging voelde aangetrokken “als een vlinder door de vlam”, en gedurende een kort oponthoud te Londen, eenige ophelderingen op het duistere terrein der Anarchie wenschte te krijgen, waarin Auban hem wel beter in staat was te leiden dan hijzelf, wiens blikken “te zeer gebonden waren binnen den kring van den dag, alsdat een verloren toekomst hem nog kon aanlokken….” Dan een gelukwensch voor Auban’s plaatsing in den boekhandel, nogmaals een scherts over gemeenschappelijke dwaasheden, waarvan “de ervaring ook de laatste atoom van aantrekkelijkheid had doen verdwijnen” en een ceremoniëele buiging.
Auban deed eenige vragen om zich dit veranderde beeld goed te kunnen voorstellen, Daarna verklaarde hij zich tot iedere opheldering bereid, die van hem gewenscht werd. Hij verheugde zich over den klank zijner taal, hij was heimelijk verblijd met dit bezoek, waarmede een Parijsche geur zijn vertrek was binnengekomen….
Deze vreemdeling was hem sympathiek: zijn eenvoudige kieeding, zijn rustig uiterlijk, zijn ernstig gezicht.
Hij begon met een vraag.
“Gij wenscht van mij eenige opheldering omtrent de leer der anarchie. Zoudt gij mij vooraf willen zeggen, wat gij tot dusver onder anarchie verstaan hebt?”
“Zeker. Maar ik beken, dat ik er geen duidelijke voorstelling van heb. Veelmeer het tegendeel: een bloedige en rookende chaos, een puinhoop van al het bestaande, volmaakt loszinnigheid en verbreking van alle banden, die tot nog toe de menschen samenhield: huwelijk, familie, kerk, staat, een teugellooze, door geen leidsels meer in toom gehouden, elkander verscheurende menschheid. –”
Auban glimlachte bij deze schildering, zooals hij die duizendmaal gehoord had.
“Zoo stellen de meesten heden ten dage zich nog anarchie voor,” zeide hij.
“Zoo wordt zij voorgesteld bij elke gelegenheid door onze pers, door de politieke partijen, door onze encyclopedieën, door de leeraren in staat-huishoudkunde, door allen. Intusschen heb ik daarin slechts steeds de bewuste laster gezien der vijanden en de onbewuste naprating der massa.”
“U heeft daarin volkomen gelijk,” zeide Auban.
“Maar ik beken verder, dat het tegenovergestelde ideaal: het preitige, vreedzame, ongestoorde samenleven der menschen in goederengemeenschap, waarin de een voortdurend van zijn belangen ten gunste van den ander en van de gemeenschap afstand doet, dat mij een zoodanig ideaal eener ‘vrije maatschappij’ als volkomen onvereenigbaar met de ware natuur der menschen toeschijnt –”
Auban glimlachte weer. “Ik beken hetzelfde ook voor mijn persoon.”
De andere was verrascht. “Hoe”, vroeg hij. “En toch is dat het ideaal der anarchie?”
“Neen”, antwoordde Auban‚ “integendeel, het is het ideaal van het communisme.”
“Maar die beiden hebben één doel –”
“Zij staan tegenover elkander als dag en nacht, waarheid en leugen‚ egoïsme en altruisme, vrijheid en slavernij.”
“Maar alle anarchisten, van wie ik hoorde, zijn communisten?”
“Neen, de communisten, die gij kent, noemen zich anarchisten.”
“Dus zijn er eigenlijk hier, bij ons in Frankrijk‚ in ’t algemeen in Europa geen anarchisten?”
“Zoo ver ik weet niet; in elk geval dan slechts hier en daar in gering aantal. Iedere consequente individualist is evenwel anarchist.”
“En de geheele, dagelijks wisselende beweging der anarchie, die zooveel van zich doet spreken –?”
“– Is anti-individualistisch en daaroor anti-anarchistisch; is, zooals ik reeds zeide, zuiver communistisch.”
Auban bemerkte hoezeer zijn woorden den ander verrast hadden. Gene wilde van hem gesteldheid, lengte en einddoel van een weg vernemen en nu had hij hem aangewezen, dat de wegwijzer een verkeerd opschrift droeg……
Hij zag de ernstige nadenkende uitdrukking in de trekken van zijn bezoeker en was nu ervan overtuigd, dat deze inderdaad door belangstelling in het doorgronden eener twijfelachtige vraag tot hem gekomen was.
Er ontstond een korte pauze, waarin hij kalm afwachtte tot de ander zijn gedachtengang geëindigd zou hebben en het gesprek weer opnam.

“Mag ik u nu verzoeken, mij te zeggen, wat gij onder anarchie verstaat?”
“Gaarne. – Gij weet, dat an-archie een aan de Grieksche taal ontleend woord is en letterlijk vertaald”regeeringloosheid" beteekent.
Nu is een toestand van regeeringsloosheid overeenstemmend met een toestand van vrijheid: als ik geen meester heb, ben ik vrij.
Anarchie is dus vrijheid.
Nu komt het er op aan, het begrip “vrijheid” te definieeren en ik moet zeggen, dat het mij niet wil gelukken een betere definitie te vinden dan deze: Vrijheid is afwezigheid van aggressief geweld of van dwang."
Hij hield een oogenblik op, als om zijn hoorder de opname mogelijk te maken van elk zijner langzaam en duidelijk uitgesproken woorden. Dan ging hij verder.
“De georganiseerde dwang nu is de staat. Evenals dwang zijn innerlijk wezen is, zoo is roof zijn privilegie; zoo is de berooving van den een ten gunste van den ander het middel zijner instandhouding.
De anarchist ziet daarom in den staat zijn grootsten, ja zijn eenigsten vijand.
Het is de eerste grondvoorwaarde der vrijheid, dat niemand de mogelijkheid ontnomen is, zich ten volle de opbrengst zijner arbeid te verzekeren. Economische onafhankelijkheid – zoo luidt derhalve de eerste eisch der anarchie: opheffing der exploitatie van den eenen mensch door den ander. Deze exploitatie nu wordt onmogelijk gemaakt: door de vrijmaking der Bank, d.w.z. de vrijheid in het aanvoeren van ruilmiddelen, waarop geen wettelijk beschermd voorrecht van interest meer drukt: door de vrijmaking van het crediet, d.w.z. de organisatie ervan op den grond van het principe van Materialisme, van wederzijdsche huishoudelijke versterking: door de vrijstelling van den wereldmarkt, d.w.z. de vrijheid van ongehinderde ruil van voortgebrachte waarde van hand tot hand, evenals van land tot land; door de vrijmaking van grond en bodem, d.w.z. de vrijheid van inbezit-neming van den grond tot persoonlijk nut, voor het geval het niet reeds voor gelijk doel door anderen in beslag is genomen: of, om al deze eischen in een enkele samen te vatten: de exploitatie van den mensch door den mensch wordt onmogelijk door de vrijheid van den arbeid.”

Hier zweeg Auban en weer ontstond er een pauze.
“Gij hebt veel overeenkomst, dunkt mij, met het laisser faire, laisser aller (laat gaan‚ laat waaien) der verdedigers der vrije concurrentie –”
“Omgekeerd: de Manchestermannen hebben veel overeenkomst met ons. Maar zij staan verre achter ons. Consequent voortschrijden op den ingeslagen weg zou hen echter met onmiskenbare zekerheid daarheen brengen, waar wij zijn. Zij beweren de vrije concurrentie voor te staan. Maar inderdaad bevorderen zij alleen de concurrentie der onbemiddelden onder elkander, terwijl zij het kapitaal met behulp der staats-macht aan de concurrentie onttrekken, het monopoliseeren. Wij daarentegen willen het populariseeren, het aan een ieder mogelijk maken kapitalist te worden, daar wij het door de vrijheid van het crediet onder ieders bereik zoeken te brengen en het dwingen, evenals elk ander produkt aan de concurrentie deel te nemen.”
“Deze ideeën zijn zeer nieuw –”
“Zoo heel nieuw zijn zij niet, maar zij zijn het thans weer geworden, nu alle redding alleen ‘van boven af’ verwacht wordt en men niet wil inzien, dat de sociale kwestie niet anders kan opgelost worden dan door het initiatief van het individu, die eindelijk ertoe besluit de zorg voor zijn aangelegenheden zelf op zich te nemen, in plaats het aan vreemde handen over te laten.”
“Het is mü niet mogelijk geweest elk uwer woorden tot in zijn diepste beteekenis na te gaan, maar ik meen u daarin niet verkeerd verstaan te hebben, dat u geen plicht van ondergeschiktheid aan den wil van een ander en geen recht hoegenaamd ook tot opdringen van een vreemden wil erkent?”
“Ik maak aanspraak op het recht der vrije beschikking over mijn persoon”, hernam Auban met nadruk. “Ik verlang en verwacht geen toedeeling van rechten door de gemeenschap en ik gevoel mij tegenover haar tot niets verplicht. Zet in plaats van ‘gemeenschap’ wat gij wilt: ‘Staat’, ‘maatschappij’, ‘vaderland’, ‘gemeenwezen’, ‘menschheid’ – het blijft hetzelfde.”
“Gij zijt dapper”, riep de Franschman uit. “Gij ontkent de geschiedenis!”
“Ik ontken het verleden,” zeide Auban. “Ik heb van haar geleerd. Dat kunnen maar weinigen van zich zeggen. Ik ontken alle menschelijke instellingen, die op dwang gegrondvest zijn. Ik ben mijzelven meer waard, dan zij het mij zijn!” –
“Maar zij zijn sterker dan gij –”
“Nog. Eens zullen zij het niet meer zijn. Want waarin bestaat hun macht? In de dwaasheid der misleiden.”
Auban was opgestaan. Op zijn trekken lag een uitdrukking van vrije, rustige trotschheid.
“Dus gelooft gij aan den vooruitgang der menschheid naar de vrijheid?”
“Daar geloof ik niet aan. Wee hem, die eraan gelooft! Ik zie hem. Ik zie hem, zooals ik elken dag de zon zie….”

Ook de bezoeker was opgestaan. Maar Auban hield hem terug.
“Als gij den tijd hebt, blijf dan. Ik verwacht straks, zooals elken Zondag, eenige vrienden. Het gesprek zal juist heden menig punt bevatten, wat voor u van belang kan zijn.”
Met zichtbare vreugde werd zijn uitnoodiging aangenomen.
“Het zou voor mij ook niet prettig geweest zijn van een tafel op te moeten staan, terwijl ik nauwelijks het eerste gerecht verorberd heb –”
Auban vroeg nu weer over Parijs, naar enkele persoonlijkheden van den dag, naar veel dingen, waarover de dagbladen zwegen.
Eindelijk kwamen zijn gasten. Eerst dr. Hurt, een Engelschman, de dokter die zijn vrouw geholpen had en sedert een geregeld bezoeker dezer bijeenkomsten geworden was. Hij was een kort aangebonden, in zichzelf gekeerd mensch, zonder praats, zonder sentimentaliteit, een karakter, wiens uitstekende eigenschappen door een scherpen blik gemakkelijk te bespeuren waren: een onbuigzame wil, sterke neiging tot spot en vergedreven ongeloovigheid.
Auban schatte hem zeer hoog. Er was geen enkele onder zijn vrienden, met wien hij zich zoo gaarne onderhield als met dezen sceptischen Engelschman, wiens logica voor geen consequentie terugdeinsde.
Men sprak nu eenigen tijd Engelsch, wat de Franschman ook verstond. De dokter nam de tweede plaats in bij het vuur, zijn lievelingsplaats, en warmde zijn breede rug, terwijl hij Londen verwenschte, waar mist en rook alles met een kleverige korst van ziekte-stof bedekt – –
Hij werd verhinderd verder te gaan door de komst van Mr. Marell, den Amerikaan, die door een jongmensch van twintig jaar begeleid werd, die –zichtbaar strijd voerde tusschen eenige verlegenheid en nieuwsgierige belangstelling– slechts met eenige terughoudendheid Auban de hand drukte.
Hoe gaat het, Mr. Marell?"
“wel, ik breng u een jonge scholier der sociale wetenschap, een Duitsch dichter, ik geloof dat gij hem reeds gezien hebt op de protest-meeting in Finsbury Hall, hij wilde met u kennis maken. –”
Auban glimlachte. Weer een nieuwe kennis. Waar en hoe de oude heer die maakte, was hem een raadsel. Maar een natuurlijke goedheid maakte niet alleen, dat de oude nooit een verzoek kon afslaan, doch deed hem zelfs een zoodanig verzoek raden, vóór men het geuit had. Zoo zou het ook ditmaal wel geweest zijn.
Bijna altijd op weg tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, kende hij zoowel daar als hier bijna iedereen, tot welke richting hij ook behoorde, gekend en bemind. Hij bracht Auban de meeste gasten, die deze allen even vriendelijk ontving.
“Dat is juist,” zeide hij ook nu, “de dichters zijn altijd de vrienden der vrijheid geweest en de Duitsche dichters vooral. Toen ik mijn Duitsch nog niet geheel vergeten was, las ik Freiligrath’s prachtige gedichten – o, hoe mooi zijn die,”die Revolution" en het gedicht der dooden aan de levenden, niet waar?"
“Ja,” zeide de Duitscher met van vreugde stralende oogen, en de “Schlacht am Birkenbaum” –
“Het is een merkwaardig volk, die Duitschers‚ zeide dr. Hurt,”het land van het individualisme, en toch die hondsche kruiperigheid. Ik kan niet begrupen hoe een man daar rechtop kan leven onder die devoot gebogen ruggen –"
“Nu, er zijn ook niet weinigen, die het land uittrekken. Hoeveel komen er niet naar ons in Amerika –” viel de Yankee hem in de rede.
Weer ging de deur open.
Het was Trupp, die ernstig als altijd, de aanwezigen met een hoofdknik begroette; verder een Russische Nihilist, wiens naam niemand kende‚ maar over wiens werkzame propaganda zijn kameraden veel spraken; en eindelijk een aanhanger der New-Yorker “Freiheit”-richting, wiens komst voor Auban steeds een bijzondere vreugde was, hoewel hij het met hem over verschillende vraagpunten nog minder eens kon worden dan met Trupp.
Hij werd op den voet gevolgd door den laatsten bezoeker van dezen middag, een reus van gestalte, wiens blonde haren en blauwe oogen dadelijk den Noorman verraadden. Het was een Zweed, die tot de jonge sociaal-democratische partij behoorde, maar sterk tot de anarchie overhelde‚ en steeds beweerde, dat er tusschen deze en zijn partij maar één enkel onderscheid was namelijk de taktiek: wat deze op den weg van politieke hervormingen wilde, dat wilde gene door geweld bereiken; en daar hem de eerste weg te lang scheen, zoo was hij geneigd den tweeden in te slaan. Hij was wat men “gevoelssocialist” pleegt te noemen.
Men vormde een halve kring om het vuur. De Bar-boy verscheen en ging de rij langs om de orders op te nemen. Terwijl Auban op deze wijze ontheven was van de tijdroovende bemoeiingen, liet hij aan ieder de vrije keus. Het welbehagen zijner gasten gaf hem gelijk.
Het gesprek werd spoedig levendig.
Auban vermeed ceremoniëele voorstelling zijner gasten, maar hij had er goed slag van om direct –in den loop van het gesprek– de een met den ander bekend te maken. Zoo wist ook al heel spoedig elk der acht gasten wie de andere was, als hij hem niet reeds van vroeger gelegenheden kende. Allen spraken zij niet met elkander. Dr. Hurt zweeg heelemaal, maar luisterde aandachtig. Men was dat zoo van hem gewoon. Ook de Rus mengde zich niet in het gesprek. Nadenkend voor zich uit starende, liet hij zich geen enkel woord ontgaan, doch zocht en vond achter elk een dieper en eigenaardiger beteekenis dan men er aan gaf. Hij was voor de vierde maal op Auban’s middag-bijeenkomsten en hij was vier weken geleden voor het eerst verschenen.
De vriendelijkheid van den ouden Amerikaan, wiens ernstige onbevangenheid altijd dezelfde was, en Auban’s rustige ongedwongenheid zorgden er echter voor dat er geen misnoegde stemming of een langdurig zwijgen ontstond.
De meesten rookten. Na een half uur was de kamer gevuld met walm: de witte rookwolkjes vormden zich als kransen om deze door de natuur zoo verschillend gevormde hoofden, om die mannelijk, ernstige voorhoofden en zweefden dan naar de zoldering, waar zij verdwenen….
Toen er een pauze ontstond en de glazen opnieuw gevuld waren, schikte Auban zijn stoel naar voren en zeide in het Fransch:
“Trupp en ik wilden u verzoeken, mijne heeren, ons dezen middag een uur toe te staan voor een discussie over de vraag: Wat is anarchie? En niet zooals gewoonlijk, een [onleesbaar, p.141] bepaalde, scherp begrensde vraag, maar een discussie over de algemeene grondbeginselen der anarchie zelf. Want wij voelen beiden, dat een bespreking daarvan noodig is.”
Hij hield op, in afwachting van een toestemming. Het gesprek was gestaakt. Men knikte hem toe en hij ging verder:
“Wat? – zal de een of ander van u zeggen, wat? – een discussie over de grondbeginselen der anarchie? Maar zijn dan die principes niet al lang vastgesteld en boven elken twijfel verheven? –
Neen, antwoord ik daarop. – Niettegenstaande er bijna vijftig jaren verloopen zijn sedert het woord”anarchie" voor den eersten maal –in tegenstelling met de nog heden veel verspreide opvatting, die onder anarchie niets anders dan een chaotische verwarring wil verstaan– ter aanduiding van een maatschappelijken toestand gebruikt werd; niettegenstaande in die 50 jaar de anarchie in alle beschaafde landen der aarde tot een deel der geschiedenis van dien tijd is geworden; niettegenstaande er thans duizenden menschen zijn, die zich anarchisten noemen (er zijn er hier in Europa tien à twintigduizend en in Amerika wel evenveel) – niettegenstaande dat alles, zeg ik, zijn er maar heel weinig individuen, die het wezen der anarchie in zijn geheelen omvang hebben begrepen.
Ik wil hier dadelijk bij zeggen, wie die weinigen volgens mijn meening zijn. Het zijn de denkers van het individualisme, die consequent genoeg waren zijn philosophie op de maatschappij toe te passen. Het zijn –in de geleerdste en ontwikkeldste stad van het Amerikaansche Westen, in Boston– eenige moedige, flinke en geheel onafhankelijk van elke tijdstrooming denkende menschen, juist op dezelfde plaats waar de anarchie haar eerste en tot heden nog eenige orgaan gevonden heeft. Het zijn eindelijk geheel op zichzelf staande en overalheen verstrooide leerlingen van Proudhon, voor wie deze reus niet dood is, hoewel het socialisme hem met belachelijke aanmatiging meent begraven te hebben…."
“Ik geloof, dat gij er nog bij1 kunt voegen,” zeide dr. Hurt, “dat er, onder de groote monopolisten van het kapitaal eenigen zijn, wien het duidelijk werd, waardoor hun groote vermogens in het leven gehouden worden en steeds kunnen vermeerderen, en voor wie daarom hun grootste vijand niet onbemerkt gebleven is.”
“– Wij alzoo, de arbeiders, die den naam trots alle vervolgingen hoog gehouden hebben, wij zouden dus geen anarchisten zijn? – Wat?” begon Trupp opgewonden.
“In de eerste plaats is de kwestie van anarchie niet de zaak van een enkele klasse, dus ook niet van de arbeidende, maar het is de zaak van ieder mensch afzonderlijk, die zijn persoonlijke vrijheid lief heeft. In de tweede piaats echter,” – Auban stond op, trad een paar passen vooruit en rekte zijn magere gestalte nog wat uit, terwijl hij met luider stem voortging – “in de tweede plaats echter, zeg ik, dat zij –, die, ‚welke gij daareven bedoeldet. Otto, toen gij van de arbeiders sprak, stellig geen anarchisten zijn. En om dit te bewijzen, daarom verzocht ik juist om een half uur naar mij te luisteren.”
“Spreek maar eerst,” zeide Trupp schijnbaar kalm. “Ik zal u antwoorden, als gij gedaan hebt.”
Auban sprak verder.
"Ik kan zeggen, dat ik altijd maar één ding gewenscht heb: de vrijheid. Daardoor kwam ik aan de grenzen van zoo vele opvattingen, en zoo ben ik ook in de beweging van het socialisme gekomen. Toen heb ik mij uit alles teruggetrokken, mij geheel met nieuwe onderzoekingen bezig gehouden en ik gevoel thans, dat ik nu eerst bij de eindresultaten ben aangeland; bij mijzelf!
Ik spreek niet graag meer tegen velen. De tijd, toen ik gemakkelijk woorden wist te vinden waar mij gedachten ontbraken, zijn voorbij, en ik maak geen aanspraak meer op dit voorrecht der jeugd, der vrouwen en der communisten. Maar met alle scherpte en gestrengheid moet er eindelijk front gemaakt worden tegenover dat onduidelijke streven om grondstellingen in de theorie met elkander te vereenigen, die in de praktijk even veel verschillen als dag en nacht.
Het komt er dus op aan stelling te kiezen: hier of daar. Vóór het eene en daarmede tegen het andere. Vóór of tegen de vrijheid!
– Beter eerlijke vijanden dan oneerlijke vrienden!
De vastberadenheid dezer woorden maakte indruk op alle aanwezigen. Door den ernstigen toon waarop Auban gesproken had, gevoelde ieder dat het heden als ’t ware om een ontknooping handelde.
Ieder luisterde dus met gespannen belangstelling naar de nu volgende verklaringen van Auban en bleef den geheelen duur ervan zoowel als tijdens de discussie, die zich tusschen hem en Trupp daarover ontspon, een opmerkzaam toehoorder, die nu alleen nu en dan een opmerking maakte of een vraag deed.
Van Auban’s lippen klonken woord voor woord zonder eenige hartstochtelijkheid. Hij sprak met een gelijkmatige scherpheid, die geen misverstand toeliet, doch legde alleen meer nadruk op het een of ander zijner argumenten‚ de grondstellingen eener onverbiddelijke wereldbeschouwing.
Trupp sprak met de warmte van een naar rechtvaardigheid dorstend hart. Waar zijn verstand zich ertegen verzette om hindernissen weg te nemen, vloog hij er over heen op de vleugels van zijn onvernietigbare hoop.
Zij spraken vandaag Fransch. Er was geen een onder hen voor wien deze taal geheel onverstaanbaar was.
Auban begon opnieuw en hij sprak nu zoo langzaam elk zijner weldoordachte woorden, dat het scheen, alsof hij ze voorlas of uit het hoofd had geleerd.

“Ik beweer,” aldus begon hij, "dat er in de sociale beweging onzer dagen een groote kloof is ontstaan, die dagelijks zichtbaar al wijder en wijder wordt.
Het nieuwe anarchistische denkbeeld heeft zich van het oude socialistische afgescheiden. In twee groote legers verzamelen zich de aanhangers der eene en die der andere partij. Het is dus zaak om stelling te kiezen hier of daar.
Laten wij dat heden doen. Laat ons nagaan wat het socialisme wil en wat de anarchie wil.

Wat wil het socialisme?
Ik ben tot de conclusie gekomen, dat het zeer moeielijk is, op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. (Ik heb over een tijdvak van tien jaar de beweging voor oogen en heb haar in twee landen door persoonlijke ervaring leeren kennen.) Ik ben aan de hand der geschiedenis dezer eeuw haar ontstaan en haar groei gevolgd – maar tot heden is het mij nog niet gelukt, mij een helder beeld van haar oogmerken te vormen.
Ik zou anders misschien nog heden tot haar aanhangers behooren.
Altijd wanneer ik naar het einddoel vroeg, kreeg ik twee verschillende antwoorden.
Het eene luidde: “Het zou belachelijk zijn om reeds heden het beeld te ontwerpen eener toekomst, die wij eerst willen voorbereiden. Laten wij de zorg voor haar vorm maar aan onze nakomelingen overlaten.”
Het andere antwoord was minder onbepaald. Het veranderde de menschen in engelen, schilderde mij met benijdenswaardige snelheid een Eden van geluk, vrede en vrijheid en noemde deze hemel op aarde “de toekomstige maatschappij”.
Het eerste antwoord kreeg ik van de collectivisten, de sociaal-democraten‚ de staatscommunisten; het tweede van “vrije communisten,” die zich anarchisten noemen, en van die echt christelijke dwepers, die tot geen sociale partij van den tegenwoord1gen tijd behooren, wier aantal echter veel grooter is, dan men denkt. De meeste godsdienstdwepers en philantropen b.v. behooren tot hen.
In deze korte beschrijving, die zich stipt binnen de grenzen der werkelijkheid beweegt en natuurlijk alleen rekening houdt met de menschen zooals zij zijn, altijd geweest zijn en altijd zullen blijven, moet ik van de laatstgenoemden geheel afzien. Want de eenen, de vrije of revolutionaire communisten, zouden in de sociale beweging nooit de aandacht getrokken hebben – niettegenstaande bijna elk tiental jaren onzer eeuw hen opnieuw zag ontstaan, vormen en vergaan: van Babeuf en Cabet af, over den kleermaker Weitling en de Duitsch-Zwitsersche communistische beweging van veertig jaar geleden tot op Bakoenine – als zij niet een taktiek volgden, en bij gelegenheden in praktijk brachten, die in de laatste twaalf jaren de valschelijk door hen aangenomen naam –“anarchisten”– in de oogen van alle onzelfstandige denkers (en dat zijn thans nog negen tiende van alle menschen) voor gelijkluidend met roovers en moordenaars had gemaakt; en de anderen, de philantropische Utopisten – nu, zoodanigen zijn er altijd geweest en zullen er wel altijd blijven als de regeeringen door geweld ellende en armoede in het leven houden.
Nu ik dus afstand doe van alle zuiver ideale socialisten en hunne utopistische wenschen en mij alleen houdt aan het voor mijn verstand bevattelijke streven der eerstgenoemden, beantwoord ik in hun geest en met hun eigen woorden de vraag; wat wil het socialisme? – aldus:
Het socialisme wil de productie-middelen brengen in handen van den staat en de maatschappelijke, systematische regeling der productie in het belang der gemeenschap.
Deze onteigening en regeling spruit voort uit den wil der absolute en wel door den persoon der door haar gekozen en benoemde vertegenwoordigers.
Zoo luidt de eerste en voornaamste eisch der socialisten van alle landen, voor zoover zij op den bodem der werkelijkheid staan en met de door haar gegeven verhoudingen rekening houden.
Het is mij naturlijk onmogelijk hier uitgebreider te zijn:
Ten eerste over de mogelijkheid der doorvoering dezer beginselen, die in elk geval alleen met voorbeeldeloos Terrorisme door de brutaalste onderdrukking van het individu te denken is, waaraan ik echter niet geloof; en verder over de heelemaal niet te voorziene gevolgen, die een –ook slechts tijdelijke– onbegrensde dictatuur der meerderheid voor de ontwikkeling der beschaving zou hebben….
Waartoe ook? Ik behoef alleen maar te wijzen op de huidige verhoudingen waaronder wij allen lijden: de door den staat gewelddadig geschapen en verdedigde voorrechten, waarmede hij het kapitaal in den vorm van interest en het land in den vorm van rente beleent aan de eene zijde, en op den vergeefschen strijd van den arbeid onderling, afhankelijk van dat kapitaal, die strijd waarin hij zichzelf reddingloos om het leven brengt, aan de andere zijde. Ik behoef slechts te wijzen op deze door ons allen zoo gehate verhoudingen om den zelfstandigen denker er een begrip van te geven, hoe volkomen van nul en geener waarde de economische en daarmede alle persoonlijke vrijheid moet worden, als deze afzonderlijke monopolies zich belichaamd hebben in dat eene absolute monopolie der gemeenschap, dat heden Staat en morgen Algemeen Belang heet.
Ik zeg alleen dit:
Wat heden een gewelddadige onderdrukking der meerderheid door de minderheid is, zou morgen een in geen enkel opzicht gerechtvaardigde onderdrukking worden der minderheid door de meerderheid.
Heden: onderdrukking der zwakken door de sterken. Morgen: onderdrukking der sterken door de zwakken.
In beide gevallen: geprivilegieerd geweld, dat doet wat het wil.
Dus alleen een verwisseling van regeering zou alles zijn, wat het socialisme in het beste geval in staat zou zijn te bereiken.

En nu stel ik mijn tweede vraag:
Wat wil de anarchie?
En in verband met het zoo-even behandelde geef ik dit antwoord:
Anarchie is afwezigheid van alle regeering, welke –ook al heft zij de “klassenregeering” op– de menschen onvermijdelijk in de beide groote klassen van uitzuigers en uitgezogenen verdeelt.
Elke regeering is gegrond op dwang, en overal waar dwang is, is onrechtvaardigheid.
Rechtvaardig is alleen de vrijheid: de afwezigheid van alle geweld en dwang. Haar basis wordt gevormd door de gelijkheid der levensvoorwaarden voor alle menschen.
Op deze basis van gelijke levensvoorwaarden het vrije, onafhankelijke, souvereine individualisme, welks eenige eisch aan de maatschappij bestaat in de eerbiediging zijner vrijheid, en welks eenige, zelfgemaakte wet, de eerbiediging der vrijheid van anderen is – dat is het ideaal der anarchie.
Komt in dit individu het leven te ontwaken, dan heeft voor den staat het laatste uurtje geslagen: in de plaats der regeering treedt de maatschappij, in die van den staat treden de vrije vereenigingen voor bepaalde doeleinden, in de plaats der dwangwetten de vrije overeenkomsten.
De vrije concurrentie, de strijd “van allen tegen allen”, begint. De kunstmatig in het leven geroepen begrippen van sterkte en zwakte moeten verdwijnen zoodra de baan vrij is en de erkenning van het eerste egoïsme algemeen is geworden, dat het welzijn van den een ook dat van den ander is en omgekeerd.
Zijn met de staatsdwang tevens de door haar in het leven gehouden privilegiën machteloos geworden, dan wordt voor den eenling de mogelijkheid geopend om de volle opbrengst van zijn arbeid te krijgen en wordt daarmede de eerste eisch der anarchie vervuld, die eisch, die zij met het socialisme gemeen heeft.
“Wanneer ik in staat ben mij van de volle opbrengst mijner arbeid te verzekeren?” viel Auban zichzelf in de rede, toen hij een vragende blik van den Franschman opving, en ging verder:
“Als ik het product van mijn arbeid tot zijn volle waarde kan inruilen en met het in ruil verkregene een gelijkwaardig iets kan terugkoopen, in plaats van, zooals thans, gedwongen te zijn om mijn arbeid onder de waarde te verkoopen, d.w.z. mij door geweld van een deel ervan te laten bestelen.”
Na dezen tusschenzin nam hij den draad zijner redeneering weer op.
“Want met de verdwijning van het geweld ziet zich het kapitaal niet meer in staat aan den arbeid de totnogtoe ontvangen schatting af te persen, gedwongen aan den strijd deel te nemen, d.w.z. zich uit te leenen en wel tegen een concessie, die de concurrentie der banken onderling in het bijbrengen van ruilmiddelen tot op een minimum zou reduceeren, evenzoo als zij de ophooping van nieuwe kapitalen in de handen van enkelen onmogelijk zou moeten maken.
De vruchtbaarheid van het kapitaal is de dood van den arbeid: de vampyr, die haar uitzuigt. Wordt zij onmogelijk, dan is de arbeid vrij.
Dan eerst, als de hulpmiddelen der natuur niet meer verstopt zijn door de dwangmiddelen eener tegennatuurlijke regeering, die met elk gezond menschenverstand den spot drijft, die onder voorgeven van zorg te dragen voor het welzijn der gemeenschap, met de ellende eener geheele bevolking de waanzinnige weelde koopt eener steeds kleiner wordende minderheid, dan eerst zullen wij zien, hoe rijk zij is, onze moeder. Dan zal in waarheid het welzijn van het individu gepaard gaan met het welzijn van de gemeenschap, maar in plaats van zich aan haar op te offeren, zal hij haar aan zich onderdanig hebben gemaakt.
Want dat en niets anders wil de anarchie: de wegruiming van alle kunstmatige hindernissen door vroegere eeuwen opgestapeld tusschen den mensch en zijn vrijheid: tusschen hem en het verkeer met zijn naasten, altijd en overal op grond van die verschrikkelijke leugen, door den een uitgedacht met sluwe en toch dwaze zelfverblinding en door de anderen geloofd met even zoo dwaze zelfvernedering: dat de eenling niet voor zich maar voor de gemeenschap leeft!….
Vertrouwende op de macht van het verstand, die reeds begonnen is met de opruiming van een hoop dwaze denkbeelden, zie ik met gerustheid de toekomst tegemoet. Moge de vrijheid nog verre zijn: komen zal zij. Zij is de noodzakelijkheid, waarnaar de menschheid steeds gestreefd heeft en altijd zal blijven streven.
Want de vrijheid is geen toestand van rust, maar een toestand van werkzaamheid, zooals ook het leven geen slaap, maar een waken is, waarvan ons eerst de dood ontslaat.
Haar laatste eisch echter stelt de vrijheid onder den naam anarchie, door de zelfbeheersching van het individu te verlangen. Onder dezen naam zal zij haar laatsten strijd strijden in den persoon van een ieder, die zich verzet tegen zijn onderdrukking door de socialistisch geworden wereld, die zich in onze dagen vormt. Niemand zal zich aan dezen strijd kunnen onttrekken; een ieder moet een plaats kiezen, vóór of tegen….
Want het vraagstuk der vrijheid is een economisch vraagstuk!” –
De overleggende, afgemeten toon was reeds lang uit Auban’s woorden verdwenen. De laatste zinnen had hij snel, levendig, opgewonden uitgesproken. Onder zijn toehoorders was de indruk zeer verschillend.
Niemand antwoordde direkt.
Daarom voegde Auban er nog aan toe:
“Ik heb mijn plaats gekozen in de laatste twee jaar en ik heb u gezegd, waar ik sta. Of ik mij verstaanbaar gemaakt heb en of gij mij verstaan hebt – ik weet het niet. Maar ik weet dat mijn plaats buiten alle stroomingen des tijds is. Wien ik zoek en wien ik zal vinden, dat is de eenling: gij – en gij – en gij, –, gijlieden die in eenzame worsteling tot dezelfde erkenning gekomen zijt. Wij zullen elkander vinden en als wij sterk genoeg zijn geworden, dan slaat ook voor ons het uur van handelen. – Maar genoeg.”
Hij zweeg en achteruitschuivende nam hij zijn oude plaats weer in.
Er verliepen eenige minuten, gedurende welke zachtjes onderling eenige opmerkingen werden gemaakt, eer Trupp met zijn antwoord begon. Hij had terwijl Auban sprak, voorovergebogen gezeten met het hoofd in de handen en de armen op de knie steunende, zonder zich iets te laten ontgaan. Hij sprak kort en overtuigd, nadat hij eerst de aanwezigen met zijn scherpen blik gemonsterd had.
"Er is daareven van twee verschillende soorten van anarchie gesproken, waarvan de eene er geen zou zijn: Ik ken slechts eene, dat is de communistische anarchie, die onder de arbeiders partij gevormd heeft en die alleen in ‘uitgebreiden kring’ bekend is, zooals men gewoon is te zeggen. Zij is zoo oud, ja ouder dan onze eeuw: Babeuf heeft haar reeds verkondigd. Of eenige kleinsteedsche liberalisten een nieuw soort anarchie uitgevonden hebben, dat is mij volmaakt onverschillig en interesseert mij even weinig als alle andere arbeiders. Wat Proudhon betreit, op wien gezel Auban steeds weer neerkomt, hij heeft reeds lang overal afgedaan en is vergeten, zelfs in Frankrijk, en in zijn plaats is overal de revolutionaire, communistische anarchie van het eigenlijke proletariaat gekomen.

Als de gezellen willen weten wat deze anarchie wil, die zich lijnrecht tegenover de staatscommunisten stelt, dan zal ik het hun in korte woorden zeggen.
In de eerste plaats moeten wij in den eenling niet een buiten de maatschappij staand wezen zien, maar hem juist beschouwen als het produkt dezer maatschappij, van wie hij alles heeft wat hij is en wat hij kan. Hij kan dus alleen teruggeven, zij het ook in anderen vorm, wat hij vroeger van haar ontvangen heeft.
Hij kan op grond hiervan ook niet zeggen: dat en dat behoort mij alleen. Een privaat-eigendom kan er onmogelijk zijn, maar alles wat geproduceerd is en geproduceerd wordt, is maatschappelijk eigendom, waarop de een evenveel recht heeft als de andere, daar het aandeel, dat de eenling in de voortbrenging der goederen heeft, op geen mogelijke manier rechtvaardig kan bepaald worden. Op dezen grond proclameeren wij de vrijheid van genotmiddelen d.w.z. het recht van een ieder om zijn behoeften vrij en ongehinderd te bevredigen.
Bijgevolg zijn wij communisten.
Anderzijds zijn wij echter ook anarchisten. Want wij willen een vorm van maatschappij, waarin ieder lid zijn eigen “ik”, d.w.z. zijn individueele talenten en bekwaamheden, wenschen en behoeften, ten volle kan doen gelden. Daarom zeggen wij: weg met alle heerschappij! Weg ermede ook in de gedaante van bestuur. Want van beheeren wordt het steeds regeeren. Wij verwerpen om dezelfde reden de geheele stembus-tooverij en verklaren de leiders, die zich aangematigd hebben, aan de spits der arbeiders op te treden, voor zwendelaars.
Als communisten zeggen wij:
Ieder volgens zijn behoeften!
En als anarchisten:
Ieder volgens zijn bekwaamheden!
Als Auban zegt, dat een zoodanig ideaal niet mogelijk is, dan antwoord ik hem, dat hij de arbeiders nog altijd niet kent, hoewel hij hen kon kennen, want hij heeft lang genoeg onder hen verkeerd. De arbeiders zijn zulke smerige egoisten niet als de bourgeois – als zij eenmaal met dezen zullen hebben afgerekend, als de laatste revolutie achter den rug is, zullen zij het wel weten in te richten.
Ik geloof‚ dat zij na de onteigening der uitzuigers en de opheffing der Bank het eerst alles ter beschikking van allen zullen stellen. De leege paleizen zullen spoedig genoeg bewoners vinden en de volgepropte pakhuizen afnemers. Daar geen hoofdbreken over!!
Dan, als ieder voedsel, kleeding en huisvesting heeft naar genoegen, als de hongerigen gespijzigd en de naakten gekleed zijn –want er is voorloopig genoeg voor allen– zullen zij groepen vormen, zullen zij gedreven door den drang om bezig te zijn, in gemeenschap produceeren, en al naar behoeften consumeeren.
De eenling zal hoogstens meer van de gemeenschap terug ontvangen, nooit echter minder dan hij haar heeft gegeven. Want wat zou de sterkere, die meer produceert dan hij consumeeren kan, met het overschot van zijn arbeid anders beginnen dan aan den zwakke ten goede doen komen?
En dat zou geen vrijheid zijn? – Daar wordt niet gevraagd, hoeveel of hoe weinig ieder produceert en consumeert, neen ieder zal het resultaat van zijn arbeid aan de groote magazijnen uitleveren en zich daar verschaffen, wat hij voor zijn levensonderhoud noodig heeft. Volgens het principe van broederschap –"

Hier werd Trupp door een schaterend gelach van dr. Hurt in de rede gevallen. Er ontstond een algemeene beweging. De meesten wisten niet wat zij ervan denken moesten. Auban was verontwaardigd.
“Ik vind het niet om te lachen, eerder om te huilen, dokter, als menschen met open oogen zich in het verderf storten”, zeide hij.
Trupp stond op. Zijn geheele ineengedrongen gestalte was gespannen tot op den laatsten spier. Hij was niet beleedigd, want hij voelde, dat niet hijzelf, maar zijn denkbeeld het moest ontgelden.
“Met lieden zooals gij, zal men zeker korte wetten maken!” – riep hij uit.
Maar dr. Hurt, die plotseling eveneens ernstig was geworden, sloeg volstrekt geen acht op deze woorden.
“Waar leeft gij?” vroeg hij, uitvallende. “Op de aarde of op de maan? Wat voor menschen ziet gij om u heen? – Zult gij dan nooit verstandig worden?” –
En zich omkeerende brak hij weer in lachen uit:
“Men moet zoo iets hooren om het te gelooven! Tweeduizend jaar na Christus, na tweeduizend jaren der treurigste ervaring door het opvolgen eener leer, die al de ellende heeft doen ontstaan, altijd nog dezelfde onzin in denzelfden onveranderden vorm!” riep hij.
Met een tooverslag was de stemming veranderd. In plaats van rustige toehoorders, die van hun verbazing over deze storing bekwamen, traden opgewonden deelnemers, die vóór of tegen partij kozen.
Trupp haalde de schouders op.
De uitwerking zijner woorden was op de meesten onmiskenbaar indrukwekkend geweest. Auban zag het met vreemde verbazing: wat hij zelf had gezegd, was hun vreemd en koel verstand geweest. Zij verlangden naar een volmaakt geluk – Trupp bood hen dat aan.
Of dat mogelijk was? – Niemand kwam tot dezen vraag.

Die hoop is toch een kwaad ding, dachten Auban en Hurt, en hunne gedachten vereenigden zich zwijgend in een blik, – zij veracht het verstand, dat wel met moeite en eerst langzamerhand, maar met onfeilbare zekerheid steen voor steen en verdieping na verdieping van het reuzengebouw van den waan sloopt..
De jonge Duitscher had met glinsterende oogen aan Trupp’s lippen gehangen. Nog geheel vreemd in de beweging, vervulde de gehoorde beschrijving van het ideaal hem met geestdrift. O zeker, hier was al het goede, edele, ware!…. Hij stak Trupp de hand toe en zeide: “Laat mij uw makker zijn!” –
De Rus zat onbewegelijk. Geen trek van zijn donker, jeugdig en toch zoo mannelijk gelaat vertrok. De met hem mede gekomen arbeider wachtte kalm de gelegenheid af om te kunnen spreken.
De oude Amerikaan wendde zich tot dr. Hurt.
Hij beefde van innerlijke aandoening.
“Geloof mij, waarde heer, het socialisme is een kwestie van hart. De ethische grondvesten der Moraal –”
Maar de onverbeterlijke dokter viel ook hem in de rede, zonder achting voor zijn witte haren.
“Ik weet niets van de beginselen der zedeleer, Sir, ik ben materialist. Maar zooveel heeft mij een hard en zuur leven geleerd, dat het vraagstuk mijner vrijheid niets is dan een vraagstuk mijner niets verschoonende kracht en dat sentimentaliteit de grootste van alle misdaden is!”
Het onrustige over en weer praten nam zichtbaar toe. Ieder wilde uitdrukking geven aan de in hem bruisende gedachten.
Om Trupp heen had zich een kring gevormd, die bestond uit den jongen Duitscher, die sociale gedichten schreef, Mr. Marell, den Amerikaan, den Zweed, die moeite had met de vreemde taal, en Trupp’s Duitschen kameraad. Zij luisterden naar hem, hoe hij verder den kring zijner toekomstbeelden met steeds aanlokkender kleuren afschilderde.
Dr. Hurt en de Franschman spraken weer met elkander.
De Rus zag Auban aan met een blik, als wilde hij hem doorgronden.
Maar deze dacht bij zichzelf, terwijl hij de acht hoofden bekeek, die onrustig heen en weer bewogen: Wat een mooi onderwerp voor een schilder!
Het milde profiel van den ouden, witgebaarden Amerikaan en het zachte, gladde van den jongen Duitscher…. het donkere, bleeke gelaat van den Rus, het voorhoofd door de verwarde haren beschaduwd, en het geestvolle van den Franschman met den modern gepunten baard…. dr. Hurt’s magere kop met het beenderige, door rustelooze geestesarbeid vooruitspringende voorhoofd, de kop van een redenaar, van een Romeinsch keizer, en de weelderige haardosch van den Zweed, met de kinderlijke, blauwe oogen en hunne vertrouwelijke uitdrukking, die bij de opgewonden discussie zich gelijk bleef….
Hoe verschillend zijn wij toch, wij menschen! – dacht hij verder, en wij zonden ons kunnen buigen onder een gemeenschappelijk dwangnet? – Neen, vrijheid, altijd en altijd, in het kleinste evengoed als in het grootste….
Hij scheidde den kring om Trupp en zeide overluid:
“Het spijt mij, dat gij in de rede werd gevallen, Otto –”
Maar Trupp viel in:
“Ik had gezegd wat ik te zeggen had –”
“Nu, des te beter. – Willen wij echter niet toch trachten onze inzichten nog wat nauwkeurig te ontwikkelen? Laten wij door vragen over en weer over sommige zaken gedetailleerder redeneeren.”
Er heerschte spoedig weer de kalme aandacht, waarmede men te voren geluisterd had. Maar ditmaal was zij gedwongen, niet natuurlijk, zooals in het begin. Verschillenden namen thans aan de discussie deel.

Auban begon opnieuw, zich tot Trupp wendende:
"Ik wil trachten te bewijzen, hoe onvereenigbaar verschillend de wereldbeschouwingen zijn van communisme en anarchie, ook in al hunne gevolgen.

Gij wilt de autonomie van het individu, zijn zelfheerschappij en het recht zijner eigen wil. Gij wilt zijn vrije ontwikkeling tot zijn natuurlijke grootte. Gij wilt zijn absolute vrijheid. Wij zijn het eens wat dezen eisch betreft.
Maar gij hebt u het ideaal eener toekomst van geluk gebouwd, zooals die aan uwe neigingen, uwe wenschen, uwe gewoonten het meest nabijkomt. Door het den naam “ideaal der menschheid” te geven, verklaart gij overtuigd te zijn, dat ieder “echt en waar” mensch onder dat ideaal even gelukkig moet zijn als gij. Uw ideaal moet dus het ideaal van een ieder zijn.
Ik daarentegen wil de vrijheid, die het aan ieder mogelijk maakt volgens zijn eigen ideaal te leven. Ik wil dat men mij in rust laat, ik wil verschoond blijven van de eischen die mij in naam van “het ideaal der menschheid” gesteld worden.
Ik meen, dat is een groot onderscheid.
Ik ontken alleen. Gij bouwt opnieuw op.
Ik ben zuiver defensief. Gij echter zijt aggressief.
Ik strijd enkel en alleen voor mijne vrijheid. Gij strijdt voor wat gij de vrijheid van anderen noemt.
Uw tweede woord is de afschaffing, dat wil zeggen: gewelddadige vernietiging.
Gij spreekt van afschaffing der godsdienst. Gij wilt hare priesters verjagen, hare leer uitroeien, hare aanhangers vervolgen.
Ik vertrouw op de steeds toenemende kennis, waardoor weten in de plaats van geloof komt. Economische afhankelijkheid dwingt thans de meeste menschen tot de een of andere heerschende kerk te behooren en verhindert hen er uit te treden.
Zijn de banden van den arbeid afgenomen, dan zullen de kerken van zelf te niet gaan, de leeraren der dwaasheid en der onzin geen hoorders meer vinden, hunne priester verlaten worden.
Maar ik zou de laatste zijn om een inbreuk op de vrijheid der individuen goed te keuren, waardoor een mensch met geweld verhinderd wordt voor zichzelf God als den schepper, Christus als den Heiland, den paus als onfeilbaar en den een of ander als den duivel te vereeren, zoo lang hij mij met zijn onzin van het lijf blijft, en van mij in den naam van zijn alleen-zaligmakend geloof maar geen schatting vordert."
Men lachte: twijfelend, vroolijk, boos en met medelijden over zooveel zwakheid tegenover een vijand.
Maar Auban sprak onbekommerd door, want hij was vast besloten om nu, nu hij eenmaal begonnen was, ook het beste te zeggen van wat hij te zeggen had.
Gij wilt vrije liefde evenals ik.
Maar wat verstaat gij onder vrije liefde?
Dat iedere vrouw verplicht zij zich aan het verlangen van elken man over te geven en geen man het recht hebbe, zich aan het verlangen eener vrouw te onttrekken; dat de aan deze vereenigingen ontsproten kinderen aan de maatschappij behooren en dat op deze maatschappij de plicht hunner opvoeding rust; dat de afzonderlijke gezinnen, evenals de alleenloopende personen, op moeten gaan in de groote familie der menschheid, niet waar?
Ik huiver als ik aan de mogelijkheid denk, dat dit idee ooit werkelijkheid zou kunnen worden.
Niemand haat het huwelijk meer dan ik. Maar ik verafschuw alleen de dwang van het huwelijk, die man en vrouw ertoe brengt zich elkander te verkoopen, invloed uitoefent op de vrije keus en die onmogelijk maakt, een scheiding verhindert, ellende doet geboren worden waarvoor het geen verlossing geeft als door den dood; het is alleen deze dwang van het huwelijk, die ik verafschuw. Nooit zou ik het wagen, mijn stem te verheffen tegen de vrije vereeniging van twee menschen die uit vrijen wil samengekomen, door vrijen wil tot aan hun dood samenblijven.
Maar evengoed als de vrije vereeniging van twee menschen begrijp ik ook de neiging van vele menschen naar afwisseling van het voorwerp hunner liefde, en vereenigingen voor één nacht, voor één lente – zij behooren even vrij te zijn als de thans door de publieke opinie alleen gesanctioneerde huwelijken voor levenslang.
De geboden der moraal schijnen mij belachelijk toe en alleen uit de ziekelijke zucht van kleingeestige menschen naar regeling en beperking van natuurlijke verhoudingen ontstaan te zijn.
En eindelijk verwerpt gij met dezelfde souvereine gemakkelijkheid en met een oppervlakkige wijze van beschouwen, zooals alleen het communisme in praktijk brengt, ook het privaat eigendom.
Gij zegt, de staat moet vallen opdat het eigendom valle, want hij beschermt het.
Ik zeg, de staat moet vallen, opdat het kunne bestaan, want hij onderdrukt het.
Gij hebt geen eerbied voor den eigendom, dat is waar: voor uw eigen eigendom hebt gij geen eerbied, want anders zoudt gij het u niet dag voor dag laten afnemen. Verdrijft de onrechtmatige eigendom, d.w.z. verdrijft het daardoor, dat gij zelf bezitters wordt. Dat is de eenige weg om het werkelijk “af te schaffen”, de eenige verstandige en rechtvaardige en tevens de weg der vrijheid.
Weg met den staat, opdat de arbeid vrij kan zijn, die alleen eigendom voortbrengt! – Zoo is ook mijn leus.
Als op het geld geen met geweld beschermde voorrechten meer drukken –"
Maar nu was Trupp’s geduld uitgeput.
“Wat? –” riep hij verontwaardigd, “ook het geld moet bestaan blijven, dat ellendige geld, dat ons allen bevuild, vernederd en verslaafd heeft?! –”
Auban haalde de schouders op. Hij was op ’t punt van boos te worden, maar toch lachte hij.
“Veroorloof mij een tegenvraag: Zoudt gij het zoo onaangenaam vinden arbeidgever en arbeider tegelijk te zijn? Belooner en beloonde en als deelnemer eigenaar van het kapitaal, in plaats van zooals thans alleen slaaf te zijn? Ik geloof het niet. Het onaangename ligt juist daarin, dat thans tengevolge van gewelddadige berooving verdienste zonder arbeid mogelijk is.”
“Wat behoort dan volgens uwe meening de waarde van den arbeid te bepalen? –”
“Hare nuttigheid in de vrije concurrentie, die hare waarde uit zichzelf bepaalt. Elke andere bepaling van boven af is onrechtvaardig en ongerijmd. Maar ik weet wel, dat het communisme ook deze vraag zonder hoofdbreken oplost: het werpt eenvoudig alles overboord” –
“Maar we hebben tegenwoordig toch de vrije concurrentie” – riep Trupp.
“Neen, we hebben concurrentie van arbeid tegen arbeid, maar niet op dezelfde wijze van kapitaal tegen kapitaal ik herhaal het. – Gij ziet de verderfelijke gevolgen dezer eenzijdige concurrentie en die van het met voorrechten beleende eigendom en gij roept:”Weg met het privaat-eigendom" – Gijlieden ziet niet, dat het juist het eigendom is, hetwelk ons onafhankelijk maakt, en gij ziet niet, dat het derhalve enkel en alleen noodig is, de baan vrij te maken tot het verkrijgen ervan om de wanverhouding tusschen heeren en knechten op te heffen. Gelooft mij: de organisatie van vrij crediet, d.w.z. de mogelijkheid voor een ieder om in het bezit te geraken van arbeidsmiddelen, deze onbloedige, diep ingrijpende, grootste aller revolutiën zal een geheele hervorming van al onze levensverhoudingen ten gevolge hebben, waarvan wij ons thans nog moeiljk een voorstelling kunnen maken“.
Hij zweeg en zag hoe zijn woorden indruk maakten. Allen waren opgewonden. Alleen dr. Hurt zat er koel, logisch woord voor woord onderzoekend en narekenend bij. De meesten konden zich onder een revolutie slechts een chaos van lijken en puinhoopen denken en zij schudden het hoofd bij Auban’s woorden. Daarom probeerde deze zich verstaanbaarder te maken.
”Weet gij, wat de afschaffing van rente en daarmede die van woeker ten gevolge zou hebben? – Een voortdurende vraag naar arbeid; de vereffening van vraag en aanbod; de vermindering der prijzen tot op het uiterste en tevens een verbazende vermeerdering van consumptie; de juiste ruiling volgens werkelijke waarde en daardoor een zoo rechtvaardig mogelijke verdeeling van den rijkdom. Als gevolg dezer groote economische revolutie echter een dagelijks groeiende welstand van het geheele land, zoowel als van elk persoon afzonderlijk…."
Nu lachte Trupp, verontwaardigd en boos.
“Een mooie revolutie! En aan zulke hersenschimmen wilt gij ons arbeiders doen gelooven?! – Als ik u niet voor mij zag, dan zou ik hebben geloofd, dat ik een bourgeois-staathuishoudkundige hoorde. – Neen, mijn waarde, de revolutie, die op een goeden dag zal uitbreken, komt sneller aan het doel, dan al uwe economische evolutiën! Wij kennen een korter proces: heengaan en terugnemen wat men ons ontstolen heeft met geweld en door wetenschappelijke listen!”
“Als de bourgeoisie maar een niet nog korter proces met ulieden maakt!” víel dr. Hurt in. “Exempla docent! Dat wil zeggen: Leert van de geschiedenis!”
Dat was zijn antwoord op Trupp’s schijnbaar niet gehoorde dreiging van straks.
Slechts langzaam verminderde de opgewondenheid door deze woorden veroorzaakt. Men zag erin een in bescherming nemen der bourgeoisie en sprak van alle kanten tegen.

De Duitscher, die in richting overeenkwam met de New-Yorker “Freiheit” en met de “Pittsburger proclamatie” en tot de eerste afdeeling van de “communistische arbeiders-ontwikkelings-vereeniging” behoorde, nam thans het woord.
“Van de eigenlijke anarchie, die reeds bestond toen men nog niets wist van de door het Bostonsche, kleinburgerlijke liberalisme 50 jaar hunnen tijd ten achteren gebleven Manchestermannen en van de overspannen sectemakers der ‘Autonomisten’” –hij keek hier naar Auban en Trupp– “en die tegenwoordig nog de meeste aanhangers telt, is nog niet gesproken. Deze wil het communisme der vrije maatschappij, die op de oprichting van een kameraadschappelijke organisatie der productie berust. Zij verwerpt ook niet de arbeidsplicht, want zij zegt: Geen rechten zonder plichten. Zij verlangt verder dat de gelijkwaardige producten door de productie-genootschappen zelf en zonder tusschenhandel of winstmakerij uitgeruild worden en dat de communen door vrije overeenkomsten alle openbare aangelegenheden regelen. In een aldus georganiseerde vrije maatschappij echter, waarin de meesten zich echter zeer goed thuis zullen vinden, wordt de staat onnoodig.”
“Dus gij kent de meerderheid het recht toe haar wil met geweld door te drijven?”
“Ja. De eenling heeft zich te onderwerpen aan het welzijn der gemeenschap, want dat staat hooger.”

“Dat is een van de beide standpunten die ik geschetst heb. Gij gaat den weg van het socialisme op –”
“Een mooi standpunt voor een anarchist!” zeide Trupp. “En de vrijheid van het individu, waar blijft die? – Dat is niets anders den het centralistische communisme, dat wij overvleugeld hebben.” Het zaad der tweedracht, waardoor voor eenigen tijd de groepen verdeeld waren, en tot de oprichting van een eigen blad geleid had, dreigde weer wortel te schieten. “Ik voor mij geloof, en daar blijf ik bij, dat in de toekomstige maatschappij ieder vrijwillig zijn aandeel arbeid zal leveren.”
De Franschman vroeg hem thans beleefd:
“Maar gesteld het geval dat de menschen nu eens niet vrijwillig arbeiden, zooals gij het hoopt? Waar blijft dan het vrije recht om te leven?”
“Zij zullen het. Reken er maar op”, was Trupp’s antwoord.
“Ik geloof, dat het beter is, daar niet zoo vast op te rekenen.”
“Gij kent de arbeiders niet.”
“Maar arbeiders worden bourgeois, zoodra zij bezitters geworden zijn, en dan zullen zij de eersten zijn, die zich tegen de onteigening van hun eigendommen verzetten. Gij laat de menschelijke natuur buiten rekening, mijnheer: het egoïsme is de drijfveer van alle handelingen. Neemt gij deze drijfveer weg, dan werkt de machine der vooruitgang niet meer. De wereld zou in puinhoopen veranderen. De beschaving zou aan het einde gekomen zijn. Een moeras van stagnatie zou de aarde worden – maar dat is onmogelijk, zoolang er menschen op haar wonen.”
“– Waarom gaat gij dan niet met het goed voorbeeld vóór en toont daarmede de mogelijkheid der practische uitvoering uwer theoriën aan?” werd Trupp verder gevraagd.
Hij beantwoordde deze vraag niet, maar kaatste ze terug. Auban echter antwoordde direct.
“Omdat de staat de circulatie-middelen heeft gemonopoliseerd en ons met geweld verhinderen zou een dusdanige proef te maken. Onze aanvallen richten zich dus in de eerste plaats tegen hem en alleen tegen hem.”
De discussie tusschen Auban en Trupp scheen ten einde te zijn en dreigde geheel te versplinteren. Daarom deed Auban een laatste poging om datgene, wat door onduidelijke wenschen in de wolken der fantasie verheven was, te dwingen weer op vasten grond te komen.

“Nog een enkele en laatste vraag, Otto,” klinkt zijn luide en scherpe stem, “alleen deze nog:
Zoudt gij in den maatschappelijken toestand, dien gij”vrije communisme" noemt, de eenlingen verhinderen hunnen arbeid met behulp van een door hen uitgevonden ruilmiddel onder elkander te verruilen? En verder: Zoudt gij hen verhinderen grond en bodem in persoonlijk eigendom voor eigen gebruik te nemen?–"
Trupp was versteld.
De aanwezigen verwachtten evenals Auban met spanning zijn antwoord. Aan de vraag van Auban was niet te ontkomen. Antwoordde hij met “ja”, dan gaf hij toe, dat de maatschappij het recht van geweld over den eenling toestond, en wierp hij daarmede de steeds zoo warm door hem verdedigde autonomie van het individu over boord; antwoordde hij met “neen”, dan gaf hij het daareven nog zoo nadrukkelijk ontkende recht van privaat-eigendom toe.
Hij zeide daarom:
“Gij ziet alles aan met de oogen van den tegenwoordigen mensch. In de toekomstige maatschappij, waar alles ter vrije beschikking van allen zal staan, waar dus geen handel in de tegenwoordige beteekenis meer kan plaats vinden, zal elk lid volgens mijn innigste overtuiging vrijwillig afstand doen van de persoonlijke en uitsluitende gebruikmaking van den grond ten bate van het algemeen –”
Auban was weer opgestaan. Hij was wat bleeker geworden, toen hij nu zeide:
“Wij zijn nog nooit oneerlijk tegen elkander geweest, Otto. Laat het ons heden niet worden. Gij weet zoo goed als ik, dat dit een uitvlucht is. Ik laat u echter niet los: beantwoordt mij de gestelde vraag met ja of neen, als gij wilt, dat ik ooit weer een vraag met u bespreek –”
Trupp streed zichtbaar met zichzelf. Eindelijk antwoordde hij – en ket was een blik op zijn kameraad, die hem nog zooeven had aangevallen, en tegenover wien hij nooit of nimmer het beginsel der persoonlijke vrijheid in de schaduw gesteld had, waardoor hij zeide:
“In de anarchie moet elk getal leden in staat zijn zich naar willekeur te organiseeren en zoo hunne ideeën in praktijk te brengen. Maar ik zie niet in, wie een ander op rechtmatige wijze van het land en uit het huis zou kunnen verdrijven, dat hij bebouwd en bewoond heeft.”
“Zoo heb ik u en houd ik u vast!” riep Auban uit. "Met hetgeen gij daareven zeidet‚ stelt gij u in scherpen tegenspraak met de tot nog toe door u verdedigde grondstelling van het communisme.
Gij hebt het privaat eigendom gebillijkt: van ruwe voortbrengselen en van land. Gij hebt het recht op de opbrengst van den arbeid ongerept gehandhaafd. Dat is anarchie.
Het spreekwoord: alles behoort aan allen – is gevallen, gevallen door uw eigen hand.
Een enkel voorbeeld slechts, om alle misverstand onmogelijk te maken: Ik bezit een stuk land. Ik maak de opbrengst te gelde.
De communist zegt: dat is een roof van gemeen goed.
Maar de anarchist Trupp –nu voor de eerste maal noem ik hem zoo!– zegt: neen. Geen macht ter aarde heeft een ander recht, dan dat van geweld, om mij van mijn bezitting te verdrijven, mij de opbrengst van mijn arbeid, al was het maar voor een cent, te ontnemen.
Ik eindig. Mijn doel is bereikt.
Ik heb bewezen, wat ik wilde bewijzen: dat er geen verzoening zijn kan tusschen de beide groote tegenstellingen, waarin de menschenwereld zich beweegt, tusschen individualisme en altruïsme, tusschen anarchie en socialisme, tusschen vrijheid en autoriteit.
Ik had beweerd, dat alle pogingen om het onvereenigbare te vereenigen, zich van den vasten bodem der werkelijkheid moesten verliezen in de wolken der utopie en dat ieder ernstig mensch zich moet verklaren, voor socialisme en daarmede vóór dwang en tegen de vrijheid, of voor anarchie en daarmede vóór de vrijheid en tegen dwang.

Nadat Trupp langen tijd getracht heeft deze noodzakelijkheid te ontgaan, heb ik hem door mijn laatste vraag gedwongen zich te verklaren. Ik zou dezelfde proef met ieder uwer kunnen doen. Dat is onfeilbaar.
Trupp heeft zich voor de vrijheid verklaard. Hij is –wat ik nooit had gedacht– inderdaad anarchist."
Auban zweeg. Trupp zeide nog:
“Wij zullen echter in de Anarchie de principes van het communisme practisch uitvoeren en ons voorbeeld zal u zoo zeer van de mogelijkheid onzer beginselen overtuigen, dat gij ze dadelijk zult navolgen en uw privaat-eigendom vrijwillig zult opgeven.”
Auban bracht niets meer in ’t midden.
Hij wist heel goed, dat deze uiterlijke verzoening slechts een nieuwe en laatste poging was van zijn vriend om de diepe tweespalt te overbruggen, die hen inwendig reeds lang gescheiden had, en hen nu ook uitwending verdeeld had, evenals het nieuwe van het oude gescheiden is.
“Noch ik, noch iemand ter wereld kan redden hetgeen zichzelf ten doode doemt….” dacht hij bij zichzelf. Hij nam in ’t vervolg alleen nog deel aan het gesprek, wanneer men hem persoonlijk iets vroeg. Het werd buitengewoon levendig.
Nog nooit was men zoo lang gebleven als heden. Het achtste uur was reeds lang voorbij en nog dacht behalve dr. Hurt en de Franschman niemand aan heengaan.
Toen de dokter van Auban afscheid nam, zeide hij zachtjes: “Hoor eens, beste vriend, ik kom niet meer op uw Zondagsche bijeenkomsten. Alles goed en wel. Maar al te dwaas moeten de sprongen niet zijn, die ik bij moet wonen. Uw ‘kameraad’ sprong met beide voeten precies in den hemel. Dat is mij te hoog –”
Dit zeggende ging hij heen en Auban zag hem lachende na. Ook de Franschman stond op en bedankte. Auban echter meende:
“Wij hebben slechts palen en stellingen opgeslagen. Maar het was onmogelijk om heden dieper te gaan –”
“Gij zult een grooten strijd te strijden hebben, die gij gemakkelijker voor U kunt maken als gij van dat woord afstand doet, hetwelk talloozen, die overigens geheel met u overeenstemmen, afschrikt en verjaagt.”
“Het woord anarchie wijst glashelder aan, wat wij willen. Laf en onverstandig zou het zijn, om dat woord te laten wegvallen ter wille van de vreesachtigen. Wie niet sterk genoeg is om de ware zin ervan te begrijpen, die is ook niet sterk genoeg tot eigen, zelfstandig denken en handelen.” –
“Ik ga binnen enkele dagen naar Parijs terug. Mag ik onzen vriend uwe groeten overbrengen, Monsieur Auban?”
“Ja. Zeg hem, dat hij een slecht egoist is, omdat hij tot verrader van zichzelf is geworden. Hij heeft een groote verantwoordelijkheid op zich geladen. De echte egoïst echter schuwt elke verantwoordelijkheid, buiten die voor zijn eigen persoon….”
De vreemdeling nam met beleefde buiging afscheid.
“Wie was dat?” vroeg Trupp.
Auban noemde den naam.
“Hij kwam kort voor de anderen en was heden voor de eerste keer hier.”
“Kent gij hem dus niet?” Trupp schudde verwijtend het hoofd.
“Neen, overigens niet.”
“Dat had gij mij direct behooren te zeggen!”
Maar Auban hernam scherp:
“Wij hebben hier geen geheimen. Wij zijn geen vrijmetselaars. Wat wij gesproken hebben kan ieder hooren, die er naar luisteren wil!”
Hij nam de leege plaats van dr. Hurt bij het vuur in en steunde het hoofd in de handen. Allen spraken thans, zelfs de Rus. Als uit de verte klonken de verschillend getoonde stemmen in zijn oor.
Uit hetgeen gesproken werd, hoorde hij Trupp’s overwinning en zijn eigen nederlaag.
Nu klonk de geestdriftige stem van den Zweed.
“Het kan zijn, dat er minder genieën zullen zijn. Dat is geen ongeluk. Des te meer talenten zullen wij hebben. Ieder zal hand- en hoofdarbeider tegelijk zijn. De bekwaamheden zullen zich verdeelen, inplaats van concentreeren. In doorsnede zullen zij grooter zijn –”
“En duizend ezels zullen verstandiger zijn, dan tien wijzen. Waarom? Omdat het er duizend zijn!” voegde Auban in gedachte er aan toe.
Men had hem vergeten. Toen hij sprak was een koude stroom van verstand over hen heen getrokken. Nu was het weer warm: de warmte van een toekomstig, winterloos, paradijsachtig leven. En zij overtroffen elkander in het schilderen van dit leven; zij maakten elkaar dronken met woorden; zij vergaten waar zij waren….
Auban hoorde verder.
Men spotte over de eeuwige vraag der tegenstanders: wie dan later het smerige en onaangename werk zou doen? Er zouden genoeg vrijwilligers komen voor alles – meende de een: en een ander: Er zou zulk werk niet meer zijn, machines zouden uitgevonden zijn voor dat alles. –
Nooit was Auban er meer van overtuigd geweest als op dit oogenblik, dat de meeste menschen de grootste vijanden van zichzelf zijn, en nooit had hij beter ondervonden dat de heerschappij der liefde veel erger nog moest zijn dan de heerschappij van der haat het is.
Hij streefde ernaar de voorrechten weg te nemen. Maar deze communisten negeerden met de voorkeur tevens alle waarde, zelfs die van den arbeid. Zijn strijd was gericht tegen de menschen en tegen hetgene, wat zij geschapen hadden in dwaasheid en dwaling – een overwinning kon niet uitblijven; hun strijd was gericht tegen de natuur zelf – een overwinning was eeuwig onmogelijk! –
Dieper, veel dieper nog lag de scheur dan hij haar heden had doen zien. Tusschen een oude en een nieuwe wereldbeschouwing was de strijd begonnen. En het christendom in al zijn vormen was het oude! –
De grootste misdadiger van de menschheid was hij geweest‚ die voorgaf ze het meeste lief te hebben. Zijn leer der zelfverloochening had de ontberenden geschapen: de ellende‚ die nu om bevrijding riep….
Die god moest vallen in elke gedaante!….

Nog langer dan een uur bleef men bij elkander. Langzamerhand liep het gesprek over de gebeurtenissen van den dag: Chicago en ernstige Riots in Londen stonden voor de deur. Men kwam overeen de bijeenkomsten bij Auban voor eenigen tijd op te schorten.
Toen de Amerikaan opstond en daarmede het sein gaf tot opbreken, waren de meesten verrast, toen zij zagen hoe laat het was.
Auban schudde allen de hand, die van Trupp hield hij een oogenblik langer dan gewoonlijk en steviger vast, als wilde hij nog eens zeggen: Beslis, hak de knoop door! – Want hij had inderdaad groote verwachtingen van hem.
De jonge Duitseher was blijkbaar heel weinig tevreden over Auban en zocht dat ook niet te verbergen. Auban had daarvoor slechts een glimlach over. Des te vriendelijker was Mr. Marell.
“Wel, Auban,” zeide hij en greep diens beide handen, “gij zijt een bijzonder mensch. Er is veel waars in al hetgeen gij zegt, maar het is zoo koud als ijs, wat gij leert, als ijs; het hart blijft leeg erbij”. –
“O neen. Mr. Marell, de vrijheid is warm, als de zon. Koud zijn alleen de muren van den kerker. Het hart zal rijker schatten weten te geven, wanneer het niet meer op bevel slaat en zwijgt. Het behoort echter nooit aan ons verstand de leiding van ons leven te ontnemen: we hebben immers heden nog gezien, hoe onbekwaam het is ’t verstand te volgen op het gebied der economie.”

Auban was alleen. Hij wierp de beide vensters open. Terwijl de rook in dichte wolken de kamer uitvloog en de oppasser achter hem de glazen opruimde, leunde hij tegen het vensterkozijn en zag naar buiten op straat. Thans, nu de avondlucht zijn voorhoofd afkoelde, voelde hij hoe warm hij geworden was en hoe hem het gesprek had ingespannen.
En daarvoor mijn jeugd!? – dacht hij bij zichzelf. Het offer scheen hem weer zooals zoo dikwijls, te groot voor het resultaat, dat hij ermede verkregen had. Ja, het was koel en scherp, zooals de Amerikaan gezegd had, die erkenning. Maar was het niet als een verfrisschend staalbad geweest na het verslappende voortleven in geloof en hoop zonder daden? –
En hij herinnerde zich, hoe jong hij nog was en hoe veel hem nog te doen stond, ook al moest dat werk schijnbaar even nutteloos zijn als de proef, die hij heden in kleiner kring genomen had – niettegenstaande dat was hij vervuld met een groote kracht en een sterke vreugde, en van het venster weggaande, zeide hij in zichzelf:
“Ja, voor die erkenning der vrijheid mijn jeugd!!”
En de muren, die geschrokken waren over het plotselinge zwijgen na het drukke gesprek, kaatsten de woorden terug:
“Ja, daarvoor mijn jeugd!”

6. Het rijk des hongers.

Het East-End van Londen is de hel der armoede.
Een verschrikkelijk, zwart, onbewegelijk zeemonster gelijk, ligt daar de armoede van Londen in onheilspellend zwijgen en omstrengelt van daar uit met haar sterke vangarmen het leven en de rijkdom der City en van het West-End; de linkschen breiden zich uit over de Theems en omvatten de geheele gene zijde der rivier – Rotherhithe, Dafstford, Paekham, Camberwell, Lambeth, het andere Londen, het door de Theems begrensde Zuiden; de rechtschen omklemmen de Noordelijke grenzen der stad met dunnere draden. Zij vereenigen zich daar, waar Battersea met Chelsea en Brompton zich aan de overzijde der Theems verbinden….
Het East-End is een wereld op zichzelf, gescheiden van het Westen, als de knecht van zijn meester. Men hoort tusschenbeide van hem, maar alleen als uit de verte, ongeveer zooals men kennis krijgt van een vreemd land, waar andere menschen met andere gebruiken en andere zeden moeten wonen….
Het was de eerste Zaterdag in November, waarop Auban zijn vriend Trupp beloofd had hem te bezoeken. Hij had plan met hem een gemeenschappelijke East-Endwandeling te maken, die haar einde zou vinden in de club der Russische revolutionairen. Zij hadden den Zaterdag gekozen omdat in den namiddag van dien dag de arbeid in Londen wordt gestaakt: Auban’s zaak en Trupp’s fabriek voor den tijd van 36 uur gesloten zijn.
Auban verliet tegen één uur zijn kantoor, gelegen in een der zijstraten van Fleet-street. De haast en het gewoel van het koopmansleven scheen vertienvoudigd te zijn. Nauwelijks kon hij door het gedrang van karren, hooggeladen met verschgedrukte stapels couranten, die een eigenaardige vochtige lucht van zich geven, van vrachtwagens, wier vloekende voerlieden niet van den bok kwamen; van haastige, opgewonden, voorbijhollende scharen van kantoorklerken, dienstmannen, telegraafboden; kooplieden die zich een weg banen naar Fleet-street. Hij wilde, om niet al te veel tijd te verliezen, niet eerst naar huis gaan. Daarom at hij in een der drukbezochte restaurants in de buurt, onderwijl de laatste couranten inziende. Overal artikelen over de Unemployed…. Trafalgar-Square: uitvailen der politie, de vergaderden met geweld verdreven; nieuwe inhechtenisnemingen wegens opruiende taal…. daklooze vrouwen in Hyde Park; zestien nachten in de open lucht; verhongerd en doodgevroren; de eenen in het gasthuis, de anderen in het werkhuis, de overigen op het kerkhof…. Voorbereidingen voor de vermoording der Chicagoër anarchisten: daar de galgen niet toereikend zijn, is het besluit genomen, hen in twee afdeelingen op te hangen, eerst vier, dan drie; kolossale maatregelen om de orde te bewaren; verzoek om gratie der veroordeelden, door vier van hen onderteekend; de gouverneur onverbiddelijk…. Auban liet de bladen uit de hand vallen.
Dat was het, iederen dag‚ ieder uur: die verschrikkelijke verlaging van het leven, waarin de eene tot slachter, de andere tot offer wordt! De een zoowel als den ander gedreven door waan…. En nergens voor beiden een uitweg! Beiden gehoorzaamden aan de door menschen geschapen schijn-godin: Plicht. En beiden door haar beheerscht in leven en sterven!
Auban klom op de eerstvolgende omnibus, wiens einddoel Liverpool-street station was. Hij zat op de imperiaal. Toen hij voorbij het standbeeld der koningin en van den prins van Wales kwam, dat opgericht is op de plaats van de het verkeer belemmerende poort van Temple Bar, van waar uit vroeger aan het volk bloedige koppen getoond werden van bestrafte misdadigers, dacht hij aan de langzame verheffing der menschheid, die zij worstelende en klimmende bereikt had in slavernij. Hoe zou zij zich later ontwikkelen in vrijheid! – Hoe lang zou het nog duren, dat ook deze afgodenbeelden omgeworpen waren, de kronen, het purper gevallen, de scepters gebroken, de laatste overblijfselen der middeleeuwen verdelgd!….
Dan moest een andere tyran bestreden worden, een blinde: “het souvereine volk”. Dat zouden donkere tijden zijn, tijden van gewoonheid, van onderdrukking in het dwangbuis der gelijkheid, de tijden van wederzijdsche controle, van kleine oneenigheden in de plaats der groote strijdvoeringen, van onafgebroken walgelijkheden. … Dan zal de vierde stand de derde geworden zijn, de stand der arbeiders zich tot den stand der bourgeois “verhoogd” hebben, en het kenteeken van genen zullen dan dezen dragen: de bekrompenheid der ideeën, de phariseesche tevredenheid der onfeilbaarheid, de zelfvoldane deugd! En dan zullen de echte opstandelingen, de grooten en sterken in scharen weer opstaan, de strijders om het eigen, in elke beweging bedreigde Ik….

De omnibus schoof langzaam maar zeker Fleet-street door. Bij Ludgate Hill was het gedrang enorm. Aan den kant van Holborn Viaduct, dat wonder van moderne bouworde, kwam een mist opzetten; de ijzeren brug van Farringdonstreet was reeds in nevelen gehuld. In tegenovergestelde richting, waar onder Blackfriars-Bridge de Theems ruischt, was het helder. Toen de op de natte bestrating stampende paarden de volle wagen voorttrokken onder de spoorbrug der Londen-Chatham en Doverlijn, in de richting van St. Paul’s scheen het gedrang niet te ontwarren.
Maar St. Paul’s dook op uit de mist met zijn donkere steenmassa’s, tegen wier donkere achtergrond de witte marmerbuste van koningin Anna afstak….
Hier slaat het hart der City….
Verder. Voorbij de reusachtige gevaarten die in hun onverstoorbare rust schenen te behooren tot een vergeten verleden.
Langs Cheapside stroomde een zwarte menschen-massa. Eindelijk werd de groote geldkist, het vensterlooze, nederige‚ trage gebouw der Bank zichtbaar. De poort was al gesloten. Nu lag het daar voor dood.
Auban werd weer meegesleept door het indrukwekkende leven, dat hem omringde.
De tallooze Banken, die zich hier, evenals de kinderen om hun pleegmoeder, om de Bank van Engeland legerden, waren gesloten. Alles spoedde zich weg om te eten, naar huis, ter ruste…. Duizenden en duizenden menschen, afgemat door de vermoeienissen der week, krioelden dooreen, nu ieder afzonderlijk gedreven door den persoonlijken wensch om de cijferreeksen voor een paar uur te vergeten, waaruit zijn leven bestaat, die zijn hersens opvullen tot het laatste hoekje toe.
Jonge klerken, kleine looplongens in de meest verschillende uniformen, bezorgde boekhouders, ernstige kooplieden, “gewichtige” handelsmannen, speculanten, woekeraars, groote geldvorsten, aan wier voeten de wereld ligt –wie waagt het hun te weerstreven?– alles door elkander ijlende in vliegende vaart, schijnbaar een chaos van wanorde, in werkelijkheid zich oplossende in bewonderenswaardige orde.
De omnibus hield hier langer stil. Men steeg uit en in. Velen moesten achterblijven uit plaatsgebrek. Maar allen vonden zij de plaats die zij zochten in de bijna onafzienbare rij omnibussen, die bijna zonder tusschenruimte op elkander volgden….
Auban overzag van zijn zitplaats de menschenzee. Hij vervolgde deze en gene met zijn blikken: een jong koopman, klaarblijkelijk een vreemdeling, die als versufd in dit gewoel stond, niet wetende naar welke richting hij zich zou begeven; dan een ouden heer met hoogen hoed op, onberispelijk zwarte jas, witten baard en een uitdrukking op het gelaat van gemengde hoogmoed en slimheid, die scheen te zeggen: "Ik ben de wereld. Ik heb haar gekocht. Zij behoort mij. – Wat wilt gij? Ik betaal u allen: de koning en zijn hofhouding, de veldheer en zijn leger, de geleerde en zijn gedachten, en al mijn ondergeschikten, die werken om mij te doen leven. Want de menschen zijn dom. Ik echter ben slim en heb hen doorgrond.

Auban keek weer naar de Bank. Hier was de schuilhoek van dat groote geheim, dat alle geluk en ongeluk in zich sluit. Onoplosbaar als het was voor de meesten‚ was het voor hen de hoogere macht, die hun lot in handen heeft. Met afschuw, met bewondering, met sprakelooze verbazing hoorden zij van de onmetelijke rijkdommen, waar zij geen deel aan hebben. Van waar kwamen zij? Dat wisten zij niet. Waar gingen zij heen? In de handen der rijken – dat zagen zij. Maar wat bracht ze hier bij elkander? Wat verleende hun die onmetelijke macht, waardoor zij in staat waren de wereld te vormen naar het goeddunken hunner bezitters?.– Neen, zij zouden het nooit kunnen oplossen, dit ontzettende raadsel hunner eigen ellende en van het geluk der anderen. Hier lag de vampyr, die hun de laatste druppels uit de aderen zoog, het monster, dat hunne vrouwen deed onteeren en hunne kinderen langzaam doodmartelde. – En zij reden sneller voorbij de donkere muren, waar achter het geld lag, dat hun eigen bloed geweest was.
Als zij hoorden, dat het op het land, waarin zij woonden, een staatsschuld van zoo en zooveel millioen drukte en men hun zeide, dat ieder van hen die schuld debet was, dan liet die dwaasheid hun volkomen koud; wat een millioen is wisten zij niet, maar de laatste onbetaalde kamerhuur en de 5 sh. schuld bij den slager drukten hen en vervulde hen met angst voor de volgende dagen.
Tot velen van hen begon het socialisme te spreken. Als het hun vertelde, dat niets op de wereld waarde heeft, dan alleen arbeid, en zij zagen, dat diegenen die niet werken, in het bezit zijn van alle waarden, dan was het niet moeielijk meer voor hen, om de eenvoudige gevolgtrekking te maken, dat het dan hun arbeid moest zijn, die de bezittingen schiep, met andere woorden, dat die heeren van hun arbeid leefden, hun hun werk ontstalen…. Wat het was, waardoor zoo iets mogelijk werd, was voor de meesten weer een ondoordringbaar geheim: zij waren immers toch in de meerderheid en die anderen telden maar enkelen tegenover hun massa! – De schrandersten begrepen, dat wel niets anders zou kunnen helpen dan aan het of- en defensief verbond der roovers een dergelijken bond der beroofden tegenover te stellen. Zoo werden zij socialisten.
Voor Auban had het geheim reeds lang zijn verschrikking, het sphynxgelaat der macht al lang zijn afschuwelijkheid verloren. Zijn studiën hadden de eene sluier voor en de andere na van het verhulde beeld doen verdwijnen en van aangezicht tot aangezicht stond hij nu met de van elk ideaal ontblootte pop van Staat. Een houten pop – leeg en hol, een groote oplichterij, een boeman was de God, voor wien allen knielen. Bewogen door eenige bekwame handen moeten automatische bewegingen doorgaan voor bewegingen van werkelijk leven!
De domheid der bedrogen massa gaf aan dat geraamte de verschrikkelijke wapens der voorrechten in de stijve vingers. Deze Bank hier, de grootste van Engeland, was door de staat gerechtigd tot het uitgeven van papieren geld. Zoo ontstonden verbazende rijkdommen, die een verkeerd beeld geven van den waren welstand van het land. Zonder concurrentie als het was, onderdrukte reeds dit eene principe, waarvan de aanneming en invoering door geweld tot stand was gebracht, het vrije verkeer, ondermijnende het vertrouwen op eigen en vreemde kracht, stelde zich vernietigend tusschen vraag en aanbod en schiep dat gruwelijke onderscheid van bezit, waardoor de eenen tot heeren werden verhoogd, de anderen tot slaven werden vernederd.
Het geld-monopolie, de willekeur van het voorrecht om een alleen geldend ruilmiddel in omloop te brengen; viel het, dan viel de staat, en er was vrij baan voor het verkeer der menschen onderling. –

Maar Auban’s gedachten werden gestoord.
De omnibus zette zich eindelijk in beweging, de reusachtige gebouwen van het geldverkeer achter zich latende, de bank en de beurs‚ waarvoor als bloedige bespotting de bijbelwoorden staan: “The earth is the Lords and the fulness thereof.” (De aarde is des Heeren en al hare rijkdommen.)
Toen hij door de smalle straten naar Liverpool-station reed – de Broad-street verlatende om niettegenstaande den omweg sneller het doel te bereiken – was het Auban als reed hij door de koude, donkere engte van een smal dal, zoo dicht omsloten hem de hooge, ernstige, zwijgende huizen, die nooit door een zonnestraaltje schenen verwarmd te worden.
Voor het reusachtige gebouw van Liverpool-station hield de omnibus stil. Auban ging de groote Bar-room binnen op de hoek der straat. Al de afdeelingen waren vol. Men verdrong elkander, staande, de glazen en bekers in de hand, levendig pratende, rede-kavelende, elkander overschreeuwende. De deuren vlogen voortdurend open en toe; het geld rinkelde op de toonbank.
Auban zat tamelijk lang in een hoekje met kleine teugen z’n “half and half” slurpende. Eindelijk stond hij op en drong door den menschenstroom naar het station. Tegen het hek van den ingang geleund stond te midden van een schaar schreeuwende krantenjongens, schoenpoetsers, bloemenmeisjes en venters van allerlei artikels en van elken leeftijd, een kleine misvormde knaap, op wien niemand scheen te letten, en staarde met somberen trots voor zich uit, de handen verscholen in de smerige scheuren zijner broek, in lompen, half vergaan, het gelaat van een grijsaard op het magere lichaam van een kind. Auban zag hem en zijn geoefend oog zag terstond de honger spreken uit deze blikken. Hij kocht eenige sinaasappelen van een wagen die daar stond. Zonder een woord te spreken, beet de jongen met woede in de vrucht, zonder op te zien, een hongerige hond gelijk, die op een been aanvalt. Sedert wanneer had hij misschien niets gegeten? Sedert hoe lang had hij hier gestaan met trots, bitterheid, wanhoop in het kleine hart, gevoelloos voor zich heen starend op zijn naakte koude voeten?
Er liep Auban een rilling door het lichaam.
Dat was het begin van die afschuw, die hem steeds tot ijs deed worden, als hij terugkeerde uit den kring der “onterfden”, uit de zwijgende woestenij van het East-End van Londen….
Terwijl de trein hem de korte afstand tot Shoreditch bracht, kwam er in reusachtige omtrekken, door honderd op zichzelf staande herinneringen teweeggebracht, een schaduwbeeld van het indrukwekkende leven voor zijn geest: donker, dreigend, zwijgend en vormloos.
Hij dacht aan zoovele andere wandelingen, waarop hij urenlang het onmetelijke rijk van den honger doorkruisd had: aan den interessanten namiddag gedurende den afgeloopen zomer, toen hij te voet het geheele Isle of Dags rondgeloopen had, bedwelmd door den machtigen indruk der nog geen twintig jaar bestaande plantsoenen, aangedaan door de armzaligheid dezer verlaten straten, in wier droevige huizen een uitgeput geslacht zijn zorgen scheen verborgen te hebben. Daarna ’s avonds in Poplar, waarmede hij dien middag besloten had, had hij de genoegens der armen beluisterd in een café-chantant van de laagste rang onder opgeschoten knapen in hemdsmouwen en meisjes met hoeden met veeren op, de tinnen beker met ale voor zich, de pijp in den mond, op den derden plaats, den beste en tevens eenige, luisterende naar de schreeuwerige stemmen van eenige heesche zangeressen en pseudo-negers, onder het gebrul van honderd meezingende stemmen. – Dan die andere middag in Wapping, dat hij doorkruisd had met den ouden zeeman, die hem de enorme London Docks liet zien, hem ’s avonds meenam naar St. Georg-street, de beruchte schippersstraat: in het danshuis, waar lange Maleiers, zwijgende Noren, negers en Chineezen, een wonderlijk gemengd gezelschap uit alle landen der wereld, samenkwam en zich overgaf aan dans en uitspattingen; en in de opiumkit bij de Munt, een donker hol, waar de stilte des doods scheen te heerschen over lijkachtige, in hun ondeugd verzonken gestalten. – En Auban dacht aan zijn eenzame avond-wandelingen in de verschrikkelijke ellende van de districten Whitechapel en Bow, waar bijna geen straat was die hij niet meer dan eens doorgekomen was, vol ontzetting over het verschrikkelijke dat hij zag en huiverend voor hetgeen hij vermoedde dat te zien zou zijn achter de vuile muren en gebroken vensterruiten.
Auban hield er geen kostbare hartstochten noch bijzondere wenschen op na, wier vervulling hem veel tijd zoude gekost hebben. Zijn dagen waren grootendeels aan zijn beroep gewijd, waardoor hij echter niet aan een bepaald uur gebonden was; zijn avonduren meest aan zijn volkshuishoudelijke studiën en aan het nagaan der gangen, die de beweging nam. En de Zondagmiddagen aan zijn vrienden. Wat daar nog tusschen lag gebruikte hij om wandelingen te maken door de reusachtige stad. Deze wandelingen waren zijn eenig genoegen, zijn grootste genot. Hij was gelukkig, als hij daaraan een namiddag kon besteeden; dan boog hij zich over de grootte platte grond der stad, liet zijn oog hierheen en daarheen glijden, tot hij het begin en het eindpunt der wandeling had bepaald. Wanneer hij onderdook in het geheimzinnige leven van die naburige vreemde omgeving, voelde hij zich aangegrepen, meegesleept, opgebeurd door het groote van zijn tijd, die met nooit rustende kracht het machtige geschapen had; als hij terugkeerde in zijn stil vertrek, dan was hij als verpletterd onder den druk van dat oppermachtige leven, dat den een opvoerde tot geluk om den ander neer te slingeren in de diepte der ellende….
Dikwijls had hij er aan gedacht voor een tijdlang tenminste zijn woning hierheen te verleggen, midden in de ellende van dit leven, om des te beter te leeren kennen dan hem dat ooit mogelijk zou zijn door de beschouwing der buitenzijde alleen, maar altijd had het hem aan tijd ontbroken. Daarom moest hij zich beperken tot hetgeen hij zag en hoorde, als hem de gelegenheid hierheen deed komen. En dat was inderdaad reeds genoeg.
Nu had Trupp dit voornemen ten uitvoer gebracht. Hij had zijn vriend een briefkaart geschreven‚ dat hij wegens een verschil met zijn baas het werk gestaakt had en nu in de buurt van Whitechapel woonde. Hij sloeg een samenkomst voor in de buurt van Shoreditch.
Om 4 uur. Het had juist half geslagen. Auban wachtte geduldig.

Trupp kwam op den bepaalden tijd. Zijn gedrongen breedgeschouderde gestalte baande zich rustig een weg door het gedrang. Weer, evenals op dien avond in Soho, zag hij Auban staan: de handen op den stok gesteund, leunende tegen een paal aan den ingang van het Soreditch-station, maar ditmaal met scherpe blikken de omgeving en de menschen opnemende, niet in gedachten verzonken.
Zij begroetten elkander. Over den laatsten Zondag-middag werd niet gesproken.
Trupp was somberder dan gewoonlijk. Hij vertelde vol bitterheid van de ergerlijke brutaliteit van zijn baas, de jammerlijke onderdanigheid zijner medearbeiders, de doffe werkeloosheid zijner makkers. Er moest weer een voorbeeld gegeven worden, anders slaapt alles in. Hij zag er bleek uit, als had hij de laatste dagen weinig gerust. Zijn oogen flikkerden onrustig.
Zij gingen door Hackney Road, de treurige lange straat der ellende, waar de kleine winkeliers wonen.Daarna ging Trupp zuidelijk, in de richting van Bethnal Green.
Het leven om hen heen verstomde plotseling. De straten werden nauwer, donkerder, kleurloozer; de smeerboel voortdurend grooter. Hier en daar nog een erbarmelijke winkel met kramerijen en oud voddengoed. Verder niets dan gesloten deuren en vensters, wier glazen reeds lang door vuil ondoorzichtig gemaakt waren.
Zij gingen eenige straten door; dan plotseling omslaande een smalle gang, die onder een huis doorliep. Het scheen wat lichter te worden, want de hooge huizen hielden op.
Zij stonden op een klein plein. Van daar uit liepen tamelijk regelmatig drie stegen, die gevormd werden door smalle, alle twee verdiepingen hooge huizen, wier nauwe plaatsjes aan elkander grensden.
Zij hadden nauwelijks vijf minuten geloopen voor zij hier waren.

Trupp bleef in afwachtende houding staan. Hij zeide geen woord, maar Auban bemerkte, dat dit de plaats was, die hij hem vóór alles wilde wijzen.
Hij ging op een omgewoelde aardhoop staan en beschouwde het beeld, dat zich aan hem vertoonde.
Nooit in zijn leven meende hij iets treurigers, troostloozers gezien te hebben, dan de stijve eentoonigheid dezer smerige holen, waarvan met akelige symetrie het eene aan het andere grensde tot het twintigste in de grijze droefgeestigheid dezer koude November-middag verloren ging. In de door manshoogte, afgebrokkelde muren van elkander gescheiden tuintjes, wier nauwte nauwelijks veroorloofde de armen uit te strekken, vormden zich kleine moerassen van slijmerig vuil; hoopen afval lagen in de hoeken opgezameld; gebroken potten en pannen lagen overal waarheen men zag; hier en daar hing een bonte lap goed bewegingloos in de open lucht. De treden der steenen trappen waren uitgesleten; de luiken der ramen hingen, meest gebroken, ter nauwernood nog in de hengsels; de ruiten waren verbrijzeld, nauwelijks een enkele die nog heel was; de gaten veelal dichtgeplakt met papier; waar de vensters openstonden waren kale wanden zichtbaar.
Wijd en zijd geen menschelijk wezen. Het was alsof de dood door deze straten gekomen was en alles wat ademde had aangeraakt met zijn verlossende hand….
Findelijk zag Auban, dat er zich in de verte iets bewoog. Was het een dier, een mensch? Hij meende de gebukte gedaante eener vrouw te bemerken. Maar hij kon op dien afstand niets duidelijk onderscheiden. Uit deze en gene der schoorsteenen steeg een beetje rook en loste zich op in de loodkleurige lucht.
Geen kunstenaar had het ooit beproefd om dit beeld te schilderen, dacht Auban, en toch had hij maar één kleur op zijn palet te brengen: een smerig grijs.
Hij luisterde. Uit de verte drong een onafgebroken dof gerol door tot deze verlaten stilte: het waren de duizenderlei geluiden van het Londensche leven, die zich vereenigden tot een dreigend gerommel. Maar hier vond het geen echo tot antwoord.
Trupp had intusschen heen en weer gedrenteld: hij had voor het rottende lichaam van een doode hond gestaan, de verborgen lantaarn aan de hoek der straat bekeken, die tot den laatsten splinter haar glazen verloren had, en zocht nu tevergeefs in de stoffige zandgrond naar een spoor van groen – geen enkel grashalmpje vond voedsel in dezen vervloekten grond….
Overal verwaarloozing, waarheen men ook zag, de verwaarloozing van den honger, die dagelijks zijn ontzettenden strijd met den dood strijdt.

Langzaam ontrukten zich de beide vrienden aan het droevig tooneel en zwijgend gingen zij de middelste straat door. Hier en daar werd een venster half geopend, een borstelig hoofd kwam te voorschijn en schuwe, nieuwsgierige oogen volgden half vreesachtig, half met haat de ongewone verschijning der vreemdelingen. Een man hamerde op een gebroken kar, die de geheele breedte der straat versperde. Hij beantwoordde de groet der voorbijgangers niet: stom van verbazing staarde hij hen aan, als zag hij een geestverschijning; een vrouw die onbewegelijk neergehurkt zat voor de huisdeur, stond verschrikt op, drukte haar kind met beide handen vast tegen de door lompen nauwelijks bedekte borst en drong zich, als tot tegenweer, tegen de muur, geen blik afwendend van de beide mannen; alleen een troepie kinderen, die in het straatvuil speelden, zag niet op – men had ze voor idioten kunnen houden, zoo zwijgend speelden zij hun vreugdeloos spel.
Trupp en Auban liepen harder. Zij kwamen zichzelf voor als indringers in de geheimen van een vreemd leven en zij haastten zich om te ontkomen aan al die blikken van vrees, haat, nijd, verbazing en honger.
Aan het einde der straat was een tweede groepje kinderen bijeen: zij vermaakten zich met het kijken naar de stuiptrekkingen van een kat, die zij de oogen uitgestoken hadden en aan den staart hadden opgehangen. Als het bloedende, gemartelde dier met de pooten trappelde om zich los te maken, staken zij naar hem met de wreede, akelige blijdschap van kinderen voor zichtbare smart. Trupp trad met een snelle beweging midden onder hen: “Snij dat beest los!” donderde hij hun toe. Maar hij had evengoed Duitsch kunnen spreken, zoo weinig werden zijn harde en vreemd klinkende woorden verstaan. Met stomme verbazing keken de kinderen hem aan, zonder te weten, wat hij van hen verlangde. Hij moest zelf het stervende dier losmaken. – Bij Auban terugkeerende, gaf hij zijn verontwaardiging te kennen over die schandelijke dierenkwelling. Deze haalde treurig de schouders op: “Betere verhoudingen, betere zeden,” zeide hij, “wat anders kan daarvoor helpen!”
Trupp scheen iedere hoek dezer straten te kennen. Hij wees overal den weg, dikwerf stilstaande, als zij een der huisjes voorbijgingen, wier gescheurde muren schenen te zullen instorten als men er tegen leunde; dan weer ging hij door smalle gangen, van wier wanden een vuil vocht afdroop, dat zich op den grond verzamelde tot stinkende moerassen; zoo leidde hij Auban zwijgend en zeker door het donkere doolhof van onmetelijke ellende, welke treurige eentonigheid niet ophield, welke richting zij ook insloegen.
Zij kwamen in een soort van hof, omgeven door hooge, donkere huizen: “Gibraltar Gardens” stond op een bordje aan den hoek der straat. “Gibraltar Gardens!” riep Trupp. “Zij bespotten de ellende, die zij geschapen hebben!!” – Op het verbrokkelde asphalt vermaakten zich eenige kinderen met rijden op rolschaatsen – in de “tuinen van Gibraltar” waar geen grassprietje tierde! –
De vrienden gingen verder door nauwe stegen van zeer oude, invallende, lage huizen, waarvan men alleen met gebukt hoofd de deuren binnen kon gaan: uitdragers woonden hier en zij hadden met hun “second-hand”-rommel de straat tot stikkens toe vol gezet; en toen waren de wandelaars plotseling in het bruischende leven van Church Lane. In een oogwenk veranderde de omgeving: van doodsche verlatenheid in het woelige verkeersleven van een Zaterdagmiddag.
Auban was vermoeid. Hij hinkte sterk. Op zijn verlangen gingen zij een half uurtje in het naburige koffiehuis, waar hij in een hoek zich neervleide. Zij spraken nog altijd niet veel met elkander; nu en dan deelden zij elkander wederkeerig een opmerking mede. Het was een jeneverpaleis van de minste soort, dat zij binnengegaan waren. Het droeg den naam “The Chimney sweep”, zooals Auban lachend zag. De met zaagsel bestrooide vloer was bedekt met vuil en spuwsel; de toonbank dreef van door elkander vloeiende dranken, die tot een kleverige korst opdroogden; achter hen, waar groote vaten van den grond tot aan den zolder opgestapeld waren, hadden de knechts voortdurend de handen vol om de hun toegestoken glazen weer te vullen: de bedwelmende stank van tabakswalm en brandewijn, de vochtig warme uitwaseming van ongewasschen kleeren en opeengepakte menschen vervulde de ruimte tot in den versten hoek.
Hier zocht de ellende haar problematisch geluk door den honger weg te drinken. Het was het echte East-End-publiek: mamnen en vrouwen, de laatsten in bijna even groot aantal als de eersten; velen met zuigelingen aan de uitgeteerde borsten, de meesten echter oud of tenminste zoo schijnende. Tusschen de volwassenen bewogen zich kinderen in lompen gehuld. Bijna alles was dronken, in de eerste stadiums van den Zaterdagschen roes, die ’s Zondags uitgeslapen wordt. Auban maakte Trupp op een opschrift aan de muur attent: “Swearing and bad language strichtly prohibited!” (Vloeken en gemeene taal streng verboden)! Ze waren eenvoudig belachelijk, die woorden, om welke niemand zich bekommerde.
Het geschreeuw en het rumoer was onbeschrijfelijk. Het verstomde geen oogenblik en werd teruggekaatst van afdeeling tot afdeeling. Het verwarde gezang van een beschonkene werd overstemd door het getier van een oud man, die zich verbeelde, dat men zijn glas had uitgedronken; en het grinnekende lachen waarmede men die beiden tegen elkander ophitste wederom door het woedende geschreeuw van eene vrouw, die met gebalde vuisten voor haar man stond, die niet met haar mee wilde gaan. Jonge mannen, bijna nog kinderen, zongen met hunne opgedirkte liefjes in een hoek straatdeuntjes, of bootsten negerdansen na door met hun zware schoenen op den vloer de maat te stampen en het bovenlijf heen en weer te draaien. Plotseling werd de aandacht getrokken van alle vrouwen: een zuigeling begon te schreeuwen; het vond misschien aan de borst der dronken moeder geen voedsel meer. Van alle kanten boog men zich over het kleine, gerimpelde gezichtje en ieder deed zes middeltjes aan de hand om het te doen bedaren. De natuurlijke goedheid kreeg de overhand: men wilde helpen. Niettegenstaande alles schreeuwde het kind hoe langer hoe meer, tot eindelijk zijn geschreeuw in gesteun wegstierf.
Voor Auban was het zonderlinge schouwspel van dit leven niets nieuws. Hij was dikwijls in deze laatste toevluchtsoorden der ellende geweest, waar de verschijning van iemand die er niet haveloos uitziet reeds een gebeurtenis is.
Heden waren echter de meesten in hun dronkenschap reeds veel te veel bezig met zichzelf of aan het twisten met elkander, om tijd te hebben om zich om de vreemdelingen te bekommeren. Alleen bij Trupp drong zich met taaie hardnekkigheid een oud wijf op, die hem met haar met bloed beloopen, doffe oogen walgelijk teeder aankeek en hem in het dialect van East-End waarvan hij geen woord verstond, haar aanzoeken voorbrabbelde. Hij lette niet op haar. Als zij tegen hem aanviel, schoof hij haar kalm terug. Op zijn gelaat was daarbij noch walging noch verachting te bespeuren. Ook die vrouw was voor hem een lid der groote menschenfamilie en een zuster.
Op een bank tegenover Auban zat een jong, geheel verwaarloosd meisje. Uit haar groote, donkere oogen schoten stralen van woede op Trupp. Waarom? Uit haat tegen den vreemdeling die zij in hem meende te zien? Uit toorn over de indringendheid der oude of over zijn koele tegenweer? Uit jalousie? – Uit de scheldwoorden, die zij hem nu en dan naar het hoofd slingerde was het niet op te maken.
Auban beschouwde haar aandachtig. Haar kwijnende gelaatstrekken, waarop verachting gemengd was met gemeenheid en haat, waren nog altijd mooi, niettegenstaande haar rechter wang bloedig geschramd was en het haar verward op heur voorhoofd neerviel. Haar tanden waren smetteloos. Haar wanordelijke kleeding, het smerige linnen jak was opengescheurd, als met brutaal opzet uitdagende, en liet de nog kinderlijke witte borsten zien. “Wat behoef ik mij voor jullie te geneeren”, zeiden al haar bewegingen.
Hoe lang zou het nog duren, dat ook de laatste sporen van jeugd en bevalligheid zouden zijn uitgewischt? Welk onderscheid nog tusschen haar en dit altijd dronken wijf, wie Trupp, toen zij opnieuw met het geheele gewicht van haar lichaam tegen hem aanviel, in het oor schreeuwde, dat hij geen Engelsch verstond, dat hij een Duitscher was? –
“Are you, darling?” stamelde zij en kwam met haar gezicht dicht bij het zijne. Doch in dit oogenblik werd zij geheel door dronkenschap overmeesterd. Met een gorgelend geluid viel zij voorover en lag bewegingloos op den glibberigen bodem. De grijze strengels van heur haar bedekten gedeeltelijk haar vertrokken gelaat.
De mannen lachten luide, de meid gilde en overlaadde Trupp met een vloed van scheldwoorden.
Auban was opgestaan. Hij wilde de oude vrouw overeind helpen, maar Trupp hield hem tegen. “Laat haar liggen. Zij ligt daar goed. Als ge alle beschonken vrouwen zoudt willen opnemen, die wij heden zien, dan zoudt gij werk genoeg krijgen.”
Hij had gelijk. De oude sliep reeds.
“Laten wij heengaan”, zeide Auban.
Het jonge meisje was Trupp genaderd en ging vlak voor hem staan. Zij zag hem met haar groote, van ziekelijke begeerte fonkelende oogen aan. Maar zij zeide geen woord. Trupp ging haar uit den weg en naar de deur.
“You are a fool!” zeide zij toen met onbeschrijfelijken nadruk. Auban zag nog, hoe zij op haar plaats terugkeerde en het gelaat in de handen verborg.

Toen zij op straat stonden, scheen hun het rumoer als een doodsche stilte na het oorverdoovende leven waar zij zooeven in verkeerd hadden.
Het was donker en kouder geworden. De lucht was vochtig. Hoe meer de avond inviel hoe onrustiger en levendiger het op straat werd. De venters achter de wagens, die achter elkander tegen het trottoir stonden, schreeuwden harder. De bergen groente en sinaasappelen vielen in elkaar; de oude kleeren en schoenen lagen door elkander geworpen, betast door zoo vele kooplustige handen; de second-handbooks op de stalletjes werden doorgebladerd en door de toenemende duisternis dicht voor het gezicht gehouden.
De verkoopers van mosselen en slakken, dat afschuwelijke voedsel der armen, hielden de hoeken der straat bezet. Het zien van hun onsmakelijke waar vervulde met walging….
“Brick Lane!” – zeide Trupp plotseling.
Zij stonden aan den ingang dezer beruchte straat.
Whitechapel! – East-End in East-End! Hellen der hellen!!
Waar begint het, waar eindigt het? – Zijn oorspronkelijke grenzen van een buurt is door den naam uitgewischt – tegenwoordig denkt men bij het noemen van den naam aan het donkerste deel van den grooten nacht van East-End, aan de beruchtste en gevaarlijkste holen der ellende….
Hier leven de menschen als een niet te ontwarren hoop over- en doorelkander. Hier kruipen zij, die niemand kent en niemand noemt, over- en doorelkander. Hier perst de nood de menschelijke dieren samen tot een onherkenbare massa van vuil en slijk en haar zieke adem ligt als een verpestende wolk over dit deel der onmetelijke stad, dat in het Zuiden door de zwarte streepen der Theems eenigszins begrensd wordt….

Brick Lane loopt eenigszins gebogen van het Noorden naar het Zuiden. Het begint daar waar Church-street den naam van Bethnal Green Road krijgt, die eindigt bij het Museum van dien naam, dat opgericht werd om het streven naar kennis te bevorderen der “armere standen”, evenals het naburige Victoriapark aangelegd werd, opdat zij niet geheel verstoken zouden zijn van een karig beetje frissche lucht. Het eindigt daar, waar zich vanaf Aldgate in onafzienbare lengte Whitechapel Road en Mile End Road noordelijk, en de statige, breede Commercial Road East, die niet eerder dan bij de Indische dokken eindigt, zich zuidelijk in tweeën vertakken.

Wie Brick Lane eens langzaam heeft doorgewandeld‚ kan zeggen, dat de pestdamp van den nood langs hem heen gestreken is, wie verdwaald raakte in de zijstraten, die stond aan den rand des afgronds van menschelijk lijden. Wie zien wil, hoeveel de menschelijke natuur in staat is te verdragen; wie nog altijd den kinderdroom droomt, dat de wereld door liefde verlost, de armoede door weldaden gelenigd, de ellende door staatshulp afgeschaft kan worden; wie de vreeselijke uitwerkingen van den moordenaar Staat tot in de uiterste conseguenties wil nagaan: die betrede het slagveld van Brick Lane, waar de menschen niet vallen met gespleten schedel en doorschoten borst, maar waar de honger hen zonder moeite wegmaait, nadat de nood hen van hun laatste weerstandsvermogen beroofd heeft….
Het is een lange wandeling, Brick Lane door. De beide vrienden liepen zwijgend voort. Reusachtige pakhuizen, in de verte zichtbaar, gewelfde spoortunnels der Great Easter Railway breken de eentonigheid der dichtopeengedrongen rijen huizen. Dikwijls kostte het hun moeite om door den menschenstroom heen te dringen. De geuren wisselden elkaar af: verrotte visch, uiten en vet, penetrante dampen van gebrande koffie, de stiklucht van vuil, van vergane stoffen…. Winkels met bloederig vleesch, aan staken geprikt, – “cats meat”; aan iedere hoek van een straat een “Wine and Spirit”-huis, gescheurde muurplakaten, ook hier nog in schrille kleuren; een schaar jonge mannen gaat voorbij – zij schreeuwen en zingen; in een zijstraat stommelt een dronken gestalte al tastend langs de huizen, in zichzelf pratend en gebaren makende, misschien overmeesterd door een enkel glas Whiskey, daar de maag sedert dagen niets ontvangen had….
De omgeving werd voortdurend akeliger. De jodenbuurt, de armsten der armen. De offers der uitzuigers, de “Sweaters”, kleerenmakers en handwerks-lieden. Verwonderlijk matig, lastdieren in het verdragen van het onmogelijke, bij achttienurigen arbeid dikwijls tevreden met zes, ja met vier pence, geheel weggezonken in doffe gelatenheid, zijn zij de gewilligste voorwerpen voor de uitzuigers en drukken de loonen tot ver onder de grens des hongers. Zoo leven zij tot schrik en afkeer van alle bewoners van het East-End, die zij dooden met hun taai volhouden en hun akelig ontberingsvermogen in den vreeselijken strijd eener meer dan onmeedoogende, eener geraffineerde concurrentie.
Zij alleen hebben in Whitechapel vasten voet kunnen krijgen; zoo wonen zij in het midden van East-End als een rottende paddestoel aan den voet van een grooten boom….

De ontzettend gelijkvormige rijen van twee verdiepingen hooge huizen zetten zich voort met een grijze eentonigheid, die het oog nergens met welgevallen op deed rusten.
Zoo ziet Brick Lane er uit, waarvan Auban en Trupp nu het einde bereikt hadden onbeschrijfelijk in haar schijnbare onverschilligheid en koude duisternis – ga er niet eens door maar honderdmaal en nooit zal zij U iets anders verraden van haar verborgen geheimen, haar stomme lijden haar zwijgende klachten, dan dat eene: dat zij nooit een gelukkig mensch in haar midden zag….

Whitechapel! Toen de beide vrienden de morsige, nauwe Osbornestreet doorkwamen, den ingang van Brick Lane, sloeg het zes uur. Zij bevonden zich te midden eener reusachtige menschenstroom, die in de richting van Whitechapel en Mile End Road gingen: duizenden en nog eens duizenden arbeiders, die zich naar den buitenrand, de uiterste grenzen van het reuzenlichaam der stad begaven. Door de mist gloeiden de roode oogen der lantaarns in lange in de verte ineenloopende rijen. De Noordzijde der straat was dichtbezet met twee rijen kooplui, hun wagens en stalletjes met walmende olielampen die flikkerend licht op de voorbijgangers wierpen, die door den nauwen doorgang zich een weg baanden, met horten en stooten, opgewonden, half verdoofd…. Het is de groote avond, de vooravond van den Zondag. Wie nog een penny zijn eigendom noemt, geeft hem uit.
Want Whitechapel Road is het groote, openbare, voor ieder toegankelijke uitspanningslokaal van East-End. Men vindt er groote cafés-concerts met breede gangen en hooge gaanderijen en rangen en hier kleine, verscholen Penny-Gaffs, waar weinig te zien is door de tabaksrook en nog minder te hooren door het lawaai dat er heerscht. –De wonderdokter met zijn wonderzalf, die alle kwalen geneest– voor uitwendig en inwendig gebruik, dat is hetzelfde – evenals het schiettentje, dat met zijn walmende olielampen het gaslicht overbodig maakt, hebben er zich genesteld. Men vindt er reuzen en de zeemeermin, het anatomisch kabinet en de fameuze hond met de leeuwen-klauwen – men heeft hem de voorpooten gespleten: alles te zien voor één penny….

Auban en Trupp zagen niets van al die heerlijkheden. Zij hadden moeite om zich door den menschenstroom een doortocht te banen: voetje voor voetje kwamen zij verder. Nu weer naar het Noorden, van waar zij gekomen waren, zich richtende, geleidde Trupp zijn vriend door twee, drie donkere stegen, en vervolgens door een van die gangen, waar stof, kalk en cement op hen neervalt van de wanden, waar zij langs stooten. Plotseling stonden zij in een van die stille, afgelegen pleintjes, waar een vreemdeling nooit komt. Men kon niets onderscheiden dan de hooge muren, die overdag nauwelijks het hemellicht doorlieten, zoo dicht stonden zij opelkander. Nu waren zij geheel in mist en nachtelijk duister gehuld. Auban verbeelde zich op den bodem van een zeer diepe put te staan, ingemetseld van alle kanten, levend begraven, zonder uitweg en zonder licht.
Maar hij voelde nu weer Trupp’s hand op de zijne. Hij werd voortgetrokken. Hier had Trupp zich een woning gehuurd. Zijn kamer was gelijkvloers, dicht bij de deur. Toen hij licht opgestoken had, zag Auban dat het vertrek niets bevatte dan een strooleger, een tafel en een stoel. De tafel was bedekt met papieren, brochures en couranten.
Terwijl hij deze treurige soberheid in oogenschouw nam, liep Trupp met gebogen hoofd op en neer, de handen in den zak, zooals hij altijd deed wanneer hij inwendig ontroerd was. Nadat hij Auban had uitgenoodigd om plaats te memen op den stoel en voor zichzelf een koffer bij de tafel trok, begon hij, die in de laatste uren zoo stil was geweest, op doffen toon mede te deelen wat hij gedurende eenige dagen gezien had.
“Gij denkt misschien, dat deze kamer er armoedig uitziet? Verre van dat. Ik leef vorstelijk – ik ben de eenige in het geheele huis die een eigen kamer voor zich alleen heeft. Ja, in dit”Family-Hotel" wonen een paar honderd menschen, eenige dozijnen huisgezinnen. Hier en op de eerste verdieping gaat het nog: elk gezin heeft een afzonderlijke kamer, ouders, kinderen, volwassen en onvolwassen, alles doorelkander. Meer naar boven –ik ben daar nog niet geweest, want op de derde verdieping is de smerigheid en de stank zoo groot dat men omkeeren moet– gaat het niet meer zoo goed. Twee gezinnen in een vertrek niet grooter dan dit. Of zij zich met de beroemde krijtstreep behelpen, ik weet het niet. Genoeg, zij behelpen zich: slaap-, woon- en eetkamer, keuken, zieken- en sterfkamer – alles in dezelfde ruimte. Of zoo’n hol van 10 voet lang en 6 voet breed wordt bewoond door 6, 10, 12 arbeiders – kleermakers. Zij werken twaalf, veertien, zestien uren, dikwijls nog langer. Zij slapen allen in die eene kamer, op den grond, op een bundeltje lompen, als zij niet ’s nachts doorwerken bij schadelijk licht. Er kunnen dagen en weken verloopen, dat zij niet uit de kleeren komen. Wat zij verdienen? Dat is ongelijk. Een dubbeltie in ’t uur? Zeer zelden. Dikwijls niet eens zooveel in drie, veelal eerst in zes uren. Als zij één of anderhalve shilling bij elkaar hebben, wanneer zij moeten ophouden van vermoeienis, zijn zij blijde. Voor het maken van een jas die in de winkels voor 24 gulden verkocht wordt krijgen zij vier tot vijf, soms maar – als een werkstaking de sweaters begunstigt en hun veroorlooft ieder bod te doen – twee tot drie, of ook wel één shilling. Wilt ge nog meer hooren? – In het schoenmakersvak, bij de vervaardigers van Match-Boxes, de hemdennaaisters, de werksters, is het evenzoo. Voor het maken van een gros lucifersdoozen wordt ongeveer 2 stuivers betaald – de arbeid duurt 3 à 4 uren; voor het naaien van een dozijn hemden 4 of zelfs 3 en 2; voor het polijsten van een gros potlooden –anderhalf uur werk– 2 stuivers – voor alles worden handen gevonden, die niet rusten voor zij de nagels van de vingers afgesleten hebben!"
Auban viel hem in de rede. Hij kende zijn vriend. Liet hij hem gaan, dan zou hij uren en urenlang zoo in het wilde om zich heen grijpende in de berg van ondervinding, het eene feit voor en het andere na, het eene argument na het andere aan het licht brengen en met bloedende smart en tegelijk met helsche vreugde een tafereel ophangen, tegenover hetwelk geen tegenwerpingen steekhoudend bleven. Altijd was zijn ceterum census, als hij uitgeput en opgewonden ophield, de revolutie, de vernietiging der oude maatschappij de omverwerping van al het bestaande.
Hij liet zich in zijn woesten loop niet tegenhouden. Hij vond steeds nieuwe rotsen waaruit hij bronnen voor zijn theoriën sloeg. Onafgebroken uitweidende, kwam hij op een ander gebied en trok overal, zonder zich te bedenken, den sluier weg, elk zonnestraaltje eener hoop op langzame verbetering verjagende, iedere gedachte aan een vreedzame oplossing in de kiem verstikkende, begravende onder de last zijner aanklachten…. Dan, wanneer hij zijn toehoorders in de schaduw zijner wanhoop had ingewikkeld, fluisterde hij hun het eene woord: “Revolutie”! in en liet hen alleen in het duister met deze eenige…. Zoo was hij de agitator geworden, wiens woorden altijd dan het helderst deden opflammen, wanneer het oogenblik hen deed geboren worden. De lethargie der onverschilligheid te verstoren, de ontevredenheid op te wekken, de haat en de verontwaardiging tot uiting te brengen, dat vermocht Trupp als geen ander. Daarom werd zijn arbeid onder de onverschilligen altijd met succes bekroond. Een organisator was hij niet, daarom vermeed hij meer en meer de clubs. Debatters ging hij liefst uit den weg. Hij had het vermogen niet om te overtuigen. Waren het gejuich en de opgewondenheid van het oogenblik over, dan –in de grijze eentonigheid van den volgenden dag, die de strijd doelloos, de overwinning zoo onzeker deed schijnen– werden velen van hen, die hij meegesleept had, opnieuw en sterker door dat doffe gevoel van berusting in het onvermijdelijke beheerscht, waardoor de gespannen pees der hoop ontspannen werd. Hij was een wegwijzer; een aanvoerder was hij niet.
Toen Auban hem in de rede gevallen was, deed zijn koortsachtige geest hem een ander onderwerp van gesprek opvatten. Hij vertelde van de kinderen dezer ellende, die geboren worden in dezen, sterven in genen hoek, meer dan dertig procent voor zij een jaar geleefd hebben, door niemand gemist, gekend nauwelijks door de eigen moeder, nooit gekleed, nooit verzadigd; – van de gelukkigen die bewaard blijven voor een onzeker leven, den langzamen hongerdood; van de duurte der prijzen, die de armen voor alles betalen moeten wat zij noodig hebben – vier, vijf shilling wekelijksche huur aan den huisbaas voor het hol van een kamer alleen, terwijl de verdienste van het geheele gezin nog geen tien of twaalf bedraagt; van het naar verhouding zeer hooge schoolgeld, dat zij (voor de kinderen, die zij zoo noodig hebben om wekelijks een paar stuivers meer verdienste te hebben) gedwongen zijn te betalen; van hun volmaakte hulpeloosheid in alles, bij den dood van hun nabestaanden bijvoorbeeld. Er waren in den laatsten tijd vreeselijke geruchten van ontzettende gebeurtenissen in omloop gekomen, zoo onmogelijk, dat ieder ze voor de misgeboorte van een ziekelijk brein, van een naar sensatie dorstende fantasie hield. Zij berustten op feiten. Trupp bevestigde ze.
Het was geen al te groote zeldzaamheid dat lijken boven aarde bleven staan, dagen lang in dezelfde kamer, die de overige leden van het gezin dag en nacht tot verblijfplaats diende.
“Toen ik hier kwam,” zeide Trupp, “was in het huis hier naast een jonge man van ongeveer twintig jaar gestorven. Aan een koorts, een scarlet fever geloof ik. Zijn ziekte was in elk geval besmettelijk. De man was zonder werk; de vrouw had een borstkwaal. Zij hoestte den geheelen dag. Zij hadden vier kinderen; maar op een na de oudste, een meisje, kwam alleen dan thuis, wanneer zij geen ander onderkomen vond. Zij en haar broeder waren de eenigen die soms iets in huis brachten. Buitendien was er nog een oude, krankzinnige moeder der vrouw, die nooit uit haar hoekje in de kamer opstond. De zoon stierf; hij was acht dagen ziek geweest. Natuurlijk geen verpleging, geen dokter, geen voedsel. Het lijk bleef op dezelfde plek liggen waar de zieke gestorven was. Geen mensch raakte het aan. In plaats werk te zoeken liep de man een geheelen dag van den eenen overheidspersoon naar den anderen. Van de eene buurt verwees men hem naar de andere: deze had geen kerkhof, tot gene behoorde hij niet. Hij was een vreemdeling, kon zich moeilijk verstaanbaar maken – kortom, de doode bleef waar hij was, zonder kist, onbegraven. Na drie dagen sprak men in huis over de zaak, na vijf dagen drong de stank door de reten der deur, na zeven dagen werd hij zoo ondragelijk, dat de buren van de andere kamers in opstand kwamen; eerst na acht dagen hoorde een politie-agent ervan spreken en den negenden dag eindelijk werd het tot ontbinding overgegane lijk weggehaald! De dagbladen hebben er niets van meegedeeld. Waarom ook? Het is toch alles te vergeefs. – Negen dagen! Dat is gemakkelijk te vertellen, maar ik wed met u, geen fantasie is in staat de werkelijke toestand van dat vertrek te schilderen!”
Hij zweeg een oogenblik. Auban was koud. Hij wikkelde zich dichter in zijn mantel en keek naar het licht, dat dreigde uit te gaan.
Maar Trupp was nog niet klaar. “Soms werpen zij een lijk in een hoek van de plaats, er mag mede gebeuren wat er wil. – Hier kort in de nabijheid is een steeg, die alleen door dieven, hoeren, moordenaars, gespuis van het ergste soort, bewoond wordt. Kinderen zijn daar bij hoopen. Toen voor kort daar er een stierf, bleef het liggen waar het lag. Het scheen bij niemand te hooren. Wie de ouders waren, niemand wist het. – Van een ander geval vertelde mij de vrouw die boven woont. Daar boven –boven ons– leeft een dronkaard. Hij heeft een vrouw en zeven kinderen. De vrouw werkt voor het geheele gezin. Onlangs stierf een der kinderen – aan een van die onbekende ziekten, waarvoor de wetenschap geen naam heeft.”Langzame uittering tengevolge van gebrekkige voeding" – heet het zoo niet gewoonlijk in de dagbladen? – De vrouw verpandt het laatste wat zij heeft om een lijkkist en een paar groene takjes te kunnen koopen. Maar voor zij dat bijelkander gebracht heeft, verloopen er een paar dagen. Op een avond komt de man thuis, natuurlijk geheel beschonken. De kist staat hem in den weg. Hij neemt hem op en werpt hem met het lijkje het venster uit van een hoogte van drie verdiepingen. – De buurvrouwen hebben den volgenden dag den woesteling bijna verscheurd; de mannen lachten bij hun jenever over de “smart fellow”. Dat is East-End-leven. –"
Auban stond op.
“Genoeg Otto,” zeide hij. “Kunt gij mij de straat wijzen, waarvan gij daareven spraakt?”
“Nu? – Ik zal wel wijzer wezen! Wij kwamen er niet heelhuids uit.”
“Laat ons dan heengaan.” Toen zij bij de deur waren, keek hij Trupp strak aan. “Gij zult hier toch niet blijven wonen?”
“Waarom niet? – Ben ik misschien beter? Heb ik meer verdiend dan deze armen? Een meer of minder komt er niet op aan.”
“Toch. Een minder in het vuil is altijd beter dan een meer.” –

Toen zij op de smalle overloop stonden werd de deur aan den overkant geopend. Een smalle lichtstraal verlichtte zwakjes de gang en liet een jonge vrouw onderscheiden, die naar buiten trad. Zij mompelde iets toen zij Trupp zag. Het klonk als een verzoek en zij wees in de kamer. Een verstikkende, verpestende modderlucht kwam den buitenstaanden tegemoet: de uitwaseming van ongewasschen kleeren, rottend stroo; beschimmeld afval van eten en bezwangerd met de miasmen van walgelijke ziekten, ontstaan door die onreinheid, die als een kleed alles overtrok en bedekte: de muren, de grond, de vensters. Ter nauwernood was in de wolk van vuile dampen, die niettegenstaande de koude het vertrek zonder schoorsteen verwarmde, een bed te onderscheiden, dat bijna zoo lang was als een der muren. Van dit bed stond een gestalte op, die zeker niet voor een menschengedaante zou gehouden zijn, als zij niet in de richting van de deur een vloed van onverstaanbare scheldwoorden had uitgestooten: het gelaat vertrokken en onkenbaar door misdaad, ziekte en drankzucht, het hoofd verbonden met een smerige, met bloed doortrokken lap, mager, de door lompen nauwelijks bedekte leden verzwakt, geleek de man meer op een doode dan op een levende. Rochelend viel hij achterover, uitgeput door de inspanning zijner wil- en doellooze woede. Trupp sprak met de vrouw. Auban verstond alleen, dat het te doen was om opname van den zieke in een gasthuis – het paradijs der armoede. Hij was moede en dof, en ging vooruit. Trupp volgde hem. Hij moest zijn vriend bij den arm nemen, zoo wrak was de planken vloer van de donkere gang, zoo uitgesleten de steenen treden der trap. “Dat was ook een van de velen, die elken dag door de politie naar het armenhuis kunnen gebracht worden – als hebbende”no visible means of existence“! (geen middel van bestaan). Zij hebben er een waanzinnige angst voor –” zeide Trupp.
Het pleintje was verlaten evenals straks. Men zou gemeend hebben, dat al de huizen in het rond onbewoond waren, zoo stil was het, niets gaf eenig teeken dat er leven school.
“Het is altijd zoo,” zeide Trupp. “De kinderen zijn overdag ook nooit luidruchtig bij hun spel.”

Aan den hoek der eerste straat stond een groepje menschen. Zij spraken op levendigen toon met elkander. Eenigen verkeerden in zeer opgewonden toestand. Toen Auban en Trupp nader kwamen, kwam er een vrouw op hen toe. Zij huilde om een dokter. Men maakte bereidwillig plaats voor hen. Zij gingen door een poort en kwamen in een halfdonker‚ klein, smerig hofje. Twee politieagenten gingen in regelmatigen pas op en neer, voor zoover de kleine ruimte dat toeliet.
Auban wilde weer omkeeren, toen zijn oog het schijnsel eener lantaarn volgde, die op den grond stond en een droevig licht wierp op een hoop stroo, waarop een menschelijke gedaante lag. Niemand hield hem tegen toen hij naderbij kwam: de agenten gingen onverschillig op en neer. Men hield Auban voor een dokter. Het was het lijk van een circa vijftig-jarigen man, dat daar voor hem lag. Het lag op den rug, de armen half uitgestrekt, van beide zijden neerhangende, de geopende oogen naar boven gericht. Het lichaam van den doode was slechts bedekt met een lange zwarte jas, die op de borst opengemaakt was en het naakte lichaam liet zien en den hals met de opstaande kraag omsloot. Uit de gescheurde, modderige en versleten broek staken de naakte, met blauwachtige litteekens en vuil bedekte voeten. Een afgedragen, aan den rand gescheurde hooge hoed was naast hem gevallen. De verwarde grijze haren lagen over het voorhoofd; de linkervuist was gebald.
Auban boog zich over hem heen. Het lichaam was verschrikkelijk mager: de ribben van den borstkas staken scherp naar voren, de hand- en voetgewrichten waren zoo smal, dat een kinderhand ze kon omspannen. De wangen waren ingevallen en lieten de kaakbeenderen sterk vooruitsteken; de neus was spits; de lippen volkomen bloedeloos, even geopend als van smart; de voorste tanden schijnbaar nog goed onderhouden. Diep ingevallen waren de slapen en de halsstreek – het lijk zag er uit alsof het reeds maandenlang in een droge ruimte gelegen had, zoo dun en strak was de geelachtige huid over de beenderen getrokken.
Auban keek den politieagent aan, die naast hem was gaan staan.
“Starved?” vroeg hij halfluid.
De agent knikte ernstig en onverschillig. – Doodgehongerd! Door de omstanders, die tot nu toe zwijgend iedere beweging van Auban waren gevolgd, ging een kreet van ontzetting. Van mond tot mond vloog dat woord, en ieder sprak het na op een andere toon van vrees en afgrijzen, als had ieder zijn eigen doodvonnis vernomen. De kinderen klampten zich dichter aan de vrouwen, dezen dichter tegen de mannen aan. – Een jonge vent deed een luide, bespottende uitroep; men duwde hem weg. Daardoor kwam er beweging in den troep. Men drong door elkander: ieder wilde nog een blik werpen op het gezicht van den doode.
De beide politieagenten vervolgden hun loop weder, af en toe onderzoekende blikken werpende dan op den een, dan op den ander.
Auban had zich uit zijn knielende houding opgericht. De hand van den doode was slap neergevallen toen hij haar had losgelaten. Er was geen spoor van leven meer in het ontzielde lichaam.
Toen hij zich wilde omkeeren, voelde hij plotseling de ijzeren vuistgreep van Trupp in zijn arm. Hij keek op en zag in een vertrokken gelaat. Trupp’s oogen waren met ontzetting en sprakelooze verbazing op den doode gevestigd, als riep deze een vreeselijke herinnering in hem wakker.
Kent gij hem?" – vroeg Auban.
Trupp gaf geen antwoord. Hij wendde geen blik van het lijk af.
De doode lag daar en het scheen plotseling niet alleen Trupp maar ook Auban toe, of er in zijn gebroken oogen een laatste stroom van leven terugkeerde, als om voor het laatst in stomme taal hun levensgeschiedenis te vertellen: de geschiedenis van een neerdaling uit de hoogte naar de laagte….

Trupp trok zijn vriend mede, opgeschrikt uit zijn gedachtengang. De omstanders keken hen in doffe verwachting na, daar zij nog altijd in Auban een dokter meenden te zien. Alleen de beide agenten gingen onbezorgd op en neer: zoo dadelijk zou een van hun beambten met een wagen komen en morgen lag de doode op de marmeren plaat van een ontleedtafel….
Op straat vertelde Trupp haastig, met door afgrijzen onderdrukte stem:
“Ik heb hem gezien –eens– het is vier weken geleden – precies zooals hij daareven lag: zonder schoenen, zonder hemd, maar met een hooge hoed en zwarte handschoenen. Zijn voorkomen was niet lachwekkend – in het minst niet, integendeel: het was ontzettend. Hij zag er uit als de dood in persoon – mager als een geraamte – als een schaduw! – zoo sloop hij langs de muur, recht voor zich uitziende, op geen mensch acht gevende en door niemand opgemerkt. – Iets zeide mij, dat ik het moest laten – maar ik zag de honger uit zijn oogen kijken en daarom ging ik naar hem toe en vroeg hem iets. Hij verstond mij niet. Ik denk, dat hij mij heelemaal niet hoorde. Toen ik hem echter een shilling reikte, wierp hij een blik op het geld, daarna op mij als wilde hij mij direct worgen, en wierp wat ik hem geveven had – mijn laatste shilling – den eersten straatjongen de beste toe. – Ik was natuurlijk zoo overbluft dat ik hem liet gaan….”
Auban schudde het hoofd.
“Is het werkelijk wel dezelfde?”
“Kan men dat gezicht vergeten, als men het eens gezien heeft? –”
Auban zweeg. De ontmoeting was vreemd maar niet onmogelijk. Trupp kon zich vergissen. Maar Auban geloofde zelf niet, dat hij zich vergiste.
Ook hij was aangedaan. Dat gezicht – neen, men vergat het niet, wanneer men het eens gezien had. Treuriger echter nog dan de bloedlooze wangen en de aanklagende oogen was hem de magerheid van deze krachtelooze, geheel uitgepuite ledematen geweest. De honger moest een lang, geduldig werk gehad hebben voor de dood de flikkerende vlammen van dit leven had kunnen uitblazen!….
Weken geleden nog sterk genoeg om met trotschheid elken proef te doorstaan, was hij heden overwonnen: in een hoek, de smerigste, verborgenste hoek, was hij weggescholen – daar, door niemand van deze millioenen gezien, was hij neergezonken; daar, door niemand gehoord, had hij de laatste adem uitgeblazen –: moede, verdwaald, dof, ziek en wanhopig was hij – doodgehongerd!
“Doodgehongerd!…. Doodgehongerd!….”
Trupp herhaalde het voortdurend bij zichzelf.
Eindelijk overluid tot Auban:
“Dat nog te zien, dat hadden we niet verwacht! – Zie, hoe alles mij gelijk geeft! Maar de wraak, die wij zullen nemen, die zal alles uitwisschen!” –
“Alleen de menschelijke dwaasheid niet” dacht Auban. Maar hij zeide het natuurlijk nu niet.
“Er kan geen schuld zijn: wat kan de blinde het helpen, dat hij blind is? – Alleen dwaasheid, dwaasheid overal – ja, en die zal zich vreeselijk wreken!..”

Plotseling stonden zij aan den ingang van den grooten, breeden levensstroom van Whitechapel Road!
Zij hadden tot nu toe geloopen zonder te weten waarheen. Door hetgeen zij gezien hadden, was al het andere vergeten. Nu werden zij opgeschrikt door het licht, dat hen plotseling tegenstraalde. Zij keken om zich heen. Alles was zooals twee uur geleden, Weer die gasvlammen! Weer dat rumoer, dat stroomende, geruischvolle, altijd en altijd weer het overwinnende leven na de verschrikkingen des doods!
“Naar de club!” zeide Auban. Het was het eerste woord dat hij sprak. Hij was vermoeid, hongerig, maar inwendig en uitwendig kalm, als ware hij versteend. Trupp voelde niets van dorst en vermoeidheid. Terwijl hij met de zekerheid der gewoonte den weg bekortte en Commercial Road kruiste, staarde hij voor zich heen, schijnbaar droomerig, maar gloeiend van toorn, gemarteld door een doffe smart.
Zij hadden nu nog maar enkele minuten te loopen. Zij stonden voor een straat, die door geen enkele lantaarn verlicht werd. Het was Berner Street E.C. De huizen waren bijna niet van elkaar te onderscheiden: nauwelijks kon men in de duisternis deuren en vensters gewaar worden. Alleen iemand die hier dikwijls gewoon was te komen, kon een bepaald huis vinden. Auban moest met zijn stok tasten om voort te komen.

Hier was de club der joodsche revolutionairen van East-End. Trupp bleef voor de deur stilstaan en liet de ijzeren klopper vallen. Er werd dadelijk open gedaan. Uit een kamer kwamen hoofden te voorschijn, vriendelijke handen werden Trupp toegestoken, toen men hem herkende. Auban zag met welke vreugde hij de toegestoken handen greep en hartelijk schudde. Hij was zelf in geen jaar hier geweest, en twijfelde eraan of hij wel bekende gezichten zou ontmoeten. Maar hij had zich nauwelijks onder de levendige groepjes gemengd, die de kleine lage kamertjes van het benedenhuis vulden, deels zittenden aan banken en tafels, toen hij een hand op zijn schouder voelde en omkeerende in het gelaat zag van een ouden kameraad, dien hij sedert jaren, sedert zijn Parijsche storm en drangperiode niet meer gezien had.
“Auban!”
“Baptiste!” De herinneringen doken op als een school visschen, die plotseling uit hun rust worden opgejaagd.
De “International Working Men’s Club” was met de “Morgenröthe” de derde sectie van het oude communistische “Arbeiter-Bildung-Verein”, de eenige club van revolutionaire socialisten van East-End. Uitgeweken Russen en Polen vormden het grootste aantal leden, wier getal ongeveer tweehonderd bedroeg. Hun veld van propaganda was geheel White-chapel, dat grootendeels door hun landgenooten bewoond wordt.
Auban liet zich door zijn vriend voorvertalen uit het blad, dat de groep met inspanning van krachten en groote geldelijke offers wekelijks uitgaf, van geen enkele zijde ondersteund‚ door de rijke geloofsgenooten van West-End (wien het door omkooping zelfs eens gelukt was, het blad voor een korten poos geheel te onderdrukken) bitter gehaat en gevloekt. Het heette “The Worker’s friend”, en was met Hebreeuwsche letterteekens gedrukt in dat eigenaardige mengsel van Poolsch-Duitsch en Engelsch dialect, dat door de uitgeweken Polen voornamelijk gesproken en slechts moeielijk voor anderen verstaanbaar is.
Trupp stond te midden van een groepje mannen, die hem levendig toespraken. Men verzocht hem een redevoering te houden. Men kon zien dat hij er geen trek in had. Maar hij gaf toe en volgde hen naar de bovenzaal, nadat hij haastig een glas bier had leeggedronken.
Auban bleef zitten en liet zich wat eten geven. Zijn Parijsche kennis bestormde hem met vragen. Zij hoorden veel nieuws van elkaar: een hunner vrienden was hierheen, een ander daarheen geslingerd door de machtige golven der beweging. Alles was verschoven, veranderd, had een ander voorkomen gekregen in den loop van enkele jaren.
Auban werd nog ernstiger dan hij geweest was. Hij voelde weer het gonzen van het steeds verder grijpende rad, het dreunen van den vermorselenden voetstap, die ook over hem heengegaan was…. Boven zijn hoofd zweefde geen zwaard meer. Hij vreesde niets meer, sedert hij alleen nog voor zichzelf streed. Maar nog altijd vloeiden uit de litteekens van zijn ijzeren hart druppels van smart.
Zij spraken van dezen en genen. Die was als spion ontmaskerd. Was het mogelijk? Niemand van hen had dat ooit gedacht. “Het was een schurk.”
“Hij was misschien aleen ongelukkig,” meende Auban. Maar dat wilde de ander niet aannemen.
Zoo spraken zij een uur lang met elkaar.
Toen gingen zij de nauwe trap op naar de zaal, die tot achteraan met menschen gevuld was. Zij was tamelijk groot en bevatte niet meer dan 150 personen. Eenvoudige banken zonder leuningen stonden in de breedte en langs de muren. Overal bittere armoede, maar overal ook het streven deze armoede te overwinnen. Aan den wand hingen eenige portretten: Marx, Proudhon, Lassalle, het gouden kalf van het kapitalisme omverwerpende; een plaat in zwarte lijst: “Mr. Grudy” – de gierige, inhalige, nijdige Bourgeoisie, die met schatten van allerlei aard beladen den hongerlijders de bede om een stuiver afslaat….
Vooraan sloot een klein tooneel de ruimte af. Hier stond Trupp aan een tafel. Hij sprak Duitsch. Auban drong wat meer naar voren om hem te kunnen zien. Hij verstond slechts enkele woorden; hij kon nauwelijks begrijpen waarover gesproken werd. Vertelde hij de wederwaardigheden van dezen avond? Auban voelde de vreeselijke hartstocht, die in de vurige golven van woede over de vergadering zich uitstortte. Ademloos hing men aan de lippen van den spreker, om geen enkel zijner woorden te verliezen. Het ging als een electrischen stroom door deze jonge lieden, nauwelijks den jongenskiel ontgroeid, deze vrouwen, vermoeid en gebroken door den last van haren eindeloozen arbeid, deze mannen, die – aan den vaderlandschen grond onttrokken – zich hier, dubbel en driedubbel ontnuchterd, verzameld hadden. Zelden had Auban op alle gezichten zulk een zelfverloochening, zulk een brandende belangstelling, zulk een gloeiend enthousiasme gezien als hier. – Hij kende hen. Vraagstukken die de kinderen van het Westen hoogstens stof tot rustige, onverschillige gedachtenwisseling gegeven zouden hebben, werden hier behandeld alsof er leven en dood van afhing; in tegenstelling met het eigen, kommervolle, gedrukte, benauwde leven, het ideaal van het paradijs! Geen ander! Hoogste volmaaktheid op het punt van communisme: vrede, broederschap, gelijkheid voor allen! Christenen, idealisten, droomers, dwazen, dat waren deze joodsche revolutionairen van East-End – stiefkinderen van het verstand, banierdragers der geestverrukking.
Trupp eindigde. Men maakte zich gereed om discussie te voeren.
“Weest egoïsten!” had Auban hun wel willen toeroepen. “Weest egoïsten! Het egoïsme is het eenige wapen tegenover het egoïsme uwer uitzuigende geloofsgenooten, er is geen ander. Maak er gebruik van: koelbloedig, met stalen wil, met overleg en kalmte, en gij zult overwinnaars zijn!”
Maar hij sprak zijn gedachten niet uit. De tijd, dat hij zelf –bezield en bezielend– tegenover de wilde branding der opgewonden menigte gestaan had, was gevolgd door jaren van studie. Op zijn leerplan had maar één woord gestaan: de menschen. – Sedert hij hen kende, wist hij, dat de uitwerking van het gesproken woord des te grooter is, hoe algemeener, hoe idealer het was, hoe meer het den aandrang des harten tegemoetkomt. Het zijn de mooie woorden, die overal door de menigte worden toegejuicht; het klare, nuchtere, verstandige woord, ontdaan van vleugels, sprekende tot het eigenbelang, ontkennend alle moraalgeboden der plicht, blijft onbegrepen en zonder uitwerking.
Had hij dat nog niet pas den vorigen Zondag ondervonden?
Daarom zou hij, wanneer hij thans nog wilde spreken, ook nu in plaats van juichende bijvalsbetuigingen slechts misverstand inoogsten.
De discussie was in vollen gang. Bijna ieder dergenen, die voor de tafel van den spreker traden, sprak met het brandende verlangen om te overtuigen, te overreden: geen enkel woord ging verloren.
Trupp begaf zich naar de achterzijde der zaal. Daar werd hij weer van alle kanten omringd. Men wilde een verduidelijking hebben over enkele punten zijner rede. Hij antwoordde ieder.

Auban was gaan zitten. Zijn kennis had hem alleen gelaten. Hij verstond geen woord. Hij zag de opgewonden gezichten, die zich om hem heen bewogen door een nevel van tabaksrook.
“Heden flammende bezieling, morgen ontnuchtering en ontmoediging…. Heden Haymarket (Chicago), morgen galgen…. Heden revolutie, morgen een nieuwe dwaling en haar vroegere heerschappij!” dacht hij.
Trupp riep hem toe, of hij mee naar de “Morgen-röthe” ging. Daar was ook vergadering en hij wilde daar ook spreken. Maar Auban liet hem alleen gaan.
De arbeiders-marseillaise werd gezongen. Men begon uiteen te gaan. Er ontstond een algemeen gedrang.
Een flink gebouwde, stevige Duitsch kameraad met blonden baard en blond haar, het glas in de hand, zong met opgeheven hoofde en heldere, duidelijke stem, de toon aangevende, het eerste vers van het lied de anderen voor:

"Wohlan, wer Recht und Freiheit achtet,

Zu unserer Fahne steht zu Hauf!
Ob uns die Lüge noch umnachtet,
Bald steigt der Morgen hell herauf!
Ein schwerer Kampt ist ‘s, den wir wagen,
Zahllos ist unserer Feinde Schaar –
Doch ob die Flammen die Gefahr
Müg’ über uns zusammenschlagen.

Tod ieder Tyrannei!

Die Arbeit werde frei!
Marsch, marsch,
Marsch, marsch!
Und wär ’s zum Tod!
Denn unsere Fahn is roth!"

Allen zongen het refrein mede.
Auban neuriede de Fransche woorden der Marseillaise…. Hoe dikwijls had hij ze reeds gehoord, hoe veel malen ze reeds meegezongen? In hoop, met verontwaardiging, overtuigd van de overwinning? – Door wien waren ze niet reeds gezongen!
Toevallig zag Auban, hoe de oogen van een jongen man, blijkbaar een Pool of Rus, wantrouwend op zijn vreemde gestalte rustten. Nu moest hij toch even glimlachen.
Zou hij hem zeggen, wie hij was? – Men kende hem niet meer. Maar nog zou het eenvoudige noemen van zijn naam genoeg geweest zijn om allen twijfel en elk wantrouwen dadelijk weg te nemen.
Maar hij liet het na. Hij keek op zijn horloge: hij kon niet lang meer blijven, als hij de laatste trein van den Underground Railway niet missen wilde.
Hij ging heen. Op straat was het pikdonker. Met moeite vond hij op den tast het kruispunt der groote straten. Maar voor hij nog de eerste gasvlammen had bereikt, dook plotseling uit het duister een reusachtig gebouw op: in vier rijen boven elkander, twaalf, veertien, twintig schel verlichte vensters. Dat was een van die groote fabrieken, waarvan iedere parish van East-End er veertig tot vijftig heeft. Was het een zijdeweverij? Auban wist het niet.
Dit gebouw, leelijk, ruw, belachelijk van vorm, een vierhoekig monstrum met honderd roode, gloeiende oogen, met bewegelijke schaduwen van menschelijke gedaanten en de reusachtige machineraderen achter hen, was het niet het schrille zinnebeeld des tijds, de karakteristieke belichaming van haar ware wezen: industrie?
Het keerpunt van den avond was bereikt, toen Auban weer aan het kruispunt der beide reuzenstraten stond. Reeds begon de zich hier en daar verspreidende afmatting zich te vermengen met de stilte van den Zondag. Spoedig moesten de koffiehuizen ook sluiten.
Maar nog altijd was het gewoel bijna ondoordringbaar. In koortsachtige haast werd door de meesten de laatste druppels van den schralen drank van dezen Zaterdagschen roes verzwolgen.
Aldgate was geen vijf minuten meer ver. Nog had Auban een half uur tijd voor het vertrek van den laatsten trein naar Kings Cross. En door een innerlijken drang voortgestuwd, waaraan hij tevergeefs trachtte te ontkomen, liep hij nog eens een der Noordelijke zijstraten in, een nacht vol raadselachtige schaduwen.

Er brandden maar weinig lantaarns, enkele menschen sloopen voorbij. Dan kwamen dwarsstraten. Hij wendde zich Westwaarts.
Hij ging een groepie jongelieden voorbij. Zij waren op halfluiden toon, om door den politieagent niet opgemerkt te worden, aan het disputeeren, en letten niet op Auban. Deze liep dicht langs de huizen.
Uit een getralied venster kwam een stroom licht. Hij bleef staan en gluurde door de smerige ruiten. Het was de keuken, de common kitchen van een Lodging-house, die hij zag, de gemeenschappelijke ruimte, waar alle bezoekers zich ophouden, voor zij de voor één nacht gehuurde slaapplaats opzoeken.
De kamer was stampvol. Er waren wel meer dan zeventig personen: zij lagen, zaten en stonden in kleine en groote groepen in het rond; eenigen zaten in een hoek op de hurken. Een groot aantal verdrong zich om den schoorsteen. Daar maakten zij hun eten klaar: hun thee, hun stuk visch, hun vleeschafval. Zoodra een pan van het vuur genomen werd, nam een ander die plaats in. De warmte van de karige gloed scheen gering te zijn, want velen hadden het koud in hun lompen en drongen zich tegen elkander aan.
Er stond maar één tafel in het midden van het vertrek. Met het hoofd voorover gebogen, sluipen daar reeds de meesten in bonte wanorde: mannen, vrouwen, kinderen, alles dooreen. Enkelen zaten aan tafel te eten, of op de smalle houten banken langs de wand. De tafel was bedekt met gebruikt keukengereedschap van blik en tin, met kopjes, schotels en borden, die door de uitgeputte schepsels weggeschoven waren, vóór de slaap hen overmande. De grond was bezaaid met afval van allerlei aard: kinderen, die den schoot hunner slapende moeders ontloopen waren, kropen er overheen als blinde hondjes.
Het matte schijnsel van het verkoolde vuur verlichtte schaars de ruimte. Twee walmende lampen aan de wand, waren op het punt van uit te gaan.
Niets van hetgeen hij heden, niets van al hetgeen hij ooit in East-End zag, had een dieper indruk op Auban gemaakt, dan het zwijgende, donkere, huiveringwekkende beeld, dat dit vertrek deed aanschouwen.
Was het ’t late uur, dat zijn uitwerking deed gevoelen? Was het de verhitting van zijn door urenlange inspanning vermoeide hersens, die dit beeld te voorschijn riep? Of kwam hem juist nu, nu hij alleen was, zoo tastbaar voor oogen, wat hij reeds zoo dikwijls gezien had: het nachtelijk beeld van het leven der verstootenen in den afgrond?
Hij hield den adem in‚ terwijl hij met zijn blikken elken hoek bespiedde.
Geen verbeeldingskracht had een ongezelliger ruimte en daarin een grilliger groepeering kunnen bedenken, dan hij hier voor oogen had: hier die grijze oude, aan wiens hand de stok ontvallen was, terwijl hij voorovergebogen ingesluimerd was; daar dat jonge meisje, dat voor zich uit staarde, terwijl heur minnaar haar met scheldwoorden overlaadde; hier een geheel gezin een groepje vormende; de vader klaarblijkelijk een arbeider zonder werk en de moeder, wanhopig over haar toestand, bezig met de kinderen tot rust te brengen, die vechten om een potscherf; daar die slapende rijen – zij lagen als lijken….
En over allen die dompige wolk van eeuwigdurend vuil en honger. Geen vreugde, geen prikkel, geen hoop meer…. dag aan dag en nacht aan nacht zoo….
Auban maakte zich met moeite los van deze schilderij zonder kleur, zonder teekening, zonder stemming.
Hij kende dat soort slaaphuizen, waar men een onderkomen vindt voor enkele nachten. Ten overvloede stond het ook met witte letters op de roodgeschilderde muur: Per nacht voor 3 d. 4 d. en voor 6 d.
Voor 6 d. – dat waren de “chambers”, waar ieder een eigen bed heeft, waarvan het beddegoed om de twee weken ten minste eens verschoond wordt, nadat het twintig verschillende lichamen gehuisvest heeft. – Voor 4 d. slaapt reeds alles in rijen, dicht op elkander, zooveel als er maar geborgen kunnen worden. – Voor 3 d. eindelijk – dat is de groote kamer met kale banken, waarop men gaat liggen, of de keuken waar men blijft liggen op de plek waar men ingeslapen is: voor 3 d. tegen niets anders beschut dan tegen de ijzige koude der nachtlucht en de moordende nattigheid van de straatsteenen….
Een man tuimelde de deur uit. Men had hem afgewezen, omdat hij niet betalen kon. Auban wilde hem aanspreken om hem te helpen, maar hij was stomdronken. Hij zwaaide weg, vooruit en achteruit, sloeg met de handen om zich heen, en zocht zich een weg langs de muren – in het duister dat hem aan het oog onttrok.
Ook Auban ging verder. Hij was vergeten waar hij zich bevond en op welk uur.
Plotseling bezon hij zich. Hij moest de straat, die hij ingekomen was, weer teruggaan om zich te oriënteeren, dat hij den juisten weg nam. Daar lag de straat, waar hij ingekomen was – dus rechtuit, weer Westwaarts….
Elke honderd pas nog maar een dof schijnsel van licht. De straten al nauwer en nauwer. Het plaveisel al slechter, hoe langer hoe grooter modderplassen en vuilnishoopen.
Maar Auban wilde niet meer terug.
De deur van een huis stond open. Weer een Lodginghouse, maar een van de niet-ingeschrevenen. Een der beruchte rookeries, zooals het volk ze noemt. Het was overvol. De geheele nauwe, steile trap, zoover als Auban zien kon, was bezaaid met ineengedrongen, donkere menschengestalten. Over- en naast-elkander als lijken, die hier op een hoop geworpen waren, zoo lagen zij daar. Tot op de straat, op de drempel, hadden zij zich neergevleid. Niets was meer te onderscheiden: het vleesch, dat onder lompen en flarden te voorschijn kwam, was even smerig als dezen zelf, gedrenkt door nattigheid, smerigheid en ziekte….
Auban huiverde. Hij spoedde zich voort. Een dwarsstraat. Dan een hooge muur. Een menschenkazerne van zeven verdiepingen, als een reus plotseling uit het duister te voorschijn komend. Hij liet het terzijde liggen. Al maar rechtuit – in Westelijke richting.
In de volgende straat weer enkele menschen. Maar bijna onkenbaar: op de muur geteekende schaduwen, of als versteend voor de huisdeuren staande. Geen geluid, geen gesprek, geen gelach, geen gezang…. stilte des doods.
Auban raakte nu in de war met de richting van den weg. Weer kwam hij in totaal verlaten straten.
Hij kende toch deze buurt. Was hij hier niet reeds bij dag geweest? Alles scheen hem toe veranderd te zijn. Deze muur links – die had hij nog nooit gezien. Was hij verkeerd geloopen? – Onmogelijk! Hij bleef staan en spande zijn vermoeide hersenen tot berstens toe in. Hij overlegde – zoo moest en niet anders kon het zijn; ging hij linksaf, Zuidwaarts, dan moest hij in drie minuten Whitechapel High Street, ging hij rechtuit, Westwaarts, in denzelfden tijd Commercial Street bereiken….
Dus voorwaarts – rechtuit!….
Nu voelde hij eerst, hoe moede hij was. Zijn mank been deed pijn. Het liefste was hij op den grond gaan liggen om te slapen.
Maar hij riep zijn wil wakker om verder te kunnen gaan.
Er kwam een denkbeeld bij hem op: als hij nu eens aangevallen werd, wie zou zijn hulproepen hooren? – Niemand. Hij had geen ander wapen bij zich dan zijn stok, die hem zwaar in de hand begon te worden. – Ontmoette hem iemand en begreep dat hij een vreemdeling was, dan was het bijna onmogelijk, dat hij de gelegenheid om hem te berooven, zou laten voorbijgaan…. Een heel ander gevoel maakte zich van hem meester. Het was geen angst. Het was veel meer een huivering van afkeer, hier in dezen nacht, in deze smeerboel, in deze eenzaamheid aangevallen te worden door een wild dier in menschengedaante en hier een strijd op leven en dood te moeten strijden.
Hij zag in, hoe onvoorzichtig het van hem geweest was, zich in dit bijna onvermijdelijke gevaar begeven te hebben. Hij herinnerde zich nu ook, dat hij dezelfde straat ingegaan was aan wier ingang hem eenigen tijd geleden een politieagent gezegd had, dat het niet geraden was er door te gaan, zooals hij dat waarschijnlijk tegen ieder zeide, die goed in de kleeren was.
Auban versnelde zijn pas zooveel hij maar kon, maar de muur scheen geen einde te hebben. De duisternis was ondoorzichtig. Op geen tien pas afstand had hij een huis van een mensch kunnen onderscheiden.
Hij omklemde zijn stok met vasten greep, zonder er op te leunen. Hij meende elk oogenblik een aanvaller uit de duisternis te voorschijn te zien komen, hem achter zijn rug of op zijde te voelen…. Maar hij was vast besloten zijn leven in dat geval duur te verkoopen.
Hij liep voort met zijn stok voor zich uit slaande. Het zweet liep bij zijn voorhoofd neer. Zijn afschuw werd grooter….
Waar bevond hij zich? Dat was Whitechapel niet meer. Dat was een nacht zonder begin en zonder einde; de onpeilbare diepte van een afgrond….
Plotseling sloeg hij met zijn stok tegen een muur. En nu kon hij ook weer aan zijn rechterhand huizen en vensters onderscheiden. Een korte straat, zwak verlicht door een enkele lantaarn en zoo nauw, dat er geen rijtuig passeeren kon, werd zichtbaar. Zij liep uit in een breedere.
Auban bevond zich in de volgende minuut in de geheele breedte van Commercial Street. Na vijf minuten stond hij buiten adem onder de roode glazen lichtkogel, die de ingang tot de loketten en de trappen leidende naar de tunnels verlicht.
Hij had het einddoel zijner wandeling bereikt: Ald-gate station.
Hij had nog precies tien minuten tijd voor het vertrek van den trein.
De geheele weg van de club tot hier had niet langer dan een half uur geduurd. Auban verbeelde zich, dat er uren vervlogen waren, nadat het gezang der Marseillaise in zijn ooren had geklonken….

Terwijl hij stond te leunen, om een beetje op verhaal te komen, terwijl vóór hem de straatventers hunne tonnen en planken met de overblijfselen hunner waren opruimden en om hem heen de menschen holden en elkander op zij drongen, richtte hij nog eens den blik naar het Oosten….
En op eens, vond hij, wat hij had getracht onder woorden te brengen: Whitechapel is de kolossale muil van het reuzenlichaam East-End, dat daar geopend voor hem lag! Wat in de nabijheid van zijn vergiftige adem komt, wankelt, verliest zijn steunpunt, wordt fijngemalen door de verschrikkelijke tanden en verzwolgen, terwijl alle geluiden der ellende, van het rochelen van angst tot het zuchten van honger, wegsterven in de stinkende duisternis zijner diepte. En alle landen der wereld werpen hun afval in deze vraatzuchtige muil, opdat dit verschrikkelijke, krachtelooze, niet te verzadigen lichaam zich zal kunnen bevredigen, welks honger onmetelijk is en voortdurend grooter schijnt te worden….
En terwijl Auban terugweek voor de uitwaseming, had hij plotseling in de laatste oogenblikken die nog overbleven een groot vizioen van de toekomst: wijd opende deze reuzenmuil zijn van gif druipende kaken en spuwde in angstwekkende woede een enorme modderstroom van afval, drek en vuilnis over Londen uit – – …. En alles werd begraven – evenals een berg die aan ’t instorten geraakt – door die walgelijke golf: alle grootheid, alle schoonhkeid, alle rijkdom…. Londen was niets meer dan een eindelooze plas van vuil en modder, waarvan de afschuwelijke stank den hemel verpestte en alles wat leefde langzaam verstikte….

7. Het Treurspel van Chicago.

In dreigende wolken van rook en bloed schenen de dagen gehuld, waarmede de tweede week van November begon.
Terwijl in Londen het geroep om “arbeid of brood” al vreeselijker en vreeselijker in de ooren klonk der gepriviligeerde roovers en hunne beschermers, waren de oogen der geheele wereld op Chicago gericht, op de opgeheven hand van het geweld. Zou zij neervallen? Of “genade schenkende” neerdalen?
De gebeurtenissen van den dag volgden elkander met verbazingwekkende snelheid op.
Auban had de eerste dagen der week op zijn bureau doorgebracht en hard gewerkt, want hij wilde zoo mogelijk de beide laatsten voor zich vrij hebben.
Toen hij Woensdag na de lunch zijn koffiehuis opzocht, zag hij Fleetstreet en Strand bezaaid met bontkleurige vlaggen en wimpels, die een schrille tegenstelling vormden met het troostlooze grijs van het uitspansel, het vaalzwart van de modder op straat en de opeengepakte menschenmassa, die de trottoirs aan weerszijden dicht bezet hielden. Lord Mayor’s Show! De nieuwgekozen burgemeester der stad hield volgens oud gebruik een statige optocht en het volk vergat voor enkele uren zijn honger bij het zien van die bonte, kinderlijke praalvertooning.
Treurige tijden! dacht Auban. De stad betaalt 10.000 Pond ’s jaars aan dien onnutten zwetser voor zijn waardeloos ambt en terwijl hij in Guildhall een geraffineerde zwelgpartij houdt, worden deze duizenden gekweld door den honger naar een stuk brood!
Hij wilde niets van de optocht zien. Hij zocht een weg door stille zijstraten. Een fijne regen viel onophoudelijk neer. Met de vochtigheid drong tevens koude en slechte luim hem door de kleeren.
Hij kocht een ochtendblad en vloog het haastig door. Trafalgar Square in iedere kolom! Vergaderingen van werkeloozen dag aan dag – heden geoorloofd, morgen verboden…. arrestatiën van sprekers…. – verontrustende berichten uit Duitschland: de ziekte van den troonopvolger moet ongeneeselijk zijn…., zachte, angstige vermoedens over haren aard…. kanker…. de ommekeer in het lot van een land ten goede of ten kwade afhankelijk van het leven of sterven van één man!…. – Frankrijk – niets…. – Chicago!! Korte berichten over het verzoek om gratie van vier der veroordeelden aan den gouverneur van Illenois, in wiens handen, na de verwerping van het hooger beroep, nu de laatste beslissing ligt…. over het vinden van bommen in een der cellen…. Natuurlijk! De stemming in uitgebreide kringen is te gunstig voor de veroordeelden. Daar worden plotseling bommen “gevonden”, – gevonden in een dag en nacht bewaakte gevangeniscel! – en de stemming slaat weer om! – Deze vondst kwam ook al te gelegen op een oogenblik, dat de verzoekschriften om gratie honderdduizenden handteekeningen bevatten, die, zooals de dagbladen nauwkeurig in beeld brachten‚ aan elkander gelegd een lengte van elf mijlen zouden hebben, dan dat het bewuste, overlegde doel van dit bericht niet onmiskenbaar ware geweest.
Auban frommelde de courant in elkaar en wierp haar weg. Nu had hij geen hoop meer. Met ontzettende duidelijkheid had hij de volgende dagen voor oogen en hij rilde alsof hij de koorts had.

De elfde November viel op een Vrijdag: Auban zat voor de met papieren, dagbladen en boeken beladen tafel in zijn kamer. Het was bij vijven ’s middags en het daglicht verdween tusschen de droevige rijen straten.
Auban had den dag doorgebracht met eens uit de overvioed van materieel, hetwelk zijn Amerikaansche vriend geheel ter zijner beschikking had gesteld, het drama, waarvan heden de gordijn de laatste acte had bedekt, in al zijn kleine bijzonderheden van het begin tot het einde voor zijn oog te laten voorbijtrekken.
Wat hij in al zijn deelen – meelevend – had zien ontstaan en aangroeien, stond nu voor hem als één geheel.
Maar zijn vingers woelden nog voortdurend in de stapels couranten en doorbladerden de brochures in zenuwachtigen haast, als zocht hij nog naar het een of ander punt, waarop het licht nog niet helder genoeg gevallen was.
De onmogelijkheid van zijnen arbeid van dezen dag, om in volle duidelijkheid het geheel zoowel als alle bijzonderheden te overzien, kwelde hem en bracht hem schier tot wanhoop. De tegenstrijdigheden waren te talrijk. Nooit zou op het drama het volle licht schijnen, waarover heden de laatste sluier gevallen was.
Toch stonden de feiten helder voor zijn geest.
Hij verwijlt in gedachten in Chicago, de tweede stad, naar de grootte, der Vereenigde Staten: voor vijftig jaar nog een klein grensstadje, voor twintig een ruïne, door brand in den nacht uitgebroken, maar spoedig weer herrezen, thans de prachtige stad aan het groote meer, de groote korenschuur der wereld, het middelpunt van een onmetelijk verkeer, in het bezit van krachten, die het ouderwetsche leven in het Oosten niet meer kent…. In deze stad van snellen groei met haar nu bijna één millioen inwoners, waarvan het derde deel Duitschers zijn, de gevolgen der van staatswege bevoorrechte exploitatie van menschelijke kracht in volle klaarheid: het opeenhoopen van welstand in de handen van enkelen tot duizelingwekkende hoogte en in getrouwe wisselwerking daarmede voortdurend grootere massa’s, voor wien het bijna onmogelijk is hun leven te rekken…. En in deze gistende stad, als een nieuwe en vreeselijker brand, de fakkels der sociale leer geworpen: opgestookt door duizenden handen, grijpt het vuur met een snelheid om zich heen, die het doet schijnen alsof de dagen der revolutie gekomen zijn….
De machthebbers zenden hun politie-agenten; en het volk zendt zijn leiders, achter wien het zich opstelt. Gene knuppelen en schieten werkstakende arbeiders neer; en deze roepen met luider stemme: “To arms! To arms!” – en kiezen de leus: “Proletariërs, wapent U!” als eenige redding.
Geweld tegenover geweld! Dwaasheid tegenover dwaasheid!
De beweging ten gunste van den achturigen arbeidsdag in de Vereenigde Staten, de “achtuur-beweging”, waarvan het begin ongeveer twintig jaar geleden te zoeken is en als wier einde door een millioen arbeiders, “de Knights of Labor” met 400.000 arbeiders en de “Federated Trades Unions”" met een gelijk aantal aan het hoofd, den eersten Mei van het jaar 1886 verwacht wordt, is het doel, waarvoor van beide zijden met even groote hartstochtelijkheid gestreden wordt…. Wat de eischen van vroeger jaren reeds als “recht” hier en daar op papier hadden veroverd bleef onverkregen recht.
De in 1883 opgerichte “Internationale Arbeiders-Association” van Duitsche revolutionairen in Chicago, die zich Anarchisten noemden, maar de communistische leer van het gemeenschappelijk bezit verdedigen, kiest, hoewel zij in algemeen stemrecht slechts een middel zien om de arbeiders door voorspiegeling van verkrijging van politieke rechten, af te houden van hun economische gelijkheid, – kiest partij voor dit vraagstuk‚ dat weldra het vraagstuk van den dag wordt….
Den eersten Mei gaan in Chicago, het middelpunt der achtuurbeweging, onverwachte gebeurtenissen vooraf: de sluiting eener groote fabriek – het daaruit volgende broodeloos-zijn van 1200 arbeiders – hebben vergaderingen ten gevolge, waar het tot een ernstige botsing komt met de politie-agenten in uniform en die in burgerkleeding, de particuliere detectives der Pinkertonsche patrouilles in speciale dienst der kapitalisten, de beruchte “Pinktertonianen”….
Zoo wordt op den 3den Mei, nadat op den zoolang verwachten eersten Mei alleen in Chicago meer dan 40.000 arbeiders, in de Vereenigde Staten echter 360.000 het werk gestaakt hebben, door hen een aanval op de arbeiders gedaan en een groot aantal ervan gewond. De vergadering van den 4den Mei op de Hooimarkt bijeengeroepen door het “Uitvoerend Comité” der I.A.A. heeft ten doel tegen deze misdaden van het gewettigde geweld te protesteeren.
Denzelfden dag wordt door een der leiders, de redacteur van de groote Duitsche “Arbeiter-Zeitung” een strooibillet geschreven, dat onder den naam “wraak-circulaire” tot een ontzettende beroemdheid zou geraken.
Het is in twee talen geschreven: het Engelsche wendt zich tot de Amerikaansche arbeiders, die het opwekt om zich hunne voorouders waardig te toonen en zich te verheffen “als Herkules in zijn kracht”; het Duitsche luidt:

“Wraak! Wraak!

”Arbeiders, te wapen!
"Arbeiders, heden namiddag vermoordden de bloedhonden, uwe uitzuigers, zes uwer broeders bij de fabriek van Mc. Cormick. Waarom deden zij dat? Omdat dezen den moed hadden, met het lot ontevreden te zijn, hetwelk uwe uitzuigers hun toebedeeld hebben. Zij eischten brood, men antwoordde hen met lood, gedachtig aan het feit, dat men daarmede het volk het beste tot zwijgen kan brengen! Vele, vele jaren hebt gij alle vernederingen zwijgend verdragen, hebt gij u van den vroegen ochtend tot den laten avond moegewerkt, ontberingen geleden van allerlei aard, hebt zelfs uwe kinderen geofferd – alles, om de schatkamers uwer meesters te vullen, alles voor hen! En nu, nu gij voor hen treedt en verzoekt om uw last wat te verlichten, hitsen zij tot dank voor uwe offers, hun bloedhonden, de politie, op u aan om u met kogels te genezen van de ontevredenheid. Slaven, wij vragen en bezweren u bij alles wat u heilig is, wreekt deze afschuwelijke moord, die men heden op uw broeders beging en misschien morgen reeds op u begaan zal. Arbeidersvolk, Herkules, gij zijt aan een kruispunt gekomen. Wat kiest gij? Slavernij en honger, of vrijheid en brood? Kiest gij het laatste, aarzel dan geen oogenblik; dan, volk, te apen! Vernietig de menschelijke beesten, die zich uw heerschers noemen! Dood aan hen zonder genade – dat moet het wachtwoord zijn! Gedenk den helden, wier bloed den weg der vooruitgang, der vrijheid en der menschelijkheid bevochtigd heeft – en streef ernaar hunner waardig te worden!
Uwe broeders."

De vergadering op de Hooimarkt des avonds van den 4den Mei, is zóó kalm, dat de burgemeester der stad, die met de bedoeling gekomen is om de vergadering bij het eerste teeken van wanorde te sluiten, de commissaris van politie bevel geeft, zijn manschappen naar huis te zenden.
De wagen, die den redenaars tot spreekgestoelte dient, staat in een der groote straten, die op de Hooimarkt uitkomen. Eenige duizenden menschen staan er om heen, die rustig eerst naar de woorden van den vervaardiger van het manifest en vervolgens naar de uitvoerige rede van een Engelschen leider over de achtuur-beweging luisteren.
Een derde redenaar spreekt eveneens in het Engelsch.
Er komen wolken aandrijven, die met regen dreigen en het grootste deel der toehoorders verwijdert zich. Daar doet, terwijl de laatste spreker op het punt is te eindigen, de politie ter sterkte van honderd man, een aanval in gesloten gelederen op de nog aanwezigen. Op dit oogenblik valt er, door een onbekende hand geworpen, een bom in de rijen der aanvallers: zij doodt er een van, kwetst zes anderen doodelijk, en verwondt er eenigen licht, ongeveer vijftig. Onder een moorddadig vuur der politie vluchten de vergaderden in de dwarsstraten….
In Chicago heerscht een waanzinnige angst. Niemand van de tegenstanders ziet in het werpen der bom de zelfverdediging van iemand, die door angst tot het uiterste gedreven wordt…. En terwijl in de arbeiderskringen de verkeerde meening zich verbreidt, dat het de berekende daad van een politieagent is geweest, waardoor het aan het bedreigde en sidderende kapitaal mogelijk gemaakt wordt, de achtuur-beweging een doodelijken slag toe te brengen, wordt de openbare meening bewerkt door de in dienst van dat kapitaal staande pers met vreeselijke geruchten van bloedige samenzweringen tegen “recht en orde”, met het opsommen van opruiende passages uit dagbladartikelen en redevoeringen, terwijl zij zelf als het beste middel om de honger der Tramps te stillen, lood en kogels, en voor de werkeloozen het mengen van rattekruid onder hun eten, om ze zoodoende kwijt te raken, had aanbevolen….
De drie sprekers van den avond wórden gevangen genomen. Evenzoo vier andere bekende persoonlijkheden uit de beweging; een achtste, uitgever van het Engeische arbeidersblad de “Alarm”, een Amerikaan, meldt zich later vrijwillig aan…. Van de velen, die gearresteerd en verhoord zijn, worden deze acht vastgehouden en voor de rechtbank gebracht.
Zoo stonden Auban de feiten voor oogen der inleiding: er was een slag gewonnen in den grooten oorlog tusschen Kapitaal en Arbeid en de overwinnaars maakten zich gereed hun gevangenen te veroordeelen.
De strijd werd daardoor voor geruimen tijd opgeschort.
Het tweede bedrijf van het drama begint: het proces.
Voor Auban’s oogen verdwijnt langzaam de sluier van het proces, zooals hij het gevolgd is, in al zijn stadiums, volgens de tallooze courantenberichten, zooals hij het kende uit de toespraken der veroordeelden en zooals hij het heden weer doorgewerkt heeft aan de hand van de uittreksels der akten, die aan de Supreme Court van Illinois waren ter hand gesteld.
Het was inderdaad een moeielijke taak geweest, waar hij den dag van heden aan gewijd had. Dubbel moeielijk voor hem in die vreemde, zooveel van de zijne verschillende taal. Maar hij wilde nog eens en voor het laatst onderzoeken, of de tegenstanders tenminste een schijn van recht aan hunne zijde hadden.
Ook van dit standpunt gezien is de veroordeeling der aangeklaagden niets anders dan moord. Was er werkelijk een samenzwering op touw gezet ten doel hebbende de verdere aanvallen der politie met bommen te beantwoorden, dan stond toch in elk geval de persoonlijke daad op den 4den Mei daarmede in geen verband.
Voor niemand kwam de dwaasheid ervan onverwachter dan voor hen, die onder hare gevolgen zoo vreeselijk zouden moeten lijden….
Eerstens is de samenstelling der Jury geheel willekeurig: al worden er ook duizend burgers der stad verhoord, het zijn alleen zulke, wier bekende vooringenomenheid tegen de beweging van het socialisme, de verdedigers der aangeklaagden noodzaakt hen te weigeren, tot zij zich gedwongen zien, mannen aan te nemen, die zich volgens hun eigen bekentenis ten deele reeds een oordeel gevormd hebben, voor nog de onderzoekingen begonnen. Van het groote arbeiders-district van Chicago, uitmakende 150.000 inwoners tegenover de geheele bevolking van drie millioen zielen, komen er onder die duizend verhoorden maar tien voor; en die tien wonen dan nog in de onmiddellijke nabijheid van het politiebureau. Het O.M. keurt de meesten hunner af; van degenen die aangenomen worden, is men vooruit zeker. Dat is de Jury in wier handen de beschikking over leven en dood gelegd wordt!.. Altijd wordt de met aanmatiging gepaarde domheid bereid gevonden een belachelijke en verachtelijke rol te spelen: vreeselijk wordt zij wanneer het geweld bijgestaan wordt, zooals hier, door onbeschaafdheid – wee dan ieder die in haar handen valt!
De overige voorafgaande werkzaamheden bestaan in het inhechtenisnemen en bewerken van een groot aantal personen uit de arbeidende klasse – geen beestachtigheid is den politiecommissaris te groot, geen arglist te laag, om hen uit te lokken, hun te doen zeggen, wat hij weten wil; dat er een samenzwering bestaan heeft. Hij neemt gevangen wien hij wil; hij verlengt, verkort de opsluiting naar eigen goedvinden; hij behandelt zijn slachtoffers zooals hij wil – niemand verhindert het hem. Geen keizer heerscht ooit onbeperkter dan die opgeblazen onbeduidendheid van een brutalen schoft.
Tegen het einde van Juli zijn ook die voorbereidende werkzaamheden afgeloopen. Het O.M. stelt zijn aanklacht op, die van samenzwering en moord spreekt. Het reuzen-proces, dat half Juni met de samenstelling der Jury begonnen is, treedt daarmede zijn tweede stadium in. Een dag later begint het verhoor der getuigen onder een voorbeeldeloozen toevloed van publiek, die den geheelen duur van het proces niet vermindert.
De staat heeft zeer verschillende getuigen. Sommigen zijn voor het feit gesteld, mee aangeklaagd te worden of tegen de aangeklaagden te getuigen. Zij en hunne gezinnen hebben van de politie ondersteuning gekregen en lange samensprekingen met haar gehad. Zelfs niettegenstaande dat alles, zijn zij niet in staat meer te zeggen, dan dat er bommen vervaardigd en verdeeld zijn, maar zij moesten er bijvoegen, dat de verdeeling niet geschiedde met het doel om ze te gebruiken op de Hooimarkt-meeting.
Een ander hoofd-getuige à charge is een befaamd leugenaar, die in den slechtsten reuk staat bij allen, die hem kennen. Zijn getuigenis legt het meeste gewicht in den schaal. Ook hij heeft geld van de politie ontvangen. Hij heeft alles gezien, wie de bom wierp en wie haar aanstak; hij weet, wie afwezig was en wie aanwezig was; alleen van de gehouden toespraken heeft hij niets gehoord. En hij kent de geheele samenzwering in al zijn bijzonderheden….
Al die getuigen à charge hebben zich onderling tegengesproken – maar men spreidt de bebloede kleederen der gedoode politie-agenten voor de Jury uit; meer dan een der aangeklaagden heeft nooit een dynamietbom gezien – maar de Procureur-generaal leest domme fragmenten voor uit het gewetenlooze boek van een revolutionair van beroep over “revolutionaire krijgskunst”; eenigen der beschuldigden hebben geenerlei omgang met elkaar gehad, kenden elkander nauwelijks, – maar de gezworenen worden met uittreksels overstelpt, die door de opwinding en de hartstocht van het oogenblik geboren worden en die dikwijls van ouden datum zijn….
Want: “de Anarchie staat voor de rechtbank.” Door deze acht mannen als offer te doen vallen, zal een vernietigende slag de geheele beweging treffen, waardoor men haar voor geruimen tijd denkt te verlammen: Bourgeoisie tegen proletariaat, klasse tegen klasse!
De verdedigers der beklaagden doen wat zij kunnen om de slachtoffers aan de klauwen van het geweld te ontrukken. Maar daar zij genoodzaakt zijn zich op den grond van de tegenpartij te begeven om haar te bestrijden op het terrein, dat als uit hoon het “algemeen recht” genoemd wordt, moeten zij noodzakelijkerwijze het onderspit delven. En zij delven het onderspit.
Tegen het einde van Augustus velt de Jury het vonnis, dat zeven mannen aan den dood overlevert, vóór hij naar hen verlangt.
Zoo is eindelijk het afschuwelijke poppenspel van dit proces, dat een vierde deel ’s jaars geduurd heeft, afgeloopen. – Een nieuwe behandeling, dringend gewenscht, wordt niet toegestaan.
Voor den rechter houden de beklaagden hunne toespraken, die beroemd geworden toespraken, waaruit het lijden‚ de klachten, de wenschen, de wanhoop en de hoop, verwachting en trots van het volk in alle tonen van het verontwaardigde gemoed zoo aangrijpend, zoo koen, zoo eenvoudig en toch zoo hartstochtelijk, zoo stormachtig en – zoo onduidelijk spreken….
Nog een vol jaar verstrijkt er, vóór de beul “Staat” zijn mouwen op kan stroopen om met zijn niet te verzadigen handen ook deze offers te wurgen. En bijna scheen het anders uit te zullen vallen. Want terwijl door de arbeiders gewillig alle noodige offers gebracht worden om al het mogelijke mogelijk te maken, begint er in andere kringen een omkeering te komen in de gevoelens en de overtuiging van de onschuld der veroordeelden treedt in de plaats der schuchtere vrees en der kunstmatig gekweekte haat.
De weerhaan der “publieke opinie” begint om te draaien.
Toch bevestigt de Hooge Raad van Illinois, aan wie de zaak voor een nieuw onderzoek is toevertrouwd, het vonnis in September.
En evenzoo de Bondsraad in Washington.
De dag der gerechtelijke moord breekt aan.
In de handen van één man nog ligt thans de macht om de vallende hand des doods tegen te houden: het is de gouverneur van Illinois. Hij heeft het recht van gratie.
Drie der veroordeelden dienen een schrijven in waarin zij de aanklacht even onjuist als bespottelijk noemen, maar betreuren, dat zij opruiende woorden gesproken hebben; de overige vier wijzen in brieven vol trots, moed en verachting de gratie van de hand voor een misdaad, waaraan zij onschuldig zijn. Zij eischen “de vrijheid of den dood.” In deze brieven schrijft de een:

"– De maatschappij kan een aantal aanhangers der vooruitgang, die onpartijdig de arbeiders gediend hebben, ophangen, maar hun bloed zal wonderen doen. Het zal de ondergang der moderne maatschappij en de geboorte van een nieuw tijdperk van beschaving bespoedigen.

De andere:

“De ervaring, die ik in de 15 jaar dat ik in dit land woon, heb opgedaan ten opzichte van kiesrecht en het bekleeden van regeeringsambten, die geheel door verrotting ondermijnd zijn, heeft mij al het geloof aan het bestaan van gelijkheid van rechten voor armen en rijken weggenomen, en de handelwijze der ambtenaren‚ der politie en militie hebben het vaste geloof in mij doen ontstaan, dat deze gang van zaken niet lang kan blijven bestaan.”

En de derde, nadat hij gouverneur van Illinois de keuze gelaten heeft, “een dienaar des volks” of “een werktuig der monopolisten” te zijn:

“Uwe beslissing in deze zaak zal niet alleen mij, maar u zelf en die, welke gij vertegenwoordigt, vonnissen….”

Zoo drukken zij zich zelf de martelaarskroon dieper in het trotsche voorhoofd.
Van alle kanten wordt de gouverneur bestormd. Op honderd en nog een honderd vergaderingen worden honderd en nog eens honderd motiën aangenomen, die tegen de veroordeeling protesteeren. In alle deelen der wereld weerklinken stemmen van sympathie, van toorn, geroep om schorsing, om gratie…. alleen in Chicago zelf sluit de hand van het geweld de mond der bevolking met brutale macht.
Slechts van drie wordt de dood veranderd in levend begraven; vijf moeten sterven.
Daar worden op het laatste oogenblik, als de publieke deelneming de beoogde moord dreigt onmogelijk te maken, in de cel van een der veroordeelden plotseling bommen “gevonden”. De feile pers doet het hare. Zij laat ononderzocht, hoe bommen anders dan door den wil der politie daar kunnen gebracht zijn, waar zij ter gelegener tijd ontdekt werden – zij laat opnieuw angstkreten hooren over de in gevaar gebrachte orde" en fabelachtige geruchten van bloedige plannen om de gevangenis, de geheele stad in de lucht te doen springen‚ treffen hun vrees-aanjagend doel. De stroom van sympathie wijkt terug….
Nog een droevig tooneel: voor den man, in wiens handen de macht is gelegd, liggen weenende vrouwen. Zij omvatten zijn knieën: een arme moeder smeekt om het leven van haar zoon; een vrouw, die den geliefden man slechts door de traliën der gevangenis de hand tot echtverbintenis mocht reiken, eischt rechtvaardigheid; een verlaten echtgenoot wijst op hare sidderende kinderen, daar zij geen woorden uiten kan – maar niets vermag het ziellooze steenen beeld te roeren, in wiens hart de leegte der armzaligheid, in wiens hersenkas de vooroordeelden der gewoonheid heerschen.
Huiverend wendt zich de vrijheid af.
De tweede acte van het treurspel is afgeloopen. De zwarte gordijn van het verleden bedekt eindelijk de doodskwellingen….

Auban stond op en liep met groote passen op en neer, de handen op den rug. Het was donker geworden. Het vuur ging uit.
Hij was in gedachten verzonken. Het ritselen van papier deed hem opschrikken: de courant werd onder de deur geschoven. Hij bukte en raapte het blad haastig op.
Dood of leven – ? –
Een kreet van ontzetting klonk van zijn lippen. Bij het schijnsel van het uitgaande vuur had hij een kort telegram doorgevlogen: “Special Edition – 6¼ uur – Chicago, 10 November – verschrikkelijke zelfmoord – een der veroordeelden – daareven met een bom – in zijn cel – het hoofd verbrijzeld – onderkaak weggeslagen –”
De lucht in de kamer dreigde hem te doen stikken. Naar buiten! – Haastig greep hij hoed en stok en snelde weg.

Toen hij een uur later thuiskwam, vond hij dr. Hurt bij den haard zitten met een pijp in de mond, de courant in de eene, de pook waarmede hij het vuur had opgerakeld in de andere hand. Hij was verrast. Het was voor de eerste maal na den dood zijner vrouw, dat deze hem op een anderen tijd dan op de Zondagmiddagen bezocht.
“Stoor ik u, Auban? – Ik moest een zieke in de buurt bezoeken, en dacht, dat het niet kwaad zou zijn om even mijn voeten te warmen en een verstandig woord met u te spreken, in deze dagen dat de menschen weer doen alsof de wereld verging –”
Auban drukte hem stevig de hand.
“Gij had niet beter kunnen doen, dokter,” zeide hij. Hij sprak ieder woord helder en duidelijk uit, maar zijn stem was geheel klankloos. Dr. Hurt keek hem opmerkzaam aan, terwijl hij de lamp aanstak, water opzette, wiskyglazen voor den dag haalde en tabak klaar legde.
Toen gingen zij tegenover elkander zitten, met de voeten naar het vuur gestrekt.
Geen van beiden wilde blijkbaar het gesprek beginnen.
Eindelijk wees Auban naar de courant die dr. Hurt in de hand hield en vroeg: “Hebt gij het gelezen?”
Hurt knikte ernstig.
Maar toen hij zag, hoe bleek en ontdaan Auban’s gelaat was van ingehouden smart, zeide hij bezorgd: “Wat ziet gij er uit!”
Auban wenkte afwerend met de hand. Dan echter liet hij het hoofd zakken en verborg zijn hoofd in beide handen.
“Ik ben door een nacht van waan gegaan!” – zeide hij langzaam en fluisterend, een regel van een modernen dichter reciteerende….
Dr. Hurt sprong op en terwijl hij voor de eerste maal zijn koele terughoudendheid aflegde, klopte hij Auban op den schouder en zeide: “Auban, beste vriend neem het niet zoo zwaar op! – Het moest zoo gebeuren, na langen of korten tijd –”
“Wat wilt gij?” ging hij ongeduldig voort, “wat verlangt gij van de regeeringen? – Dat zij de handen in den schoot zullen leggen en rustig toezien dat de stroom der beweging hen meevoert? – Neen, gij, die evenals ik weet, dat rechts niets anders is dan geweld en de strijd om het bestaan niets anders dan de zucht naar die macht, neen gij kunt in deze gebeurtenis te Chicago niets anders zien, dan de treurige episode van een gewonen strijd, die uw verstand moet opvatten als een noodzakelijkheid.”
Auban zag den spreker aan. Zijn oogen fonkelden en zijn lippen beefden.
“Maar ik heb een persoonlijke afschuw voor alle lafheid. En deze koelbloedige moord is een lafheid, zooals ik mij die niet grooter en walgelijker kan voorstellen! – Wat een moed – de dwazen achten zich, de vooroordeelen naast zich en de”goddelijke goedkeuring" boven zich te hebben, en te moorden? – Hoe laf, een slag te laten slaan! – Niet man tegen man, maar weggedoken achter de rechters-toga, de bajonetten der soldaten, de vuisten van ruwe huurlingen – domme ezels, die geen andere wil hebben als die hunner meesters! – Hoe laf, ik herhaal het, de [onleesbaar]heid als meerderheid vóór zich te hebben en dan te zeggen, ik ben in mijn “recht”! – Kan het wel erger? –
Daar zijn gast geen antwoord gaf, ging hij voort:
“Voor mij bestaat er maar één werkelijk voorname en nette gezindheid: de passive; en maar één deelname waarvan ik de gevolgen groot noem: die der eigen kracht. Mijn achting voor al degenen, die uit zich zelf iets geworden zijn, met zichzelf staan en vallen, is onbegrensd; maar even onbegrensd is mijn afkeer voor allen, die door de dwaasheid op de schouders geheven zijn om hen heden te verhoogen en morgen in het niet te laten terugzinken.”
“Ja, alles wordt dooreengemengd, werkelijke en gewaande verdienste,” zeide dr. Hurt.
“Waarom zijn er nog heerschers op tronen? – Omdat er nog onderdanen zijn. – Vanwaar deze sociale ellende? – Niet omdat sommigen zich verhoogen, maar omdat anderen zich vernederen. – Wij leven onder de vloek van geheel onnatuurlijke denkbeelden: de christelijke. Wij hebben ten deele de uiterlijke godsdienst afgeschud. Maar van den zegen, die moet volgen als wij het denkbeeld der godsdienst overboord geworpen hadden, van den frisschen wind, die dan onze zielen moest doen zwellen, is nog weinig te bespeuren. – Geloof mij, dokter, er heerscht tusschen een bourgeois en een sociaal-demokraat een innerlijke verwantschap. Maar tusschen hen en mij bestaat er niets. Een afgrond ligt er tusschen ons – tusschen de aanhangers van den staat en die der vrijheid!”
“Gij denkt als de natuur,” zeide de andere nadenkend, en daarom is wel de gezondheid en de waarheid aan uw zijde." –
En terugkomende op het afgebroken gesprek, vroeg hij:
“En werd uw afschuw niet opgewekt toen gij van het bommenwerpen hoordet?”
“Neen. Ik zag daarin slechts een daad van noodzakelijke noodweer. Op haar eigen verantwoording deed de politie een aanval op een vreedzame vergadering. Hare brutaliteit werd ditmaal gestraft, terwijl zij er doorgaans goed afkomt. – Ik betreur die daad, niet alleen als volkomen doelloos, maar ook schadelijk. Maar meer nog beklaag ik hen, die niet willen inzien, dat zulke daden alleen het gevolg kunnen zijn van een wanhoop, die niets meer te verliezen heeft, daar men haar alles ontnomen heeft.”
“En zij, die altijd slechts anderen zoeken aan te sporen tot het plegen van geweld, zonder er zelf ooit bij te zijn, hoe luidt uw oordeel over hen?”
Dat het jammerlijke lafaards zijn, en dat het blad, dat voor eenigen tijd schreef, men zou toch eindelijk eens den man die voortdurend van uit New-York om het hoofd schreeuwt van een der Europeesche vorsten, een billet koopen voor de overtocht, om hem zoodoende de gelegenheid te geven het zelf te gaan halen, volstrekt geen ongelijk had…."
Dr. Hurt was weer gaan zitten en er ontstond een ernstige pauze. Zij spraken vervolgens over andere zaken. Eindelijk zeide Hurt weer:
“Ik begin dat volk te haten. Het is als een moloch, die zijn armen heeft geopend en nu offer voor offer verslindt. Dat groote kind, hetwelk met roeden getuchtigd werd, wordt plotseling vertroeteld tot in ’t belachelijke. Het wordt manbaar en is verbaasd over de kracht zijner eigen ledematen. Als het van zijn kracht geheel bewust zal zijn, zal het alles vertrappen wat hem onder de voeten komt. Het heeft reeds al de houdingen van het geweld afgekeken: de belachelijke onfeilbaarheid, de verwaande hoogmoed, de kortzichtige eigenliefde. Ik zeg u, Auban, de tijd is niet ver meer, dat het voor iederen vrijen, en onafhankelijken geest een onmogelijkheid zal zijn, zich nog socialist te noemen, daar men hem anders op één lijn zou stellen met die ellendige kruipers en vleiers, die nu reeds voor iederen arbeider op de knieën liggen en hem het vuil van de vingers lekken, alleen omdat hij een arbeider is!”

Nu was dr. Hurt opgewonden terwijl Auban in somber gepeins verzonken scheen, dat nog verergerd werd door hetgeen hij hoorde, daar hij den spreker gelijk moest geven.
“Elken tijd heeft zijn leugen,” ging dr. Hurt voort, “de groote leugen van onzen tijd is de ‘politiek’, evenals die van de toekomst het ‘volk’ zal zijn. Alles wordt door haar snellen stroom meegesleurd, alles wat klein, zwak en onzelfstandig is. Alle menschen van ‘heden’. Daar in den stroom strijden zij hunne kleine, waardelooze, alledaagsche oorlogjes. – De menschen van ‘morgen’ echter, en tot hen behooren wij, zij blijven aan den oever, of zij bereiken die weer, nadat de stroom hen een tijd lang dreigde te verzwelgen. En daar, aan den oever der erkenning staan wij, en daarom willen wij de dagelijksche gebeurtenissen van onzen tijd, waarvan wij getuige zijn, voorbij ons laten afdrijven. Niet waar?” –

Auban was ontroerd. Voor het eerst, zoolang hij hem kende, ontsloot deze zonderlinge man zijn hart voor hem en toonde hem zijn litteekens. Wat moest hij geleden hebben voor hij zoo vastberaden, zoo hard en zoo eenzelvig geworden was? –
“Gij hebt wel gelijk!” zeide hij. “Ook ik zwom in den stroom en ook ik sta aan den oever. En aan mijne voeten drijven voorbij mijne oogen de bloedende lijken van Chicago.”
“Het zijn de eersten niet, het zullen de laatsten niet zijn.”
“Gij hebt wel gelijk! zeide Auban nogmaals. Ik behoorde tot hen, die in den stroom strijden. Toen ik twintig jaar oud was, toen ik niets van de wereld afwist: sommige menschen in mijn oogen bewuste zondaren, anderen schuldelooze engelen waren, toen mij gevolgen oorzaken, en oorzaken gevolgen schenen te zijn – toen hebben zij naar mij geluisterd als ik tot hen sprak. Waar ik de moed vandaan haalde, voor honderden menschen met mijne frasen te schermen, – ik weet het nog niet. Ik was opgewassen tegen alles: ik stond in dienst der zaak. Hoe kon ik dan een fout begaan? – Uit dit denkbeeld putte ik al mijn kracht, niet uit mijzelf. Vandaar dikwijls mijn onvermoeidheid, mijn vaste geloof, mijn onverschilligheid tegen mijzelven. En hoe verder ik mij van de werkelijkheid verwijderde, des te meer naderde ik mijne hoorders. Ik ging dikwijls verder dan ik wilde. –
”Dat was ook het geval met de leiders van Chicago: zij werden voortgedreven en konden niet terug. Zij moesten zichzelf overschreeuwen om stand te kunnen houden. Dat is het dikwijls zoo tragische lot van al diegenen, die de maatstaf hunner eigenwaarde bij anderen zoeken."
“Mijn lot zou het hunne geweest zijn”, ging Auban voort. “Ik was bovendien niet gelukkig. Ik geloof niet, dat zelfopoffering werkelijk gelukkig kan maken. – En ik zou niet zóó hebben willen sterven – heden heb ik dat weêr gevoeld. Neen. ik wil strijden en overwinnen, zonder een wond te ontvangen!”
“Velen zullen zeggen, dat zulks zeer gemakkelijk is –”
“Laat hen dat zeggen. Ik zeg: het is moeilijker dan zichzelf op te offeren, ten pleiziere van den vijand en niet ten nutte van den vriend. – En wilt gij weten, waardoor ik tot deze slotsom ben gekomen? Door een glimlach, een honende, koele glimlach. Het was toen ik mijn rede voor de rechtbank hield. Ik slingerde hun waarheden in ‘t gezicht, die sommigen overbluften, anderen woedend maakten. Ik sprak van mijne menschenrechten en van hunne rechten door geweld – in ’t kort, het was een hoogdravende, hartstochtelijke en buitengewone rede, zonder politiek en natuurlijk ook zonder eenig doel, de kinderlijke rede van een ideaal mensch. Het is altijd belachelijk met moreele eischen bij menschen aan te komen, vooral bij zulke halfwilde, onverstandige, domme menschen, die uit paragrafen en formules alle wijsheid des levens putten. Maar dat begreep ik toen nog niet. Terwijl ik zoo sprak – ik sprak eigenlijk meer voor hen, die mij niet hoorden – zag ik op het sluwe gelaat van een ambtenaar een glimlach, een spottend, medelijdend lachje, als wilde hij zeggen: Gij, dwaas, wat bekommeren wij ons om uwe woorden, zoolang het geen daden worden!! –
Doch neen, ik heb mij vergist: ik zag dat lachen niet, want ik sprak onbekommerd voort. Eerst naderhand in de gevangenis kreeg ik er bewustzijn van, dat ik het gezien had en toen vervolgde het mij langen tijd – ik zie het nu nog als ik de oogen sluit!
Door de spleten in de gevangenismuur grijnsde het mij aan. Het was een vijand, dien ik bedwingen moest. Maar ik begreep, dat het niet een was, die zich door woorden op de vlucht liet jagen. Slechts één middel was er om hem te verbannen: zich een zelfde glimlach eigen te maken. Alleen daardoor werd die andere machteloos. Ik kreeg het zoover. Ik had er den tijd voor. En alles scheen mij toe veranderd te zijn, wat ik beleefd en gezien had, in het licht dezer nieuwe wijze van beschouwing. Ik zie de menschen zooals zij zijn; de wereld zooals zij is. Thans glimlacht men niet meer over mij.“
”Het was zeker de grootste daad uws levens, Auban dat gij de kracht had, u los te rukken en op eigen beenen te gaan staan. – Maar de communisten – zou men ’t haast kunnen gelooven, dat de meesten afkeurend zich uitlaten over het gratieverzoek van enkelen der veroordeelden?! – Daarin een verraad, een vernedering te zien, een stuk te onderteekenen, waardoor ik mijn leven uit de handen mijner moordenaars kan redden! Duizend zulke lorren zou ik onderteekenen en naderhand om den domkop lachen, die van mij ’eerlijkheid’ verwachtte, terwijl hij mij door list en geweld in zijn macht had gekregen. Aubar, die communisten zijn dweepers, zij zijn ziek, malende, zij lijden aan zedelijke herschenschimmen.”
“Ik heb den vorigen Zondag gezegd, wat ik te zeggen had”, zeide Auban kalm.
“En zonder eenig resultaat. Neen, die lieden moeten door ondervinding wijs worden. Laat hen gaan.”
“Die ondervinding zal vreeselijk zijn. Het is voor mij treurig om te zien, hoe juist diegenen zich nieuw leed scheppen, die reeds zoo veel geleden hebben.”
Weer nam het gesprek een andere wending en bewoog zich een uur lang ver van Chicago.
De dokter had de kamer met rook gevuld, die hij in haastige, korte trekken uit zijn pijp haalde. De strenge ernst van het vertrek werd verzacht door de stralen der lamp en de vlammen van het vuur.

“Kent gij het sprookje van de nieuwe kleeren van den keizer?” vroeg Auban. “Zoo is het ook met den Staat. De meeste menschen, ik twijfel er niet aan, zijn er innerlijk van overtuigd, dat zij veel beter zonder hem zouden kunnen klaarkomen. Zij betalen met weerzin hun belasting, die zij instinctmatig als een roof aan hun arbeid beschouwen. Maar de gedachte”het moet zoo zijn, omdat het altijd zoo geweest is“, doet hen het verlossingswoord niet uitspreken: zij loeren, de een naar den ander, twijfelend en aarzelend. Er is echter de onbevangenheid der onvervalschte natuur voor noodig om de kunstmatige hindernis, de bron al onzer ellende, omver te stooten met de woorden: Maar hij beteekent eigenlijk niets! Het geheel is immers een krasse, duidelijk merkbare zwendel van de domste soort! – En dit woord van de verlossing is gevonden: Anarchie!”
Auban sprak verder, daar zijn hoorder nadenkend zweeg.
“Of laten wij het volgende voorbeeld nemen: Het is de ochtend voor een veldslag. Twee legers staan tegenover elkander, die men hier heen gedreven heeft, om elkander wederkeerig te vernietigen. Over een uur zal de slachting beginnen, – Hoe velen van beide partijen, denkt gij wel dat zouden blijven, – als in dat uur ieder de vrije keuze zou gelaten worden, om moordenaars te worden; en hoe velen zouden de opgedrongen wapens wegwerpen en naar huis gaan naar de vreedzame bezigheden van hun leven? – Allen zouden omkeeren, niet waar? Uitgezonderd misschien een klein hoopje, voor wien oorlog en geweld het beroep is waarin zij werden opgevoed. En toch handelen al die anderen tegen hun wil, hun verstand, hun beter weten in omdat het hun niet helder nog is. Zij moeten. Want de vloek der waan – een geheimzinnig iets, iets onbegrijpelijks, iets verschrikkelijks drijft hen ertoe…. Zeg mij, dokter, wat dat is, dat verschrikkelijke!”
“Gewoonte, domheid en lafheid”, zeide Hurt.
“O, ik heb volstrekt niets tegen oorlogen! Denk dat niet!” riep Auban, en hij verfrommelde met zijn handen de bladen op zijn schrijftafel ineen, opdat de ander niet zien zou hoe opgewonden hij werd. “Niet het minste. Vechtersbazen en wilde beesten zijn er altijd geweest. Maar laten zij alleen onder elkaâr hun twisten en oorlogen uitvechten en niet andere menschen, die er niets mede te maken hebben en het liefst in vrede leven, tot deelname aan hunne rooverijen dwingen onder het leugenachtig voorgeven, dat hun eigen belang het vordert, in den naam, van ‘den heiligen oorlog voor het vaderland’ en dergelijke zwendelarijen, elkander wederkeerig te vermoorden! – Ik heb volstrekt niets tegen oorlogen –” riep hij nog eens, “maar laten zij alleen gevoerd worden door hen, die vechten willen. Des te beter – trekt op elkander los, gij beestachtige slachters, vermoordt elkander, roeit elkander uit, de aarde zal herademen, als zij van u bevrijd is! – –”
“Ondertusschen echter zitten wij nog in de staats-kooien, in een hoek ineengehurkt, elkander wederkeerig bewakende en bespiedende, voortdurend op onze hoede, drukken, ons tegen de tralies en brommen tegen elkaâr, tot wij op elkander invliegen, omdat de kleine ruimte ons hindert en het voedsel te ongelijk onder ons verdeeld wordt”, spotte de dokter.
Auban antwoordde op denzelfden toon.
“Dat is de strijd om het bestaan, mijn vriend, de sterkere vernietigt de zwakkere – zoo heeft de natuur het gewild! –”
“Ja, deze phrase, dit modewoord eener onbegrepen wetenschap, kwam hun juist van pas!”
“Zij verontschuldigen ermede hunne gewelddadige onderdrukking en beperking der natuur in de onnatuurlijke grenzen eener staatkundige dwang gemeenschap en onder de domme wetten, die zij voor onfeilbaar houden en die zij toch zelf gemaakt hebben. Het is altijd hetzelfde: de arbeid kan concurreeren zoolang tot zij te midden van den door haar voortgebrachte overvloed verhongert, het kapitaal echter blijft buiten concurrentie”.
Bij Auban’s woorden was Hurt weer plotseling zeer opgewonden geworden.
“Alles kan ik verdragen, alleen niet, dat de wetenschap, de heldere, zekere, onverbiddelijke wetenschap, die onomkoopbare, door die zwendelaars van het geweld en van hun ‘bestaande’ dienstbaar gemaakt wordt aan hune belangen en op deze wijze vervalscht wordt!” riep hij uit.
Auban spotte verder.
“En vast komen er uit dezen ‘strijd om het bestaan’ prachtige exemplaren van de soort ‘mensch’ als de ‘sterksten’ te voorschijn, niet waar? – Een voorbeeld: Neem een van onze upper ten thousand, lid der jeunesse dorée: hooge hoed, monocle, puntschoenen. Hij steekt geen hand uit. Maar zijn kapitaal werkt voor hem. Het werpt hem jaarlijks 12.000 gulden in den schoot. Hij is lui, dom, interesseert zich voor niets, op dertigjarigen leeftijd afgeleefd.
Daar tegenover staan honderd arbeiders, jonge mannen, krachtig, flink, vol moed en goeden wil, om hunne krachten nuttig aan te wenden – zij kunnen niet, zooals zij willen. Alles is voor hen onbereikbaar. Zij worden verlamd, moede, stom, zij gaan onder. Hun leven is, als zij sterven, niets meer geweest dan arbeid en slaap. Zij ontwaakten alleen om zich naar hun werk te begeven, en zij hielden op met werken om te gaan slapen.
De een heeft de middelen om niet te werken, de anderen hebben de middelen om niet te werken. Zoo zuigt de vampyr den een na den ander uit; hij is het product van de verkwiste arbeid van honderd menschen. Een ziek, onproductief leven heeft honderd gezonde productieve levens heel eenvoudig vernietigd. Genen heeft het nietsdoen onzenuwd, dezen de overmatige arbeid verzwakt.
Wat is dat, hé? – Strijd om het bestaan? Goddelijke wijsheid? Natuurorde? –”
Hij hield een oogenblik op en keek den dokter aan, die groote rookwolken uit zijn pijp blies. Daarna ging hij voort:
"Of ook – een ander beeld, even aanlokkelijk. De voorname dame. Den geheelen dag leest zij romans, of maakt zij aanmerkingen op het werk harer ‘dienstboden’, dat zij zelf niet in staat is te doen. ‘s Avonds laat zij zich naar het bal rijden. Wat zij aan haar lijf heeft, versierselen van diamanten, heeft op zichzelf geen waarde“, ging Auban onbekommerd verder. – Doch hij werd opnieuw in de rede gevallen.
”Och, laten we daar niet meer over praten, Auban!" – bromde Hurt. “Zoo lang de arbeiders niet verstandiger worden, zijn zulke dingen, en veel slimmere nog, de onvermijdelijke, zeer natuurlijke gevolgen”.
Het was laat geworden. De lucht in de kamer was drukkend en warm. Het vuur was uitgegaan. Hurt zag op de klok.
Maar vóór hij opstond, brak plotseling en onstuimig, als een vlam, de stille, beschaamde, vurige, bijna onwillige liefde van dezen eigenaardigen man voor alle onderdrukten en lijdenden uit in toornige woorden, die hartstochtelijk over zijne lippen kwamen:
“Die dwazen! Zullen ze dan nooit wijs worden? Bommen te werpen, wat een onzin! – Om het den regeeringen juist erg te gemakkelijk te maken, hen te vernietigen niet waar? – Maar het schijnt mij toe, dat die menschen het erop aanleggen, elkander in het brengen van offers te overbieden, en niet in het overwinnen maar in het verliezen hun trots zoeken! Offers voor en na! Neen, ik wil er niets meer mede te doen hebben, als zij niet verstandig willen worden, dan moeten zij het laten!”
Hij was opgestaan. Op schijnbaar luchtigen toon voegde hij, zich tot Auban wendende, wiens droevige blikken onafgebroken gericht waren op de tafel, waarop de verfrommelde couranten en papieren als een onopgelost vraagstuk lagen, er aan toe:
“Gij moogt van mij niet te veel verlangen, Auban. Ik sta dagelijks aan sterfbedden – wat beduidt het leven van eenige weinigen tegenover die scharen, die niemand telt, en die niemand noemt, en die ook maar offers waren der anderen, ofschoon zij zich nooit trachten te verweren!”
Hij reikte hem de hand.
“Lees de geschiedenis. Sla haar op waar gij wilt. Overal de overwinnenden en de onderdrukten. De questie is altijd hetzelfde geweest, alleen de getallen waren anders. Of zij vallen, doodgeschoten op het oorlogsveld, verhongerd op een hoek der straat, aan de galg – blijft het niet hetzelfde? Niet om te vallen, om te overwinnen, daarvoor leven wij!”
Auban kon niet antwoorden. Een onrustige angst voor de nacht had hem aangegrepen, waarin hij alleen zou blijven met zichzelf.
Hurt maakte zich gereed te vertrekken. Doch toen hij reeds de deurknop in de hand had, keerde hij nog eens om, trad op Auban toe en zeide: “Ik wil u ten slotte nog bedanken. Ik had het reeds‚ vroeger willen doen.
Gij weet, ik ben een oude scepticus. Ik geloof aan niets en alle utopiën zijn mij een gruwel. Aan de vrijheid als ideaal, geloof ik dus ook niet. Maar gij, gij alleen hebt het verstaan mij de vrijheid duidelijk te maken als een business, en daarom wil ik u wel zeggen, als het u pleizier kan doen: volgens uw opvatting ben ik een anarchist!”
Dit zeggende, drukte hij hem krachtig de hand en de blikken der beide mannen ontmoetten elkander voor een kort oogenblik: zij kenden elkaar nu. Geen bloed-verbond was het dat zij met elkander sloten. Geen belofte, waardoor zij gebonden werden. Geen verplichting gingen zij met elkander aan.
Maar deze blikken zeiden: Wij weten wat wij willen. Misschien is het uur niet ver meer af, waarin wij ons sterk genoeg gevoelen om het geweld tegen te treden. Dan kan het wel zijn, dat wij samenwerken. Tot zoolang: Waakzaamheid en geduld!!….
Auban was alleen. Met een onstuimige beweging richtte hij zich op en stapte wel een uur lang de kamer op en neer, terwijl het vuur geheel uitging.
Toen hij moede begon te worden, klonk het weer in zijn ooren: Lees de geschiedenis!
Hij greep werktuigelijk naar het eerste boek het beste en las den geheelen nacht door tot de schemering begon door te breken.
Hij waadde tot aan zijn knieën door het bloed van het verleden. Hij zag het ontstaan en het vergaan der volkeren. Hij zag de verantwoordelijkheid voor hun leven op de schouders geschoven van enkelen, en hij zag die enkelen er onder bezwijken of ermede spelen, als de kat met de muis….
Hij zag, hoe zij, die het ’goede wilden’ het slechte voortbrachten: de dwaling.
Hij zag, hoe zij, die het ‘slechte wilden’ het goede voortbrachten: de dwaling ophieven.
Hij zag dat alles wat er geweest is, niet anders had kunnen zijn, juist omdat het zóó en niet anders geweest is. Het was dus niet noodig te treuren en te vloeken, maar te erkennen.
Erkende dwalingen te vermijden – dat was de verlossing, het nut en de zegen der geschiedenis, dat was wat zij leerde….
Auban las. En door het lezen over de vernietiging van volkeren, vergat hij Chicago….
Eindelijk sloot de slaap zijn oogen. Hij trok zachtjes het boek tusschen zijn vingers mêe. Het gleed op den grond.
Het licht alleen brandde door.
Zware droomen verontrustten den slaper. Onrustig ging zijn borst op en nêer en de smartelijke trek, die anders door de mondhoeken verborgen werd, was uit zijn schuilplaats te voorschijn gekomen en lag nu op de magere wangen. De bleeke lippen waren even geopend.
Zoo ging de nacht voorbij, de gevreesde.
Toen Auban ontwaakte was het morgen. Hij verkleedde zich.
Daarna eerst greep hij naar de couranten. Hij wist wat hij zou lezen. Toen hij zag, hoe zijn hand beefde, die het blad omsloeg, liep hij eerst nog eenige malen op en nêer vóór hij begon. Hij wilde sterk zijn.
Toen las hij, zonder haast, bleek, met een onrustbarende kalmte. Maar zijn hart stond stil.

Dat was het laatste bedrijf van het treurspel van Chicago: de ochtend van den 11den November.
De stad is in staat van beleg: elk openbaar gebouw wordt bewaakt – men vreest voor alles‚ vooral voor in brand steken: de troepen zijn opgesteld, de brandweer gealarmeerd; in de hotels wordt ieder nieuw aangekomene bewaakt: de leden der jury, de rechters, de procureur generaal, de hoofden der politie zijn onder bescherming gesteld…. De grootere fabrieken zijn gesloten…. De gevangenis is omgeven door een ondoordringbare haag van gewapende politieagenten….
Er ontstaat een tumult: een wanhopige vrouw dwaalt met hare weenende kinderen langs de levende muur en beproeft met waanzinnige angst tot haar man door te dringen, eer het te laat is. Zij wordt door ruwe handen gegerepen en moet de vreeselijkste uren haars levens tusschen de steenen wanden eener cel doorbrengen….
Zwijgen, het zwijgen der vrees, heerscht weer. In de omliggende straten verdringen de menschen elkander. Waar zij zich verzamelen, daar gaan zij weer uit elkaar. Zij zijn verlamd door het gewicht van deze uren….
In de gevangenis.
De veroordeelden zijn ontwaakt. Zij schrijven hun laatste brieven, zij worden ook nu nog lastig gevallen door de lage indringendheid van een priester, die zij afwijzen, zij gebruiken hun laatste maaltijd, zij wisselen uit de verwijderde cellen laatste woorden van vriendschap en hoop met elkaâr, die de zaak gelden waarvoor zij sterven; en wat er in hun binnenste omgaat, dat drukken zij uit in verzen, die hun in de gedachten komen en wier ongewoon geluid dreunend en machtig langs de muren weerklinkt:

Ein Fluch dem Göttzen, zu dem wir gebeten –

Die uns geäfft, gefoppt und genartt

Ein Fluch dem König, dem König der Reichen,

Der uns wie Hunde erschieszen lässt –

Ein Fluch dem falschen Vaterlande –

Wo nur gedeihen Schmach und Schande –

En:

Poor creature! Afraid of the darkness;

Who groan at the anguish to come?
How silent I go to my home!

Cease your sorrowfull bell –

I am well!"

En dat onsterfelijke lied, waarmede zij alle vier instemmen, de Marseillaise van den arbeid, van den naar bevrijding strevenden arbeid. – – –

Von uns wird einst die Nachwelt zeugen!

Schon blickt auf uns die Gegenwart….

Ja ‚het heden, dat er naar streefde de weg te banen voor een betere toekomst, niet het heden, dat in zijn verblindheid een dood verleden weer wilde doen opwaken, had zijn blikken in dit uur op hen gericht, vol smart en rouw….
De Sheriff verschijnt. De veroordeelden omarmen elkander, drukken elkaâr de handen, die geboeid worden; de vonnissen, doode woorden waarmede het geweld moord tracht te verbloemen, worden voorgelezen.
De laatste schreden op den weg des doods worden afgelegd.
Zij komen de deur uit, die toegang geeft tot de plaats der gevangenis: de galg staat voor hun oogen. Achter elkander gaan zij de trap op, bleek maar fier. Witte kappen worden hun over het hoofd getrokken. In deze laatste oogenblikken klinken hunne stemmen duidelijk door de maskers:
“De tijd zal komen, dat ons zwijgen machtiger zijn zal, dan de stemmen, die gij nu smoort – –” weêrklinkt de eerste.
“Hurrah for Anarchie!”" door lachen vergezeld de tweede. En “Hurrah for Anarchie! Dit is het gelukkigste oogenblik mijns levens” – valt de derde in.
Eindelijk de vierde en laatste:
“Wordt het mij toegestaan te spreken? O vrouwen en mannen van mijn lief Amerika – –”
De Sheriff geeft het teeken. Toen nog eens: “Laat mij spreken, Sheriff, laat de stem des volks gehoord worden –”
De klep valt…. En lafaards zien hoe helden sterven – –

Tot hiertoe had Auban kunnen lezen‚ de volgende zin zag hij niet meer – want plotseling stond met tastbare duidelijkheid de plaats der gevangenis te Chicago voor zijn geest: hij ziet de menigte van 200 personen, die de ruimte innemen, de twaalf Juryleden, de hoogere rechtsbeambten, de wachten, de dagbladreporters – een leger lafhartige slaven; hij ziet de galg, de vier mannen, wier trekken hij zoo dikwijls afgebeeld heeft gezien, flink rechtop, fier, groot; en hij ziet hun dood, de krampachtige bewegingen van hun doodstrijd, die veertien minuten duurt…. Veertien minuten! De slager doodt zijn vee met één slag, de roover zijn slachtoffer met één stoot, maar deze moordenaars verlustigen zich met helsche vreugde in de “overwinning der gerechtigheid”, die zij zelf zijn en verbergen hun eigen lafheid achter de woorden, waarmede altijd en altijd weer het geweld al zijn misdaden heeft verontschuldigd: “Zijn wil geschiede – ..”
Zoo duidelijk stond het einde van het drama als een vizioen voor Auban’s oogen, dat hij zich niet goed meer kon houden, en het hoofd op de op tafel liggende armen liet zinken. Zoo lag hij geruimen tijd. Want hij moest alles onderdrukken wat op nieuw in hem wakker geworden was, van smart, wrok, woede, van rouw en van haat.
Toen hij opstond was hij weer kalm geworden. Maar hij liep toch voortdurend met rustelooze schreden zijn kamer op en neer.
Het treurspel van Chicago –:
Welk publiek! Die geheele menschheid die zich beschaafd noemt! Geen enkele onzijdig; alle genoodzaakt partij te kiezen….
Op eene zijde: gestilde bloeddorst, beestachtige vreugde, jubelende overwinning van het geweld: herademing na doorgestaan gevaar, de vuile gezindheid der alledaagsheid met zelfvoldoening bluffende op de overwinning der “orde”, de moraal zich verheffende op haar eigen kortzinnigheid; ontwakend berouw van het geweten; nieuwe angst voor het komende, en tot bewustzijn komende erkenning. –
Op de andere zijde: kreten van schrik, van afschuw en van vrees onderdrukt; onmachtige woede en toorn; schaamte over eigen lafheid, toorn en smart over die van anderen; bitterheid, tot op den bodem van het hart; doffe berusting in het onvermijdelijke; duizend hoopvolle verwachtingen op aardsche rechtvaardigheid begraven, duizend nieuwe op de toekomstige overwinning der zaak ontstaan: dorst naar wraak op den dag der afrekening tot ondragelijk wordens toe gestegen; sentimenteele weemoed; en tot bewustzijn komende erkenning. –
Alle sluimerende gevoelens, die in ’t hart rusten, opgewekt! Alle hartstochten uit hare schuilhoeken geroepen, elkander bestrijdend in de razende begeerte om elkander te verscheuren! Door deze wolken van rook en bloed elk overleg, elke kalme redeneering verstikt – dat was het resultaat door dezen moord uitgewerkt….
Het treurspel van Chicago:
Welke tooneelen! Wat een afwisseling!
In het eerste bedrijf:
De aardbeving die de uitbarsting van den vulkaan aankondigt.
De scharen verzamelen zich van beide zijden voor den strijd.
Overleggen, zich vermannen, willen: het gevaar vermoeden, alle krachten te hulp roepen, zich gereed maken.
Het weerklinken van den oorlogskreet: Achturigen arbeidsdag!
De eerste opstootjes: het fluiten der kogels, het knarsen der tanden, het huilen van woede, de kreten van verontwaardiging het kreunen der stervenden, het weenen der vrouwen.
Over tallooze gloeiende hoofden en koortsige harten het ruischen van koortsige woorden vol gloed en vuur.
Een donderend geraas: Rook en geschreeuw. Dood en verderf.
Een aaneenschakeling van hartstochten trekt voorbij – –

In het tweede bedrijf:
Na den levendigen, openlijken strijd op het veld den openbaarheid, de stille, verborgen maar veel verschrikkelijker strijd op den “bodem der wet”.
Ruime rechtszalen en nauwe kerkercellen. Traliewerk, dat vrienden van vrienden scheidt en hooge gevangenismuren, zóó hoog, dat de zon zelfs er niet boven uit kan komen…. O gulden zon der vrijheid – achttien maanden u niet te zien en dan, zonder een uwer stralen opgevangen te hebben, neer te zinken in eeuwigen nacht. – –

En eindelijk in het derde en laatste bedrijf: – –
Het gordijn was gevallen. Maar het treurspel is niet ten einde.
Neen, degenen die het op ’t tooneel brachten, hadden het naspel vergeten!
Een naspel, een onverwacht naspel moest volgen met niet af te wenden noodzakelijkheid. Dat was de propaganda, die deze vloekwaardige daad in ’t leven geroepen had: de echo, die de geschiedenis van het leven en sterven in ontelbare nog sluimerende harten zou opwekken tot antwoord. Duizenden zouden vragen: “Waarom moesten deze mannen sterven?” – Duizenden zouden antwoorden: “Voor de zaak der onderdrukten”. – En verder: “De onderdrukten zijn wij, ieder uur zegt ons dat. Maar is het niet onze bestemming te moeten lijden?” En weer het antwoord: “Neen, uwe roeping is gelukkig te zijn. De tijd uwer bevrijding is gekomen. Voor uw geluk zijn deze mannen gestorven. Leest hunne verdedigingsreden – hier zijn zij. Leert eruit kennen, wie zij waren, wat zij wilden‚ dat het geen moordenaars, maar helden geweest zijn. –” En de onderdrukten worden wakker. Zij verheffen de door arbeid vermoeide hoofden en de ketens hunner handen rammelen. En nu hooren zij het rammelen. Daar worden zij met woede bezield, zij verzetten zich met geweld en de boeien breken. En de ijzeren wapens hoog in de lucht zwaaiend, werpen zij zich op de onderdrukkers, grijpen en wurgen de om genade smeekenden. Humme handen willen aflaten, maar een stem roept: “Chicago!” Alleen dat ééne woord: “Chicago!” En elke gedachte aan genade zwijgt. Zonder barmhartigheid wordt de grootste strijd tot het einde toe gestreden, die de sidderende aarde ooit aanschouwd heeft….
De overwinnaars staan aan de graven hunner dooden. Zij ontblooten het hoofd en zeggen: “Gij zijt gewroken. Rust in vrede”.
En thuiskeerende leeren zij hunne kinderen wie dat geweest zijn, die zij zóó eeren, hoe zij leefden en hoe zij stierven.
Dat zou het naspel van het treurspel van Chicago zijn….

Auban lag over de verfrommelde couranten gebogen, ze met armen en hoofd bedekkende, als wilde zij aldus tegenhouden, wat bedwelmend er uit opsteeg, als de lucht van versch bloed.. Zijn kloppend hart verlangde naar een woord van verlossing uit deze ure.
“Dwaasheid”, fluisterde zijn verstand hem in.
Maar hij voelde, dat het een te goedkoop argument was. En daarom bestierf het op zijn lippen.

8. De Propaganda voor het Communisme.

Trupp was op weg naar zijn club.
Het was de avond van den dag waarop de Londensche bladen nadere berichten omtrent den moord in Chicago gemeld hadden, en nadat Trupp ze gelezen had, was hij –als gedreven door gewaarwordingen, die hij niet onder woorden kon brengen, en als opgejaagd en vervolgd door onzichtbare vijanden, die hij niet kende– door de zee van huizen gewandeld, doelloos, kris en kras, zonder te weten, wat hij deed….
Hij zag noch de straten, die hij doorging, noch de menschenstroom, door welken hij zich een weg baande…. Waar hij geweest was, hij wist het niet. Eens had de Theems vóór hem gelegen en had hij wel een uur lang staan leunen tegen de ballustrade eener brug, stijf en wezenloos starende in den donkeren stroom; meermalen had hij de hoofdaders van het verkeer gekruisd en zich dan telkenmale instinctmatig stillere en meer afgelegen straten opgezocht, waar de wilde gedachten van zijn overspannen brein door niets werden afgeleid….
Hij had den geheelen dag niets gegeten dan een stuk brood, dat hij bijna zonder het te weten in ’t voorbijgaan gekocht had in een bakkerswinkel‚ en niets gedronken….
Hij zou niet eens hebben kunnen zeggen, wat hij had gedacht. En toch was in zin brein gedachte op gedachte gevolgd, in vliegend snelle opeenvolging, die één enkele keten hadden gevormd, wiens tallooze schakels allen een en het hetzelfde teeken droegen: Chicago! –
Zoo dikwijls hij had opgekeken en zijn blik de onverschillige gezichten der menschen had ontmoet, was een ontembare woede in hem opgekomen, om hen naar de keel te vliegen en hen met ruw geweld op te schrikken uit hun kalmte. Alleen wanneer hij met gebogen hoofd voortliep, had niets doen bemerken, dat zijn binnenste door een wilde storm van onmachtige woede werd bewogen….
Eerst toen de schemering begon te vallen was hij ontwaakt: als uit een doffe bedwelming, als uit een opiumroes, alleen met dit onderscheid dat zijn droomen niet zoet en verleidelijk, maar folterend en bitter geweest waren, als de ijzeren druk van een vuist….
Toen eerst had hij zich georiënteerd, want hij wist niet waar hij was. Hij bevond zich in Edgware Road, ten Noorden van Hyde Park – nog ver genoeg van de club, nog wel een half uur, maar hij had evengoed zich kunnen bevinden in de uiterste voorsteden van Highgate of Brixton, ver van Pottenham en in de onmogelijkheid om nog dezen avond het clubgebouw te bereiken.
Nog half verdoofd door den slag van dien ontzettenden dag, maar nog niets bespeurende van de doodelijke afmatting, waardoor zijn lichaam moest aangepakt zijn na deze vermoeiende wandeltocht, vervolgde hij opnieuw zijn weg in de koude avondlucht met pijnlijke voeten, met zwart bedekt en rillend van koude.
Hij wist nu precies welken weg hij nam en hij lette er goed op, dat hij den kortsten nam.
Twee gevoelens hadden in de laatste dagen onophoudelijk in zijn binnenste strijd gevoerd.
Het eene was diepe neêrslachtigheid…. De moord in Chicago was voltrokken, zonder dat door de gezellen beproefd was, de voltrekking te verhinderen. Of, ‚ als het niet verhinderd had kunnen worden, dan toch gestoord. Wel is waar had hij nooit met volle hoop er aan durven te gelooven, want hij wist maar al te goed, hoe zelden de woorden met de daden in overeenstemming zijn, maar toch was deze ongestoorde overwinning van het geweld een vreeselijken slag voor hem.
Het andere gevoel was een gevoel van geruststelling, als hij er over nadacht, hoe onuitputtelijk de bron van propaganda zou vloeien, die uit dezen martelaars-dood ontsprong. Chicago was het Golgotha der arbeiders geworden. Eeuwig, als hier het kruis, zouden daar de galgen prijken.
Met het instinkt echter, hem eigen geworden door de bijna twintigjarige deelname aan de sociale beweging, had hij er een voorgevoel van, dat de Anarchistische leer van nu af aan in een ander stadium was gekomen, waarin zij voor ieder beschouwer van alle zijden zou kunnen bekeken worden: in het heldere licht van den dag. Veel wat tot nu toe –bedekt met den sluier eener geheimzinnige en voor de meesten onbereikbare terughoudendheid– twijfelachtig was gebleven, moest nu tot klaarheid komen. Een althans tijdelijke stilstand der propaganda was onvermijdelijk. De verloren tijd zou weer zonder twijfel kunnen worden ingehaald. Maar boven de toegang der eerstvolgende jaren stond voor hem en zijn makkers: Ontmoediging, Léthargie, lusteloosheid! –
Dit alles, maar ook nog veel meer, drukte loodzwaar op zijn gemoed. Vooreerst de positie door Auban ingenomen. Hij begreep zijn vriend niet meer. Zijn beweeggronden, zijn bedoelingen waren hem onbegrijpelijk geworden.
Dat hij het eens met hem was over de middelen, zooals hij meende, hield hen nog bijeen.
Hoe zouden zij het echter verder nog eens blijven, nu Auban juist dat, wat hij, de communist als de eerste en laatste oorzaak van alle ellende en van alle onvolmaaktheid beschouwde: het privaateigendom, in bescherming nam?
Over de eerlijkheid van Auban kon geen twijfel rijzen. Dat zou belachelijk geweest zijn. Auban wilde de vrijheid. Hij wilde ook de vrijheid van arbeid. Hij hield van de arbeiders. Hij had duizend bewijzen daarvan gegeven. Hunne belangen waren de zijnen.
Zulk een genegenheid is onsterfelijk. Dat wist Trupp.
Maar trots dat alles, begreep hij hem niet. Hij zou hem nooit begrijpen. Nooit zou hij in het privaat-eigendom iets anders kunsen zien dan de citadel der tegenstanders. En op de tinnen daarvan stond Auban, zijn vriend, de makker van zoovele jaren – hij kon die gedachte niet in zich opnemen!….
Daarbij kwamen de persoonlijke twisten en misverstanden in eigen kring, in de groep, waartoe hij behoorde. Nooit hielden die op: Altijd hadden zij bestaan, zoolang hij zich kon herinneren, en nooit hadden zij iets voor hem verloren van den tegenzin, waarmede zij de beste zijner krachten hadden verlamd, sedert hij in Londen was. De gezellen waren hem te flauw, te werkeloos, te besluiteloos. Hij had in de laatste jaren zijn eischen voor zichzelf en voor anderen onbeperkt verhoogd. Nu ontnuchterde hem alles; nu werd geen van zijn verwachtingen meer bevredigd.
Alles bleef daar beneden. Hij zelf dacht aan niets anders meer dan aan de zaak. Deze gedachte hield al zijn peinzen en handelen gevangen. Hij dacht erover onder den harden dagelijkschen arbeid met die taaie volharding, waardoor anders slechts de liefde het wezen der menschen beheerscht; zij hield hem wakker tot in den nacht en verdreef de vermoeidheid over de talrijke werken van propaganda, die men op zijn schouders legde; zij drukte hem de pen in de weinig geoefende hand, wanneer het blad nog open kolommen had, en onthield het glas aan zijn dorstige mond, om het daardoor bespaarde geld op het hoogaltaar te leggen‚ dat beladen was met de offers van den arbeid….
Die gedachte aan de zaak was het, die van hem de in zijn soort beteekenisvolle persoonlijkheid gemaakt had: zij had zijn bekwaamheden vertienvoudigd, zijn kracht in een vorm van standvastigheid en onverschrokkenheid gegoten, zijn leven doel en richting gegeven. Zij beheerschte hem en hij was haar slaaf, zij het ook een slaaf, die nooit zijn ketens voelt, omdat hij meent vrij te zijn. Hij had zijn lichaam het juk dezer gedachten opgelegd en hij had het daarheen gebracht, dat het hem gehoorzaamde als een ros zijn berijder: het mocht van geen vermoeienis en geen honger weten, als hij niet wilde.
Niet omdat hij zelf voor zich vrij wilde zijn, maar omdat hij door niets wilde gehinderd worden in de dienst zijner zaak, was hij ongetrouwd gebleven, of liever: had hij zich nooit voor langen tijd met een vrouw verbonden. Hij was een voortreffelijk mensch, bijna in elk opzicht. Hij had geen kleingeestige fouten; de grootheid der zaak verstikte ze. Met een meer dan gewoon verstand begaafd, hoewel niet vrij van eenzijdigheid, met een voorbeeldelooze gezondheid, zonder zenuwen en met stalen spieren, met een ijzeren wil en een trek van eenvoudige grootheid – zoo stond hij daar aan de spits van het volk als ’t ware, als zijn beste en waardigste vertegenwoordiger, met opgerichten hoofde, met de trots des proletariërs‚ die in het bewustzijn van zijn kracht, in het bewustzijn, dat hij “alles” is, van een reeds in het niet wegzinkende klasse de wereld opeischt, met de onstuimigheid van een kind, de woede van een opstandeling, de zekerheid van een veldheer, die zijn troepen kent en weet, dat zij onoverwinnelijk zin. En die haar opeischt, zonder te vermoeden, wat hij vordert.
De geschiedenis gebruikt zulke menschen om hen te verbruiken. Zij zijn het, met wie zij hare uiterlijke slagen slaat, door hen aan het hoofd der massa’s te stellen, wier sterkte de doorslag geeft.
De vrijheid ziet in hen slechts hinderpalen. Want zij strijdt slechts door middel van de eenlingen, die niets of niemand vertegenwoordigen als zichzelf.
Trupp was een voortreffelijk mensch. Maar hij was dikwijls aan beide oogen blind. Hij was een dweeper. Hij was bovendien de dweper eener fantasie. Want een fantasie is het communisme, dat geweld zou moeten roepen om troostelooze werkelijkheid te worden..
Trupp liep verder en zijn wakende gedachten sneden dieper en waren pijnlijker dan de narcose der bedwelming, waardoor hij den geheelen dag beheerscht was. Hij naderde eindelijk zijn club. –

De socialistische revolutionairen hebben zich verstrooid over de geheele wereld. Zij hebben reeds de verst verwijderde deelen der aarde bereikt en bonzen met hunne vuisten op de meest afgelegen deuren.
Zij meenen de morgensterren van den nieuwen dag te zijn, die voor de menschheid aanbreekt.
Overal sluiten zij zich aaneen: hier noemen zij zich partij en streven op den weg van algemeen stemrecht en streng gedisciplineerde organisatie onder gekozen leiding van enkelen naar politieke macht, om wanneer die eenmaal in hun bezit is, het sociale vraagstuk van boven af te kunnen lossen door middel van geweld; en dáár noemen zij zich groep en leeren de gewelddadige omverwerping der uiterlijke verhoudingen als eenige redding uit de ondragelijke nood, die altijd haar hoogtepunt schijnt bereikt te hebben en toch altijd grooter wordt, een wolk gelijk, die nader en nader komt, die wij gisteren nog nauwelijks bemerkten, die heden reeds met hare dreigende schaduw boven ons hoofd hangt en die zich morgen ontlasten zal – bepaald morgen: alleen het uur, de plaats en de grootte der kracht kennen wij nog niet.
Overal heen verspreiden zij hunne vlugschriften, hunne brochures. Overal richten zij bladen op…. De meesten dezer kranten verdwijnen gewoonlijk even snel als zij opgericht zijn: zij sterven aan uitputting, zij worden onderdrukt, maar hun aantal is evenwel zoo groot, dat het niet meer na te gaan is. Het zijn zaadkorrels op onvruchtbaren bodem en onder onkruid gevallen: slechts enkelen komen tot ontwikkeling, groeien op, dragen vrucht voor enkele zomers.. Maar de hand die hen zaaide, wordt niet ledig; moed, volharding en hoop vullen haar altijd weer opnieuw..
Over alle groote steden der wereld hebben zich de socialistische revolutionairen verspreid.
Maar in geen enkele stad der aarde is hun aantal zoo groot als in Londen. Nergens dringen zij zich zoo op elkander; nergens verschillen zij zooveel onderling. Nergens bestrijden zij zich bitterder onder elkander en nergens staan zij met grooter bitterheid tegenover den gemeenzamen vijand, als hier. Nergens spreken zij zooveel verschillende talen als hier en nergens spreken zij in zooveel verschillende klanken meer verschillende meeningen uit.
Men kan alle typen onder hen aanwijzen en zij vertoonen zich zoowel in hunne fijnst uitgedrukte en interessantste, als ook in hunne meest verwaterde en banaalste vormen.
Voor den nieuweling is het een chaos. Maar dat wordt juist voor hem de beste leerschool waarin hij zich spoedig tehuis gevoelt.
Het leven der vluchtelingen in Londen heeft een rijke geschiedenis.
Toen het Engelsche socialisme, welks langzame groei heden nog niet tot rijpheid gekomen is, nog in de windselen lag, kwamen de vluchtelingen van de jaren 1840-1845 naar Londen en vestigden er de “communistische arbeidersontwikkelings-Vereeniging” –op aanraden van mannen als Marx en anderen– de eerste bond van Duitsche vluchtelingen in Londen, die eens de moeder zou worden van zoo verschillend geaarde kinderen, dat deze elkander niet meer als broers en zusters zouden willen erkennen….
De Russen kwamen met mannen met hart aan hun hoofd; en Bakounine kwam hierheen uit zijn Siberische ballingschap.
Freiligrath kwam met heerlijke liederen op bevende lippen; en Kinkel kwam voor korten tijd uit de gevangenis van Spandow; en Reege met de verslagen overblijfselen zijner “jaarboeken”…. Hier leefde Mazzini, de groote patriot, de republikeinsche zamenzweerder. Hier eindelijk de Franschen: Louis Blanc, Ledru-Rollin en hun lotgenooten….
Allen vonden zij rust en vrede hier, de vredelooze rust van den banneling….
Dan houden de groote namen op. Er treedt een rustpoos in.
Als het achtste decennium nadert en de leer van het vrije communisme dat de naam anarchie aanneemt, met den persoon van hun eersten en werkzaamsten vertegenwoordiger in Londen verschijnt, en door de “Vrijheid”’ haar eerste orgaan heeft, heeft zich de “communistische arbeiders-ontwikkelings-vereeniging” reeds in drie deelen gesplitst, die spoedig geheel gescheiden worden door bittere twisten: hier de Sociale Democraten, de “blauwen”, daar de Anarchisten, de “rooden.” Eenige jaren later wordt het bureau van uitgifte der nieuwe courant naar New-York verlegd; Londen echter, waar sedert 1878, het jaar waarin de socialisten-wet in Duitschland aangenomen wordt, de beweging in een nieuw vaarwater gekomen is, is nogmaals het hoofdkwartier van alle Duitsche vluchtelingen geworden, hoewel op andere wijze als voor dertig jaar….
Hunne physiognomiën, hun streven, hun doel, alles heeft zich totaal veranderd. – Alles is in gisting geraakt. Allen staan tegenover elkander; allen, die aankomen –afgemat door de geleden vermoeienissen, verbitterd door de eindelooze vervolgingen, geprikkeld tot de uiterste werkzaamheid– worden opgenomen: want in deze haven van de ballingschap klotsten de golven veel wilder nog dan op de verlaten zee.
Het schijnt soms alsof de vluchtelingen de ware vijand vergeten hebben, zoo verbitterd bestrijden zij elkander. Van de afdeelingen, van de moeder-vereeniging scheiden zich scherp enkele groepen af, die zelfs den ouden naam niet meer behouden. Enkele personen, door onrust en eergierigheid aangezet, zoeken de tweespalt te benuttigen om als losgelaten draden in hun hand weer te vereenigen en – te behouden. De strijd voor en tegen wordt tot uitputting toe weken en maanden lang voortgezet tot hij in het zand verloopt en geen ander spoor achterlaat dan vervreemding, een hoop vlugschriten met verdachtmakingen van elkander en een doellooze brochure.
In 1887 het jaar van den moord van Chicago, waren de vier Duitsche arbeidersclubs van Londen nog alleen maar door de dunne en reeds ratelige band der verbroedering met elkander verbonden. Slechts enkele der leden bezochten en verkeerden nog met elkander. Als lichamen traden zij nog te voorschijn, wanneer het gold een demonstratie op touw te zetten in vereeniging met de Engelsche socialisten, een meeting zoo indrukwekkend mogelijk te doen zijn of de Maartdagen te vieren.

Trupp vond zijn club dezen avond druk bezocht. Gewoonlijk was het lokaal alleen vol op de Zondag-middagen en -avonden, als behalve de leden, ook hunne vrouwen en kinderen en meegebrachte gasten kwamen om de geregeld plaats hebbende muzikale en theatrale uitvoeringen bij te wonen. Deze uitvoeringen, die door iedereen tegen entrée van een sixpence konden bijgewoond worden, werden op touw gezet om nieuwe bronnen te openen voor de propaganda, voor de couranten- en brochuresfondsen, de tallooze gelegenheden, die onophoudelijk ondersteuning vorderden, en om bij dans en gezellige kout, waarbij volstrekt geen sprake was van de opgewonden bestrijdingen der debatavonden en gesloten vergaderingen, de zorgen der afgeloopen week te vergeten en de gedachte aan de volgende te verbannen.
Trupp kon zich nauwelijks een weg banen door de nauwe gang, die van de deur naar de smalle trap leidde, die toegang gaf naar de lager gelegen zaal. De links van de trap zich bevindende koffiekamer was propvol. De meesten stonden voor de toonbank, alleen of in groepies, met het glas in de hand, terwijl een klein gedeelte een plaats gevonden had aan de enkele tafeltjes, die er waren. Maar Trupp vond toch nog een hoekplaatsje op een der banken, Men schoof nog wat dichter bijeen en haastig greep hij het eerste het beste glas dat men hem aanbood en leegde het met één teug.
De stemming onder de aanwezigen was zeer verschillend. Terwijl sommige groepen opgewonden waren door de luide uiteenzettingen van een of ander vraagstuk, zaten anderen bijna sprakeloos bijeen. Aan de tafel waar Trupp nog plaats gevonden had, heerschte een drukkend zwijgen. Aan de andere zijde zat een jonge man. Hij las uit een courant voor, maar zijn stem was onduidelijk en tranen vloeiden uit zijn oogen toen hij de bijzonderheden ter terechtstelling meedeelde. Men omringde hem van alle kanten. Op elk gelaat lag dreigende ernst. Maar er kwam slechts eenig gemompel over de samengeperste lippen en alleen de blikken getuigden van wat de meesten dachten.
Plotseling herkende Trupp in een groep kameraden Auban, die voor de toonbank stond waarachter de waard en zijn vrouw onvermoeid bezig waren de wenschen der gasten te bevredigen.
Zij hadden elkander in acht dagen, sinds hun gemeenschappelijk East-End-bezoek, niet gezien.
Waarvoor Auban dezen avond gekomen was? – Het was meer een toeval dan met voorbedachten rade, dat hij in de buurt van Tottenham Court Road was gekomen en hij op de gedachte kwam een uurtje in de club door te gaan brengen. De dag was, al werkende, sneller omgevlogen, dan hij gehoopt had. Op de onrust der morgenuren was de kalmte der zelfbeheersching gevolgd. Wie hem dezen avond zag, vond hem onveranderlijk koel en streng als altijd.
Toen hij binnentrad was hij dadelijk door bekenden begroet geworden. Men had hem de nieuwe lokaliteiten laten zien: de bovenkamers waar een billard stond en kleine groepvergaderingen gehouden werden, en de groote vergaderzaal beneden, die zeer ruim was en met zijn heldere, nette wanden een vriendelijk voorkomen aanbood.
In vroeger jaren hadden de clubleden een donkere en smerige achterkamer van een kroeg in gebruik gehad waar zij niet meer blijven wilden, vooral nadat zij er een afkeer van hadden gekregen door de twisten, die er weken- en maandenlang hadden plaats gegrepen. En door de altijd gereed zijnde offervaardigheid hadden zij nu dit huis gehuurd, waar zij zich op hun gemak gevoelden.
In de koffiekamer, die te klein was voor de vele daar vertoevenden, was Auban spoedig in gesprek geraakt. Men had van de laatste discussie gehoord die bij hem plaats gevonden had en vele bezwaren tegen zijn theoriën.
Wat? – Hij wilde het privaateigendom laten bestaan en de staat afschaffen? Maar de staat was immers juist ter bescherming van het privaatbezit. En een der aanwezigen vroeg in het Engelsch:
“Zoo lang het privaat-eigendom blijft bestaan, zal het steun noodig hebben. Bijgevolg kan de Staat alleen vallen als ook dat valt. Wat antwoordt gij daarop?”
“Het is mogelijk dat het privaatbezit steun noodig heeft. Ik zal mij die steun koopen en zal mij met anderen verbinden om het te verdedigen, voor ‘t geval natuurlijk dat zulks noodig blijkt. Maar ik beweer, dat 99 procent van alle zoogenaamde ’vergrijpen tegen den eigendom’ door hen begonnen worden, die door de huidige toestanden tot wanhoop gedreven hun arbeid niet of alleen ver beneden de waarde –aangenomen dat de kosten de ware grens vormen van de waarde– kunnen verkoopen. Ik beweer daarom dat dergelijke misdaden een zeldzaamheid moeten worden van het oogenblik af aan waarop ieder in staat is zich de volle opbrengst van zijn arbeid te verzekeren, d.w.z. van het oogenblik af, dat de staats-inmenging ophoudt.
Verder beweer ik, dat deze zelf-bescherming een veel krachtiger wapen zal zijn dan het ons door den staat opgedrongene, die ons niet eens vraagt of wij er van gediend zijn. Een voorbeeld:
Ik zou niet in staat zijn een mensch te dooden, hetzij in den oorlog, in een duel of op eenig andere ‘wettig geoorloofde’ wijze. Maar ik zou geen oogenblik aarzelen om den inbreker, die met het doel mij te berooven of te vermoorden, in mijn huis dringt, een kogel door den kop te jagen. En ik geloof, dat hij zich eerder tweemaal zal bedenken, wanneer hij zeker weet zoo ontvangen te worden, dan wanneer hij, zooals thans, weet dat kinderachtige wetten mij in de verdeliging van mijn leven en eigendom bezwaren en hem slechts die en die straf daarvoor wacht.
Ik heb juist dit voorbeeld gekozen voor diegenen, die nog altijd niet onderscheid weten te maken tusschen defensief en aggressief optreden,dus ook niet een vrijwillig aangegaan en elk oogenblik weer te ontbinden overeenkomst voor wederkeerige hulp in bepaalde gevallen, b.v. een levensverzekering, enz., van een staatslichaam, dat de eenling niet eens de keuze vrijstelt om binnen te komen en hem verder het heengaan alleen toestaat onder voorwaarde, dat hij zijn vaderland zal verlaten.”
Auban zweeg. Maar zij, die naar hem geluisterd hadden, knoopten levendige uiteenzettingen aan over elk dezer uitingen.
Men trachtte hem daarbij in te halen. Maar Auban was heden niet geneigd veel te spreken en onttrok er zich aan. Hij ging de trap af die naar de vergaderzaal leidde. Deze was bijna vol menschen en de meesten verlangden ongeduldig naar het begin.
Auban bleef dicht bij de trap staan, aan den ingang van de zaal. De banken die langs de muren stonden waren bijna tot op den laatsten plaats bezet. Daar het midden vrij bleef, vormden de vergaderden een ovale kring, waarin ieder voor allen zichtbaar was. Daarom bleven ook de meesten op hun plaats zitten wanneer zij spraken.

Op dezen avond waren weinig vrouwen aanwezig. De mannen waren meest jeugdig: tusschen twintig en dertig jaar.
De vergadering onderscheidde zich alleen daardoor van dergelijke arbeidersbijeenkomsten, door het naar verhouding groote aantal flinke en verstandige koppen, die het voorkomen hadden van meer dan gewone energie en wilskracht te bezitten. Toch waren het ook hier‚ zooals overal, altijd slechts enkelen, die zóó uitkwamen, dat men hen dadelijk herkende als de baanbrekers eener nieuwe richting, als de pioniers en herauten van een nieuwen en beteren tijd.
Men sprak over Chicago. Verscheidenen voerden het woord. Wanneer de een geëindigd had, begon een ander en er werden nog een aantal handen opgestoken ten teeken, dat de rij van sprekers nog niet gesloten kon worden.
Men sprak meest kort maar heftig. Reeds werden er plannen gemaakt, op welke wijze de dood der martelaren voor de propaganda gebruikt zou kunnen worden.
Daarover was men het eens, dat er iets buitengewoons moest geschieden….
Daarna werd er gedebatteerd over de oprichting eener door de verschillende groepen gemeenschappelijk te vestigen en te leiden school voor de kinderen van alle leden, die hen niet door het kerk- en staatsgeloof der tegenwoordige openbare schoolinrichtingen wilden doen besmetten.
Deze luide stemmen stoorden Auban plotseling. Zijpasten niet bij den toestand, waarin hij verkeerde. Over Chicago heden avond – in een zoo talrijke vergadering: hij gevoelde, dat was niet in orde; en de schoolkwestie – daaraan kon hij toch niet medehelpen; zijn arbeid was op een ander gebied.
Daarom trok hij zich op den achtergrond der zaal terug, waar eenige gezellen zaten, die daar plaats genomen hadden met hun glas en hun couranten. De een las, de ander voerde een halffluisterend gesprek met een derde, en de vierde was in slaap gevallen, overmand door de vermoeienissen van den dag. – Een jonge blonde man met vriendelijke gelzatstrekken hield een kind op den schoot. De moeder was kort na de geboorte gestorven en er bleef den vader, die het niet alleen thuis wilde laten, niets anders over dan het mee in de club te brengen, waar het opgroeide, verzorgd en geliefkoosd door ruwe handen, maar bewaakt door goede en trouwe oogen, en gekoesterd met die teedere liefde, die slechts die harten eigen is, die niet alleen weten te beminnen, maar ook te haten…. De jonge man had zich het kind bijzonder aangetrokken en het hing met zijn magere armpjes dikwijls urenlang aan zijn hals, terwijl de vader aan een discussie deelnam; en er was niets aardigers om te zien, dan de bezorgdheid en de goedheid waarmede hij en de anderen trachtten het gemis der moeder te vergoeden.
Auban glimlachte toen hij dit tafereel aanschouwde. Hij ging naast den man zitten en speelde met het kind, hetwelk geen spoor van vermoeidheid vertoonde. Maar spoedig werd hij weer overmand door zijn eigen zwaarmoedige, ernstige gedachten. Want hij had aan denzelfden tafel een gelaat bemerkt, dat hij maar al te goed kende. Het was een gezel, die onder den druk van voortdurende vervolgingen krankzinnig was geworden. Eerst overspannen, daarna door zwaarmoedigheid aangetast, was eindelijk hier in Londen, waarheen hij ten laatste gevlucht was en waar hij zich in zekerheid bevond, zijn waarzin tot uitbarsting gekomen. Hij bracht den meesten tijd in de club door, waar hij gewoonlijk in een hoek zat, niemand hinderde, en door allen die hem zagen vriendelijk behandeld werd. Niemand kon hem meer helpen, maar men wilde hem tenminste voor het krankzinnigengesticht bezwaren.
Auban sprak hem opzettelijk niet aan, want het zou hem maar gehinderd hebben. De ongelukkige was het meest tevreden, als men hem alleen in zijn hoekje liet zitten, waar hij urenlang met murmelende lippen voor zich heen zat te staren en met de vingers onbegrijpelijke figuren op de tafel kon teekenen…. Bij Auban wekte hij altijd de herinnerring op aan een anderen kameraad, die op een andere wijze door waanzin was aangetast geworden. Het was een zijner jonge Parijsche vrienden geweest. Hartstochtelijk, geestdriftig en opofferend van aard, leefde deze slechts voor de zaak. Hij zou zijn leven ervoor hebben willen geven. Hij dorstte ernaar om die liefde ook te bewijzen, en vond geen anderen weg daarvoor dan die eener “daad”. Hartstochtelijke redevoeringen en aanvurende beloften hadden hun invloeden doen gelden. Maar zijn natuur, die voor bloedvergieten en geweld terugdeinsde, weerstreefde. En in den langen strijd tusschen hetgeen wat hem heiligste plicht toescheen en die natuur, die de vervulling daarvan onmogelijk maakte, had zijn geest het onderspit moeten delven….
Terwijl Auban door deze herinnering geboeid, in gepeins verzonken was, hoorde hij Trupp’s luidde, heldere stem, die tot in alle hoeken doordrong:
“– – Niet alleen met de levensbeschouwingen der martelaren van Chicago, maar ook met het werpen der bom, die roemrijke daad van een held, moeten wij ons solidair verklaren!” –
En hij hoorde het gejuich, dat van alle zijden op deze woorden volgde.
Er ging hem een rilling door het lijf. Hij had wel willen opstaan en bezwerend zijn handen willen voorhouden aan de dwazen, die klaar stonden zich in den afgrond te werpen, die vóór hen lag. Maar zijn verstand toonde hem ook dadelijk het doellooze van dit voornemen: in plaats de hartstochten te stillen zouden zijn woorden hen dezen avond nog meer hebben aangevuurd.
Hij bleef zitten met het hoofd in de handen.
Zoo mogelijk wilde hij nog hedenavond met Trupp een beslissend onderhoud hebben.
Hij begreep dat hier niets meer voor hem te doen was. Hij geloofde nog alleen maar aan zelfhulp. Zij zouden hun weg wel moeten vervolgen en ondervinding opdoen, waarvoor noch hij noch iemand ter wereld hen kon bewaren.
En hij stelde zichzelf weer de vraag, die hem in de laatste jaren dikwijls voor de aandacht gekomen was: “Hebt gij eigenlijk wel het recht om te helpen, invloed uit te oefenen, of te raden? – Is er wel een andere weg dan die der ondervinding? En moet niet elke ondervinding tijd hebben om opgedaan te worden? Is het wel juist haar vooruit te loopen?” – –
Auban had daarom, zoolang als hij in Londen was, slechts zelden aan discussies deelgenomen. Hij herinnerde zich echter met genoegen den avond, waarop hij in de kleine koffiekamer in gezelschap van vier of vijf anderen over de vraag der kosteloosheid van wederzijds crediet gediscussiëerd had. Ieder had, niet met lange uiteenzeftingen, maar met korte, flinke vragen en tegenwerpingen aan dit debat deelgenomen en was in staat geweest zijn gedachten te formuleeren en uit te spreken, hoe hij het zich voorstelde, zoodat een elk –toen zij naar huis gingen– vol geestdrift en ingenomenheid met deze wijze van gedachtenwisseling, naar de voortzetting van dezen avond verlangd had. Maar toen men weer bij elkander was, ditmaal niet bij uitzondering in kleinen kring, maar zooals gewoonlijk in grooten getale, was alles weer tot de oude sleur teruggekeerd: een enkel spreker stond op, sprak twee uur lang –volgens het principe van persoonlijke vrijheid had ieder het recht hem in de rede te vallen– dwaalde af, geraakte spoedig op een geheel ander gebied, vermoeide den eenen, verveelde den anderen, zoodat Auban de zaak opgegeven en zich mismoedig verwijderd had. Dat was de laatste poging van dien aard geweest‚ die hij had gedaan.
Hij had niet alleen sympathie, maar ook bewondering voor die mannen, die na afloop van hun zwaren dagtaak zich met hart en ziel met de ernstigste vraagstukken bezighielden, terwijl zij zagen, hoe anderen zich ontspanden door flauw kaartspel of oppervlakkig gebabbel. Hij had in beginsel achting voor hen. Des te dieper echter beklaagde hij de onhoudbare verwardheid hunner pogingen, die geen enkel doel bereiken, voortdurend wanhopiger worden en na duizendvoudige offers eindigen zouden zooals alle dergelijke ondernemingen: in bloed en in nederlagen.
Want zij streden in werkelijkheid niet om de verbetering van hun eigen toestand. Zij streden om idealen, die onbereikbaar zijn, omdat zij in de lucht zweven. Meer nog: zij hadden slechts verachting en spot over voor alle “practische” pogingen hunner klasse om zichzelf te helpen, die naast hun “groot doel”, de bevrijding der menschheid, enz. nuchter en klein schenen.
De verwarring in hun hoofden scheen Auban ongenezelijk toe, sinds hij tot de ontdekking ervan gekomen was. Hij had dikwijls proeven genomen om te zien, hoe ver zij ging en hij had resultaten gekregen, die hem eerst met ontzetting gevuld, later ontmoedigd hadden.
Zoo had hij b.v. eens een aantal bekenden –den een zoowel als den ander– de eerste en eenvoudigste aller vragen gedaan.
“Wien behoort de opbrengst van uwen arbeid?” – vroeg hij naar de rij af: eerst eenige vleesch geworden Sociaal-Demokraten van de strengste soort: verscheidene communisten, zoowel zulke die de dwang-maatschappij van het communisme in bescherming namen, als ook zoodanigen, die in de autonomie van het individu het einddoel zagen en zich voor anarchisten hielden: en eindelijk eenige Engelsche socialisten. Waren zij allen consequente denkers hunner socialistische wereldbeschouwingen geweest, dan hadden zij ook allen zonder uitzondering moeten antwoorden: “Mijn arbeid behoort den ander: den staat, de maatschappij, de menschheid…. ik heb er geen recht op….” Maar Auban kreeg tot resultaat, dat een Sociaal-Democraat zonder bedenken antwoordde: mijn arbeid behoort mij; en een autonomist: mijn arbeid behoort aan de maatschappij; dat zij, die het bitterste elkander bestreden, in deze eene vraag, waaruit alle andere voortvloeien, overeenstemden; en dat zij die op een en denzelfden strengen grond stonden, haar op geheel afwijkende wijze beantwoordden….
Inderdaad: er was nog volstrekt geen helderheid. Geen klare gedachten, maar doffe gevoelens, die nog niet de moeielijkheid van het ontwaken te boven waren; hielden de meesten bijeen. Met deze gevoelens brengt men revoluties te voorschijn, maar men doorgrondt er geen waarheden mede. Eerst moet het koele, frissche bad der ondervinding den ontwakenden de slaap uit de oogen gedreven hebben, eer zij aan den arbeid van den nieuwen dag konden beginnen….
Het kwam er maar op aan: geduldig te zijn en de moed niet te verliezen!….
Auban dacht weer aan Trupp en verlangde hem te zien. In de zaal vond hij hem niet meer en hij klom daarom de trap weer op.

Toen hij de koffiekamer binnen trad, vond hij den gezochte geheel alleen in gesprek met een man, diens houding en kleeding dadelijk deden zien, dat hij geen arbeider was, maar graag als zoodanig wilde doorgaan. Hij aarzelde daarom even en ving op hetzelfde oogenblik een blik op van zijn vriend, dien hij terstond begreep. De vreemdeling, die juist een teug nam uit het vóór hem staande glas, kon van deze snelle, zwijgende gedachtenwisseling niets gemerkt hebben.
De meesten der aanwezigen hadden zich naar de benedenzaal begeven. Alleen aan de tafel zaten nog eenige gezellen te lezen en kaart te spelen. Auban ging bij hen zitten en wel zóó, dat hij Trupp den rug toekeerde. Hij nam een der op tafel verspreid liggende couranten en begon schijnbaar aandachtig te lezen.
Hij kon van het achter hem gevoerde gesprek slechts enkele woorden hooren, vooral omdat er Duitsch gesproken werd. De beide sprekers spraken met gedempte stem. Nog geen vijf minuten had hij zoo gezeten‚ toen hij Trupp’s hand op zijn schouder voelde:
“Ge gaat toch mee? – Wij willen nog een glas bier drinken.” Hij keerde zich om en opstaande zag hij hoe weinig de vreemdeling zijn pijnlijke verrassing over deze uitnoodiging vermocht te onderdrukken.
Zij verlieten allen gezamenlijk de club. De vreemdeling verborg zijn verlegenheid bij het doorgaan der deur achter een overdreven hoffelijkheid waarmede hij Auban liet voorgaan.
Toen zij op straat stonden, zeide Trupp overluid tot Auban: “Een uit Berlijn verbannen kameraad. Een mooi oord, niet waar?–”
Auban beet zich op de lippen. Bij zulke gelegenheden was zijn vriend eenig.
“Wat zijt gij van beroep.” vroeg hij den Berliner in ’t Duitsch.
“Ik ben schoenmaker, maar ik vind hier geen werk.” –
“Zoo zijt gij schoenmaker. Waarmede reinigt gij uwe handen dan, dat zij zoo wit zien?” vroeg Auban verder.
Nu werd de ander ernstig ongerust. Afwisselend vloog zijn blik schuw van den een naar den ander. Hij liep tusschen hen in. Hij wilde blijven staan, maar Auban en Trupp gingen zoo kalm verder, dat hij alleen kon vragen: “Gelooft gij mij niet?”–
Trupp barstte in een lachen uit, zoo natuurlijk als van een kind.
“Och kom, hij maakt maar gekheid! Wie zou u niet gelooven?”
En hij werd piotseling zeer spraakzaam, zoodat geen der anderen aan het woord kon komen. Maar alles wat hij vertelde, draaide om de ontmaskering van spionnen, politieagenten en dergelijk tuig. Hij maakte zich vroolijk over de domheid, zoowel der lastgevers, als ook der lasthebbers. – Hij sprak ook van vrijwillige spionnen, die zich in de clubs en in de vergaderingen hadden weten in te werken, zoo lang overal rondsnuffelden tot zij eruit gegooid werden, om ten slotte de dagbladen te vullen met leugenachtige berichten over ternauwernood geziene en geheel niet begrepen toestanden.
Trupp’s doel was niet meer te miskennen, vooral omdat hij zich om Auban, die schijnbaar in gedachten verzonken, voortliep, niet bekommerde, maar pas voor pas dicht naast den vreemdeling bleef, die hem niet ontsnappen kon en bij wien elk zijner woorden de onrust en angst zichtbaar vermeerderde.
Zij hadden een nauwe en donkere straat bereikt, die slechts door één lantaarn verlicht werd en geheel verlaten was. Eenige huizen stonden hier in een bocht en vormden een ruim plein, voor de straat weer nauwer werd.
Hier was Trupp aan zijn einddoel gekomen en hij viel zichzelf plotseling in de rede.
De spion zag, dat alles verloren was.
“Waar gaan wij heen?” bracht hij met moeite uit en bleef staan. “Ik wil niet verder”. –
Maar Trupp’s vuist had hem reeds te pakken en met kracht tegen de muur geslingerd.
“Jou schurk!” brak hij los. “Nu heb ik je!”
En tweemaal viel zijn hand op de wangen van den ellendige; eenmaal rechts en eenmaal links en beide keeren hoorde Auban de ijzeren vuist met kracht aankomen.
De geslagene was als verdoofd. Alleen als tegenweer hief hij de armen op om er zijn gelaat mee te bedekken.
Maar Trupp bulderde hem toe: “armen neer!” en willoos als een kind, dat door den meester getuchtigd wordt, liet hij ze weer vallen.
Nog eens –en nog eens– suisde Trupp’s hand neer en met elken slag gaf hij zijn toorn in woorden lucht. “Jou smeerlap – jou gemeene smeerlap – je hebt ons willen verraden, spion? –
Wacht even, je zal wel niet meer weerom komen!”
En weer kwam zijn vuist neer.
“Help mij…. hij doodt mij” – kwam met moeite over de lippen van den doodsbeangste.
Maar Auban stond zonder deelneming, half afgewend met de armen over de borst gekruisd, en verroerde zich niet.
En als een stroopop schudde Trupp zijn offer door elkander. “Ja men moest jullie afmaken, honden”, barstte hij weer los, “dat zou het beste zijn! – Jullie allemaal, spionnen, schoften!–” en de half op den grond gevallene optrekkende, sleepte hij hem met de eene hand, die zich in zijn borst scheen vastgenageld te hebben, dichter onder het schijnsel der lantaarn, en toonde Auban het bleeke, door doodsangst verwrongen, gelaat van den ellendige: “Zie Auban, zoo zien zij er uit, die schobbejakken, die het gemeenste van alle handwerken drijven!” Hij opende zijn vuist en zijn slachtoffer –krachteloos en duizelend– tuimelde achterover, viel neer, richtte zich weer op, mompelde eenige onverstaanbare woorden en verdween in de duisternis.
De beide vrienden verwaardigden de gevallene met geen blik. Terwijl zij snel in de richting van Oxford-street gingen, vertelde Trupp de bijzonderheden van dit geval. Van nu af spraken zij samen Fransch.
Op een goeden dag was die man bij een der leden gekomen, met een aanbevelingsbrief van een der Berlijnsche kameraden. Deze had den overbrenger meegebracht in de club, en een navraag in Berlijn had bevestigd, dat de aanbeveling in orde was.
Daarna echter bleek dat de eigenlijke ontvanger en de overbrenger niet een en dezelfde persoon waren, dat dus deze haar van gene moest ontvangen hebben en zich onder een valsche naam voordeed. Daarop had men een der gezellen op een niet in het oog vallende wijze met hem samen laten wonen en op een goeden dag dan ook de geheele correspondentie van den in al zijn bewegingen gevolgde in handen gekregen, waaruit bleek, dat men te doen had met een spion die in dienst stond van de Duitsche politie, en zich tegen een maandelijksch salaris verbonden had, zijn lastgevers over alle gebeurtenissen in de anarchistische clubs van Londen alle gewenschte inlichtingen te geven. – Men had een schandaal in de club willen vermijden, om aan de Engelsche politie niet de zoo gewenschte gelegenheid te geven om in de club te dringen. Hij had de tuchtiging op zich genomen, waarvan Auban zooeven getuige geweest was….
Dergelijke ontmaskeringen waren noch nieuw, noch bijzonder zeldzaam. Meest kwamen zij, die zich aan dit smerigste en verachtelijkste van alle misdrijven wijdden, er af met een dracht slagen; dikwijls roken zij lont en onttrokken zich tijdig vóór de ontdekking door de vlucht. Het wantrouwen onder de revolutionaren was tengevolge der onophoudelijke ophitserijen, verdachtmakingen en vervolgelingen zeer groot geworden. Gewichtige plannen werden nooit in een grooten kring besproken, bleven meest het geheim van een enkelen vertrouwde, dikwijls in het hart van een enkele besloten. – Nog grooter evenwel als tegen onbekende arbeiders, was het wantrouwen tegen geestelijke geworden, ten gevolge van de droevige ervaringen, die men van dagbladschrijvers en letterkundigen had opgedaan. Niets was meer gerechtvaardigd dan de voorzichtigheid tegenover deze lieden in acht genomen: onder tien ervan waren zeker negen, die onder voorgeven van de leer der anarchie te willen “bestudeeren”, slechts trachtten in te dringen in de geheimen der propaganda om aldus hunne onverstandige en onoordeelkundige lezers de ontzettendste, ijselijkste verhalen te kunnen opdisschen over deze “benden van moordenaars en misdadigers.” Dat door dit wantrouwen menigeen verjaagd werd, die onder den druk der huidige toestanden even zwaar, ja zwaarder leed dan de handarbeider, en daarom door denzelfden grooten haat vervuld was – als hij kwam met het doel zijn geesteskrachten in dienst te stellen, van de “meest vooruitstrevende partij” – was een feit, dat, zooals Trupp zeide, “niet te veranderen was”. Des te grooter waren de verwachtingen die Auban van dezen koesterden; zij, door niets teruggehouden, in het bezit eener zwaar op hen drukkende ontwikkeling, zouden zeker de eersten en misschien in den eersten tijd de eenigsten zijn, die de consequenties van het individualisme bereid en ook in staat waren te trekken.
Trupp was al sprekende bij een punt gekomen, dat hen steeds zeer opwond.
“De Sociaal-Democraten beweren”, zeide hij met een bitteren lach, dat alle anarchisten spionnen zijn; of ook, als het beter in hun kraam te pas komt, dat er in ’t geheel geen anarchisten zijn. – “Ha”, ging hij verontwaardigd voort, “er bestaat geen gemeenheid, die door die partij niet tegen ons begaan wordt, vooral door de eerbiedwaardige leiders, die de arbeiders bij de neus nemen, dat het schande is. Eerst hebben zij ons gehoond en uitgelachen, toen hebben zij ons belasterd, opgehitst, ons overal schade gedaan waar zij maar konden, van af het begin tot nu toe in ons de bitterste vijanden gezien, alles alleen omdat wij trachtten den arbeiders de oogen te openen voor de nutteloosheid hunner offers, voor de stembus-zwendelarij, voor het geheele partijgeknoei. Gij kunt u er geen denkbeeld van maken, Auban, hoe verrot de partij in Duitschland is: de royalistische Pruisen zijn niet onzelfstandiger en laffer tegenover hunne heeren en meesters, dan de Duitsche arbeiders, die tot de partij behooren, tegenover hunne ‘leiders’!…. Hoe zal dat eindigen?–”
“Wel”, meende Auban kalm, “tusschen de arbeiders als klasse en de sociaal-democraten als partij is een geweldig groot onderscheid. Het is nauwelijks denkbaar, dat de eersten eenmaal in de laatsten zullen opgaan. Daarom behoeven wij ons niet zoo erg voor de toekomst bevreesd te maken. – Ik geloof zelfs, dat de gewichtigste schreden tot bevrijding van den arbeid in het geheel niet van de socialistische partijen zullen uitgaan, maar van de hier en daar langzamerhand tot het begrip hunner ware belangen komende arbeiders zelf. Zij zullen de partij eenvoudig links laten liggen.
Maar van ulieden zullen zij heelemaal niets willen weten. Dat moet gij goed begrijpen. Want ten eerste kunnen zij u hoogstens met het hart, niet met het verstand begrijpen, en tot werkelijke verbetering hunner positie hebben zij niets anders noodig dan hun verstand, dat alleen hun den rechten weg kan wijzen: ik bedoel dien van het égoïsme. En ten tweede hebt gij u door tegenstrijdige vermenging van alle levensbeschouwingen, maar veel meer nog door uwe taktiek de vooroordeelen der domheid dermate uitgedaagd en hun schijnbaar gelijk gegeven, dat er reeds een bij uitzondering zelfstandige wil en een uiterst zeldzaam kenvermogen toe noodig is, om uw weg te volgen. Of een vurig hart – en dat hebt gij allen!”
“Alsof gij dat niet bezat!” lachte Trupp bitter.
“Ja, vurig genoeg om de zaak der vrijheid altijd lief te hebben, naar ik hoop. Maar niet meer vurig genoeg om haar door dwaasheden te schaden.”
“Wat noemt gij dwaasheid? – Onze taktiek?” –
“Ja”.
“En dat zegt gij?” – vroeg Trupp bijna dreigend.
“Ja, ik.”
“Nu, dan wordt het tijd, dat wij daarover eens tot een grondig resultaat komen.”
“Zeker, maar laat ons eerst alleen zijn. Niet hier op straat.”
Zij liepen haastig voort. Trupp zweeg. Toen het licht eener lantaarn op hem viel, zag Auban hoe deze over het geheele lichaam beefde als van koude bevangen, terwijl hij met den mond het bloed opzoog dat uit een wond aan zijn hand vloeide, die bij de tuchtiging van den spion langs de muur was gegleden.
“Gij beeft?” vroeg hij in de meening dat het kwam door opwinding.
Maar Trupp verklaarde brommend, dat het niets was: hij had alleen den geheelen dag rondgeloopen en daarbij het eten vergeten. Auban schudde het hoofd.
“Gij zijt toch onverbeterlijk, Otto! Den geheelen dag niets te eten, wat een onzin!”
Hij nam hem bij den arm en trok hem mede. Zij betraden een klein, bescheiden restaurant in Oxford-street. Zij wisten dat daar een weinig bezochte achterkamer was. Toen zij op de bruinlederen sofa in een stil hoekje zaten en Trupp haastig en zwijgend at, terwijl Auban er naar keek, hoe hij met zijn flinke tanden het vleesch fijnkauwde, herinnerde hij hem eraan, dat zij in ditzelfde lokaal ook de eerste avond in Londen doorgebracht hadden toen zij na jaren weer voor het eerst alleen tegenover elkander hadden gezeten, en hij zeide lachende:
“Is het niet precies als toen?”
Maar Trupp wierp hem een bittere verwijtende blik toe en schoof bord en glas weg. Zijn momenteele zwakte was verdwenen en hij was weer geheel de ijzeren man, wiens physieke kracht onverstoorbaar was.
“Zoo, laat ons nu praten. Of zijt gij moede?”
“Ik ben niet moede,” zeide Auban.
Trupp dacht een oogenblik na. Hij vreesde het nu komende gesprek, want hij voorzag, dat het beslissend zou zijn. Hij wenschte hartelijk zijn vriend erdoor voor de zaak der revolutie te herwinnen, voor den strijd van den dag, die hij en zijn kameraden streden, want hij wist hoe onschatbaar zijn kracht was. Hij wilde niet door barschheid opzettelijk een breuk veroorzaken, maar hij kon ook de verwijten, die hij in zijn binnenste had opgezameld, niet ongeuit laten.
“Stedert gij in Londen zijt”, begon hij, “en uit de gevangenis, zijt gij een ander mensch. Ik ken u bijna niet meer. Gij hebt nergens meer deel aan genomen: aan geen vergadering, geen plan, geen onderneming meer. Gij hebt niets meer geschreven, geen enkele regel. Gij hebt bijna alle voeling met ons verloren. – Welke verontschuldiging hebt gij daarvoor?”
“Welke verontschuld1gmg ik daarvoor heb?” antwoordde Auban eenigszins scherp. “Waarvoor? – En tegenover wien?”
“Tegenover de zaak!” antwoordde Trupp heftig.
“Mijn zaak is mijne vrijheid”.
“Eens was de vrijheid uw zaak”.
“Dat was een vergissing van mij. Eens meende ik bij anderen te moeten beginnen; nu heb ik ingezien, dat het noodig is bij zichzelf te beginnen en altijd van zich uit te gaan”.
Trupp zweeg en Auban vervolgde:
“Wij hebben veertien dagen geleden bij mij over onze wijze van beschouwen gesproken en ik hoop u aangetoond te hebben, waar ik sta, al durf ik niet verwachten, dat ik u duidelijk gemaakt heb, waar gij staat. Ik deed mijn best de eene zijde der vraag in helder licht te stellen. De andere zijde ligt nog tusschen ons in ‘t duister: die der taktiek. Als wij nu heden avond ook die ophelderen, dan neem ik van te voren aan, dat gij ervan overtuigd zut dat het geene moreele of dergelijke bedenkingen zijn, die mij daartoe aanleiding geven, u te zeggen: ik houd de taktiek, die gij volgt, de zoogenaamde“propaganda der daad" niet alleen voor onnuttig, maar ook voor schadelijk. Gij zult met haar nooit een duurzame overwinning behalen”.
Trupp’s oogen waren stijf op den spreker gericht. Zij gloeiden van opwinding en zijn bloedende hand, die hij met zijn zakdoek omwonden had, viel gebald op den tafel.
“Goed, dat wij erover spreken”’ riep hij.”Gij zoudt dus willen, dat wij de handen in den schoot lagen en ons rustig lieten vermoorden?"
Hij sprong op.
“Gij verdedigt onze vijanden!” stiet hij uit.
“Integendeel: ik heb een wapen gevonden, waartegen zij machteloos zijn”, zeide Auban kalm en legde zijn hand op den arm van den toornige en noodzaakte hem aldus weer plaats te nemen.
“Ik haat het geweld in elken vorm!” vervolgde hij; en van nu af aan scheen hij het te zijn, die den ander wilde overtuigen en winnen voor zijn denkbeelden: Het geweld moet onmogelijk gemaakt worden. Dat gebeurt niet door er eveneens geweld tegenover te plaatsen: de duivel laat zich niet met Beëlzebub uitdrijven…. Gij zijt reeds op zoo menig punt van meening veranderd. Eens waart gij verdediger van de geheime genootschappen en de groote vereenigingen, die de proletariërs van alle landen en alle tongen zouden verbinden – maar later zaagt gij in, hoe gemakkelijk het de regeering valt, in de eersten een hunner onzuivere elementen binnen te smokkelen, die haar de geheele draad in handen geeft, en hoe de laatsten tot nog toe ieder keer door versplintering, door den tijd of door hun eigen bestemming zijn onder gegaan; en sedert zijt gij hoe langer hoe meer tot de individu teruggekomen, leert als het eenigst doelmatige het aaneensluiten in zoo klein mogelijke groepen, die zoo min mogelijk van elkander af weten, en de individueele daad als het eenig ware; sedert dien tijd verwerpt gij in bepaalde gevallen zelfs het vertrouwen tusschen intiemste vrienden. – Eens verscheen uw blad in “Nergenshuizen” en werd door de “vrije, algemeene drukkerij” gedrukt – heden verschijnt het als elke andere courant, met naam en woonplaats van den drukker op de laatste pagina…. En zoo is alles, de geheele beweging, meer en meer tot openbaarheid gekomen“.
Hij zweeg een oogenblik en vervolgde toen met nadruk:
”Uwe geheele taktiek is verkeerd. Laten wij toch niet vergeten, dat wij oorlog voeren.
Wat is echter de quintessenz van het oorlog voeren? – Ieder luitenant kan het u zeggen:
Met zoo min mogelijk verlies van offers den vijand zoo groot mogelijke nederlagen toe te brengen.
De moderne krijgskunst erkent al meer en meer de waarde van het defensief optreden; zij verwerpt hoe langer hoe meer den nutteloozen aanval.
Laten wij toch van haar leeren, zooals wij van allen behooren te leeren, wat ons nuttig kan zijn. –
Maar mijn bedenkingen zijn van nog ernstiger aard. Ik maak er ulieden zelfs een verwijt van, dat gij de allereerste voorwaarde van iedere oorlogsvoering veracht: de eigen sterkte en die van den vijand nauwkeurig te leeren kennen.
En het moet zezegd worden: Gij overschat uzelven en gij schat den vijand te gering."
“En wat”, vroeg Trupp hoonend, “moeten wij doen, als ik vragen mag?”
“Wat gij doen moet, weet ik niet. Dat moet gij zelf weten. – Maar ik beweer: de passieve tegenstand tegen het aggressieve geweld is het eenige middel om te breken”.
Trupp lachte en tusschen de beide mannen ontspon zich een opgewonden gesprek. Ieder verdedigde zijn taktiek, door bewijzen aan te halen van haar goede werking.
Het was laat toen zij eindigden: Auban doordrongen van de onmogelijkheid zijn vriend ooit te kunnen overtuigen, en deze verbitterd en opgewonden over zijn “afvalligheid”.
Zij verlieten het koffiehuis en stonden na eenige oogenblikken op het plein, waarop Tottenham Court Road met Oxford Street en de zuidelijke straten uitkomen. Maar nog gingen zij niet van elkander. Terwijl zij een der nauwere en stillere straten op en neerliepen, voegden zij elkander hun laatste en beslissendste woorden toe.
“Gij werkt de regeering met uw propaganda in de hand. Gij vervult hun liefste wenschen. Niets komt hun meer gelegen dan uw taktiek om te kunnen grijpen naar middelen tot onderdrukking, waarvoor hun anders elke verontschuldiging zou ontbreken. Bewijs: de agent-provocateurs, die volgens hun opdracht tot zulke daden opstoken. Er ligt een akelige grappigheid in de gedachte, dat gij – de vrijwillige medewerker zijt van het geweld, gij die de vrijheid wilt!”….
Hij zweeg en uit de verte drong het leven tot hen door (van Oxfordstreet) in deze stille, donkere zijstraat, waar zich slechts enkele schuwe gestalten voortbewogen, die zich als vonkjes van den menschen-stroom der hoofdstraten hadden losgemaakt.
Trupp stond stil. Aan den toon zijner stem hoorde Auban, hoe zwaar het hem viel de volgende woorden te moeten uiten.
“Gij zijt geen revolutionair meer! Gij hebt u onttrokken aan de groote zaak der menschheid. – Vroeger verstond gij ons en wij verstonden u. Thans begrijpen wij u niet meer, omdat gij ons niet meer begrijpt. Gij zijt een Bourgeois geworden. Of liever: gij zijt altijd een Bourgeois geweest. Ga, van waar gij gekomen zijt. Wij zullen ook zonder u ons doel bereiken.”
Toen lachte Auban. Hij lachte zoo luid, dat de voorbijgangers bleven staan en omkeken. En door dezen luiden, vollen, helderen lach, die bewees hoe weinig hij zich over deze woorden beleedigd gevoelde, ontlastte zich van zijn borst wat hem in de laatste dagen gedrukt had.
“Ik zou ulieden niet begrijpen, Otto!” zeide hij en zijn lach verdween door de ernst zijner woorden “Gij gelooft zelf niet wat gij zegt. Ik zou u niet begrijpen, ik, die jarenlang met uwe gevoelens gevoeld en met uwe gedachten gedacht hebt?! – Als gij de steden aan honderd hoeken tegelijk deed branden, als gij de landen verwoesttet zoo ver uw arm reikte‚ als gij de aarde in de lucht deed springen of in bloed deed verdrinken – ik zou u begrijpen! Als gij wraak naamt op uwe vijanden door hen te vernietigen tot op den laatsten man, ik zou het kunnen begrijpen! En als het noodig ware om de vrijheid eindelijk te erlangen – ik zou in uwe gelederen treden en strijden tot mijn laatste ademtocht! – Ik begrijp u, maar ik geloof niet meer aan de gewelddadige vooruitgang der dingen. En omdat ik daar niet meer aan geloof, verwerp ik het geweld als een strijdmiddel van dwazen en kortzichtigen….”
En daar hem weer de woorden in de gedachte kwamen, die Trupp zooeven gezegd had, begon hij opnieuw te lachen en besloot aldus: “Werkelijk het ontbreekt er nog maar aan, na alles wat gij heden gezegd hebt, dat gij beweert dat ik de taktiek van het geweld verwerp om – de vijanden te sparen!”
Maar weer verstomde zijn lach toen zijn blik die van Trupp ontmoette, die met harde en bijna vijandige stem zeide:
“Wie niet vóór ons is, is tegen ons!”
De beide mannen stonden tegenover elkaar, zoo dicht dat hunne borsten elkander schenen te raken. Uit hunne blikken sprak een ijzeren vastberadenheid.
“Goed,” zeide Auban en zijn stem klonk zoo rustig als altijd, “werpt dan bommen en laat u daarvoor ophangen, als gij dan nooit wijzer wilt worden. Ik zal de laatste zijn, die den zelfmoordenaar het recht ontzegt, zich te verdoen. – Maar gij leeraart uw taktiek als een plicht tegenover de menschheid en gij zelf volgt haar niet. Dat is het waartegen ik protesteer. Gij laadt een verschrikkelijke verantwoording op uw schouders: de verantwoordelijkheid voor het leven van anderen….”
“Voor het geluk der menschheid moeten offers gebracht worden”, zeide Trupp streng.
“Offer uzelf dan op!” riep Auban. “Weest dan mannen en geen zwetsers! – Gelooft gij werkelijk aan de bevrijding der menschheid door geweld en kan geen ondervinding ulieden genezen van dat krankzinnige geloof, handelt dan ook, in plaats van in uw clubs te zitten en elkander dronken te maken door woorden! Keert dan de wereld ’t onderste boven met uw bommen, toont haar dat schrikbeeld, opdat zij u vreeze, inplaats van zooals nu, u te haten….”
Trupp was verbleekt. Nog nooit was deze wonde plek tusschen hen zoo meedoogenloos aangeraakt.
“Wat ik zal doen, en ik kan alleen van mijzelven spreken, dat weet gij niet. Maar gij zult het op zijn tijd ervaren,” mompelde hij. Niet hij was getroffen door de woorden van Auban. Hij bezat een natuur, die geen lafheid en geen besluiteloosheid kende en die sterk genoeg was, om hetgeen hij wenschte ook te volvoeren. Maar hij gevoelde met bitterheid, hoeveel waars in het algemeen in het verwijt lag, dat hij zooeven had moeten aanhooren.
En hij maakte met opzet een einde aan ’t gesprek door te zeggen:
“Wat hebben we nog eigenlijk met elkaar te maken? – Mijn leven is aan mijn zaak gewild. Gij zijt mijn vriend geworden, omdat gij mijn kameraad waart. Mijn kameraads zijn mijn vrienden. Ik ken geen andere vrienden. – Gij hebt u van de zaak afgescheiden – wij hebben dus niets meer met elkander gemeen. Gij zult haar niet verraden, maar gij zult haar ook geen goed doen zóó als gij nu zijt. Het is beter, dat wij scheiden.”

Auban’s opgewondenheid was weer bedaard.
“Gij moet handelen zooals gij denkt dat het beste is, Otto. Als gij mij zoekt‚ zult gij mij vinden, wanneer gij de richting neemt, die de vrijheid aanwijst. – Waar gaat gij echter heen?” –
“Ik ga met mijn broeders, die lijden evenals ik!” –
Zij gaven elkander een stevigen handdruk zooals altijd.
Toen gingen zij van elkaar: ieder hunner zijn eigen, langen, eenzamen weg, in gedachten verzonken, die zoo verschillend waren als de inrichtingen, die zij insloegen. Zij wisten, dat het lang zou duren, voordat zij elkander zouden weerzien‚ en zij hadden er een voorgevoel van, dat zij dezen avond voor de laatste maal met elkander hadden gesproken.
Tot dezen dag waren Zij vrienden geweest; van nu af aan zouden zij tegenstanders zijn, zij het ook tegenstanders in den strijd om een ideaal, dat zij beiden met dezelfde naam noemden: Vrijheid.

9. Trafalgar Square!

Londen had een aanval van koorts.
Het bereikte haar hoogste punt op den tweeden Zondag van November, die op de gebeurtenissen van Chicago volgde.
Onder de vele gedenkwaardige dagen van dit gedenkwaardige jaar zou de 13 November eene eerste plaats bekleeden.
De “Unemployed” waren gedurende een maand al naar de luimen der politiemacht heden van Trafalgar Square, de bestgelegen publieke vergaderplaats der stad, verdreven om er morgen weer toegelaten te worden.
Deze toestand werd op den duur onhoudbaar. De klachten der hongerlijders werden hoe langer hoe wanhopiger, terwijl hotel- en pandjeshuishouders in de vergaderingen een benadeeling van hunne zaken en de organen van het “publieke geweld” hunne dienaren, ter hunner bescherming opriepen.
Een proclamatie van den commissaris van politie verbood in het begin der maand de verdere voortzetting van het houden van meetings, van welken aard ook, op Trafalgar Square.
Dertig jaar lang was dit plein, “the finest site of Europe”, door alle partijen tot ontelbare samenkomsten bij de verschillendste gelegenheden gebruikt. Een pennestreek zou alle verdrijven?
De vraag of deze gewelddaad “gewettigd” was, was de eerste die gehoord werd. De kolommen der dagbladen werden gevuld met paragrafen uit geel geworden wetboeken, waar tegenover nog oudere dito’s werden gesteld: met die kenteekenen eener onrechtmatige macht, die, de in het geloof aan menschelijke autoriteit opgevoeden lieden, met een geheimzinnige eerbied voor het onbegrijpelijke vervulden.
Ieder staatsburger is deelnemer aan de wetten van zijn land, zoo zegt men. Maar is er wel een enkele onder duizend die weet, wat 57 George III, cap.19, sec.23 of 2 en 3 Vic., c.47, sec.52 beteekent? Hieroglyphen.
Natuurlijk was het den politie-hoofdman onverschillig, of zijn maatregel “wettig” of “onwettig” was. Had hij de macht om heden zijn bevel te doen opvolgen, dan was het “wettig” en Trafalgar Square eigendom der koningin en der kroon; was het “volk” sterk genoeg om hem en zijn manschappen morgen van Trafalgar Square te verdrijven, dan bleef het plein wat het geweest was, “volkseigendom” en ieder kon er zoo veel en zoo lang spreken als hij hoorders vond, die naar hem luisterden. Of zelfs nog langer.
De questie der werkeloozen was eensklaps op den achtergrond gedrongen. Tegenover het Tory-regime stonden nu plotseling de radicale en liberale partijen slagvaardig – versterkten de socialen en verhieven hun stem tegen het “Terrorismus” der eerste ten gunste van het onvervreemdbaar “recht van vrijheid van spreken”.
Zij besloten een openbare meeting te houden op Trafalgar Square op Zondag den dertienden, en zetten op de orde van den dag: Protest tegen de onlangs plaats gevonden hebbende gevangenneming van een Ierschen volksleider".
De voorbereidingen voor den slag werden aan beide zijden met koortsachtigen ijver gemaakt: Genen waren vast besloten, elke poging om in de Square te komen, bloedig af te slaan, dezen om zulks tegen elken prijs door te zetten.
De opwinding in de stad groeide met den dag. Zaterdagavond verscheen er een tweede proclamatie, waarin verboden werd, zich Zondag in den vorm van een optocht in den omtrek van de Square te bewegen.
Er waren niet weinigen, die meenden, dat men aan den vooravond eener revolutie stond….

Auban was later opgestaan dan gewoonlijk. Zijn hoofd stond er wel niet naar, maar toch was hij aan zijn werk gegaan. Hij werd echter door een bezoek gestoord.
Toen hij den naam “Friedrich Waller” op het hem gebrachte kaartje las, haalde hij de schouders op. Wat wilde die man nog altijd van hem? – Als knaap had hij hem zijn vriendschap aangeboden die Auban niet begeerd had. Later –hij had een groote zaak opgezet in Lotharingen en was veel op reis– had hij hem tweemaal in Parijs opgezocht en Auban had deze bezoeken op rekening gesteld van zijn toenmaals zoo veel genoemden naam, hem koel ontvangen, hem koel laten vertrekken. Nu, na jaren, naderde hem uit die Kringen, die hij steeds tot in ’t diepste van zijn ziel had gehaat, nogmaals die man, met wien hij niet één gedachte, niet één gevoel gemeen had. Maar hij wilde het nu weten, wat dezen tot hem dreef.
Hij wilde hem dadelijk naar zijn voornemen vragen, doch de andere voorkwam hem met te zeggen, dat het niet meer dan plicht was, als men zijn verwanten niet geheel uit het oog verloor. Het was dezelfde belangstelling in het vreemdsoortige levenslot, dat hem eens in den knaap had aangetrokken. Hij wist weinig van Auban. Daar hij echter een vermoeden had van de vrijheid van diens meeningen, deelde hij hem in vertrouwen mede, dat ook hij niets minder dan conservatief was, maar Auban zou wel begrijpen, hoe zijn positie hem dwong de meest mogelijke voorzichtigheid in ’t oog te houden. Maar Auban had noch geduld, noch verstand om met lieden van dat slag om te gaan. Hij hulde zich in een ijzige voornaamheid, liet de vraag van zijn bloedverwant omtrent zijn eigen lot onbeantwoord, vroeg zelfs niets en sprak zijn meening zoo scherp uit, als hem eigen was. Toen de bezoeker heenging, had deze een gevoel alsof hij betrapt was geworden bij het luisteren aan een vreemde deur, en nam hij zich voor, het bij deze poging om met Auban op vertrouwelijken voet te geraken, te laten, nu deze hem ditmaal zoo onomwonden had laten blijken, hoe weinig hij van hem en zijn geheele familie gediend was.
Door dit bezoek werd Auban herinnerd aan lang vergeten jaren.
Welk onderscheid tusschen toen en nu!
En toch scheen het hem soms, als had zijn tegenwoordig Ik meer overeenkomst met den knaap, die eenzaam en in zichzelven gekeerd met zwakke en ongeoefende vingers de metalen poorten der erkentenis zocht te openen, in stille nachten, wanneer niemand hem zag, dan met den jongeling‚ die ze trachtte te bestormen met brandende fakkels.
Hij had geen karakter, dat het kon verdragen, dat onophoudelijk duizend oogen van alle kanten op hem gericht werden. Hij bezat geen lichtzinnigheid genoeg, niet genoeg eergierigheid, niet genoeg waardigheid en zelfvoldaanheid voor zoo iets.
Het was goed, dat zijn bestemming zoo veranderd was….
Het was drie uur in den middag.
Auban kwam langzaam van het Noorden der stad. Alle straten, die hij doorging, waren bijna verlaten. Alleen in Oxfordstreet was een beetje leven. Het kon niet ver van vieren zijn toen hij in de buurt van Trafalgar Square kwam. In St. Martins Lane moest hij stilhouden: een massa volk versperde de omliggende toegangen tot de zijstraten. Hij was juist op het oogenblik gekomen, dat een der vier optochten, die van uit vier verschillende punten der stad Trafalgar Square zochten te bereiken, die van Clerkenwill Green komende, met de haar hier opwachtende politie in botsing kwam. Hij drong naar voren zoover hij kon, maar het was hem niet mogelijk door de voorste rij heen te breken. Hij moest tusschen de hoofden door probeeren te zien wat er gebeurde.
Voor aan de troep liep een vrouw. Zij droeg een roode vlag. Auban meende in haar en in de haar omringende mannen, die hun stokken vast omklemden, leden der Socialist League te herkennen. De draagster der vlag werd op de voet gevolgd door muziek, die de Marseillaise speelde. De nu volgende stoet was zoo lang, dat Auban het einde ervan niet kon zien. Wapperende vlaggen staken boven het zwarte gedrang uit.
In gesloten gelederen wachtten de politieagenten den stoet af. Op hun eikenhouten knuppels geleund, loerden zij op het teeken van den hoofdman om tot den aanval over te gaan.
Toen de stoet hen op paardenlengte genaderd was, klonken er uitroepen van beiden zijden en in hetzelfde oogenblik had er een aanval van de politie plaats, met zulk geweld, dat de gesloten rijen van de optocht uit elkaar schenen gerukt. Er ontstond een verwoed gevecht. Een politieagent, een kerel als een boom, was op de vrouw aangedrongen en rukte haar de vlag uit de met alle kracht hoog gehouden handen. Zij tuimelde en viel onmachtig neer, terwijl de aanvaller een hevige stokslag in den nek ontving. De muzikanten worstelden om hun instrumenten, die hun ontrukt, vertrapt en stuk geslagen werden. Eenigen zochten ze te redden en vluchtten weg. Met kracht kwamen de knuppels der politiemannen neer, onbekommerd waar zij raakten. Wanhopig verdedigden zich de aangevallenen. De meesten droegen dikke stokken en sloegen in razende woede om zich heen. De verwarring was onbeschrijfelijk. De lucht werd vervuld met vloeken, angstkreten, scheldwoorden, het schrille gehuil der menigte, die zich in den strijd mengde, de doffe slagen, het gestamp van zware schoenen op den harden grond, het gerinkel van gebroken lantaarnglazen…. Men sloeg, trapte, pakte elkaar beet, trachtte elkaar onder den voet te krijgen, klemde zich aan elkaar vast, zóó elkander meesleurende.
Al verder en verder drong de politie door, de menigte voor zich uitdrijvende, door haar omringd, maar elkander te hulp snellende, met stokslagen hen verstrooiende. Al meer en meer weken de aangevallenen terug. Van een gesloten gelid was geen sprake meer. Sommigen ontvloden in wilde vlucht, anderen streden op de plaats waar zij stonden, tot zij overvleugeld en weggevoerd werden. Na tien minuten was de overwinning der uniformen beslist: de vlaggen waren buitgemaakt, de muziekinstrumenten stuk geslagen, de geheele stoet in vluchtende wanorde: Deels werden de laatste rijen in Martin’s Lane achtervolgd, deels in de nauwe zijstraten gedreven, waar zij zich met de huilende menigte vermengden en door haar mee gesleept werden in een hopelooze verwarring.
Zoo ook Auban. Hij zag hoe een kleine afdeeling politieagenten met getrokken sabels op den ingang der straat afkwamen, waar hij stond, voelde, hoe zich de hem omringende menschenkluwen plotseling in beweging zette en tegen wil en dank meegesleept, bevond hij zich in het volgende oogenblik aan het andere einde der straat, waar de schrik der verjaagden zich uitte in toornige uitroepen, gelach en gehuil.
Eindelijk stroomden alles weer in de richting van Trafalgar Square. Ook Auban ging dien kant. Hij wilde haar bereiken zonder op nieuw in al te groot gedrang te geraken. Toch bleef geen andere weg over dan voorbij de St. Martenskerk.
Na hetgeen hij zooeven gezien had, was hij overtuigd, dat geen der optochten ooit in staat zou zijn het plein te bereiken….

Trafalgar Square lag voor hem: in het Noorden begrensd door het ernstige gebouw van het Nationale Museum, door groote clubgebouwen en hotels in het Westen en in het Oosten, daalt het plein langzamerhand af naar het Zuiden, waar het een breede bocht vormt, vóór het in groote, indrukwekkende straten verloopt.
De binnenste, dieper liggende ruimte, gevormd door de terrassen der straten en in het Zuiden met de Nelson-zuil als imposant onderscheidingsteeken, deze groote, koude, leege, slechts door twee reuzenfonteinen versierde vlakte, was heden, zooals Auban op het eerste gezicht bemerkte, geheel in handen van het geweld.
Hij dacht er met schrik aan, dat men misschien een poging zou doen om deze, niet in aantal, maar door orde en geoefendheid honderdvoudig sterkere bezetting van het plein te verdrijven. Het was inderdaad een leger, dat zich daar opgesteld had: een vluchtige schatting deed zien, dat zijn sterkte 3000-4000 man bedroeg. Wie zou hen willen verdrijven? Geen vijftig – geen honderdduizend zouden daartoe in staat zijn.
Hij verliet langzaam zijn standplaats en liet zich langs het museum voortschuiven. De menschenmassa, die hier dooreenwoelde, werd bestendig door de politie in beweging gehouden. Waar de blik der constables op een opstopping viel, daarheen richtten zij hun aanvallen door hun manschappen als een wig tusschen de menigte drijven. “Move on! Move on!” Met deze woorden werd onophoudelijk iedere voet die staan bleef, tot verdergaan aangespoord.
Stap voor stap kon Auban er zich van overtuigen, terwijl hij nu de Westzijde langs ging, dat er volgens een weldoordacht plan de meest uitgebreide voorzorgsmaatregelen genomen waren. De naar het Noorden toegang gevende trappen waren dicht met manschappen bezet. In dubbele rijen stonden hier en aan de beide andere, afgesloten zijden de politieagenten om het overklimmen der hekken en het naar beneden springen onmogelijk te maken.
Een reporter, die Auban kende, gaf hem bovendien nog eenige getallen op, die hij juist gehoord had en nu opschreef, terwijl deze hem hielp aan eenige bijzonderheden over de Clerkenwelistoet. Van ’s morgens negen uur was het plein reeds afgezet.
Van twaalf uur af met volle macht. Ongeveer 1500 constables en circa 3000 politieagenten waren opgeroepen uit alle deelen van Londen, Bovendien nog eenige honderden bereden manschappen. De “Life Guards” en de “Grenadier Guards” werden in gereedheid gehouden.
De zuidelijke open zijde van de Square, in wier midden zich de Nelson-zuil verheft op een indrukwekkend, aan de vier hoeken door vier forsche leeuwen bewaakt voetstuk, was het sterkste bezet, omdat hier geen afsluiting de toegang tot de binnenste ruimte verhinderde. In vier-, en vijfvoudige gelederen stonden hier de “beschermers der orde”; in een lange rechte lijn was hier tevens een afdeeling bereden politie opgesteld die van tijd tot tijd de straten bestreek.
Hier, op de breede vlakte vóór de zuil, gevormd door de kruising van vier groote straten, hier om het standbeeld van Karel I, waren de menschenmassa’s het grootst. Met elke minuut scheen de menigte te groeien. Van alle kanten stroomden in kleine en groote troepen gedeelten der uiteengedreven optochten, niet meer met vlaggen en muziek en vroolijk rumoer, maar arm in arm aaneengesloten, ten hoogste verbitterd door de geleden nederlaag, niet meer in de hoop om in het bezit van het plein te komen, maar besloten, bij kleinere schermutselingen de geleden nederlaag te wreken.
Auban trachtte de physiognomie der massa te bestudeeren. Zeker bestond twee vijfde van allen uit nieuwsgierigen, die gekomen waren om van een nooit gezien schouwspel te genieten. Zij lieten zich door de politie drijven waarheen deze hen hebben wilde. Maar toch verloor menigeen onder hen zijn kalmte, wanneer hij getuige was van de beestachtigheden die om hem heen plaats grepen, en werd, door zich op de zijde der aangevallenen te stellen, tegen zijn wil deelnemer in de gebeurtenissen van den dag. – Zeker bestond nog een vijfde uit “uitvaagsel”: de visschers in troebel water, de zakkenrollers van beroep, de Ruffians, de dagdieven, die beter leven dan de eerlijke arbeiders, de souteneurs, in ’t kort al diegenen, die “overal bij” zijn omdat niets hen bindt. Zij waren meest van zeer jeugdigen leeftijd. Als persoonlijke vijanden der politie, met wie zij in voortdurenden strijd leven, lieten zij geen gelegenheid voorbijgaan om wraak te nemen. Met stokken, steenen, korte messen gewapend, brachten zij de politieagenten gevoelige verwondingen toe, redden zich dan bliksemsnel door de vlucht, spoorloos in de menigte onderduikende om in het volgende oogenblik met gehuil en geschreeuw op een andere plek weer boven water te komen, om daar opnieuw hun woede te koelen. Buitendien waren zij bij alle schermutselingen en verhoogden het tumult, vermeerderden de verwarring en deden de woede door hun geschreeuw ten toppunt stijgen. – En het waren slechts de overige twee vijfde deelen, die, zooals Auban schatte, in hoofdzaak belang hadden bij dezen namiddag: zij, die in dezen strijd een ernstige, politieke daad zagen, de leden der radicale partijen, de socialisten, de werkeloozen…. En verder die werkelijk belangstellenden, die niet uit nieuwsgierigheid hierheen gekomen waren, de opmerkende en oordeelende toeschouwers, tot wie hij zelf behoorde.
Hij was aan de zuidzijde van het plein aangeland: half gegooid, half voortgeschoven. Hier was het gedrang enorm en verkeerde de menigte in voortdurend stijgende opwinding. Het had juist vier uur geslagen. – Aan de voet der Nelson-zuil vond een hevige schermutseling plaats. Twee mannen, een socialistisch volksleider en een radicaal Parlementslid probeerden met geweld zich een doortocht te banen. Zij werden na een kort gevecht overweldigd en gearresteerd.
Auban had niets kunnen onderscheiden dan gezwaaide knuppels en stokken en opgeheven vuisten..
Hij beproefde zijn weg te vervolgen, hetgeen echter met veel moeite gepaard ging. De bereden politie veegde voortdurend den weg tusschen de zuil en het standbeeld van Karel I schoon. De op elkaar gedrongen menigte stroomden naar alle kanten heen: drukten zich rondom de lantaarnpalen angstig in kleine groepies opeen, vluchtten in de richting van Whitehall, of werden tot dicht op de gelederen der politie gedrongen, door wie zij brutaal verder voortgedreven werden.

Auban wachtte tot het paardenvolk hem voorbij-gerend was en bereikte toen een der overgangen, waar hij meende bij een lantaarnpaal veilig te zijn. Maar een constabel dreef de hierheen gevluchten voort. “Move on, Sir!” donderde hij ook Auban toe. Maar deze zag den toornigen man kalm in het verhitte gelaat en wees op de opnieuw aanrennende paarden. “Waarheen?” zeide hij. “Moet ik mij laten overrijden of de knuppels uwer manschappen tegemoet loopen? Zijn kalmte maakte indruk. Toen de straat weer voor een halve minuut vrij was, bereikte hij veilig het trottoir vóór Morlye’s Hotel aan de oostzijde van de Square.
Daar voelde hij zich plotseling bij den arm getrokken. Vóór hem stond een bekende Engelschman. Zijn kraag was gescheurd, zijn hoed bevuild. Hij was zeer opgewonden. Na eenige haastige vragen over en weer vertelde hij, dat ook de groote, van het Zuiden komende stoet uiteengedreven was.
Terwijl zij –door de politie voortdurend in beweging gehouden– zich aan elkaar vasthielden om niet van elkander te geraken en de menigte, waar zij tusschen stonden, heen en weer geslingerd werd, vertelde de Engelschman in ademlooze haast:
”Wij vereenigden ons in Rotherhithe: de radicale en andere vereenigingen en clubs van Rotherhithe, Bermondsey, enz. ontmoeten op onzen weg de Peckham Radical Club, de Vereenigingen van Comberwell en Walworth en in Westminster Bridge Road ook die van St.Georges – het was een enorme stoet met talrijke banieren, muziekcorpsen, met groen versierd, door een onmetelijke menschenmassa aan beide zijden begeleid, die in de beste orde de verlaten brug van Westminster overtrok.
Zooals afgesproken zouden wij ons in Bridge street voor het Parlementsgebouw met de stoet van Lambeth en Battersea vereenigen. Dan zou in een rechte lijn van het Zuiden naar het Noorden hierheen gemarcheerd worden door Whitehall. Stel u voor, één enkele groote stoet van indrukwekkende lengte, het geheele Zuiden van Londen vertegenwoordigd, het geheele aan de overzijde der Theems gelegen staddeel – van Woolwich en Greenwich tot Battersea en Wandworth!….
Maar nog hadden onze beide optochten zich niet vereenigd, nog hadden wij het Parlementsgebouw niet bereikt, toen de strijd begon. Ik bevond mij ongeveer in de eerste gelederen. Ha, die ondieren, zij vlogen in galop met hunne paarden midden in onze rijen, de vaandels gebroken en gescheurd, alles neerhouwende wat hen in den weg kwam“. –
”Het was goed, dat gij met verder kwaamt“, viel Auban hem in de rede,”want ik heb gehoord, dat in Whitehall de Life Guards gereed stonden. Het verwondert mij, dat zij nog niet hier zijn, want de menigte wordt opgewonden“. –
”Maar we hebben ons geweerd“, – riep de andere uit,”ik heb er een met mijn stok met looden knop" –
Hij kon de zin niet eindigen, want een afdeeling politie begon het trottoir te ontruimen‚ drong de daar zich bevindende menschen weg en in het volgende oogenblik was Auban weer alleen. Hij was weer in de buurt van Morley’s Hotel: de stoep was zooeven tot op den laatsten man ontruimd en vulde zich nu weer bliksemsnel. Ook Auban veroverde zich een plaats op de verhooging….
Van hier uit bood de vrij overzienbare square een grootschen aanblik. Gedurende vier uren was deze menigte, die er omheen golfde, voortdurend aangegroeid en zij scheen thans haar grootste aantal, zoowel als het toppunt van opwinding bereikt te hebben. De ramen en balcons der omliggende huizen waren tot op de laatste plaats bezet door toeschouwers van dit ongewone, eenige schouwspel, die elke botsing tusschen de politie en het publiek met hartstochtelijke opmerkzaamheid volgden en de beestachtige brutaliteiten der eerste met bijval begroetten. Van de balcons der tegenover gelegen clubs, vermaakte zich de Londensche jeunesse dorée, zooals Auban vroeger reeds bemerkt had, met op het “uitvaagsel” te spuwen, voor wie zij zich in hun hooge positie wel zoo veilig voelden als in de kerk….
In het Zuiden, daar waar de massa’s als een woeste, alles meesleurende reuzenstroom de breede bedding der straten door bruisden‚ scheen de toestand voortdurend bedenkelijker te worden. Het omnibus-verkeer duurde niettegenstaande dat –dikwijls afgebroken– voort. Hoogbeladen schoven de zware wagens stap voor stap voort. Als logge barkschepen zeilden zij langzaam door den zwarten menschenvloed. Op hunne imperiaals stonden opgewonden menschen, die met hunne handen in de lucht zwaaiden en de gelegenheid niet lieten ontgaan, om tenminste met enkele woorden van sympathie de menigte te begroeten. En als een staart volgde telkenmale achter den wagen een schare volks, voor wie de paarden en de wielen ruim baan maakten….
Van daar uit zag Auban ook plotseling een buitengewone beweging als een elektrische stroom door de menigte gaan en nader en nader komen. Sneller vluchtte men nog zijwaarts als voorheen en angstiger en luider werden de kreten. Wat was er? –
Ruiters kwamen aangerend.
En:
“The Life Guards!” riepen honderden stemmen. De politie scheen vergeten. Alle oogen hingen aan de blanke kurassen en de helmen en vederbossen der ruiters, die, ongeveer tweehonderd in getal, langzaam op de Nelson-zuil afkwamen, dan naar rechts zwenkten en kalm hun weg langs de stoep waar Auban stond naar de National Gallery namen.
Een enkele heer in politiek reed aan de spits tusschen de aanvoerende officieren, met een papierrol in de hand.
En:
“The Riots Act!” klonk het weer. De afgezanten der overheden werden met luide uitroepen ontvangen.
“Wij zijn allemaal goede Engelschen en vredelievende burgers –wij hebben niet noodig–” schreeuwde er een.
“Verwaande gek, steek dat papier maar in je zak” – deed een ander zich hooren.
Maar toen de troepen voorbij de plek waren gereden waar Auban stond, hoorde hij hoe het gekletter der paardenhoeven op den harden grond overstemd werd door het bijvalsgeroep, het handgeklap en gejuich van de omstanders, en hij kon zijn ooren nauwelijks gelooven. Waren dat werkelijk teekens van bijval? – Het was niet mogelijk. Het kon slechts hoon en spot zijn. Maar zoo onverholen was de vreugde van den grooten hoop bij het onverhoopte gezicht van dat glinsterende blik, van die schitterende stoet, en zoo berekend was de uitwerking daarvan, dat hij niet meer kon twijfelen: dezelfde menschen, die nog geen minuut te voren de hen neerknuppelende en onder de voet rijdende politie met gehuil en gesis hadden begroet, die zelfde menschen juichten nu met zinnelooze vreugde hen toe, die gezonden waren om hen neer te schieten!….
Eerst had Auban ongeloovig voor zich heen gestaard. Nu lachte hij en kreeg een plotseling invallende gedachte. Hij deed een schel gefluit hooren. En zie: om hem heen werd dit gefluit overgenomen en voortgeplant, zoodat het handgeklap een minuut lang door dit teeken van verachting werd overstemd. En Auban zag, dat er onder hen die nu floten, zich dezelfden bevonden, die te voren in de handen geklapt hadden.
Toen lachte hij. Maar zijn lach verdween spoedig om plaats te maken voor walging over deze zinnelooze ontoerekenbaarheid.
Wat zijn het toch dwaze kinderen! dacht hij. Zooeven nog door brutale handen tot bloedens toe getuchtigd, juichten zij nu –zooals het kind over een nieuwe pop– om de bonte lappen van deze belachelijke vertooning, zonder ook maar het minste voorgevoel te hebben van den vreeselijken zin van dit kinderachtige schouwspel! –
Toen hij met het voornemen, dit walgelijke kluchtspel te ontloopen, de stoep en het plein wilde verlaten, rukten de tot versterking gezonden Grenadier Guards te voet aan met opgestoken bajonetten, overal met hun blinkend staal vrees en ontzetting verspreidende; de stoep vulde zich met een dubbel aantal verschrikte menschen, die eindelijk –naar het scheen– begonnen in te zien, waar het om te doen was, en dat misschien door een toeval in een oogwenk dit spel in de bloedigste ernst kon veranderen. Maar alles scheen te zullen blijven bij bedreiging. Kalm trokken de troepen eenige malen om de buitenste zijde der Square. Eenmaal slechts, toen Auban reeds het Noordeinde bij St. Martin bereikt had, vernam hij een vreeselijke angstkreet, die te midden der voor de bajonetten viuchtende menschen opging en het doffe gewoel en gebruis luide overstemde.
Wat was er gebeurd? – Lag er iemand doodgestoken in zijn bloed te baden? – Was een vrouw doodgedrukt in het dichte gedrang? – De opwinding was kolossaal. Allen werden in de reeds zichtbaar invallende duisternis, door vrees aangegrepen, hoewel slechts een klein aantal zich erdoor lieten bewegen om het plein te verlaten.

Auban ging naar het Strand. Achter hem hoorde hij nog langen tijd het gewoel. – Hij liep zoo lang tot de menschenmassa’s die in groote kringen de omliggende straten doorbruisten, achterbleven en het gewone verkeer begon. Hij verlangde naar rust en eenzaamheid. Daarom zocht hij de eetzaal op van een der groote restaurants en bleef daar langen tijd zitten.
Het zilver blonk en de bloemen op de sneeuwwitte tafelservetten verspreidden een welriekenden geur en werden in de groote spiegels helder teruggekaatst. De gasten, de meesten in rok en gekleede jas, traden zwijgend binnen en gingen met waardigheid zitten, zich bewust van het gewicht van dit oogenblik, waarop zij de studie van het Menu begonnen. Over den met dikke tapijten belegden vloer vlogen de kellners met onhoorbaren tred. Geen geluid werd vernomen in deze hooge, voorname, donker geschilderde zaal, dan alleen het zachte getik der vorken en messen, het ruischen van zijden sleepen en nu en dan een half-luid, melodisch gelach, dat het gedempt gevoerde gesprek afbrak….
Auban at even eenvoudig als altijd, alleen beter en tegen tiendubbelen prijs, waarmede hij zijn oponthoud in deze vertrekken betaalde. En onderwijl hij de aanzittenden om hem heen opnam, vergeleek hij onwillekeurig hunne zekere, lichte, elegante, maar eentonige en onkarakteristieke verschijningen met de gestalten uit wier midden hij kwam: de zware hoekige gestalten van het volk, waarin honger en ontbering hun stempel hadden gedrukt, dikwerf tot onkenbaar wordens toe….
Toen hij na een uur gerust te hebben, weer de richting naar Trafalgar Square insloeg, kwam hij toevallig voorbij de poort van het Charing Cross-ziekenhuis. De ingang en de geheele straat, waarin het ziekenhuis staat, was vol volk: hier werden de gebroken ledematen weer gezet en de gekwetste hoofden toegenaaid, die men in den strijd op het naburige slagveld opgedaan had.
Het gezicht was ernstig en komisch tevens: hier kwam door twee anderen ondersteund, een man aanwankelen, wiens gelaat met bloed overstroomd was, dat uit een gapemde wonde aan het voorhoofd vloeide; dáár trad een reeds verbondene de deur uit met de eene arm in een draagband, met de andere nog een gebroken blaasinstrument vasthoudende. Hier hinkte een politieagent, die van het paard gevallen was, en daar werd een gekwetste op een baar binnengebracht.
Auban drong door de menigte en wierp een blik in de wachtkamer van het gasthuis. Langs de wanden zaten de vijanden vreedzaam naast elkander, sommigen reeds verbonden, anderen wachtende tot dat een der druk in de weer zijnde helpers zich ook over hem zoude erbarmen.
“Er zijn tot nu toe nog geen zwaar gewonden binnengebracht”, zeide een der omstanders.
Het is een spelletje, dacht Auban, eerst slaan zij elkaar de koppen te bloede, dan laten zij zich door eenzelfde hand verbinden – een onschuldig genoegen.
En hij ging verder, zich met moeite een weg banende door de nieuwsgierige menigte, die schijnbaar als aangelokt werd door het versche vloed en die dicht voor den ingang dringende, alleen voor de gewonden even plaats maakte.
Toen hij aan het strand kwam, vloog hem een schreeuwende buitengewoon talrijke hoop volk voorbij en dwong hem stil te blijven staan. De politie dreef dus nu de menigte ook de zijstraten uit….
Toch wilde hij niet omkeeren zonder ook op dit uur, waarin de vleugelen van den nacht reeds de aarde bedekten, nog een blik op het schouwspel geworpen te hebben, dat in het halfduister een geheel ander karakter moest hebben aangenomen.
Hij wilde daarom probeeren van het zuiden uit de Square te bereiken; en hij sloeg vóór het station van Charing Cross de links naar de Theems afloopende Villiers street in. Toen ging hij den tunnel door, die onder het station doorloopt. Precies vijf weken was het geleden, dat hij er het laatst doorging –van den tegenovergestelden oever der Theems komende– op een Zaterdagavond van October, natkoud als heden en –door treurige herinneringen van vroegere ontmoetingen aangedaan– die plaats ontvlucht was. Heden had hij geen tijd voor herinneringen.
Hij spoedde zich voort. Toen hij in Northumberland Avenue stond, die straat van paleizen, zag hij, hoe van Scotland Yard‚ het hoofdkwartier der politie, voortdurend nieuwe toevoer naar de Square gezonden werd. Hij nam denzelfden weg. –
Alles op de Square had een ander aanzien gekregen: de Nelson-zuil wees als de reusachtige wijsvinger van een donkere reuzenhand dreigend in het duister omhoog; indrukwekkend lag aan de rechterzijde het kolossale gebouw van het Grand Hotel met zijn verlichtte vensters, waar achter de nieuwsgierigen nog altijd niet verdwenen waren; zwijgend lag de binnenste ruimte van het plein daar, nog altijd door de politie bezet gehouden; en door de omliggende straten woelde nog altijd de strijd, die met de invallende duisternis des te wilder scheen geworden te zijn, hoe meer hij zijn einde naderde….
De tallooze vlammen der lantaarns flikkerden en verlichtten met hun sidderende stralen de donkere massa’s, die onder hem in koortsachtige onrust voorbij stroomden.
Nog altijd reden de Life Guards in elkander ontmoetende troepen de straten op en neer. Hunne uniformen, de borstpantsers, de witte pantalons en de roode jassen, schitterend in het licht.
Voortdurend willekeuriger, brutaler en ongerechtvaardigder werden de aanvallen der politie, vooral van de bereden politie. Op de dichtste menschenmenigte in gestrekten draf inrennende, reden zij onder de voet, wat niet snel genoeg wegvluchtte en sloegen nog met hun knuppels op de vallenden en op den grond liggenden, onverschillig waar zij troffen, op armen, schouders of hoofden der weerloozen. In een oogwenk waren plekken, waar zooeven nog geen speld had kunnen vallen, alleen nog maar bedekt met brokstukken van kleeren, ingetrapte hoeden, gebroken stokken.
Nietegenstaande aanvallers en aangevallenen beide oogenschijnlijk vermoeid waren, schenen allen nog eens zoo verbitterd te zijn. Het gehuil klonk thans, nu niets meer scherp te onderscheiden viel, nog dierlijker dan vroeger.
Auban zag tooneelen, waarheen zij ook wendde, die zijn bloed aan ’t koken brachten.
Hij stond zonder zich te kunnen bewegen in een hoop volk die van angst waren verstijfd, en wel in de voorste rijen. Een oude man vluchtte naar hem toe. Zijn witte haren waren met bloed geverfd. Een der ruiters vervolgde hem, voortdurend met zijn knuppel op hem losslaande. Auban schoot naar voren, maar hij kon niet helpen, want hij werd door de anderen met zoo’n kracht meegesleept, dat hij zelf meende te vallen: de politie was van de andere zijde komen aanrijden en had alles in beweging gebracht..
Aan den ingang van Charing Cross kon hij eindelijk vasten voet krijgen. De ruiters keerden om en vlogen terug. Auban ging op een der trappen staan.
“Sedert de dagen der Chartisten heeft Londen zulke tooneelen niet beleefd!” – riep een oude heer, die naast hem stond.
“De prins van Wales heeft de bloedhonden met brandewijn dronken gemaakt, om ons te dooden!” schreeuwde een wijf.
En het scheen werkelijk zoo. Maar niet alleen de politie was dronken, ook het publiek, dronken van woede en haat.

Aan den ingang van dezelfde straat, waar Auban stond, niet ver van Grand Hotel, vereenigde zich op nieuw een groote hoop, klaarblijkelijk bereid tot tegenstand en uit instinct van solidariteit dicht opeen blijvende. Een nieuwe afdeeling politie te voet rukte in looppas aan. Een verwoed gevecht begon. Steenen vlogen door de lucht, ruiten rinkelden, men hoorde het worstelen der strijdenden en de doffe klank der neerkomende stokken, de kreten en de gesmoorde uitroepen van pijn.
Bijna wilde de politie terugwijken. Maar reeds kwamen de bereden afdeelingen aangerend en de strijd was beslist. Ver weg tot Charing Cross werden de vluchtenden voortgedreven; Auban werd nogmaals onwillig mee voortgesleept.
De vonken door de jagende paardenhoeven uit de steenen geslagen, gloeiden in de duisternis….
Zóó zouden het leven en de schermutselingen nog een, hoogstens twee uur door blijven woeden; en dan zou de strijd, overal ten gunste van het geweld uitvallende, geëindigd en het recht van vergaderen op Trafalgar Square voor het volk voor langen tijd verloren zijn….

Vóór Auban de Square verliet, nam hij nog eenmaal met een bangen blik dit schouwspel in zich op, hetwelk voor hem onvergetelijk zou blijven. Oor en oog, beiden vermoeid, dronken nog eenmaal de donkere uitgestrektheid van het plein‚ de zwarte zee van menschen, het bruischen der vloed, de flikkerende lichten –al die duizend geluiden der hartstocht‚ in één toon samensmeltend– en niet meer zoo belachelijk, maar bijna vreeselijk was het gebrul‚ dat uit één enkelen mond scheen te komen.

Auban vluchtte weg. Hij verlangde naar rust. Hij verlangde naar een strijd, anders als deze, die hij in vroegeren dagen zoo hartstochtelijk als geen ander had meegestreden, naar een strijd, waarvan de goede uitkomst niet te betwijfelen was, omdat hij onverbiddelijk zou zijn, waarin andere krachten op de proef gesteld zouden worden dan die, welke heden al spelend met elkander geworsteld hadden, als ’t ware om elkander te leeren kennen.
Toen hij de voet in het rijtuig zette, dat hem naar zijn stil vertrek zou brengen, hoorde hij nog, hoe reeds de avondbladen, die mededeelden wat hij dezen middag gezien had, door de schelle stemmen der straatventers werden uitgeroepen.

10. Anarchie.

Weken waren verloopen.
De “bloody Sunday” op Trafalgar Square wond de gemoederen niet meer op tot hartstochtelijke uiteenzettingen. Wel had zich den volgenden Zondag een schaar vrijwillige vaderlandsverdedigers aangemeld ter ondersteuning der politie, maar deze waren, na een paar uur op het plein blootgestaan te hebben aan de bespotting en de hoon der nieuwsgierige menigte, die geen poging deed om een verloren recht te herwinnen, doornat van regen en zonder de nieuwe knuppels gezwaaid te hebben, naar huis afgedropen.
Na het groote schouwspel de komische vrijwillige zelfvernedering, na den “bloody Sunday” de “laughing Stocks!”….
De Square was en bleef verlaten.

Het vraagstuk der “werkeloozen” was natuurlijk niet opgelost, maar het was op den achtergrond geraakt en het schreeuwde niet meer met de schelle toonen des hongers om antwoord.

In Chicago waren de lijken der vermoorden onder voorbeeldelooze deelname der bevolking grafwaarts gedragen. Het had den schijn gehad, alsof men een schuld weer had willen goed maken.

De tijd der gewone gebeurtenissen was voorbij. Alles ging weer zijn gewone gang.

De dagen waren hoe langer hoe kouder en natter geworden, hoe meer de maand ten einde liep.
Auban had noch Trupp, noch een der anderen zijner gewone kennissen teruggezien. Alleen dr. Hurt was soms gekomen om “zijn voeten te warmen” en zijn pijp bij hem te rooken. Zij kwamen innerlijk hoe langer hoe meer met elkaar overeen en begrepen elkaar ook beter.
De Zondagmiddag-bijeenkomsten schenen niet alleen afgebroken te zijn, maar geheel opgehouden te hebben. Auban dacht er ook niet aan, ze weer te doen herleven. Hij was nu van de doelloosheid ervan overtuigd.
Ook de club had hij niet meer bezocht na den avond zijner uiteenzetting met Trupp. En – wat de grootste verandering in zijn leven was, ook zijn wandelingen door de hongerdistricten had hij opgegeven.
Hij had veel te doen. Hij begon nu met den arbeid zijns levens, waar tegenover alles wat hij tot nu toe gedaan had voorbereiding was geweest.
Voor zich zelven had hij in dezen tijd een kleine overwinning behaald.
De leiding van het Fransche mengelwerk, waarvoor hij drie jaar geleden als medewerker naar Londen was geroepen, was langzamerhand in zijn handen overgegaan. Dank zij zijn nauwgezetheid, zijn zelfstandigheid, zin voorzichtigheid had de onderneming, die bijna ten einde liep, een glansrijk succes gehad. Niettegenstaande hij voor de uitgeversfirma, een der grootste van Engeland, onontbeerlijk was geworden, had deze nagelaten zijn diensten naar behooren te beloonen, en zijn salaris was maar weinig verhoogd.
Hij had langen tijd gewacht op de vrijwillige vervulling dezer plicht. Hij wachtte tot hij alle troeven in zijn hand had. Toen had hij ze op een goeden dag uitgespeeld en zijn ontslag gevraagd tegen het einde des jaars.
Een lange bespreking met de beide leden der firma was daarop gevolgd. Bij het uitbreken hunner moreele toorn over deze verbreking van een contract, dat wel is waar noch schriftelijk, noch door een woord van Auban, maar hunnerzijds, zooals zij zeiden, alleen op “geloof en vertrouwen” was aangegaan, waren zij door Auban verzocht, toch alle sentimentaliteit in een bespreking van zaken achterwege te laten. Vervolgens bewees hij hun met cijfers, dat de eenige verdienste, die zij bij de uitgave van het werk hadden, het leenen van kapitaal was geweest, dat deze verdienste echter beloond was geworden met ongeveer vier vijfde van de opbrengst zijner arbeid.
Ten slotte zijn eischen, toen hem verzocht werd nog een vierde deel ’s jaars te blijven tot aan de voorloopige afsluiting van het werk: eersten het drievoudige van het maandelijksche inkomen dat hij tot nu toe had.
“Nog nooit hadden zij een hunner bedienden een dusdanig salaris uitbetaald” –
“Nog nooit had misschien ook een hunner bedienden zulke diensten gepresteerd.” –
Verder, en dat was de grootste slag geweest die Auban had geslagen, waarmede hij zijn toekomst ten minste eenigszins had willen verzekeren: een winst aandeel over elke oplage van het werk.
“Of een dergelijke eisch wel ooit was gesteld geworden”. –
“Dat was hem volmaakt onverschillig. Het stond aan hun goedvinden, die aan te nemen of te verwerpen”. –
Zij deden het eerste.
Eindelijk Auban’s derde eisch: een vergoeding in verhouding staande tot het succes van zijn werk, voor den tot dusverre geleverden arbeid, dadelijk betaalbaar. –
“Dat had waarachtig veel van een afpersing”. –
“Hij liet hun de vrijheid, ’t te noemen zooals zij wilden. Hij had van hen geleerd. Of hun dat verwonderde? Drukten zij ook niet de loonen hunner werklieden zooveel zij maar konden?
Hij verzette zich daartegen en drukte weerom”. –
Toen hij weg was, knarsten de compagnons op hun tanden. Als ervaren kooplieden echter moesten zij stilzwijgend erkennen, dat zij nooit grooter achting voor Auban hadden gehad als op dit oogenblik….
Het contract, dat beide partijen vervolgens hadden opgemaakt, liet Auban door een der voornaamste advocaten onderzoeken en voor juist erkennen, voor hij het onderteekende en zich voor drie maanden verbond.
Toen was hij voor eenigen tijd vrij; en nooit had hij zoo duidelijk ondervonden, hoe noodig deze geldijlijke onafhankelijkheid was voor datgene, wat hij doen wilde….
Nog een verreljaar’s en hij was in de gelegenheid naar Parijs terug te keeren. Naar Parijs! Zijn hart klopte sneller bij die gedachte.
Hij hield van Londen en bewonderde het, dat wonderbaarlijke, indrukwekkende Londen, en hij hield ook van Parijs. Maar dit beminde hij toch anders..
Londen begon hem te benauwen met zijn altijd durend grauwe hemel, zijn vale nevel, zijn treurige duisternis.
Er steeg een zon voor hem op. En deze zon heette Parijs. Weldra zou hij weer door hare stralen beschenen worden, die zoo warm waren, zoo levenwekkend, zoo schoon….
Van Auban’s schrijftafel waren de bergen couranten en brochures over Chicago verdwenen en nieuwe werken waren er voor in de plaats gekomen, die zijn weinige vrije uren innamen.
Hij was zich duidelijk bewust, wat hij wilde.
Hij stond alleen: geen zijner talrijke kennissen was in de laatste jaren met hem mee gegaan; geen van hen was in staat geweest, met hem de laatste consequenties te trekken.
Zoo had hij hen achter zich moeten laten, hij, die rusteloos voortgegaan was, op de vrijheid af.
Maar hij had nieuwe verbintenissen aangeknoopt en dikwijls en altijd weer richtte zich zijn oog naar Amerika, waar door een kleine, maar gestadig en zeker aangroeiende schaar uitstekende mannen sedert jaren reeds het werk gedaan werd dat in de oude wereld nog niet begonnen was.
Alles drong erop aan, hier ermede te beginnen.

Twee omstandigheden verzwaarden vooral de verbreiding van het denkbeeld Anarchie in Europa:
Of men zag in een anarchist een bommenwerper; of, indien men een blik had geworpen in den gedachtenkring der nieuwe partij, een communist.
Terwijl in Amerika bereids eenige lichtstralen de donkere blikken van vooroordeel en vooringenomenheid waren begonnen te treffen waren zij in Europa nog allen met een sluier bedekt.
Vooraf moest de overal misverstane zin van het woord opnieuw onderzocht, erkend en duidelijk gemaakt worden.
Enkelen‚ zij, die alles aannemen zooals men het hun geeft, en in Anarchie slechts een chaos en in Anarchisten alleen de gewelddadige omverwerpers zagen, moest aan het verstand gebracht worden, dat Anarchie integendeel het eindpunt van de ontwikkeling der menschen-maatschappij is en die toestand aanduidt, waarin de vrijheid van het individu en zijn arbeid borg staat voor zijn welzijn, zoowel als voor den welstand van het algemeen.
En den anderen, hun, die terecht niet geloofden aan het ideaal der vrijheid in een broederlijk communisme, moest aangetoond worden, dat de Anarchie de individueele vrijheid, wel verre van haar in goederengemeenschap en opoffering te zoeken, haar integendeel tracht te bereiken door bestrijding en wegruiming van bepaald gewelddadige hinderpalen en kunstmatige besprekingen.
Waren deze eerste, ruwe en ondankbare voorbereidende werkzaamheden afgeloopen en had, zij ’t dan ook vooreerst maar bij enkelen, die idée ingang gevonden, dat Anarchie geen hemel op aarde is, en dat de menschen alleen hunne ware natuur en hunne behoeften hebben te erkennen, en die niet “van meet af” behoeven te veranderen, om de vrijheid mogelijk te maken, dan bleef de volgende taak over: de instelling van den Staat te kenschetsen als grootste en eenigste hinderpaal der menschheid op haar ontwikkelingsgang naar beschaving.
Het kwam er op aan te toonen: dat de Staat het gepriviligeerde geweld is en dat het geweld is, waardoor hij in ’t leven gehouden wordt; dat hij het is, die de harmonie der natuur verandert in de wanorde van den dwang; dat zijn wandaden het zijn, die de misdaden in ’t leven roepen; dat hij hier onnatuurlijke rechten verkort; dat hij de wedijverende ontwikkeling van krachten op elk gebied verlamt, de vruchtbare handel aan banden legt en daardoor de welstand van het geheele volk ondermijnt; dat hij in alles de middelmatigheid vertegenwoordigt en dat alles wat hij onderneemt, veel beter, veel meer tot de algemeene tevredenheid en voordeeliger zonder hem kon gedaan worden, als het aan de vrije concurrentie werd overgelaten: dat een natie rijker en gelukkiger is, hoe minder zij geregeerd wordt; dat de staat, niet alleen nooit de uitgedrukte wil van allen is, veeleer altijd slechts de wil van diegenen, die aan het hoofd staan; en dat zij, die aan het hoofd staan, wel altijd voor zichzelven en voor de “hunnen” zorgen, maar nooit voor degenen, die dwaas genoeg zijn hunne zaken aan hen toe te vertrouwen; dat de Staat slechts geven kan, wat hij eerst genomen heeft, omdat hij onproductief is en dat hij altijd minder teruggeeft dan hij ontving – kortom, er moest bewezen worden‚ dat hij, alles in alles genomen, niets anders is dan een verschrikkelijk, aaneengeschakeld, schaamteloos bedrog, door middel waarvan de een leeft op kosten van den ander, hij moge zich noemen of genoemd hebben, hoe hij wil….
Was op zoodanige wijze het geloof van den alleen-zaligmakenden afgod Staat geschokt en daardoor het vertrouwen in de kracht van het eigen initiatief versterkt, dan moesten de wetten nagegaan worden, die het staatkundige leven beheerschen. Dan moest de waarheid aan ’t licht gebracht worden, dat de belangen der menschen niet vijandig tegenover elkander staan, maar dat zij zich harmonisch vereenigen, als hun slechts de vrijheid om zich te ontwikkelen maar niet benomen of beperkt werd.
De vrijheid van den arbeid – verkregen door den val van den Staat, die het geld niet meer momopoliseeren, het crediet niet meer verlammen, het kapitaal niet meer voor zich houden, de omloop van waarden niet meer tegenhouden, in één woord: de aangelegenheden der eenlingen niet meer controleeren kan – was deze werkelijkheid geworden‚ dan was de zon der Anarchie opgegaan.
Haar zegen – men zou er de warmte van gevoelen, na den langen nacht van koude en nood….
Maar men moest niets belooven. Alleen zij die niet weten wat ze willen, geven beloften. Het gold te overtuigen, niet te overreden.
Dat vorderde andere krachten, als die van babbel-achtige tongen, die de menigte bepraten, tegen haar wil te handelen, in plaats van de eenling zijn eigen conclusiën te laten trekken en vertrouwen te stellen in zijn doorzicht.
De meest verschillende takken van wetenschap moesten tepas worden gebracht om de theorie der nieuwe leer te bewijzen: de geschiedenis om de dwalingen van het verleden in de toekomst te vermijden; de psychologie om tot de kennis te komen, hoe de ziel onderworpen is aan de eischen die het lichaam haar stelt; de philosophie om aan te toonen hoe al ons denken van het individu uitgaat, opdat het tot hem terugkeere….
Nadat op deze wijze alles gedaan was om de vrijheid van het individu als toppunt van ontwikkeling te bewijzen, bleef er nog een taak over.
Niet alleen moesten de eindpunten aangewezen, maar ook de beste en zekerste wegen gezocht worden, waarop deze te bereiken waren. In het geweld de grootste vijandin ziende, kwam het erop aan, het geweld te vernietigen. Op welke wijze?
Ook dat was gevonden. Niet tot een strijd moest de tot aan de tanden gewapende en in machtmiddelen verre de overhand hebbende Staat uitgedaagd worden. Die zou beslist zijn, nog vóór hij begonnen was. Neen, dit ondier, dat zich met het bloed van onzen arbeid voedt en sterkt, moest uitgehongerd worden, door het de schatting te onthouden, die het als van rechtswege vorderde. Het moest aan uitputting sterven‚ verhongeren, wel is waar langzaam, ongetwijfeld, maar zeker. Nog heeft hij de macht en het aanzien om zijn roof zonder weigering in te vorderen of den weigerende ten onder te brengen. Op een goeden dag echter zou het een aantal mannen, vastberaden, kalme, pal staande mannen ontmoeten, die met over elkander geslagen armen zijn aanval zouden afwijzen met de vraag: Wat wilt gij van ons? Wij wilen niets van u. Wij weigeren u de gehoorzaamheid. Laat u onderhouden door degenen, die u meenen noodig te hebben. Maar laat ons met rust! –
Op dien dag zou de vrijheid haar eerste overwinning vieren, een onbloedige overwinning, wier roem de aarde zou doorijlen met de snelheid van den bliksem en overal de stem van het verstand opwekken om desgelijks te doen.
Wat waren de strikes, waarvoor de uitzuigers sidderen, anders als passive tegenstand? Moesten de arbeiders daarmede geen succes hebben? Uitkomsten waarop zij vergeefs zouden wachten, vertrouwden zij verder aan het roekelooze spel van politieke goochelaars toe.
Tot dusverre in de geschiedenis der eeuw alleen in op zich zelf staande gevallen hier en daar aangewend ter verkrijging van bepaalde politieke eischen, zou eenmaal de principiaal aangewende passive tegenstand tegenover de regeering –vooral in den vorm van belastingweigering– als wapen gebruikt worden, waaraan de Staat langzaam zou doodbloeden….
Tot het zoover was echter? –
Tot het zoover was, moest men waken en wachten.
Er is geen anderen weg om het doel eindelijk te bereiken, als die der kalme, onvermoeide, zekere ontwikkeling, en die van het zelf gegeven voorbeeld, dat op een zekeren dag wonderen zou doen.

Zoo lag Auban de geheele arbeid voor den geest, waaraan hij besloten had zijn verdere leven te wijden. Hij overschatte zijn kracht niet, maar hij vertrouwde haar. Want zij had hem geleid door de dwalingen zijner jeugd. Dus kon zij geen gewone kracht zijn.
Nog stond hij alleen. Spoedig zou hij vrienden en medestrijders hebben. Reeds begon er in Parijs onder de communisten een sterke individualistische-anarchistische strooming merkbaar te worden, die het privaat-eigendom in bescherming nam.
In de laatste dagen waren hem de eerste afleveringen van een tijdschrift in handen gekomen –klaarblijkelijk met zeer bescheiden middelen opgericht– hetwelk een schitterend bewijs was voor de intelligentie in zekere arbeiderskringen van zijn land. “L’Autonomie individuelle” had zich vrij gemaakt van communisme en werd nu door hem even gretig aangegrepen, als eens door de Sociale-Democraten. Auban verdiepte zich in de lectuur der enkele bladen, waaruit hem een geest van vrijheid tegenwaaide, die hem in verrukking bracht….
Een geklop aan de deur stoorde hem.
Er werd hem een brief overhandigd. Daarin werd hem om een onderhoud verzocht, nog dezen avond; het verzoek was niet onderteekend. Auban wilde hem eerst terzijde leggen. Maar toen hij hem ten tweeden male gelezen had, nam zijn gelaat een nadenkende uitdrukking aan. In de wijze waarop de brief ingekleed was, moest iets zijn, dat hem van besluit deed veranderen, want hij keek op den klok en zocht een oogenblik op de groote kaart van Londen, die aan den wand hing.

Met de Undergraund-Railway reed hij over Blackfriars Kings Cross naar London Bridge. Hij moest overstappen en werd daardoor opgehouden. Toch bereikte hij nog voor het aangegeven uur de straat en het aangeduide huis. Toen hij aan de gesloten deur klopte, werd deze dadelijk geopend.
Auban behoefde den naam niet te noemen, die hem aangeduid was. Hij bestierf op zijn lippen in een onwillekeurige uitroep van herkenning en schrik, toen hij den vóór hem staande aanzag. Het was een man, die eens een der meest gevreesde en gevierde persoonlijkheden was geweest in de revolutioaire beweging van Europa, wiens naam nu echter door de meesten nog slechts met haat en verachting genoemd werd. Ieder ander had Auban eerder verwacht ooit weer te zien, dan dezen man, die hem zwijgend ontving en zwijgend de trap op in een klein, laag kamertje bracht.
Daar, aan het eenige venster van het vertrekje, stonden zij tegenover elkander en Auban’s herkenning week voor een gevoel van hevige aandoening, toen hij zag, hoe de weinige jaren, dat hij hem niet gezien had, zijn vroegeren vriend veranderd hadden. Vroeger liep hij rechtop en trotsch, nu stond hij voor hem als gebukt onder de last van een vreeselijk lot. Nog kon hij geen vijf en-dertig jaar zijn en reeds waren zijn haren grijs als van een vijftigjarige; eens was zijn glimlach zoo triomfantelijk geweest, dat niemand hem kon weerstaan – thans was hij treurig en pijnlijk, toen hij zag, hoe Auban zijn schrik en aandoening niet vermocht te verbergen.
Nu noemde Auban hem zachtjes, als vreesde hij, dat de muren hem zouden kunnen hooren, bij zijn werkelijken naam, die eens zoo dikwijls genoemde, nu bijna vergeten naam.
“Ja, ik ben het”, zeide de ander, zonder dat het treurige lachje van zijn lippen verdween, “Gij zoudt mij misschien niet eens herkend hebben, Auban?”
Auban moest zich geweld aandoen om kalm te blijven.
“Waar komt gij vandaan? Weet gij niet –”.
“Ja, ik weet het: men zit mij overal op de hielen, ’ zelfs hier in Engeland. In Frankrijk zou men mij uitleveren en in Duitschland levenslang begraven, als men mij in handen kreeg. Ook hier ben ik niet veilig. Maar ik moest hier nog eenmaal terugkomen, voor ik voor altijd verdwijn. Gij weet, waarom –”
Zeker, Auban wist het. Deze man lag onder de vreeselijke verdenking, een kameraad verraden te hebben. Of deze verdenking waarheid bevatte, Auban kon het niet beslissen. Van sociaal-democratische zijde was zij het eerst uitgesproken. Maar van die kant waren reeds zoo veel opzettelijke leugens over de communisten uitgegaan, dat ook deze wel uit de lucht gegrepen kon zijn. Vervolgens was zij herhaald door een vijandige richting in eigen boezem. De aangeklaagde had daarop geantwoord. Meer wilde of kon hij niet: kortom, de zaak was, niettegenstaande er veel woorden over vuil gemaakt waren, nooit helder geworden. Zeker was dat in het openbaar heel niet mogelijk – over zoo vele zaken moest gezwegen worden, omdat de vijand niet mocht te weten komen, te veel namen moesten ongenoemd, die genoemd, te veel omstandigheden onaangeroerd blijven, die van hun oorsprong af hadden moeten nagegaan worden, als dat de aldus beschuldigde ooit had kunnen hopen, in aller oog weer als gezuiverd beschouwd te zullen worden.
Dat was de vloek der slavernij, waarmede de verkeerde taktiek de een aan den ander bond, zóó dat geen hunner zich roeren en bewegen kon, zooals hij wel wilde.
Nog altijd had de van alle zijden aangevallene in den ouden kring zijner makkers verder kunnen werken, als dezen ook niet aan het wankelen waren geraakt. Toen had hij op zekeren dag alles achter zich afgebroken en was verdwenen. Zijn naam werd vergeten: vergeten werd wat hij gedaan had, nadat met zijn persoon zijn groote invloed, die overal betooverend was geweest waar hij het gewild had, was geweken.
Auban wist dat en zeide daarom:
“Uw reis wat nutteloos”.
“Ja”, was het antwoord en de stem was even dof als de oogen van hem die sprak, “het was nutteloos”.
Hij liet terneer geslagen het hoofd zinken, toen hij nog zachter voortging, als schaamde hij zich over zijn terugkeer als over een lafheid.
“Ik kon het niet meer uithouden. Twee jaar ben ik alleen geweest. Ten laatste besloot ik terug te keeren en een laatste poging te wagen om mij te rechtvaardigen. Men gelooft mij niet. Niemand gelooft mij”….
“Geloof dan aan uzelf!” zeide Auban op vasten toon.
“Vandaag dacht ik aan u. Men heeft mij van u gesproken. Men maakte u er een verwijt van, dat gij uw eigen weg gaat. Nu ja, gij zijt nog de eenige, die in de wirwar een vrije blik behouden hebt. Ik dank u, dat gij gekomen zijt.”
Het scheen alsof reeds die enkele woorden hem hadden vermoeid. Drie jaar geleden was hij een schitterend redenaar geweest, die drie uur achtereen kon spreken zonder afgemat te zijn.
Auban was diep geschokt. Hij had hem graag gezegd, dat hij hem geloofde. Maar hoe kon hij dat, zonder oneerlijk te zijn? – De geheele zaak was bijna geheel voor hem vreemd gebleven, hoewel hij er veel over had hooren spreken. De ander scheen het te gevoelen.
“Ik zou u de geheele geschiedenis moeten vertellen om u een oordeel te kunnen laten vellen. Maar dat zou uren duren en dan zou het misschien toch nutteloos blijken te zijn. Alleen dit nog, en dat moogt gij vrij gelooven: ik heb een fout begaan, maar aan de mij te laste gelegde misdaad ben ik onschuldig. Bovendien heb ik veel verzuimd, wat ik dadelijk voor mijn verdediging had moeten doen. Daarvoor is het nu echter te laat”.
Hij keek hoe laat het was.
“Ja, het zou uren duren en ik heb geen half uur meer den tijd. Ik wil nog heden weg”.
“Waarheen?” vroeg Auban.
“Eerst de Theems op met een schip, En dan”, en met een droevige glimlach maakte hij een gebaar met de hand in de ruimte, “en dan verder –ergens heen–”. Hiüj nam een kleine reistasch, die ingepakt naast hem lag.
“Ik heb hier niets meer te doen, laat ons gaan, Auban. Ga tot aan de brug met mij mee, als het geen omweg voor u is”.
Zij verlieten de kamer en het huis, zonder dat iemand hen zag vertrekken. Tot aan Londen Bridge liepen zij zwijgend naast elkander voort.
Maar toen zij de brug overgingen, brak de ingehouden toorn van den uitgeworpene toch los.
“Ik heb alles voor de zaak gegeven, wat ik bezat: mijn jeugd en mijn leven. Na mij alles ontnomen te hebben, heeft zij mij niets gelaten, niet eens het geloof in mij zelf”.
“Er blijft u nog een half menschenleven over om het geloof aan uzelven terug te winnen, het eenige geloof, dat nooit bedriegt”.
Maar de ander schudde het hoofd.
“Zie mij eens aan, ik ben niet meer, die ik geweest ben. Alle vervolgingen heb ik het hoofd geboden, honger, haat, gevangenis, dood – maar door hen, die ik meer liefhad dan mijzelven, weggejaagd te worden als een schurftige hond, dat heeft mij vreeselijk getroffen! – Och, ik ben zoo moede! – zoo moede! – zoo moe….”
Hij trad in een der uithoeken der brug en liet zich op een der banken neervallen, terwijl de menschen-stroom voort bleef bruisen. Auban ging naast hem zitten. De toon waarop de ongelukkige man de laatste woorden herhaalde, schokte hem opnieuw geweldig. En terwijl achter hem het grandiose leven de brug over gleed, vertelde hij hem, om hem tijd te laten om zich te herstellen, van zijn eigen, treurige ervaringen en slotsommen, en hoe niettegenstaande dat zijn kracht onverminderd en zijn moed niet verlamd was, sinds hij zich weergevonden had en nu – op eigen beenen staande – kunnende doen en laten wat hij wilde – van geen partij, geen kliek, geen richting meer afhankelijk – niemand meer veroorloofde in te grijpen in zijn eigen leven. –
Maar de ander zat zonder deelneming naast hem. Hij schudde zijn hoofd en keek voor zich heen.
Plotseling sprong hij op, greep naar zijn koffertje, wees op de chaos van schepen en mompelde eenige onverstaanbare woorden.
Vervolgens, nog voor Auban hem kon antwoorden, omhelsde hij den verraste met heftigheid en spoedde zich weg, met de hand een teeken gevende, dat hij niet verder wilde vergezeld worden….
Auban zag hem langen tijd na.
Offers voor en offers na, en alles noodeloos, dacht hij. – Nog lang zag hij in zijn gedachte het verouderde gelaat en de vergrijsde haren van den banneling, die – een rusteloos reiziger – een nieuwe wereld vol moeite tegemoet ging, zonder kracht meer en zonder moed om een leven voort te slepen, dat hem bedrogen had….

De avond begon te vallen.
De zon ging onder.
Over London Bridge golfden twee onmetelijke menschenstroomen, heen en weer; in twee onafgebroken rijen bewogen zich ratelend en dreunend de wagens.
Het donkere water der Theems vloeide traag.
Auban stond aan de leuning der brug en sloeg het grootsche schouwspel gade, dat zich aan zijn oog voordeed. Overal boven de huizen uit aan beide zijden van de rivier, verhieven zich torens, zuilen, schoorsteenen, kerkspitsen…. Daar beneden een woud van masten, touwen en wimpels…. Links Billingsgate, de groote, beroemde vischmarkt van Londen…. Verder, daar waar die vier torens uitsteken, het donkere, ongezellige gebouw der Tower. Met een rose gloed lag de bleeke, ondergaande zon eenige minuten lang op de vensters van Londen; eindelijk verdween ook het schijnsel plotseling en een lichtgrijze schemering bestreek de donkere massa’s der magazijnen, de reuzengevaarten der schepen en de pijlen der brug….
Reeds stond het uurwerk van de Adelaïde Buildings op zeven, maar nog altijd was het lossen van den Trans-Atlantischen Steamer aan Auban’s voeten niet geëindigd. Sterke kerels droegen kisten en balen over smalle, doorbuigende loopplanken aan wal. Het voorhoofd, het hoofd en de rug met eigenaardig gevormde kussens beschermd tegen den zwaren druk der lasten, zagen zij, zooals zij daar gebukt voortliepen, eruit als stieren onder het juk.
Een grootsche, wonderlijke stemming beheerschte Auban. Dat was Londen, het reusachtige Londen, dat met zijn vijf millioen menschelijke wezens zeven honderd mijlen der aarde bedekte, dat was het Londen, waar elke vijf minuten een wensch werd geboren, dat groeide en groeide, en, reeds onmetelijk, het grenzenlooze scheen te willen bereiken….
Machtige stad! Onbegrijpelijk en geheimzinnig lag zij daar aan beide zijden der rivier en de wolken rook en damp die zij uitspuwde, lagen als sluiers over haar snuivend lichaam…..
Lichten ontvlamden onophoudelijk en vermengden de warmte van den gloed met de vochtigheid van den nevel. Hunne roodachtige weerkaatsingen schitterden in de duisternis.
London Bridge donderde en dreunde onder de zware lasten die zij droeg.
Dag aan dag, week aan week, jaar aan jaar raasde dit indrukwekkende leven zoo voort zonder moede te worden. Voortdurend koortsiger werden de slagen van zijn hart, altijd grootscher de daden van zijn arm, altijd koener de plannen in zijn hersenkas.
Wanneer zou het hoogtepunt bereikt zijn? – Wanneer zou het rusten?! – –
Was het onsterfelijk? –
Of werd het ook door vernietiging bedreigd? –
En weer zag Auban ze naderen, de wolken van het verderf, die den bliksem zouden zenden, die deze verschrikkelijke massa brandstof zou doen ontbranden.
Londen, ook gij zijt niet onsterfelijk!…. Gij zijt groot. Maar de tijd is grooter….
Het werd al donkerder en donkerder.
Eindelijk richtte hij zijn schreden naar het Noorden, en zooals hij daar met zijn zware, lange stappen verder ging, stevig op zijn stok leunende, zag menigeen, zooals gewoonlijk, de hooge, magere, trotsche gestalte na, omfladderd door den wijden mantel.

En onderwijl Auban de eene straat voor de andere na kruiste en zijn woning begon te naderen‚ had hij reeds de opwinding der laatste uren overwonnen en waren zijne gedachten weer geheel vervuld met de zaak der vrijheid.
Hoe zou zich ontwikkelen en volmaken, wat nu nog pas als bevruchte kiem in de schoot der tijden rustte? –
Een ding stond bij hem vast:
Zonder smart moest de geboorte der nieuwe wereld plaats hebben, zou zij levensvatbaarheid hebben.
De sociale quaestie was een huishoudelijke zaak.
Als volgt, en niet anders kon zij tot oplossing komen:
Met de verzwakking der staatsmacht, komt het individu meer en meer op eigen beenen te staan. Door aan den leiband van het Paternalisme te ontvluchten, verkrijgt het de zelfstandigheid van eigen wil en uitvoering. Dit recht onbeperkt in bezit nemende, komt het er vervolgens op aan, alle heerschende vooorrechten van nul en geener waarde te verklaren. Niets mag daarvan overblijven dan een verbazende massa papier. Het braak liggende land, niet langer meer in beslag genomen door hen, die het niet bewonen, wordt bebouwd en bevolkt door hen, die het gebruiken. Tot nu toe dor en woest, draagt het eindelijk vrucht en zaad en voedt in ruime mate het bevrijde geslacht. Het kapitaal, niet in staat meer zich vet te mesten door het zweet van vreemden arbeid, ziet zich genoodzaakt zich zelf te vernietigen: voedt het vader en zoon nog zonder dat dezen een hand behoeven uit te steken, dan staat toch reeds de kleinzoon voor het alternatief: de ‘roem der vaderen’ te schande te maken en te werken of te verhongeren. Want met het verdwijnen van alle voorrechten is de plicht der zelf-verantwoordelijkheid op de schouders van het individu gelegd. Of het daaraan zwaarder vracht zal hebben dan aan de duizend en een plichtjes, waarmede tot nog toe de staat zijn burgers, de kerk haar leden‚ de zedeleer den rechtvaardigen drukte? –

Slechts één oplossing der sociale kwestie, slechts deze ééne is er: niet langer in wederkeerige afhankelijkheid te blijven – zichzelf en daarmede tevens de anderen den weg tot onafhankelijkheid te banen! – niet langer meer aan de sterken de belachelijke eisch te stellen: “Wordt zwak!” – neen, den zwakken eindelijk toe te roepen: “Wordt sterk!” – niet langer meer op de hulp “van boven af” te vertrouwen, maar eindelijk eens uitkomst te zoeken in eigen kracht.
De negentiende eeuw heeft “de vader in den hemel” afgezet. Zij gelooft aan geen goddelijke kracht meer, die zij onderdanig is.
De kinderen der twintigste eeuw echter zullen pas de echte atheïsten zijn: twijfelaars aan de goddelijke macht, moeten zij beginnen de onverbiddelijke kritiek van hun verstand ook uit te oefenen over elke menschelijke macht.
Het bewustzijn van eigenwaarde zal hen doordringen. In plaats van, tot nog toe, in onderworpenheid, hondentrouw, opoffering hun trots te zoeken, zullen zij tot de erkenning komen, dat bevelen een aanmatiging, gehoorzamen een zelfverloochening, beide echter een zelfvernedering is, die een vrij man veracht….
Het onder het dwangjuk gekromde geslacht zal langen tijd noodig hebben om de natuurlijke groei en de fiere, trotsche houding terug te krijgen.
Auban was geen droomer. Hoewel hij aan de vrijheid deze eischen stelde, verlangde hij van den tijd niet de oogenblikkelijke inwilliging daarvan. De grootste verplaatsingen der sociale organen zouden misschien eeuwen nodig hebben om in normalen stand te komen.
Hoe machtiger en zegevierender de groote tegenstrooming der autoriteit zou worden, des te langer zou het proces der ontwikkeling tot vrijheid duren.
Gewelddadige gebeurtenissen zouden den vreedzamen ontwikkelingsgang vertragen. Zij waren onvermijdelijk. Te groot was de haat, de verblindheid, de onzekerheid op beide zijden geworden om niet gevolgd te worden door botsingen, waarvan de aarde zou sidderen en gruwen.
De natuur der dingen moet haar loop hebben.
De logika der feiten vernietigt de wenschen der onmogelijkheid.
Altijd moeten alle dwaasheden de tol der ervaring betaald hebben, eer deze in het licht durft te treden.
Het socialisme was de laatste universeele domheid der menschheid. Ook dit laatste lijdens-station op den weg naar de vrijheid moest aangedaan worden.
Dan eerst kon de god van de waan aan het kruis geslagen worden.
Eerst dan, wanneer elk Geloof met gebroken hals ter neder lag en de vleugels –om naar den hemel te vliegen– niet meer aan de Hoop kon leenen, dan eerst was de tijd gekomen voor het ware “rijk op aarde”: het rijk van geluk, van vreugde en van levensgevoel….
Maar de vrijheid heeft ook een machtigen bondgenoot: de tweedracht in het leger harer vijanden.
Overal verdeeldheid; overal onrust, overal angst. En overal geroep om meer geweld! Geweld, geweld – dat zou alle kwalen genezen. En de legers schoten als paddestoelen uit den grond, de volkeren waren tot aan de tanden gewapend en de angst voor de bloedige toekomst verjaagde de slaap uit de oogen der zienden.
De machthebbers wisten niet meer wat te doen. Evenals die veldheer in de oudheid riepen zij, dat men de zee zou geeselen, die met hare golven het dek bespoelde en man en muis dreigde mede te voeren.
Oorlogen, om met stroomen bloeds de vlammen van verzet te trachten uit te dooven, waren onvermijdelijk, oorlogen zooals de wereld nooit aanschouwd had….
Te groot was de gemaakte schuld en vreeselijke wraak zou er genomen worden!
Daarna, na het chaos van revolutiën en slachtingen, als de verwoeste aarde uitgeput ter neder lag, als de bittere ondervinding het laatste geloof aan gezag had uitgeroeid, dan zou misschien begrepen worden, wie zij waren en wat zij wilden, die weinigen, die kalm en vastberaden in de verwarring om hen heen, vertrouwden op de vrijheid, die zij noemden met den naam: Anarchie!….

Hoe het golfde en bruiste, dat Londen! – Hoe sloeg zijn pols met het vallen van den avond al sneller en sneller! – Wat voorspelden deze duizendvoudige stemmen? –
Verder en verder was Auban gegaan tot hij eindelijk zijn woning bereikte.
Nu was hij weer in de uren geleden verlaten stilte van zijn kamer.
Nog gloeide het vuur in den haard.
Maar voor hij zijn werk weer voortzette schoof hij een stoel bij en bleef een korte poos zitten met de handen voor het vuur, voorover gebogen in den gloed starende.
Plotseling bezielde hem een groote, overweldigende vreugde, zooals hij nog nooit gevoeld had.
De muren van zijn kamer, de Londensche mist, de duisternis van den avond – alles verdween voor het beeld, dat hij zag:
Een lange nacht is voorbij.
Langzaam gaat de zon op over de in rust gedompelde huizen en velden.
Een eenzaam wandelaar beweegt zich over de vlakte.
Op de grasvelden aan weerszijden van den weg glinstert nog de dauw. Uit de boschjes aan den heuvelrand weerklinken de eerste stemmen der vogels. Boven de toppen der bergen verheft zich de adelaar.
Alleen gaat de wandelaar, maar hij voelt zijn eenzaamheid niet. De kuische frischheid der natuur deelt zich aan hem mede.
Hij voelt: het is morgen van den nieuwen dag.
Eindelijk ontmoet hij een tweede wandelaar, en een derde. En zij begrijpen elkander door hun blikken terwijl zij elkander voorbijgaan.
Het licht stijgt hooger en hooger.
En de pelgrim breidt de armen uit en begroet het met een uitroep van vreugde….

Zoo was Auban.
De Dageraads-ganger bij het aanbreken van den nieuwen dag.
Na een langen nacht van dwaling en waan ging hij door een zee van licht.
De zon der erkenning was voor hem opgegaan en steeg hooger en hooger.
Vele duizenden jaren zouden moeten voorbij gaan eer het denkbeeld van Anarchie kon ontwaken.
Alle vormen van slavernij moesten doorleefd worden. Altijd zoekende naar de vrijheid om in den veranderden vorm slechts dezelfde onvrijheid te vinden.
Nu was de waarheid gevonden, die alle vormen verwierp, die dwang aandoen. Het geweld begon het onderspit te delven.
De wilde jacht naderde haar einde.
Nog echter moest er gestreden worden, gestreden, gestreden – niet gewanhoopt om niet ontmoedigt te worden! –
Niet om kleine uitkomsten was het te doen. Het geluk der vrijheid, dat bevochten moest worden, was onverwelkbaar.
Zooals die wandelaar was Auban.
En evenals de Dageraads-ganger breidde hij ook de armen uit, begroette de toekomst met een uitroep van vreugde en noemde haar met den onsterfelijken naam: Anarchie!….
Toen ging hij weer aan den arbeid.
Op zijn magere, ernstige trekken lag een kalme, zegevierende glimlach.
Het was de glimlach der onoverwinnelijkheid.

–EINDE–