Malatesta, Errico - De anarchie : haar mogelijkheid en noodzakelijkheid: verschil tussen versies

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geen bewerkingssamenvatting
Geen bewerkingssamenvatting
 
(7 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
[[Categorie:Ingeven]]
[[Categorie:Ingeven]]
[[Categorie:Malatesta, Enrico|De anarchie : haar mogelijkheid en noodzakelijkheid]]
[[Categorie:Malatesta, Errico|De anarchie : haar mogelijkheid en noodzakelijkheid]]
[[Categorie:Malatesta, Errico]]
[[Categorie:Brochure]]
[[Categorie:Brochure]]


[[Bestand:Malatesta,_Enrico_-_De_anarchie,_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid.pdf]]
 
 
[[Bestand:Malatesta,_Enrico_-_De_anarchie,_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid-kaft.jpg]]
[[Bestand:Malatesta,_Enrico_-_De_anarchie,_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid-kaft.jpg]]
Malatesta,_Enrico_-_De_anarchie,_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid.pdf
Alternatieve scan met tekst in PDF:
'''http://anarchief.org/w/images/0/0f/Errico_Malatesta_-_De_Anarchie%2C_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid_-_Losse_Pagina%27s_-_OCR.pdf'''
De Anarchie
Door Errico Malatesta
Oorspronkelijke titel: L'Anarchia
Verschenen: 1891
Bron: De Anarchie - haar omgelijkheid en noodzakelijkheid, B.O.O. , Zandvoort, 1909
Vertaling: G. Rijnders
Noot: deze versie lijkt vrij sterk te verschillen van het origineel. De Engelse vertaling 'Anarchy', die beschikbaar is van de hand van Vernon Richards, blijft nauwer bij het origineel.
Bron: http://anarchisme.nl/namespace/de_anarchie
= I =
Anarchie is een Grieks woord en betekent: afwezigheid van regering: de toestand waarin het volk zonder overheid, zonder regering zijn aangelegenheden zelf behartigt.
Voordat denkende mensen dezen toestand als mogelijk en begerenswaardig erkend hadden, voordat deze het doel van een beweging werd, die sedert een machtige factor in de socialen strijd geworden is, vatte men het woord “anarchie” algemeen op als wanorde of verwarring; en het woord wordt nog heden zo opgevat door de onwetende massa en door onze tegenstanders, die het in hun belang achten de waarheid te verbloemen.
Wij zullen hier niet afdwalen tot het gebied van de spraakkunst, want de kwestie is niet een spraakkunstige, doch een geschiedkundige. De algemeen geldende opvatting van het woord geeft in spraakkunstig opzicht volkomen juist de betekenis weer; het misverstaan spruit voort uit het vooroordeel, dat een regering noodwendig is voor de instandhouding van het maatschappelijk leven, en dat dien ten gevolge een maatschappij zonder regering tot wanorde en verwarring moet vervallen, geslingerd moet worden tussen de gewelddaden van de een en de blinde wraak van de ander.
Het is zeer licht te verklaren, hoe dit vooroordeel ontstaan is en de werkelijke betekenis van het woord anarchie verdoezeld heeft bij de massa.
Gelijk alle dieren, past de mens zich aan, aan de verhoudingen waarin hij leeft, en de aangenomen gewoonten worden door hem overgebracht op het nageslacht.
De mens, die in slavernij is geboren en grootgebracht, en van een lange rij van slavengeslachten af stamt, geloofde, toen hij begon te denken, dat de slavernij een onvermijdelijke levenstoestand was; de vrijheid scheen hem een onmogelijkheid. De arbeider gaat het juist zoo; sedert eeuwen is hij gedwongen zijn arbeid, dat betekent zijn brood, van de luimen zijns patroons afhankelijk te beschouwen; hij is er aan gewoon, dat hij voortdurend afhankelijk is van degene, die de bodem, de fabrieken en gereedschappen bezit, en ten slotte gelooft hij, dat het de werkgever is, die hem het brood verschaft. In zijn onnozelheid zegt hij: Hoe zal ik kunnen leven, als er geen heren zijn?
Juist zo zou het ook de mens gaan, wiens voeten sedert zijn geboorte gebonden waren, maar zoo, dat hij toch een beetje lopen kon; hij zou geneigd zijn te zeggen, dat hij daarom lopen kon, omdat hij boeien aan heeft, terwijl toch juist die boeien hem zouden verhinderen vrij te lopen, met ruime, willekeurige stappen. Buiten de macht van de gewoonte zijn er natuurlijk nog de werkgever, de priester en de schoolmeester, die de mens op allerlei wijze zo opvoeden, dat de noodwendigheid van een regering voor hem absoluut vaststaat; voorts moeten wij denken aan rechters en politiemannen, die allen, welke anders denken en deze gedachten willen verbreiden, het zwijgen opleggen. En dan is het duidelijk — niet waart — waarom de nuttigheid en de noodzakelijkheid van regeringen van de massa zo onbetwistbaar voorkomt.
Denken wij nog eens aan de mens met zijn gebonden voeten.
Daar komt iemand, die hem met gehele, kunstig in elkaar gezette theorieën en duizenden voorbeelden diets maakt, dat hij met ongebonden voeten nóch lopen, nóch leven kan, en hij gelooft zulks, — dan zal hij met woede het behoud van zijn boeien verdedigen, en een elk als zijn vijand beschouwen, die hem er van wil bevrijden.
Het is dus natuurlijk, dat, als men de regering voor noodwendig houdt, en toegeeft, dat zonder overheid alles wanorde en verwarring zou zijn, het woord “anarchie”, hetwelk afwezigheid van regering betekent, niet anders kan worden opgevat dan als afwezigheid van orde.
Verander die opvatting, overtuig de massa, dat het regeringsinstituut niet alleen niet noodzakelijk maar zelfs schadelijk is voor het sociale leven, en het woord “anarchie” zal, juist omdat het de afwezigheid van een regering uitdrukt, voor alle mensen betekenen: de “natuurlijke orde, harmonie van de behoeften en belangen van allen, volkomen vrijheid en volkomen solidariteit”.
Het is bepaald verkeerd om te zeggen, dat de anarchisten hun naam slecht gekozen hebben, omdat de massa deze naam misverstaat en verkeerd uitlegt.
De dwaling is geen voortvloeisel van de naam doch van de zaak.
En de bezwaren, die de anarchisten in hun propaganda ontmoeten, zijn geen gevolg van de naam dien zij dragen, maar veeleer van het feit, dat onze levensbeschouwing breekt met alle verouderde vooroordelen, die het volk in zich omdraagt omtrent (ie werking van de regering, of. zoals men gewoonlijk zegt, van de staat. Laat ons, voor we verder gaan, even klaarheid brengen omtrent het begrip “Staat”, want ook hier omtrent koestert de massa valse voorstellingen.
De anarchisten duiden met het woord “Staat” aan, de gezamenlijke instelling van politie, rechterlijke en wetgevende macht en het militarisme, waardoor het volk van de behartiging van zijn eigen belangen, de bepaling van zijn eigen handelingen, de zorg voor zijn eigen welvaart wordt afgehouden, om dit alles over te dragen aan mensen, die door geweld, of door hiertoe verkozen te zijn door het volk, het recht zich voorbehouden om wetten re maken voor allen en voor alles, en zich voor dab doel bedienen van de kracht van het hele volk.
Zoo opgevat betekent het woord “Staat” de regering of het beginsel van de heerschappij, welks uitdrukking de regering is. Opheffing van de staat, een maatschappij zonder staat, dat is ’t, wat de anarchisten zoeken als zij streven naar een maatschappij van vrije en gelijkberechtigde mensen, die gebaseerd is op de harmonie van de belangen en de vrijwillige samenwerking van allen voor de bevrediging van de maatschappelijke behoeften.
Men vat het woord “staat” ook dikwijls anders op. Hieruit vloeit misverstand voort, vooral als men met lieden te doen heeft, die over weinig of geen onderscheidingsvermogen beschikken, of, wat erger is, met mensen, wier belang het medebrengt, om deze opvattingen te verdraaien of opzettelijk verkeerd voor te stellen.
Men gebruikt bijv. het woord “staat” om een groep mensen aan te duiden, die binnen de grenzen van een bepaald land wonen; of gewoonweg ter vervanging van het woord "maatschappij”.
Daarom geloven onze tegenstanders — of zij geven voor het te geloven — dat de anarchisten alle gemeenschappelijke banden en de gezamenlijke arbeid willen afschaffen en er naar streven om de individuen van elkaar af te zonderen, d.w.z. ze neer te halen tot beneden het peil van de wilden of dieren.
Onder “staat” verstaat men ook de regering van het land, centrale regering, in tegenstelling met die van de provincie of stad; — en daarom geloven weer sommigen, dat wij eenvoudig de centralisatie van regering, en niet het beginsel van de regering zelf willen bekampen. Zij verwarren liet anarchisme met de autonomie en de onafhankelijkheid van de provincie of stad.
We zullen dus voortaan alleen maar spreken van de volkomen afwezigheid van eiken regeringsvorm.
= II =
Wij hebben reeds gezegd, dat de anarchie een maatschappij zonder regering betekent. Maar, is afwezigheid van regering mogelijk? Is zij begerenswaardig? Is zij bereikbaar?
Laat ons eens onderzoeken.
Wat is een regering?
Er zijn mensen, die in de regering een zedelijk beginsel zien, met verschillende goede eigenschappen, als: Wijsheid, Gerechtigheid, Onpartijdigheid, Onafhankelijkheid van de personen die aan de regering zijn. Voor dezulken is de regering een abstracte maatschappelijke macht. Zij vertegenwoordigt de algemene belangen, zij is de uitdrukking van het gemeenschappelijke recht, dat opgevat wordt als de begrenzing van het persoonlijke recht. Deze opvatting van de regering wordt door de regering zelf gesteund, wier taak het natuurlijk is, om het beginsel van de heerschappij te verdedigen.
Voor ons is de regering echter de samentrekking van regeerders; en de regerenden, monarchen, presidenten, ministers, afgevaardigden enz., zijn degenen, die de macht hebben om wetten te maken, om de betrekkingen tussen de mensen onderling te regelen en alles te doen uitvoeren; bijv. belastingen te heffen; de mensen tot militair te maken; dezulken te straffen, die tegen de wetten handelen; de privaat-eigendom te bewaken; enkele takken van bedrijf te monopoliseren, bijv. tabaksfabricage (Frankrijk), spoorwegen, telegraaf, posterijen enz.; de handel te bevorderen of te beperken; met de regeringen van andere landen een oorlog te beginnen of vrede te sluiten; het volk het kiesrecht te geven of te ontnemen — en al zulke dingen meer. In één woord, de regeerders zijn zij, die de macht hebben de geestelijke en lichamelijke krachten van de maatschappij in hun dienst te dwingen in deze macht schuilt het beginsel van de heerschappij.
Wat is het doel van de regering? Waarom zullen wij ten bate van enkele mensen onze vrijheid en ons initiatief prijsgeven? Waarom moeten wij hun de mogelijkheid geven, zich — met of zonder onze toestemming — meester te maken van onze krachten en deze naar eigen goeddunken aan te wenden T Zijn zij dan zo buitengewoon begaafd, dat zij zich het recht mogen aanmatigen om voor het volk alles te doen, kunnen zij beter voor de belangen van het volk zorgen dan de mensen zelf? Zijn zij, de regeerders, onfeilbaar, en zedelijk smetteloos, zodat wij verstandig doen, hun ons aller lot toe te vertrouwen?
Stel eens, er waren zulke alwetende en oneindig goede mensen, stel, de regering was in handen van de knapsten en allerbesten — iets wat wij nooit zagen en nooit zullen zien — dan toch zou het bezit van de heerschappij die schone eigenschappen niet doen vermeerderen. Integendeel, het bezit van macht en heerschappij legt allen goeden eigenschappen het zwijgen op; zij, die regeren, zijn gedwongen zich met allerlei zaken bezig te houden, waarvan zij eigenlijk geen jota verstand hebben, en hun beste krachten moeten zij aanwenden om hun positie als regeerder staande te houden, om hun vrienden te bevredigen, de ontevredenen in toom te houden en de rebellen te vernietigen.
Echter, de vraag blijft toch nog gewettigd: zijn de regeerders goede of slechte mensen, wijs of dom? Wie maakt ze regeerders, wie stelt ze op hun hoge post? Dringen zij zichzelf op door troepengeweld, verovering of revolutie? zo ja, welke waarborgen heeft dan het volk, dat zij het algemeen welzijn beogen? Het recht van de sterkste geldt hier en daarmee uit.
Wordt de regering aangesteld door een klasse, een partij? Dan zijn het immers de belangen van die partij of kaste, die worden behartigd ten koste van de belangen van de overige mensen.
Eindelijk, is de regering gekozen door het algemeen kiesrecht ? Dan geeft het aantal kiezers de doorslag, en dat bewijst toch geenszins, dat de gekozenen beschikken over de nodige wijsheid, geschiktheid en bekwaamheid. Het ligt voor de hand, dat diegenen met de meerderheid van de stemmen schoot gaan, die het volk het best bedriegen kunnen: aan hen wordt de minderheid, de helft min één, opgeofferd. Bij dat alles komt nog, dat men tot dusverre nog geen kiessysteem heeft kunnen uitvinden, waardoor het moge lijk is, dat werkelijk de gekozenen de meerderheid des volks vertegenwoordigen.
Er zijn heel wat theorieën, waarmee men het bestaan van een regering tracht goed te praten en te verklaren. In de grond genomen, zijn zij alle gebaseerd op de veronderstelling, dat de belangen van de onderscheidene mensen met elkander in strijd zijn, en dat een daarbuiten en daarboven geplaatste macht nodig is, waardoor de een gedwongen kan worden om de rechten van de ander te erkennen, om maatregelen te treffen, waardoor de tegenstrijdige belangen worden verzoend, en ieder zoveel bevrediging en zo weinig nadeel ondervindt als mogelijk is.
De verdedigers van het gezag spreken aldus: Als de belangen, wensen en begeerten van een mens indruisen tegen die van andere mensen of de gehele maatschappij, wie moet dan het recht, de macht hebben van de een te kunnen dwingen het belang van de anderen te eerbiedigen! Wie kan voorkomen dat een mens de algemene wil tegenwerkt? De vrijheid van een elk — zo spreken wij — is begrensd door de vrijheid van de overige mensen: maar wie zal die grenzen vaststellen en bewerken? De natuurlijke tegenstrijdigheid van de belangen en begeerten maakt het bestaan van een regering noodwendig en rechtvaardigt het gezag, dat de maatschappelijke strijd dempt en een ieder zijn rechten en plichten aanwijst.
Dat is de grondtheorie. Echter theorieën, zullen zij waarde hebben, moeten zijn opgebouwd op de feiten en deze kunnen verklaren. En men weet, dat de theorieën met betrekking tot het sociale vraagstuk meestal uitgedacht zijn, om de voorrechten van de heersende klasse te verdedigen, en de onderdrukten tot geduldig dragen van hun lot te dwingen.
Beschouwen wij dus liever de feiten.
In de gehele geschiedenis van de mensheid, tot op de dag van vandaag, was de regering óf de geweldige, brutale, willekeurige heerschappij over de massa van het volk, óf zij was een werktuig om de voorrechten van de zulken te versterken, die door kracht, list of erfrecht alles wat nodig is voor het leven — in het bijzonder de bodem — in handen hebben gekregen en door die rijkdommen het volk in knechtschap houden en voor zich laten arbeiden.
Men onderdrukt de mensen op tweeërlei manier: of onmiddellijk door de brute macht, het lichamelijk geweld, — of langs omwegen, doordat men in beslag neemt alles wat voor het leven nodig is en hen zo tot onmacht doemt. De eerste manier is de oorsprong van de regering en van de politieke macht; de andere is de oorsprong van de steeds groeiende rijkdommen en daarmee gepaard gaande economische bevoorrechting.
Er is nog een derde manier waarop men de mensheid onderdrukt, n.l. de onderdrukking, de kneveling van het verstand. Dit is het werk van de kerken en priesters. Hun taak is het om door leugen en bedrog de maatschappelijk bevoorrechten in hun positie te handhaven.
In de oorspronkelijke samenlevingen, die uit slechts weinig mensen bestaan, en waar de betrekkingen tussen de mensen onderling zeer eenvoudig zijn, zijn de beide onderdrukkingsmiddelen, het politieke en economische, in dezelfde handen, dikwijls in de hand van een enkelen mens verenigd. Dit is het geval, als ergens de solidariteit en de wederkerige hulp door een of andere omstandigheid verbroken zijn en dientengevolge de heerschappij van de een mens over de anderen is tot stand gekomen. In deze maatschappijen hebben de heersers door hun kracht de overige mensen overwonnen en geketend, en zo beschikken zij over het overwonnen individu en zijn eigendommen, dwingen hem tot dienstbaarheid en tot het afstaan van zijn arbeidsvoortbrengselen: de overwinnaar is de bezitter, wetgever, koning, rechter en beul.
Echter dit despotisme wordt onmogelijk, zodra de maatschappij groter wordt, de behoeften zich vermeerderen en de verhoudingen tussen de mensen ingewikkelder worden. Om hunne macht te verzekeren of uit gemakzucht, of omdat zij niet anders kunnen, moeten de rechtshebbers hun heerschappij ondersteunen door een bevoorrechte klasse, dat wil zeggen, door een groep van mensen, die dezelfde belangen hebben als zij. Hiertoe zijn zij gedwongen, tenzij zij willen dulden, dat een ieder zijn leven inricht zoals hij kan.
Zoo ontwikkelt zich onder bescherming van de regering de privaat-eigendom, de bezittende klasse. Langzamerhand verenigt zij in hare handen die productiemiddelen (grond, machines, gereedschappen), de bronnen des levens: landbouw, industrie en handel. Zij wordt ten slotte een macht, welke het gelukt de politieke macht tot haar diensten te dwingen en de staat te maken tot de gendarme van de eigendom.
Dit verschijnsel heeft zich meermalen in de geschiedenis herhaald. Telkens als door een verovering of oorlogsonderneming het ruw geweld zegevierde, hebben de overwinnaars getracht in hun handen het bezit en het gezag te verenigen.
Maar de regering was niet bij machte alles te bedisselen, de steeds zich uitbreidende productie te leiden en zo moest zij dit werk ten slotte aan de bezittende klasse overlaten. De privaateigendom ontwikkelde zich daardoor zóó sterk, dat deze eindelijk zich losmaakte van de regering en de twee heersende machten ontstonden: de politieke en de economische. En de eerste werd ondergeschikt gemaakt aan de laatste, ja, de regering werd ten slotte de trouwe wachter van het kapitaal.
Zeer sterk treedt dit verschijnsel heden ten dage op de voorgrond. De enorme stijging van het productievermogen, de reusachtige ontwikkeling van de handel, de kolossale geldmachten, kortom de hele ontzettende ontwikkeling van de economische machten, die vooral voortsproot uit de ontdekking van Amerika en de uitvinding van de machines, heeft de kapitalistische klasse zo sterk gemaakt, dat zij niet alleen kan eisen dat de regeringen haar steunen, maar dat zelfs de regeringen door haar worden samengesteld. Een regering, die in het veroveringssysteem haar oorsprong heeft (in het “goddelijke recht”, zeggen de koningen en priesters) heeft toch altijd tegen de bezittende klasse, wier gendarme zij was, een hooghartige houding aangenomen, en dit is de oorzaak geweest, dat men de regeringen zelf ging bezetten, de “constitutionele” regeringen in het leven riep, geboorte gaf aan het parlementarisme.
= III =
De regering bestaat in de tegenwoordige tijd geheel en al uit bezitters en dezulken, die hen dienen. Daarom staat zij volkomen ten dienste van de bezitters, en dit zelfs “wel zozeer, dat de allerrijksten niet eens de moeite doen aan de regering deel te nemen. Een Rotschild of Vanderbilt, een Morgan of Rockefeller heeft niet nodig aan de regering deel te nemen, het is hun voldoende dat regeringen te hunner beschikking staan en het baantje van Kamerlid of minister kunnen zij gerust aan anderen overlaten.
In bijna alle landen heeft het proletariaat, zo het heet, het recht, min of meer aan het kiezen van de regering mee te doen. Dit heeft de bourgeoisie aan het volk toegestaan. Waarom? Alleen om haar te helpen strijden tegen de macht van het koningschap of die van de aristocratie, of…. om de gedachten van de onderdrukten af te leiden van hun daadwerkelijke bevrijding, door hun een schijn van vrijheid en medezeggenschap te geven.
Een feit is het dan ook, dat het algemeen kiesrecht zich als geheel nutteloos heeft doen kennen. Het dient slechts daartoe, om de macht van de bourgeoisie te bevestigen, door het krachtigste deel van het volk in de waan te brengen en de valse hoop er bij te wekken, dat het eenmaal zelf de heerschappij in handen zal krijgen. De regering is ook bij algemeen kiesrecht — of beter gezegd: juist door het algemeen kiesrecht — de dienstknecht van de bourgeoisie. Ware het anders, zou de regering vijandig worden aan de belangen van de rijken, was de democratie iets anders dan een middel om het volk te bedriegen, — het dan zou immers de bourgeoisie alles in het werk stellen, de reusachtige machten, waarover zij beschikt, aanwenden, ten einde de regering tot haar werkelijke taak terug te voeren: de gendarme-dienst. Altijd en overal was de regering de waakhond van het kapitaal, welken naam zij ook aannam, welke haar oorsprong of samenstelling ook was. Altijd was en is de soldaterij haar onafscheidelijk attribuut, gebruikte en gebruikt zij school en kerk’ om de onderdrukten tot knechtschap en geduldig dragen van hun lot te nopen.
Toegeven moeten wij, dat de regering bij haar hoofdtaak ook andere dingen heeft gevoegd. In elk zogenaamd beschaafd land doet de regering dingen, die in het algemeen belang zijn. Haar hoofdtaak is echter die, welke wij boven omschreven, en al wat zij doet ten bate van het algemeen, dient haar slechts als mom waarachter zij haar ware bedoelingen kan verbergen.
Dat de regering wel eens iets nuttigs doet is dus een aanklacht te meer tegen haar.
De regering heeft de taak op zich genomen, om het leven van de staatsburgers te verdedigen tegen een bepaalde soort brutale aanvallen. Zij legt wettelijk vast een aantal gebruiken en gewoonten, zonder welke een samenleving niet mogelijk is. Zij organiseert en leidt een aantal openbare diensten, zoals de posterijen, spoorwegen, telegraaf, openbare gezondheid enz. Zij sticht opvoedingsgestichten en weeshuizen, en och, hoe gaarne geeft zij zich een schijn als de behoedster van de armen en zwakken te fungeren.
Wanneer wij een en ander echter iets nader bezien, wanneer wij ons de vraag stellen, waarom zij een en ander doet, dan bewijzen ons de feiten, dat zij alles doet om haar macht en die van de klasse, welke zij vertegenwoordigt, staande te houden, te vermeerderen, te bestendigen.
Een regering, die haar ware natuur niet verbergt onder een van de mantels van het “algemeen welzijn”, zou niet lang bestaan, het Is haar niet mogelijk op de duur om de bevoorrechten te beschermen, zonder dat zij de schijn aanneemt het recht van allen te beschermen; zij kan onmogelijk de voorrechten van enkelen in stand houden, zonder daarbij een gezicht te trekken alsof zij de rechten van allen beschermt. “De wet, zegt Kropotkin — heeft van de maatschappelijke gevoelens van de mensen gebruik gemaakt, om met erkende zedelijke opvattingen een maatschappelijke orde vast te stellen, die ten voordele is van enkelen en tegen welke zich de mensheid anders zou hebben verzet.”
Een regering mag niet dulden dat de maatschappij zich oplost; de heersende klasse vindt immers anders geen mensen meer die zij uitbuiten kan. Zij kan ook niet toestaan dat de maatschappij zich zelf regeert, zonder ingrijpen van de overheid; immers dan zou het volk zeer spoedig bemerken dat een regering overbodig is, en geen andere taak heeft dan het beschermen van de bezitters, die het volk uithongeren. En het volk zou er een aanvang mee maken om zich van die bezitters en regeringen te ontdoen.
In de huidige tijd, nu de eisen van de proletariërs dringender en dreigender worden, tonen de regeringen neigingen om zich te mengen in de verhoudingen tussen werkgever en arbeiders. Zij proberen op deze wijze de arbeidersbeweging op valse banen te leiden. En door het invoeren van zekere zeer bedenkelijke verbeteringen, kunnen zij verhoeden, dat de werkman alles zoekt te veroveren waar hij recht op heeft, n.l. evenveel welvaart ais de andere mensen genieten.
Buitendien moet men in aanmerking nemen, dat de bourgeoisie, dus de bezitters, steeds geneigd zijn om elkaar te bevechten en vernietigen, terwijl aan de anderen kant de regering op haar beurt weer een soort onafhankelijkheid zoekt te verwierven, zich weer zoekt vrij te maken van haar beschermeling: de bourgeoisie. Vandaar het gehaspel bij de stembus, van de bourgeoisie- partijen onderling, een gehaspel, dat in dagen van verkiezingen kranten, brochures en boeken vult en het volk in de waan brengt, dat het louter en alleen gaat om zijn belang.
Voor de mens, die nadenkt, kan de regering echter haar ware natuur niet verbergen. Als zij de regeling en instandhouding van de rechten en plichten op zich neemt, dan verdraait zij het rechtsgevoel van de mensen. Elke daad, die de voorrechten van de regeerders en bezitters aantast, brandmerkt zij als misdaad en zij bestraft de daders; de onbarmhartige uitbuiting, het voortdurend langzame, geestelijk en lichamelijk, vermoorden dat zij de bezitsloze doet, noemt zij “recht” en “wettelijk”.
Als zij de leiding van enige openbare diensten ter hand neemt — dus een soort staatssocialisme — dan heeft zij weer alleen het belang van de regeerders en bezitters op het oog.
Zij bekommert zich slechts in zoverre om de belangen van het volk, als nodig is, om het volk gewillig zijn belastingen te doen betalen. Als zij scholen opricht en steunt, dan doet zij dit slechts om het verbreiden van de waarheid tegen te gaan en de geest van de jongeren dusdanig te vormen, dat zij in de toekomst óf nietsnuttende tirannen, óf gehoorzame slaven zullen worden, naar gelang de klasse waaruit zij voortkomen. In de hand van de regering wordt alles tot een werktuig van de uitbuiting, alles wordt tot een politie-instituut gemaakt, om het volk in de boeien te houden.
Het kan niet anders. Wanneer het menselijk leven een strijd tussen mensen is, dan zijn er overwinnaars en overwonnenen, en de regering — welke de prijs van het gevecht is of als middel dient om de overwinnaars de vruchten hunner overwinning te verzekeren en ze hen te doen behouden — zal natuurlijk nooit in handen van de overwonnenen zijn, onverschillig of de strijd is een geestelijke of lichamelijke.
Zij, die gestreden hebben om de overwinning, om voorrecht en heerschappij te veroveren, zij zullen de zegepraal niet aanwenden ten bate van de overwonnenen, zij willen hun eigen wil en die hunner vrienden en bondgenoten niet beperken.
De regering, of, zo men wil, “de staat”, is als uitvoerder van de gerechtigheid, als verzachter van de maatschappelijke onenigheid, ah onpartijdige behartiger van aller belang, een bedrog, een waanbeeld, een nooit verwezenlijkte en nooit te verwezenlijken utopie.
= IV =
Als de belangen van de mensen tegenstrijdig waren, als de strijd tussen de mensen een levenswet was, als de vrijheid van de een de vrijheid van de ander grenzen moest zetten, dan zou elkeen er slechts naar streven zijn eigen belangen over die van anderen te doen zegevieren; een ieder zou zijn vrijheid zoeken te vergroten ten koste van de vrijheid van anderen. Als er een regering moest zijn, niet om in meer of mindere mate alle leden der maatschappij ten nutte te zijn, doch om de overwinnaars de vruchten hunner overwinning te verzekeren, dan zag het er voor de mensheid wel treurig uit. Dan zou de mensheid gedoemd zijn, om altijd tussen de tirannie van de overwinnaars en de opstand van de overwonnenen te worden heen en weer geslingerd.
Gelukkig evenwel is de toekomst van de mensen wel wat mooier en gelukkiger. De mensheid toch wordt door een tederder beginsel geleid. Dat waarachtig menselijk en maatschappelijk beginsel is de solidariteit.
De noodwendige grondeigenschappen van de mens zijn eerstens het streven naar levensbehoud, zonder hetwelk niets wat leeft, bestaan kan; en ten tweede het streven naar het behoud van zijn soort, zonder hetwelk geen soort zich kan ontwikkelen en in stand houden. De mens streeft natuurlijkerwijze naar het behoud van zijn eigen leven, zowel als naar het behoud zijner nakomelingschap ent hij poogt dit tegen allen en alles te verdedigen.
De levende wezens hebben in de natuur twee methoden om het leven te verzekeren en aangenamer te maken. Enerzijds de strijd van de enkele individuen tegen de elementen en ook tegen de individu van dezelfde of een andere soort; anderzijds de wederkerige hulp, het samenwerken, het zich verenigen in de strijd tegen de natuurmachten, die het bestaan, de ontwikkeling en het welzijn van de verenigde levende wezens bedreigen.
In dit kort bestek kunnen wij de rol, welke deze twee grondprincipes vervullen in het leven van de soorten, hunne verhouding tot elkander, niet uitvoeriger behandelen.
Het is voldoende als wij vaststellen, dat voor de mensheid dat — vrijwillige of onvrijwillige - samenwerken het enige middel voor de vooruitgang is geweest. De onderlinge strijd van de soortgenoten brengt zowel overwinnaars als overwonnenen slechts nadeel toe.
De ervaringen, welke de elkander opvolgende geslachten hebben verworven en aan elkaar overgeleverd, hebben de mens bewezen, dat als hij zich met een ander mens verenigt, zijn bestaan meer verzekerd en zijn welvaart groter is. De strijd om het bestaan, dien de mens tegen de lompe, wrede natuurelementen had te voeren, heeft de drijfveer tot het maatschappelijk leven ontwikkeld en de bestaansvoorwaarden van de mens volkomen veranderd. Deze drijfveer heeft de mens boven de dierlijke staat verheven en wel in zulk een mate, dat de spiritualistische filosofen het nodig vonden, om voor de mens en bovennatuurlijke en onsterfelijke ziel uit te vinden.
Vele oorzaken hebben medegewerkt tot de ontwikkeling van die drijfveer tot gemeenschappelijk leven. Zij heeft haar oorsprong in het streven van alle levende wezens om hun soort in stand te houden en zij heeft zich op een dusdanige wijze ontwikkeld, dat zij voortaan de grondslag vormt van de zedelijke natuur van de mensen.
Toen de mens zich uit zijn dierlijke staat ontwikkelde, was hij te zwak en weerloos, om alleen de strijd tegen de roofdieren te kunnen voeren. Vaar hij had hersenen, geschikt om te ontwikkelen: een stemorgaan, (keel en tong) in staat om de verschillende werkingen van de hersenen uit te drukken; handen, “waarmee hij steen, hout en andere stoffen naar zijn wil kon vormen — en zo kwam hij spoedig lot de erkenning, welk een voordeel er in lag, deze krachten te verenigen, een maatschappij te vormen.
Daar in de beginne het aantal mensen slechts gering was, zo was ook de strijd om het bestaan tussen de mensen onderling niet zo bitter, niet zo onafgebroken, ja zelfs minder noodzakelijk, wat in ieder geval veel bijdroeg tot de ontwikkeling van het vriendschapsgevoel en de erkenning en waardering van het wederkerige dienstbetoon mogelijk maakte.
De mens kan, door het aanwenden van zijn natuurlijke, oorspronkelijke eigenschappen, door het samenwerken met een groot of klein aantal soortgenoten, de verhouding waarin hij leeft veranderen en doen aanpassen aan zijn eigen behoeften. Zijn begeerten vermeerderen en groeien, naar mate het hem gemakkelijker wordt deze te bevredigen; zij worden eindelijk behoeften. De verdeling van de arbeid ontstaat, een gevolg van de methodische aanwending van de natuurkrachten ten gunste van de mensen. En door dat alles wordt het gemeenschappelijk leven een noodwendige voorwaarde voor het menselijke bestaan.
En dit beginsel heeft zich dermate ontwikkeld, dat dikwijls iemand, onafhankelijk van de persoonlijke materiële voordelen de dood tegemoet treedt, om zijn medemens te helpen. De vereniging brengt de mens reusachtige voordelen.
De enkele mens is, trots zijn geestelijke meerderheid, veel zwakker dan de overige dieren; maar hij bezit het vermogen, om zich met steeds meerdere mensen te verenigen, steeds inniger banden te vormen, zodat ten slotte al wat leeft, zich met. een broederhand kan verbinden; ja hij is in staat, om door verenigden, gemeenschappelijke arbeid met anderen meer voort te brengen, dan nodig is voor zijn leven.
En uit dit alles heeft zich eindelijk het gevoel van solidariteit ontwikkeld. Daarom betekent voor de mens de “strijd om het bestaan” heel wat anders dan voor vele dieren.
Men weet heden ten dage — en de natuuronderzoekers brengen ons iedere dag nieuwe bewijzen daarvoor — dat de samenwerking in de ontwikkeling van de levende wereld een zeer gewichtige rol heeft gespeeld en dit nog doet. Een rol, welke niets gelijkt op die, welke do bourgeoisie meent te mogen putten uit de leer van Darwin, en waarmede zij haar macht zoekt te rechtvaardigen.
De solidariteit, dat wil zeggen de harmonie van belangen en gevoelens, het medewerken van een ieder aan het welzijn van allen, en het samenwerken van allen voor het welzijn van ieder — dat is de enige methode waardoor de mens leven kan en de hoogste graad van ontwikkeling en welvaart kan bereiken. Dat is het ideaal, waarnaar de menselijke ontwikkeling streeft; dat is het hoogste beginsel, dat alle tegenstrijdigheden oplost, die anders onoplosbaar zijn, en hetwelk bewerkt, dat de vrijheid van de een in de vrijheid van de ander “niet zijn grenzen”, doch zijn volmaking, zijn noodwendige bestaansvoorwaarden vindt.
“De enkeling”, zegt Bakoenin, “kan onmogelijk zijn mens-zijn erkennen en verwezenlijken, als hij het mens-zijn van anderen niet erkent en meehelpt verwezenlijken. De enkeling kan zich niet bevrijden, als hij niet streeft naar de bevrijding van de mensen, die om hem heen leven. Mijn vrijheid is de vrijheid van allen, wijl ik slechts dan werkelijk, niet slechts in gedachten, maar feitelijk vrij ben, als mijn vrijheid en mijn recht door de vrijheid en het recht van alle met mij gelijkstaande wezens bevestigd is.
De toestand van de overige mensen is voor mij van groot belang. Immers, hoe onafhankelijk mijn maatschappelijke positie ook moge schijnen, hetzij dat ik paus, tsaar, koning of minister ben, steeds blijf ik het product van de onderliggende mensen. Zijn dezen onwetend, arm, verslaafd, zo is mijn leven door hun onwetendheid, door hun ellende, door hun slavernij bepaald. Ik, de verlichte en intelligente mens, ben dom door hun domheid; ik, de dappere, ben laf door hun lafheid; ik, de vrije ben slaaf door hun slavernij: ik, -de rijke, sidder voor hunne ellende; ik, de bevoorrechte, verbleek van hun gerechtigheid… Ik, die vrij zijn. wil, kan het niet, want om mij heen willen de mensen nog niet vrij zijn, en omdat zij het niet willen, worden zij in mijn handen werktuigen van de onderdrukking,”
De solidariteit is ergo de toestand, waarin de mens de hoogste sport van de zekerheid en welvaart kan klimmen. Dus het egoïsme, dat betekent, het alleen denken aan eigenbelangen, drijft de mens en de maatschappen tot solidariteit. Duidelijker, egoïsme en altruïsme versmelten tot een gevoel, doordat het belang van de enkeling met het belang van de maatschappij tot ’n enkel belang samensmelten.
Maar de mensen konden niet met één stap tot dien toestand komen, waar in plaats van strijd van allen tegen allen, de solidariteit te voorschijn treedt. De voordelen, welke voortvloeien uit samenwerking en (daarmee gepaard gaande arbeidsverdeling, stuwen de mensen op de weg van de solidariteit. Echter, hier werden hindernissen opgeworpen, die de mensen noopten op dwaalwegen te gaan, dwaalwegen, waarop men zich thans nog steeds bevindt. De mens ontdekte de voordelen van de samenwerking, doch in plaats van zich deze te verzekeren, door samenwerking met anderen, zocht hij ze in de onderwerping van anderen. En daar hij dezen stap reeds beging, toen hij nog in een zeer laag stadium van ontwikkeling zich bevond, dwaalde hij verder en verder, vervulde steeds meer en meer de heerschappij de plaats van de solidariteit. Het kan zelfs best zijn, dat de uitbuiting, die de overwinnaars toepasten op de overwonnenen, de mens leerde, welk voordeel er in lag, als men zich van de hulp van de anderen verzekerde.
Zo voerde de erkenning van de nuttigheid van de samenwerking niet tot de triomf van de solidariteit, maar vestigde de privaat-eigendom en het gezag, dat betekent: de uitbuiting van de arbeid van allen door een kleine groep bevoorrechten, ook door een vorm van samenwerking doch een, die slechts het belang van enkelen ten goede komt.
Daaruit spruit voort de grote tegenspraak in de geschiedenis van de mensheid: enerzijds zijn de mensen bereid zich te verenigen en te verbroederen om de natuurkrachten in hun voordeel te regelen en aan hun behoeften aan te passen — anderzijds hebben zij de neiging zich in vijandige groepen te verdeden, naar gelang hun geografische en etnografische verhoudingen, zowel als hun economische toestand verschillend zijn; naar gelang er mensen zijn, wie het gelukte zich voordelen te veroveren, welke zij moeten verdedigen en uitbreiden, of zulke, die er naar streven, of zulke, die gebukt gaan onder slavernij en nood en zich daarvan zoeken te bevrijden.
De stelling: “ieder voor zich”, de strijd van allen tegen allen heeft de mensen in de strijd tegen natuurrampen verlamd, verward en op een dwaalspoor gebracht. Die strijd toch kan alleen met succes worden gevoerd, wanneer als grondregel geldt: ,,Allen voor ieder en ieder voor allen”.
De mensheid heeft veel geleden onder de heerschappij en uitbuiting, welke in de menselijke samenleving zijn binnengeslopen. Maar trots de onmenselijke onderdrukking, die de massa moest dulden, — trots de ellende en ondeugd en zelfverlaging, — welke ook de armoede en knechtschap te voorschijn roepen, hij heren zowel als bij knechten, — trots de opgehoopte haat en de tweedracht, de moorddadige oorlogen, leefde de drang tot samenleving en samenwerking voort en ontwikkelde zich steeds verder.
Bij de tegenwoordige maatschappelijke toestanden is de alles omvattende solidariteit voor het grootste deel onbewust, daar zij als vanzelf, midden tussen de vijandige, persoonlijke belangen te voorschijn komt; terwijl de mensen zich weinig of in het geheel niet met. de algemene belangen bemoeien. Dit is het beste bewijs daarvoor, dat de solidariteit de natuurlijke wet van de mensheid is, en zich doet gelden, ondanks alle tegenstellingen, die de z.g. maatschappelijke orde geschapen heeft.
= V =
Ook de onderdrukte massa, die zich nooit wei bevond in haar slavernij en ellende, en heden meer dan ooit naar gerechtigheid, vrijheid en welvaart hongert, begint te begrijpen, dat zij zich alleen bevrijden kan door vereniging, door solidariteit van alle onderdrukten en uitgezogenen van de gehele wereld. Zij, de arbeiders, begrijpen eindelijk, dat zij derhalve ook hebben te streven naar het bezit van de bodem en arbeidsmiddelen; naar de afschaffing van de privaat-eigendom. Dit toch is de onweersprekelijke, eerste voorwaarde voor de bevrijding. De wetenschap, het nauwkeurig waarnemen van de maatschappelijke feiten, zegt ons duidelijk, dat deze toestand voor de bevoorrechten zelf van groot nut zou zijn, als ze zich bevrijden van de heerszucht, en met alle overige mensen zouden willen deelnemen aan de gemeenschappelijke arbeid.
Welnu dan: als eenmaal de onderdrukten zullen weigeren langer te werken voor anderen, als zij de bodem en de arbeidsmiddelen aan de bezitter afhandig zullen maken, om deze ten eigen nutte aan te wenden, dus voor het welzijn van allen; als zij zich niet meer aan de heerschappij zullen onderwerpen, noch door het ruw geweld, noch door de economische voorrechten; als door de broederschap tussen de volken het gevoel van solidariteit, versterkt door de gemeenschappelijke belangen, een einde zal maken aan oorlog en verovering, — wat zou dan de regering nog voor reden van bestaan hebben?
Als de privaat-eigendom afgeschaft is, moet ook de regering, die dezen tot dusver verdedigde, afgeschaft worden. Blijft de regering bestaan, dan zal zij er steeds naar streven, om onder een of ander voorwendsel, onderen een of anderen vorm, een nieuw privilege, een nieuwe klasse van onderdrukten in het leven te roepen.
Regeringsloosheid betekent niet de vernietiging van de maatschappelijke banden en kan dit niet betekenen. Juist het tegendeel: het gemeenschappelijk leven en werken, dat heden gedwongen is, en enkelen ten voordele komt, zal dan vrij, vrijwillig en spontaan zijn en dienen tot het welzijn van allen.
Uit de vrijwillige samenwerking van allen, door de vrijwillige verbindingen van de mensen in overeenstemming met de behoeften en sympathieën, van onder naar boven, van het eenvoudige tot het samengestelde, beginnende bij de onmiddellijke belangen om tot algemene op te stijgen, uit dit alles zal een maatschappelijke organisatie groeien, welke tot doel heeft de grootste welvaart en de grootste vrijheid, welke de mensen in een broederband samenbindt; welke zich voortdurend veranderen en verbeteren zal, naarmate de verhoudingen veranderen en de ervaring het gebiedt.
En deze maatschappij van vrije mensen, deze maatschappij van vrienden — dat is de anarchie.
= * * * =
Tot dusver hebben wij de regering beschouwd zoals zij op het ogenblik is, zoals zij zijn moet in een maatschappij, welke is gegrondvest op bevoorrechting, op de uitbuiting en onderdrukking van de mensen door de mensen, op tegenstrijdige belangen en strijd — met één woord: op de privaateigendom.
Wij hebben gezien, dat de strijd van allen tegen allen, wel verre van te zijn een noodzakelijke factor in het sociale leven, dit sociale leven integendeel in de weg staat. Wij hebben gezien, dat het samenwerken, de solidariteit, de wet van de menselijke vooruitgang is, en wij hebben daaruit de slotsom getrokken, dat als èn de privaat-eigendom én het gezag van de mens over de mens af geschaft zijn, de regering eiken grond van bestaan heeft verloren, verdwijnen moet.
“Maar”, zo zegt men tot ons, voornamelijk de sociaal democraten en communisten, “als men de grondslagen verandert waarop de tegenwoordige samenleving is gebouwd, als men in de plaats van de strijd van allen tegen allen de solidariteit, in plaats van de privaat-eigendom het gemeenschappelijk bezit heeft gekregen, dan zal men het karakter van de regering hebben veranderd; zij zal niet meer de belangen van een enkele klasse vertegenwoordigen en verdedigen, omdat er geen klassen meer zijn; zij zal de belangen van de hele maatschappij behartigen. De taak van de regering zou dan in het belang zijn van allen de samenwerking en orde te regelen en te verdedigen, de maatschappelijke arbeid te doen verrichten en de burgers te beschermen tegen hen, die de bevoorrechting weer willen invoeren, de vrijheid en de welvaart van allen bedreigen.”
“Er zijn in de maatschappij noodzakelijke dingen te doen, die te veel toewijding eisen om ze over te laten aan de vrijen wil van de individuen, zonder daarbij te riskeren, dat alles op de grootste wanorde uitloopt.”
“Wie zal, als er geen regering is, zorg dragen voor de aanschaffing en verdeling van de levensmiddelen, voor de openbare gezondheid, de spoorwegen, post en telegraaf enz.? Wie zorgt voor het onderwijs en wie zal de arbeid van de uitvindingen en ontdekkingen op zich nemen en zorg dragen, dat de krachten van de mensen worden verhonderdvoudigd?”
“Wie zal het maatschappelijk kapitaal beschermen en vermeerderen, om het in steeds groters staat te kunnen overleveren aan het nageslacht?”
“Wie zal tegengaan, dat de schone wouden worden verwoest en de bodem onoordeelkundig wordt bewerkt?”
“Wie zal volmacht hebben, om maatschappij- vijandige daden te keren en te bestraffen?”
“En wat te beginnen met hen, die weigeren te arbeiden, bij wie het solidariteitsgevoel niet aanwezig is? En dezulken, die besmettelijke ziekten verbreiden, omdat zij weigeren de erkende wetenschappelijke gezondheidsmaatregelen na te komen?”
“En als er krankzinnigen zijn, die de oogst verbranden, kinderen mishandelen, hun fysieke krachten gebruiken, om de zwakkeren te bedreigen!”
“Als men de privaateigendom vernietigt, zonder een nieuwe regering in te richten, welke het gemeenschappelijke leven organiseert en waarborgt, dan zou men de voorrechten van de sterkeren niet kwijt zijn en er zou ook geen vrede en geen welvaart zijn. De maatschappelijke banden zouden zijn verbroken, de mensheid worden teruggebracht in een toestand van barbaarsheid!”
Ziehier de tegenwerpingen, welke de aanhangers van het gezag, zelfs als zij zich “socialist” noemen en dus de privaateigendom en de tegenwoordige heerschappij van een enkele klasse willen afschaffen, ons voorhouden.
Wij antwoorden daarop het volgende:
Ten eerste is het niet waar, dat de regering haar wezen en doen veranderen zal, al zouden ook de maatschappelijke verhoudingen veranderd zijn. Werktuig en handeling zijn onafscheidelijk van elkander. Als men een lichaamsdeel verlamt, dan sterft het af, of het stelt zich opnieuw in beweging. Als men een leger plaatst in een land waar nóch een oorzaak, nóch de vrees voor een uit of inwendige oorlog aanwezig is. dan zal dat leger een oorlog in het leven roepen of, als dat niet gelukt, zich oplossen. De politie zal daar, waar geen misdadigers op te sporen of gevangen te nemen zijn, misdaden of misdadigers provoceren en uitvinden, of zij zal ophouden te bestaan.
Sinds eeuwen bestaat in Frankrijk een instelling, genaamd de “Wolfsjagerij”, waarvan de beambten hebben te zorgen voor de verdelging van de wolven of andere schadelijke gedierten. Niemand zal zich erover verwonderen, dat juist daarom in Frankrijk nog wolven zijn en zij in de winter veel schade aanrichten, terwijl in andere landen van West-Europa zo goed als geen enkele wolf meer te vinden is. De bevolking bekommert zich in Frankrijk niet voel om de wolven, immers de wolvenjagers zijn er, en hun taak is het om zich met de wolven te bemoeien. Dezen maken werkelijk jacht op hen, maar zij houden zich daarbij aan het jacht- gebruik om de jongen te sparen, waardoor deze de gelegenheid krijgen zich voort te planten en deze ,,interessante” diersoort niet uitsterft. De Franse boeren hebben ook zeer weinig vertrouwen in de, wolvenjagers en zij beschouwen ze eerder als wolvenfokkers. Het is begrijpelijk: Wat zouden de wolvenjagers moeten beginnen als er geen wolven meer waren?
Een regering, d.w.z. een zeker aantal mensen, wier taak het is om wetten te maken, die gewoon zijn om zich van de kracht van allen te bedienen, om een elk te dwingen hen te achten, is de uitdrukking van een bevoorrechte klasse, die gescheiden staat van de massa des volks. Zij zal er instinctief naar streven haar machtsbevoegdheid uit te breiden, zich te onttrekken aan de controle van het volk, baar persoonlijke verlangens te bevredigen en haar eigen voordelen af te dwingen van de overige mensen. Daar zij een bevoorrechte positie inneemt, staat de regering tegenover de massa des volks, welks krachten zij dagelijks in beslag neemt.
Overigens kan een regering, ook al zou zij het willen, nooit alle mensen tevreden stellen. Als het haar gelukt enkelen te voldoen, dan moet zij zich verdedigen tegen hen die onvoldaan zijn; dientengevolge een deel van het volk voor zich zoeken te winnen, waardoor ze steun vindt in haar streven het andere deel te onderdrukken. De oude geschiedenis zou zich dus herhalen: er wordt door de hulp van de regering een nieuwe bevoorrechte klasse geschapen, welke, ook al zou zij zich dit keer niet in bezit stellen van de bodem, toch haar bevoorrechte positie zou gebruiken om de overige mensen uit te buiten en te onderdrukken.
De heersenden, gewend om te bevelen, zouden niet licht tot de massa des volks terugkeren; als zij de macht niet kunnen behouden, dan zullen zij zich minstens van de bevoorrechte plaatsen verzekeren en… zorgen, dat neefjes en vriendjes hun opvolgers worden, die dan wederkerig weer zullen helpen en steunen. zo zou de regering van de ene hand in de andere heen en weer verwisseld worden en de democratie, welke moet betekenen do regering van allen, de volksheerschappij, wordt ten slotte niets dan een “oligarchie” — een regering van weinig bevoorrechten, van vriendjes en neefjes, die ten slotte weer een klasse vormen.
En wat zou zo’n oligarchie een alles onderdrukkende en verpletterende macht hebben! Zij heeft immers de beschikking over alle maatschappelijke rijkdommen, en alle takken van menselijke bezigheid, vanaf de verpleging van de zieken tot fabricage van de lucifers, van de universiteit tot de operettetheaters!
Nemen wij echter eens aan, dat zo’n regering geen bevoorrechte klasse zou scheppen, dat zij zou kunnen bestaan, zonder rondom zich een klasse van vrienden en kennissen te voorschijn te roepen, dat zij dus inderdaad de vertegenwoordigster, de dienares zou zijn van de gehele gemeenschap. Wat zou zij dan voor nut hebben? Hoe en op welke wijze zou zij de kracht, het intellect, de geest van de solidariteit, de zorg voor allen en voor de toekomstige mens, de mens van nature aangeboren, kunnen vermeerderen?
Het is immers weer de geschiedenis van de gebonden mens, die trots zijn boeien, leeft, en daarom gelooft, dat die boeien voor zijn leven noodwendig zijn.
Wij zijn gewend onder een regering te leven, die alle krachten, alle intellect, iedereen wil, dien zij voor haar doel gebruiken kan, in beslag neemt, en alles wat zij niet nodig heeft of voor haar nadelig is, verlamt en onderdrukt; en wij verbeelden ons, dat alles wat in de maatschappij gebeurt, het werk van de regering is en dus zonder regering alles tot een vreselijk ellendige chaos zou vervallen. zo laat ook de grondbezitter de grond voor zijn eigen profijt bebouwen; hij geeft de arbeider van de opbrengst juist genoeg om niet te sterven, zodat hij kan en wil voortwerken. En de geknechte arbeider gelooft, dat hij zonder werkgever niet zou kunnen leven, alsof deze de bodem en de natuurkrachten geschapen had!
Waardoor kan het gezag de geestelijke en lichamelijke krachten, die in de maatschappij bestaan vermeerderen? Is het als de Bijbelse God, die uit niets iets schiep? Daar in de hele natuur feitelijk niets “geschapen” is, zo wordt in de maatschappij feitelijk niets “geschapen”. Daarom kan de regering de bestaande krachten slechts aanwenden of… onderdrukken.
En waar de regering mogelijk iets goeds voor de maatschappij doet, daar geschiedt zulks door de personen als mensen, en niet als regeerders.
Langen tijd heeft men getwist over de vraag, in hoeverre de menselijke vooruitgang het gevolg is van persoonlijke invloeden, of van die van de maatschappij. Met allerlei kunstgrepen van de spraak en van de filosofie heeft men de zaak zo ingewikkeld gemaakt, dat het gevaarlijk werd te beweren, dat in de mensenwereld alles door de handelingen van de enkelingen werd geregeld en volbracht. En toch is dit zo’n eenvoudige waarheid! Immers, dat wat in werkelijkheid bestaat is het individu; de maatschappij of de gemeenschap, de staat of de regering, zijn, voor zover het geen blote begrippen zijn. slechts verenigingen van individuen. Immers, alleen in het individu ontstaan de gedachten en de handelingen, en deze worden maatschappelijke gedachten en handelingen, als meerdere mensen terzelfder tijd zo denken of willen handelen. De maatschappelijke handelingen zijn dus niet de tegenstellingen of volmaking van de persoonlijke handelingen, maar het resultaat van de gevoelens en verlangens van de enkelingen, waaruit de maatschappij bestaat, en dit resultaat zal groter zijn, naarmate meerdere mensen hetzelfde voelen of verlangen. Als men daarentegen, zoals de gezagsmensen doen, onder maatschappelijke handelingen verstaat de handelingen van een regering, dan zijn toch ook deze het resultaat van persoonlijke krachten: maar in dit geval slechts de krachten van personen, die de regering uitmaken, of die door hun handelingen de regering kunnen beïnvloeden…
Het gaat dus in de eeuwenoude strijd tussen gezag en vrijheid, tussen gelijkheid en bevoorrechting, in waarheid slechts daarom: persoonlijke onafhankelijkheid te bereiken ten koste van de slavernij van de overige mensen, of onafhankelijkheid en gelijkheid voor allen.
Uit dit alles volgt, dat het streven van een regering — zelfs van een ideale regering — de scheppende, regelende en beschermende macht van de maatschappij niet in het minst vermeerderen kan, doch in tegendeel verzwakken moet, doordat zij de mogelijkheid iets te doen aan enkelen veroorlooft, die daardoor alles doen, zonder dikwijls er de bekwaamheid voor te bezitten.
Waarachtig, als men aan de wetgeving alles ontneemt, wat voor de verdediging van de bevoorrechte klasse dient, wat blijft er clan over, buiten hetgeen het resultaat is van wat onder de massa reeds lang woont?
“De staat”, zegt Sismondi, “is altijd een behoudzuchtige macht, welke de resultaten van de vooruitgang wettelijk vastlegt, regeert, organiseert en deze, zoals we in de geschiedenis zien, altijd ten nutte van de bevoorrechte klasse aanwendt; die echter nooit de vooruitgang hielp: maar wel tot struikelblok was. De vooruitgang komt immer van onderen op. Hij wordt geboren in de hoofden van de enkelingen; het zijn de gedachten, welke zich uitbreiden en tot algemene mening worden, maar op haar weg steeds te kampen hebben met de gewoonte, behoudzucht, overleveringen en dwalingen, welke door de staat worden beschermd.”
= VI =
Om overigens goed te begrijpen hoe het mogelijk is. zonder regering te leven, moeten wij de bestaande maatschappij een beetje grondig gade slaan. Doen wij dit, dan zien wij, dat thans reeds de gewichtigste takken van menselijke bezigheid zonder medewerking van de regering worden verricht. Bemoeit de overheid er zich mede, welnu, dan doet zij het om de massa uit te buiten, de bevoorrechten te beschermen of haar onmisbaarheid te tonen door ze te sanctioneren. De mensen werken, ruilen hun producten, studeren, reizen, leven naar de regelen van de gezondheid en zedelijkheid, voor het grootste deel zoals zij willen, maken zich kunsten en wetenschappen ten nutte, hebben ontelbare betrekkingen tot elkander, zonder de behoefte te gevoelen aan iemand, die hun voorschrijft, hoe zij leven moeten. En juist die dingen, waar die regering zich niet mee bemoeit, gaan het best; deze brengen de minste onenigheid voort en passen zich het best aan de wil van allen aan, zodat iedereen er zijn nut of vreugde bij vindt.
De regering is evenmin nodig voor grote ondernemingen, of voor de openbare diensten, welke voor het geregelde samenwerken van vele mensen van verschillende landen nodig zijn. Duizenden van zulke ondernemingen zijn reeds thans het werk van private verenigingen, welke door vrije overeenstemming ontstaan zijn; en algemeen is men het eens, dat deze het best gelukken. Wij spreken niet van verenigingen van kapitalisten, welke tot doel hebben de organisatie van de uitbuiting, ofschoon ook deze bewijzen, dat vrije vereniging mogelijk is en, mensen omvatten kan van, alle landen, indien zij voor een gemeenschappelijk belang tot elkaar worden aangetrokken.
Spreken wij liever van de verenigingen, welke tot drijfveer hebben de wederkeerde hulp, liefde tot wetenschap, het verlangen om zich te verstrooien of zich te laten bewonderen. Deze verenigingen geven een treffender beeld van die groepen, welke in de maatschappij ontstaan zullen, waar de privaat-eigendom en de strijd tussen de mensen onderling zijn afgeschaft en waar dientengevolge ieder zijn belang en zijn grootste bevrediging erin vinden zal om het belang van allen te bevorderen, de medemens goed en aangenaam te zijn.
De wetenschappelijke verenigingen en congressen, de internationale maatschappij tot redding van schipbreukelingen, de Rode Kruis-vereniging, de aardrijkskundige genootschappen, de arbeidersverenigingen. de groepen vrijwilligers, die bij ieder groot ongeluk toesnellen om hulp te verlenen, zijn enige uit de vele voorbeelden van wat de geest van samenwerking vermag, die altijd te voorschijn treedt wanneer het geldt een behoefte, een krachtig gevoelden maatschappelijke wens te bevredigen. Als de vrijwillige verenigingen niet de gehele aarde overdekken, niet alle takken van materiële en geestelijke werkzaamheid omvatten, dan komt zulks slechts doordat de regeerders overal hindernissen in de weg stellen, doordat de privaat-eigendom een tegenstelling tussen de mensen heeft geplaatst, doordat ten gevolge van de ophoping van de rijkdommen in de handen van enkelen, het grootste deel van de mensen buiten staat is gebracht iets te doen, dat in overeenstemming is met de natuurlijke neigingen.
De regering zorgt bijv. voor de posterijen, het spoorwegverkeer enz. Maar waarin bestaat in werkelijkheid de hulp, die zij aan deze ondernemingen verschaft? Als het volk in de gelegenheid komt, van deze diensten nut te trekken, en er behoefte aan gevoelt, dan zal het er aan denken hen in het leven te roepen; en ook de vakmensen zullen geen diploma van de regering nodig hebben om dezen arbeid tot stand te brengen. Hoe algemener en dringender de behoeften zijn, des te meer vrijwilligers zullen er komen om erin te voorzien. Als het volk aangewezen was om zelf in de productie en de verzorging te voorzien, dan behoeft men er niet benauwd voor te wezen, dat het zich zou laten verhongeren, totdat de regering door wetten de zaken geregeld had.
Het is bewezen, dat de beste drijfveer tot handelen het persoonlijk belang is. Welaan dan! Als het belang van allen het belang van ieder zal zijn — en dat is onvermijdelijk het geval als er geen privaateigendom meer is — dan zullen allen ook handelen. Als er nu dingen tot stand worden gebracht, die slechts in het belang van enkelen zijn, hoeveel meer en beter zal er dan tot stand komen, als aller belang er mede gemoeid is. Het is moeilijk te begrijpen, dat er mensen zijn, welke geloven, dat de uitvoering en regelmatige gang van de openbare diensten welke voor het maatschappelijk leven onontbeerlijk zijn, beter worden verricht door regeringsambtenaren dan onmiddellijk door de arbeiders zelf, die, of uit vrijen wil, of door overeenkomst met anderen, dezen arbeid gekozen hebben, en hem ten uitvoer brengen onder toezicht van alle belanghebbenden.
Ongetwijfeld is voor elke groten gemeenschappelijke arbeid verdeling van arbeid, leiding administratie, toezicht nodig. Maar de gezagsmensen spelen een vals spel met de woorden, als zij de noodzakelijkheid van een regering willen afleiden uit de bestaande noodzakelijkheid van regeling en organisatie van de arbeid. De regering, ik herhaal, is een verzameling van mensen, die het recht en de middelen hebben genomen of ontvangen, om wetten te maken en anderen tot gehoorzaamheid te dwingen. De arbeiders werkzaam in een of andere onderneming, de ingenieur of technicus, is daarentegen een mens die de opdracht krijgt of op zich neemt, een bepaalden arbeid te volbrengen en dezen volbrengt. Regering betekent het overdragen van macht, d.w.z. het prijsgeven van elk zelfstandig handelen ten gunste van enkelen. “Administratie”, integendeel, betekent het overdragen van arbeid, d.w.z. het op zich nemen van een zaak, de vrije daad van dienstbetoon, berustende op vrije overeenkomst. Regeerders zijn bevoorrechten, daar zij het recht hebben anderen te bevelen en zich van de krachten van anderen te bedienen om hun eigen ideeën en persoonlijke wensen te vervullen. De vakkundige leiders zijn arbeiders als anderen; natuurlijk slechts in zo’n maatschappij, waar voor allen dezelfde mogelijkheid bestaat zich te ontwikkelen, waar allen geestelijken of lichamelijke arbeid zullen geven of kunnen geven, waar iedere soort arbeid of dienstbetoon gelijk recht op de maatschappelijke rijkdommen geeft. Men mag de werking van een regering niet verwarren met die van de mannen van kunde en invloed, omdat de huidige maatschappelijke verhoudingen veroorzaakt hebben, dat de eerste zich van de laatsten heeft meester gemaakt.
Zien wij nu ook eens onder de ogen die zaken, welke in het oog van de gezagsmensen onweersprekelijk onontbeerlijk zijn: de verdediging van de maatschappij naar binnen en naar buiten, “oorlog”, “politie”, “rechtspraak”.
Eens, als de regeringen verdwenen zijn, de maatschappelijke rijkdommen allen ten goede komen, dan zullen alle tegenstrijdigheden tussen de volken verdwenen zijn en daarmee de noodzakelijkheid van de oorlog. Voorts kunnen wij verzekeren, dat, wanneer in de tegenwoordige maatschappelijke toestand in een land de revolutie uitbrak, zij in de andere landen toch minstens zoveel weerklank en sympathie zou vinden, dat geen regering meer vertrouwen zou om naar het buitenland troepen te zenden, wijl immers de kans te groot zou zijn, dat in eigen land de revolutie zou uitbreken. Nemen wij echter een ogenblik aan, dat de regering van zulke landen, waar het volk zich nog niet bevrijd heeft, proberen zou om met haar legers een vrijgevochten volk weer tot knechtschap te dwingen. Heeft het laatste dan ’n regering nodig om zich te verdedigen? Om oorlog te voeren heeft men mensen nodig, mensen, die kennis bezitten en mensen die vechten willen. Een regering kan noch de kennis van de eersten, noch de moed en wil van de laatsten vermeerderen. De geschiedenis bewijst ons, dat een volk, dat werkelijk zijn eigen land wil verdedigen, onoverwinnelijk is. Ieder, die een weinig met de geschiedenis op de hoogte is, kan dozijnen voorbeelden opnoemen van kleine volken, die met primitieve krachten zich op de duur van de machtigste vijand wisten te bevrijden.
De politie? De rechtspraak? Vele mensen denken, dat als er geen gendarmen, geen politie- rekels en rechters meer zouden zijn, het ieder vrij zou staan zijn naasten om te brengen, te overweldigen, te kwellen, en dat de anarchisten in naam van hun eigenaardige vrijheidsprincipes dat alles willen dulden. Men is bijna overtuigd, dat wij, nadat wij de regering en de eigendom hebben vernietigd, het rustig zouden toelaten, dat deze instellingen zich weer gingen vestigen… in naam van de vrijheid! Zonderlinge manier van onze idealen te begrijpen! — Men gaat zulke zotternij het liefst schouderophalend voorbij.
De vrijheid, die wij voor ons en anderen verwezenlijken willen, is geen abstracte, bovennatuurlijke “absolute” vrijheid, welke in het leven tot onderdrukking van de zwakken zou terugvoeren; onze vrijheid is de werkelijke, de mogelijke vrijheid, welke bestaat in de bewuste gemeenzaamheid van de belangen, in de vrijwillige solidariteit. Wij verkondigen de grondstelling: “doe wat je wilt!” en daarin vat ten we om zo te zeggen ons gehele program tezamen, want — zoals licht begrijpelijk is — wij zijn er van overtuigd, dat in een harmonische maatschappij, waar geen eigendom en gezag zijn, “een ieder zal willen wat hij moet”.
Wanneer echter, door erfelijke belasting, door ziekelijke afwijkingen of door welke oorzaak dan ook, iemand ons of anderen leed wil berokkenen, dan zullen wij ons verdedigen en allo middelen aanwenden, die daartoe noodzakelijk zijn. Daar wij weten, dat de mens het resultaat is van zijn eigen aard en zijn natuurlijke en maatschappelijke omgeving, zullen wij niet het recht van verweer toepassen op dezelfde onzinnige en eigenwijze manier, waarop thans gestraft wordt. Wij zullen in de misdadiger, dat wil zeggen in de mens die tegen het belang van de maatschappij handelt, niet een zich verheffende slaaf zien, zoals de rechtbank dit thans doet, maar een zieken broeder, die verpleging behoeft; en wij zullen hem niet met haat trachten te onderdrukken, wij zullen de grenzen van het noodzakelijk verweer niet overschrijden, wij zullen er niet aan denken ons te wreken, maar daaraan, om een ongelukkige met alle middelen, die de wetenschap ons verschaft, te genezen, hem weer te herwinnen voor de maatschappij.
Hoe de anarchisten zulks ook tot stand brengen in elk geval zal het volk zich niet laten welgevallen, dat men ongemoeid zijn vrijheid en welzijn aantast, en als het nodig is, zullen er maatregelen genomen worden, om zich tegen antisociale daden te verdedigen. Maar zijn daar lieden voor nodig wier taak het is, wetten te maken, of dezulken, die er voor zorgen en daarvan leven, dat er wetsovertreders zijn? Als het volk werkelijk iets onhebbelijk of schadelijk vindt, dan zal het beter zelf die dingen kunnen verhinderen dan de wettenmakers van beroep, de gendarmes en de rechters.
De gebruiken zijn altijd een uitvloeisel van de algemene behoeften en gevoelens, zij zullen worden geacht en nageleefd, naarmate zij minder onderworpen zijn aan de wetten; want ieder ziet en begrijpt de natuurlijkheid ervan, en de belanghebbenden gevoelen, dat zij zelf moeten zorgen voor de naleving en niet moeten vertrouwen op de bescherming van een regering. Voor een karavaan, die door de woestijn trekt, is zuinigheid met drinkwater een levensvraag en onder deze omstandigheden wordt het water een heiligdom — niemand denkt er aan, er roekeloos mee om te springen. Samenzweerders hebben geheimen; die geheimen worden bewaard en wie ze verraadt, treft de verachting van de overige. De schulden, die bij het spel worden gemaakt, zijn en geen enkel land wettelijk erkend: toch worden zij meestal voldaan, enkel uit vrees voor eerloos te worden aangezien of zichzelf daarvoor te houden.
Zijn het soms de gendarmen of politiemannen, die veroorzaken, dat de mensen elkander niet meer om het leven brengen Op het platteland kan men uren in de omtrek geen politieman vinden; duizenden leven, zonder door het waakzame oog van de wet te worden bespied, zodat zij zonder gevaar voor straf een misdrijf zonden kunnen plegen, en toch doen zij het niet. Ja zelfs bewijzen de statistieken, dat het aantal misdrijven volstrekt geen gelijken tred houdt met het aantal en de kracht van de onderdrukkingsmaatregelen. Wel zien wij echter, dat zij worden gewijzigd naar de toestand waarin het volk leeft en naar de gedachten die het bezielt.
Evenals de regering gewoonlijk slechts dient om de bevoorrechte klasse te verdedigen, zo dienen de rechters en politie slechts om zulke misdadigers te treffen, die geen misdadigers zijn in de ogen van het volk, doch alleen de voorrechten van de bezitters hebben aangetast. Voor de verdediging van de waarachtige belangen van de gemeenschap, voor de verdediging van de vrijheid en welvaart, is niets schadelijker, dan het versterken van de klasse, die onder het voorwendsel, dat zij alle mensen verdedigt, alleen zichzelf en haar eigen klassenbelangen verdedigt.
= VII =
Nu goed, zegt men, de anarchie zal de volmaaktste vorm van maatschappelijk leven zijn. Maar wij willen geen sprong in het duister doen. Verklaar ons eens uitvoerig hoe uw toekomstige maatschappij er uit zal zien. Dan komt een gehele lijst van vragen, die zeer interessant zijn, als men het vraagstuk van de vrije maatschappij bestuderen wil, maar die belachelijk, gek, in elk geval overbodig worden, wanneer men een voldongen oplossing van ons er van verlangt.
Hoe zal men de kinderen opvoeden? Hoe zal men de productie en verdeling regelen? Zullen er nog grote steden zijn, of zal de bevolking zich gelijkmatig over de gehele aarde verspreiden? Wat zal men doen. als al de bewoners van IJsland en Siberië een winter in het Zuiden van Italië willen doorbrengen? Als een ieder patrijzen wil eten en wijn drinken? Wie zal de arbeid van de zeelieden of mijnwerkers verrichten? Wie zal de grachten on kanalen uitbaggeren! Zal men de zieken thuis of in de gestichten verplegen! Wie zal de dienst van de spoorwegen vaststellen? Wat zal men doen, als de machinist van een locomotief midden op de reis pijn in zijn buik krijgt? … En zo gaat het verder, alsof men gelooft, dat wij in het bezit zijn van de wetenschap en de ervaring van de toekomst en dat wij, in naam van de anarchie, aan de toekomstige mensheid kunnen voorschrijven, hoe laat men naar bed moet gaan, en op welken tijd men zijn likdoorns moet afsnijden!
Als onze lezers werkelijk een antwoord willen op deze, tenminste op de voornaamste dezer vragen, dan zou dit bewijzen, dat het ons nog niet gelukt is aan te tonen, wat eigenlijk anarchie zeggen wil.
Wij zijn geen profeten. Als wij ons zouden aanmatigen een officiële oplossing van alle kwesties aan te bieden, welke zich in het maatschappelijk leven van de toekomst kunnen voordoen, dan was zulks wel een zonderlinge manier om regeringen af te schaffen! Dan zouden wij ons zelf als “regering” aanstellen, en naar het voorbeeld van de godsdienstige wetgevers voor het heden en de toekomst algemeen gekiende voorschriften decreteren! Gelukkigerwijze staan ons geen gevangenis en brandstapels ten dienste, om onzen Bijbel van de mensheid de mensen op te dringen en kunnen zij ons dus rustig uitlachen.
Wij denken veel over de maatschappelijke vraagstukken na, deels uit wetenschappelijk belang deels omdat wij de anarchie willen verwezenlijken, willen werken aan de opbouw van de nieuwe samenleving. Maar dat wij heden, met ons tegenwoordig weten en kunnen, zus of zo over een zaak denken, bewijst nog niet, dat zij in de toekomst juist zo zal worden toegepast. Wie kan de handelingen van de mensen vooruit vaststellen, als zij zich eens var, ellende en onderdrukking zullen hebben bevrijd? Als alle mensen gelijke rechten zullen hebben en alle gelegenheid om zich te ontwikkelen; als er nóch slaven, nóch meesters zullen zijn en dus de vreselijke strijd van mensen tegen mensen zal ophouden te bestaan, omdat hij geen levens- noodwendigheid is? Wie kan vooruit zeggen, hoever de wetenschap zal vorderen, de productie- en verkeersmiddelen zullen veranderen?
Het wezenlijke van de zaak is dit: er moet een maatschappij komen, waarin de uitbuiting van de mens door de mens niet meer mogelijk is; waar alles wat nodig is voor het leven, de ontwikkeling en de arbeid, voor ieder toegankelijk is, waar allen naar hun vermogen en wil zullen medewerken aan de organisatie van het maatschappelijk leven. In zulk een maatschappij zal natuurlijk alles zo ingericht worden, dat de behoeften van allen — naarmate van de ervaringen en de verhoudingen — zullen kunnen worden bevredigd. En steeds zal alles zich meer en meer in de goede richting ontwikkelen, naarmate de vooruitgang van de wetenschap ons de middelen hiertoe verschaft.
Goed beschouwd kan een program, dat de grondslagen van de maatschappij uiteenzet, niets anders doen, dan een bepaalde methode aanduiden. En het is juist die methode, welke het onderscheid uitmaakt tussen de verschillende partijen en haar betekenis voor de geschiedenis bepaalt. Afgezien van de methode, beweren alle partijen dat zij het geluk van de mensheid nastreven — en vele willen dat waarlijk en oprecht: maar ieder meent het langs een anderen weg te bereiken, en streeft in een bepaalde richting. Daarom moeten wij ook het anarchisme — de regeringsloosheid — als een methode beschouwen.
Men kan al de niet-anarchistische partijen in twee groepen verdelen: de autoritair- of staats-socialistische en de zogenaamd “liberale”. De eerste belast enige mensen met de regeling van het maatschappelijk leven, en leidt zo tot de uitbuiting en onderdrukking van de massa door enkelen. De tweede werpt zich op het vrije initiatief van de enkeling en verkondigt, zo niet de afschaffing, dan toch zeker de beperking van de regeringsmacht tot het mogelijke. Daar zij echter de privaateigendom hooghoudt onder de leuze “ieder voor zich”, en dus is gegrondvest op de concurrentiestrijd tussen de mensen, is die “vrijheid” slechts vrijheid van de sterken: van de bezittende, om de zwakken, zij die niets bezitten, uit te buiten en te onderdrukken. Zij vestigt dus in geen geval de harmonie tussen de mensen: integendeel, zij maakt de klove tussen rijken en armen groter — zij voert ook tot uitbuiting en heerschappij, dus autoriteit.
In theorie is het zogenaamde liberalisme een soort anarchisme zonder socialisme; en daarom is het een leugen. Want de vrijheid is zonder gelijkheid niet mogelijk, de waarachtige anarchie kan zonder de solidariteit, zonder het socialisme niet bestaan, evenmin als het socialisme zijn solidariteitsbeginselen kan doorvoeren zonder de anarchie. De bezwaren, die de politieke liberalen tegen de Staat hebben, bestaan slechts daarin, dat zij hem een paar stukken van zijn macht wil ontnemen, die lastig zijn voor de praktijken van het kapitalisme. Maar het ware wezen van de Staat, zijn monopolie van te straffen en te onderdrukken, kan het liberalisme niet aantasten, want zonder politie en leger kunnen de bezitters niet veilig bestaan. En de onderdrukkingsmacht van de regering zal sterker worden, naarmate de “vrije” concurrentie, de bittere strijd van allen tegen allen, de ongelijkheid onder de mensen groter is.
De anarchisten brengen een nieuwe oplossing voor het grote sociale vraagstuk: zij willen het vrije initiatief, het handelen naar eigen verstandelijke opvattingen en vrije samenwerking voor gemeenschappelijke aangelegenheden. Nadat evolutie en revolutie de privaat-eigendom hebben afgeschaft, zullen alle mensen en onder gelijke sociale verhoudingen in de gelegenheid zijn gebracht de maatschappelijke rijkdommen ten nutte te maken. Een dergelijke oplossing maakt het opnieuw instellen van het privaat-eigendom onmogelijk en zal de mensheid langs de weg van de vrije samenwerking tot de volmaakten triomf van de solidariteit voeren.
Als men de dingen zo beziet, dan bemerkt men dat. alle bezwaren, die men tegen het anarchisme opwerpt, op argumenten vóór het anarchisme uitdraaien. Want slechts langs de weg van het anarchisme. n.l. langs de weg van de dwangloze ervaring, de beproefde toepassing van de wetenschap, de behoeften, het gemeenschapsgevoel laat zich net vraagstuk oplossen.
Nemen wij bv. de opvoedingsvraag. Wij hebben daaromtrent geen vastgesteld onveranderlijk plan. ofschoon menige poging duidelijk heeft gemaakt dat de natuurlijke opvoeding de beste is. Maar wij behoeven ook geen vastgesteld plan: de ouders, de onderwijzers, en allen die zich voor de opvoeding van het kind interesseren, zullen bij elkaar komen, beraadslagen en zich verenigen of, naar gelang van het meningsverschil, zich verdelen en iedere groep zal het plan, dat zij voor het beste houdt, in toepassing brengen. En in de praktijk van het leven zal dan ten slotte het systeem, dat werkelijk het beste blijkt te zijn voor het maatschappelijk teven, algemeen worden toegepast. Hetzelfde geldt voor alle problemen, die zich in het leven kunnen voordoen.
Daaruit volgt, dat de anarchie, zoals de anarchisten haar zelf opvatten, en dus zoals zij naar waarheid opgevat moet worden, economisch op het socialisme berust. En als er geen, zich socialistisch noemende partijen waren, die de eenheid van het socialistische principe uit elkaar gescheurd hadden, om slechts een deel er van te exploiteren, als er geen woordverdraaiingen waren, waarmee men het werkelijke doel van de sociale revolutie kon wegdoezelen, dan konden wij beweren, dat socialisme en anarchisme hetzelfde waren, daar toch de bedoeling van heide is: opheffing van de heerschappij en van de uitbuiting van mensen door mensen, afschaffing van de slavernij, onverschillig of zij wordt bestendigd door het ruw geweld of door het monopolie.
De anarchie zowel als het individualisme, beide hebben als grondslag, als uitgangspunt, als noodzakelijke voorwaarde de gelijkheid van de verhoudingen, als leidster de solidariteit en als methode de vrijheid. De anarchie, of dus beter: het anarchistisch socialisme, is geen absoluut, voor eeuwig geldend ideaal, maar een ideaal dat, naar de mate onzer maatschappelijke ontwikkeling, steeds de horizont van ons verlangen en wensen verplaatst. De anarchie, de vrijheid is de onvermijdelijke weg, dien wij moeten betreden om de volmaking te kunnen verwezenlijken.
= VIII =
Wij hebben dus vastgesteld dat de anarchie de vorm van maatschappelijk leven is, die de weg tot de grootst mogelijke welvaart voor alle mensen openstelt, daar zij alle klassen vernietigt, die er belang bij hebben om de grote massa van de mensen in ellende en onderdrukking te houden. Wij weten, dat de anarchie mogelijk is, want naar waarheid bevrijdt zij de mensheid van ’n hindernis, de regering, die de mensen altijd belemmerd heeft op de weg naar het geluk. En nadat dit alles door ons is vastgesteld, zien wij de gezaghebbers zich in hun laatste vesting terugtrekken, waar zij versterkt worden door een aantal mensen, die, hoewel zij voorgeven aanhangers van de vrijheid en rechtvaardigheid te zijn, toch vrees voor de vrijheid hebben en maar niet aannemen kunnen, dat de mensheid zonder voogdijschap en heersers kan bestaan en vooruitgaan. In het nauw gedreven door de waarheid verlangen deze lieden, dat men de zaak tot later uitstelt. Het volgende is de hoofdinhoud van hun argumenten:
“De maatschappij zonder regering, welke berust op de vrijwillige samenwerking, die alles overlaat aan het zelfstandig handelen van de belanghebbenden en geheel is gebaseerd op de liefde en solidariteit — die maatschappij is zeer zeker een schoon ideaal, maar evenals ieder ideaal, zweeft het in de wolken. Wij leven te midden van een mensheid, die altijd verdeeld was in onderdrukkers en onderdrukten. De eersten zijn een en al heerszucht en hebben alle ondeugden van de tirannen; de laatsten zijn aan de knechtschap gewoon en zij hebben de nog ergere ondeugd die uit de slavernij voortvloeit. Het is er nog verre van, dat de solidariteit het heersende gevoel onder de mensen is, en als is het waar, dat van de mensen lot in zijn wezen solidair is en meer zo zal worden, het is ook waar, dat wij in het leven het meest zien en de diepste sporen achterlaat, (ie strijd om het bestaan is, die voortdurend door de een tegen de ander wordt gevoerd. Hoe kunnen de mensen, opgevoed in zo’n maatschappij, zich op eens veranderen en geschikt worden voor ’n maatschappij, waarin de mens zonder dwang, door de aandrift van eigen natuur, het welzijn van zijn evenmensen zoekt? Hoe kan het lot van de mensheid worden toevertrouwd aan de grote massa, die krachteloos is gemaakt door de ellende en bloedhoos door de priesterheerschappij? Zou het niet beter zijn, om langs de weg van een democratische en socialistische republiek te trachten het anarchistische ideaal te bereiken? Zal een regering, samengesteld uit de verstandigste en edelste, niet nodig zijn om de mensheid voor te bereiden voor de idealen van de toekomst!”
Wij stoten aldoor op het vooroordeel, dat de regering een afzonderlijke kracht is, die van de ene of andere onbekende plaats komt en uit zichzelf de mensen, die haar samenstellen, krachtiger en flinker maakt. Dat is echter niet waar.
Integendeel, alles wat in de menselijke maatschappij gebeurt, wordt door de mensen zelf tot stand gebracht en de regering als zodanig voegt aan deze kracht niets toe, dan het streven, om alles in het voordeel van een of andere partij of kliek te monopoliseren en elk initiatief, dat buiten haar kring opkomt, de kop in te drukken. Als wij zeggen, dat wij het gezag willen vernietigen, dan bedoelen wij daarmede natuurlijk niet de vernietiging van de individuele en collectieve krachten, die in de mensheid werkzaam zijn en ook niet de vernietiging van de geestelijke invloeden, die de mensen wederkerig op elkaar uitoefenen. Immers, dat zou betekenen de verbrokkeling van de mensheid in een massa losse, onwerkzame atomen, wat onmogelijk is, en als het mogelijk was, de vernietiging van de maatschappij, de dood van de mensheid in zich zou sluiten.
’t Gezag vernietigen wil zoveel zeggen als de vernietiging van het geweldsmonopolie, de vernietiging van de toestand, waarin de maatschappelijke krachten, dus de krachten van de mensen, de gedachten, de wil worden gericht in het belang van een klein aantal mensen, dat daarmee het grote aantal onderdrukt.
Het gezag vernietigen betekent zoveel als de vernietiging van elke soort organisatie, door welke de toekomst, van de ene revolutie tot de andere, in beslag genomen wordt door de overwinnaars van het historisch moment, om alles haar eigen profijt in te richten.
Het is zeker, dat in de tegenwoordige maatschappij, waar de grote meerderheid van de mensen door ellende onderdrukt en door bijgeloof verlamd is, het lot van de mensheid afhangt van een naar verhouding klein aantal mensen. Het is bepaald onmogelijk , dat van het ene moment naar het andere alle mensen zich terzelfder tijd op die sport van ontwikkeling zullen verheffen, waar zij het als een geluk en een plicht beschouwen, om voor het welzijn van allen te werken.
Wanneer evenwel de denkende en regelende krachten van de mensheid thans nog schaars zijn, is zulks toch geen reden, dat wij zelfs van haar nog een deel verlammen, van dat beperkt aantal nog weer het grootste deel werkloos maken door het aan het kleinste te onderwerpen. Er is geen reden om de maatschappij zo in te richten, dat ten gevolge van de bevoorrechte plaatsen het nietsnutten wordt bevorderd, ten gevolge van de erfelijkheid en het sektarisme de grote krachten buiten de regering worden gehouden en daardoor buiten de maatschappij worden gestoten. En degenen, die aan de regering komen, worden uit hun werkkring weggerukt en hebben nu slechts belang er bij, de macht te behouden, en zij houden niet alleen op zelf redelijk te denken en te handelen, maar zij verhinderen ook anderen dit te doen.
Als wij dat ons in de weg staande geweld, de staatsheerschappij afschaffen, dan zal de maatschappij zijn dat, wat zij naar de mate harer krachten zijn kan.
Als er mensen zijn, die wetenschap bezitten en deze willen verbreiden, dan zullen zij scholen stichten en moeite doen, anderen mensen de noodzakelijkheid en vreugde van het leren te bewijzen; en zijn er zulke mensen niet, dan zal de regering ze waarachtig niet scheppen. Zij kan slechts die mensen voor zich in aanspraak nemen, hen aan de nuttigen arbeid onttrekken, hen gebruiken tot het uitwerken van allerlei voorschriften, die men met politiegeweld tot kracht moet maken — in een woord, de regering zal hen, die vroeger intelligente en begeesterde leermeesters waren, vervormen tot politici, wier enig streven is het berijden van eigen stokpaardjes, om zich in eigen stelling te kunnen handhaven.
Als er doctoren en hygiëniekers zijn, dan zullen dezen zorgen voor de volksgezondheid. En zijn zij er niet — de regering zal ze niet scheppen. Zij kan slechts bewerken — dank zij het algemene wantrouwen, dat het volk bezielt tegen alles wat het opgedrongen wordt — dat dit wantrouwen ontaardt in een vervolging van de “giftmengers” in dagen van epidemie.
Als er ingenieurs en machinisten zijn, dan zullen dezen zorgen voor de middelen van vervoer en verkeer, enz. En zijn zij er niet, de regering kan ze alweer niet uit de grond stampen.
De revolutie kan, dewijl zij het staatsgeweld ion het monopolie afschaft, geen nieuwe krachten scheppen die niet reeds bestaan: maar zij zal het veld ruim maken voor de ontwikkeling van alle krachten, alle bekwaamheden, die aanwezig zijn; zij zal alle krachten opheffen, die er belang bij hebben de massa in onwetendheid en ellende te houden en zij zal het mogelijk maken, dat ieder naar zijn bekwaamheid, neiging en verlangen kan handelen en anderen beïnvloeden. En dat is de enige weg, waarlangs de massa de hoogste sport van ontwikkeling kan bereiken; want eerst' dan, als ieder vrij is, kan elk leren vrijheid te gebruiken, zoals men slechts door de arbeid arbeiden leren kan.
Elke regering, ook al heeft zij geen enkel ander nadeel, heeft altijd dit nadeel, dat zij de beheersten aan de onderwerping doet gewennen, en zichzelf meer en meer onontbeerlijk tracht te maken. Aan de anderen kant, als men een regering hebben wil, die het volk in vrijheid zal opvoeden en voeren tot de anarchie, dan moet men weten, hoe en uit wat voor mensen zij zal worden gevormd.
Zal het de dictatuur van de “besten” zijn? Maar wie zijn de besten? De grote meerderheid van de mensen is gewoonlijk onderworpen aan oude vooroordelen, ideeën en instincten, die reeds lang overwonnen zijn door de intelligente minderheid. En als wij nu kiezen uit de duizenden minderheden, waarvan elk gelooft het aan het goede eind te hebben — waarvan ieder ook in zeker opzicht het ook aan het goede eind hebben kan f Wat of wie zal beslissen, welke partij men het recht zal geven om over de maatschappelijke krachten te beschikken, waar toch alleen de ervaring van de toekomst ons kan bewijzen, welke van de elkaar bestrijdende partijen recht heeft?
Zal de nieuwe regering door het algemeen kiesrecht worden gekozen? En zal zij eerlijk de wil van de meerderheid tot uitdrukking brengen! Maar als men deze brave kiezers niet in staat acht om voor hun belang zelf te zorgen, hoe kunnen zij dan ooit de goede herders van de kwade onderscheiden? Hoe zal men dien goocheltoer volbrengen, om met de stemmen van een massa domkoppen een genie tot hun vertegenwoordiger te kiezen!
En wat zal men met de minderheid beginnen, de minderheid, die toch de knapste en edelste mannen onder haar kan tellen?
Ten einde de sociale kwestie in het welzijn van allen op te lossen, is slechts een middel doeltreffend: bevrijding van de mensheid van iedere staatsautoriteit en het terugbrengen van de maatschappelijke rijkdommen uit de handen van de enkele rijken in die van het gezamenlijke volk — de werkers.
Al wat nodig is om het leven toegankelijk te maken voor ieder, de mogelijkheid te scheppen, dat alle krachten, alle bekwaamheden, alle goede wil onder de mensen kunnen bijdragen tot de bevrediging van alle behoeften — dat is de taak van de socialen strijd.
Wij vechten voor de anarchie en voor het socialisme, daar wij overtuigd zijn, dat anarchie en socialisme die sociale en economische toestand is, welke in het tijdperk van sociale vernieuwing dadelijk in het werk moet worden gesteld, opdat men de maatschappelijke vermogens — die in dit geval het gehele maatschappelijke leven omvatten — kan toevertrouwen aan alle zelfstandige, onbeheerste krachten, die naar eigen belang en eigen wil hun gaven en vermogens kunnen ontplooien.
Wat ook het heden en de toekomst de anarchisten zal brengen, hun arbeid zal niet tevergeefs zijn geweest. Hoe stoutmoediger wij zijn bij het werken voor de verwezenlijking van ons ideaal, des te zekerder zullen Staat en privaat-eigendom in de geschiedenis van de mensheid worden overwonnen.
En zo wij heden vallen, zonder onze banier te strijken, dan zullen wij morgen zeker zijn van de zegepraal.

Huidige versie van 28 jun 2019 om 18:52



Malatesta, Enrico - De anarchie, haar mogelijkheid en noodzakelijkheid-kaft.jpg

Malatesta,_Enrico_-_De_anarchie,_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid.pdf


Alternatieve scan met tekst in PDF:

http://anarchief.org/w/images/0/0f/Errico_Malatesta_-_De_Anarchie%2C_haar_mogelijkheid_en_noodzakelijkheid_-_Losse_Pagina%27s_-_OCR.pdf


De Anarchie

Door Errico Malatesta


Oorspronkelijke titel: L'Anarchia

Verschenen: 1891

Bron: De Anarchie - haar omgelijkheid en noodzakelijkheid, B.O.O. , Zandvoort, 1909

Vertaling: G. Rijnders

Noot: deze versie lijkt vrij sterk te verschillen van het origineel. De Engelse vertaling 'Anarchy', die beschikbaar is van de hand van Vernon Richards, blijft nauwer bij het origineel.

Bron: http://anarchisme.nl/namespace/de_anarchie


I

Anarchie is een Grieks woord en betekent: afwezigheid van regering: de toestand waarin het volk zonder overheid, zonder regering zijn aangelegenheden zelf behartigt.

Voordat denkende mensen dezen toestand als mogelijk en begerenswaardig erkend hadden, voordat deze het doel van een beweging werd, die sedert een machtige factor in de socialen strijd geworden is, vatte men het woord “anarchie” algemeen op als wanorde of verwarring; en het woord wordt nog heden zo opgevat door de onwetende massa en door onze tegenstanders, die het in hun belang achten de waarheid te verbloemen.

Wij zullen hier niet afdwalen tot het gebied van de spraakkunst, want de kwestie is niet een spraakkunstige, doch een geschiedkundige. De algemeen geldende opvatting van het woord geeft in spraakkunstig opzicht volkomen juist de betekenis weer; het misverstaan spruit voort uit het vooroordeel, dat een regering noodwendig is voor de instandhouding van het maatschappelijk leven, en dat dien ten gevolge een maatschappij zonder regering tot wanorde en verwarring moet vervallen, geslingerd moet worden tussen de gewelddaden van de een en de blinde wraak van de ander.

Het is zeer licht te verklaren, hoe dit vooroordeel ontstaan is en de werkelijke betekenis van het woord anarchie verdoezeld heeft bij de massa.

Gelijk alle dieren, past de mens zich aan, aan de verhoudingen waarin hij leeft, en de aangenomen gewoonten worden door hem overgebracht op het nageslacht.

De mens, die in slavernij is geboren en grootgebracht, en van een lange rij van slavengeslachten af stamt, geloofde, toen hij begon te denken, dat de slavernij een onvermijdelijke levenstoestand was; de vrijheid scheen hem een onmogelijkheid. De arbeider gaat het juist zoo; sedert eeuwen is hij gedwongen zijn arbeid, dat betekent zijn brood, van de luimen zijns patroons afhankelijk te beschouwen; hij is er aan gewoon, dat hij voortdurend afhankelijk is van degene, die de bodem, de fabrieken en gereedschappen bezit, en ten slotte gelooft hij, dat het de werkgever is, die hem het brood verschaft. In zijn onnozelheid zegt hij: Hoe zal ik kunnen leven, als er geen heren zijn?

Juist zo zou het ook de mens gaan, wiens voeten sedert zijn geboorte gebonden waren, maar zoo, dat hij toch een beetje lopen kon; hij zou geneigd zijn te zeggen, dat hij daarom lopen kon, omdat hij boeien aan heeft, terwijl toch juist die boeien hem zouden verhinderen vrij te lopen, met ruime, willekeurige stappen. Buiten de macht van de gewoonte zijn er natuurlijk nog de werkgever, de priester en de schoolmeester, die de mens op allerlei wijze zo opvoeden, dat de noodwendigheid van een regering voor hem absoluut vaststaat; voorts moeten wij denken aan rechters en politiemannen, die allen, welke anders denken en deze gedachten willen verbreiden, het zwijgen opleggen. En dan is het duidelijk — niet waart — waarom de nuttigheid en de noodzakelijkheid van regeringen van de massa zo onbetwistbaar voorkomt.

Denken wij nog eens aan de mens met zijn gebonden voeten.

Daar komt iemand, die hem met gehele, kunstig in elkaar gezette theorieën en duizenden voorbeelden diets maakt, dat hij met ongebonden voeten nóch lopen, nóch leven kan, en hij gelooft zulks, — dan zal hij met woede het behoud van zijn boeien verdedigen, en een elk als zijn vijand beschouwen, die hem er van wil bevrijden.

Het is dus natuurlijk, dat, als men de regering voor noodwendig houdt, en toegeeft, dat zonder overheid alles wanorde en verwarring zou zijn, het woord “anarchie”, hetwelk afwezigheid van regering betekent, niet anders kan worden opgevat dan als afwezigheid van orde.

Verander die opvatting, overtuig de massa, dat het regeringsinstituut niet alleen niet noodzakelijk maar zelfs schadelijk is voor het sociale leven, en het woord “anarchie” zal, juist omdat het de afwezigheid van een regering uitdrukt, voor alle mensen betekenen: de “natuurlijke orde, harmonie van de behoeften en belangen van allen, volkomen vrijheid en volkomen solidariteit”.

Het is bepaald verkeerd om te zeggen, dat de anarchisten hun naam slecht gekozen hebben, omdat de massa deze naam misverstaat en verkeerd uitlegt.

De dwaling is geen voortvloeisel van de naam doch van de zaak.

En de bezwaren, die de anarchisten in hun propaganda ontmoeten, zijn geen gevolg van de naam dien zij dragen, maar veeleer van het feit, dat onze levensbeschouwing breekt met alle verouderde vooroordelen, die het volk in zich omdraagt omtrent (ie werking van de regering, of. zoals men gewoonlijk zegt, van de staat. Laat ons, voor we verder gaan, even klaarheid brengen omtrent het begrip “Staat”, want ook hier omtrent koestert de massa valse voorstellingen.

De anarchisten duiden met het woord “Staat” aan, de gezamenlijke instelling van politie, rechterlijke en wetgevende macht en het militarisme, waardoor het volk van de behartiging van zijn eigen belangen, de bepaling van zijn eigen handelingen, de zorg voor zijn eigen welvaart wordt afgehouden, om dit alles over te dragen aan mensen, die door geweld, of door hiertoe verkozen te zijn door het volk, het recht zich voorbehouden om wetten re maken voor allen en voor alles, en zich voor dab doel bedienen van de kracht van het hele volk.

Zoo opgevat betekent het woord “Staat” de regering of het beginsel van de heerschappij, welks uitdrukking de regering is. Opheffing van de staat, een maatschappij zonder staat, dat is ’t, wat de anarchisten zoeken als zij streven naar een maatschappij van vrije en gelijkberechtigde mensen, die gebaseerd is op de harmonie van de belangen en de vrijwillige samenwerking van allen voor de bevrediging van de maatschappelijke behoeften.

Men vat het woord “staat” ook dikwijls anders op. Hieruit vloeit misverstand voort, vooral als men met lieden te doen heeft, die over weinig of geen onderscheidingsvermogen beschikken, of, wat erger is, met mensen, wier belang het medebrengt, om deze opvattingen te verdraaien of opzettelijk verkeerd voor te stellen.

Men gebruikt bijv. het woord “staat” om een groep mensen aan te duiden, die binnen de grenzen van een bepaald land wonen; of gewoonweg ter vervanging van het woord "maatschappij”.

Daarom geloven onze tegenstanders — of zij geven voor het te geloven — dat de anarchisten alle gemeenschappelijke banden en de gezamenlijke arbeid willen afschaffen en er naar streven om de individuen van elkaar af te zonderen, d.w.z. ze neer te halen tot beneden het peil van de wilden of dieren.

Onder “staat” verstaat men ook de regering van het land, centrale regering, in tegenstelling met die van de provincie of stad; — en daarom geloven weer sommigen, dat wij eenvoudig de centralisatie van regering, en niet het beginsel van de regering zelf willen bekampen. Zij verwarren liet anarchisme met de autonomie en de onafhankelijkheid van de provincie of stad.

We zullen dus voortaan alleen maar spreken van de volkomen afwezigheid van eiken regeringsvorm.


II

Wij hebben reeds gezegd, dat de anarchie een maatschappij zonder regering betekent. Maar, is afwezigheid van regering mogelijk? Is zij begerenswaardig? Is zij bereikbaar?

Laat ons eens onderzoeken.

Wat is een regering?

Er zijn mensen, die in de regering een zedelijk beginsel zien, met verschillende goede eigenschappen, als: Wijsheid, Gerechtigheid, Onpartijdigheid, Onafhankelijkheid van de personen die aan de regering zijn. Voor dezulken is de regering een abstracte maatschappelijke macht. Zij vertegenwoordigt de algemene belangen, zij is de uitdrukking van het gemeenschappelijke recht, dat opgevat wordt als de begrenzing van het persoonlijke recht. Deze opvatting van de regering wordt door de regering zelf gesteund, wier taak het natuurlijk is, om het beginsel van de heerschappij te verdedigen.

Voor ons is de regering echter de samentrekking van regeerders; en de regerenden, monarchen, presidenten, ministers, afgevaardigden enz., zijn degenen, die de macht hebben om wetten te maken, om de betrekkingen tussen de mensen onderling te regelen en alles te doen uitvoeren; bijv. belastingen te heffen; de mensen tot militair te maken; dezulken te straffen, die tegen de wetten handelen; de privaat-eigendom te bewaken; enkele takken van bedrijf te monopoliseren, bijv. tabaksfabricage (Frankrijk), spoorwegen, telegraaf, posterijen enz.; de handel te bevorderen of te beperken; met de regeringen van andere landen een oorlog te beginnen of vrede te sluiten; het volk het kiesrecht te geven of te ontnemen — en al zulke dingen meer. In één woord, de regeerders zijn zij, die de macht hebben de geestelijke en lichamelijke krachten van de maatschappij in hun dienst te dwingen in deze macht schuilt het beginsel van de heerschappij.

Wat is het doel van de regering? Waarom zullen wij ten bate van enkele mensen onze vrijheid en ons initiatief prijsgeven? Waarom moeten wij hun de mogelijkheid geven, zich — met of zonder onze toestemming — meester te maken van onze krachten en deze naar eigen goeddunken aan te wenden T Zijn zij dan zo buitengewoon begaafd, dat zij zich het recht mogen aanmatigen om voor het volk alles te doen, kunnen zij beter voor de belangen van het volk zorgen dan de mensen zelf? Zijn zij, de regeerders, onfeilbaar, en zedelijk smetteloos, zodat wij verstandig doen, hun ons aller lot toe te vertrouwen?

Stel eens, er waren zulke alwetende en oneindig goede mensen, stel, de regering was in handen van de knapsten en allerbesten — iets wat wij nooit zagen en nooit zullen zien — dan toch zou het bezit van de heerschappij die schone eigenschappen niet doen vermeerderen. Integendeel, het bezit van macht en heerschappij legt allen goeden eigenschappen het zwijgen op; zij, die regeren, zijn gedwongen zich met allerlei zaken bezig te houden, waarvan zij eigenlijk geen jota verstand hebben, en hun beste krachten moeten zij aanwenden om hun positie als regeerder staande te houden, om hun vrienden te bevredigen, de ontevredenen in toom te houden en de rebellen te vernietigen.

Echter, de vraag blijft toch nog gewettigd: zijn de regeerders goede of slechte mensen, wijs of dom? Wie maakt ze regeerders, wie stelt ze op hun hoge post? Dringen zij zichzelf op door troepengeweld, verovering of revolutie? zo ja, welke waarborgen heeft dan het volk, dat zij het algemeen welzijn beogen? Het recht van de sterkste geldt hier en daarmee uit.

Wordt de regering aangesteld door een klasse, een partij? Dan zijn het immers de belangen van die partij of kaste, die worden behartigd ten koste van de belangen van de overige mensen.

Eindelijk, is de regering gekozen door het algemeen kiesrecht ? Dan geeft het aantal kiezers de doorslag, en dat bewijst toch geenszins, dat de gekozenen beschikken over de nodige wijsheid, geschiktheid en bekwaamheid. Het ligt voor de hand, dat diegenen met de meerderheid van de stemmen schoot gaan, die het volk het best bedriegen kunnen: aan hen wordt de minderheid, de helft min één, opgeofferd. Bij dat alles komt nog, dat men tot dusverre nog geen kiessysteem heeft kunnen uitvinden, waardoor het moge lijk is, dat werkelijk de gekozenen de meerderheid des volks vertegenwoordigen.

Er zijn heel wat theorieën, waarmee men het bestaan van een regering tracht goed te praten en te verklaren. In de grond genomen, zijn zij alle gebaseerd op de veronderstelling, dat de belangen van de onderscheidene mensen met elkander in strijd zijn, en dat een daarbuiten en daarboven geplaatste macht nodig is, waardoor de een gedwongen kan worden om de rechten van de ander te erkennen, om maatregelen te treffen, waardoor de tegenstrijdige belangen worden verzoend, en ieder zoveel bevrediging en zo weinig nadeel ondervindt als mogelijk is.

De verdedigers van het gezag spreken aldus: Als de belangen, wensen en begeerten van een mens indruisen tegen die van andere mensen of de gehele maatschappij, wie moet dan het recht, de macht hebben van de een te kunnen dwingen het belang van de anderen te eerbiedigen! Wie kan voorkomen dat een mens de algemene wil tegenwerkt? De vrijheid van een elk — zo spreken wij — is begrensd door de vrijheid van de overige mensen: maar wie zal die grenzen vaststellen en bewerken? De natuurlijke tegenstrijdigheid van de belangen en begeerten maakt het bestaan van een regering noodwendig en rechtvaardigt het gezag, dat de maatschappelijke strijd dempt en een ieder zijn rechten en plichten aanwijst.

Dat is de grondtheorie. Echter theorieën, zullen zij waarde hebben, moeten zijn opgebouwd op de feiten en deze kunnen verklaren. En men weet, dat de theorieën met betrekking tot het sociale vraagstuk meestal uitgedacht zijn, om de voorrechten van de heersende klasse te verdedigen, en de onderdrukten tot geduldig dragen van hun lot te dwingen.

Beschouwen wij dus liever de feiten.

In de gehele geschiedenis van de mensheid, tot op de dag van vandaag, was de regering óf de geweldige, brutale, willekeurige heerschappij over de massa van het volk, óf zij was een werktuig om de voorrechten van de zulken te versterken, die door kracht, list of erfrecht alles wat nodig is voor het leven — in het bijzonder de bodem — in handen hebben gekregen en door die rijkdommen het volk in knechtschap houden en voor zich laten arbeiden.

Men onderdrukt de mensen op tweeërlei manier: of onmiddellijk door de brute macht, het lichamelijk geweld, — of langs omwegen, doordat men in beslag neemt alles wat voor het leven nodig is en hen zo tot onmacht doemt. De eerste manier is de oorsprong van de regering en van de politieke macht; de andere is de oorsprong van de steeds groeiende rijkdommen en daarmee gepaard gaande economische bevoorrechting.

Er is nog een derde manier waarop men de mensheid onderdrukt, n.l. de onderdrukking, de kneveling van het verstand. Dit is het werk van de kerken en priesters. Hun taak is het om door leugen en bedrog de maatschappelijk bevoorrechten in hun positie te handhaven.

In de oorspronkelijke samenlevingen, die uit slechts weinig mensen bestaan, en waar de betrekkingen tussen de mensen onderling zeer eenvoudig zijn, zijn de beide onderdrukkingsmiddelen, het politieke en economische, in dezelfde handen, dikwijls in de hand van een enkelen mens verenigd. Dit is het geval, als ergens de solidariteit en de wederkerige hulp door een of andere omstandigheid verbroken zijn en dientengevolge de heerschappij van de een mens over de anderen is tot stand gekomen. In deze maatschappijen hebben de heersers door hun kracht de overige mensen overwonnen en geketend, en zo beschikken zij over het overwonnen individu en zijn eigendommen, dwingen hem tot dienstbaarheid en tot het afstaan van zijn arbeidsvoortbrengselen: de overwinnaar is de bezitter, wetgever, koning, rechter en beul.

Echter dit despotisme wordt onmogelijk, zodra de maatschappij groter wordt, de behoeften zich vermeerderen en de verhoudingen tussen de mensen ingewikkelder worden. Om hunne macht te verzekeren of uit gemakzucht, of omdat zij niet anders kunnen, moeten de rechtshebbers hun heerschappij ondersteunen door een bevoorrechte klasse, dat wil zeggen, door een groep van mensen, die dezelfde belangen hebben als zij. Hiertoe zijn zij gedwongen, tenzij zij willen dulden, dat een ieder zijn leven inricht zoals hij kan.

Zoo ontwikkelt zich onder bescherming van de regering de privaat-eigendom, de bezittende klasse. Langzamerhand verenigt zij in hare handen die productiemiddelen (grond, machines, gereedschappen), de bronnen des levens: landbouw, industrie en handel. Zij wordt ten slotte een macht, welke het gelukt de politieke macht tot haar diensten te dwingen en de staat te maken tot de gendarme van de eigendom.

Dit verschijnsel heeft zich meermalen in de geschiedenis herhaald. Telkens als door een verovering of oorlogsonderneming het ruw geweld zegevierde, hebben de overwinnaars getracht in hun handen het bezit en het gezag te verenigen.

Maar de regering was niet bij machte alles te bedisselen, de steeds zich uitbreidende productie te leiden en zo moest zij dit werk ten slotte aan de bezittende klasse overlaten. De privaateigendom ontwikkelde zich daardoor zóó sterk, dat deze eindelijk zich losmaakte van de regering en de twee heersende machten ontstonden: de politieke en de economische. En de eerste werd ondergeschikt gemaakt aan de laatste, ja, de regering werd ten slotte de trouwe wachter van het kapitaal.

Zeer sterk treedt dit verschijnsel heden ten dage op de voorgrond. De enorme stijging van het productievermogen, de reusachtige ontwikkeling van de handel, de kolossale geldmachten, kortom de hele ontzettende ontwikkeling van de economische machten, die vooral voortsproot uit de ontdekking van Amerika en de uitvinding van de machines, heeft de kapitalistische klasse zo sterk gemaakt, dat zij niet alleen kan eisen dat de regeringen haar steunen, maar dat zelfs de regeringen door haar worden samengesteld. Een regering, die in het veroveringssysteem haar oorsprong heeft (in het “goddelijke recht”, zeggen de koningen en priesters) heeft toch altijd tegen de bezittende klasse, wier gendarme zij was, een hooghartige houding aangenomen, en dit is de oorzaak geweest, dat men de regeringen zelf ging bezetten, de “constitutionele” regeringen in het leven riep, geboorte gaf aan het parlementarisme.


III

De regering bestaat in de tegenwoordige tijd geheel en al uit bezitters en dezulken, die hen dienen. Daarom staat zij volkomen ten dienste van de bezitters, en dit zelfs “wel zozeer, dat de allerrijksten niet eens de moeite doen aan de regering deel te nemen. Een Rotschild of Vanderbilt, een Morgan of Rockefeller heeft niet nodig aan de regering deel te nemen, het is hun voldoende dat regeringen te hunner beschikking staan en het baantje van Kamerlid of minister kunnen zij gerust aan anderen overlaten.

In bijna alle landen heeft het proletariaat, zo het heet, het recht, min of meer aan het kiezen van de regering mee te doen. Dit heeft de bourgeoisie aan het volk toegestaan. Waarom? Alleen om haar te helpen strijden tegen de macht van het koningschap of die van de aristocratie, of…. om de gedachten van de onderdrukten af te leiden van hun daadwerkelijke bevrijding, door hun een schijn van vrijheid en medezeggenschap te geven.

Een feit is het dan ook, dat het algemeen kiesrecht zich als geheel nutteloos heeft doen kennen. Het dient slechts daartoe, om de macht van de bourgeoisie te bevestigen, door het krachtigste deel van het volk in de waan te brengen en de valse hoop er bij te wekken, dat het eenmaal zelf de heerschappij in handen zal krijgen. De regering is ook bij algemeen kiesrecht — of beter gezegd: juist door het algemeen kiesrecht — de dienstknecht van de bourgeoisie. Ware het anders, zou de regering vijandig worden aan de belangen van de rijken, was de democratie iets anders dan een middel om het volk te bedriegen, — het dan zou immers de bourgeoisie alles in het werk stellen, de reusachtige machten, waarover zij beschikt, aanwenden, ten einde de regering tot haar werkelijke taak terug te voeren: de gendarme-dienst. Altijd en overal was de regering de waakhond van het kapitaal, welken naam zij ook aannam, welke haar oorsprong of samenstelling ook was. Altijd was en is de soldaterij haar onafscheidelijk attribuut, gebruikte en gebruikt zij school en kerk’ om de onderdrukten tot knechtschap en geduldig dragen van hun lot te nopen.

Toegeven moeten wij, dat de regering bij haar hoofdtaak ook andere dingen heeft gevoegd. In elk zogenaamd beschaafd land doet de regering dingen, die in het algemeen belang zijn. Haar hoofdtaak is echter die, welke wij boven omschreven, en al wat zij doet ten bate van het algemeen, dient haar slechts als mom waarachter zij haar ware bedoelingen kan verbergen.

Dat de regering wel eens iets nuttigs doet is dus een aanklacht te meer tegen haar.

De regering heeft de taak op zich genomen, om het leven van de staatsburgers te verdedigen tegen een bepaalde soort brutale aanvallen. Zij legt wettelijk vast een aantal gebruiken en gewoonten, zonder welke een samenleving niet mogelijk is. Zij organiseert en leidt een aantal openbare diensten, zoals de posterijen, spoorwegen, telegraaf, openbare gezondheid enz. Zij sticht opvoedingsgestichten en weeshuizen, en och, hoe gaarne geeft zij zich een schijn als de behoedster van de armen en zwakken te fungeren.

Wanneer wij een en ander echter iets nader bezien, wanneer wij ons de vraag stellen, waarom zij een en ander doet, dan bewijzen ons de feiten, dat zij alles doet om haar macht en die van de klasse, welke zij vertegenwoordigt, staande te houden, te vermeerderen, te bestendigen.

Een regering, die haar ware natuur niet verbergt onder een van de mantels van het “algemeen welzijn”, zou niet lang bestaan, het Is haar niet mogelijk op de duur om de bevoorrechten te beschermen, zonder dat zij de schijn aanneemt het recht van allen te beschermen; zij kan onmogelijk de voorrechten van enkelen in stand houden, zonder daarbij een gezicht te trekken alsof zij de rechten van allen beschermt. “De wet, zegt Kropotkin — heeft van de maatschappelijke gevoelens van de mensen gebruik gemaakt, om met erkende zedelijke opvattingen een maatschappelijke orde vast te stellen, die ten voordele is van enkelen en tegen welke zich de mensheid anders zou hebben verzet.”

Een regering mag niet dulden dat de maatschappij zich oplost; de heersende klasse vindt immers anders geen mensen meer die zij uitbuiten kan. Zij kan ook niet toestaan dat de maatschappij zich zelf regeert, zonder ingrijpen van de overheid; immers dan zou het volk zeer spoedig bemerken dat een regering overbodig is, en geen andere taak heeft dan het beschermen van de bezitters, die het volk uithongeren. En het volk zou er een aanvang mee maken om zich van die bezitters en regeringen te ontdoen.

In de huidige tijd, nu de eisen van de proletariërs dringender en dreigender worden, tonen de regeringen neigingen om zich te mengen in de verhoudingen tussen werkgever en arbeiders. Zij proberen op deze wijze de arbeidersbeweging op valse banen te leiden. En door het invoeren van zekere zeer bedenkelijke verbeteringen, kunnen zij verhoeden, dat de werkman alles zoekt te veroveren waar hij recht op heeft, n.l. evenveel welvaart ais de andere mensen genieten.

Buitendien moet men in aanmerking nemen, dat de bourgeoisie, dus de bezitters, steeds geneigd zijn om elkaar te bevechten en vernietigen, terwijl aan de anderen kant de regering op haar beurt weer een soort onafhankelijkheid zoekt te verwierven, zich weer zoekt vrij te maken van haar beschermeling: de bourgeoisie. Vandaar het gehaspel bij de stembus, van de bourgeoisie- partijen onderling, een gehaspel, dat in dagen van verkiezingen kranten, brochures en boeken vult en het volk in de waan brengt, dat het louter en alleen gaat om zijn belang.

Voor de mens, die nadenkt, kan de regering echter haar ware natuur niet verbergen. Als zij de regeling en instandhouding van de rechten en plichten op zich neemt, dan verdraait zij het rechtsgevoel van de mensen. Elke daad, die de voorrechten van de regeerders en bezitters aantast, brandmerkt zij als misdaad en zij bestraft de daders; de onbarmhartige uitbuiting, het voortdurend langzame, geestelijk en lichamelijk, vermoorden dat zij de bezitsloze doet, noemt zij “recht” en “wettelijk”.

Als zij de leiding van enige openbare diensten ter hand neemt — dus een soort staatssocialisme — dan heeft zij weer alleen het belang van de regeerders en bezitters op het oog.

Zij bekommert zich slechts in zoverre om de belangen van het volk, als nodig is, om het volk gewillig zijn belastingen te doen betalen. Als zij scholen opricht en steunt, dan doet zij dit slechts om het verbreiden van de waarheid tegen te gaan en de geest van de jongeren dusdanig te vormen, dat zij in de toekomst óf nietsnuttende tirannen, óf gehoorzame slaven zullen worden, naar gelang de klasse waaruit zij voortkomen. In de hand van de regering wordt alles tot een werktuig van de uitbuiting, alles wordt tot een politie-instituut gemaakt, om het volk in de boeien te houden.

Het kan niet anders. Wanneer het menselijk leven een strijd tussen mensen is, dan zijn er overwinnaars en overwonnenen, en de regering — welke de prijs van het gevecht is of als middel dient om de overwinnaars de vruchten hunner overwinning te verzekeren en ze hen te doen behouden — zal natuurlijk nooit in handen van de overwonnenen zijn, onverschillig of de strijd is een geestelijke of lichamelijke.

Zij, die gestreden hebben om de overwinning, om voorrecht en heerschappij te veroveren, zij zullen de zegepraal niet aanwenden ten bate van de overwonnenen, zij willen hun eigen wil en die hunner vrienden en bondgenoten niet beperken.

De regering, of, zo men wil, “de staat”, is als uitvoerder van de gerechtigheid, als verzachter van de maatschappelijke onenigheid, ah onpartijdige behartiger van aller belang, een bedrog, een waanbeeld, een nooit verwezenlijkte en nooit te verwezenlijken utopie.


IV

Als de belangen van de mensen tegenstrijdig waren, als de strijd tussen de mensen een levenswet was, als de vrijheid van de een de vrijheid van de ander grenzen moest zetten, dan zou elkeen er slechts naar streven zijn eigen belangen over die van anderen te doen zegevieren; een ieder zou zijn vrijheid zoeken te vergroten ten koste van de vrijheid van anderen. Als er een regering moest zijn, niet om in meer of mindere mate alle leden der maatschappij ten nutte te zijn, doch om de overwinnaars de vruchten hunner overwinning te verzekeren, dan zag het er voor de mensheid wel treurig uit. Dan zou de mensheid gedoemd zijn, om altijd tussen de tirannie van de overwinnaars en de opstand van de overwonnenen te worden heen en weer geslingerd.

Gelukkig evenwel is de toekomst van de mensen wel wat mooier en gelukkiger. De mensheid toch wordt door een tederder beginsel geleid. Dat waarachtig menselijk en maatschappelijk beginsel is de solidariteit.

De noodwendige grondeigenschappen van de mens zijn eerstens het streven naar levensbehoud, zonder hetwelk niets wat leeft, bestaan kan; en ten tweede het streven naar het behoud van zijn soort, zonder hetwelk geen soort zich kan ontwikkelen en in stand houden. De mens streeft natuurlijkerwijze naar het behoud van zijn eigen leven, zowel als naar het behoud zijner nakomelingschap ent hij poogt dit tegen allen en alles te verdedigen.

De levende wezens hebben in de natuur twee methoden om het leven te verzekeren en aangenamer te maken. Enerzijds de strijd van de enkele individuen tegen de elementen en ook tegen de individu van dezelfde of een andere soort; anderzijds de wederkerige hulp, het samenwerken, het zich verenigen in de strijd tegen de natuurmachten, die het bestaan, de ontwikkeling en het welzijn van de verenigde levende wezens bedreigen.

In dit kort bestek kunnen wij de rol, welke deze twee grondprincipes vervullen in het leven van de soorten, hunne verhouding tot elkander, niet uitvoeriger behandelen.

Het is voldoende als wij vaststellen, dat voor de mensheid dat — vrijwillige of onvrijwillige - samenwerken het enige middel voor de vooruitgang is geweest. De onderlinge strijd van de soortgenoten brengt zowel overwinnaars als overwonnenen slechts nadeel toe.

De ervaringen, welke de elkander opvolgende geslachten hebben verworven en aan elkaar overgeleverd, hebben de mens bewezen, dat als hij zich met een ander mens verenigt, zijn bestaan meer verzekerd en zijn welvaart groter is. De strijd om het bestaan, dien de mens tegen de lompe, wrede natuurelementen had te voeren, heeft de drijfveer tot het maatschappelijk leven ontwikkeld en de bestaansvoorwaarden van de mens volkomen veranderd. Deze drijfveer heeft de mens boven de dierlijke staat verheven en wel in zulk een mate, dat de spiritualistische filosofen het nodig vonden, om voor de mens en bovennatuurlijke en onsterfelijke ziel uit te vinden.

Vele oorzaken hebben medegewerkt tot de ontwikkeling van die drijfveer tot gemeenschappelijk leven. Zij heeft haar oorsprong in het streven van alle levende wezens om hun soort in stand te houden en zij heeft zich op een dusdanige wijze ontwikkeld, dat zij voortaan de grondslag vormt van de zedelijke natuur van de mensen.

Toen de mens zich uit zijn dierlijke staat ontwikkelde, was hij te zwak en weerloos, om alleen de strijd tegen de roofdieren te kunnen voeren. Vaar hij had hersenen, geschikt om te ontwikkelen: een stemorgaan, (keel en tong) in staat om de verschillende werkingen van de hersenen uit te drukken; handen, “waarmee hij steen, hout en andere stoffen naar zijn wil kon vormen — en zo kwam hij spoedig lot de erkenning, welk een voordeel er in lag, deze krachten te verenigen, een maatschappij te vormen.

Daar in de beginne het aantal mensen slechts gering was, zo was ook de strijd om het bestaan tussen de mensen onderling niet zo bitter, niet zo onafgebroken, ja zelfs minder noodzakelijk, wat in ieder geval veel bijdroeg tot de ontwikkeling van het vriendschapsgevoel en de erkenning en waardering van het wederkerige dienstbetoon mogelijk maakte.

De mens kan, door het aanwenden van zijn natuurlijke, oorspronkelijke eigenschappen, door het samenwerken met een groot of klein aantal soortgenoten, de verhouding waarin hij leeft veranderen en doen aanpassen aan zijn eigen behoeften. Zijn begeerten vermeerderen en groeien, naar mate het hem gemakkelijker wordt deze te bevredigen; zij worden eindelijk behoeften. De verdeling van de arbeid ontstaat, een gevolg van de methodische aanwending van de natuurkrachten ten gunste van de mensen. En door dat alles wordt het gemeenschappelijk leven een noodwendige voorwaarde voor het menselijke bestaan.

En dit beginsel heeft zich dermate ontwikkeld, dat dikwijls iemand, onafhankelijk van de persoonlijke materiële voordelen de dood tegemoet treedt, om zijn medemens te helpen. De vereniging brengt de mens reusachtige voordelen.

De enkele mens is, trots zijn geestelijke meerderheid, veel zwakker dan de overige dieren; maar hij bezit het vermogen, om zich met steeds meerdere mensen te verenigen, steeds inniger banden te vormen, zodat ten slotte al wat leeft, zich met. een broederhand kan verbinden; ja hij is in staat, om door verenigden, gemeenschappelijke arbeid met anderen meer voort te brengen, dan nodig is voor zijn leven.

En uit dit alles heeft zich eindelijk het gevoel van solidariteit ontwikkeld. Daarom betekent voor de mens de “strijd om het bestaan” heel wat anders dan voor vele dieren.

Men weet heden ten dage — en de natuuronderzoekers brengen ons iedere dag nieuwe bewijzen daarvoor — dat de samenwerking in de ontwikkeling van de levende wereld een zeer gewichtige rol heeft gespeeld en dit nog doet. Een rol, welke niets gelijkt op die, welke do bourgeoisie meent te mogen putten uit de leer van Darwin, en waarmede zij haar macht zoekt te rechtvaardigen.

De solidariteit, dat wil zeggen de harmonie van belangen en gevoelens, het medewerken van een ieder aan het welzijn van allen, en het samenwerken van allen voor het welzijn van ieder — dat is de enige methode waardoor de mens leven kan en de hoogste graad van ontwikkeling en welvaart kan bereiken. Dat is het ideaal, waarnaar de menselijke ontwikkeling streeft; dat is het hoogste beginsel, dat alle tegenstrijdigheden oplost, die anders onoplosbaar zijn, en hetwelk bewerkt, dat de vrijheid van de een in de vrijheid van de ander “niet zijn grenzen”, doch zijn volmaking, zijn noodwendige bestaansvoorwaarden vindt.

“De enkeling”, zegt Bakoenin, “kan onmogelijk zijn mens-zijn erkennen en verwezenlijken, als hij het mens-zijn van anderen niet erkent en meehelpt verwezenlijken. De enkeling kan zich niet bevrijden, als hij niet streeft naar de bevrijding van de mensen, die om hem heen leven. Mijn vrijheid is de vrijheid van allen, wijl ik slechts dan werkelijk, niet slechts in gedachten, maar feitelijk vrij ben, als mijn vrijheid en mijn recht door de vrijheid en het recht van alle met mij gelijkstaande wezens bevestigd is.

De toestand van de overige mensen is voor mij van groot belang. Immers, hoe onafhankelijk mijn maatschappelijke positie ook moge schijnen, hetzij dat ik paus, tsaar, koning of minister ben, steeds blijf ik het product van de onderliggende mensen. Zijn dezen onwetend, arm, verslaafd, zo is mijn leven door hun onwetendheid, door hun ellende, door hun slavernij bepaald. Ik, de verlichte en intelligente mens, ben dom door hun domheid; ik, de dappere, ben laf door hun lafheid; ik, de vrije ben slaaf door hun slavernij: ik, -de rijke, sidder voor hunne ellende; ik, de bevoorrechte, verbleek van hun gerechtigheid… Ik, die vrij zijn. wil, kan het niet, want om mij heen willen de mensen nog niet vrij zijn, en omdat zij het niet willen, worden zij in mijn handen werktuigen van de onderdrukking,”

De solidariteit is ergo de toestand, waarin de mens de hoogste sport van de zekerheid en welvaart kan klimmen. Dus het egoïsme, dat betekent, het alleen denken aan eigenbelangen, drijft de mens en de maatschappen tot solidariteit. Duidelijker, egoïsme en altruïsme versmelten tot een gevoel, doordat het belang van de enkeling met het belang van de maatschappij tot ’n enkel belang samensmelten.

Maar de mensen konden niet met één stap tot dien toestand komen, waar in plaats van strijd van allen tegen allen, de solidariteit te voorschijn treedt. De voordelen, welke voortvloeien uit samenwerking en (daarmee gepaard gaande arbeidsverdeling, stuwen de mensen op de weg van de solidariteit. Echter, hier werden hindernissen opgeworpen, die de mensen noopten op dwaalwegen te gaan, dwaalwegen, waarop men zich thans nog steeds bevindt. De mens ontdekte de voordelen van de samenwerking, doch in plaats van zich deze te verzekeren, door samenwerking met anderen, zocht hij ze in de onderwerping van anderen. En daar hij dezen stap reeds beging, toen hij nog in een zeer laag stadium van ontwikkeling zich bevond, dwaalde hij verder en verder, vervulde steeds meer en meer de heerschappij de plaats van de solidariteit. Het kan zelfs best zijn, dat de uitbuiting, die de overwinnaars toepasten op de overwonnenen, de mens leerde, welk voordeel er in lag, als men zich van de hulp van de anderen verzekerde.

Zo voerde de erkenning van de nuttigheid van de samenwerking niet tot de triomf van de solidariteit, maar vestigde de privaat-eigendom en het gezag, dat betekent: de uitbuiting van de arbeid van allen door een kleine groep bevoorrechten, ook door een vorm van samenwerking doch een, die slechts het belang van enkelen ten goede komt.

Daaruit spruit voort de grote tegenspraak in de geschiedenis van de mensheid: enerzijds zijn de mensen bereid zich te verenigen en te verbroederen om de natuurkrachten in hun voordeel te regelen en aan hun behoeften aan te passen — anderzijds hebben zij de neiging zich in vijandige groepen te verdeden, naar gelang hun geografische en etnografische verhoudingen, zowel als hun economische toestand verschillend zijn; naar gelang er mensen zijn, wie het gelukte zich voordelen te veroveren, welke zij moeten verdedigen en uitbreiden, of zulke, die er naar streven, of zulke, die gebukt gaan onder slavernij en nood en zich daarvan zoeken te bevrijden.

De stelling: “ieder voor zich”, de strijd van allen tegen allen heeft de mensen in de strijd tegen natuurrampen verlamd, verward en op een dwaalspoor gebracht. Die strijd toch kan alleen met succes worden gevoerd, wanneer als grondregel geldt: ,,Allen voor ieder en ieder voor allen”.

De mensheid heeft veel geleden onder de heerschappij en uitbuiting, welke in de menselijke samenleving zijn binnengeslopen. Maar trots de onmenselijke onderdrukking, die de massa moest dulden, — trots de ellende en ondeugd en zelfverlaging, — welke ook de armoede en knechtschap te voorschijn roepen, hij heren zowel als bij knechten, — trots de opgehoopte haat en de tweedracht, de moorddadige oorlogen, leefde de drang tot samenleving en samenwerking voort en ontwikkelde zich steeds verder.

Bij de tegenwoordige maatschappelijke toestanden is de alles omvattende solidariteit voor het grootste deel onbewust, daar zij als vanzelf, midden tussen de vijandige, persoonlijke belangen te voorschijn komt; terwijl de mensen zich weinig of in het geheel niet met. de algemene belangen bemoeien. Dit is het beste bewijs daarvoor, dat de solidariteit de natuurlijke wet van de mensheid is, en zich doet gelden, ondanks alle tegenstellingen, die de z.g. maatschappelijke orde geschapen heeft.


V

Ook de onderdrukte massa, die zich nooit wei bevond in haar slavernij en ellende, en heden meer dan ooit naar gerechtigheid, vrijheid en welvaart hongert, begint te begrijpen, dat zij zich alleen bevrijden kan door vereniging, door solidariteit van alle onderdrukten en uitgezogenen van de gehele wereld. Zij, de arbeiders, begrijpen eindelijk, dat zij derhalve ook hebben te streven naar het bezit van de bodem en arbeidsmiddelen; naar de afschaffing van de privaat-eigendom. Dit toch is de onweersprekelijke, eerste voorwaarde voor de bevrijding. De wetenschap, het nauwkeurig waarnemen van de maatschappelijke feiten, zegt ons duidelijk, dat deze toestand voor de bevoorrechten zelf van groot nut zou zijn, als ze zich bevrijden van de heerszucht, en met alle overige mensen zouden willen deelnemen aan de gemeenschappelijke arbeid.

Welnu dan: als eenmaal de onderdrukten zullen weigeren langer te werken voor anderen, als zij de bodem en de arbeidsmiddelen aan de bezitter afhandig zullen maken, om deze ten eigen nutte aan te wenden, dus voor het welzijn van allen; als zij zich niet meer aan de heerschappij zullen onderwerpen, noch door het ruw geweld, noch door de economische voorrechten; als door de broederschap tussen de volken het gevoel van solidariteit, versterkt door de gemeenschappelijke belangen, een einde zal maken aan oorlog en verovering, — wat zou dan de regering nog voor reden van bestaan hebben?

Als de privaat-eigendom afgeschaft is, moet ook de regering, die dezen tot dusver verdedigde, afgeschaft worden. Blijft de regering bestaan, dan zal zij er steeds naar streven, om onder een of ander voorwendsel, onderen een of anderen vorm, een nieuw privilege, een nieuwe klasse van onderdrukten in het leven te roepen.

Regeringsloosheid betekent niet de vernietiging van de maatschappelijke banden en kan dit niet betekenen. Juist het tegendeel: het gemeenschappelijk leven en werken, dat heden gedwongen is, en enkelen ten voordele komt, zal dan vrij, vrijwillig en spontaan zijn en dienen tot het welzijn van allen.

Uit de vrijwillige samenwerking van allen, door de vrijwillige verbindingen van de mensen in overeenstemming met de behoeften en sympathieën, van onder naar boven, van het eenvoudige tot het samengestelde, beginnende bij de onmiddellijke belangen om tot algemene op te stijgen, uit dit alles zal een maatschappelijke organisatie groeien, welke tot doel heeft de grootste welvaart en de grootste vrijheid, welke de mensen in een broederband samenbindt; welke zich voortdurend veranderen en verbeteren zal, naarmate de verhoudingen veranderen en de ervaring het gebiedt.

En deze maatschappij van vrije mensen, deze maatschappij van vrienden — dat is de anarchie.


* * *

Tot dusver hebben wij de regering beschouwd zoals zij op het ogenblik is, zoals zij zijn moet in een maatschappij, welke is gegrondvest op bevoorrechting, op de uitbuiting en onderdrukking van de mensen door de mensen, op tegenstrijdige belangen en strijd — met één woord: op de privaateigendom.

Wij hebben gezien, dat de strijd van allen tegen allen, wel verre van te zijn een noodzakelijke factor in het sociale leven, dit sociale leven integendeel in de weg staat. Wij hebben gezien, dat het samenwerken, de solidariteit, de wet van de menselijke vooruitgang is, en wij hebben daaruit de slotsom getrokken, dat als èn de privaat-eigendom én het gezag van de mens over de mens af geschaft zijn, de regering eiken grond van bestaan heeft verloren, verdwijnen moet.

“Maar”, zo zegt men tot ons, voornamelijk de sociaal democraten en communisten, “als men de grondslagen verandert waarop de tegenwoordige samenleving is gebouwd, als men in de plaats van de strijd van allen tegen allen de solidariteit, in plaats van de privaat-eigendom het gemeenschappelijk bezit heeft gekregen, dan zal men het karakter van de regering hebben veranderd; zij zal niet meer de belangen van een enkele klasse vertegenwoordigen en verdedigen, omdat er geen klassen meer zijn; zij zal de belangen van de hele maatschappij behartigen. De taak van de regering zou dan in het belang zijn van allen de samenwerking en orde te regelen en te verdedigen, de maatschappelijke arbeid te doen verrichten en de burgers te beschermen tegen hen, die de bevoorrechting weer willen invoeren, de vrijheid en de welvaart van allen bedreigen.”

“Er zijn in de maatschappij noodzakelijke dingen te doen, die te veel toewijding eisen om ze over te laten aan de vrijen wil van de individuen, zonder daarbij te riskeren, dat alles op de grootste wanorde uitloopt.”

“Wie zal, als er geen regering is, zorg dragen voor de aanschaffing en verdeling van de levensmiddelen, voor de openbare gezondheid, de spoorwegen, post en telegraaf enz.? Wie zorgt voor het onderwijs en wie zal de arbeid van de uitvindingen en ontdekkingen op zich nemen en zorg dragen, dat de krachten van de mensen worden verhonderdvoudigd?”

“Wie zal het maatschappelijk kapitaal beschermen en vermeerderen, om het in steeds groters staat te kunnen overleveren aan het nageslacht?”

“Wie zal tegengaan, dat de schone wouden worden verwoest en de bodem onoordeelkundig wordt bewerkt?”

“Wie zal volmacht hebben, om maatschappij- vijandige daden te keren en te bestraffen?”

“En wat te beginnen met hen, die weigeren te arbeiden, bij wie het solidariteitsgevoel niet aanwezig is? En dezulken, die besmettelijke ziekten verbreiden, omdat zij weigeren de erkende wetenschappelijke gezondheidsmaatregelen na te komen?”

“En als er krankzinnigen zijn, die de oogst verbranden, kinderen mishandelen, hun fysieke krachten gebruiken, om de zwakkeren te bedreigen!”

“Als men de privaateigendom vernietigt, zonder een nieuwe regering in te richten, welke het gemeenschappelijke leven organiseert en waarborgt, dan zou men de voorrechten van de sterkeren niet kwijt zijn en er zou ook geen vrede en geen welvaart zijn. De maatschappelijke banden zouden zijn verbroken, de mensheid worden teruggebracht in een toestand van barbaarsheid!”

Ziehier de tegenwerpingen, welke de aanhangers van het gezag, zelfs als zij zich “socialist” noemen en dus de privaateigendom en de tegenwoordige heerschappij van een enkele klasse willen afschaffen, ons voorhouden.

Wij antwoorden daarop het volgende:

Ten eerste is het niet waar, dat de regering haar wezen en doen veranderen zal, al zouden ook de maatschappelijke verhoudingen veranderd zijn. Werktuig en handeling zijn onafscheidelijk van elkander. Als men een lichaamsdeel verlamt, dan sterft het af, of het stelt zich opnieuw in beweging. Als men een leger plaatst in een land waar nóch een oorzaak, nóch de vrees voor een uit of inwendige oorlog aanwezig is. dan zal dat leger een oorlog in het leven roepen of, als dat niet gelukt, zich oplossen. De politie zal daar, waar geen misdadigers op te sporen of gevangen te nemen zijn, misdaden of misdadigers provoceren en uitvinden, of zij zal ophouden te bestaan.

Sinds eeuwen bestaat in Frankrijk een instelling, genaamd de “Wolfsjagerij”, waarvan de beambten hebben te zorgen voor de verdelging van de wolven of andere schadelijke gedierten. Niemand zal zich erover verwonderen, dat juist daarom in Frankrijk nog wolven zijn en zij in de winter veel schade aanrichten, terwijl in andere landen van West-Europa zo goed als geen enkele wolf meer te vinden is. De bevolking bekommert zich in Frankrijk niet voel om de wolven, immers de wolvenjagers zijn er, en hun taak is het om zich met de wolven te bemoeien. Dezen maken werkelijk jacht op hen, maar zij houden zich daarbij aan het jacht- gebruik om de jongen te sparen, waardoor deze de gelegenheid krijgen zich voort te planten en deze ,,interessante” diersoort niet uitsterft. De Franse boeren hebben ook zeer weinig vertrouwen in de, wolvenjagers en zij beschouwen ze eerder als wolvenfokkers. Het is begrijpelijk: Wat zouden de wolvenjagers moeten beginnen als er geen wolven meer waren?

Een regering, d.w.z. een zeker aantal mensen, wier taak het is om wetten te maken, die gewoon zijn om zich van de kracht van allen te bedienen, om een elk te dwingen hen te achten, is de uitdrukking van een bevoorrechte klasse, die gescheiden staat van de massa des volks. Zij zal er instinctief naar streven haar machtsbevoegdheid uit te breiden, zich te onttrekken aan de controle van het volk, baar persoonlijke verlangens te bevredigen en haar eigen voordelen af te dwingen van de overige mensen. Daar zij een bevoorrechte positie inneemt, staat de regering tegenover de massa des volks, welks krachten zij dagelijks in beslag neemt.

Overigens kan een regering, ook al zou zij het willen, nooit alle mensen tevreden stellen. Als het haar gelukt enkelen te voldoen, dan moet zij zich verdedigen tegen hen die onvoldaan zijn; dientengevolge een deel van het volk voor zich zoeken te winnen, waardoor ze steun vindt in haar streven het andere deel te onderdrukken. De oude geschiedenis zou zich dus herhalen: er wordt door de hulp van de regering een nieuwe bevoorrechte klasse geschapen, welke, ook al zou zij zich dit keer niet in bezit stellen van de bodem, toch haar bevoorrechte positie zou gebruiken om de overige mensen uit te buiten en te onderdrukken.

De heersenden, gewend om te bevelen, zouden niet licht tot de massa des volks terugkeren; als zij de macht niet kunnen behouden, dan zullen zij zich minstens van de bevoorrechte plaatsen verzekeren en… zorgen, dat neefjes en vriendjes hun opvolgers worden, die dan wederkerig weer zullen helpen en steunen. zo zou de regering van de ene hand in de andere heen en weer verwisseld worden en de democratie, welke moet betekenen do regering van allen, de volksheerschappij, wordt ten slotte niets dan een “oligarchie” — een regering van weinig bevoorrechten, van vriendjes en neefjes, die ten slotte weer een klasse vormen.

En wat zou zo’n oligarchie een alles onderdrukkende en verpletterende macht hebben! Zij heeft immers de beschikking over alle maatschappelijke rijkdommen, en alle takken van menselijke bezigheid, vanaf de verpleging van de zieken tot fabricage van de lucifers, van de universiteit tot de operettetheaters!

Nemen wij echter eens aan, dat zo’n regering geen bevoorrechte klasse zou scheppen, dat zij zou kunnen bestaan, zonder rondom zich een klasse van vrienden en kennissen te voorschijn te roepen, dat zij dus inderdaad de vertegenwoordigster, de dienares zou zijn van de gehele gemeenschap. Wat zou zij dan voor nut hebben? Hoe en op welke wijze zou zij de kracht, het intellect, de geest van de solidariteit, de zorg voor allen en voor de toekomstige mens, de mens van nature aangeboren, kunnen vermeerderen?

Het is immers weer de geschiedenis van de gebonden mens, die trots zijn boeien, leeft, en daarom gelooft, dat die boeien voor zijn leven noodwendig zijn.

Wij zijn gewend onder een regering te leven, die alle krachten, alle intellect, iedereen wil, dien zij voor haar doel gebruiken kan, in beslag neemt, en alles wat zij niet nodig heeft of voor haar nadelig is, verlamt en onderdrukt; en wij verbeelden ons, dat alles wat in de maatschappij gebeurt, het werk van de regering is en dus zonder regering alles tot een vreselijk ellendige chaos zou vervallen. zo laat ook de grondbezitter de grond voor zijn eigen profijt bebouwen; hij geeft de arbeider van de opbrengst juist genoeg om niet te sterven, zodat hij kan en wil voortwerken. En de geknechte arbeider gelooft, dat hij zonder werkgever niet zou kunnen leven, alsof deze de bodem en de natuurkrachten geschapen had!

Waardoor kan het gezag de geestelijke en lichamelijke krachten, die in de maatschappij bestaan vermeerderen? Is het als de Bijbelse God, die uit niets iets schiep? Daar in de hele natuur feitelijk niets “geschapen” is, zo wordt in de maatschappij feitelijk niets “geschapen”. Daarom kan de regering de bestaande krachten slechts aanwenden of… onderdrukken.

En waar de regering mogelijk iets goeds voor de maatschappij doet, daar geschiedt zulks door de personen als mensen, en niet als regeerders.

Langen tijd heeft men getwist over de vraag, in hoeverre de menselijke vooruitgang het gevolg is van persoonlijke invloeden, of van die van de maatschappij. Met allerlei kunstgrepen van de spraak en van de filosofie heeft men de zaak zo ingewikkeld gemaakt, dat het gevaarlijk werd te beweren, dat in de mensenwereld alles door de handelingen van de enkelingen werd geregeld en volbracht. En toch is dit zo’n eenvoudige waarheid! Immers, dat wat in werkelijkheid bestaat is het individu; de maatschappij of de gemeenschap, de staat of de regering, zijn, voor zover het geen blote begrippen zijn. slechts verenigingen van individuen. Immers, alleen in het individu ontstaan de gedachten en de handelingen, en deze worden maatschappelijke gedachten en handelingen, als meerdere mensen terzelfder tijd zo denken of willen handelen. De maatschappelijke handelingen zijn dus niet de tegenstellingen of volmaking van de persoonlijke handelingen, maar het resultaat van de gevoelens en verlangens van de enkelingen, waaruit de maatschappij bestaat, en dit resultaat zal groter zijn, naarmate meerdere mensen hetzelfde voelen of verlangen. Als men daarentegen, zoals de gezagsmensen doen, onder maatschappelijke handelingen verstaat de handelingen van een regering, dan zijn toch ook deze het resultaat van persoonlijke krachten: maar in dit geval slechts de krachten van personen, die de regering uitmaken, of die door hun handelingen de regering kunnen beïnvloeden…

Het gaat dus in de eeuwenoude strijd tussen gezag en vrijheid, tussen gelijkheid en bevoorrechting, in waarheid slechts daarom: persoonlijke onafhankelijkheid te bereiken ten koste van de slavernij van de overige mensen, of onafhankelijkheid en gelijkheid voor allen.

Uit dit alles volgt, dat het streven van een regering — zelfs van een ideale regering — de scheppende, regelende en beschermende macht van de maatschappij niet in het minst vermeerderen kan, doch in tegendeel verzwakken moet, doordat zij de mogelijkheid iets te doen aan enkelen veroorlooft, die daardoor alles doen, zonder dikwijls er de bekwaamheid voor te bezitten.

Waarachtig, als men aan de wetgeving alles ontneemt, wat voor de verdediging van de bevoorrechte klasse dient, wat blijft er clan over, buiten hetgeen het resultaat is van wat onder de massa reeds lang woont?

“De staat”, zegt Sismondi, “is altijd een behoudzuchtige macht, welke de resultaten van de vooruitgang wettelijk vastlegt, regeert, organiseert en deze, zoals we in de geschiedenis zien, altijd ten nutte van de bevoorrechte klasse aanwendt; die echter nooit de vooruitgang hielp: maar wel tot struikelblok was. De vooruitgang komt immer van onderen op. Hij wordt geboren in de hoofden van de enkelingen; het zijn de gedachten, welke zich uitbreiden en tot algemene mening worden, maar op haar weg steeds te kampen hebben met de gewoonte, behoudzucht, overleveringen en dwalingen, welke door de staat worden beschermd.”


VI

Om overigens goed te begrijpen hoe het mogelijk is. zonder regering te leven, moeten wij de bestaande maatschappij een beetje grondig gade slaan. Doen wij dit, dan zien wij, dat thans reeds de gewichtigste takken van menselijke bezigheid zonder medewerking van de regering worden verricht. Bemoeit de overheid er zich mede, welnu, dan doet zij het om de massa uit te buiten, de bevoorrechten te beschermen of haar onmisbaarheid te tonen door ze te sanctioneren. De mensen werken, ruilen hun producten, studeren, reizen, leven naar de regelen van de gezondheid en zedelijkheid, voor het grootste deel zoals zij willen, maken zich kunsten en wetenschappen ten nutte, hebben ontelbare betrekkingen tot elkander, zonder de behoefte te gevoelen aan iemand, die hun voorschrijft, hoe zij leven moeten. En juist die dingen, waar die regering zich niet mee bemoeit, gaan het best; deze brengen de minste onenigheid voort en passen zich het best aan de wil van allen aan, zodat iedereen er zijn nut of vreugde bij vindt.

De regering is evenmin nodig voor grote ondernemingen, of voor de openbare diensten, welke voor het geregelde samenwerken van vele mensen van verschillende landen nodig zijn. Duizenden van zulke ondernemingen zijn reeds thans het werk van private verenigingen, welke door vrije overeenstemming ontstaan zijn; en algemeen is men het eens, dat deze het best gelukken. Wij spreken niet van verenigingen van kapitalisten, welke tot doel hebben de organisatie van de uitbuiting, ofschoon ook deze bewijzen, dat vrije vereniging mogelijk is en, mensen omvatten kan van, alle landen, indien zij voor een gemeenschappelijk belang tot elkaar worden aangetrokken.

Spreken wij liever van de verenigingen, welke tot drijfveer hebben de wederkeerde hulp, liefde tot wetenschap, het verlangen om zich te verstrooien of zich te laten bewonderen. Deze verenigingen geven een treffender beeld van die groepen, welke in de maatschappij ontstaan zullen, waar de privaat-eigendom en de strijd tussen de mensen onderling zijn afgeschaft en waar dientengevolge ieder zijn belang en zijn grootste bevrediging erin vinden zal om het belang van allen te bevorderen, de medemens goed en aangenaam te zijn.

De wetenschappelijke verenigingen en congressen, de internationale maatschappij tot redding van schipbreukelingen, de Rode Kruis-vereniging, de aardrijkskundige genootschappen, de arbeidersverenigingen. de groepen vrijwilligers, die bij ieder groot ongeluk toesnellen om hulp te verlenen, zijn enige uit de vele voorbeelden van wat de geest van samenwerking vermag, die altijd te voorschijn treedt wanneer het geldt een behoefte, een krachtig gevoelden maatschappelijke wens te bevredigen. Als de vrijwillige verenigingen niet de gehele aarde overdekken, niet alle takken van materiële en geestelijke werkzaamheid omvatten, dan komt zulks slechts doordat de regeerders overal hindernissen in de weg stellen, doordat de privaat-eigendom een tegenstelling tussen de mensen heeft geplaatst, doordat ten gevolge van de ophoping van de rijkdommen in de handen van enkelen, het grootste deel van de mensen buiten staat is gebracht iets te doen, dat in overeenstemming is met de natuurlijke neigingen.

De regering zorgt bijv. voor de posterijen, het spoorwegverkeer enz. Maar waarin bestaat in werkelijkheid de hulp, die zij aan deze ondernemingen verschaft? Als het volk in de gelegenheid komt, van deze diensten nut te trekken, en er behoefte aan gevoelt, dan zal het er aan denken hen in het leven te roepen; en ook de vakmensen zullen geen diploma van de regering nodig hebben om dezen arbeid tot stand te brengen. Hoe algemener en dringender de behoeften zijn, des te meer vrijwilligers zullen er komen om erin te voorzien. Als het volk aangewezen was om zelf in de productie en de verzorging te voorzien, dan behoeft men er niet benauwd voor te wezen, dat het zich zou laten verhongeren, totdat de regering door wetten de zaken geregeld had.

Het is bewezen, dat de beste drijfveer tot handelen het persoonlijk belang is. Welaan dan! Als het belang van allen het belang van ieder zal zijn — en dat is onvermijdelijk het geval als er geen privaateigendom meer is — dan zullen allen ook handelen. Als er nu dingen tot stand worden gebracht, die slechts in het belang van enkelen zijn, hoeveel meer en beter zal er dan tot stand komen, als aller belang er mede gemoeid is. Het is moeilijk te begrijpen, dat er mensen zijn, welke geloven, dat de uitvoering en regelmatige gang van de openbare diensten welke voor het maatschappelijk leven onontbeerlijk zijn, beter worden verricht door regeringsambtenaren dan onmiddellijk door de arbeiders zelf, die, of uit vrijen wil, of door overeenkomst met anderen, dezen arbeid gekozen hebben, en hem ten uitvoer brengen onder toezicht van alle belanghebbenden.

Ongetwijfeld is voor elke groten gemeenschappelijke arbeid verdeling van arbeid, leiding administratie, toezicht nodig. Maar de gezagsmensen spelen een vals spel met de woorden, als zij de noodzakelijkheid van een regering willen afleiden uit de bestaande noodzakelijkheid van regeling en organisatie van de arbeid. De regering, ik herhaal, is een verzameling van mensen, die het recht en de middelen hebben genomen of ontvangen, om wetten te maken en anderen tot gehoorzaamheid te dwingen. De arbeiders werkzaam in een of andere onderneming, de ingenieur of technicus, is daarentegen een mens die de opdracht krijgt of op zich neemt, een bepaalden arbeid te volbrengen en dezen volbrengt. Regering betekent het overdragen van macht, d.w.z. het prijsgeven van elk zelfstandig handelen ten gunste van enkelen. “Administratie”, integendeel, betekent het overdragen van arbeid, d.w.z. het op zich nemen van een zaak, de vrije daad van dienstbetoon, berustende op vrije overeenkomst. Regeerders zijn bevoorrechten, daar zij het recht hebben anderen te bevelen en zich van de krachten van anderen te bedienen om hun eigen ideeën en persoonlijke wensen te vervullen. De vakkundige leiders zijn arbeiders als anderen; natuurlijk slechts in zo’n maatschappij, waar voor allen dezelfde mogelijkheid bestaat zich te ontwikkelen, waar allen geestelijken of lichamelijke arbeid zullen geven of kunnen geven, waar iedere soort arbeid of dienstbetoon gelijk recht op de maatschappelijke rijkdommen geeft. Men mag de werking van een regering niet verwarren met die van de mannen van kunde en invloed, omdat de huidige maatschappelijke verhoudingen veroorzaakt hebben, dat de eerste zich van de laatsten heeft meester gemaakt.

Zien wij nu ook eens onder de ogen die zaken, welke in het oog van de gezagsmensen onweersprekelijk onontbeerlijk zijn: de verdediging van de maatschappij naar binnen en naar buiten, “oorlog”, “politie”, “rechtspraak”.

Eens, als de regeringen verdwenen zijn, de maatschappelijke rijkdommen allen ten goede komen, dan zullen alle tegenstrijdigheden tussen de volken verdwenen zijn en daarmee de noodzakelijkheid van de oorlog. Voorts kunnen wij verzekeren, dat, wanneer in de tegenwoordige maatschappelijke toestand in een land de revolutie uitbrak, zij in de andere landen toch minstens zoveel weerklank en sympathie zou vinden, dat geen regering meer vertrouwen zou om naar het buitenland troepen te zenden, wijl immers de kans te groot zou zijn, dat in eigen land de revolutie zou uitbreken. Nemen wij echter een ogenblik aan, dat de regering van zulke landen, waar het volk zich nog niet bevrijd heeft, proberen zou om met haar legers een vrijgevochten volk weer tot knechtschap te dwingen. Heeft het laatste dan ’n regering nodig om zich te verdedigen? Om oorlog te voeren heeft men mensen nodig, mensen, die kennis bezitten en mensen die vechten willen. Een regering kan noch de kennis van de eersten, noch de moed en wil van de laatsten vermeerderen. De geschiedenis bewijst ons, dat een volk, dat werkelijk zijn eigen land wil verdedigen, onoverwinnelijk is. Ieder, die een weinig met de geschiedenis op de hoogte is, kan dozijnen voorbeelden opnoemen van kleine volken, die met primitieve krachten zich op de duur van de machtigste vijand wisten te bevrijden.

De politie? De rechtspraak? Vele mensen denken, dat als er geen gendarmen, geen politie- rekels en rechters meer zouden zijn, het ieder vrij zou staan zijn naasten om te brengen, te overweldigen, te kwellen, en dat de anarchisten in naam van hun eigenaardige vrijheidsprincipes dat alles willen dulden. Men is bijna overtuigd, dat wij, nadat wij de regering en de eigendom hebben vernietigd, het rustig zouden toelaten, dat deze instellingen zich weer gingen vestigen… in naam van de vrijheid! Zonderlinge manier van onze idealen te begrijpen! — Men gaat zulke zotternij het liefst schouderophalend voorbij.

De vrijheid, die wij voor ons en anderen verwezenlijken willen, is geen abstracte, bovennatuurlijke “absolute” vrijheid, welke in het leven tot onderdrukking van de zwakken zou terugvoeren; onze vrijheid is de werkelijke, de mogelijke vrijheid, welke bestaat in de bewuste gemeenzaamheid van de belangen, in de vrijwillige solidariteit. Wij verkondigen de grondstelling: “doe wat je wilt!” en daarin vat ten we om zo te zeggen ons gehele program tezamen, want — zoals licht begrijpelijk is — wij zijn er van overtuigd, dat in een harmonische maatschappij, waar geen eigendom en gezag zijn, “een ieder zal willen wat hij moet”.

Wanneer echter, door erfelijke belasting, door ziekelijke afwijkingen of door welke oorzaak dan ook, iemand ons of anderen leed wil berokkenen, dan zullen wij ons verdedigen en allo middelen aanwenden, die daartoe noodzakelijk zijn. Daar wij weten, dat de mens het resultaat is van zijn eigen aard en zijn natuurlijke en maatschappelijke omgeving, zullen wij niet het recht van verweer toepassen op dezelfde onzinnige en eigenwijze manier, waarop thans gestraft wordt. Wij zullen in de misdadiger, dat wil zeggen in de mens die tegen het belang van de maatschappij handelt, niet een zich verheffende slaaf zien, zoals de rechtbank dit thans doet, maar een zieken broeder, die verpleging behoeft; en wij zullen hem niet met haat trachten te onderdrukken, wij zullen de grenzen van het noodzakelijk verweer niet overschrijden, wij zullen er niet aan denken ons te wreken, maar daaraan, om een ongelukkige met alle middelen, die de wetenschap ons verschaft, te genezen, hem weer te herwinnen voor de maatschappij.

Hoe de anarchisten zulks ook tot stand brengen in elk geval zal het volk zich niet laten welgevallen, dat men ongemoeid zijn vrijheid en welzijn aantast, en als het nodig is, zullen er maatregelen genomen worden, om zich tegen antisociale daden te verdedigen. Maar zijn daar lieden voor nodig wier taak het is, wetten te maken, of dezulken, die er voor zorgen en daarvan leven, dat er wetsovertreders zijn? Als het volk werkelijk iets onhebbelijk of schadelijk vindt, dan zal het beter zelf die dingen kunnen verhinderen dan de wettenmakers van beroep, de gendarmes en de rechters.

De gebruiken zijn altijd een uitvloeisel van de algemene behoeften en gevoelens, zij zullen worden geacht en nageleefd, naarmate zij minder onderworpen zijn aan de wetten; want ieder ziet en begrijpt de natuurlijkheid ervan, en de belanghebbenden gevoelen, dat zij zelf moeten zorgen voor de naleving en niet moeten vertrouwen op de bescherming van een regering. Voor een karavaan, die door de woestijn trekt, is zuinigheid met drinkwater een levensvraag en onder deze omstandigheden wordt het water een heiligdom — niemand denkt er aan, er roekeloos mee om te springen. Samenzweerders hebben geheimen; die geheimen worden bewaard en wie ze verraadt, treft de verachting van de overige. De schulden, die bij het spel worden gemaakt, zijn en geen enkel land wettelijk erkend: toch worden zij meestal voldaan, enkel uit vrees voor eerloos te worden aangezien of zichzelf daarvoor te houden.

Zijn het soms de gendarmen of politiemannen, die veroorzaken, dat de mensen elkander niet meer om het leven brengen Op het platteland kan men uren in de omtrek geen politieman vinden; duizenden leven, zonder door het waakzame oog van de wet te worden bespied, zodat zij zonder gevaar voor straf een misdrijf zonden kunnen plegen, en toch doen zij het niet. Ja zelfs bewijzen de statistieken, dat het aantal misdrijven volstrekt geen gelijken tred houdt met het aantal en de kracht van de onderdrukkingsmaatregelen. Wel zien wij echter, dat zij worden gewijzigd naar de toestand waarin het volk leeft en naar de gedachten die het bezielt.

Evenals de regering gewoonlijk slechts dient om de bevoorrechte klasse te verdedigen, zo dienen de rechters en politie slechts om zulke misdadigers te treffen, die geen misdadigers zijn in de ogen van het volk, doch alleen de voorrechten van de bezitters hebben aangetast. Voor de verdediging van de waarachtige belangen van de gemeenschap, voor de verdediging van de vrijheid en welvaart, is niets schadelijker, dan het versterken van de klasse, die onder het voorwendsel, dat zij alle mensen verdedigt, alleen zichzelf en haar eigen klassenbelangen verdedigt.


VII

Nu goed, zegt men, de anarchie zal de volmaaktste vorm van maatschappelijk leven zijn. Maar wij willen geen sprong in het duister doen. Verklaar ons eens uitvoerig hoe uw toekomstige maatschappij er uit zal zien. Dan komt een gehele lijst van vragen, die zeer interessant zijn, als men het vraagstuk van de vrije maatschappij bestuderen wil, maar die belachelijk, gek, in elk geval overbodig worden, wanneer men een voldongen oplossing van ons er van verlangt.

Hoe zal men de kinderen opvoeden? Hoe zal men de productie en verdeling regelen? Zullen er nog grote steden zijn, of zal de bevolking zich gelijkmatig over de gehele aarde verspreiden? Wat zal men doen. als al de bewoners van IJsland en Siberië een winter in het Zuiden van Italië willen doorbrengen? Als een ieder patrijzen wil eten en wijn drinken? Wie zal de arbeid van de zeelieden of mijnwerkers verrichten? Wie zal de grachten on kanalen uitbaggeren! Zal men de zieken thuis of in de gestichten verplegen! Wie zal de dienst van de spoorwegen vaststellen? Wat zal men doen, als de machinist van een locomotief midden op de reis pijn in zijn buik krijgt? … En zo gaat het verder, alsof men gelooft, dat wij in het bezit zijn van de wetenschap en de ervaring van de toekomst en dat wij, in naam van de anarchie, aan de toekomstige mensheid kunnen voorschrijven, hoe laat men naar bed moet gaan, en op welken tijd men zijn likdoorns moet afsnijden!

Als onze lezers werkelijk een antwoord willen op deze, tenminste op de voornaamste dezer vragen, dan zou dit bewijzen, dat het ons nog niet gelukt is aan te tonen, wat eigenlijk anarchie zeggen wil.

Wij zijn geen profeten. Als wij ons zouden aanmatigen een officiële oplossing van alle kwesties aan te bieden, welke zich in het maatschappelijk leven van de toekomst kunnen voordoen, dan was zulks wel een zonderlinge manier om regeringen af te schaffen! Dan zouden wij ons zelf als “regering” aanstellen, en naar het voorbeeld van de godsdienstige wetgevers voor het heden en de toekomst algemeen gekiende voorschriften decreteren! Gelukkigerwijze staan ons geen gevangenis en brandstapels ten dienste, om onzen Bijbel van de mensheid de mensen op te dringen en kunnen zij ons dus rustig uitlachen.

Wij denken veel over de maatschappelijke vraagstukken na, deels uit wetenschappelijk belang deels omdat wij de anarchie willen verwezenlijken, willen werken aan de opbouw van de nieuwe samenleving. Maar dat wij heden, met ons tegenwoordig weten en kunnen, zus of zo over een zaak denken, bewijst nog niet, dat zij in de toekomst juist zo zal worden toegepast. Wie kan de handelingen van de mensen vooruit vaststellen, als zij zich eens var, ellende en onderdrukking zullen hebben bevrijd? Als alle mensen gelijke rechten zullen hebben en alle gelegenheid om zich te ontwikkelen; als er nóch slaven, nóch meesters zullen zijn en dus de vreselijke strijd van mensen tegen mensen zal ophouden te bestaan, omdat hij geen levens- noodwendigheid is? Wie kan vooruit zeggen, hoever de wetenschap zal vorderen, de productie- en verkeersmiddelen zullen veranderen?

Het wezenlijke van de zaak is dit: er moet een maatschappij komen, waarin de uitbuiting van de mens door de mens niet meer mogelijk is; waar alles wat nodig is voor het leven, de ontwikkeling en de arbeid, voor ieder toegankelijk is, waar allen naar hun vermogen en wil zullen medewerken aan de organisatie van het maatschappelijk leven. In zulk een maatschappij zal natuurlijk alles zo ingericht worden, dat de behoeften van allen — naarmate van de ervaringen en de verhoudingen — zullen kunnen worden bevredigd. En steeds zal alles zich meer en meer in de goede richting ontwikkelen, naarmate de vooruitgang van de wetenschap ons de middelen hiertoe verschaft.

Goed beschouwd kan een program, dat de grondslagen van de maatschappij uiteenzet, niets anders doen, dan een bepaalde methode aanduiden. En het is juist die methode, welke het onderscheid uitmaakt tussen de verschillende partijen en haar betekenis voor de geschiedenis bepaalt. Afgezien van de methode, beweren alle partijen dat zij het geluk van de mensheid nastreven — en vele willen dat waarlijk en oprecht: maar ieder meent het langs een anderen weg te bereiken, en streeft in een bepaalde richting. Daarom moeten wij ook het anarchisme — de regeringsloosheid — als een methode beschouwen.

Men kan al de niet-anarchistische partijen in twee groepen verdelen: de autoritair- of staats-socialistische en de zogenaamd “liberale”. De eerste belast enige mensen met de regeling van het maatschappelijk leven, en leidt zo tot de uitbuiting en onderdrukking van de massa door enkelen. De tweede werpt zich op het vrije initiatief van de enkeling en verkondigt, zo niet de afschaffing, dan toch zeker de beperking van de regeringsmacht tot het mogelijke. Daar zij echter de privaateigendom hooghoudt onder de leuze “ieder voor zich”, en dus is gegrondvest op de concurrentiestrijd tussen de mensen, is die “vrijheid” slechts vrijheid van de sterken: van de bezittende, om de zwakken, zij die niets bezitten, uit te buiten en te onderdrukken. Zij vestigt dus in geen geval de harmonie tussen de mensen: integendeel, zij maakt de klove tussen rijken en armen groter — zij voert ook tot uitbuiting en heerschappij, dus autoriteit.

In theorie is het zogenaamde liberalisme een soort anarchisme zonder socialisme; en daarom is het een leugen. Want de vrijheid is zonder gelijkheid niet mogelijk, de waarachtige anarchie kan zonder de solidariteit, zonder het socialisme niet bestaan, evenmin als het socialisme zijn solidariteitsbeginselen kan doorvoeren zonder de anarchie. De bezwaren, die de politieke liberalen tegen de Staat hebben, bestaan slechts daarin, dat zij hem een paar stukken van zijn macht wil ontnemen, die lastig zijn voor de praktijken van het kapitalisme. Maar het ware wezen van de Staat, zijn monopolie van te straffen en te onderdrukken, kan het liberalisme niet aantasten, want zonder politie en leger kunnen de bezitters niet veilig bestaan. En de onderdrukkingsmacht van de regering zal sterker worden, naarmate de “vrije” concurrentie, de bittere strijd van allen tegen allen, de ongelijkheid onder de mensen groter is.

De anarchisten brengen een nieuwe oplossing voor het grote sociale vraagstuk: zij willen het vrije initiatief, het handelen naar eigen verstandelijke opvattingen en vrije samenwerking voor gemeenschappelijke aangelegenheden. Nadat evolutie en revolutie de privaat-eigendom hebben afgeschaft, zullen alle mensen en onder gelijke sociale verhoudingen in de gelegenheid zijn gebracht de maatschappelijke rijkdommen ten nutte te maken. Een dergelijke oplossing maakt het opnieuw instellen van het privaat-eigendom onmogelijk en zal de mensheid langs de weg van de vrije samenwerking tot de volmaakten triomf van de solidariteit voeren.

Als men de dingen zo beziet, dan bemerkt men dat. alle bezwaren, die men tegen het anarchisme opwerpt, op argumenten vóór het anarchisme uitdraaien. Want slechts langs de weg van het anarchisme. n.l. langs de weg van de dwangloze ervaring, de beproefde toepassing van de wetenschap, de behoeften, het gemeenschapsgevoel laat zich net vraagstuk oplossen.

Nemen wij bv. de opvoedingsvraag. Wij hebben daaromtrent geen vastgesteld onveranderlijk plan. ofschoon menige poging duidelijk heeft gemaakt dat de natuurlijke opvoeding de beste is. Maar wij behoeven ook geen vastgesteld plan: de ouders, de onderwijzers, en allen die zich voor de opvoeding van het kind interesseren, zullen bij elkaar komen, beraadslagen en zich verenigen of, naar gelang van het meningsverschil, zich verdelen en iedere groep zal het plan, dat zij voor het beste houdt, in toepassing brengen. En in de praktijk van het leven zal dan ten slotte het systeem, dat werkelijk het beste blijkt te zijn voor het maatschappelijk teven, algemeen worden toegepast. Hetzelfde geldt voor alle problemen, die zich in het leven kunnen voordoen.

Daaruit volgt, dat de anarchie, zoals de anarchisten haar zelf opvatten, en dus zoals zij naar waarheid opgevat moet worden, economisch op het socialisme berust. En als er geen, zich socialistisch noemende partijen waren, die de eenheid van het socialistische principe uit elkaar gescheurd hadden, om slechts een deel er van te exploiteren, als er geen woordverdraaiingen waren, waarmee men het werkelijke doel van de sociale revolutie kon wegdoezelen, dan konden wij beweren, dat socialisme en anarchisme hetzelfde waren, daar toch de bedoeling van heide is: opheffing van de heerschappij en van de uitbuiting van mensen door mensen, afschaffing van de slavernij, onverschillig of zij wordt bestendigd door het ruw geweld of door het monopolie.

De anarchie zowel als het individualisme, beide hebben als grondslag, als uitgangspunt, als noodzakelijke voorwaarde de gelijkheid van de verhoudingen, als leidster de solidariteit en als methode de vrijheid. De anarchie, of dus beter: het anarchistisch socialisme, is geen absoluut, voor eeuwig geldend ideaal, maar een ideaal dat, naar de mate onzer maatschappelijke ontwikkeling, steeds de horizont van ons verlangen en wensen verplaatst. De anarchie, de vrijheid is de onvermijdelijke weg, dien wij moeten betreden om de volmaking te kunnen verwezenlijken.


VIII

Wij hebben dus vastgesteld dat de anarchie de vorm van maatschappelijk leven is, die de weg tot de grootst mogelijke welvaart voor alle mensen openstelt, daar zij alle klassen vernietigt, die er belang bij hebben om de grote massa van de mensen in ellende en onderdrukking te houden. Wij weten, dat de anarchie mogelijk is, want naar waarheid bevrijdt zij de mensheid van ’n hindernis, de regering, die de mensen altijd belemmerd heeft op de weg naar het geluk. En nadat dit alles door ons is vastgesteld, zien wij de gezaghebbers zich in hun laatste vesting terugtrekken, waar zij versterkt worden door een aantal mensen, die, hoewel zij voorgeven aanhangers van de vrijheid en rechtvaardigheid te zijn, toch vrees voor de vrijheid hebben en maar niet aannemen kunnen, dat de mensheid zonder voogdijschap en heersers kan bestaan en vooruitgaan. In het nauw gedreven door de waarheid verlangen deze lieden, dat men de zaak tot later uitstelt. Het volgende is de hoofdinhoud van hun argumenten:

“De maatschappij zonder regering, welke berust op de vrijwillige samenwerking, die alles overlaat aan het zelfstandig handelen van de belanghebbenden en geheel is gebaseerd op de liefde en solidariteit — die maatschappij is zeer zeker een schoon ideaal, maar evenals ieder ideaal, zweeft het in de wolken. Wij leven te midden van een mensheid, die altijd verdeeld was in onderdrukkers en onderdrukten. De eersten zijn een en al heerszucht en hebben alle ondeugden van de tirannen; de laatsten zijn aan de knechtschap gewoon en zij hebben de nog ergere ondeugd die uit de slavernij voortvloeit. Het is er nog verre van, dat de solidariteit het heersende gevoel onder de mensen is, en als is het waar, dat van de mensen lot in zijn wezen solidair is en meer zo zal worden, het is ook waar, dat wij in het leven het meest zien en de diepste sporen achterlaat, (ie strijd om het bestaan is, die voortdurend door de een tegen de ander wordt gevoerd. Hoe kunnen de mensen, opgevoed in zo’n maatschappij, zich op eens veranderen en geschikt worden voor ’n maatschappij, waarin de mens zonder dwang, door de aandrift van eigen natuur, het welzijn van zijn evenmensen zoekt? Hoe kan het lot van de mensheid worden toevertrouwd aan de grote massa, die krachteloos is gemaakt door de ellende en bloedhoos door de priesterheerschappij? Zou het niet beter zijn, om langs de weg van een democratische en socialistische republiek te trachten het anarchistische ideaal te bereiken? Zal een regering, samengesteld uit de verstandigste en edelste, niet nodig zijn om de mensheid voor te bereiden voor de idealen van de toekomst!”

Wij stoten aldoor op het vooroordeel, dat de regering een afzonderlijke kracht is, die van de ene of andere onbekende plaats komt en uit zichzelf de mensen, die haar samenstellen, krachtiger en flinker maakt. Dat is echter niet waar.

Integendeel, alles wat in de menselijke maatschappij gebeurt, wordt door de mensen zelf tot stand gebracht en de regering als zodanig voegt aan deze kracht niets toe, dan het streven, om alles in het voordeel van een of andere partij of kliek te monopoliseren en elk initiatief, dat buiten haar kring opkomt, de kop in te drukken. Als wij zeggen, dat wij het gezag willen vernietigen, dan bedoelen wij daarmede natuurlijk niet de vernietiging van de individuele en collectieve krachten, die in de mensheid werkzaam zijn en ook niet de vernietiging van de geestelijke invloeden, die de mensen wederkerig op elkaar uitoefenen. Immers, dat zou betekenen de verbrokkeling van de mensheid in een massa losse, onwerkzame atomen, wat onmogelijk is, en als het mogelijk was, de vernietiging van de maatschappij, de dood van de mensheid in zich zou sluiten.

’t Gezag vernietigen wil zoveel zeggen als de vernietiging van het geweldsmonopolie, de vernietiging van de toestand, waarin de maatschappelijke krachten, dus de krachten van de mensen, de gedachten, de wil worden gericht in het belang van een klein aantal mensen, dat daarmee het grote aantal onderdrukt.

Het gezag vernietigen betekent zoveel als de vernietiging van elke soort organisatie, door welke de toekomst, van de ene revolutie tot de andere, in beslag genomen wordt door de overwinnaars van het historisch moment, om alles haar eigen profijt in te richten.

Het is zeker, dat in de tegenwoordige maatschappij, waar de grote meerderheid van de mensen door ellende onderdrukt en door bijgeloof verlamd is, het lot van de mensheid afhangt van een naar verhouding klein aantal mensen. Het is bepaald onmogelijk , dat van het ene moment naar het andere alle mensen zich terzelfder tijd op die sport van ontwikkeling zullen verheffen, waar zij het als een geluk en een plicht beschouwen, om voor het welzijn van allen te werken.

Wanneer evenwel de denkende en regelende krachten van de mensheid thans nog schaars zijn, is zulks toch geen reden, dat wij zelfs van haar nog een deel verlammen, van dat beperkt aantal nog weer het grootste deel werkloos maken door het aan het kleinste te onderwerpen. Er is geen reden om de maatschappij zo in te richten, dat ten gevolge van de bevoorrechte plaatsen het nietsnutten wordt bevorderd, ten gevolge van de erfelijkheid en het sektarisme de grote krachten buiten de regering worden gehouden en daardoor buiten de maatschappij worden gestoten. En degenen, die aan de regering komen, worden uit hun werkkring weggerukt en hebben nu slechts belang er bij, de macht te behouden, en zij houden niet alleen op zelf redelijk te denken en te handelen, maar zij verhinderen ook anderen dit te doen.

Als wij dat ons in de weg staande geweld, de staatsheerschappij afschaffen, dan zal de maatschappij zijn dat, wat zij naar de mate harer krachten zijn kan.

Als er mensen zijn, die wetenschap bezitten en deze willen verbreiden, dan zullen zij scholen stichten en moeite doen, anderen mensen de noodzakelijkheid en vreugde van het leren te bewijzen; en zijn er zulke mensen niet, dan zal de regering ze waarachtig niet scheppen. Zij kan slechts die mensen voor zich in aanspraak nemen, hen aan de nuttigen arbeid onttrekken, hen gebruiken tot het uitwerken van allerlei voorschriften, die men met politiegeweld tot kracht moet maken — in een woord, de regering zal hen, die vroeger intelligente en begeesterde leermeesters waren, vervormen tot politici, wier enig streven is het berijden van eigen stokpaardjes, om zich in eigen stelling te kunnen handhaven.

Als er doctoren en hygiëniekers zijn, dan zullen dezen zorgen voor de volksgezondheid. En zijn zij er niet — de regering zal ze niet scheppen. Zij kan slechts bewerken — dank zij het algemene wantrouwen, dat het volk bezielt tegen alles wat het opgedrongen wordt — dat dit wantrouwen ontaardt in een vervolging van de “giftmengers” in dagen van epidemie.

Als er ingenieurs en machinisten zijn, dan zullen dezen zorgen voor de middelen van vervoer en verkeer, enz. En zijn zij er niet, de regering kan ze alweer niet uit de grond stampen.

De revolutie kan, dewijl zij het staatsgeweld ion het monopolie afschaft, geen nieuwe krachten scheppen die niet reeds bestaan: maar zij zal het veld ruim maken voor de ontwikkeling van alle krachten, alle bekwaamheden, die aanwezig zijn; zij zal alle krachten opheffen, die er belang bij hebben de massa in onwetendheid en ellende te houden en zij zal het mogelijk maken, dat ieder naar zijn bekwaamheid, neiging en verlangen kan handelen en anderen beïnvloeden. En dat is de enige weg, waarlangs de massa de hoogste sport van ontwikkeling kan bereiken; want eerst' dan, als ieder vrij is, kan elk leren vrijheid te gebruiken, zoals men slechts door de arbeid arbeiden leren kan.

Elke regering, ook al heeft zij geen enkel ander nadeel, heeft altijd dit nadeel, dat zij de beheersten aan de onderwerping doet gewennen, en zichzelf meer en meer onontbeerlijk tracht te maken. Aan de anderen kant, als men een regering hebben wil, die het volk in vrijheid zal opvoeden en voeren tot de anarchie, dan moet men weten, hoe en uit wat voor mensen zij zal worden gevormd.

Zal het de dictatuur van de “besten” zijn? Maar wie zijn de besten? De grote meerderheid van de mensen is gewoonlijk onderworpen aan oude vooroordelen, ideeën en instincten, die reeds lang overwonnen zijn door de intelligente minderheid. En als wij nu kiezen uit de duizenden minderheden, waarvan elk gelooft het aan het goede eind te hebben — waarvan ieder ook in zeker opzicht het ook aan het goede eind hebben kan f Wat of wie zal beslissen, welke partij men het recht zal geven om over de maatschappelijke krachten te beschikken, waar toch alleen de ervaring van de toekomst ons kan bewijzen, welke van de elkaar bestrijdende partijen recht heeft?

Zal de nieuwe regering door het algemeen kiesrecht worden gekozen? En zal zij eerlijk de wil van de meerderheid tot uitdrukking brengen! Maar als men deze brave kiezers niet in staat acht om voor hun belang zelf te zorgen, hoe kunnen zij dan ooit de goede herders van de kwade onderscheiden? Hoe zal men dien goocheltoer volbrengen, om met de stemmen van een massa domkoppen een genie tot hun vertegenwoordiger te kiezen!

En wat zal men met de minderheid beginnen, de minderheid, die toch de knapste en edelste mannen onder haar kan tellen?

Ten einde de sociale kwestie in het welzijn van allen op te lossen, is slechts een middel doeltreffend: bevrijding van de mensheid van iedere staatsautoriteit en het terugbrengen van de maatschappelijke rijkdommen uit de handen van de enkele rijken in die van het gezamenlijke volk — de werkers.

Al wat nodig is om het leven toegankelijk te maken voor ieder, de mogelijkheid te scheppen, dat alle krachten, alle bekwaamheden, alle goede wil onder de mensen kunnen bijdragen tot de bevrediging van alle behoeften — dat is de taak van de socialen strijd.

Wij vechten voor de anarchie en voor het socialisme, daar wij overtuigd zijn, dat anarchie en socialisme die sociale en economische toestand is, welke in het tijdperk van sociale vernieuwing dadelijk in het werk moet worden gesteld, opdat men de maatschappelijke vermogens — die in dit geval het gehele maatschappelijke leven omvatten — kan toevertrouwen aan alle zelfstandige, onbeheerste krachten, die naar eigen belang en eigen wil hun gaven en vermogens kunnen ontplooien.

Wat ook het heden en de toekomst de anarchisten zal brengen, hun arbeid zal niet tevergeefs zijn geweest. Hoe stoutmoediger wij zijn bij het werken voor de verwezenlijking van ons ideaal, des te zekerder zullen Staat en privaat-eigendom in de geschiedenis van de mensheid worden overwonnen.

En zo wij heden vallen, zonder onze banier te strijken, dan zullen wij morgen zeker zijn van de zegepraal.