Matthews, Herbert L., Half Spanje stierf (1973)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De printervriendelijke versie wordt niet langer ondersteund en kan mogelijk weergavefouten bevatten. Werk uw browserbladwijzers bij en gebruik de ingebouwde browser printfunctionaliteit.


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Matthews,_Herbert_L.,_Half_Spanje_stierf_(1973)-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Matthews,_Herbert_L.,_Half_Spanje_stierf_(1973)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Matthews,_Herbert_L.,_Half_Spanje_stierf_(1973).epub

Onderstaande tekst automatisch gegenereerd:

Half Spanje stierf…
Een herwaardering van de Spaanse burgeroorlog
1973 by Herbert L. Matthews
Nederlandse vertaling: 1976

Oorspronkelijke titel:
Half of Spain died – A Reappraisal of the Spanish Civil War (1973)

Een Spaans criticus uit het begin van de negentiende eeuw, Marino José de Larra, schreef een grafschrift voor zijn land:

Hier ligt de helft van Spanje:

gestorven door de handen van de andere helft

Aan Christopher

TL;DR.

In de geschiedenis van deze eeuw is de Spaanse burgeroorlog van essentieel politiek en ideologisch belang.
Door hun deelname, maar ook door hun zogenaamde neutraliteit, raakten de grote mogendheden van dat moment –Duitsland, Italië, Rusland, Frankrijk, Engeland en de VS– betrokken bij een strijd die tot nu toe, veertig jaar nadien, nog heftige emoties oproept.
Onder de vele journalisten die de oorlog van 1936 tot 1939 versloegen zijn er weinig die als autoriteit zo hoog werden en worden aangeslagen als Herbert L. Matthews, wiens berichtgeving via de New York Times klassiek van stiptheid en scherpzinnigheid was.
Na een levenlang bestuderen van en denken over het conflict geeft Matthews hier een fascinerende herwaardering van de burgeroorlog en het Francoregime.
Het boek bevat niet alleen een chronologie, maar ook een uitgewerkte beoordeling van de sleutelaspecten van de oorlog.
Matthews analyseert het karakter van het Spaanse volk, het ineenstorten van de Tweede Republiek, de militaire leiders zowel aan loyalistische als aan fascistische zijde, de aard van de terreur en de revolutie tijdens de oorlog, de rol van de interveniërende en van de ‘non-interveniërende’ machten, de uitwerking van de internationale brigade.
Vooral ook op de rol van de VS ten gunste van de rebellen werpt Matthews een nieuw en onthullend licht.
Voor de politieke geschiedenis van deze eeuw is dit boek van onschatbaar belang.

Landkaart

Woord vooraf

Het is altijd twijfelachtig of het geschiedenisverhaal (dat nu eenmaal geschreven wordt na het gebeuren) werkelijk de gedachten, gevoelens en opvattingen weerspiegelt van de mensen en het land die de geschiedenis hebben gemaakt. Van veel infomatie moet maar op goed vertrouwen worden aangenomen dat het waar is.
Historici verzamelen alle feiten en meningen die beschikbaar zijn en passen die in elkaar. Het bouwsel is kunstmatig. De krachten die aan het werk zijn bij een belangrijke gebeurtenis zoals de Spaanse burgeroorlog zijn enorm gecompliceerd; veel materiaal is destijds verloren gegaan; eerlijke mensen maken fouten bij hun beoordeling; sommige mensen liegen. Staatslieden uit die tijd bewegen zich op de tast door een mist en zij weten nooit zeker of hun daden ook die gevolgen zullen hebben die zij ervan verwachten.
Er is in de twintigste eeuw geen gebeurtenis geweest die zoveel geleden heeft van de geschiedenis maar er ook zoveel van heeft geprofiteerd als de Spaanse burgeroorlog. Er zijn over deze oorlog duizenden boeken geschreven – boeken geschreven door mannen en vrouwen die destijds een vooraanstaande rol daarin hebben gespeeld; andere boeken geschreven door waarnemers zoals ik, die de oorlog in Spanje hebben meegemaakt en er toen dagelijks over schreven; en vele boeken geschreven door jonge wetenschappers die hun kennis putten uit boeken, documenten en interviews.
Uit de grote hoeveelheid infomatie en opvattingen is een duidelijker beeld ontstaan dan wij op het moment zelf konden zien, want wij stonden te dicht bij de gebeurtenissen. Nu kunnen we een stap terug doen en het toneel overzien vanuit elke hoek. Het is nog veel te vroeg om het hele beeld te kunnen omvatten en het zal nooit mogelijk zijn om tot een oordeel te komen zonder emoties en zonder vooringenomenheid. Er zijn nu eenmaal zulke onderwerpen. De Franse revolutie van 1789 bijvoorbeeld is nog steeds onderwerp van verhitte discussie tussen historici en Fransen. Bijna alle Spanjaarden dachten dat hun burgeroorlog een nationale kwestie was en bijna alle anderen beschouwden de Spaanse burgeroorlog als een internationale zaak. Beiden hadden gelijk. De burgeroorlog heeft Spanje ernstige wanden toegebracht die nog steeds niet zijn geheeld. En de burgeroorlog in Spanje, als een internationaal conflict, kan worden gezien als een van de belangrijkste historische gebeurtenisaen van de twintigste eeuw – belangrijk op zichzelf én omdat hierdoor de Tweede Wereldoorlog werd voorbereid.
De beroemdste waarschuwing dat wij allen zouden worden meegesleept in de wereldwijde gevolgen van de Spaanse burgeroorlog kwam misschien wel van de roman van Ernest Hemingway, gepubliceerd in 1940, onder de titel Voor wie de klok luidt. Deze titel was afkomstig van de laatste zin uit een overpeinzing van John Donne: ‘En vraag dus nooit voor wie de klok luidt; die luidt voor u.’

‘Je voelde de volstrekte broederschap met de anderen die hieraan (de burgeroorlog) meededen,’ zo mijmert de hoofdpersoon van Hemingway’s boek, Robert Jordan: ‘Je hechtte daaraan zo’n grote betekenis, dat je eigen dood volslagen onbelangrijk leek.’

In Spanje werd aan beide zijden met veel heldenmoed en levensverachting gevochten. Dat kwam voor een deel omdat de mensen geloofden dat het hier ging om de laatste grote strijd waarin het goede zou triomferen over het kwade. Daar is het niet van gekomen; de Spaanse burgeroorlog is nog steeds niet afgelopen.
Dit boek bevat zoals Nietzsches Zarathustra zou hebben kunnen zeggen mijn waarheid over de Spaanse burgeroorlog zoals ik die heb beleefd, heb gezien, heb gevoeld, heb bestudeerd in al deze jaren, terwijl ik voortdurend heb gepiekerd over de betekenis daarvan voor Spanje en voor de wereld.
Het lijkt mij nu tijd geworden voor een herwaardering; tijd om op mijn oude dag terug te denken aan ‘veldslagen van lang geleden’ in de steden en de velden van Spanje; en tijd om terug te denken aan de mensen die idealen hadden waar zij voor zijn gestorven.

H.L.M.
juli 1972

Verantwoording

De documentatie over de Spaanse burgeroorlog is door de historici nu wel grondig onderzocht en behandeld. Voor nieuw materiaal is het wachten op de vrije toegang tot de dossiers van de nationalisten (Franco) en op enkele persoonlijke bijdragen zoals de geschriften van dr. Juan Negrín die in 1981 openbaar zullen worden gemaakt.
Het boek van Hugh Thomas, The Spanish Civil War, is zo fundamenteel en zo volledig dat ieder nieuw geschiedenisverhaal bijzonder veel te danken heeft aan zijn onvermoeibare en geduldige graafwerk. Ik ben hem dankbaar voor zijn toestemming om van zijn boek gebruik te maken en daaruit te citeren.
In de Verenigde Staten is de eminente historicus van de Spaanse burgeroorlog de hoogleraar Stanley G. Payne, wiens drie boeken over de oorlog en het regime-Franco een rijke schat aan informatie bieden. Ik ben het vaak niet eens met zijn uitleg en met zijn selectie van de feiten, maar het is onmogelijk om over de Spaanse burgeroorlog te schrijven zonder te profiteren van zijn kennis. Hij was zo goed mij toestemming te geven uit zijn werken te citeren. Twee boeken van hem –Falange: A History of Spanish Fascism en Politics and the Military in Modern Spain– zijn uitgegeven door de Stanford University Press, die mij toestemming gaf om uitvoerig te citeren. Het derde boek –The Spanish Revolution– werd uitgegeven door W. W. Norton.
Enkele boeken, zoals The Spanish Republic and the Civil War van de hoogleraar Gabriel Jackson en The Spanish Labyrinth van Gerald Brenan, zijn standaardwerken geworden, die voor schrijvers over Spanje natuurlijk nuttig zijn. En daar moeten nog vele gespecialiseerde boeken, documenten, romans, gedichten aan worden toegevoegd: een onuitputtelijke hoeveelheid materiaal waaruit een schrijver zoals ik gebruikt wat belangrijk lijkt. Mijn eigen speciale bijdrage is dat ik bijna de hele burgeroorlog in Spanje was, als correspondent voor mijn krant, The New York Times.

1. De militaire veldslagen

Een van de wreedste burgeroorlogen van de geschiedenis was de Spaanse burgeroorlog tussen 17 juli 1936 en 1 april 1939<ref>In volgende hoofdstukken wordt in detail beschreven wat in deze militaire samenvatting aan algemene onderwerpen aan de orde komt.</ref>. Het was ook een van de belangrijkste burgeroorlogen, want andere landen werden hierdoor in zijn maalstroom meegesleept op de weg naar het grootste conflict: de Tweede Wereldoorlog, terwijl er voor Spanje, dat sinds die jaren maar weinig veranderde, geen blijvende oplossing kwam. Het is natuurlijk niet nodig om te zeggen wie de oorlog gewonnen en wie hem verloren heeft. Het kwam tot een uitbarsting in Spanje dat door interne twisten verscheurd werd na anderhalve eeuw wanbeheer, sociaal onrecht, corruptie, de hegemonie van het leger, de kerk en het reactionaire kapitalisme en het revolutionaire geweld van de georganiseerde arbeiders en boeren.<ref>Hoofdstuk 3: De Tweede Republiek.</ref>
Ontevreden Spaanse generaals spanden samen onder leiding van Emilio Mola om de orde en rust te herstellen. Deze rebellie werd op het laatste moment ook gesteund door een voorzichtige en politiek schuchtere generaal op voorwaarde dat hij het bevel zou krijgen over de enige goed-opgeleide en efficiënte strijdmacht in het Spaanse leger – de Moorse Regulares en de mannen van het vreemdelingenlegioen, de Tercios, die het Afrikaanse leger vormden. Zijn naam was Francisco Franco Bahamonde.<ref>Hoofdstuk 4: De generaals.</ref>
Buitenlandse mogendheden waren niet betrokken bij deze opstand, die als zodanig een mislukking was. Het land werd gered door het volk van Spanje en niet door de republikeinse regering die bijna te lang aarzelde.<ref>Hoofdstuk 2: De Spanjaarden.</ref> De Spanjaarden behielden alle grote steden behalve Sevilla en Saragossa; zij bezetten de legergarnizoenen en de kazernes van de burgerwacht met een fanatieke moed en tegen een zeer hoge prijs. En op de meeste oorlogsschepen sloeg de bemanning aan het muiten en doodde de officieren die samenspanden met de rebellen of dat vermoedelijk zouden gaan doen. Daardoor was het mogelijk om de Straat van Gibraltar te blokkeren en generaal Franco te verhinderen zijn Marokkaanse troepen en die van het Vreemdelingenlegioen over te zetten naar het vasteland van Spanje. Generaal Mola had maar een divisie afkomstig uit Navarro om de hoofdstad Madrid in te nemen en deze divisie had een tekort aan ammunitie.
Uit Madrid haastten zich slecht-bewapende en ongetrainde maar wild enthousiaste mannen van de burgerwacht naar de Sierra de Guadarrama ten noordwesten van de hoofdstad en zij hielden stand. In wanhoop vroegen Franco en Mola om hulp aan Berlijn en Rome, en zo werd de rebellie een burgeroorlog en werd de burgeroorlog vervolgens een wereldoorlog in miniatuur. Hitler en Mussolini voelden er eerst weinig voor om die hulp te geven uit vrees dat de democratische landen en Rusland daardoor zouden worden uitgedaagd tot een Europese oorlog. Maar zij aarzelden niet lang. Het was duidelijk in hun voordeel om in Madrid een rechtse, bevriende militaire regering te hebben in plaats van een republikeinse volksfrontregering.
Hitler besloot dat Franco en niet Mola de man was die geholpen moest worden en Mussolini was het daar mee eens. De Duitsers stuurden Junker-bommenwerpers en transportvliegtuigen om troepen over de Straat van Gibraltar te vervoeren. Ook de Italianen stuurden vliegtuigen en oorlogsschepen om de in de war gebrachte loyalistische marine, waarvan de bemanning niet wist wat te doen, te verjagen.
Hierdoor kon generaal Franco 9000 man van zijn Afrikaanse leger –gedisciplineerd, moedig en wreed– in de eerste tien dagen van augustus overzetten naar het schiereiland. De even dappere maar ongetrainde burgerwacht van de loyalisten was geen partij voor de troepen van Franco die in Zuidwest-Spanje een spoor trokken van terreur en vernieling. Toen begon de trek van angstige en verbitterde vluchtelingen – een trek waar geen eind aan zou komen totdat zij (en honderdduizenden anderen) twee-en-een-half jaar later over de Catalaanse grens Frankrijk binnenzwermden.
De burgerwacht van de loyalisten hield met doodsverachting stand bij Mérida en vocht daarna fanatiek om Badajoz (aan de Portugese grens) te behouden, maar de Moren en de legionairs, die nu 20.000 man sterk waren, vochten even fanatiek maar met meer ervaring. In de ingenomen stad leefden zij hun bloeddorst uit, waardoor de wereld voor het eerst besefte hoe meedogenloos er in de Spaanse oorlog werd gevochten. Ongeveer 2000 ongewapende burgerwachten en burgers werden in de arena bijeengedreven en afgeslacht. De legers van Franco en Mola hadden nu contact. De Portugese grens werd voor de rest van de oorlog voor de republikeinen gesloten, terwijl deze nog wel aldoor open was voor wapens en voorraden voor de nationalisten.
Van het begin af aan blijken de generaals zich nationalisten genoemd te hebben. Het kon nauwelijks van hen worden verwacht dat zij het etiket rebellen of opstandelingen zouden aanvaarden, al waren zij dat natuurlijk wel degelijk vanuit ieder historisch gezichtspunt – totdat zij wonnen. De aanhangers van de Tweede Republiek werden vanzelfsprekend loyalisten en republikeinen genoemd.
De grens met Frankrijk bij Hendaye aan het westelijke eind van de Pyreneeën werd ook gesloten nadat Irún op 4 september 1936 door de opstandelingen was ingenomen. Het onbeschadigde San Sebastián gaf zich op 13 september over, want de ridderlijke Basken wilden niet dat hun mooie badplaats zou worden verwoest. De vurig katholieke Basken vochten de hele oorlog met een eerbied voor menselijk leven die uniek was in dit wrede conflict. De even vurige Carlisten van Navarra ontzagen niemand en vermoordden een ieder die links en republikeins was, maar zij doodden in elk geval geen krijgsgevangenen zoals de andere opstandelingen deden.
De strijdkrachten van Mola konden Irún niet innemen totdat Franco hem in Duitse Junker-transportvliegtuigen 700 legionairs had gestuurd. Franco was toen bevelvoerend generaal. Zijn voornaamste doel was natuurlijk Madrid, want de inneming van de hoofdstad zou het eind betekenen van de oorlog. De hoofdmacht van zijn Afrikaanse leger rukte meedogenloos op van Badajoz naar het noorden. Maar de generalissimo liet het leger afzwenken om het belegerde Alcázar van Toledo te ontzetten en zo verloor hij waarschijnlijk zijn kans om de hoofdstad in te nemen. In het oudefort van Toledo had de beroepsofficier kolonel José Moscardó zich aan het begin van de opstand achter barricades opgesloten met ongeveer 1300 man, voornamelijk burgerwachten. Bij hen waren ongeveer 600 vrouwen en kinderen, bijna allemaal gezinsleden van de burgerwachten, maar Moscardó was ook zo slim geweest om 100 burgers als gijzelaars mee te nemen, waaronder de burgerlijke gouverneur en zijn gezin. Er waren voldoende wapens; het voedsel was tamelijk beperkt. En daarmee hielden zij het tien weken uit met een moed en een vastberadenheid waardoor het beleg van het Alcázar en het ontzet door Franco een van de beroemdste voorvallen werd van de burgeroorlog.
De loyalistische belegeraars van het Alcázar waren dilattanten die slecht werden geleid. Het fort had ingenomen kunnen worden, zelfs al hadden de loyalisten geen kanonnen die zwaar genoeg waren om een bres in de dikke muren te slaan. Op 27 september 1936 trokken de nationalisten Toledo binnen, waarbij de Moren de overwinning besmeurden door de bevolking af te slachten, met inbegrip van de gewonden in de ziekenhuizen. De troepen van de opstandelingen trokken –te laat– op voor de slag om Madrid.
Intussen was het de beurt van de republikeinse regering om hulp te zoeken in het buitenland. Minister-president Léon Blum van Frankrijk wilde helpen en begon daar ook mee, maar de Britse minister-president Stanley Baldwin en zijn conservatieve regering waren vastbesloten er buiten te blijven, en tegen iedere prijs te vermijden dat het Spaanse conflict een Europese oorlog zou worden. De Verenigde Staten, onder leiding van de onervaren, anglofiele minister van Buitenlandse Zaken Cordell Hull, samen met een inschikkelijke maar ongelukkige president Franklin D. Roosevelt, besloot de Britse politiek te volgen, zich neutraal te verklaren en een wapenembargo af te kondigen. Dit gebeurde op het hoogtepunt van het Amerikaanse isolationisme.
Volgens het volkenrecht had de republikeinse regering, die wettig gekozen was, het volste recht om wapens te kopen voor haar zelfverdediging. Maar geen enkel democratisch land was bereid om wapens te verkopen. Madrid richtte zich tot de Sovjet-unie. Stalin was eerst meer dan onwilig; hij werd tenslotte tot handelen overgehaald door de Komintern en door zijn vrees dat een fascistische militaire regering in Spanje de macht zou nemen voordat hij kon ingrijpen. Bovendien had hij een vreselijke en voor hem belangrijker taak in gedachten. Hij stond in augustus 1936, een maand na het begin van de burgeroorlog, op het punt te beginnen met zijn bloedige zuivering van de oude bolsjewieken.
De regering in Madrid knoopte diplomatieke betrekkingen aan met de Sovjetunie en de Komintern richtte handelsagentschappen op in Europese hoofdsteden om wapens en andere voorraden te kopen – met Spaans goud. Een internationale brigade van vrijwilligers (ongeveer zestig procent communisten) uit meer dan 50 landen werd haastig samengesteld in Albacete; zij kregen een opleiding van een paar weken en werden op een kritiek moment in Madrid ingezet.<ref>Hoofdstuk 9: De internationalen.</ref>
De bevolking van Madrid en de ongetrainde burgerwacht hadden een halt toegeroepen aan de Moren en aan de legionairs van Franco, zoals al eerder de Navarese troepen van Mola waren tegengehouden in de Sierra de Guadarrama. De loyalisrische burgerwacht was altijd al op zijn best in de verdediging waar de moed en de hardnekkigheid van de Spaanse volksaard de ruimte kregen en waar het niet zozeer aankwam op gedisciplineerde samenwerking.
Er zijn in de wereld geen betere guerrillavechters dan de Spaanse, zoals de legers van Napoleon al lang geleden hadden ontdekt.
Toen de troepen van de opstandelingen waren tegengehouden‚ probeerde Franco Madrid op de knieën te krijgen met terreur-bombardementen door zijn Duitse vliegtuigen –de eerste Blitz van een Europese stad– maar dit vergrootte alleen maar de wil van de woedende Madrileños om zich te verzetten. De burgerwacht (er waren ongeveer 80.000 man, en ook vrouwen) had de belangrijkste stoot van de rebellenaanval opgevangen.
In de beslissende dagen van 7 tot 12 november 1936 werden de internationalen –ongeveer 3500 man– ingezet in de bres bij de universiteitsstad aan de westelijke grens van de hoofdstad. (Russisch materieel –tanks en vliegtuigen– begon op 14 oktober eindelijk aan te komen.)
De zwaarste en voornaamste aanval kwam op zondag 8 november van de kant van het Afrikaanse leger in de Casa de Campo tegen de universiteitsstad. De verdedigers kwamen ammunitie te kort. Duizenden hielden stand en wanneer zij sneuvelden renden ongewapende reservisten naar voren om hun geweren op te nemen en door te vechten, waarna zij op hun beurt vaak sneuvelden. De Moren en de legionairs vochten met hun gebruikelijke moed der wanhoop en braken op een zeker moment bijna door. Generaal José Miaja‚ de republikeinse commandant, beleefde toen zijn grootste moment van de oorlog. Hij rende naar de doorgebroken linies en dreigde iedere burgerwacht neer te schieten die wilde terugtrekken. De mannen herenigden zich; de Marokkaanse voorhoede werd gedood en de linie hield stand. Die middag kwamen de internationalen –voornamelijk Duitsers en Fransen– uit Albacete aan en paradeerden door de hoofdstad op weg naar het front met revolutionaire liederen op de lippen; de meesten van hen zouden daar in de komende tien dagen sneuvelen. Op 9 november vingen zij de hoofdstoot op van de aanval tegen de universiteitsstad.
Het was een defensieve overwinning van enorm belang, want het verlies van Madrid zou een zeer snel eind aan de oorlog hebben betekend, om nog maar te zwijgen van een zekere diplomatieke erkenning van het Franco-regime door de grote mogendheden. Duitsland en Italië gingen op 18 november 1936 voorop met de erkenning, maar het duurde nog tot februari 1939 voordat andere landen volgden.
De historici verschillen nog steeds van mening of Madrid gered werd door de internationale brigade. De waarheid is dat deze brigade geholpen heeft om Madrid te redden. Er was genoeg eer te behalen voor iedereen. De communistische heldin, Dolores Ibarruri, bekend als La Pasionaria, herhaalde de kreet van Verdun: ‘Zij zullen niet passeren!’ –No pasarán!– en de vijand kwam niet verder.
Begin augustus 1936 werd het begrip ‘non-interventie’ uitgedacht<ref>Hoofdstuk 6: Interventie… en Hoofdstuk 7: Non-interventie.</ref> en voor de eerste keer gebruikt door niemand minder dan Léon Blum, de Franse premier die de republikeinen wilde helpen door alle wapenleveranties en alle steun in mankracht aan beide zijden af te snijden. Stalin wilde daar graag aan meedoen, want hij was druk bezig met een poging om een verband te sluiten met de democratische regeringen van Groot-Brittannië en Frankrijk tegen de nazistische en fascistische mogendheden.
Zo begon een van de meest uitzonderlijke machtspolitieke worstelingen van de moderne tijd. Hitler wilde niet dat Franco zou winnen, maar hij was vastbesloten om Franco niet te laten verliezen. Het was voor nazi-Duitsland des te beter als de oorlog langer zou duren. Mussolini wilde dat Franco zou winnen en in de loop van de oorlog stuurde hij niet alleen grote hoeveelheden wapens, vliegtuigen, tanks en onderzeeboten om schepen tot zinken te brengen die naar Spanje voeren, maar ook een compleet expeditieleger waarvan de omvang schommelde tussen de 40.000 en de 60.000 man.
Zoals uit zijn optreden bleek zag Stalin niet graag dat een democratische republikeinse regering zou winnen en nog minder wilde hij een communistische machtsovername in Spanje, waardoor ongetwijfeld een Europese oorlog zou zijn ontstaan. Maar hij was een tijd lang ook vastbesloten dat de loyalisten niet zouden verliezen als hij dat kon verhinderen. De oorlog kostte hem geen cent, want vrijwel alles wat hij naar Spanje stuurde werd betaald met Spaans goud dat in Moskou was gedeponeerd. Maar hij kon niet veel hulp sturen, want op aandringen van de Britten werd de Franse grens gesloten behalve voor vier korte periodes, en Russische en andere schepen werden tot zinken gebracht door Italiaanse onderzeeboten en bommenwerpers. De Russische hulp nam midden 1937 geleidelijk af en kwam in de zomer van 1938 tot stilstand. Stalin was in het geheim met Hitler aan het onderhandelen over het sinistere verbond dat Duitsland in staat stelde de Tweede Wereldoorlog te beginnen.
De werkelijke macht achter de ‘non-interventie’ werd te allen tijde uitgeoefend door de Tory-regeringen van Stanley Baldwin en de grote verzoener, Neville Chamberlain. Zij dwongen de Fransen de non-interventie-overeenkomst na te komen. De VS hielden vast aan de neutraliteit en aan het wapenembargo.<ref>Hoofdstuk 8: De Verenigde Staten.</ref> De Spaanse republiek kon geen wapens kopen en kreeg weinig hulp van de Sovjetunie en helemaal geen hulp uit andere landen, hoewel Mexico onder leiding van president Lázaro Cárdenas wel wilde helpen en dat ook probeerde. Maar deze Mexicaanse pogingen werden door Washington geblokkeerd.
in deze tijd werd in heel Spanje een bittere oorlog gevoerd die veel mensenlevens kostte – een oorlog die gruwelijk was door de moorddadige terreur van de nationaiisten, die geleidelijk hun gebied uitbreidden. Toen de oorlog begon<ref>Hoofdstuk 5: Terreur en revolutie.</ref> had aan beide zijden een geducht terreurbewind gewoed – aan de republikeinse kant spontaan en onbeheerst toen een verbitterd en woedend volk klassewraak nam en zijn traditionele haatgevoelens luchtte tegen de rooms-katholieke geestelijkheid waarbij vele kerken in brand werden gestoken. Na drie maanden had de regering de orde en rust voldoende hersteld om een eind te kunnen maken aan de volkse terreur, maar Russische en Spaanse communisten organiseerden hun chekas (geheime contra-revolutionaire cellen); communisten, anarchisten en linkse socialisten bestreden elkaar en zo bleef in de republikeinse zone een terreurbrand onder de oppervlakte smeulen.
Het Spaanse volk werd hier niet door getroffen. De Spanjaarden hadden wel te lijden van de terreur van de bezettende nationalistische legers. Aangezien generalissimo Franco (die op 1 oktober 1936 aan het hoofd kwam te staan van een regering in Burgos) het volk nooit kon vertrouwen, werd een opzettelijke politiek van terreur noodzakelijk geacht. Bij de verovering van elk dorp en van elke stad werden alle republikeinse functionarissen, alle vakbondsbestuurders, vrijwel allen die een rol hadden gespeeld tegen de elite en de bourgeoisie of tegen het leger en de politie, geëxecuteerd. Zelfs toen de oorlog afgelopen was kwam er geen eind aan deze politiek. Franco’s naoorlogse vergelding was vreselijk en die werd pas minder in de zomer van 1943 toen het duidelijk werd dat de geallieerden de oorlog met Duitsland en Italië zouden gaan winnen.
Aan de Basken was zelfbestuur beloofd en daarom bleven zij trouw aan de republiek. Aangezien de Basken fel-orthodox rooms-katholiek waren, bleven zij een voortdurende bron van verlegenheid voor het Vaticaan en voor de katholieke aanhangers van Franco waar ook ter wereld. Samen met de mijnwerkers van Asturië, die links-revolutionair waren, hielden de Basken een republikeins bruggehoofd op de kust van de Golf van Biskaje. Door zijn geïsoleerde positie en door onderlinge verdeeldheid viel dit gebied in de maanden juni, juli en augustus 1937 in handen van de Spaanse opstandelingen en het Italiaanse Corpo di Truppe Volontarie. (Intussen was generaal Mola op 3 juni 1937 omgekomen in een geheimzinnig vliegtuig-ongeluk.) Aan de zuidkust werd Malaga, dat schandelijk slecht behandeld, in de steek gelaten en verraden werd door de regering van Largo Caballero, op 8 februari 1937 ingenomen door de rebellen en de Italianen.
Franco bleef geloven dat hij Madrid kon en moest nemen. Zijn eerste poging was mislukt. Zijn volgende stap was om te proberen Madrid van het noorden uit te omsingelen door de Corunna-weg over te steken en naar het oosten af te zwenken. Deze aanval, waarin de internationalen gesteund door Russische tanks grote verliezen leden, bracht niet veel op en werd op 9 januari 1937 afgelast. Maar Madrid bleef nog steeds het grote doel. Franco richtte zijn blik naar het zuiden van de hoofdstad. Op 6 februari werd over het dal van de rivier de Jarama de aanval ingezet door een zware opstandelingenstrijdmacht‚ met de Moren en Tercios als stoottroepen en het Kondor Legioen (zoals de interventietroepen van Duitsland genoemd werden), dat de artillerie en de vliegtuigen leverde. Het doel was om de hoofdweg tussen Madrid en Valencia af te snijden en de hoofdstad te isoleren.
De buitenlandse vrijwilligers aan de republikeinse kant werden met grove stupiditeit en onbekwaamheid geleid door de Hongaarse communist uit de internationale brigade, generaal Gál, maar wat deze aan bekwaamheid miste werd goedgemaakt door de moed en de zelfopoffering van zijn soldaten.
In die strijd kregen de Amerikaanse vrijwilligers van het Abraham Lincoln Bataljon hun vuurdoop. Het was een vernietigende, verwoestende, vreselijk kostbare veldslag voor alle deelnemers –internationalen en Spanjaarden– maar de nationalisten werden tegengehouden.
De 27ste februari 1937 was een zwarte maar glorieuze dag voor de Amerikaanse vrijwilligers. Generan Gál zette hen in tegen de Pingarron-heuvel in wat Hemingway noemde ‘één enkele, idiote, stombedachte en krankzinnig uitgevoerde aanval in de heuvels boven de Jarama’. Volgens mijn gegevens werden van de ongeveer 450 Amerikaanse vrijwilligers die in de strijd werden gegooid, 127 gedood en 175 gewond. Een klein aantal Amerikanen sloeg na de veldslag aan het muiten, maar dat deden ook enkele leden van de Britse en Frans-Belgische bataljons uit de brigade. De Amerikanen waren klinkklare amateurs die ingezet werden tegen de beste troepen van Franco’s leger – en zij hielden hen tegen. De volgende dag gaven de opstandelingen voor eens en voor al hun pogingen op om Madrid van het zuiden uit te omsingelen. De Moren en de legionairs hadden zulke zware verliezen geleden dat zij nooit meer op eigen houtje op het slagveld de voorhoede konden vormen. Het strekt de buitenlandse vrijwilligers tot eer dat zij die in leven bleven doorzetten en opnieuw in de strijd gingen, samen met de gewonden die terugkeerden. Het was ontmoedigend dat dit opnieuw een rampzalig slagveld werd –Brunete– maar zij hielden stand en vochten opnieuw goed.
De militaire successen van de republikeinse regering tussen november 1936 en januari 1937 bij Madrid waren voor wat betreft het werk van de militaire staf te danken aan twee buitenlandse communistische commandanten: de Russische brigade-generaal Vladimir Goriev op het hoofdkwartier en de Hongaarse generaal met de naam Emil Kléber, van wie werd aangenomen dat het generaal Lazar Stern van het Rode Leger was. Ongelukkig genoeg vond minister-president Largo Caballero dat generaal Kléber te veel uitblonk en te beroemd werd, zodat hij moest worden teruggeroepen. Over het algemeen waren de communistische adviseurs uit de Sovjetunie en Oost-Europa middelmatig, al verbleven toekomstige maarschalken als Malinovsky, Konev en Rokossovsky evenals admiraal Kuznetsov ieder op hun beurt enige tijd in Spanje. De adviseurs van de republiek waren strategisch geen partij voor de Duitse adviseurs van Franco – als deze tenminste naar hen wilde luisteren. De generalissimo kon beschikken over enkele topfiguren uit de nazi-strijdkrachten: generaal Hugo van Sperrle, commandant van het Kondor Legioen; zijn adjudant, de toenmalige kolonel Wolfgang von Richthofen; admiraal Wilhelm Canaris, hoofd van de Duitse militaire inlichtingendienst; en Hitlers persoonlijke vertegenwoordiger, generaal Wilhelm von Faupel.
Nu was het de beurt aan Mussolini om de oorlog voor de nationalisten te winnen, zoals hij hoopte, door van het noord-oosten uit op te rukken naar de provinciehoofdstad Guadalajara, op 80 kilometer van Madrid. De luchtmacht en de marine van de Duce hadden in de eerste dagen van het conflict een basis ingericht op de Balearen. Met uitzondering van Minorca waren de eilanden in feite een Italiaanse bezitting voor de duur van de oorlog. De Italiaanse bezetting van Palma de Majorca werd ontsierd door een gemene ijzervreter, Arconovaldo Buonaccorsi, die zichzelf graaf Rossi noemde en die aan het hoofd stond van, zoals hij zei, de Dragonders van de Dood. Hij was een wellustige sadist die naar betrouwbare inlichtingen in twee dagen in Palma 2000 mannen, vrouwen en kinderen liet ombrengen.
Voor de opmars naar Guadalajara had de Duce een volledig Italiaanse strijdmacht uitgerust, bestaande uit niet minder dan vier divisies van ongeveer 30.000 man, ondersteund door honderden tanks, mobiele artillerie, vrachtwagens, een chemische eenheid en dozijnen jachtvliegtuigen. Het Italiaanse korps werd aan de rechterflank gesteund door 20.000 Spanjaarden, Moren en legionairs onder bevel van kolonel José Moscardó, de held van het beleg van het Alcázar.
De Spaanse flank begon de aanval naar Guadalajara op 8 maart 1937, daags daarna gevolgd door de Italianen. Hun opmars bracht in het begin de positie van de loyalisten in gevaar. Spaanse en internationale troepen werden inderhaast uit de sector Madrid aangevoerd. Onder de Spaanse commandanten waren de twee beroemdste strijders uit de oorlog –Enrique Lister, een Galicische steenhouwer die na een opstand van mijnwerkers in 1934 een opleiding had gekregen aan de Frunze Militaire Academie in Leningrad, en Valentin González, bijgenaamd El Campesino (de Boer).
Bij de internationale brigade bevond zich ook het Italiaanse Garibaldi-bataljon, dat zich bij Madrid en Jarama had onderscheiden. De Garibaldi’s ontmoetten de zwarthemden in een van de meest bizarre gebeurtenissen van de oorlog – ballingen die het fascisme en de Duce haatten, vochten met woeste moed tegen verbijsterde dienstplichtigen en beroepsmilitairen, die meestal in de waan verkeerden dat zij naar Ethiopië zouden gaan. Het was een kleine burgeroorlog binnen de grote, maar deze keer verloren de fascisten, al was dat slechts tijdelijk.
Het republikeinse opperbevel in Guadalajara was nog steeds in Russische handen, want de Spanjaarden hadden zelf nog geen legercommandant die in staat was om een dergelijke grote operatie te leiden. Op 12 maart arriveerde een detachement Russische tanks aan het front onder bevel van generaal Pavlov, dat de spits vormde in een tegenoffensief. Dit was een van de weinige keren dat de Russische, of Komintern-commandanten beter bleken dan die van de vijand. De Italianen werden tegengehouden en toen op 18 maart in een tegenaanval op de vlucht gejaagd. De nationalistische Spanjaarden verkneukelden zich heimelijk over de Italiaanse schande. De veldslag eindigde op 23 maart toen de uitgeputte loyalisten op moesten houden. Tweeduizend Italianen waren gedood, 4000 gewond en 300 waren in krijgsgevangenschap geraakt. Een woedende Mussolini zwoer dat de Italianen Spanje niet zouden verlaten voordat generaal Franco met zijn hulp zou hebben gewonnen.
De oorlog om Madrid was in een impasse geraakt. De opstandelingen konden de hoofdstad niet innemen; maar zij konden wel de waardevolle industriestreken van Baskenland, Santander en Asturië in het noorden, bezetten. Mussolini’s Italiëkorps kreeg een gemakkelijke overwinning bij Santander. Maar de belangrijkste steun kregen de nationalisten van het Duitse Kondor Legioen met zijn vliegtuigen, artillerie, tanks en adviseurs. De voorzichtige Franco had zeven maanden nodig om de verdeelde noordelijke provincies te bezetten.
Het was tijdens deze campagne dat het bekendste bombardement uit de Spaanse burgeroorlog werd uitgevoerd. Op 26 april 1937 experimenteerde het opperbevel van de Duitse luchtmacht voor het eerst met een massa-aanval, die systematisch een open stad volledig verwoestte. De stad was Guernica, voor de Basken heilig als hun middeleeuwse hoofdstad. Het bombardement was een succes, maar het zal voor altijd voortleven als een schanddaad. Uit de woede van één man ontstond wat volgens velen het grootste schilderij van onze eeuw is, Picasso’s ‘Guernica’.
De Asturische mijnwerkers wisten dat zij niet hoefden te rekenen op genade. Zij verschroeiden de aarde, vochten zich dood of vluchtten naar de heuvels, waar velen van hen nog jarenlang een guerrilla voerden.
Het is de moeite waard om aandacht te besteden aan een klein republikeins offensief eind mei 1937, tegen Segovia, want dit is de veldslag die voorkomt in Hemingways Voor wie de klok luidt. De veertiende internationale brigade (Frans en Belgisch) nam deel aan deze aanval, die mislukte.
Na Jarama kregen die internationalen die nog over waren, en de nieuwe rekruten, hun eerste rust. Er waren zoveel Amerikaanse vrijwilligers in Spanje aangekomen dat een nieuw bataljon –George Washington– toegevoegd werd aan het uitgedunde bataljon Abraham Lincoln dat gevechtservaring had. De regering, die in oktober naar Valencia was gevlucht toen de opstandelingen Madrid naderden, hoopte de druk op het noorden te verlichten door een groot offensief achter de strijdmacht van de opstandelingen die Madrid bezighield. Het plan werd opgesteld en kennelijk doorgedrukt door de Russische adviseurs. Strategisch was het een goed plan, maar het tactische leiderschap was armzalig. Het geheel staat bekend als de slag van Brunete, naar de naam van de stad ten westen van Madrid, in welke omgeving de veldslag werd geleverd. Commandant in naam was de trouwe republikeinse land-machtgeneraal José Miaja, die tot zijn verbazing in Madrid was achtergelaten toen de regering wegvluchtte. Het was een middelmatig generaal, maar hij bezat de in die tijd grote deugd van absolute betrouwbaarheid.
Dit was ongetwijfeld de meest ambitieuze aanval die de republikeinen tot nu toe hadden geprobeerd: twee Spaanse legerkorpsen van bijna 50.000 man en bijna de gehele internationale brigade, die toen naar aantal en kracht op haar hoogtepunt was. De internationale brigade zou nooit meer een grote, verenigde strijdkracht zijn na de vreselijk hoge verliescijfers bij Brunete en de brigade werd daarna trauwens verspreid onder voornamelijk Spaanse eenheden. De Amerikanen leden zulke zware verliezen (500 doden van de 800 man) dat hun twee bataljons werden samengevoegd. Andere internationale-brigade-bataljons leden even zware verliezen, of zelfs nog zwaardere. Brunete was een van de twee bloedigste veldslagen van de burgeroorlog. De slag bij de Ebro was de andere. Sommige internationalen sloegen aan het muiten; allen mopperden en de communistische leiding had haar gezicht verloren. Generaal Gál werd teruggeroepen naar Moskou, waar hij in de Grote Zuivering verdween.
Ongeveer 25.000 Spaanse republikeinse soldaten werden gedood. Alle vliegtuigen, kanonnen en tanks waren bij elkaar geraapt en ingezet en bijna alles ging verloren. Enrique Lister, ex-commandant van het Vijfde Regiment, die nu het bevel voerde over de Elfde Divisie, onderscheidde zich, zoals altijd, door Brunete in te nemen op de eerste dag, 6 juli 1937, maar er was veel verwarring, wanorde, uitstel en nutteloos vertoon van moed. De opmars van loyalisten werd een week na het begin tot staan gebracht. Franco lanceerde op 18 juli een tegenaanval en heroverde Brunete op 25 juli. (Franco zelf nam overigens nooit deel aan enige veldslag – hij bleef de hele oorlog door in een hoofdkwartier of in zijn verschillende hoofdsteden.) In deze veldslag verloren ongeveer 10.000 opstandelingen het leven.
De politiek speelde aan de nationalistische kant vrijwel geen rol in de oorlog, maar wat de loyalisten op militair gebied uitvoerden werd vaak bepaald door de politiek. Een belangrijke reden waarom de republikeinen de oorlog verloren lag in hun onderlinge verdeeldheid. De anarchisten zorgden voor verdeeldheid, want zij wilden een sociale revolutie teweegbrengen terwijl zij bezig waren aan de oorlog. De communisten, die nu ongeveer 300.000 man sterk waren, waren contra-revolutionair en concentreerden zich op het winnen van de oorlog, terwijl zij intussen een ondergrondse oorlog vochten tegen de anarchisten en tegen hen die zij trotskisten noemden. De socialisten waren verdeeld; een links-revolutionaire fractie onder leiding van premier Largo Caballero, sinds 4 september 1936 aan de macht, was anti-communistisch en anti-anarchistisch, al voelde de premier zich eerst gedwongen een verbond te sluiten met de communisten en daarna met de anarchisten. De burgerlijke republikeinse partijen en de gematigde socialisten onder Indalecio Prieto (al zou Prieto snel veranderen) verbonden zich met de communisten, want zij wilden de oorlog uitvechten en geen revolutie beginnen.
Deze tegenst1ijdigheden kwamen op 3, 4 en 5 mei 1937 tot uitbarsting in een anarchistische opstand in Barcelona, die met veel bloedvergieten werd onderdrukt. Largo Caballero moest aftreden. Hij werd opgevolgd door een socialist in naam, de bekende fysioloog en hoogleraar dr. Juan Negrín. De nieuwe premier was een liberaal zonder ideologie, maar met de vaste wil om een sterke regering te vormen en de oorlog tegen iedere prijs te voeren – en die prijs betekende de aanvaarding en het gebruik van de Spaanse communisten en goede betrekkingen met de Sovjetunie. Negrín verplaatste de regering van Valencia naar Barcelona.
Het volgende republikeinse offensief kwam aan het front in Aragon, dat nog steeds in handen was van de anarchisten en dat door de opstandelingen was verwaarloosd. Op 24 augustus 1937 werden aanvallen ondernamen overal langs de lijn noordelijk van Teruel naar Zaragossa, dat een begeerd doel was. De internationalen speelden een belangrijke rol, vooral de Vijftiende Brigade, waar de Amerikanen aan meededen. De felste gevechten concentreerden zich op Belchite, dat op 6 september door het Abraham Lincoln-bataljon met grote moed en zware verliezen werd ingenomen.
Na een tocht die ik in september met Hemingway naar Belchite maakte, schreef hij met recht: ‘Zij die overbleven zijn gehard, met zwarte, vastberaden gezichten, en na zeven maanden kennen zij hun handwerk’ – en dat was natuurlijk de oorlogsdienst. De Amerikanen, tussen haakjes, hadden bereikt wat Napoleons troepen niet konden: zij hadden Belchite ingenomen.
Maar opnieuw werd het voordeel niet uitgebuit en vielen de republikeinen weer terug op de verdediging.
Franco was bezig met de voorbereiding van een nieuwe aanval op Guadalajara op 18 december 1937 met Madrid als uiteindelijk doel. De republikeinen verhinderden dit door een verrassingsaanval op Teruel op 15 december. Er werd in de strijd-macht van 40.000 loyalisten geen gebruik gemaakt van internationalen, maar wel van de adviezen van de Sovjet-generaal Stern, in Spanje gennemd Grigorovitch (niet de reeds eerder genoemde generaal Kléber). Teruel was een centrale bergstad ten zuiden van Zaragossa. De veldslag werd gevoerd in een hevige sneeuwstorm van 80 kilometer per uur met temperaturen van 18 graden onder nul. Er stierven meer mensen van de kou dan van de kogels, maar Teruel werd ingenomen en Franco moest zijn voorgenomen offensief opgeven om nog een tegenaanval te kunnen plegen. Hij kon zich politiek niet veroorloven zulk een verlies te accepteren en bovendien ging hij uit van het principe dat de nationalisten nooit terrein mochten prijsgeven aan de loyalisten.
‘Franco heeft geen idee van synthese in oorlog,’ schreef graaf Galeazzo Ciano, Mussolini’s minister van Buitenlandse Zaken en diens schoonzoon, in zijn dagboek. ‘Zijn operaties zijn die van een schitterende bataljonscommandant. Zijn duel is altijd grondgebied, nooit de vijand. En hij ziet niet in dat je een oorlog kunt winnen door de vijand te vernietigen.’ Teruel werd op 21 februari 1938 door de nationalisten heroverd na een reeks harde en kostbare aanvallen met elf elite-divisies. De republiek werd gedwongen om de internationalen te gebruiken bij de verdediging, maar de loyalisten konden niet op tegen het Duitse en Italiaanse oorlogsmaterieel dat onmetelijk veel beter was dan dat wat zij zelf gebruikten. De Russische militaire hulp was sterk afgenomen sinds de zomer van 1937, terwijl de Duitse en Italiaanse interventie was toegenomen. Het was de gebruikelijke veldslag – aan beide zijden werd heldhaftig gevochten, maar de kosten aan mensenlevens en materiaal waren erg hoog, terwijl de veldslag strategisch geen beslissing bracht.
De republikeinse regering had getoond dat haar strijdkrachten wel konden aanvallen, maar dat zij in feite nooit voldoende kracht hadden en nooit voldoende oorlngsmaterieel om voordeel uit een opmars te putten.
Het Lincoln Bataljon werd bijna opnieuw vernietigd. De slag bij Teruel eindigde in uitputting en bitter geruzie, waarbij zoals wij zullen zien de communisten zich keerden tegen de nu defaitistische minister van Defensie, Indalecio Prieto.
Van dat moment af waren Franco en de nationalisten in de aanval, met die ene vlammende uitzondering van de slag bij de rivier de Ebro in de zomer van 1938. De generalissimo had een leger opgebouwd van ongeveer 300.000 man – iets minder in aantal dan de loyalisten, maar met veel betere wapens, dank zij Hitler en Mussolini. Deze bondgenoten hadden voor de nationalisten de heerschappij in de lucht en op de zee bevochten en behouden. Zij vervingen het oorlogsmaterieel dat de opstandelingen hadden verbruikt in het tegenoffensief van Teruel. Ook de republikeinen hadden hun voorraden aan oorlogsmaterieel verbruikt, maar zij hadden geen vervanging. De loyalistische veteranen waren allen ingezet in de strijd en zij waren uitgeput.
Een grote, en voor de loyalisten verpletterende aanval begon op 9 maart 1938 in Aragon met een geweldige Duitse artillerie-beschieting en luchtbombardement. De nationalisten gebruikten zeven legerkorpsen van 26 divisies, waaronder 50.000 Italianen en 30.000 Moren. Het front werd al op de eerste dag op een aantal plaatsen doorbroken. De volgende dag ging Belchite verloren waar de Amerikanen zo hard om hadden gevochten. De Vijftiende Brigade vertrok als laatste. De brigade trok zich terug op Caspe, waar moedig stand werd gehouden, maar ook Caspe ging verloren en de brigade werd praktisch geheel vernietigd. Het opnieuw gegroepeerde Abraham Lincoln-bataljon, dat voor meer dan driekwart uit Spanjaarden bestond, werd buiten Batea opgevangen, verspreid en tijdelijk uiteengeslagen. Ongeveer 125 Amerikanen en Spanjaarden wisten zich te redden door de Ebro over te zwemmen. Het restant van de Amerikaanse, Britse en Canadese bataljons werd opnieuw verzameld en na een rustperiode gereorganiseerd in een grotendeels nieuwe Vijftiende Brigade, waarin de verhouding buitenlander-Spanjaard was opgelopen tot 2 op 7. De nieuwe commandant was een fijne en gerespecteerde Spaanse officier, majoor Valledor.
Individuele eenheden van de loyalisten en de internationalen hadden tijdens het Aragon-offensief met hun gebruikelijke dapperheid gevochten – zij wisten de ene na de andere plaats enkele dagen te houden, maar zulke eenheden merkten altijd weer dat zij op de flank werden bedreigd en moesten dan terugtrekken. De meedogenloze opmars duurde voort totdat op Goede Vrijdag 15 april 1938 de Vierde Navarrese Divisie het vissersdorp Vinaroz aan de Middellandse Zee innam, waardoor het gebied van de loyalisten in tweeën werd gesneden. Franco’s hoofdkwartier verklaarde –niet voor de eerste keer–: ‘De oorlog is gewonnen.’
Het leek er inderdaad op dat de oorlog voorbij was, maar deze zou toch nog een jaar voortduren. Alles wat de republiek nodig had was een man die telde. Dat was de premier Don Juan Negrín. Zijn leuze was: Resistir es vencer! (Zich verzetten betekent overwinnen.) Zijn minister van Defensie Indalecio Prieto was nog steeds een hopeloze defaitist en Negrín dwong hem ontslag te nemen. President Manuel Azaña had de moed vrijwel opgegeven.
Naar het schijnt wilde Stalin dat de Spaanse communistische leden van de regering zouden aftreden. Maar toen de nieuwe regering werd gevormd, werden vele belangrijke posten bezet door communisten. Spaanse communisten waren nog steeds de beste, meest gedisciplineerde en trouwste officieren en functionarissen en zij bezetten de meeste militaire sleutelposities. Negrín had geen keus, maar de anarchisten hadden zich tenminste tijdens de crisis achter de regering geschaard en de republikeinen waren te allen tijde loyaal. De republiek vocht door. Toen de nationalisten naar het zuiden afbogen en naar Valencia probeerden op te trekken stuitten zij op een ondoordringbare tegenstand. Het grote, centrale zuidoostelijke gebied, met Madrid in het middelpunt, maakte zich op voor een rustige herfst en winter – te rustig, want nederlaag en verraad lagen vlak onder de oppervlakte.
In het nog steeds onalistische Catalonië konden de Catalanen maar weinig enthousiasme opbrengen voor de oorlog, maar het leger had nieuwe wapens (door de Russen gekocht), een vastbesloten (overwegend communistische) leiding, en veel strijdgeest. De Fransen openden korte tijd de grens om wapens, voedsel en olie door te laten. De republiek was klaar voor haar laatste en meest dramatische offensief: een wanhopige gok die bijna lukte en die zo dicht bij succes kwam dat er korte tijd zelfs de kans was om de Spaanse burgeroorlog tot een onbesliste pat-stelling te brengen.
Dit was de plotselinge en onverwachte opmars over de Ebro, ten noorden van het nationalistische bruggehoofd aan de Middellandse-Zeekust, die begon te middernacht van 24 op 25 juli 1938, de dag nadat ik aan de New York Times had getelegrafeerd dat de opmars naar Valencia tot staan was gebracht.
Deze keer was het plan niet afkomstig van de Russen of de Komintern, maar was het idee opgekomen bij de Spaanse chef-staf, generaal Vicente Rojo, een van de weinige hoge legerofficieren die trouw waren gebleven aan de republiek.
Het ‘Leger van de Ebro’, 70.000 man sterk, stond onder bevel van de briljantste militaire leider van de republiek, een communist die, samen met Enrique Lister, een opleiding had gekregen aan de Russische Frunze Militaire Academie. Kolonel Juan Modesto, een vroegere houthakker, had enige tijd militaire dienst gedaan in het Marokkaanse Vreemdelingenlegioen dat toen onder bevel stond van Franco, maar in wezen was hij een vrijwilliger met een aangeboren militair genie. Anders dan Lister, die altijd aan het front was met zijn mannen, was Modesto (de hoogste Spaanse bevelvoerende officier na Teruel) een man van het hoofdkwartier die de zeldzame gave had om grote hoeveelheden mannen in de strijd te kunnen aanvoeren – in dit geval drie legerkorpsen. Hij had een Russiche “adviseur”, maar die was zo obscuur dat hij nooit van naam bekend werd. Alle veldcommandanten aan de top waren Spaanse communisten.
Onder de eerste internationale eenheden die de Ebro overstaken was het Abraham Lincoln-bataljon met de Vijftiende Brigade. De verrassing was volledig en de aanval had zoveel succes dat snel een groot bruggehoofd kon worden gevormd. Lister slaagde er bijna in de belangrijke stad Gandesa in te nemen; 4.000 nationalisten werden gevangen genomen, maar Franco voerde snel versterkingen aan en op 2 augustus werd de opmars tot staan gebracht.
Voor de republikeinen was het strategisch weer het oude liedje: oprukken, vastlopen, een nationalistisch tegenoffensief, een terugvallen op de oude posities en beide partijen uitgeput, maar intussen was Franco wel altijd in de gelegenheid om zijn verliezen vlug aan te vullen door de Duitse en Italiaanse hulp, terwijl de republiek dat niet kon doen. De opstandelingen moesten hard en lang vechten en tegen een hoge prijs het verloren gebied heroveren. En opnieuw kreeg Franco de overhand door het volstrekte overwicht van zijn artillerie en zijn luchtmacht – grotendeels Duits, gedeeltelijk Italiaans.
Ook elders in Europa vonden belangrijke gebeurtenissen plaats. De Tsjechische crisis naderde haar hoogtepunt en de Spaanse regering hoopte even dat hierdoor een Europese oorlog zou uitbreken, waardoor de republiek zou worden gered. Negrín probeerde tevergeefs in de tijd voor en na de crisis om achter de rug van de communisten een vrede te bereiken door onderhandelingen. Maar Franco wilde toen als altijd niets meer of minder dan onvoorwaardelijke overgave.
Toch had het Ebro-offensief het nationalistische regime geschokt meer dan iets anders in de oorlog. Ciano schreef in zijn dagboek dat een boze Mussolini hem had verteld: ‘Schrijf in je verslag dat ik vandaag, 29 augustus, de nederlaag van Franco voorspel… De Roden zijn vechters – Franco is dat niet’ De Duce, schreef Ciano, dacht dat Franco zijn kans op een overwinning had verloren en ‘tot een compromis met de andere kant zou komen’.
‘Het republikeinse offensief over de Ebro maakte iedereen in nationalistisch Spanje somber,’ schreef Hugh Thomas, de vooraanstaande historicus van de Spaanse burgeroorlog. ‘Over defaitisme werd zelfs in Burgos gesproken.’
De Slag van de Ebro was ook in zoverre historisch dat het de laatste veldslag was waarin de internationalen meevochten. Ze vochten even goed als altijd in de oorlog –en dat zegt veel– en met deze prestatie om trots op te zijn sloten zij hun staat van dienst af. De prijs evenwel was afschuwelijk hoog. Van de 7.000 Brigadiers die aan de slag deelnamen werd driekwart gedood of gewond.
Premier Negrín (en niet Stalin zoals de meeste historici lijken te geloven) was verantwoordelijk voor het besluit om de internationalen uit de strijd te nemen. Hij kondigde dit aan op de vergadering van de Volkenbond tijdens de München-crisis. Het laatste gevecht van de Vijftiende Brigade vond plaats op 23 september 1938.
Acht dagen later lanceerde Franco zijn tegenoffensief tegen het Ebro-bruggehoofd met zijn gebruikelijke overweldigende superioriteit van de artillerie en zijn volslagen beheersing van het luchtruim. De Fransen hadden de grens op 5 mei weer gesloten. Enrique Lister had de leiding bij een koppige, stap voor stap bevochten terugtocht die op 8 november voltooid was, Franco had daar bijna vier maanden over moeten doen om terug te winnen wat hij in een paar dagen had verloren. Het republikeinse leger van de Ebro –het laatste en enige leger dat nog over was in Catalonië– was zo goed als vernietigd.
De republikeinse gok was mislukt, maar zelfs toen was de toestand in Spanje in een impasse geraakt. Het nationalistische leger was uitgeput, had een te groot tekort aan materieel om een offensief te beginnen en het moreel was bepaald niet hodg. Het beeld veranderde door München. Door die diplomatieke overwinning ontdekte Hitler dat hij niet langer bevreesd hoefde te zijn dat er uit Spanje een Europese oorlog zou ontstaan, wat hij ook zou doen. En Stalin ontdekte dat hij niet langer mocht hopen op een verbond met de Britten en Fransen tegen de Asmogendheden. Hij schreef Spanje af en begon toenadering te zoeken tot de nazi’s.
Intussen had Franco grote behoefte aan nieuwe voorraden en hij gaf toe aan de Duitse voorwaarden om toch maar het oorlogsmaterieel te krijgen dat hij nodig had. Hij gaf de Duitsers een belangrijk aandeel in de Spaanse en Marokkaanse mijnen en stemde er in toe de kosten te betalen van het Kondor Legioen. Zoals Hugh Thomas schreef was dit ‘de belangrijkste buitenlandse inmenging in de loop van de Spaanse burgeroorlog. Het stelde Franco in staat om bijna onmiddellijk een nieuw offensief te beginnen en de republiek aan te vallen toen haar voorraden waren uitgeput. Als hij die steun niet had gehad… dan zou voor Franco, ondanks al zijn protesten, een compromis-vrede waarschijnlijk onvermijdelijk zijn geweest.’ Maar Negrín kreeg van zijn bondgenoten de schuld en geen lof.
Franco mobiliseerde een leger van 350.000 man langs zijn gehele Catalaanse linie van de Franse grens naar de zee. Hij gebruikte daarvoor zijn beste Spaanse divisies, vier Italiaanse divisies en de gebruikelijke hoeveelheid Duitse en Italiaanse artillerie, tanks en vliegtuigen. De republikeinen hadden nog steeds een paar honderdduizend man, maar Catalonië was gedemoraliseerd en onderling verdeeld; en de hoeveelheden wapens, ammunitie en oorlogsvliegtuigen waren jammerlijk onvoldoende. Over de uitslag zou nooit enige twijfel kunnen bestaan.
De nationalisten vielen op 23 december 1938 aan over de rivier de Segre met hun Navarrese en Italiaanse troepen. In deze campagne werd door de Italianen goed gevochten tegen een krachtige tegenstand. Vanaf het begin moest ook Listers Vijfde Legerkorps –het beste van het republikeinse leger– worden ingezet, terwijl het bedoeld was als reserve. Hij wist op zijn typisch hardnekkige manier twee weken stand te houden voor Borjas Blancas, maar hij had alleen maar mannen, terwijl de Italianen en de Navarrese troepen ook konden beschikken over tanks, kanonnen en vliegtuigen. Lister moest de ongelijke strijd opgeven. Dat gebeurde op 4 januari 1939, het begin van een jaar waarin de vechtende partijen in Spanje ondanks al hun verzoening en vitterij ook betrokken raakten in een veel grotere oorlog.
Borjas Blancas was de laatste tegenstand van het republikeinse leger. Vanaf dat moment lagen de linies wijd open en trokken de troepen over het algemeen in wanorde terug. Ik ontmoette de rustige, geleerde divisiecommandant, Manuel Tagüeña, voor Tarragona. ‘Ik vroeg om een paar kanonnen,’ zei hij, ‘maar ze vertelden mij dat die er niet waren.’ Tarragona viel op 14 januari.
Barcelona was geen Madrid. Het was ‘een stad van de doden’, zoals generaal Vicente Rojo later schreef. Het had zijn kortstondig opvlammende roem gehad in de eerste dagen van de opstand toen het volk de Catalaanse hoofdstad had weten te behouden voor de republiek. Nu was de stad zonder versterkingen, gedemoraliseerd en volgepropt met de zwermen vluchtelingen die maandenlang ten getale van meer dan een miljoen gevlucht waren voor de oprukkende nationalisten. De meesten vluchtten verder over de grens naar een ongastvrij Frankrijk. Barcelona gaf zich op 26 januari 1939 zonder slag of stoot over.
Er werd niet opnieuw geprobeerd stand te houden, maar er waren loyale carabineros (grenswachten) die nog een schijn van orde wisten te bewaren. De troepen van Modesto, Lister en Tagüeña vielen op een ordelijke manier terug op de Franse grens; zij hielden korte tijd stand aan een front onder Figueras, zodat het restant van Negríns regering op 1 februari een laatste zitting van de republikeinse Cortes (parlement) kon houden in de kerkers van het oude kasteel ter plaatse. Het Spaanse republikeinse leger en die internationalen voor wie geen transport of visa beschikbaar waren, marcheerden rustig over de Franse grens. De nationalistische troepen bereikten de grens voor het eerst op 9 februari en de volgende dag hadden zij Catalonië geheel in hun macht.
Maar Spanje beheersten zij nog niet!<ref>Hoofdstuk 10: Het einde van de strijd.</ref> De centrale zone stond nog steeds onder het gezag van de loyalisten met een leger van 300.000 man dat theoretisch in staat moest zijn nog weken of maanden door te vechten. Premier Negrín wilde niet opgeven. Samen met zijn minister van Buitenlandse Zaken, Julio Álvarez del Vayo, een socialist die net zo goed een communist kon zijn, vloog hij een paar dagen later van Toulouse naar Valencia, waar Lister, Modesto, generaal Diego Hidalgo de Cisneros van de luchtmacht en andere communistische militaire en politieke leiders zich bij hen voegden. La Pasionaria was daar ook al.
Daar heersten verwarring, een laag moreel en een defaitisme dat zou omslaan in verraad tegen de regering-Negrín. De moedeloosheid van de burgerij was even ernstig als het militaire defaitisme. Militair was de toestand duidelijk hopeloos, behalve dan de kleine kans om het uit te houden totdat die krachten zich zouden hebben verenigd die dreigden de belangrijkste Europese mogendheden in een oorlog te storten. Negrín bleef erop hopen dat Franco overgehaald kon worden er mee in te stemmen dat bij een overgave geen represailles zouden worden genomen tegen Franco’s tegenstanders en aanhangers van de republiek.
De communisten wilden onder geen beding weten van een overgave. Negrín was tegen hun wensen in en zonder hen te raadplegen aan het werk gegaan. Later zouden zij hem bitter beschuldigen van weifelachtigheid en bedrog. Negrín had altijd al een dubbel spel gespeeld in die zin dat hij de cnmmunisten grote macht gaf, aangezien alleen op die manier de oorlog kon worden gevoerd, maar hij zou nooit toestaan dat zij hem dicteerden of de regering aan de top zouden beheersen. Deze politiek kon alleen maar werken, zolang hij, Don Juan Negrín, persoonlijk machtig genoeg was om gehoorzaamheid af te dwingen alsof hij een dictator was, zoals Franco dat kon doen aan de nationalistische kant. Door de nooit aflatende onenigheid aan de republikeinse kant werd deze politiek enorm moeilijk en daardoor kon hij dit beleid nooit voor de volle honderd procent uitvoeren. En nu kwam er een eind aan deze politiek.
Negrín was om te beginnen niet langer de normale vastbesloten man. Het volk in het gebied van de loyalisten was volslagen oorlogsmoe en had vreselijke ontberingen geleden, vooral in Madrid. En het belangrijkste was wel, dat de commandanten in de Madrileense sector op sleutelposities geen communisten waren; zij hadden samengespannen om vrede te sluiten, deels door defaitisme en deels in de hoop (waarvan zij hadden moeten weten dat die ongegrond was) dat zij met generalissimo Franco een of ander compromis zouden kunnen sluiten. Er zou binnen een jaar of misschien eerder nog een eind zijn gekomen aan de Spaanse burgeroorlog als de Caudillo (Spaans voor Duce of Führer) niet zo fanatiek was geweest met zijn besluit om Spanje te zuiveren van iedere vlek van ‘linksheid’; als hij bereid was geweest om genade te doen gelden en af te zien van massale represailles. Evenals dat het geval was met de eis van de geallieerden in de Tweede Wereldoorlog van ‘onvoorwaardelijke overgave’ had de vijand niets te verliezen door tot het bittere einde door te vechten.
De leider van de samenzwering tegen de regering in Madrid was een vooroorlogse officier, een lauwe republikein, kolonel Segismundo Casada, commandant van het Leger van het Midden. Het anticommunisme, dat altijd al een machtige factor was in het republikeinse kamp, was nu doorslaggevend, want een van de beste gevechtseenheden in het centrale gebied, het Vierde Leger, stond onder bevel van een anarchist, Cipriano Mera. Deze liep over naar het kamp van Casada. Negrín probeerde onbegrijpelijkerwijs Casado tevreden te stellen. Hij bevorderde hem tot generaal en naar het schijnt stemde hij erin toe dat hij een vrede door onderhandelingen zou proberen te bereiken.
Volgens Hugh Thomas voegde hij er zelfs aan toe ‘dat hij zo nodig de communistische partij uit de regering zou verwijderen’. De communisten zeiden dat zij Negrín zouden steunen in alles wat hij wilde doen. Kennelijk vertelde hij hun dat hij geen andere mogelijkheid zag dan door te gaan met het verzet.
De verbijstering en de verwarring waren volledig en intussen stierven de Madrilenen van honger en kou. Op een vergadering van alle militaire leiders van de republiek op 26 februari preekte de premier nog steeds verzet, maar tegen die tijd waren de meeste officieren van land-, lucht- en zeemacht (met generaal Miaja, de held van de vroegere verdediging van Madrid, als een verrassende, maar kortstondige uitzondering) gekant tegen Negrín. De communisten wilden doorvechten en de premier probeerde hun de bevelvoering te geven om dat te kunnen doen.
Het was te laat. Casado stelde zich op 4 maart 1939 openlijk op tegen Negrín en tegen de communisten. Miaja voegde zich toen bij hem. Dat deden ook sommige sodalisten, onder aanvoering van de beroemde oude gematigde intellectueel professor Julián Besteiro. En dat deden natuurlijk ook de anarchisten. Een junta werd gevormd die de regering van dr. Negrín ‘afzette’.
De volgende dag begon een verwarde strijd toen de communisten optrokken naar Madrid. Negrín, Vaya en alle communistische en republikeinse leiders in Negríns kamp vlogen naar Dakar. (Er waren nog steeds enkele Russische adviseurs die kennelijk even verbijsterd en hulpeloos waren als de Spanjaarden en ook zij vertrokken.) Eerst bezetten de communistische troepen de sleutelposities in Madrid, maar hun leiders waren gevlucht en zij wisten niet hoe zij hun overwinning moesten uitbuiten. Er ontstond een kleine burgeroorlog binnen de burgeroorlog – Franco’s vijanden die elkaar vernietigden. De eens verpletterend verslagen Vijfde colonne kwam weer tot leven. Casado’s troepen en de anarchistische divisie van Mera herwonnen het gezag. De kolonel probeerde nog steeds, tevergeefs, om tot een of andere vorm van overeenstemming te komen met generaal Franco, maar die hoefde nu zelfs niet meer de kleinste toezegging te doen. Casado had het er niet beter afgebracht dan Negrín en hij had in feite allen die wilden doorvechten tot het bittere einde beroofd van hun kans om eervoller te sterven dan voor de executiepelotons van Franco. Bovendien werden de democratische landen door de internationale toestand gedwongen hun houding tegenover Hitler te verharden. De nazi’s waren op 15 maart Praag binnengemarcheerd. Negrín had de enig mogelijke gok gewaagd door tegenstand te blijven bieden.
De nationalistische troepen waren nu klaar om langs alle fronten van de zuidkust en Estremadura op te trekken naar Madrid. Casada, Miaja, enkele socialisten en de weinige overgebleven communistische leiders kwamen bijeen in Valencia, Alicante en Cartagena, en vertrokken per schip of per vliegtuig. De enige toezegging die Franco had gedaan was de aanwijzing dat afvalligen toesteming zouden krijgen te vertrekken. Om 11 uur in de morgen van 27 maart werd Madrid bezet. De Spaanse geschiedenis heeft vele beroemde belegeringen gekend. Maar geen enkele was schrijnender of hardnekkiger of moediger dan de verdediging van Madrid.
Op 1 april 1939 gaf generalissimo Franco een communiqué uit in zijn hoofdkwartier in Burgos: ‘Vandaag hebben de nationalistische troepen hun uiteindelijke militaire doel bereikt nadat het Rode Leger gevangen is genomen en ontwapend. De oorlog is voorbij.’<ref>Hoofdstuk 11: Franco bewaart de vrede.</ref>

2. De Spanjaarden

Wie betrokken was bij de Spaanse burgeroorlog (ik was oorlogscorrespondent voor de New York Times aan de republikeinse kant) had in die tijd sterke en positieve gevoelens. Wij weten nu allemaal een heleboel meer over wat er aan beide kanten aan de gang was; meer dan wij destijds tijdens het conflict hadden kunnen weten. Het oordeel van ten minste negen van de tien professionele geschiedschrijvers uit de VS en uit Groot-Brittannië die over de oorlog hebben geschreven (en dat is mijn oordeel ook) begunstigt de republikeinen. Maar veel van de kritiek op en vrees voor de nationalisten gedurende de oorlog bleek later ongefundeerd en onwaar. Het is in alle eerlijkheid nu niet meer mogelijk een beeld in zwart-wit te schetsen.
Natuurlijk zal elk boek over de Spaanse burgeroorlog, zelfs nog in de jaren ‘70, tegenspraak uitlokken. Een historicus probeert een tussenpositie in te nemen, maar die kan hij niet vinden in de bekende feiten of in de verscheidene duizenden boeken die over de oorlog geschreven zijn. De mannen en de vrouwen die het Spaanse conflict beleefd hebben, kunnen het nooit vergeten wat het ook voor hen betekende – tragedie, avontuur, toewijding, kruistocht, haat, afgrijzen, medelijden of roem. Pas als alle hartstocht is uitgewoed kan er over de Spaanse burgeroorlog worden geschreven en gelezen zoals nu geschreven en gelezen wordt over de Spaanse successieoorlog (1701-1713) die de Franse Bourbons aan de macht bracht. Maar die dag is nog ver weg.
Toentertijd werd de oorlog beschouwd als een confrontatie van democratie, fascisme en communisme. Hierdoor werd de waarheid te eenvoudig voorgesteld en verdraaid. De burgeroorlog ontstond uit unieke Spaanse omstandigheden en voor de Spanjaarden was het nooit iets anders. Zij herleefden hun verleden. De toekomstige president, Manuel Azaña, zei in een toespraak in 1930: ’Precies zoals mensen aan erfelijke ziekten kunnen lijden, zo lijdt Spanje als land aan een erfelijke geschiedenis.’
De militaire opstand van 1936 was voorzichtig, maar slecht opgezet als antwoord op de onmiddellijke situatie, maar de ex-plosie kwam eigenlijk voort uit een lange opeenhoping van conflicten tussen Spanjaarden. De “oorzaken” van de oorlog kunnen worden teruggevonden in eeuwen feodalisme, militarisme, klerikalisme, regionalisme, economische ongelijkheden en armoede en ellende op het boerenland. Ondanks de algemene opvatting uit die tijd waren Duitsland, Italië en de Sovjetunie, zoals ik gezegd heb, geenszins verantwoordelijk voor het uitbreken van de oorlog. ‘Alle Spaanse politieke bewegingen, behalve die van de monarchisten die koning Alfonso XIII terugwilden (hij had in 1931 afstand gedaan) hadden buitenlandse etiketten –republikanisme, fascisme, communisme, socialisme, anarcho-syndicalisme– maar ieder van hen had een Spaanse kleur gekregen.
Dit heeft vele buitenlandse historici misleid en voor raadsels geplaatst. Niet alleen Spanje maar ook de Spanjaarden moeten begrepen worden in hun eigen waardeoordelen. Als die ons niet redelijk toeschijnen, dan komt dat misschien omdat zij een andere maatstaf hebben voor rationaliteit. De Spanjaarden zijn nooit een verenigd volk geweest, behalve bij zeldzame gelegenheden en slechts korte tijd in de laatste eeuwen. Waar de mensen trouw aan zijn omdat zij dat begrijpen is het dorp, de streek en niet de natie.
Het is onjuist om Angelsaksische criteria toe te passen. Spanje is afgesneden geweest van Europa door de bergketen van de Pyreneeën – afgesneden sinds de zestiende en ’gouden’ eeuw toen Spanje Europa beheerste en de Nieuwe Wereld veroverde. Een echte schiereiland-mentaliteit ontstond. Alexandre Dumas wordt vaak aangehaald: ‘Afrika begint bij de Pyreneeën.’ Diezelfde gedachte wordt vaak ook omgekeerd uitgedrukt: ‘Europa houdt op bij de Pyreneeën.’
Het was juist de uiterlijke gedaante van Spanje waardoor de fundamentele regionale verschillen en rivaliteiten ontstonden. Met uitzondering van Zwitserland is Spanje het bergachtigste land van Europa, met uitersten in klimaat, in natuurlijke rijkdom en dorheid, verschillend in karakter, taal en volksaard. Spanjes geschiedenis werd gemaakt door Iberiërs, Kelten, Foeniciërs, Grieken, Carthagers, Romeinen, Goten, Franken, joden en Moren – de laatste twee bleven acht eeuwen. Basken en Catalanen hebben nog steeds hun afzonderlijke gebieden en talen. Evenals de Balkan is Spanje een smeltkroes van volken die nooit zijn samengesmolten en elkaar vaak bevochten. Bovendien zullen de Spanjaarden bijna als enigen in de moderne tijd voor ideeën vechten (de vertaler tekent hierbij aan dat de schrijver kennelijk alleen dacht aan de blanke, rijke landen van het Westen). Geef de Spanjaarden een zaak om voor te vechten en zij zullen hun levens offeren met een woeste dapperheid zoals zij dat ook deden in de burgeroorlog.
Toen hij president was, werd Azaña in 1936 geciteerd door een correspondent van de New York Times: *‘Sol y sombra!* Dat is Spanje’ – plaatsen in de arena worden ook zo aangegeven, overeenkomstig hun plaats in de zon of in de schaduw.

Spanjaarden zijn arm, maar dit komt door ongelijkheid, onbekwaamheid, corruptie en het egoïsme van de kleine, welvarende klasse landeigenaren, zakenlieden en bankiers. Spanje is in deze moderne tijd een onvruchtbaar land, hoewel het in de dagen van Rome een graanschuur was voor het Romeinse rijk. Spanje heeft gebrek aan regen en door ontbossing zijn grote gebieden dat geworden. De wortels van de economische moeilijkheden van Spanje liggen vandaag evenals in het verleden in het probleem van de landbouw: kleine bedrijven in het noorden, grote landgoederen in het zuiden, die vaak het eigendom zijn van landeigenaren die in de stad wonen en hongerlonen betalen voor slavenarbeid. Daarom werden zovele boeren in Andalusië en Estremadura revolutionaire anarchisten.
In de dagen van de Saracenen had Spanje een grote industriële beschaving. Nu is het grootste deel van de zware industrie –ijzer, staal en scheepsbouw– geconcentreerd rondom Bilbao in Baskenland, Catalonië is een grote textielproducent, maar inefficiënt, beschermd door hoge tariefmuren. Er zijn waardevolle minerale hulpbronnen, die soms dateren uit de dagen van voor de Romeinse tijd: tin, koper, wolfram, ijzer en steenkool.
Dit zou allemaal een vitale rol spelen in de burgeroorlog, want de Spaanse mineralen werden begeerd en ontwikkeld door buitenlanders, de laatste tijd voornamelijk de Britten en de Fransen. De Spanjaarden zelf misten daar het temperament voor. In Spanje heeft het economische liberalisme nooit wortel kunnen schieten, net zo min als de kapitalistische beschaving. De Spanjaarden wilden dat niet, tenminste tot voor kort. Het is geen volk dat uit is op geld, op weelde of op persoonlijk succes; zij staan achterdochtig tegenover de mensen die snel rijk willen worden en zij wantrouwen hun levensopvatting. Vergeleken met de rest van West-Europa ontbreekt het hun zakenlieden en bankiers aan ondernemersgeest. Zij hebben zich, over het geheel genomen, niet aangepast aan het moderne industriële tijdperk. De fabriek schoot geen wortels in de Spaanse gemeenschap en werd daar niet in opgenomen. Een fabriek was iets vreemds, iets vijandigs. ‘Het beroemde individualisme van het volk’ stelde de Britse Spanje-kenner Gerald Brenan, ‘is niet van toepassing op de economie.’ Hij gelooft dat ‘het liberalisme mislukte in Spanje omdat de Spanjaarden in wezen antikapitalistisch zijn en niet willen concurreren’.
Van de eeuwwisseling tot aan de burgeroorlog werden stakingen vaak in bloed gesmoord waardoor de klassenstrijd verscherpt werd, terwijl de werkgevers en de landeigenaren doorgaans “wonnen”. Zoals elk ander element in de Spaanse samenleving wees ook de economie in de richting van revolutionaire strijd. Toch bleef Spanje altijd buiten de gisting van de revoluties, de nieuwe ideeën en de progressieve veranderingen in het sociale leven en in de politieke instellingen die volgden op de Hervorming, de Verlichting, de Franse Revolutie en de industriële revolutie in andere delen van Europa. De scheiding tussen de werkende en de heersende klassen was meer dan zo maar een sociaal-economische kloof die, zoals in de rest van Europa, door een verticale mobiliteit zou kunnen worden overbrugd: ze was een onoverkomelijke barrière. Het volk had eeuwenlang niet deelgenomen aan de politiek. Dat kwam niet zozeer door onverschilligheid maar daar een volslagen gebrek aan vertrouwen in het gezag. Vrijheid en democratie groeiden niet van onderen op, zoals in Engeland; er was geen sociale revolutie zoals in Frankrijk; geen Hervorming om de blik van de kerk te verruimen. De traditionele krachten –de monarchie, de bureaucratie, de kerk, het leger en de aristocratie die het land bezat– behielden hun macht. Naar schatting waren er zelfs nog in 1931 toen de republiek werd uitgeroepen niet meer dan een paar miljoen Spanjaarden (van de 26 miljoen) die tot de middenstand of burgerklasse konden worden gerekend. Verreweg de meeste Spanjaarden waren arme, analfabete boeren en arbeiders. Vooral de dorpelingen leden een primitief bestaan in armoede, onwetendheid en vrees onder de plak van de kerk en van de priesters. Voor andere Europeanen leek het erop alsof het Spaanse volk nog steeds in de middeleeuwen leefde en nog steeds niet opgenomen was in de twintigste eeuw.
Toch zal iedere buitenlander die Spanje heeft bezocht en bestudeerd –evenals de Spaanse geleerden en sociologen– toegeven dat de deugden van de Spanjaarden gevonden kunnen worden in het volk, el pueblo. Spanje is niet een land waar de beste mensen (in de morele en geestelijke zin) aan de top komen om een elitaire heersende klasse te vormen. Sinds de tijden van Napoleon kreeg geen enkele regering de steun van het volk, totdat de Spanjaarden hun steun gaven aan de tweede republiek in 1936; geen enkele regering was werkelijk een uitdrukking van de aspiraties van de gewone Spanjaard – zelfs niet de tweede republiek. Alle regeringen, zelfs die van generalissimo Franco, hebben moeten werken aan de oppervlakte van het Spaanse leven. Het was een unieke prestatie dat de Spaanse anarchisten die diepte bereikten waar de ware ziel van Spanje lag te gisten, maar zij zouden een springvloed hebben veroorzaakt die alles zou hebben vernietigd. Zij vroegen het onmogelijke van het leven. Het individu in Spanje is altijd in staat van oorlog met de samenleving. De Spanjaard was een anarchist voordat het moderne politieke en ideologische anarchisme was uitgevonden.
Het is paradoxaal maar waar dat in menselijk opzicht geen volk van Europa van nature zo diep overtuigd is van de gelijkheid van de mensen. Voor 1700 (toen de dynastie van de Bourbons aan de macht kwam) was de Spaanse samenleving zelfs sociaal egalitair, zonder sterke klasseverschillen. Een handelaar of een bedelaar beschouwde zich als de gelijke van een Spaanse edelman, de Grande, in zijn waardigheid als mens. De trots van de Spanjaard, zijn waardigheid en onafhankelijkheid van karakter zijn een erfenis uit de vroege middeleeuwen en van de strijd om de Moren te verdrijven. Deze kenmerken hebben nooit kunnen verhinderen –en dat doen ze ook vandaag niet– dat Spaanse instellingen, zoals regering, leger en kerk niet tiranniek kunnen zijn. Maar dan komt er een punt waar het onverdraaglijk wordt en dan is de woede van het volk verschrikkelijk. De massa’s komen in opstand in een onverzettelijke razernij en zij slepen alles met zich mee. Dan luwt de stroom weer en valt Spanje terug in naagheid en apathie. (Deze unieke natuurlijke neiging om te kalmeren na een geweldige uitbarsting van energie, tussen haakjes, is mede een verklaring voor de tientallen jaren van interne rust onder generaal Franco na de burgeroorlog.)
De Spaanse historicus Ramón Menéndez Pidal schreef over ‘een element van instinctief stoïcisme’ in het volk. ‘Soberheid is de grondkwaliteit van het Spaanse karakter,’ beweerde hij. Zelfs vandaag nog is de Spanjaard met weinig tevreden. Seneca, die een Spanjaard was en altijd de favoriete schrijver van Spaanse filosofen, was van mening dat tevreden armoede geen armoede is. Maar zo nu en dan wordt het Spaanse volk ontevreden en als Spanjaarden ontevreden worden dan scheuren zij hun land aan stukken.
De Siglo de Oro –de Gouden Eeuw, de 16de– blijft vastliggen in de Spaanse ethos. Er is een nostalgie overgebleven, een verlangen om terug te keren naar die roemvolle periode dat zich manifesteert in een zekere trots en arrogantie. Het Spaanse nationalisme is in niet geringe mate behept met vreemdelingen-vrees.
‘In die tijd’, schreef Menéndez Pidal over het bewind van keizer Karel V (1500-1558), ‘werd de geschiedenis van Spanje de geschiedenis van de oude en van de nieuwe wereld!’
Karel V slaagde er niet in Europa geestelijk te verenigen, hetgeen voor hem de vernietiging van het protestantisme inhield. Daarna ontwikkelde hij samen met Spanje een houding van isolationisme waar nog steeds geen eind aan is gekomen. Zijn zoon, Filips II, keerde terug naar de Spaanse traditie en sloot het vasteland van Europa buiten, met uitzondering van de Lage Landen. De onverdraagzaamheid nam overdreven vormen aan. De hertog van Alva, die Vlaanderen voor Filips verwoestte, was een typische Spanjaard. Zijn beroemde rechtvaardiging daarvoor kan met kleine wijzigingen ook worden gebruikt voor de recente burgeroorlog: ‘Het is veel beter om door middel van oorlog voor God en koning een koninkrijk te behouden dat verarmd is en zelfs geruïneerd dan zonder oorlog het koninkrijk te behouden voor de duivel en voor zijn discipelen, de ketters.’
In het jaar 711 werden mohammedanen uit Afrika uitgenodigd om een van de strijdende partijen van de Westgotische adel te komen helpen tegen hun vijanden. In een paar jaar hadden de Saracenen het schiereiland in hun macht. Het duurde acht eeuwen voordat zij er weer uitgewerkt waren. Er kwamen wel periodes van verdraagzaamheid voor waarin christenen, moslims en joden in harmonie en wederzijds respect samenleefden, toen Spanje cultureel het meest ontwikkelde land van Europa was. Hieraan kwam een eind door toedoen van de katholieke vorsten Ferdinand en Isabella. Het jaar 1492 was niet alleen een historisch jaar door de ontdekking van Amerika. Dezelfde vorsten die Columbus financierden verdreven de Moren en de joden uit Spanje of dwongen hen zich te bekeren tot het christendom. Er waren ongeveer 200.000 joden in Spanje: financiers, diplomaten, regeringsambtenaren, wetenschappers, schrijvers, kooplieden en ambachtslieden. De Britse historicus Hugh Trevor-Roper schreef dat de joden zo invloedrijk waren in het Spanje van de middeleeuwen dat ‘voor Erasmus het hele schiereiland een joodse kolonie leek geworden’. De Sefardische gemeenschappen overal ter wereld getuigen nog steeds van de vasthoudende Iberische erfenis.
De Reconquista was een woeste en onverdraagzame kruistocht tegen iedere vorm van ketterij. Het nieuwe systeem van de Inquisitie, ontworpen door de Heilige Stoel, was de definitieve bezegeling van de periode van godsdienstige verdraagzaamheid. Cultureel en economisch zou Spanje nooit meer herstellen, maar het is kenmerkend voor het Spaanse temperament dat dit er niet toe deed. De Moren, tussen haakjes, keerden pas terug toen generaal Franco hen terugbracht. De joden kwamen nooit meer terug.
Van Ferdinand en Isabella tot Napoleon was de monarchie een vaste, centrale nationale instelling. Toen die verachtelijkste vorst van allen, koning Ferdinand VII, in 1833 stierf, kreeg Spanje de eerste van zijn drie moderne burgeroorlogen te verduren, die zeven jaar duurde. Ogenschijnlijk was het een strijd om de troonopvolging – zou zijn dochter Isabella de troon bestijgen of zou de mannelijke lijn worden voortgezet, aangevoerd door Ferdinands broer Carlos de Bourbón?
Maar het ging in wezen om een dieper liggende vraag die rechtstreeks zou leiden naar de burgeroorlog van 1936-39. Dat was of het katholieke, traditionele, agrarische en gecentraliseerde bewind van de laatste eeuwen zou worden voortgezet of dat de grote kwesties die voor Frankrijk en een groot deel van de westelijke wereld door de Franse Revolutie waren opgelost, zouden moeten worden aanvaard – een industrieel kapitalisme, een sterke maar betrekkelijk liberale democratische regeringsvorm, burgerlijke vrijheden van pers, meningsuiting en vergadering, liberale universiteiten vrij van controle door de kerk, vrijheid van godsdienst, scheiding van kerk en staat, verdeling van de landeigendom. Het was jammer voor Spanje dat deze touwtrekkerij toen niet en nu nog niet beslist werd ten gunste van de ene of de andere kant. De strijd werd door de volgende generaties voortgezet, zoals die ook zal doorgaan nadat generalissimo Francisco Franco is gestorven.
De Gouden Eeuw is werkelijk voor altijd voorbij. Een moderne Spaanse filosoof, José Ortega y Gasset, stelde het scherp: ‘Spanje kwijnde weg. Vandaag zijn wij als een stofwolk in de lucht nadat een groot volk weggedraafd is langs de hoofdweg van de geschiedenis.’
De verovering van de nieuwe wereld was de eerste grote golf van het Europese imperialisme sinds de dagen van Rome. ‘De Spanjaarden,’ schreef Menéndez Pidal, ‘hadden slechts de korte tijd van vijftig jaar nodig om de landen en oceanen te ontdekken die tezamen een halfrond vormden van onze planeet; om uitgestrekte gebieden te onderzoeken, te onderwerpen en te beschaven, waarbij duizenden stammen en grote barbaarse rijken werden onderworpen. Ieder ander volk dat minder gehard is door ontberingen en risico’s zou daarvoor vijf eeuwen nodig hebben gehad, want het zou het nodig hebben gevonden om zijn onderneming zo voor te bereiden dat het ongemak van onvoorziene ongunstige omstandigheden tot het minimum zou worden beperkt. Rome had alleen al 200 jaar nodig om de barbaarse stammen van Spanje te onderwerpen.’
Maar zoals alle studenten van de Spaanse geschiedenis weten merkte ook Menéndez Pidal op dat deze intensiteit alleen maar met grote tussenpozen voorkwam. Het normale klimaat is er een van apathie, een onverstoorbare kalmte en gemoedsrust die de buitenlandse bezoekers van Spanje sinds de Gouden Eeuw is opgevallen. De ministers van Filips II kregen in de nuchtere Madrileense samenleving van die tijd de bijnaam Ministers van de Eeuwigheid door de traagheid en de vertragingen van de Spaanse functionarissen bij onderhandelingen. Hitler en Mussolini herkenden zeer tot hun ongenoegen deze zelfde kenmerken tijdens de Tweede Wereldoorlog in generalissimo Franco.
Dit komt gedeeltelijk omdat geen Spanjaard gelooft dat hij iets kan leren van vreemde volken. Hij neigt ertoe te denken dat zijn opvatting de enig mogelijke en de enig juiste is. Maar hij merkt dat andere Spanjaarden met hem van mening verschillen. Een meningsverschil ontaardt in een heftige onverzoenbare strijd van wil tegen wil. Beide partijen zoeken naar een scherp-omlijnde oplossing. Zoals Ortega y Gasset opmerkte is er geen enkel orgaan van nationaal leven dat de burgergeest kan opleggen; er zijn geen ‘verlichte minderheden’ die leiding kunnen geven aan de massa’s die in Spanje zo ongevoelig zijn voor discipline. Dit leidt dan tot wat hij in een scherp boek ‘Spanje zonder ruggegraat’ noemde.
In onze tijd hebben we in Spanje voorbeelden gezien van een even wonderbaarlijke als verschrikkelijke uitbarsting van energie –de burgeroorlog– en sinds 1939 kennen we Franco’s Spanje zonder ruggegraat.
De roemvolle vlam van de Gouden Eeuw was luisterrijk maar begon uit te doven. Spanje werd op zichzelf teruggedreven toen in het begin van de negentiende eeuw zijn grote rijk in Latijns-Amerika door revolutie uiteenviel en toen de laatste banden in 1898 werden verbroken – met Cuba, Puerto Rico, de Filippijnen en Guam. Het was merkwaardig dat de cultuur hierdoor een grote bloei doormaakte, die pas zou wegkwijnen toen de dode hand van de censuur onder Franco’s bewind er een eind aan maakte, maar door de schok van de Spaans-Amerikaanse oorlog werden de Spaanse energie en de teleurstelling naar binnen gekeerd. Dr. Franz Borkenau’s beschrijving van het Spanje uit die tijd (The Spanish cockpit) is verhelderend:

‘In de bovenlaag: zowel verval, corruptie, politiek onvermogen als een volslagen gebrek aan scheppend vermogen in elk ander opzicht. Daaronder: fanatisme, het vemogen tot zelfopoffering, spontaniteit van handelen in een enge, lokaal bevooroordeelde zin zonder opbouwend vermogen op een brede schaal. Zo was de structuur van Spanje in het begin van de negentiende eeuw en zo is het tot vandaag (1937) gebleven… Zulk een diepe verwijdering van het volk van de heersende groepen, zulk een overlaten van het initiatief aan de onderste laag van de samenleving is altijd een aanwijzing voor het diepe verval en de ontbinding van een oude beschaving.’

Nergens waren de uitersten van hartstocht, van vuur, van liefde, van haat en van wat werd genoemd ‘de uitbarsting van zuivere onrede’ duidelijker zichtbaar dan in de Rooms-Katholieke Kerk van Spanje en in haar betrekkingen tot het volk. Niets in de wereld van de godsdienst valt er mee te vergelijken. Sinds het bewind van Ferdinand en Isabella was de Spaanse kerk papistischer dan de paus, orthodoxer dan de Heilige Stoel. De kerkgeschiedenis in Spanje is het verhaal van het strenge gezag, de onverdraagzaamheid, het conservatisme, de ongevoeligheid voor verandering. Pas tegenwoordig begint het beeld te veranderen. Zoals het geval was met zovele aspecten van het Spaanse leven kwam het vraagstuk van de godsdienst tot een hoogtepunt in de burgeroorlog, maar het werd net zo min opgelost als enig ander, diepgeworteld Spaans probleem.
Het is voor buitenlanders moeilijk te begrijpen hoe diep het katholicisme in ieders persoonlijk leven ingrijpt en in ieder aspect van het Spaanse bestaan. Dit geldt zowel voor de vurig-gelovige als voor de vurige anti-klerikaal.
Officieel bestaat Spanje voor meer dan 99% uit rooms-katholieken. Anders dan in de Latijns-Amerikaanse landen, waar zoveel priesters uit het buitenland afkomstig zijn, is de geestelijkheid van Spanje Spaans. De kerk is met recht genoemd ‘de belichaming van de Spaanse natuur’. Duizend jaar lang was zij na de monarchie het belangrijkste Spaanse instituut; zij was een staat binnen de staat. ‘Sancho,’ zei Don Quichot tot zijn trouwe metgezel, ‘wij zijn in conflict gekomen met de Kerk.’
De Inquisitie was alleen in Spanje een grote nationale macht. Zij werd pas in 1810 afgeschaft. Het laatste slachtoffer van de Inquisitie was een oude vrouw, die in 1781 op de brandstapel stierf 1wegens vleselijke gemeenschap met de duivel en het leggen van eieren met daarop geschreven voorspellingen’. Zelfs nog in 1900 wilden de Carlisten de Inquisitie doen herleven.
Toch was de kerk een populaire nationale instelling tot ongeveer 1700 toen de Bourbons aan de macht kwamen. Daarna werd de kerk een aanhangsel van de monarchie en van de aristocratie, voortdurend in verzet tegen de staat als die hervormingen wilde of de rijkdom en de voorrechten van de kerk aan banden wilde leggen.
Sint-Ignatius van Loyola stichtte in 1533 de Sociëteit van Jezus om de kerk te redden en te beschermen in een moeilijke en corrupte periode en dat deed hij door de rijken en de machtigen aan zich te binden. De Spaanse jezuïeten werden onmetelijk rijk, met grote belangen in het buitenland. Voor de republikeinse revolutie van 1931 had de Sociëteit van Jezus naar schatting de controle over éénderde van de rijkdom van Spanje. En die rijkdom bestand niet meer uit landgoederen, want het landbezit van de Sociëteit was in 1837 geconfisqueerd. Dit betekende dat het kerkvermogen bestond uit banken, allerlei handelsfirma’s, onroerend goed, nutsbedrijven, aandelen en obligaties. Het betekende ook dat de kerkelijke hiërarchie als kapitalist natuurlijk verbonden was met de leken-kapitalisten en bovendien werd de kerkelijke hiërarchie beschouwd als klassetegenstander van de arbeiders en de boeren. De kerk en vooral de jezuïeten waren gedurende meer dan vijftig jaar voor de republikeinse revolutie steeds rijker en politiek steeds machtiger geworden. Hun aandelenbezit stond niet op eigen naam maar op die van stromannen, zodat niemand precies wist hoeveel de Sociëteit van Jezus bezat, maar die was in ieder geval de grootste kapitalist in Spanje. De Spanjaarden zeggen: ‘El dinero es muy católico.’ (‘Geld is erg katholiek.’)
Maar de dorpspriesters stonden dicht bij het volk en zij werden even slecht betaald als hun doodarme parochianen. ‘Zij waren gewoonlijk slecht opgeleid, maar zij hadden een welverdiende reputatie van eerlijkheid en toewijding. In de burgeroorlog werden dorpspriesters of parochiepriesters in de arme stadswijken zelden gedood, tenzij zij openlijk de kant kozen van de rechtsen of ’fascisten’.
De jezuïeten werden niet, zoals algemeen wordt geloofd, door de tweede republiek verdreven zoals zij al zo vaak in de achttiende en negentiende eeuw waren opgejaagd in Spanje, Frankrijk en Italië. Krachtens artikel 26 van de republikeinse grondwet werd de orde van jezuïeten ontbonden en werd op haar eigendommen beslag gelegd. Maar Franco gaf die terug en hij herstelde haar voorrechten weer zo vlug als hij kon. Nog voor het einde van de burgeroorlog vaardigde de Caudillo op 22 maart 1938 een decreet uit dat de klok terugdraaide tot de dagen van de monarchie. Daarna werden, tussen haakjes, de Spaanse protestanten in het nationalistische Spanje meer in hun rechten beknot dan de Spaanse katholieken ooit in het republikeinse Spanje hadden meegemaakt.
De natie had een geschiedenis van antikerks geweld die terugging tot lang voor de burgeroorlog. In 1835 werden in alle grote steden van Spanje kerken en kloosters in brand gestoken en werden priesters en monniken vermoord.
Tijdens de Semana Trágica, de tragische week in juli 1909, werd een derde deel van alle kerken en kloosters in Barcelona door het volk in brand gestoken.
Toch had Azaña ongelijk toen hij op 13 oktober 1931 in de Cortes de sensationele opmerking maakte dat Spanje had ‘opgehouden katholiek te zijn’. Spanje was katholiek, maar nog niet eens een derde van de Spanjaarden waren praktizerende katholieken en van dat derde deel zal het merendeel vrouwen zijn geweest.
Spaanse liberalen waren sinds 1810 in botsing gekomen met de kerk toen in de Cortes van Cadiz een liberale partij werd opgericht. In feite stammen het woord ‘liberaal’ en de filosofie van het liberalisme uit het Spanje van die dagen. Het conflict spitste zich toe na 1900, want de kerk was sinds de jaren 70 van de vorige eeuw steeds machtiger en rijker geworden. Het voornaamste geschilpunt betrof het onderwijs. Het onderwijzend personeel werd grotendeels gevormd door priesters, monniken en nonnen. De kerk vreesde de gevolgen van het leren, vooral na de Franse Revolutie, en dus werden natuurwetenschappen, wiskunde, politieke economie en zelfs de geschiedenis verboden behalve voor afgestuurde theologen. Rechten, handelswetenschappen en medicijnen evenals onderwerpen als natuurkunde en techniek werden als veilig beschouwd. Gerald Brenan citeert een beroemd adres van de enige universiteit van Catalonië aan koning Ferdinand VII: ‘De gevaarlijke nieuwigheid van denken zij verre van ons.’
Toen de liberalen na 1836 aan de macht kwamen, veranderden zij wel de staatsscholen, maar de regeringen hadden geen middelen om te kunnen concurreren met het onderwijs van de kerk. Het ontoereikende Spaanse onderwijs is nog steeds het achterlijkste in West-Euopa en het analfabetisme het hoogste.
De scherpste strijd speelde zich af om de lagere scholen, want de kerk had vroeger verhinderd dat de armen zelfs maar leerden lezen. Tot 1910 ging het meeste onderwijs over de godsdienst en dat werd gegeven door de religieuzen. Zelfs nog in 1927 luidde een vraag van de catechismus: ‘Wat voor zonde is het liberalisme?’ Antwoord: ‘Het is een zeer zware zonde tegen het geloof.’ De catechismus voegde daaraan toe dat het liberalisme ‘een collectie ketterijen’ was en dat het stemmen op een liberaal ‘over het algemeen een doodzonde’ was.
Dit was de houding van de hiërarchie vier jaar later toen de tweede republiek begon. Wie het antiliberalisme van een Spanjaard als generalissimo Franco beschouwt moet deze lange strijd in gedachten houden, en ook het gelijkstellen door de kerk van het liberalisme met zonde. Er was geen ruimte tussen, geen ontmoetingsplaats voor de gematigden binnen de kerk en onder de leken. De hiërarchie en haar vijanden waren beiden fanatiek.
Een reden waarom ‘Europa ophield bij de Pyreneeën’ was het verzet van de kerk tegen de Europese cultuur en het parlementarisme. Ongelukkigerwijze tolereerde de hiërarchie corruptie, onrecht en onderdrukking door de heersende klasse. Het volk zag in de Spaanse kerk een ontkenning van de christelijke moraal – en het volk had gelijk, al waren er ontelbare priesters, monniken en nonnen van de lagere orden die een voorbeeldig, zelfopofferend leven leidden.
De Spanjaarden hielden er langzamerhand mee op iets aan de godsdienst te doen. In veel kerken op het Spaanse boerenland moesten de priesters de mis alleen lezen, of met slechts een paar parochianen. Dit verschijnsel had niets te maken met het marxisme. Het socialisme, anarchisme en communisme maakten eenvoudig het antiklerikalisme veel feller en daardoor werd de hiërarchie ervan overtuigd dat haar tegenstanders slecht en ketters waren.
De aanval tegen de kerk in de burgeroorlog was een gevolg en niet een oorzaak van deze religieuze toestand. En deze situatie kon alleen maar in Spanje ontstaan. De kerk daar was en is een Spaanse instelling, niet maar simpelweg een rooms-katholieke godsdienstige gemeenschap die toegewijd is aan universele morele en leerstellige beginselen. De haat van de fanatieke anti-klerikale Spanjaard is de haat van een diep verantwaardigde zoon die zich verraden voelt en wreed behandeld door de vader die hem had moeten liefhebben en ondersteunen.
‘Op geen enkel tijdstip in de geschiedenis van Europa of zelfs van de wereld,’ schrijft Hugh Thomas over het begin van de burgeroorlog, ‘was zo een hartstochtelijke haat tegen de godsdienst en al zijn vertakkingen te zien.’ Ik zou hierbij een onderscheid willen maken. De haat was niet gericht tegen de godsdienst; de haat was gericht tegen de Spaanse kerk en tegen de geestelijkheid als een sociale, politieke en economische macht. Het komt zelden voor dat Spanjaarden –zelfs communisten en anarchisten– anti-religieus zijn, of hun leven lang atheïst. La Pasionaria is daar een goed voorbeeld van. Zij hield er mee op een praktizerend katholiek te zijn, maar zij hield niet op een godsdienstige vrouw te zijn.
De Spaanse kerk kan niet beschuldigd worden van medeplichtigheid aan de opstand van de generaals. Er waren veel berichten dat er van de kerken af werd geschoten, maar die waren vrijwel zeker vals, behalve in enkele geïsoleerde gevallen in Navarra.
Er is geen enkele verontschuldiging voor de orgie van moord en brandstichting van de republikeinse kant aan het begin van de oorlog. Maar gedurende de oorlog als geheel was de staat van dienst van de loyalisten niet zo slecht als hij wordt afgetekend en was die van de nationalisten niet zo goed. De ‘oorlogsmist’ verborg wat er in werkelijkheid gebeurde – en dat was erg genoeg. Alle 58 kerken van Barcelona bijvoorbeeld brandden min of meer compleet af. Dat overkwam ook de kerken in alle pueblos in Catalonië.
Bijna alle executies van priesters, monniken en normen en de kerkbranden in het republikeinse gebied vonden plaats in de eerste drie maanden van de oorlog. Dat was het werk van razend gemaakte boeren en arbeiders en burgerwachten van linkse politieke partijen en vakbonden; hun hartstocht was opgewekt en zij vormden vaak benden. Zij waren nooit uit op plundering; zij zagen de kerk en de clerus als klassevijanden die samenwerkten met de opstandelingen tegen de republiek.
Het was kenmerkend dat de weinige protestantse kerkgebouwen en pastores in Spanje niet werden aangeraakt en dat zij in de loyalistische zone gewoon hun werk bleven doen. In een gezamenlijke brief ondertekend door 150 Amerikaanse protestantse geestelijken, onderwijsmensen en leken van september 1937 werd onder andere beweerd dat katholieke priesters en nonnen vermoord waren door nationalisten en dat protestantse zendingsposten waren vernietigd door opstandelingen. Het staat ook vast dat generalissimo Franco een paar Baskische priesters wegens verraad liet executeren.
Het is een schandvlek op de geschiedenis van de kerk in de burgeroorlog dat voor zover bekend de hiërarchie geen enkel bezwaar maakte tegen de ‘noodzaak’ van de bloedige zuivering die ononderbroken werd voortgezet in het gebied van de nationalisten. Er was in ieder geval geen openlijke kritiek. Hoge kerk-leiders verschenen altijd in het openbaar samen met de leiders van de opstandelingen en zij woonden hun plechtigheden bij.
In september 1971 waren er aanwijzingen dat er een dramatische wending aan de gang was. De meerderheid van een vergadering van rooms-katholieke bisschoppen en priesters uit alle hoeken van Spanje stemde voor een resolutie waarin stond: ‘Wij erkennen nederig, en vragen daarvoor vergiffenis, dat wij op de juiste tijd in gebreke zijn gebleven als dienaren van de verzoening te midden van ons volk, dat verscheurd werd door een broederoorlog.’ Slechts 78 van de 94 bisschoppen en 151 priesters uit alle diocesen van het land, onder voorzitterschap van kardinaal-primaat van Spanje, Enrique Tarancón, stemden tegen de resolutie.
Het was ironisch, zoals professor Gabriel Jackson van de universiteit van Californië schreef, dat de sadistische, ondergronds werkende loyalistische politie-organisatie, de Servicio de Inteligencia Militar (SIM), een goede aantekening kreeg in haar overigens slechte reputatie: ‘De SIM martelde de politieke vijanden van de communisten, maar gaf aan de andere kant bescherming aan ongeveer 2.000 priesters die particuliere diensten leidden in woningen in Barcelona.’ Jackson zegt over het jaar 1938: ‘Ik heb uit particuliere katholieke bronnen vernomen dat de SIM deze priesters in bescherming nam.’
Het is merkwaardig dat parochiepriesters die naar Frankrijk vluchtten, niet terugkeerden. Er waren geen bekende Spaanse martelaren, zoals in de Franse Revolutie en maar weinig gevallen van heroïsche zelfopoffering in een tijd toen hun kudden vochten en stierven voor wereldse ideeën.
Er is sinds de burgeroorlog overvloedig documentatie- en bewijsmateriaal om te bevestigen wat de republikeinse autoriteiten –en wij, buitenlandse journalisten– te zeggen hadden over de houding van de regering ten aanzien van kerk en religie. Priesters die de eerste afschuwelijke moorddadige explosie overleefden bleven verder in het gebied van de loyalisten ongedeerd, maar zij mochten geen soutane dragen, geen mis lezen of gebeden zeggen in kerken. Honderden oefenden hun beroep uit in particuliere woningen.

De vraag van leven of dood hing in het algemeen af van de vraag of zij tegenover de armen in hun parochie vriendelijk, eerlijk en oprecht waren geweest en niet alleen tegen de rijken. Maar in de verwarring en hartstocht van die eerste maanden werd menige waardevolle priester vermoord eenvoudig omdat hij een soutane droeg.
Toen dr. Juan Negrín premier was, probeerde hij meer dan eens het Vaticaan ertoe te brengen enkele kerken te openen en openbare godsdienstoefening toe te staan, maar hij werd voor het hoofd gestoten. Via haar ambassadeur in Washington, Fernando de los Rios, stuurde de republikeinse regering een uitnodiging aan een gemengde commissie van Amerikaanse katholieken en protestanten om de beide strijdende partijen in Spanje te komen bezoeken om ‘de hele kwestie objectief op te helderen’. Een woordvoerder voor de protestantse gemeenschappen toonde zich bereid aan een dergelijke commissie mee te doen, maar de uitnodiging werd door de rooms-katholieke hiërarchie genegeerd. Een tweede uitnodiging tegen het einde van de oorlog werd door een katholieke woordvoerder ronduit afgewezen.
In Catalonië, zo schrijft Jackson, werden enkele bisschoppen en de kardinaal-aartsbisschop van Tarragona, Vidal y Baraquer, gered en naar Frankrijk gestuurd door de Generalitat (de voorlopige regering). Vidal y Baraquer wilde terugkeren, maar het Vaticaan weigerde hem daarvoor toestemming te geven.
De Heilige Stoel werd steeds in verlegenheid gebracht door de maatregelen die in het republikeinse gebied genomen werden om godsdienstige praktijken weer op gang te brengen, misschien wel omdat hierdoor de zwart-wittekening zou vervagen. Twee maanden na het begin van de oorlog sprak paus Pius XI over ‘de werkelijk satanische godshaat’ van de republikeinen. Maar hij weigerde in te gaan op Franco’s verzoek om de Basken in het openbaar te veroordelen. Daarentegen beklaagde Pius zich over de executie van Baskische priesters door troepen van de opstandelingen. De Basken behoorden tot de meest toegewijde, kerkelijk meelevende groepen in Spanje. Het Vaticaan, tussen haakjes, erkende als een van de eerste staten al op 28 augustus 1937 de junta in Burgos formeel als de officiële regering van Spanje. Een apostolisch gezant werd benoemd.
Vóór de oorlog was generaal Franco niet bepaald godsdienstig geweest. Volgens sommigen was hij in zijn jeugd zelfs anti-klerikaal. Het was dus een beetje vreemd dat hij plotseling de mantel droeg van de paladijn van het christendom die een kruistocht leidt tegen het atheïstische communisme. De nationalisten hadden de steun nodig die hun natuurlijk door de kerk werd gegeven en die bron van steun werd door hen gekoesterd. De falangisten (een strijdbare fascistische organisatie) toonden ook opeens een religieus vuur zoals zij nooit tevoren hadden gedaan.
De kerk werd rijk beloond. In de gebieden die de opstandelingen veroverden werd het godsdienstonderwijs hervat, werden de eigendommen teruggegeven, de kerken herbouwd, de echtscheidingen en de burgerlijke huwelijken nietig verklaard, de censuur van de geestelijkheid op alle vormen van cultuur opnieuw ingesteld en de openbare godsdienstoefening voor protestanten verboden.
De vrijmetselarij werd opnieuw de ergste ‘ketterij’ van allemaal – zo mogelijk nog erger dan het communisme. Vrijmetselarij was in Europa meer een politieke organisatie dan een sociale zoals in de VS. In Spanje betekende dit altijd ‘vrijdenkerij’ en antiklerikaal. Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw was dit het middel waarmee de liberale en revolutionaire burgerklassen werkten en ook de antiklerikale conservatieven. De jezuïeten waren van oudsher haar felste vijanden. Tot op de dag van vandaag heeft Franco een grotere vijandschap aan de dag gelegd voor de vrijmetselarij dan voor het protestantisme of het liberalisme. Aan het begin van de burgeroorlog reageerde de kerkelijke hiërarchie alsof de opstandelingen, naast alles, ook de vrijmetselarij bestreden. ‘Onze overwinning’ aldus Franco in een toespraak op 27 februari 1939 in Burgos, bij het einde van de oorlog, ‘was niet een overwinning op broeders, maar op de wereld, op de internationale machten, op de vrijmetselarij.’
De naflonalistische overwinning werd natuurlijk door de Rooms-Katholieke Kerk opgeëist als een overwinning voor het geloof. De triomfantelijke Franco kreeg een telegram van paus Pius XII: ‘Wij heffen onze harten tot God en zeggen oprecht dank met Uwe Excellentie voor Spanjes katholieke overwinning.’

Gerald Brenan gelooft dat ‘zonder er ver naast te zitten men kan zeggen dat alle kerken die onlangs (1936) in Spanje afbrandden, aangestoken waren door anarchisten en dat de meeste priesters door hen werden vermoord.’ Hij wijst erop, dat ‘de woede van de Spaanse anarchisten tegen de kerk de woede is van intens religieuze mensen die zich in de steek gelaten en bedrogen voelden.’ Emoties als liefde en haat liggen in het mensenhart dicht bijeen. Als wat de bijbel zegt letterlijk wordt genomen –dat de rijken slecht zijn en gedoemd en de armen gezegend– dan kan het resultaat revolutionair zijn.
De anarchistische geloofsbelijdenis is een combinatie van menselijkheid, edelmoedigheid en zelfopoffering samen met haat tegen de kerk en geweldpleging tegen landeigenaren en industriëlen. Voor de meeste Spanjaarden en alle buitenlanders was dit idealisme gevaarlijk en helemaal onpraktisch, maar voor halfverhongerde boeren en onderdrukte arbeiders in de stad was het de belofte van een beter en rechtvaardiger leven en zij geloofden er hartstochtelijk in.
Het Spaanse anarchisme was een merkwaardige uitstalling van de afkeer van een volk tegen de tirannie van het moderne technologische tijdperk. Anarchisten gaven meer om vrijheid dan om rijkdom. Nergens anders dan in Spanje had dit kunnen voorkomen, tenminste in een dergelijke omvang. Misschien is er een verband tussen dit soort volksopstand en het tegenwoordige type van de wijdverbreide opstand van de jeugd tegen het Establishment overal ter wereld. Als dat zo is, dan had het anarchisme een boodschap voor onze tijd, maar als de wereld er al voordeel van heeft getrokken, de Spaanse pueblo verloor, want de anarcho-syndicalisten werden door de republiek verworpen en door de dictatuur van Franco verpletterd.
De stichter van het anarchisme was een Russische aristocraat, Mikhail Bakoenin. Enkele van zijn aanhangers kwamen in december 1868 naar Spanje en de beweging groeide snel. Tegen 1873 (Bakoenin had in 1871 gebroken met Marx) waren er 50.000 anarchisten in Spanje, in 1900 een miljoen. Het anarchisme werd een uniek Spaans verschijnsel. Geen enkele andere moderne ideologie heeft zo’n aantrekkingskracht uitgeoefend op de Spaanse volksaard. Dit was tragisch, want het anarchisme is een hopeloos onpraktisch politiek ideaal. Het begint met het van alle religies meest aandoenlijke geloof – dat de mens in wezen goed is. En als dat het geval is, dan moet het individu soeverein zijn. Dit is een reden waarom de individualistische Spanjaard het anarchisme zo aantrekkelijk vond. Het doel is de vrijheid van het individu, of ‘libertarianisme’ zoals de anarchisten het noemen. Dus moet iedere vorm van onderdrukking, vooral de ‘onheilige drieëenheid’ van staat, kerk en kapitaal, bestreden worden. Het leger en de politie zijn vijanden, want dat zijn organen van de staat.
Confederaties van vrije gemeenschappen of gemeenteraden leveren vrijwillige instrumenten van bestuur. De produktiefactoren worden onder controle gebracht door economische planning. In zijn uiterste vorm schaft het anarchisme het geld af. Terwijl het socialisme en het communisme zeggen: ‘Ieder geeft naar zijn vermogen en ontvangt naar zijn behoeften,’ zegt de anarchist: ‘Ieder geeft en neemt wat hij wil, en dat vooronderstelt overvloed en liefde.’
In theorie heeft het anarchisme ‘een hekel aan geweld’, maar aangezien alle gezag onderdrukking is en aangezien het kapitalisme de arbeider uitbuit, vertegenwoordigen zij vormen van georganiseerd geweld die alleen kunnen worden overmeesterd door contrageweld. De Italiaanse anarchist Enrica Malatesta, die zijn grootste aanhang had in Spanje, voorspelde dat op de dag van de revolutie ‘de volkswraak vreselijk is en onverbiddelijk’, maar ‘de terreur is een gevaar dat de slechtste en minst verantwoordelijke elementen naar voren brengt’. En dat is precies wat in Spanje gebeurde.
De Spaanse traditie van dorpsgemeenschappen en regionaal zelfbestuur, het hartstochtelijk godsdienstige Spaanse karakter, de gemakkelijke toevlucht tot geweld, de zelf-opofferende energie van leraren en studenten die het puritanisme predikten en de grondslagen van onderwijs van dorp tot dorp brachten, de zelf opgelegde discipline, het kruisvaarders-idealisme en de fanatieke dapperheid – waar anders dan in Spanje konden al deze kenmerken zo natuurlijk uit de volksaard ontstaan? Het anarchisme was als een taal die alleen Spanjaarden konden leren spreken.
De reactie op het anarchisme was ook typisch Spaans in haar wrede, overweldigende meedogenloosheid. De autoriteiten gedroegen zich als de geestelijken van de Inquisitie en vernietigden ketters in de naam van christelijke orde en rust.
Als de anarchisten minder onnozel waren geweest, minder onbekend met de wereld en minder wanhopig, dan zouden zij niet geloofd hebben dat zij een nieuw Jeruzalem zouden kunnen bouwen door moord of algemene staking, die in het begin van de eeuw zo overtuigend werd gepreekt door de Fransman George Sorel. Altijd waren de vijanden de priester, de landeigenaar en de regeringsambtenaar. In een kwart eeuw werden drie premiers het slachtoffer van een moord: Cánovas in 1897, Canalejas in 1912 en Dato in 1921. De anarchistische beweging kreeg het onuitwisbare stempel opgedrukt van terroristisch, al was er altijd een gematigde vleugel in de syndicaten die in het begin van de twintigste eeuw werden ontwikkeld. Dat waren wat wij noemen verticale vakbonden. De beweging kwam bekend te staan als het anarcho-syndicalisme.
Het gezag, de burgerstand, de kerk en het leger leefden in angst voor het anarchistisch geweld, waar zij woedend over waren, maar hun buitensporig genadeloze onderdrukking veroorzaakte als reactie een nieuwe golf van het afgedwongen geweld van de wanhoop. Het historische symbool van de terreur was de eerdergenoemde Tragische Week in Barcelona in 1909, die onderdeel was van een opstand en een algemene staking. Een gevolg van de mislukking was de vorming in 1911 van een landelijke anarchistische federatie, de Confederacíon Nacional de Trabajo (CNT). Dat werd de enige echt revolutionaire vakbondsorganisatie van grote omvang in de wereld. Het was geen gewone vakbeweging. Er was geen geld. Bestuursleden werden nooit betaald, zelfs niet in 1936 toen de CNT een miljoen leden had. De tactiek was gericht op korte felle stakingen, die in Catalonië zo vaak succes hadden dat de Catalaanse arbeiders het best van allen in Spanje werden betaald.
Na de Eerste Wereldoorlog werd de beweging beheerst door hen die geloofden in de revolutionaire algemene staking en de terreur. De CNT was voor hen te gematigd en te veel gericht op hervorming. Een strijdbaarder vleugel vormde in 1927 een geheime organisatie onder de naam Federación Anarquista Ibérica (FAI). Dictator generaal Miguel Primo de Rivera had de anarchisten ondergronds gedreven. De FAI werd de elite van de anarchistische beweging; in de FAI waren de puristen die de revolutie boven alles stelden en, zoals zij lange tijd volhielden tijdens de burgeroorlog, zelfs boven de taak om de militaire opstand neer te slaan. De FAI was een mengsel van idealisten en potentiële (of werkelijke) misdadigers.
Bakoenin had beweerd dat een sociale revolutie te allen tijde mogelijk is als de mensen de geest en de vastbeslotenheid ervoor hebben. Dit was de mentaliteit van de Spaanse anarchisten en dit bracht hen vaak in dodelijk conflict met de socialisten en de communisten. De communistische chekas vermoordden meer anarchisten dan opstandelingen. Een gematigde anarchistische vleugel deed in november 1936 weifelend en zeer tegen zijn zin mee aan de regering in Madrid en anarchisten steunden later dr. Negrín, maar zij vormden nooit zulke goede en gedisciplineerde troepen als de communisten en tegen het einde, zoals we hebben gezien, was het een anarchistische divisie die het lot van het laatste verzet in Madrid bezegelde. Niets bracht grotere verdeeldheid in het kamp van de loyalisten dan de anarchistische combinatie van hoge moraliteit en hoge criminaliteit en dat alles meer gericht op het maken van een revolutie dan op het voeren van een oorlog.
Het gaat hierbij om een soort ‘erfzonde’; iets in de Spaanse volksaard bracht de heersende klassen en het volk tot uitersten van religiositeit en anti-klerikalisme, van dictatuur en anarchie, van een meedogenloos opgelegde orde en van revolutionair geweld. Spanje was ‘een huis in zichzelf verdeeld’; het moest wel vallen. Er is uitgerekend dat in de anderhalve eeuw na de Napoleontische oorlogen Spanje 109 regeringen heeft gehad, 24 revoluties en drie burgeroorlogen. Deze beroemde passage van Richard Fords Gatherings from Spain werd al in 1846 gepubliceerd, maar zal altijd toepasselijk blijven:

‘Toen Ferdinand II (dertiende koning van Castilië) Sevilla innam en stierf, ontkwam hij aan het vagevuur omdat hij een heilige was, en Santiago stelde hem voor aan de Maagd, die onmiddellijk van hem wilde weten of hij enige gunsten wilde voor het geliefde Spanje. De vorst vroeg om olie, wijn en koren – toegestaan; om zonnige luchten, dappere mannen en mooie vrouwen – toegestaan; om sigaren, souvenirs, knoflook en stieren – natuurlijk; om een goede regering – “Nee, nee,” zei de Maagd, “dat kan nooit worden gegeven, want was dat wel het geval dan zou geen engel een dag langer in de hemel blijven.”’

3. De Tweede Republiek

Toen de monarchie in 1931 omvergeworpen was, moest uit het niets een constitutionele structuur worden opgebouwd. Nergens in het verleden was er vergelijkingsmateriaal of een aanwijzing om een levensvatbare Tweede Republiek te maken. Goed bestuur bleef een dwaallichtje.
Na de dood van Ferdinand VII in 1833 was er 35 jaar lang een ononderbroken reeks militaire pronunciamientos geweest, paleisrevoluties waarin de ene generaal de andere opvolgde terwijl het volk er nauwelijks iets van wist en er ook niets om gaf. Vorstin was de zwakke, frivole, wulpse koningin Isabella II. In 1870 riepen de Spanjaarden een liberale Italiaanse prins, Amadeo van Savoye, de hertog van Aosta, broer van de koning van Italië, naar de Spaanse troon. Hij hield het drie jaar vol. In 1873 werd de eerste Spaanse republiek geprobeerd, die in minder dan een jaar tijd vier presidenten versleet. Eindelijk, in december 1874, bekokstoofde een conservatieve politicus, Antonio Cánovas del Castillo, nog een pronunciamiento om de constitutionele monarchie te herstellen onder dezelfde Bourbons – koning Alfonso XII.
De grondwet van 1876 voorzag in een verkozen Cortes met alle mogelijke democratische vrijheden – op papier. Algemene verkiezingen hadden geen enkele betekenis vanwege het beperkte stemrecht en het geknoei met de telling. De plattelandspolitiek werd beheerst door caciques (bazen) die optraden voor de land-eigenaren. Met wederzijds goedvinden wisselden conservatieven en liberalen aan de top van de macht elkaar af.
De volgende vorst, koning Alfonso XIII, erfde deze stand van zaken nog voor hij was geboren, toen zijn vader in 1885 stierf. Zijn moeder, María Cristina, trad tot 1902 op als regent. Koning Alfonso was een cynische, knappe, egoïstische heerser die terecht verantwoordelijk wordt gehouden voor de ergste ramp die het moderne Spaanse leger overkwam. Het gebied dat na twaalf jaar strijd in Marokko was veroverd, ging in de zomer van 1921 weer verloren in twee veldslagen tegen de Riffs bij Anual. Zeventienduizend soldaten werden gedood. De koning had over de hoofden van zijn ministers heen opdracht gegeven tot deze campagne.
Hij kon zich tijdelijk redden door in te stemmen met een militaire staatsgreep van de kapitein-generaal van Catalonië, Miguel Primo de Rivera, die zichzelf in 1923 tot dictator uitriep. Spanje beleefde door Primo een vreedzame periode van zeven jaar. Zijn dictatuur was enige tijd populair, grotendeels dank zij de economische opleving van na de Eerste Wereldoorlog, maar Spanje was evenals zovele andere landen toen verkwistend en veel te optimistisch. De minister van financiën was jong en onervaren. Deze José Calvo Sotelo werd vermoord: het definitieve signaal voor de burgeroorlog.
Primo de Rivera was er een voorbeeld van hoe macht iemand kan verknoeien. Zijn belofte van burgerlijke vrijheden bleek zonder enige betekenis. Zijn zorgeloze, onmatige gedrag en zijn wanbegrip waren eerst wel leuk, maar werden op den duur onverdraaglijk.
De wereldwijde depressie begon. Tenslotte had Primo geen vrienden meer en in januari 1930 gaf hij het op. Hij ging naar Parijs, een verbijsterde en verbitterde oude man die door zijn onmatige gedrag en een suikerziekte binnen een paar maanden aan het eind van zijn leven kwam. Primo de Rivera had de macht gegrepen om koning Alfonso te redden en daarom had zijn impopulariteit ook gevolgen voor de monarchie, waartegen zoveel verzet kwam dat Alfonso van zijn troon werd gejaagd. Hij zocht vergeefs naar een nieuw redmiddel en besloot toen gemeenteraadsvekiezingen voor 12 april 1931 uit te schrijven om zijn aanhang te testen. Tot ieders verbazing –met inbegrip van de socialisten en de republikeinen– was de uitslag in bijna iedere stad en ieder dorp overweldigend tegen de monarchie. Op het platteland werden de stemmen nog steeds door de caciques beheerst voor de landeigenaren. De stemmen van de stedelingen konden vrij en eerlijk worden uitgebracht en hun oordeel kon niet worden misverstaan.
En toen ook de officieren van het leger en van de burgerwacht hun steun opzegden had Alfonso geen andere keus dan af te treden. Het was ironisch dat de generaals (onder wie Franco) die later de opstand van 1936 zouden plegen, de monarchie niet wilden verdedigen, misschien wel omdat zij kansen roken om in de komende republiek naar de top te kunnen klimmen.

Het republikanisme was tot 1930 een onbetekenende beweging geweest. De Tweede Republiek was van het begin af aan zwak gefundeerd. Er waren de vijanden van rechts –de aristocratie, een groot deel van de burgerij en de kerk– en van links de anarchisten en de communisten. De belangrijkste steun voor de republiek kwam van de gematigde socialisten van de Unión General de Trabajadores (UGT) en de centrum-radicale intellectuelen, die de republikeinse partijen vormden. De meeste boeren en ongeorganiseerde arbeiders waren apolitiek.
De republikeinse leiders waren goede mensen met goede bedoelingen. Als zij hun zin hadden gekregen dan zouden zij Spanje een liberaal democratisch bestuur hebben gegeven, maar de regering miste de kracht en het volk miste de eenheid. Toch kon de regering rekenen op wijdverbreide steun, zoals bewezen werd door de verkiezingen voor een grondwetgevende Cortes in juli 1931. Dit waren zu ongeveer de eerlijkste verkiezingen die ooit in Spanje werden gehouden. Het resultaat was een grote stembusoverwinning voor de twee republikeinse partijen en hun socialistische bondgenoten. Onder de gekozenen bevonden zich mannen van grote kwaliteit en hoog aanzien, zoals dr. Juan Negrín, die nu zijn politieke loopbaan begon. Het volk liet merken dat het de monarchie niet terug wilde en dat het niet opnieuw een militaire dictatuur wenste.

De Tweede Republiek begon tijdens de economische crisis die volgde op de depressie in de Verenigde Staten van 1929. De economische situatie in Spanje was in 1931 kritiek: grote werkloosheid, lage prijzen voor landbouwprodukten, lage lonen. Het kapitaal vluchtte weg en de regering werd in internationale financiële kringen gewantrouwd. Maatregelen ter bestrijding van economische crises zoals die gemeengoed werden in de jaren veertig en vijftig waren toen nog onbekend. Regeringsingrijpen volgens de opvattingen van Keynes zoals de regering-Azaña in de jaren 1931-33 probeerde, werden bestanpeld als ‘communisme’. Er kwamen stakingen en ongeregeldheden die meer door de politiek werden bepaald dan door economische factoren. De historische kloof tussen de rijke minderheid en de straatarme massa’s was niet te overbruggen.
Landhervorming was dringend noodzakelijk, maar werd door de landeigenaren koppig tegengehouden. Gerald Brenan en andere historici beschouwen dit als ‘de belangrijkste afzonderlijke oorzaak van de burgeroorlog’. In een deel van het noorden was de toestand betrekkelijk gunstig evenals aan de oostkust tot Valencia met zijn kleine vruchtbare boerenbedrijven en een behoudende boerenbevolking. De moeilijkheden ontstonden in de bijna feodale grootgrondbezittingen in Andalusië en Estremadura in het zuiden en de twee Castiliës in het midden, waar de landarbeiders van het land geschopt werden als zij ageerden voor hogere lonen of als zij er ‘subversieve’ politieke ideeën op na hielden.
De ellende van de boeren was een vruchtbare bodem van het anarchisme. Landloze, straatarme boeren emigreerden naar het industriële Catalonië en namen hun anarchisme met zich mee. De agrarische wet die de republiek in 1932 uitvaardigde, zou geholpen hebben als deze volledig in werking was getreden, maar dat gebeurde niet. Zelfs op papier was de hervorming in de woorden van Largo Caballero ‘een aspirientje om een blindedarmontsteking te genezen’. Niet meer dan ongeveer 50.000 van de bijna één miljoen boeren kregen land.
De grondwetgevende Cortes kwam op 14 juli 1931 in Madrid bijeen en begon aan de opstelling van een nieuwe grondwet, die op 9 december klaar was. Het was de eerste en tot nu toe de laatste keer in de geschiedenis dat Spanjaarden democratische rechten kregen, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en godsdienstoefening; het was bovendien de eerste en tot nu toe de laatste keer dat het onderwijs voor een belangrijk deel uit handen werd genomen van de priesters in een structuur waar kerk en staat werden gescheiden. Deze grondwet, opgesteld door een wettig en eerlijk verkozen Cortes, gaf aan de Tweede Republiek het recht om als democratisch te worden aanvaard in zijn latere strijd tegen een fascistisch aandoende militaire rebellie.
Maar de democratie was een geschenk van de regering; zij had geen wortels in de basis. De regering die de grondwet had gemaakt was een kibbelende opeenhoping van socialisten, radicaal-socialisten, linkse en radicale republikeinen, federalisten, radicalen, progressieven, Catalanen en Galiciërs.
De kerkelijke hiërarchie en de praktizerende katholieken werden door artikel 26 van de grondwet over de status van de Katholieke Kerk onherstelbaar vervreemd van de republiek. De kerk werd onderworpen aan de algemene wetten en verloor de speciale voorrechten. Kerkelijke eigendommen werden geconfisqueerd. Religieuze orden zoals die van de jezuïeten werden ontbonden en zij mochten zich niet langer bezighouden met het onderwijs. Er kwam een eind aan de staatssubsidie voor de geestelijkheid (een bijzonder domme zet tegen de arme parochiepriesters). Het burgerlijk huwelijk werd toegestaan, echtscheiding werd erkend en de begraafplaatsen werden geseculariseerd.
Een honderdtal kerken en kloosters waren afgebrand en dat maakte het conflict alleen nog maar bitterder. Pedro, kardinaal Segura, aartsbisschop van Toledo en primaat van Spanje, schreef op 7 mei 1931 een vijandige herderlijke brief waarin hij de Tweede Republiek vergeleek met een communistisch bewind. Op 11 mei werden nog meer kerken in brand gestoken. De regering riep de volgende dag de noodtoestand af en het leger moest de rust herstellen.
Een van de eerste gevolgen van de ontwerp-grondwet was een politieke crisis. De minister-president, Niceto Alcalá Zamora, een conservatieve republikeinse advocaat en landeigenaar, en de geziene minister van Binnenlandse Zaken, Miguel Maura, namen hun ontslag. Alcalá Zamora werd benoemd tot president van de republiek, maar de debatten in de Cortes over de grondwet waren zeer verhit en droegen bij tot het vergroten van de tegenstellingen, waar het land door zou worden verscheurd. Er moest een grondwet komen, maar het hoefde er niet een te zijn die grote delen van de bevolking beledigde en de verwijdering tussen rechts en links vergrootte. Bovendien beloofde de grondwet meer dan nagekomen kon worden.
De nieuwe regering was in haar geheel samengesteld uit anti-klerikalen, te beginnen met Manuel Azaña, die premier werd, Azaña was een literaire figuur, onkreukbaar, briljant en een goed spreker, maar hij was ook koud, arrogant, een mensenhater, cynisch, sektarisch en verbitterd antiklerikan – nauwelijks de eigenschappen die nodig zijn om een onstuimig volk tot bedaren te brengen. Hij deed daar bijzonder lelijk en gevoelig over, hetgeen volgens sommigen die hem kenden een verklaring zou kunnen zijn voor zijn ruwe karakter. Zijn invloed leidde tot verwijdering. Hij had intellectuele, maar geen fysieke moed.
De machtsbasis van de regering was een combinatie van de republikeinse groepen en de socialisten. De UGT groeide snel uit boven de anarchistische CNT en werd de grootste vakbonds-federatie uit de Spaanse geschiedenis. De socialistische partij werd eveneens de grootste politieke groepering, al zou deze spoedig in elkaar bestrijdende vleugels splijten. In de eerste twee jaren van de republiek waren de socialisten evolutionair en legalistisch. Het waren de anarchisten die het straatgeweld en de bende-moorden hervatten, vooral in Catalonië.
De regering antwoordde daarop met de vorming van een nieuwe stedelijke politiemacht –Guardias de Asalto (stormtroepers)– en verkondigde een harde politiek ten aanzien van de openbare orde. De plattelandspolitie, de gehate burgerwacht, ging door met haar wrede werk. Het was voor de republiek een bittere ironie dat het regime even hard en onderdrukkend leek als onder de monarchie. De regering stelde de censuur in en de gevangenissen raakten vol. Dit was in de woorden van de centrum-republikein Diego Martínez Barrio een regime van ‘modder, bloed en tranen’.
Het was een tragisch voorval toen op 31 december 1931 in Castilblanco in Estremadura vier burgerwachten werden gedood en hun lijken in stukken werden gehakt; zelfs vrouwen hielpen bij de verminkingen. Het was een collectieve misdaad, een primitieve vlaag van woede. De regering leek hulpeloos. Een jaar later, in januari 1933, werd een anarchistische opstand in Casas Viejas, Andalusië, zo hard onderdrukt dat er een golf van verontwaardiging door het land ging tegen de regering, die hier niet meer van herstelde. Boeren en arbeiders waren woedend. Er volgde een eindeloze reeks stakingen, die gepaard gingen met geweld, sabotage en botsingen met de politie. Er ontstond een revolutionair klimaat. De regering, die nu in diskrediet was gebracht, trad in september 1933 af en nieuwe verkiezingen werden voor 19 november uitgeschreven.
Evenals de verkiezingen voor de grondwetgevende Cortes waren ook deze weer echt representatief, met vrijheid van meningsuiting, vergadering en politieke discussie die nauwgezet in acht werd genomen. Bovendien gingen deze verkiezingen om goed begrepen nationale kwesties.
Een nieuw verschijnsel was de opkomst van een klerikale coalitie, de Confederación Española de Derechas Autónamas (CEDA). De leider daarvan, de advocaat José Maria Gil Robles, voorzitter van een partij met de naam Acción Popular, probeerde een christen-democratische beweging op gang te brengen van het sociaal katholicisme met de leuze ‘Godsdienst, Vaderland, Gezin, Orde, Werk en Eigendom’. Er waren twee kleine, strijdbare, antiliberale, monarchistische partijen - de Carlistische Tradicionalistas* en de Renovación Española die op de hand van Alfonso was. (Gil Robles, nu een oude man, is in 1972 nog steeds een factor in de Spaanse politiek als een getolereerde ‘oppositionist’ van Franco.)
De verkiezingen van 1933 waren een ramp voor republikeins links. De republikeinse partijen werden vrijwel weggevaagd en de socialistische vertegenwoordiging werd gehalveerd. (De anarchisten hadden zoals gewoonlijk niet meegedaan aan de verkiezingen.) De vrouwen, die voor de eerste keer mochten stemmen (al waren zij overwegend analfabeet), volgden het stemadvies van de priesters en stemden voor de CEDA.
Er bestaat geen overeenstemming over de vraag hoe de zetels in de Cortes moesten worden verdeeld – een vraag die zich bij elke verkiezing in de Tweede Republiek voordeed en dus ook in 1933. Maar het algemene beeld was duidelijk. Rechts won 185 tot 190 zetels, het centrum 150 tot 160 en links minder dan 100. Professor Payne geeft in een van zijn boeken Azaña’s republikeinen vijf zetels en tien in een ander, maar hoe dan ook, Azaña had er nog maar weinig over.
De CEDA won tussen de 110 en 115 zetels en werd de grootste partij in de Cortes. In de komende twee jaar, het zogeheten Zwarte Biennium, was de CEDA de machtigste politieke groepering in Spanje. Maar de CEDA weigerde het republikeinse systeem te onderschrijven. President Alcalá Zamora wantrouwde in ieder geval Gil Robles. Hij gaf de voorkeur aan een radicale minderheidsregering onder leiding van Alejandro Lerroux, een demagogische opportunist die onmiddellijk ongedaan ging maken wat de vorige regering tot stand had gebracht. Hij begenadigde de politieke gevangenen, hergaf militaire officieren hun rang en functie met volledige betaling van achterstallige soldij, herstelde het eigendom van de adel en de religieuze orden, herriep de scheiding van kerk en staat en schafte de wetten op echtscheiding en burgerlijk huwelijk af. Kortom, Lerroux draaide de klok terug, maar zijn Zwarte Biennium was een periode van corruptie, onbeweeglijkheid en frustratie te midden van geweld. Zijn regering was zo zwak dat er bijna geen maand voorbijging of er was wel een crisis onder zijn ministers. De economie ging in de jaren 1934 en 1935 vooruit, met uitzondering van de werkloosheid, maar de drijfkracht was in Spanje de ideologie en niet de economie. Largo Caballero boog naar links –en dat was tragisch voor hem en voor Spanje– en begon de socialistische partij om te vormen tot een revolutionaire beweging. Terzelfder tijd werd de socialistische UGT overgenomen door extremisten. De anarchistische CNT was altijd al extremistisch.
Dit was het jaar 1933, waarin Adolf Hitler in Duitsland aan de macht kwam.

De sensationele publiciteit die communisme en anarchisme tijdens de burgeroorlog kregen, heeft verdoezeld dat de socialistische partij tot 1937 Spanjes grootste en belangrijkste linkse partij was. Met uitzondering van Manuel Azaña, die politiek een republikein was, waren de leidende figuren aan de loyalistische kant minstens in naam socialist: Francisco Largo Caballero, Juan Negrín en Indalecio Prieto. Hun socialisme was niet orthodox, Largo Caballero had Marx en Lenin nog niet gelezen voordat hij in 1934 daar in de gevangenis de tijd voor kreeg. Negríns keus was zuiver intellectueel; hij toonde nooit enige belangstelling voor de verwerkelijking van het socialisme. Prieto was ten tijde van de Tweede Republiek een welgesteld man en hij nam zijn marxisme nooit ernstig.
De echte ideologen waren mannen als de overleden ‘grootvader’ van het Spaanse socialisme, Pablo Iglesias, een typograaf; enkele vakbondsleiders met als schitterend voorbeeld de mijnwerker Ramón González Pena; een paar intellectuelen zoals de heilige professor Julián Besteiro en natuurlijk honderdduizenden arbeiders en boeren. Zij hebben dan misschien niet veel begrepen van het marxisme, maar zij geloofden in iets dat socialisme werd genoemd.
Pas in 1879 werd er in Spanje een socialistische partij opgericht en het duurde nog tnt 1888 voordat een socialistische vakbondsconfederatie tot stand kwam: de Algemene Arbeidersunie (UGT) met haar hoofdkwartier in Madrid. Anders dan de anarchistische CNT werd de UGT gevormd door bonden per vak en niet door verticale industriële syndicaten. Bovendien waren de socialisten erg traag in het bewerken van de boeren, die zij vele jaren lang overlieten aan de anarchisten. In de nadagen van de monarchie werd een Federatie van Landarbeiders gevormd die een onderdeel werd van de UGT. De boeren, vooral in het zuiden, waren ongeletterd, primitief en niet ingesteld op geleidelijkheid.
Al besteedde de socialistische partij veel energie aan het onderwijs voor arbeiders in Casas del Pueblo, er was geen tijd, geen geld en geen organisatie om de boeren te onderwijzen. In al hun eenvoud waren zij extremisten. Als de socialistische beweging hen wilde behouden dan moesten de socialisten net zo extremistisch worden als de anarchisten en dat gebeurde dan ook. In de eerste paar jaren van de republiek groeide de federatie van landarbeiders tot 450.000 leden. En aangezien de hele UGT ongeveer een miljoen leden had, trokken de georganiseerde landarbeiders natuurlijk de socialistische beweging naar links.
Intussen kwamen ook meer en meer academisch gevormden en mensen uit de vrije beroepen in het socialistische kamp terecht. Ongelukkigerwijs waren de twee elementen –arbeiders en intellectuelen– als water en vuur. De Largo Caballero’s en de Indalecio Prieto’s waren sociaal en politiek tegenstanders.
In theorie volgde het Spaanse socialisme de lijn van de Europese democratie of het Britse fabianisme: het zocht naar resultaten daor politieke actie en via het parlement. Het was nooit atheïstisch; het werd in feite beïnvloed door een sterke katholieke traditie, vooral in het oude Castilië, waar het liberalisme en het anarchisme zwak waren.
De socialisten van de rechtervleugel waren zo gematigd, zo legalistisch en zo weinig strijdbaar –tenminste in theorie– dat zij samenwerkten met de conservatieve militaire dictatuur van Primo de Rivera (1923-1930). Een kleine meerderheid van de partij besloot in 1920 zich aan te sluiten bij de Derde Internationale (Komintern), maar dit besluit werd het jaar daarna ongedaan gemaakt. Slechts een kleine minderheidsgroep van jonge socialisten sloot zich in 1921 aan bij het communisme.
Dit betekent niet dat de Spaanse federatie als socialistische beweging zwak of vruchteloos was. Van hun eerste bloedige –en succesvolle– staking van 1890 af waren de socialisten agressief in de voortdurende arbeidsonrust in Spanje. Er waren geen hardere of klassebewustere arbeiders dan de mijnwerkers uit het noorden of de spoorwegarbeiders.
Ten tijde van de republikeinse revolutie van 1931 was de partij nog steeds gematigd, evenals de twee rivalen aan de top, Francisco Largo Caballero, de stukadoor uit Madrid, die in 1925 Pablo Iglesias was opgevolgd, en Indalecio Prieto, de vroegere krantenjongen in Bilbao die uitgever van kranten werd. Prieto werd in 1919 als socialist gekozen in de Cortes, waar hij een welsprekend redenaar bleek en een briljant parlementslid.
Een van de vele ontwikkelingen die bijdroegen tot de republikeinse nederlaag in de burgeroorlog was dat de twee leiders en hun volgelingen in veschillende richtingen gingen, waardoor de socialistische beweging in Spanje gespleten raakte, wat sterk bijdroeg tot het fatale gebrek aan eenheid in het loyalistische kamp. Prieto, die aan het hoofd stond van het dagelijkse bestuur van de partij, bleef altijd gematigd; Largo Caballero onwikkelde in de jaren 1933-1935 een uiterst links, revolutionair standpunt, waarvoor de jeugd in de beweging hem het beroemde, maar lachwekkend ongepaste etiket gaf van de ‘Spaanse Lenin’.
Largo Caballero werd tot dit revolutionaire standpunt gedreven door een mengsel van warhoofdigheid en de noodzaak om de boeren van de snelgroeiende Federatie van Landarbeiders vast te houden. Dezen zouden geen begrip hebben voor reformisme. De anarchisten zouden onder de boeren een nog veel grotere aanhang hebben gekregen als hun niets anders was geboden dan de belofte van parlementaire hervormingen.
Een paradoxaal gevolg was dat het grootste deel van de Spaanse socialistische beweging zich in de burgeroorlog links van de Spaanse communisten bevond en meer overeenstemde met hun traditionele vijanden, de anarchisten. Van 1935 af omhelsden de communisten de burgerlijke democratische politiek van het Volksfront.
De socialistische scheuring werd in juli 1936 regionaal toen na het begin van de oorlog de Catalaanse socialisten en de stalinistische communisten samen de *Partido Socialista Unificado de Cataluña (PSUC) vormden. Het was, tussen haakjes, de eerste verenigde partij die socialisten en communisten in Europa oprichtten. Aangezien de communisten al vlug de leiding namen, lag de PSUC spoedig met de revolutionaire socialisten van Madrid en in het zuiden overhoop, waardoor de algemene onenigheid nog groter werd.
Largo Caballero had vele voorbeeldige kwaliteiten. Hij was eerlijk, fatsoenlijk, goedhartig en een knappe, populaire leider. Maar hij was helaas niet bijzonder intelligent, hij was geen goed bestuurder en hij heeft militaire zaken nooit leren begrijpen. Hij overschatte steeds de kracht en het vermogen van de Spaanse socialistische beweging. Spanje was economisch, sociaal of bestuurlijk nog niet klaar voor een socialistische regering. Als premier in oorlogstijd maakte Largo Caballero zelfs een nog rampzaliger fout: hij geloofde dat een sociale revolutie plaats kon vinden terwijl onder wanhopige omstandigheden een overlevingsoorlog werd gevoerd. Toen hij nog premier was, kreeg hij in een brief van 21 september 1936 een paar goede raadgevingen van niemand minder dan Josef Stalin. Voer een landhervorming door, schreef Stalin, verlaag de belastingen, vermijd confiskaties, bevorder de handel, stel het buitenlandse kapitaal gerust en werk in de regering met de gematigde republikeinen. De premier had andere opvattingen.
Het Spaanse socialisme had zijn laatste kans onder Largo Caballero. Toen hij in mei 1937 als premier werd afgezet, werden de communisten de belangrijkste regeringspartij, zelfs al nam opnieuw een socialist, Juan Negrín, de plaats in van Largo Caballero. Negrín wist de partij in 1937 en 1938 tijdelijk voor uitsterven te behoeden toen hij de communistische druk wist te weerstaan om de twee partijen samen te smelten. Eerst kon hij rekenen op de steun van Prieto naast hem, maar zoals wij hebben gezien leidde het pessimisme van de toenmalige minister van Defensie na de doorbraak van de opstandelingen naar de kust in het voorjaar van 1938 tot zijn ontslag.
In Spanje hield de socialistische beweging op te functioneren als partij. Sinds 1939 heeft zij illegaal of in ballingschap moeten werken, maar het is nauwelijks denkbaar dat een toekomstig democratisch Spanje geen socialistische beweging zou kennen. Het anarchisme blijft onpraktisch en het communisme had in Spanje nooit een grote populaire aanhang. De communistische kracht tijdens de burgeroorlog was toevallig en niet natuurlijk.

De socialisten die nog steeds sterk waren, kunnen de eer opeisen voor een van de grootste proletarische opstanden van de moderne geschiedenis. Dit gebeurde in 1934, toen de mijnwerkers van Asturië een kort en hevig moment van glorie beleefden voordat zij in een bloedige en wrede represaille werden verpletterd. Dit was een van de gebeurtenissen die een belissende rol speelden in het drama dat zich ging ontvouwen.
In de afgelopen decembermaand was er een anarchistische opstand geweest, maar die was in vier dagen onderdrukt zonder dat het volk als geheel er aan te pas was gekomen. Door hun eigen filosofie waren de anarchisten tenslotte altijd al potentiële revolutionairen.
DE opstand van 1934 was er op gericht te verhinderen dat de CEDA na de politieke crisis van 1 oktober in de regering zou worden opgenomen. Het was een samenzwering door het hele land die de vorm aannam van een reeks mislukte algemene stakingen en een eveneens mislukte poging van regionalisten in Barcelona om een ‘Republiek van Catalonië’ te vestigen binnen de federale republiek Spanje. Er was ook een opstand in Madrid beraamd, maar die werd een fiasco.
Het bevel voor de algemene staking werd op 5 oktober vanuit Madrid uitgevaardigd. Alleen de mijnwerkers waren voorbereid. Asturië is een provincie van mijnbouw op grote schaal, van zware industrie en van kleine boerderijen. Er heerste daar grote arbeidsonrust en er was een strijdbaar sociaal bewustzijn ontstaan. Driekwart van de arbeiders waren georganiseerd in vakbonden – het hoogste percentage in Spanje. De opstand was overwegend socialistisch, maar de anarcho-syndicalisten van Gijón deden mee, evenals de communisten nadat de opstand begonnen was.
De mijnwerkers leefden geïsoleerd in nauwe valleien die van Oviedo naar het zuiden liepen. Hun werk was hard, gevaarlijk en werd slecht betaald en aangezien zij, zoals alle anderen, lid waren van linkse bonden was er vijandschap tussen hen en de politie. Het waren harde en dappere mannen en zij konden zonder contact met de rest van Spanje doorgaan met vechten nog lang nadat de opstand elders was onderdrukt.
‘Als een revolutionaire techniek’ schreef de vroegere minister van Buitenlandse Zaken Alvarez del Vayo later, ‘was de opstand in Asturië een voorbeeld van timing, ondergrondse voorbereiding en strijdgeest… In de tijd van twee uur bezetten de arbeiders de voornaamste punten van het mijndal, namen de kazerne van de burgerwacht in… bezetten de gehele stad Oviedo en alle wegen waarlangs pogingen zouden kunnen worden gedaan om militaire versterkingen aan te voeren.’

Het aantal strijders was volgens Gerald Brenan 70.000, van wie 60.000 socialisten en de rest communisten en anarchisten. Maar volgens professor Payne, wiens verslagen de kant van de regering en van Franco begunstigen, was het aantal 30.000. De regering-Lerroux kon er niet op vertrouwen dat de dienstplichtigen zouden vechten tegen mensen van hun eigen arbeiders-klasse. Het kabinet nam het ongelukkige besluit om een beroep te doen op de generaals Franco en Manuel Goded om de opstand te onderdrukken zoals zij het beste dachten. Hun advies aan de toenmalige minister van Oorlog Diego Hidalgo was om het vreemdelingenlegioen (Tercios) over te brengen en ook –voor de eerste keer sinds de herovering van Spanje was beëindigd in de vijftiende eeuw– de Moorse Regulares uit Afrika.
Er waren enkele wreedheden gepleegd door een klein aantal woestelingen onder de mijnwerkers, die misschien een veertigtal burgers vermoordden, van wie sommigen uit persoonlijke wraak. De voornaamste slachtoffers waren ongelukkigerwijs 29 priesters. Een aantal kerken werd platgebrand. Deze daden kregen een lugubere en sterk overdreven publiciteit. Later bleek overduidelijk dat de grote meerderheid van de revolutionairen zich menslievend had gedragen. Vele priesters en gevangenen werden beschermd tegen de woede van de straatbenden, maar het waren de moorden, de plunderingen en de kerkbranden die de aandacht trokken.
De strijd was ongelijk. De Moren en de Tercios namen de dorpen in, huis na huis, straat na straat, terwijl zij onderweg moordden en verkrachtten. Kolonel Juan de Yagüe (die een dergelijke tactiek zou toepassen in de burgeroorlog) geloofde dat terreur een weldadige uitwerking had. Generaal López Ochoa, een verlichte commandant, deed tevergeefs zijn best om zijn soldaten in bedwang te houden. Tegen 18 oktober was alles afgelopen – in Mieres, de plaats waar het allemaal twee weken eerder was begonnen.
Het zal nooit mogelijk zijn om een juist beeld te krijgen van de opstand van Asturië vanwege de hartstochten die werden opgewekt, vanwege de censuur die maanden duurde en vanwege de partijdigheid die ieder verslag kleurde – en die nog steeds de interpretaties van de historici kleurt. Gerald Brenan zegt dat 3.000 revolutionairen werden gedood; Stanley G. Payne zegt 900 en alle twee zijn voorzichtige wetenschappers. De Spanjaarden, die slordig onderzoek deden, waren ze1f bij de zaak betrokken. En de naoorlogse verslagen van de nationalisten zijn hopeloos bevooroordeeld.
Het Spaanse volk wist pas weken later wat er was gebeurd toen de persoonlijke verhalen loskwamen die van mond tot mond werden doorverteld. Toen werden de wreedheden van de Regulares en de legionairs bekend. Naarmate de weken verstreken, werd langzamerhand meer bekend over de beestachtige martelingen in de gevangenissen door de burgerwachten. Maar in de gecensureerde pers werd niets gepubliceerd en van enige onpartijdige documentatie was geen sprake. Hierdoor kan een vijandige historicus als professor Payne schrijven dat er nooit enige ‘concrete bewijzen’ werden aangevoerd voor de beschuldigingen van extreme wreedheden door leger en politie. Maar er circuleerden onder het volk uitvoerige berichten die gebaseerd waren op persoonlijke ervaring en op persoonlijke wetenschap. Het is een reductio ad absurdum van de wetenschap om ‘concrete bewijzen’ te vragen als die niet werden aanvaard. Zoals Hugh Thomas schreef, was er ‘een verschrikkelijke vergelding’.
De opstand werd buiten Asturië door gematigd links veroordeeld als dwaas en waanzinnig. Aanvankelijk werd de regering-Lerroux geprezen, maar toen deze de huurlingentroepen niet langer onder controle had en toen de politie ook wreedheden ging bedrijven, waaronder de marteling van gevangenen om bekentenissen af te dwingen die ongeloofwaardig waren, kwam er een ommekeer in de publieke opinie.
Geleidelijk werden in heel Spanje tot ver in 1935 tussen de 30.000 en 40.000 gevangenen voor de rechter gebracht, terwijl de censuur bleef bestaan. Er was geen onpartijdige rechtspraak tegen de ware schuldigen onder de mijnwerkers noch ten aanzien van de wreedheden van de soldaten en de politie. Alleen linkse revolutionairen en hun republikeinse sympathisanten werden gestraft. De gematigde openbare mening keerde zich af. Links en links van het centrum kwamen tot elkaar in wat het Volksfront zou worden. Een merkwaardig resultaat was dat Azaña, die gearresteerd was al had hij niets te maken met de opstand, het idool van het volk werd. Ook Largo Caballero werd ten onrechte gevangengezet. Door de opstand groeiden de roem en het toekomstige aanzien van de vroegere mijnwerker en leider van de socialistische unie, Ramón González Peña. Hij werd onder premier Negrín minister van Justitie.
‘Verslagen legers zijn goede leerscholen,’ schreef Engels. Europa had zo iets als de opstand van Asturië niet meer meegemaakt sinds de Parijse commune van 1871, die ook met grote hardheid werd onderdrukt. Tijdens de burgeroorlog werd over 1934 gesproken als ‘een preventieve Putsch’. Evenals het geval was met Duinkerken, was dit een nederlaag waarin het zaad van toekomstige overwinningen werd gezaaid. Het was ook een tragisch veelbetekenend voorteken voor het Spaanse volk, want na de angst van rechts opgewekt door de opstand van de mijnwerkers, en de vergelding door de huurlingentroepen en de politie, werd de lont van de tijdbom aangestoken die twee jaar later zou ontploffen. De mijnwerkers hadden de macht getoond van een volk dat is wakker geschud, terwijl de militairen geleerd hadden hoe zij de orde en rust meedogenloos konden herstellen en het volk door terreur in bedwang konden houden.

De overwinning op de Asturische mijnwerkers vergrootte de reputatie van het leger als de sterkste macht in het land. Dit zou fataal blijken voor de Tweede Republiek. Daarna streden bijna alle groepen van het midden en van rechts om de gunst van het leger. De antirepublikeinen begrepen dat alleen het leger de kracht kon opbrengen om de republiek omver te werpen.
Premier Alejandro Lerroux, de leider van de radicale partij, die aan het hoofd stond van een coalitieregering met de rechtse, klerikale CEDA, stond op goede voet met het militaire apparaat. Hij probeerde pragmatisch en gematigd te zijn, maar zijn bewind werd zodanig gekenmerkt door schandalen en het was zo zwak dat er dertien kabinetscrises waren in 25 maanden. Wij zagen al hoe hij bijna alle belangrijke resultaten van de eerste twee jaar van de Tweede Republiek tijdens zijn Zwarte Biennium van 1933-1935 terugdraaide. Aan de sociale hervormingen, die hard nodig waren, werd niets gedaan. Lerroux regeerde met een ‘staat van alarm’, die censuur mogelijk maakte en andere maatregelen om ‘de orde te handhaven’. Toch was rechts met deze regering niet tevreden, en links was verbitterd.
Tegen de herfst van 1935 had links een groot deel van zijn kracht herwonnen. Iedereen wist nu van de wrede represailles tegen de Asturische mijnwerkers en de wreedheden van de burgerwachten en stoottroepen. Door de ervaring waren de krachten van links verenigd voordat het beroemde zevende congres van de Komintern in Moskou in augustus 1935 zijn historische tactische ommezwaai maakte van een ‘verenigd front aan de basis’ tot een ‘antifascistisch volksfront op basis van het verenigde proletarische front’. La Pasionaria woonde als een van de vertegenwoordigers van het Spaanse communisme de vergadering bij.
De naam Volksfront was zo ongeveer de enige bijdrage van de Spaanse communistische partij aan het Volksfront, dat overijld werd gevormd toen Lerroux op 7 januari 1936 verkiezingen aankondigde voor 16 februari. De communisten waren in die tijd gering in aantal en hun partij was zo zwak, dat hun steun niet nodig was, maar zij hadden een internationaal aanzien en de leiding was bekwaam en strijdbaar, zij het onaanzienlijk.
Het pact voor de vorming van een Volksfront werd op 15 januari 1936 gesloten door republikeins links van Azaña, de Republikeinse Unie van Diego Martinez Barrio, Catalaans Esquerra (links) en de socialisten en de communisten. De anarchisten deden als partij niet mee, maar vele individuele anarchisten moeten voor het Volksfront hebben gestemd. De sterkste gemeenschappelijke factor was de angst voor ‘het fascisme’.
Rechts was ook tamelijk sterk verenigd in een ‘Nationaal Front’, al lagen de leiders met elkaar overhoop en al waren de monarchisten een duidelijke dissonant. Beide kanten hadden hun bittere herinneringen aan Asturië.
Het Volksfront was de duidelijke winnaar van de verkiezingen in februari 1936, al zouden nationalistische historici later met de uitslagen knoeien en tegelijkertijd beweren dat er bij de verkiezingen fraude was gepleegd. Maar dat kwam later pas, want op het moment zelf werden de verkiezingen eerlijk genoemd, vooral de beslissende eerste ronde. Maar beide partijen bleken onder de kiezers een bijna even sterke aanhang te hebben. De algemeen aanvaarde cijfers waren 4.700.000 voor het Volksfront tegen 4.576.000 voor hun tegenstanders. Het is denkbaar dat de stemmen van rechts en centrum samen uit zouden komen boven die van het Volksfront, maar er kan niet worden aangetoond dat de aanhang van rechts op zichzelf groter in getal zou zijn dan die van links.
Zoals het geval is met alle Spaanse verkiezingen bestaat er groot verschil van mening over de uitslag. Hugh Thomas geeft de volgende zetelverdeling in de Cortes: Volksfront 278, Nationaal Front 134, Centrum 55. Volgens E. Allison Peers moesten die cijfers zijn: 256, 165 en 52 respectievelijk. De New York Times gaf ten tijde van de verkiezingen 269, 122 en 72. Stanley G. Payne geeft 271, 137 en 40. Volgens Gerald Brenan kreeg het Volksfront 256 en het Nationale Front 156 zetels.
Maar ongeacht welke cijfers men kiest, de overwinning van het Volksfront staat buiten kijf. De marge in de stembusuitslag was veel kleiner dan het verschil in zetels in de Cortes, maar dat kwam omdat volgens de kieswet de lijst die 50% van de stemmen kreeg in een kiesdictrict 80% van de zetels kreeg toegewezen. De socialisten en de republikeinen traden gezamenlijk op en deden het beter dan hun tegenstanders. Deze twee partijen bezaten het grootste aantal zetels in het Front. Afhankelijk van de gekozen cijfers konden de socialisten beschikken over een aantal zetels dat varieerde van 84 tot 99 en republikeins links tussen de 87 en 117 zetels.
De communisten wonnen slechts zestien zetels (volgens Thomas zeventien). Dit aantal was vier keer groter dan zij op grond van de stembusuitslag verdienden. Zij konden ook rekenen op de steun van de vijf leden van de Catalaanse marxistische partijen.
De CEDA kwam naar voren met de grootste vertegenwoordiging aan de rechterkant – 86 tot 98 zetels. Van de falangisten werd geen enkele vertegenwoordiger gekozen.
Dit waren de laatste democratische verkiezingen die in Spanje werden gehouden; tijdens het bewind van Franco werden er geen verkiezingen gehouden. In theorie leek de uitslag te wijzen in de richting van matiging en parlementarisme. Uit een bevolking van hoogstens 26 miljoen hadden negen en een half miljoen mensen gestemd – de grootste opkomst in de Spaanse geschiedenis. Maar er was een kwalijke kant aan de zaak – en wel de grote neergang van het centrum. Het volk werd gepolariseerd in twee bijna gelijke, elkaar bestrijdende kampen. Het Volksfront triomfeerde in bijna alle grote stedelijke en industriële centra, in arbeiderswijken, onder de arme of landloze boeren (in tegenstelling tot de verkiezingen van 1931) en in bijna alle kustprovincies. Rechts won in Navarra, Léon, Castilië en in de helft van Aragon (waar weinig analfabetisme was en een grote katholieke lagere middenklasse van kleine boeren). Catalonië en de Levant stemden links, al was daar een belangrijke middenklasse. De Basken stemden centrum.
Rechts had verwacht te zullen winnen en er gingen nogal wat geruchten over een staatsgreep. Minister-president Manuel Portela Valladares werd bang en trad af. President Alcalá Zamora vroeg aan een tegenstribbelende Manuel Azaña om zijn plaats in te nemen. Deze formeerde een voorzichtig kabinet en een bescheiden programma: amnestie voor de politieke gevangenen, zelfbestuur voor Catalonië en geen socialisatie. ‘Wij wensen geen gevaarlijke nieuwigheden,’ zei Azaña. ‘Wij wensen orde en rust. Wij zijn gematigd.’
Helaas! Zij waren dan misschien gematigd, maar het land was dat niet. De landhervorming werd hersteld, maar de strubbelingen bleven doorgaan, evenals de bezettingen, de geweldpleging, de vernietiging van eigendommen en de boerenstakingen en al deze onrust nam zelfs nog toe bij het naderen van de lente, vooral in Zuidelijk- en Midden-Spanje. In de steden kwamen vechtpartijen voor waar vuurwapens bij werden gebruikt; er werden kerken in brand gestoken, er werden moordaanslagen gepleegd, er vonden massa-arrestaties plaats en honderden bommen kwamen tot ontploffing.
In die vijf maanden groeiden twee onbeduidende groepen in macht en invloed: de communisten en de falangisten. Beide bewegingen hadden jeugdafdelingen die een paramilitaire opleiding hadden gehad. Straatgevechten waren vaak gemeen, vooral doordat algemeen werd geloofd dat de falangistische señoritos (jonge heren) gewapende gangsters (pistoleros) hadden gehuurd om in hun plaats te vechten. Er zat geen structuur en geen duidelijke richting in het geweld, dat de regering niet onder controle kon krijgen. Vele welgestelde burgers begonnen het land te verlaten en smokkelden hun geld mee.
In aprii 1936 werd een constitutionele crisis veroorzaakt door de Cortes, die president Alcalá Zamora afzette die aan alle kanten vijanden had gemaakt. Hij was een oprechte republikein met goede bedoelingen en hij was echt gematigd. Hij werd met 238 tegen 5 stemmen (rechts onthield zich van stemming) de laan uitgestuurd en dat was voor het land een schok. Het leek erop –en dat was ook zo in feite– alsof de laatste hoop op matiging verdwenen was. Wonderlijk genoeg stelde Azaña zich voor het presidentschap beschikbaar. Hij was niet meer dezelfde man van vroeger en hij was teleurgesteld in de politiek. Kennelijk dacht hij een halt toe te kunnen roepen aan de revolutionaire sacialisten van Largo Caballero. Maar door op 10 mei op te schuiven van het premierschap naar het presidentschap verzwakte hij het toch al wankele Volksfront, vooral toen hij later zijn verlegen en tuberculeuze vriend Santiago Casares Quiroga tot minister-president benoemde.
Prieto’s gematigde vleugel van de socialistische partij was in de gespannen maand april in de minderheid komen te verkeren. Hij was zelf na de opstand in Asturië in Frankrijk in ballingschap gegaan. Hij keerde in oktober 1935 heimelijk terug en kwam na de amnestie ter gelegenheid van de verkiezingen weer in de openbaarheid. Op 2 mei 1936 hield hij de beste toespraak van zijn loopbaan. ‘Een land kan een revolutie overleven,’ zei hij. ‘Wat een land niet kan overleven is de voortdurende afschaving van de openbare orde tot wanorde ontstaat zonder enig onmiddellijk revolutionair doel.’ Geweld, zo vervolgde hij, kon alleen maar leiden naar chaos en fascisme. Hij voorspelde dat rechts een beroep op Franco zou doen om een militaire dictatuur te vormen. Azaña bood Prieto het premierschap aan, maar Prieto vond dat hij dat niet kan aannemen zolang Largo Caballero de grote meerderheid van de socialisten achter zich had.
Volgens Gil Robles van de CEDA waren er in vier maanden tijds 113 algemene stakingen uitgebroken en nog veel meer plaatselijke stakingen. De vijfde maand –juni– was nog erger. Casares Quiroga moest erkennen dat sinds de verkiezingen van februari 170 kerken, 69 clubs en 10 krantegebouwen in brand waren gestoken en dat nog veel meer pogingen waren gedaan om kerken en gebouwen in brand te steken.
De Madrileense krant El Sol haalde op 17 juni 1936 Gil Robles aan: ‘Een land kan volkomen gelukkig leven onder een monarchie of onder een republiek, onder een parlementaire regering, onder een Sovjetbewind of het regime van een dictatuur. Maar een land kan niet voortbestaan in een toestand van anarchie, en Spanje is vandaag in een toestand van anarchie.’
Maar de regering was niet in staat om aan die anarchie een eind te maken. Het Volksfront was nooit een sterke, verenigde beweging. De partijen waren bijeengekomen om samen de verkiezingen van februari te winnen, maar aan de eenheid kon geen kracht worden gegeven. De anarchisten en de Baskische nationalisten namen nooit deel aan het Front. Het was een mengelmoes van verschillende klassen, fracties, belangen en politieke groeperingen die bij iedere stap verwikkeld raakten in tegenstellingen en conflicten. De splitsing in de socialistische partij was rampzalig. Anderhalf miljoen mensen alleen al waren betrokken bij de UGT. De republikeinen waren anti-communistische en anti-linkse socialisten. De anarchisten waren anti-alles en probeerden tot grote schade op eigen houtje te werken.
In de ogen van hun rechtse vijanden waren alle republikeinse krachten Rojos – Roden. Het was niet reëel om aan Spaanse (of buitenlandse) zakenlieden, bankiers, landeigenaren en legerofficieren te vragen onderscheid te maken tussen socialisten, communisten en anarchisten (die zichzelf ‘vrije communisten’ noemden). Aan de andere kant werd het etiket van fascisme op bijna iedere rechtse partij of beweging geplakt – de katholieken van de CEDA, de Carlisten, de falangisten, rechtse radicalen, monarchisten, legerofficieren, zakenlieden en handelaars, financiers en landeigenaren. Zij hadden hun Nationale Front van de verkiezingen niet sterk kunnen maken, maar zij waren verenigd in hun vijandige gevoelens jegens een gemeenschappelijke groep tegenstanders.
De falangisten (waarover straks meer) geloofden evenals de Italiaanse fascistische Squadristi van 1919-1922 in activisme en terreur. Zij richtten kleine groepen op; timmerden tegenstanders in elkaar; vermoordden rechters die hen veroordeelden en journalisten die kritiek op hen leverden. Zij joegen vooral op de socialisten en probeerden opzettelijk chaos te scheppen. Hun leider was José Antonio Primo de Rivera, de zoon van de vroegere dictator, een charmante man, met fantasie; een eerlijk, moedig man, met flair – dat waren in feite vele deugden, maar zijn beweging was voor hem een monster van Frankenstein.
De regering liet hem op 15 maart 1936 arresteren en hij zou geen daglicht meer te zien krijgen. Zijn programma van 26 punten kwam overeen met het fascisme en al wilde hij zelf geen geweld, toch deed hij niets om daar een eind aan te maken. De falangisten waren sterk in Madrid en in de zuidelijke steden. Zij waren zo iets als een tegenhanger van de communisten, waar zij evenwijdig mee liepen. Toen de communistische sterkte toenam, groeiden zij ook, en zelfs nog sensationeler. De geïmporteerde ideologieën van het fascisme en het communisme brachten angst en vrees buiten iedere verhouding tot de werkelijke omvang en sterkte van die bewegingen in Spanje. Het leek erop alsof het volk opgesplitst was in antifascisten en anticommunisten, een vertekening die standhield in de burgeroorlog en die een wereldwijde misvatting werd. Zoals zo vaak in de politiek werd de mythe sterker dan de werkelijkheid.
De Falange was in geen enkel opzicht de enige contra-revolutionaire beweging in Spanje. Daar waren ook de fanatieke Carlisten (traditionelen) van het ultra-katholieke Navarra, en de monarchisten, nu onder leiding van Calvo Sotelo. Dat was een kundige en felle man die de republiek en alles wat die betekende, haatte. (Thomas noemt hem ‘gevaarlijk en gewetenloos’.) Beide groepen waren aanhangers van het geheime genootschap dat bekend stond onder de naam Unión Militar Española (UME). De legerofficieren, die nu een opstand aan het bekokstoven waren, vormden natuurlijk de grootste bedreiging voor de republiek.
De Spaanse communisten waren door de burgerlijke Volksfront-politiek even contrarevolutionair als de krachten van rechts, maar zij konden niet afzijdig blijven nu de socialisten en anarchisten op straat vochten en een steeds grotere aanhang kregen onder de massa’s. Zij gingen ook de straat op, maar soms bestreden zij niet alleen de ‘fascisten’ maar ook de socialisten en de anarchisten. Het gebrek aan eenheid in de arbeidersklasse –toen en tijdens de burgeroorlog– moet beklemtoond worden, want het was een fatale zwakte.
De groei van de communistische partij was fenomenaal. In maart 1936 was het ledental van de partij niet hoger dan 30.000. In juli, bij het begin van de oorlog, was dit gestegen tot waarschijnlijk 50.000 of zelfs nog meer (de partij zelf noemde 100.000). In januari 1937 bedroeg het misschien wel 200.000 en weer zes maanden later 300.000. De sensationele groei, zo moet worden opgemerkt, kwam na het begin van de oorlog. Maar professor Payne beweert dat de communisten, ondanks hun kleine omvang in de eerste helft van 1936, veel meer invloed hadden dan uit hun omvang zou blijken, door hun goede organisatie en discipline en omdat zij, geleid van buiten en van binnenuit, wisten wat zij wilden en misschien ook door de financiële hulp van het Kremlin of van de Komintern.
Ik geloof niet dat zij wisten wat zij wilden. De politiek van het Volksfront was nieuw en was gericht op parlementaire matiging. Het was zoals Gerald Brenan schreef: ‘Het verhaal dat zij voor die herfst een revolutie voorbereidden moet dus worden afgewezen als fascistische propaganda.’

De Spaanse communistische partij was alleen tijdens de burgeroorlog van belang, maar in die periode was de partij inderdaad van bijzonder groot belang. De geschiedenis van het Spaanse conflict is zo gewikkeld in emoties, dat er een neiging is geweest om dit belang al te sterk te benadrukken, vooral door wetenschappers die te jong waren om de oorlogsperiode bewust te hebben meegemaakt.
Veel hangt er van af of men Spanjaard of buitenlander is. Door de nationalistische propaganda tijdens en sinds de oorlog is het beeld zo scheef getrokken dat de tegenwoordige generaties Spanjaarden geen duidelijk zicht meer hebben op de werkelijkheid. De communisten zelf hebben natuurlijk hun sterkte en hun resultaten overdreven en het kwaad en de misstappen ontkend die zij hebben bedreven en waardoor de republikeinse zaak werd geschaad. Wat de toekomst voor Spanje ook moge zijn wanneer Francisco Franco in zijn monsterlijke graftombe in het Dal van de Gevallenen ligt, het is bijzonder onwaarschijnlijk dat het de vorm zal aannemen van een communistisch bewind.
De beweging ontstond in Spanje in april 1920, toen een paar jonge bewonderaars van de bolsjewistische revolutie –voornamelijk socialisten, maar ook enkele anarchisten– een kleine communistische partij oprichtten. Het grootste gedeelte van de socialistische partij en de gehele UGT wilden niets te maken hebben met de nieuwe Derde Internationale (Komintern). Sommige mijnwerkers in Asturië en het Baskenland werden erdoor aangetrokken, maar nog bij het begin van de republiek in 1931 telde de partij minder dan duizend leden. (La Pasionaria noemt een aantal van 800.) Tijdens de daaraan voorafgaande dictatuur van Primo de Rivera waren de communisten zo onbeduidend, dat de generaal niet eens de moeite nam de beweging te verbieden en haar kranten te sluiten.
Tot de vorming van het Volksfront in januari 1936 bestreden de Spaanse communisten de regeringen van de republiek, de socialisten, de anarchisten en alle hervormingspogingen. Rechtse en gematigde Spanjaarden waren al bang voor het communisme lang voordat dat nodig was. De communistische kracht in Spanje was een gevolg van de burgeroorlog, niet een oorzaak. Het is waar dat zij een knappe propaganda voerden. Lang voor de oorlog waren er in Spanje al adviseurs van de Komintern. Ongeveer 600 Spaanse vluchtelingen voor de Asturische opstand (in het begin voornamelijk niet-communisten) kregen in Rusland een militaire en politieke opleiding. De partij was ook in Spanje zelf actief via de Internationale Rode Hulp van de Komintern om de wezen of gevangen genomen gezinsleden van de militanten te helpen. De andere partijen en de regering deden niets. Dat was een van de redenen waarom het ledental van de communistische partij in 1935 zo sterk toenam.
Het ontbrak de communistische partij, toen, maar ook tijdens de burgeroorlog, aan werkelijk eminente politieke figuren. De twee beroemde leninistische leiders uit de beginperiode, Andrés Nín en Joaquín Maurín, hadden de partij in 1932 verlaten. Zij kwamen tenslotte terecht in de afgescheiden Partido Obrero de Unificatión Marxista (POUM), die deels trotskistisch, deels bastaard-marxistisch maar altijd revolutionair was. (Nín zou onopgemerkt, na te zijn gemarteld, in een communistische cheka-cel in 1937 sterven – een afschuwelijke daad waardoor premier Negrín, die er niets van had geweten, bijna wilde aftreden.)
De beroemdste communist van allemaal is tot vandaag (zij leeft –in 1972– nog steeds in Moskou) Dolores Ibarruri, beter bekend als La Pasionaria. Dr. Franz Borkenau schreef over haar in het begin van de oorlog: ‘De massa’s vereren haar, niet om haar intelligentie, maar als een soort heilige die hen zal voorgaan in de dagen van beproeving en verleiding.’
Zij was verreweg de beste spreekster in het loyalistische kamp of tenminste dat werd zij, want zij had maar weinig opleiding en scholing gehad. Zij werd in december 1895 in het noorden geboren. ‘Mijn hele familie is afkomstig van mijnwerkers,’ zo schreef zij in haar autobiografie, ‘…een verdrietige jeugd en een meisjesbestaan dat niet werd verlicht door hoop.’ Zij trouwde met een obscure communistische bestuurder van een mijnwerkersbond. Hij en zij waren dan weer in de gevangenis en dan weer erbuiten en van de kinderen die zij kregen stierven er drie als zuigeling. Tot de vorming van het Volksfront werd zij door de republikeinse regeringen vervolgd.
A15 meisje was zij vroom katholiek geweest, maar zoals zovele Spaanse marxisten en anarchisten was ‘mijn nieuwe geloof’, zoals zij schreef, ‘redelijker en steviger dan mijn godsdienstige geloof is geweest’. Toch bleef er iets van hangen, want een van de vreemde maar ware verhalen over de terreur in Madrid bij het begin van de onrlog was dat La Pasionaria nonnen verborg, hen ambassades binnensmokkelde en hen hielp naar het buitenland te ontkomen. Het was La Pasionaria, die, zoals al eerder vermeld, in de vurige eerste dagen van de verdediging van Madrid uitriep: ‘Het is beter staande te sterven dan voort te leven op je knieën. Zij zullen niet passeren. No pasarán!
Onthouden moet worden dat tegen het eind van de jaren twintig en in het begin van de jaren dertig overal in de westerse wereld liberalen tot het communisme werden aangetrokken en het Sovjetbewind werd toen in die kringen bewonderd. En het was in die jaren ook helemaal niet moeilijk om uitstekende redenen te vinden om in het communisme vele kruisvaarders-idealen te zien van de vroegere bolsjewistische periode. De God die faalde was een denkbeeld van de late jaren veertig. Wie achteraf de mannen en vrouwen veroordeelt die zich aansloten bij de beweging of die het communisme prezen of aanvaardden, is kennelijk niet op de hoogte van het klimaat waarin politiek bewuste mensen voor en tijdens de Spaanse burgeroorlog leefden. De ware vijand van de liberalen, democraten en humanisten was het fascisme, vooral de Duitse vorm daarvan. In die tijd was het fatsoenlijker om pro-communist dan om pro-fascist te zijn – de kampioenen van de republikeinse zaak zagen de oorlog niet altijd werktuiglijk als een strijd tussen het communisme en het fascisme, wat dan ook niet het geval was. Het gaat erom dat de communisten vochten voor een prijzenswaardige zaak. De Spaanse en buitenlandse steun en toewijding gingen voor het grootste gedeelte naar de republikeinse regering en niet naar de Spaanse communistische partij of naar het Kremlin, maar waren gericht tegen het fascisme. Wie de jaren dertig heeft meegemaakt, begrijpt de emotionele kracht van het antifascisme. De beweging leek de belichaming van al wat fout en kwaad was in een kapitalistische en militaristische maatschappij.
Een van de vertekeningen die nog steeds gepleegd worden door de Franco-nationalisten en door enkele historici was, zoals ik al vermeldde, dat de Spaanse communistische partij zo iets als een speciale verantwoordelijkheid had voor het uitbreken van de opstand der generaals. Vervalste documenten werden in omloop gebracht om te ‘bewijzen’ dat Russische, Franse en Spaanse communisten en de socialisten van Largo Caballero een opstand of revolutie aan het bekokstoven waren en dat de vaderlands-lievende generaals opstonden om Spanje van zulk een lot te redden. Hugh Thomas dacht eerst dat deze documenten echt waren, maar hij schreef later: ‘Het lijkt in feite zeker dat deze documenten vervalsingen zijn, die vóór de opstand zijn gemaakt en die misschien inderdaad diegenen om de tuin hebben geleid die de vervalste gedachten later verspreidden.’ Twee vooraanstaande Amerikaanse autoriteiten –Gabriel Jackson en David Cattell– hebben aangetoond dat deze beschuldigingen volstrekt ongeloofwaardig zijn en in feite onmogelijk.
De communistische medeplichtigheid aan het uitbreken van het conflict was niet meer of minder dan die van de socialisten, de anarchisten, de falangisten, de studentenorganisaties en al die andere tragisch misleide organisaties en mensen die het klimaat ontwikkelden van geweld en chaos waardoor de generaals het excuus vonden om op te staan, niet in de naam van het anti-communisme, dat nauwelijks genoemd werd, maar in de naam van orde en rust.

Het is steeds weer hetzelfde in het moderne Spanje – orde en rust kunnen alleen gehandhaafd worden door middel van een militaire dictatuur die eerst de liberale regeringen van 1812 en 1820 te schande zette en toen de Eerste Republiek van 1873. Onmiddellijk na de vestiging van de Tweede Republiek in 1931 kwam er een eind aan orde en rust. De burgerwachten en soms het leger werden door het volk gehaat en gevreesd. Liberale regeringen voelden er niets voor om deze instellingen in te schakelen om andere Spanjaarden te onderdrukken en maar al te vaak te doden. Toch hadden de regeringen geen ander instrument, zelfs niet in de Tweede Republiek, waar een korps stoottroepen was opgericht die het evenbeeld bleek te zijn van de burgerwachten.
Na de verkiezingen van februari nam het geweld zienderogen toe. Sommige van de ernstigste onlusten werden geleid door de jeugdige extremisten van rechts en links: de Juventud de Acción Popular (JAP, anti-semitisch, anti-vrijmetselarij en anti-alles wat links is), en de Juventud Socialista, die zo extreem waren dat zij de sociaal-democraten als ‘sociale fascisten’ beschouwden. Dan waren er nog de kleinere studentenfederatie FUE, die strijdbaar en marxistisch was en de even strijdbare katholieke studenten.
De Spanjaarden noemden hen allemaal los exaltados. Zij hadden geen verdovende middelen nodig om ‘high’ te worden. In Zuidelijk- en Midden-Spanje waar onder de boeren grote opwinding heerste was het klimaat van de klassehaat een slecht voorteken. De Falange werd officieel ontbonden op 16 maart 1936 (de dag nadat José Antonio Primo de Rivera gearresteerd werd), maar deze beweging werd daarna ondergronds nog actiever.
Al die tijd had er geen socialist of communist in de regering gezeten. Het eerste kabinet waarin beide partijen deelnamen, werd op 4 september door Largo Caballero gevormd, zes weken na het begin van de oorlog. De republikeinen die voor 17 juli regeerden waren verbazingwekkend laks en zelfvoldaan. Iedereen leek er van op de hoogte dat legerofficieren bezig waren met de voorbereidingen van een opstand, al wist niemand precies wanneer, zelfs niet eens de samenzweerders onder bevel van generaal Mola, die de datum steeds veranderde.
Het optimisme van premier Casares Quiroga was onbegrijpelijk, tenzij moet worden aangenomen dat hij als t.b.c.-patiënt een van de symptomen van die ziekte vertoonde: de euforie (het gelukzalige gevoel). Hij liet Sevilla en de andere grote steden niet beschermen; ondanks alles wat in Asturië was gebeurd, zag hij niet het gevaar dat het vreemdelingenlegioen en de Moren ingezet zouden worden. Azaña wilde de tijd winnen die tegen hem werkte. In ieder geval was hij er zeker van dat opstandige officieren even gemakkelijk naar zijn hand zouden kunnen worden gezet als hij in 1932 de opstand van generaal José Sanjurjo had onderdrukt.
Largo Caballero, toen 68 jaar oud, trots, koppig, opgetogen, scheen onlusten uit te lokken. Hij stelde een overdreven vertrouwen in de sterkte van links. Hij trok vergelijkingen met Rusland in 1917, maar die waren onjuist. De gematigde socialist Julián Besteiro sprak van ‘revolutionairen die getraind waren in de harde wrede strijd van vervolging… die het karakter en de vastbeslotenheid hebben van gewelddadige revolutionairen’, maar zulke figuren bestonden niet in de socialistische beweging. Er zijn geen aanwijzingen dat Caballero en zijn bondgenoten de technische en politieke problemen van het voeren van een revolutie hadden uitgewerkt. De gematigde vleugel van de socialistische partij wilde geen revolutie, en de communisten, die de lijn van Moskou volgden, waren bourgeois. Er waren geen jacobijnen en geen bolsjewieken aanwezig om de ingrijpende ontreddering van een sociale revolutie de baas te kunnen worden. Toen bij het begin van de burgeroorlog een soort revolutie uitbrak, was deze spontaan, populair en ongeorganiseerd.
Volgens professor Payne faalde het republikeinse bewind door zijn ideologisch sektarisme. Dit was nu juist precies waar het de Tweede Republiek aan ontbrak. Als de Tweede Republiek in staat en bereid was geweest om een werkelijke sociale revolutie te voeren, dan zou er geen militaire opstand hebben plaatsgevonden. De republikeinse leiders wilden nooit een revolutie. In de woorden van professor E. Allison Peers, een van de beste kenners van de Spaanse geschiedenis: ‘Om twee redenen faalden zij in hun belangrijkste werk. Ten eerste hadden zij evenals de meeste van hun landgenoten te lijden van zo’n intens individualisme dat zij niet in staat waren een coalitie te handhaven zoals die van april 1931, die vrij juist de verschillende gezichtspunten van de Spaanse progressieven weergaf, en als de coalitie vereend was gebleven, dan zouden er ongetwijfeld veel bekeerlingen achter zijn gaan staan. Ten tweede waren zij niet in staat of niet bereid om de slinger tegen te houden en de slinger is de vloek van Spanje.’
De republiek van 1931, zo zal de lezer zich herinneren, kwam voor het Spaanse volk onvoorbereid. Geprobeerd werd om Spanje in één klap over te brengen in het zeer vergevorderde stadium waarin een volk als het Franse na generaties ervaring was aangekomen. De republikeinse doeleinden waren dezelfde als die van de Europese Verlichting – democratisch, liberaal, wereldlijk (scheiding van kerk en staat); openbaar en niet kerkelijk onderwijs; het leger onder controle van een regering van burgers; vrijheid van spreken en vrijheid van geschrifte; landhervorming; gelijkheid voor vrouwen; vrije vakbeweging; zelfbestuur voor de Catalanen en de Basken. De lijst was eindeloos en dat betekende voor het Spanje van 1931 een utopie. Spanje had nog nooit een van die trekken vertoond die in andere Westeuropese volken en in de Verenigde Staten zo natuurlijk lijken. Hoe zou Spanje al die trekken opeens kunnen gaan vertonen?
Het traditionele Spanje wilde niets van dat alles; liberale en linkse verwachtingen en hoop werden teleurgesteld; een machtig verzet werd uitgelokt. In iedere laag van de Spaanse samenleving ontstonden conflicten en geen enkel element was sterk genoeg om orde en rust af te dwingen en er was geen basisdemocratie om het volk te verenigen door algemene instemming of traditie.
Sommige geleerden, zoals professor Gabriel Jackson, hebben beweerd dat de burgeroorlog onvermijdelijk was. Maar deze redenering hangt af van een aantal speculatieve voorwaarden. Bij de geschiedenis bestaat er geen keus meer. Bovendien speelde iedere acteur in de tragedie de enige rol die hij kende of wilde spelen. De onvermijdelijkheid was klassiek in de zin van de Griekse tragedie – iedere handeling leidt tot een andere en alle tezamen leiden zij naar de catastrofe aan het slot.
Er was geen macht beschikbaar om deze rampzalige ontwikkeling tegen te houden; er waren geen vooraanstaande en gezaghebbende leiders; geen beweging die sterk genoeg was; geen periode waarin de burgerregering orde en rust kon brengen; en bovenal: de belangrijkste belangengroepen waren niet bereid de binnenlandse problemen op te lossen door vreedzame compromissen of door democratische procedures. Met uitzondering van een handvol politieke leiders gooide iedereen olie op de vlammen.
Spanjaard tegenover Spanjaard: de ene klasse tegenover de andere –de boeren tegenover de landeigenaren, de arbeiders tegen de industriëlen, de antiklerikalen tegen de kerkelijke hiërarchie, de liberalen tegen de autoritairen– ieder was bang door de ander vernietigd te worden. Hoe zou Spanje aan de ramp hebben kunnen ontkomen? Er moest tot het bittere einde oorlog worden gevoerd en het zou een lange oorlog worden omdat buitenlandse machten meededen.
Op 4 juli 1936 schoten gangsters in Madrid vanuit rijdende auto’s op de menigte die van een socialistische vergadering kwam. Op 12 juli werd luitenant José Castillo van de stoottroepen door vier mannen vermoord toen hij uit zijn huis kwam. De volgende dag werd de leider van de monarchisten, José Calvo Sotelo, door officieren van de republikeinse stoottroepen en door linkse jongeren van huis gelokt en vermoord. Dit was de vonk die in het kruitvat sloeg.

4. De generaals

De Spaanse burgeroorlog zou eigenlijk best een kolossale fout genoemd kunnen worden; een fout begaan door de generaals en de kolonels. Zij waren van plan een snelle paleisrevolutie uit te voeren; een gewone pronunciamiento om Spanje te redden van de anarchie. Een burgeroorlog hadden zij niet verwacht en ook niet gewild en zij waren ongetwijfeld verbaasd en ontzet. Zonder steun van het Spaanse volk bleek een handjevol mannen zonder het zelf te weten het volk in beroering te brengen zoals het nog nooit in de Spaanse geschiedenis in beroering was gebracht.
De langdurige opeenvolging van pronunciamientos had aan het volk duidelijk gemaakt wat militaire onderdrukking betekende. De opstand door het leger leidde er dan ook vanzelf toe dat arbeiders, boeren, liberalen en allerlei progressieven de dreigende tirannie in naam van de vrijheid bevochten. Deze republikeinse elementen voelden zich, ongeacht hun politieke kleur, in hun bestaan bedreigd of voelden dat hun leven geen waarde meer had als de militairen zouden triomferen. Maar de officieren voelden hetzelfde, zij het dan op een andere manier. Een gevecht tot het bittere einde was nodig. De slachtoffers waren Spanje en het Spaanse volk.
Dit betekent niet dat iedere Spanjaard zich met volle overgave in de strijd stortte. In ieder volk willen de meeste mensen niets liever dan vrede en de kans op werken en wonen als een normaal gezin. Diegenen die in Spanje werkelijk wilden vechten, vormden een minderheid, maar dan toch een buitengewoon talrijke minderheid, zoals bij zulke gebeurtenissen gebruikelijk is. In ieder geval zou niemand worden gespaard.
Het Spaanse leger was in de moderne tijd waarschijnlijk het meest onbekwame van Europa. Toch had het een roemruchte geschiedenis en het trok verbazingwekkend dappere en vastbesloten vechters aan uit het gewone volk zoals de koppige tegenstand tegen Napoleons troepen al bewezen had. Hitler gaf een scherpzinnig oordeel over de Spaanse soldaat in zijn Tischgespräche: ‘Buitengewoon dapper, hard bij ontberingen, maar zonder enige discipline.’ Ook Wellington was het in zijn campagne op het schiereiland opgevallen hoe ongedisciplineerd zij waren én wat voor uitstekende vechtersbazen.
De zwakte toen en later lag in het topzware officierskorps. Ten tijde van de Spaans-Amerikaanse oorlog was er één generaal voor iedere honderd man. Volgens de Anuario Militar van 1930 waren er toen 566 generaals en 21.996 lagere officieren. Veel generaals waren met pensioen of op non-actief, maar toen de republiek in 1931 begon waren er 195 actieve generaals en 16.730 andere officieren voor een leger van minder dan 150.000 man. Dat betekende een verhouding van één officier per 8 man, vergeleken met één op de 34 in het Franse leger. Het Spaanse leger had meer majoors en kapiteins dan sergeants. De kleine Spaanse marine had meer admiraals dan de toenmalige grote Britse marine. De defensie slokte van de jaarlijkse begroting zoveel als 30% op.
Behalve in Spaans-Marokko deed het leger in Spanje dienst als een politiemacht die vooral gebruikt werd om de orde te handhaven en de traditionele heersende klassen in hun machtspositie en hun welstand te steunen. Van oudsher was het ook het wapen waarmee de macht werd gegrepen. De Spaanse geleerde Antonio Ramos Oliveira telde 11 succesvolle en 32 mislukte pronunciamientos tussen 1814 en 1923.
Het was logisch dat de Tweede Republiek probeerde deze kostbare en potentieel gevaarlijke macht te stroomlijnen en onder controle te brengen. Toen Azaña in 1931 minister van Oorlog werd, begon hij daarmee vol enthousiasme en hij kondigde botweg aan dat hij ‘het leger zou vermalen tot een fijn poeder’. Azaña gaf het leger (samen met de kerk) de schuld van de politieke achterlijkheid van het land. Hij verachtte het leger, dat hij ‘inefficiënt, vulgair en pretentieus’ noemde.
Hij probeerde het leger kleiner te maken, de kosten te drukken en het apparaat te ‘democratiseren’. Zo bood hij op 25 april 1931 pensionering aan met behoud van volledige soldij. De helft van de officieren nam dit aanbad aan, waarna de meesten van hun vrije tijd gebruik maakten om te gaan samenzweren. Een van Azaña’s maatregelen was de sluiting van de Militaire Academie in Zaragossa met haar rigide, exclusieve esprit de corps (korpsgeest). De directeur was toevallig brigade-generaal Francisco Franco, die in zijn afscheidstoespraak duidelijk liet merken hoe ontevreden hij was.
Azaña zorgde voor een volledige reorganisatie; hij bracht het aantal officieren terug tot 8.000 en het aantal generaals tot 84. Als een gevolg van zijn bezuinigingen was het leger in 1936 erg inefficiënt en slecht uitgerust – een van de redenen waarom buitenlandse hulp nodig was. De manier waarop Azaña zijn hervormingen doorvoerde –hij had er kennelijk plezier in– werd door de militaire hiërarchie evenzeer als een belediging ervaren als de bezuinigingen zelf. Zij voelde zich opzettelijk door hem vernederd.
Azaña zette de generaals op verspreide posten weg van Madrid – Franco ging naar de Canarische Eilanden, Goded naar de Balearen en Mola naar Pamplona in Navarra. Op de sleutel-posities zette hij betrouwbare republikeinen (tenminste republikeinen die naar zijn mening betrouwbaar waren), waaronder generaal Miaja in Madrid. Er waren voldoende aanwijzingen dat een staatsgreep werd beraamd, maar er was geen bewijs. Premier Casares Quiroga sprak in het openbaar zijn vertrouwen uit in generaal Mola, de voornaamste samenzweerder.
De generaals die in 1936 rebelleerden, hadden hun reputatie opgebouwd in de harde en gevaarlijke campagnes in Marokko. Het Afrikaanse leger bestond uit twee delen: het vreemdelingenlegioen (Tercio de Extranjeros) en de Moorse Regulares. Het legioen was berucht om zijn wreedheid en zijn toepasselijke, maar absurde motto: ‘Viva la muerte!’ (‘Lang leve de dood!’) De Moren op hun beurt stonden ook bekend om hun woestheid. Dit waren de twee strijdmachten die eerst onder bevel van generaal Franco in 1934 waren ingezet om de opstand in Asturië neer te slaan en later in de burgeroorlog werden gebruikt als de voornaamste stoottroepen van de opstandelingen.
In het voorjaar van 1936 waren er nog steeds 425 generaals, van wie 84 in actieve dienst. Er waren maar weinig generaals die aan de kant van de Tweede Republiek zouden vechten.
Over de Spaanse marine hoeft weinig gezegd te worden. Nadat de officieren waren gedood of geïntimideerd kon de regering beschikken over twee slagschepen, zeven kruisers, vijftien onderzeeboten en twaalf torpedoboten. Later werden er nog meer in beslag genomen in Cartagena. Het slagschip España en twee kruisers wisten naar de rebellen te ontkomen. Op alle andere schepen werden de officieren die de kant kozen van de rebellen of die daarvan werden verdacht, gedood, overboord gezet of op de vlucht gejaagd. Als gevolg daarvan ontbrak het de loyalistische marine tijdens de hele oorlog aan ervaren commandanten. Pas toen maanden later enkele Russen aankwamen begon de marine weer te functioneren, maar nooit doeltreffend. De Russen stelden geen belang in de marine en stuurden weinig uitrustingsstukken en maar een paar adviseurs.
‘Terwijl onze soldaten om iedere centimeter van ons nationale grondgebied tegen de opstandelingen vochten,’ schreef La Pasionaria wrang, ‘bleven de meeste van onze schepen veilig en behaaglijk in de republikeinse wateren.’
De luchtmacht bleef voor het grootste deel trouw, maar die was betrekkelijk nutteloos. De regering beschikte over 154 verouderde vliegtuigen. De luchtoorlog werd uitgevochten door Duitsers, Italianen en enige tijd door Russen. Dank zij Hitler en Mussolini hadden de nationalisten bijna voortdurend een overweldigend overwicht in de lucht. De Russische luchtsteun was betrekkelijk bescheiden en de vliegtuigen die er na enige maanden waren hadden pas opgeleide Spaanse piloten. De republikeinen voerden weinig bombardementen uit.
In een beschouwing over de strijdkrachten verdienen de verschillende politiekorpsen de aandacht: de burgerwachten, de stoottroepen, de grenswachten (Carabineros) en de normale veiligheidstroepen, de Seguridad.
De beroemde Guardia Civil was in 1844 opgericht om op te treden tegen struikrovers en tegen onlusten op het boerenland. De openbare orde hing in 1931 grotendeels af van de politie. Lang voor die tijd was de burgerwacht het instrument geworden van de landeigenaren tegen demonstrerende boeren en van werkgevers tegen stakers. Hun aantal schommelde tussen de 25.000 en 30.000. Zij waren georganiseerd als een strijdmacht met aan het hoofd altijd een generaal. In april 1931 was dat generaal José Sanjurjo, de held van de Marokkaanse campagnes en later in naam het hoofd van de rebellerende generaals.
De burgerwachten waren gedisciplineerde, onkreukbare‚ betrouwbare, uitgezochte mannen die in versterkte posten leefden in steden en dorpen. Het was hun verboden zich sociaal te vermengen met de mensen in de buurt of om met plaatselijke meisjes te trouwen. Zij liepen nooit alleen, altijd met zijn tweeën en altijd gewapend. In hun groene uniformen, met zwarte capes en driehoekige hoeden waren zij een van de bekendste straatbeelden van Spanje geworden en voor het volk een gevreesd en gehaat verschijnsel. In de burgeroorlog voegden zij zich waar zij maar konden natuurlijk bij de opstand van de generaals. Waar dat niet lukte, werden zij massaal uitgemoord, al bleven een paar eenheden (zoals bijvoorbeeld in Barcelona) trouw aan de republiek. Aangezien zij altijd het doelwit waren van menigten, schoten zij om te doden, en waren wat de Amerikanen noemen ‘trigger happy’ – vlug met de trekker. In hun gevangenissen werd regelmatig gemarteld. Hun reputatie van wreedheid was maar al te zeer verdiend.
De politiemacht viel bij het begin van de opstand uiteen en het groatste deel liep over naar de opstandelingen. Zij werden in het loyalistische kamp eerst vervangen door ‘revolutionaire comités’ ad hoc en door eenheden van de burgerwacht. Daarom kon de regering van premier José Giral in Madrid in de eerste weken niets doen tegen de terreur, de huiszoekingen, de arrestaties, de standrechtelijke executies en het in brand steken van kerken. De restanten van de burgerwacht werden gezuiverd en gereorganiseerd in een Nationale Republikeinse Garde. De stoottroepen die trouw waren gebleven, werden versterkt. Dat gebeurde ook met de Carabineros, vooral toen dr. Negrín in september 1936 minister van financiën werd. Hun aantal werd verhoogd tot meer dan 30.000 en zij werden het meest betrouwbare politiekorps, dat aan Juan Negrín persoonlijk trouw was. In november 1936 werden nieuwe revolutionaire tribunalen opgezet om recht te spreken.
De burgerwacht in de republikeinse zone werd op 31 augustus 1936 afgeschaft, maar in de nationalistische zone hield zij natuurlijk haar naam en haar organisatie.

De opstand van juli 1936 was in geen enkel opzicht algemeen; het was eerder het tegendeel van een volksopstand. Het was een opstand van generaals en kolonels: Cabanellas, Queipo de Llano, Mola, Sanjurjo, Goded, Orgaz, Yagüe, Fanjul en als laatste: Franco. Er zijn aanwijzingen dat enkelen van hen al in januari 1936 bijeen waren gekomen (een maand voordat het Volksfront werd gekozen) om te praten over een militaire staatsgreep. Franco’s zwager, Ramón Serrano Suñer, een rechts lid van de Cortes, schreef later in zijn memoires dat hij in juni 1936 op de hoogte was van de voorbereidingen, weken voordat de opstand uitbrak. Sanjurjo zou de strijdkrachten leiden en Calvo Sotelo zou de politieke kant voor zijn rekening nemen. Iedere generaal of kolonel moest een bepaald deel van het land mobiliseren.
De tweede in rang, onder Sanjurjo, was generaal Emilio Mola en hij was het die tenslotte de opstand organiseerde. Mola was in een legerkamp op Cuba geboren in een militair gezin en hij maakte carrière als beroepsofficier. Hij had voor een Spaanse officier een zeldzaam karakter – een intellectueel die boeken vol memoires schreef en zelfs een handboek over schaken. Hij was 1.80 m. lang, maar hij maakte geen verpletterende indruk met zijn ronde schouders, zijn alledaagse uiterlijk en zijn dikke brilleglazen. Menselijkheid was hem vreemd; hij was gereserveerd en had weinig vrienden. Kennelijk haatte hij in het geheim de liberalen die hij verraderlijk en onvaderlandslievend vond en zo was hij langzaam van een centrumpositie opgeschoven naar een extreem conservatief standpunt. Hij behoorde tot een kleine invloedrijke groep rechtse Spanjaarden die geloofden in een internationale samenzwering van joodse financiers. Tenslotte waren dit de jaren van Hitlers triomf.
Maar de regering dacht vreemd genoeg dat Mola een van de meest betrouwbare oudere generaals was. In het voorjaar van 1936 werd hij overgeplaatst van het opperbevel van het Marokkaanse leger (de vacature die hij achterliet zou, zoals later zou blijken, worden opgevuld door Franco) naar Pamplona in Navarra. Pamplona werd daarop voor de Carlisten en de monarchisten hun voornaamste centrum van samenzwering.
De ‘directeur’, zoals zijn mede-samenzweerders Mola aanspraken, begreep dat Madrid de sleutel tot succes was. Hij was ook hard en meedogenloos genoeg om te weten wat er gedaan zou moeten worden in de plaatsen waar de rebellen de macht zouden grijpen. ‘Het moet goed worden begrepen,’ zo schreef hij in zijn eerste plan voor de staatsgreep, ‘dat de klap bijzonder hard moet aankomen om de vijand te onderwerpen. Alle leiders van politieke partijen, verenigingen of bonden die de beweging niet willen steunen, zullen worden gearresteerd en voorbeeldige straffen zullen worden uitgedeeld om stakingen of opstanden in de kiem te smoren.’ (‘Voorbeeldige straffen’ betekende natuurlijk executie.)

Zijn voorbereidingen waren waarschijnlijk tegen het einde van mei 1936 voltooid. Om met de opstand te kunnen beginnen had hij alleen nog een handvol hoge officieren op strategische posten nodig en die had hij inderdaad. In Marokko kon hij rekenen op luitenant-kolonel Yagüe van het vreemdelingenlegioen en op bijna het hele korps van deze strijdlustige groep Africanistas, die zich een superieure kaste voelden. Yagüe stond sinds 1934 bij links bekend als ‘de hyena van Asturië’. Het was een harde, typische legionair, een goede veldcommandant, gerespecteerd door zijn collega-officieren, eerlijk en ultra-patriottisch. Hij had zich toen al bij de Falange aangesloten. (Tijdens het verloop van de burgeroorlog begon hij steeds meer te walgen van de wreedheid en haat en hij werd een uitgesproken criticus van de Falange zonder zich overigens daartegen te verzetten.)
Generaal Gonzalo Queipo de Llano deed mee aan de samenzwering nadat president Alcalá Zamora, aangetrouwd familielid, was uitgestoten. Sanjurjo werd begin juni overgehaald. José Antonio Primo de Rivera, chef van de Falange, deed een beroep op de militairen om ‘het vaderland te redden’ en op 29 mei kreeg hij vanuit zijn cel in de gevangenis contact met Mola. De leider van de monarchisten, Calvo Sotelo, werd door Mola begin juni op de hoogte gesteld en hij zegde zijn steun toe. Dat deed ook Gil Robles van de CEDA die evenals de monarchisten geld gaf aan Mola. Mola was slim genoeg om te weten dat hij toch op de een of andere manier wat steun van het volk moest hebben. Samen met zijn militaire samenzweerders verlaagde hij zich door gemene zaak te maken met de falangisten en andere terroristen om een massale uitbarsting uit te lokken – ‘toestand van geweld’ zoals hij het in een memorandum uitdrukte. Zij wisten maar al te goed dat het Volksfront met politieke middelen niet weg te krijgen was, want daarvoor was het te sterk en had het overweldigende steun in de vakbeweging en op het land.
Enkele trouwe officieren drongen er bij president Azaña en premier Casares Quiroga op aan maatregelen te nemen, maar dezen durfden niet en onderschatten trouwens het gevaar. Azaña, die anders zo sceptisch was, bleef vertrouwen op de loyaliteit van de bevelvoerende generaals. Hij was kennelijk meer bevreesd voor extreem revolutionair links dan voor extreem rechts.
Het is ironisch, in het licht van de gebeurtenissen en wat later het officiële beeld zou worden, dat Franco in deze beslissende periode, waarin Mola en andere officieren duidelijk hadden gekozen voor een opstand en de details daarvan voorbereidden, het grootste vraagteken was voor alle officieren. Dit was kenmerkend voor de voorzichtigheid van de generaal en voor zijn sluwheid en schranderheid – dat was de Gallego in hem. Toch konden de samenzweerders niet op succes rekenen zonder de actieve steun van Franco, die nog steeds op de Canarische Eilanden was. Hij weigerde in beweging te komen voordat dat moest.
Hij hield contact met de samenzweerders en niemand twijfelde eraan dat hij met hun doelstellingen instemde. Al in februari 1936 nam hij voorzichtig maar duidelijk afstand van de afzijdige houding die hij de voorafgaande jaren had aangenomen. Na de verkiezingen van die maand bepleitte hij de invoering van de staat van beleg om de linkse revolutie, waar hij bang voor was, tegen te houden. Zijn opvattingen waren duidelijk genoeg voor Azaña, die hem dan ook fluks wegstuurde naar de afgelegen Canarische Eilanden, met het hoofdkwartier op Santa Cruz de Tenerife.
Niettemin geloofde de generaal voldoende in de continuïteit van de republiek om zich in Cuenca verkiesbaar te stellen voor de verkiezingen van 10 mei 1936. Maar daar kwam zoveel verzet tegen dat hij zich vóór de verkiezingsdag terugtrok. José Antonio (zoals de jonge Primo de Rivera altijd werd genoemd) hoorde hiervan in de gevangenis en hij was zo woedend dat hij, zo gaat het verhaal, bij zijn vrienden klaagde: ‘Alle generaals zijn lafaards en Franco is de grootste lafaard van allemaal.’ Mola was zo teleurgesteld dat hij met zijn medesamenzweerders naar verluidt Franco ‘Miss Canarische Eilanden 1936’ noemde.
Toch kon Franco er niet buiten blijven. In de woorden van Mola: ‘Hij die niet voor ons is, is tegen ons; en zal worden behandeld als een vijand.’ Als de samenzwering was mislukt dan zou Franco door de regering zijn weggezuiverd als onbetrouwbaar. Mola had het Afrikaanse leger nodig en de aangewezen man om het bevel te voeren was zijn vroegere geziene leider, Francisco Franco.
Franco schreef op 23 juni 1936 een brief aan premier Casares Quiroga. Deze beroemde brief is door de officiële biografen gebruikt als bewijs dat de generaal de regering probeerde te waarschuwen voor de verschrikkelijke gevolgen als de regering haar beleid niet wijzigde. Het leger was trouw, zo beweerde Franco, maar de geest van de strijdkrachten werd ondermijnd door de anti-militaristische campagne van links en daarom dreigde het leger zich tegen de regering te keren. De toestand, zo schreef hij, was ‘ernstig’.
Het was in die tijd inderdaad numeriek waar, dat ‘het leger trouw was’. De moeilijkheid was dat te veel hoge officieren op sleutelposities niet trouw waren. Militaire staatsgrepen worden, evenals revoluties, altijd uitgevoerd door kleine, vastbesloten groepen, die dan de meerderheid met zich mee krijgen. Als een meerderheid van de officieren actief betrokken zou zijn geweest bij de samenzwering, dan was de rebellie niet nodig geweest. De omverwerping van de regering zou dan werktuiglijk hebben plaatsgevonden.
Generaal Mola stelde eerst als datum 30 juni vast, maar er bleek nog zoveel onzekerheid dat hij tot uitstel besloot. Op een gegeven moment werd hij zo ontmoedigd, dat hij er aan dacht de hele zaak maar op te geven, maar begin juli beloofde Franco eindelijk en definitief om mee te doen op voorwaarde dat hij het bevel kreeg over de Marokkaanse troepen, de enige werkelijk sterke, effectieve eenheden in het Spaanse leger. Door deze slimme zet had Franco zich verzekerd van een plaats die minstens zo goed was als die van Mola. Er werd een regeling getroffen om Franco van de Canarische Eilanden over te vliegen naar Tetouan in Marokko. Mola liet de samenzweerders weten dat zij voor onmiddellijke actie klaar moesten zijn op ieder tijdstip na 15 juli.

Op geen enkel tijdstip van zijn leven heeft Francisco Franco Bahamonde ooit iets Don Quichot-achtigs gehad. Er is geen Spanjaard in de moderne geschiedenis die zo weinig lijkt op de beroemdste literaire figuur van het land en al leek hij uiterlijk wel op Sancho Panza‚ hij had evenmin iets uitstaande met die doodgewone, goedhartige, eenvoudige kerel. Door zijn rol in de meedogenloze onderdrukking van de opstand van de mijnwerkers in Asturië in 1934 had Franco de naam gekregen een onverzoenlijke vijand van links te zijn, niet in de politieke zin, maar in de naam van orde en rust. Hij was de held van de burgerij en van de hoogste klassen. Het zal Asturië geweest zijn dat hem de weg gewezen heeft naar roem en macht.
Hij werd in 1892 geboren in de marinehavenstad El Ferrol in Galicië. Hij stamde uit een familie van marinemensen, maar voor de jonge ‘Paquito’, zoals hij vreemd genoeg werd genoemd, was geen plaats bij de marine en met tegenzin besloot hij tot een loopbaan bij het leger. Hij werkte altijd buitengewoon hard en was een ernstige, gereserveerde man die een streng-eenvoudig leven leidde. Zijn oorlogservaring als officier deed hij op in Spaans-Marokko tussen 1912 en 1926. Toen bleek hij een opmerkelijk bestuurder te zijn, een harde tuchtmeester en een buitengewoon dapper soldaat. In die jaren was hij altijd bij acties aan het front te vinden; in de burgeroorlog voerde hij nooithet commando te velde.
Door zijn Marokkaanse staat van dienst was hij achtereenvolgens de jongste majoor, overste, kolonel en brigade-generaal van alle Europese legers. Zijn benoeming tot brigade-generaal maakte een eind aan zijn verblijf in Marokko en aan zijn activiteiten aan het front. In mei 1935 werd hij door Gil Robles, de toenmalige minister van Oorlog, benoemd tot chef-staf van het leger – een positie die hij weer verloor toen Azaña het jaar daarop minister-president werd. Halverwege zijn loopbaan trouwde Franco met een vroom katholiek meisje uit Asturië, Carmen Polo. Zij kregen een kind, een meisje.
Vooral aan Franco was het te danken dat het Vreemdelingen-legioen een hoge graad van discipline, van gevechtskracht en van strijdgeest bereikte. In de ogen van de Spaanse liberalen was het legioen een tijdbom. Het was in de ware zin van het woord ‘vreemd’, zelfs al waren de officieren en de meeste soldaten Spanjaarden. Het was slechts trouw aan zichzelf en zijn commandanten, maar niet aan het Spaanse volk of de regering. Het legioen, dat in september 1920 werd opgericht, was een nabootsing van het Franse Vreemdelingenlegioen, dat toen tachtig jaar oud was. De 28-jarige majoor Franco werd plaatsvervangend bevelhebber onder commandant generan José Millán Astray. Volgens normale menselijke maatstaven was Millán Astray half gek en door vreselijke verwondingen leek hij op een figuur uit een griezelfilm – hij had maar één oog, één arm, één been en slechts een paar vingers aan zijn hand. Hij bedacht de absurde maar zeer Spaanse leuze voor het Legioen: ‘Leve de dood!’ ‘Viva la Muerte!’

Deze leuze werd door de generaal uitgeroepen op 15 augustus 1936 bij een plechtige bijeenkomst in Sevilla, toen in plaats van de republikeinse vlag de monarchistische vlag werd gehesen. Hij vroeg de menigte de leus met hem uit te roepen. Later, op de Dag van het Volk, op 12 oktober, sprak hij op een plechtige bijeenkomst in de universiteit van Salamanca de zin die hem en iedere andere Spaanse officier zoals hij voór altijd zou brandmerken: ‘Abajo la inteligencia!’ (‘Weg met intelligentie!’). Dit was het antwoord van Millán Astray op een laatste, edel protest door Spanjes beroemdste levende filosoof, Miguel de Unamuno, rector van de universiteit en van afkomst een Bask. Unamuno had eerst de opstand gesteund, maar sprak met droefheid en weerzin over Millán Astray’s scheldkanonnade en bloeddorst en hij besloot met een waarschuwing – een woordspeling die eveneens beroemd zou worden: ‘Venceraos pero non convenceraos’ (‘U kunt overwinnen, maar u zult niet overtuigen’). Unamuno kreeg huisarrest en is een paar maanden later als een gebroken man gestorven.
In het Vreemdelingenlegioen zaten, zoals ik al heb opgemerkt, veel buitenlanders. Wat zij gemeenschappelijk hadden was dat zij ‘schipbreukelingen van het leven’ waren, zoals Franco hen noemde. In de burgeroorlog ontdekten zij, aangespoeld op de kust van het schiereiland, dat zij op een soort schateiland waren beland. De discipline was buitengewoon streng en Franco stond er bekend om dat hij streng maar ook rechtvaardig was.
‘Het was vooral te wijten aan de opleiding door Franco,’ zo schreef J.W.D. Trythall in zijn biografie van de generaal, ‘dat zij (de Tercios) nooit aarzelden om te doden; vaak in koelen bloede, en dat zij gewoonlijk de lijken van hun tegenstanders schonden als bewijs van hun bekwaamheid.’ Plundering, verkrachting en brandstichting waren erkende en aanvaarde praktijken van de Moren en de legionairs, zowel in Spanje als in Afrika.
Bij het begin van de burgeroorlog was Franco generaal-majoor, 43 jaar oud, nog geen 1.60 meter lang en gezet; zijn uiterlijk was een kolfje naar de hand van karikaturisten en kunstenaars zoals Luis Quintanilla. Franco was een armzalig spreker met zijn schelle, hoge stem, terwijl hij bovendien nog lispelde en geen klank in zijn stem had. Hij was in een gesprek moeilijk te verstaan, want hij sprak zachtjes – hij fluisterde bijna. Maar hij was altijd volmaakt zelfverzekerd.
Een Amerikaanse journalist, die hem bij het begin van de oorlog ontmoette, schreef: ‘Ik heb nog nooit een minder oprecht mens ontmoet! Het zuurste portret van de generalissimo werd geschetst door Sir Samuel Hoare (de latere lord Templewood), die Brits ambassadeur in Madrid was tijdens de Tweede Wereldoorlog. ’Het was altijd moeilijk hem te betrekken in een gesprek dat bestond uit een vraag- en antwoordspel,’ zo schreef hij in Ambassador on a Special Mission. ‘Het was zelfs nog moeilijker om door te dringen in de wattenachtige verwarring van zijn verbazingwekkende zelfvoldaanheid.’ De ambassadeur beschrijft Franco afwisselend als ‘deze jonge officier van joodse afkomst’, ‘een langzaam denkende en langzaam bewegende Gallego’, ‘een kromme geest’, en heeft het over ‘zijn Gallego-geslepenheid’, ‘het geloof in zijn eigen onfeilbare oordeel’ enzovoort.
‘Franco is een man die een uitspraak doet en die dan weer intrekt; naar voren komt en dan een stap terug doet; verdwijnt of wegglipt; altijd vaag en nooit helder en uitgesproken,’ schreef majoor Juan Antonio Ansaldo van de nationalistische luchtmacht. Tijdens de monarchie ‘had hij de meest monarchistische generaal geleken… Zijn voortdurende trouwbetuigingen aan de republikeinse regering en de beroemde toespraak die hij in de Hogere Militaire Academie (in Zaragossa) hield, waarin hij de blinde discipline aan de gevestigde macht omschreef als de absolute en onbetwistbare plicht van iedere officier, “zelfs nog meer met een bloedend hart dan wanneer onze natuurlijke impulsen ons er toe drijven”, deden hem het vertrouwen winnen van opeenvolgende republikeinse kabinetten.’
Deze karaktertrekken, die zijn bondgenoten en zijn tegenstanders in verwarring brachten, kan men natuurlijk beschouwen als deugden en dat doen Franco’s bewonderaars dan ook. Omzichtigheid, geduld, bedachtzaamheid, zijn bereidheid om van mening te veranderen – dat zijn de karaktertrekken waardoor Spanje buiten de Tweede Wereldoorlog kon blijven en waardoor, tussen haakjes, Hitler en Mussolini buiten zichzelf raakten.
‘De werkelijke tragedie van Spanje,’ aldus Hitler in Tischgespräche over de campagnes van de burgeroorlog, ‘was de dood van Mola; dat was de echte leider, het echte brein.’
Franco was langzaam in het nemen van besluiten en het vastleggen van afspraken. Dat was in de burgeroorlog voor zijn militaire collega’s en ondergeschikten om gek van te worden, evenals voor zijn Duitse en Italiaanse bondgenoten. Door deze ongebruikelijke karaktertrekken van de generalissimo werd de oorlog ongetwijfeld verlengd. Hij was een fantasieloze commandant, waar weinig inspiratie van uitging, maar hij was koppig en vastbesloten, met de traditionele Spaanse belegerings-mentaliteit en met de dwangobsessie om Madrid in te nemen.

Op 11 juli 1936 vloog een particulier vliegtuig van Londen naar Tenerife, kort voor de moordaanslagen op luitenant Castillo en Calvo Sotelo. De Engelse piloot, die niet wist waarom het toestel gehuurd was, heette kapitein Bebb, die was aangenomen door Luis Bolín, de Londense correspondent van het Madrileense dagblad ABC. Er kon geen gebruik worden gemaakt van een Spaans militair toestel, want de luchtmacht was grotendeels loyaal.
Al had Franco tenslotte besloten dat hij veilig tot handelen kon overgaan, hij vond het toch nog te riskant om zijn gezin achter te laten. Hij bracht zijn vrouw en kind aan boord van een Duits schip dat op weg was naar Le Havre.
Kort voor zijn vertrek even na middernacht op 17 juli kondigde hij voor de Canarische Eilanden de noodtoestand af en hield hij een toespraak voor de radio waarin hij zijn motieven uiteenzette. Hij zei dat anarchie, revolutionaire stakingen en het regionalisme de natie te gronde richtten. De strijdkrachten werden belasterd; vrijheid en gelijkheid voor de wet konden niet blijven bestaan; de grondwet werkte niet meer; het leger kon niet langer werkloos toekijken. Het zou ‘recht, gelijkheid en vrede’ brengen aan alle Spanjaarden en het zou de sociale verworvenheden niet aantasten en het zou een waarborg zijn ‘voor de eerste keer, in deze volgorde, voor broederschap, vrijheid en gelijkheid’. Het zou niet handelen uit ‘wraakzucht’. (Van al Franco’s beloften werd deze laatste het minst vervuld.) Wonderlijk genoeg was zijn felle toespraak niet anti-republikeins of anti-communistisch.
Kapitein Bebb vloog daarop Franco naar Casablanca in Frans-Marokko. Franco kwam op 19 juli aan in Tetouan en nam het opperbevel op zich over het Afrikaanse leger.
Hij moest de helft van zijn troepen in Marokko laten om daar de orde te handhaven. Hierdoor kon hij voor zijn plannen slechts beschikken over een strijdmacht van meer dan 15.000 Moren en legionairs, terwijl op het vasteland een even groot aantal burgerwachten en ongeveer een duizend stoottroepen zich bij hem aansloten. De manschappen van die legeronderdelen die door de opstandelingen werden overgenomen hadden geen keus, want als zij hun officieren niet gehoorzaamden zouden zij gestraft worden en dat betekende de doodstaf. Maar als dienstplichtigen waren zij mensen van het volk, evenals de burgerwacht aan de republikeinse kant, en zij waren niet te vertrouwen. Franco gebruikte hen tijdens de oorlog meestal voor kazernediensten en voor handenarbeid, niet als gevechtstroepen. Dat betekende dat meer dan de helft van de eerste infanterie-eenheden van de rebellen uit troepen bestond die geen Spanjaarden waren – huurlingen van de Tercio en de Moren van de eigen geregelde troepen. Yagüe was zolang de oorlog duurde de commandant te velde van de Moren.
De nationalisten rekruteerden al gauw tienduizenden Carlisten (Requetés) en falangisten, die echte vrijwilligers waren en uitstekend vechtmateriaal. De Requetés, die vanwege hun rode baretten Boinas Rojas werden genoemd, werden in het noordelijke leger van generaal Mola opgenomen. Zij waren bereid om onmiddellijk te gaan vechten, want zij waren al begonnen met de opleiding van de militie toen de Tweede Republiek anti-klerikale trekken begon te vertonen. Dat waren bijna de achterlijkste mensen van West-Europa – aartsronservatief, super-katholiek, en gekant tegen elke verandering. Zij vochten ongehoord fel voor de voorrechten van de adel, voor onderwijs door de kerk, tegen vrijheid van godsdienst, voor absolute onderwerping aan de paus, voor volledige toewijding aan de carlistische troon-pretendent en voor een fascistische corporatieve staatsinrichting. Dit was meer dan Franco had verwacht, maar hij kende de waarde van zijn Carlisten die als stoottroepen heldhaftig de hoge verliescijfers incasseerden.
De falangisten moesten met Duitse hulp worden getraind. Veel mensen die vroeger links waren en veel vakbondsleden zochten een toevlucht in de falangistische beweging (zoals vele falangisten aan de loyalistische kant onderdoken in de communistische beweging).
In maart 1937 werd een organisatie opgezet om met Duitse hulp Spanjaarden uit de hogere kringen en uit de burgerij op te leiden, die tussen de twintig en dertig jaar oud waren. Zij werden ‘tijdelijke tweede luitenants’ gemaakt en onder hen vielen zovele slachtoffers dat het gezegde ‘tijdelijke luitenant, altijd een lijk’ ontstond. Maar zij hebben toch een belangrijk aandeel geleverd aan het nationalistische leger. Zelfs in het laatste oorlogsjaar steunde Franco op zekere elitetroepen: drie divisies uit Navarra, drie uit Marokko en drie uit Galicië, samen met zijn Italianen en Duitsers.
Alles bij elkaar waren de problemen van generaal Franco eenvoudig vergeleken met de problemen van de republikeinse regering in de eerste oorlogsmaanden. Maar het is toch opvallend dat nergens de burgerbevolking in opstand kwam en namens de rebellerende generaals naar de macht greep, met uitzondering dan van het carlistische Navarra en een paar districten van oud-Castilië.
Iedereen heeft het over ‘Franco’s leger’, maar er moest toch nog wel het een en ander gebeuren voordat hij de caudillo en generalissimo werd. Het eerste was de dood op 19 juli van de leider (in naam) van de rebellen, generaal Sanjurjo, in een vliegtuigongeluk. Vijf dagen later vormde generaal Mola een militaire junta in Burgos. Hij schijnt Franco zelfs niet eens geraadpleegd te hebben en deze werd pas na enkele weken lid van de junta.
Er waren in het begin drie belangrijke commandoposten: Mola in Noord-Spanje, Queipo de Llano in Andalusië en Franco in Marokko. Van deze drie was Franco de meest aanvaardbare figuur voor alle andere generaals door zijn legendarische reputatie, door zijn veilige politieke staat van dienst, en door zijn welverdiende faam als een meedogenloze tuchtmeester. Daar kwam nog bij dat het Afrikaanse leger onder zijn bevel de sterkste strijdmacht was en het belangrijkste gebied beheerste.
Op een bijeenkomst in Salamanca op 1 september werd een *mando único (eenhoofdig bevel) ingesteld met Franco als de Caudillo – een titel die hij sindsdien heeft gehouden. Op 29 september kwam de junta opnieuw bijeen en werd Franco benoemd tot ‘hoofd van de regering’. In zijn eerste ‘wet’ noemde hij zichzelf ‘staatshoofd’ – een verschil dat veel zou gaan betekenen nadat de oorlog was afgelopen. (Hij is in 1972 nog steeds staatshoofd.) Hugh Thomas noemde dit ‘een werkelijke coup d’état’. De benoemingen kwamen formeel af in Burgos op 1 oktober 1936 en die dag wordt ieder jaar gevierd. Toen tegen eind januari 1937 in Burgos een regering met een kabinet werd gevormd, werd generalissimo Franco ook president van de Raad (premier) en de ministers moesten aan hem de eed van trouw afleggen.
Het leek erop alsof de schikgodinnen vastbesloten waren om Francisco Franco gemakkelijk spel te geven, want zoals ik al schreef, op 3 juni 1937 werd generaal Mola in een vliegtuigongeluk gedood, waardoor de enige mogelijke rivaal uit de weg was geruimd, de enige ook die er politiek afwijkende ideeën op na hield en waarschijnlijk de beste Spaanse commandant, zoals Hitler zei.
Queipo de Llano bleef tussen haakjes de hele oorlog door opgesloten zitten in Sevilla. Zijn radiopraatjes, die iedere avond werden uitgezonden, waren de beste propaganda die de opstandelingen konden maken –vulgair, grof, onwaardig, vaak geestig en persoonlijk en altijd populair– maar hij kon niet hopen ooit nationaal leider te kunnen worden.

Aan de kant van de loyalisten was het bijna een wonder hoe het volk –ongeorganiseerd, zonder leiding, met nauwelijks enige wapens– spontaan opstond om het grootste deel van Spanje veilig te stellen, waaronder alle grote steden behalve Zaragossa en Sevilla en enkele kleinere zoals Burgos, Pamplona, Segovia en Valladolid. Maar stom genoeg aarzelde de regering in het begin om wapens uit te reiken aan arbeiders en boeren, waarvan het gevolg in vele plaatsen fataal was.
President Azaña had het volk in de weken voor de uitbarsting gerustgesteld en het publiek had zich in slaap laten wiegen. Duizenden vrouwen en kinderen uit Madrid trokken naar de badplaatsen aan de noordelijke en oostelijke stranden en velen zouden de hele oorlog gescheiden zijn van hun mannen en vaders. La Pasionaria bekende later dat zelfs de communisten verrast waren. ‘Al was de communistische partij de eerste om de misdadige plannen van Franco en zijn bende en het grote gevaar voor de republiek aan de kaak te stellen,’ zo schreef zij in haar memoires, ‘misschien realiseerde de communistische partij zich niet de volle, tragische omvang van dat gevaar.’
De regering had de macht over Spaans-Marokko in twee dagen verloren: 17 en 18 juli 1936. Op het vasteland begonnen de opstand en de oorlog op 18 juli. In het hele land, zelfs in Madrid, werden republikeinse officieren en functionarissen –het is bijna niet te geloven– door de gebeurtenissen overrompeld. Sommige generaals bleven trouw, maar als zij zich niet in regeringsgebied bevonden werden zij gearresteerd en doodgeschoten. Het leven-of-dood-aspect van de burgeroorlog werd van de eerste dag af aan door beide partijen zonder aarzelen aanvaard.
De rebellen hadden onmiddellijk succes in Navarra, Aragon, Oud-Castilië en zuidelijk Andalusië. In die gebieden kwamen de garnizoenen in opstand en werden onwillige officieren door hun rebellerende collega’s doodgeschoten. Casas del Pueblo van de arbeiders werden meteen bezet en allen die als links bekend stonden werden geëxecuteerd. De boeren in Andalusië waxen fel anarchistisch en anti-klerikaal, bovendien haatten zij het leger en de burgerwacht. Natuurlijk probeerden zij verzet te bieden, maar zelfs de loyale burger-gouverneurs weigerden hun wapens te geven, of omdat ze nog steeds vasthielden aan het dwaze geloof dat het leger zijn beloften van trouw zou nakomen of omdat zij bevreesd waren voor de revolutionaire stemming van de boeren en de arbeiders. Honderden en op den duur duizenden van hen werden gedood.
Sevilla was de sleutel tot Andalusië. Generaal Queipo de Llano (toen hoofd van de Carabineros) wist zijn plannen geheim te houden, arresteerde heimelijk de bevelvoerende commandant, de burgerlijke gouverneur en het hoofd van de politie en hij ontwapende de loyale officieren. Dat deed hij met een handvol officieren die in het komplot zaten en met zo’n 200 soldaten. Tegen de avond had hij de burgerwacht en de stoottroepen aan zijn kant. Arbeiders riepen te laat op tot een algemene staking, maar de bevolking was, zoals overal elders, compleet verrast. Queipo nu was de enige die gewapende troepen en politie en legervoertuigen tot zijn beschikking had. Hij had een opmerkelijke vermetelheid getoond, slim gebruik gemaakt van terreur en met knappe radiopropaganda bewerkstelligd dat de opstandelingen al aan de macht waren. Zijn overwinning was een geweldige steun voor de rebellen. Eigentijdse journalisten en latere geschied-schrijvers schrijven terecht dit sterke staaltje aan hem toe.
Historici verschillen van mening over de manier waarop de republikeinse regering in Madrid in de eerste 24 uur van de opstand aarzelde, stuntelde en treuzelde. Het was onbegrijpelijk, zelfs voor iemand die ervan uitgaat dat de republikeinse leiders niet begrepen wat er aan de hand was. Het kan zijn dat de regering in slaap was gesust door het feit, dat ondanks Mola’s inspanning de opstand slecht voorbereid leek en niet gecoördineerd werd. Aangenomen was altijd dat er in de meeste sleutelposities in het hele land betrouwbare topofficieren zaten. Maar de meesten hadden een dubbelspel gespeeld of hadden de regering bedrogen. Even bestond nog de hoop dat de luchtmacht en de marine konden verhinderen dat de Marokkaanse eenheden de Straat van Gibraltar zouden oversteken. Vaak wordt over het hoofd gezien dat de gematigde burgerlijke regering een ernstige fout maakte door uit angst voor links te weigeren wapens uit te reiken aan de arbeiders. Pas toen het bijna te laat was werden zij bewapend. Tegen de avond van 18 juli wisten de republikeinse leiders eindelijk hoe slecht zij er voor stonden.
De regering had toen ongeveer 60.000 soldaten, voornamelijk slecht-opgeleide rekruten. De rebellen beschikten over niet meer dan de helft daarvan, maar daarbij waren ook 4.200 Tercios en 15.000 Moorse Regulares. Als het Afrikaanse leger overgezet kon worden naar het vasteland, dan zou nomaal gesproken niets meer de opmars van de rebellen kunnen tegenhouden. Bijna alle burgerwachten en vele van de 18.000 man stoot-troepen waren naar de opstandelingen overgelopen. De politie –de Seguridad– was gehoorzaam aan de kant die toevallig ter plaatse macht had.
De arbeiders, het gewapende proletariaat, vormden spontaan eenheden van de burgerwacht, die de voornaamste, en in sommige plaatsen zelfs de enige, steun voor de regering waren. Het is een bijzonder knap staaltje, een van de meest opzienbarende in de militaire geschiedenis, dat zij sterk genoeg waren om de steden en de gebieden in hun bezit te houden ondanks de aanvallen van beroepslegers en politietroepen. Daar was fanatieke moed voor nodig en het kostte vreselijk veel mensenlevens.
Als Madrid gevallen was, dan was alles verloren geweest. Het keerpunt daar was de al te lang uitgestelde uitreiking door sommige jonge officieren van 5.000 geweren aan de leden van de vakbonden UGT en CNT. Gelukkig aarzelden de samenzweerders, vooral generaal Joaquín Fanjul in de Montana-kazerne. Hij bleef binnen wachten op versterkingen die nooit kwamen. Fanjul was uiterst rechts, bijna seniel en volgens velen niet helemaal normaal. Na een korte aarzeling besloot generaal Miaja aan de kant van de regering te blijven. Afkomstig uit een arbeidersgezin werd hij aangeroepen als ‘de generaal van het volk’. Hierdoor werd Fanjul met zijn 2.000 soldaten en een paar honderd falangisten afgesneden.
Na een dag voorbereiding viel de arbeidersmilitie gewapend met pistolen en geweren en twee stukken veldartillerie met de moed der wanhoop de Montana-kazerne aan; zij leed afschuwelijke verliezen door de machinegeweren van het garnizoen. Maar er was kennelijk onenigheid onder de verdedigers – sommigen hesen een witte vlag, maar toen de arbeiders naar voren kwamen werden zij door anderen neergemaaid. Dat verbitterde de belegeraars en zij braken door de hoofdpoort. Fanjul werd snel naar de gevangenis overgebracht en later geëxecuteerd. Tientallen andere officieren pleegden zelfmoord of werden ter plaatse gedood. De macht in Madrid ging over in de handen van de UGT, gesteund door de communistische partij en de Verenigde Communistisch-Socialistische Jeugd, die door de communisten werd beheerst.
Een van de leidende samenzweerders, generaal Manuel Goded in Majorca, riep de staat van beleg uit en vloog naar Barcelona. De Catalaanse hoofdstad was, zoals bekend, een anarchistisch bolwerk en het toneel van veel bloedige onlusten. Als hoge uitzondering voegden zich hier een grote eenheid van de burgerwacht en enkele soldaten bij de duizenden roekeloze dappere anarchistische arbeiders die de troepen van Goded en de veiligheidspolitie overmeesterden. De aanvallers leden opnieuw vreselijke verliezen. Tegen vijf uur in de middag was het met de overgave door generaal Gouled en zijn staf allemaal voorbij. Goded sprak om zeven uur voor de radio en zei: ‘Het lot is tegen mij geweest en ik ben een gevangene. Daarom ontsla ik al mijn volgelingen van hun verplichtingen jegens mij.’ Deze boodschap werd herhaaldelijk voorgelezen door de radiostations van Barcelona, Madrid en Valencia. Binnen een week was heel Catalonië met zijn belangrijke industrieën in de handen van zo’n 50.000 man burgerwacht, voornamelijk fabrieksarbeiders.
Het was een tegenslag voor de republiek dat de opstandelingen de Balearen-eilanden Majorca en Ibiza wisten in te nemen, waar de Italianen hun luchtmacht- en marinebases zouden vestigen. Minorca bleef de hele oorlog door loyaal, maar was van geen belang. Van de andere belangrijke steden was Valencia (na Barcelona de grootste haven aan de oostkust) twee weken lang erg onzeker, maar bleek toen in handen van de regering. Er was geen militaire opstand in Bilbao; de Baskische leiders namen eenvoudig de macht in handen en bleven trouw aan de republiek.
In het Asturische Oviedo, centrum van de opstand van 1934, werd de bevolking misleid door de commandant, kolonel Antonio Aranda. Hij werd beschouwd als een loyale republikein en hij was in ieder geval een vrijmetselaar. Hij kan altijd goed opschieten met links en hij werd gewantrouwd door de falangisten. Door bedrog bracht hij eenheden van de burgerwacht en van de stoottroepen de stad binnen, terwijl hij gewapende mijnwerkers naar Madrid stuurde. In hun afwezigheid kon hij de stad innemen. Op weg naar Madrid werden de mijnwerkers bij Valladolid tegengehouden (Aranda had laten weten dat hij hen naar Madrid stuurde) en massaal afgeslacht. Maar andere mijnwerkers namen de steden en dorpen van de provincie Oviedo in. In deze situatie zou geen verandering kamen totdat de troepen van Franco Asturië in het jaar daarop zouden veroveren. Aranda en zijn garnizoen moesten intussen een afmattend en heldhaftig beleg doorstaan.
De noordelijke havensteden Gijón en Santander bleven in handen van de arbeidersmilitie. Maar Franco’s geboorteprovincie Galicië, met de havens en de marinebasis El Ferrol, viel door een typische combinatie van bedrog en betere bewapening van soldaten en politie.
De grootste marinebasis, Cartagena, in het zuidoosten, bleef behouden. De zeelui sloegen aan het muiten, doodden hun officieren en veroverden een slagschip, drie kruisers, een dozijn torpedojagers en tien onderzeeboten, die samen met andere eenheden het grootste deel van de Spaanse marine in handen brachten van de loyalisten.
Premier Casares Quiroga had aan bange burger-gouverneurs in het hele land het dwaze bevel gegeven om geen wapens uit te delen. Toch was dat voor de regering de enige hoop op redding. De premier was een timide man en hij trad al op de eerste avond, 18 juli, af. Azaña leek verbijsterd. De volgende dag koos hij een vriend en collega, José Giral, een hoogleraar in de chemie, als zijn minister-president. Giral vormde een kabinet geheel bestaande uit leden van de republikeinse partij en deze nieuwe regering erkende eindelijk de noodzaak om de bevolking van Madrid te bewapenen, maar tragischerwijze gebeurde dat elders niet in opdracht van de regering.
Een loyale generaal, Luis Castelló, voorkwam een opstand in Badajoz bij de grens met Portugal, waar het belangrijke opstandelingengebied onder Mola in het noorden (Navarra en Castilië) afgesneden werd van Andalusië in het zuiden. Door de muiterij van de zeelieden en de trouw van de luchtmacht kon generaal Franco het grootste deel van zijn Afrikaanse leger niet naar het vasteland overzetten.
Een van de kwellende speculaties van de burgeroorlog was deze: als de regering het inzicht had gehad en de moed en het vertrouwen om de eerste dag meteen al in iedere provincie wapens uit te reiken aan het volk, dan is het denkbaar dat de opstand zou zijn neergeslagen. Maar dit betekende macht voor linkse, revolutionaire massa’s en daar was de regering bang voor.
Toch bleven veel steden in handen van de regering: Madrid, Barcelona, Valencia, Bilbao, Gijón, Santander, Málaga, Murcia, Alicante, Catalonië en Nieuw-Castilië in hun geheel, evenals de kust van de Middellandse Zee van Gibraltar naar de Franse grens. Het Afrikaanse leger van Franco zat vast. Mola werd in de passen van de Sierra de Guedarrama vastgehouden door de ongetrainde burgerwacht, die met doodsverachting vocht. Zijn vooruitzichten waren tegen 29 juli zo somber dat volgens Mola’s secretaris de generaal toen dacht aan zelfmoord.
Het Volksfront beheerste niet alleen de belangrijkste stedelijke en industriële gebieden maar ook de geweldige nationale goudreserves van de schatkist. Het kon rekenen op enkele loyale troepen en getrainde veiligheidseenheden. Bovenal kon het rekenen op een bevolking die wakker was geschud en nu haastig partijmilities vormde. Het had er alle schijn van dat de opstand was mislukt.

Maar natuurlijk, schijn bedriegt. De regering had niet een zelfde opperbevelhebber als Franco met zijn gezag. De weinige hoge Spaanse beroepsofficieren die trouw bleven –José Miaja, Hernández Sarabia‚ Sebastián Pozas, Vicente Rojo, Carlos Asensio, Segismundo Casado– waren middelmatig van kwaliteit. Casado zou trouwens tegen het eind nog overlopen. De werkelijke militaire leiders van Spanje kwamen voort uit de rekruten, al hadden de twee die de grootste rol speelden (en die ik al eerder heb genoemd), Enrique Lister, de vroegere steenhouwer, en Juan Modesto, de houthakker, wel enige militaire opleiding. Zij waren na de nederlaag van de opstand van Asturië in 1934 naar Rusland gevlucht. (Lister‚ tussen haakjes, is Manuel in de roman van André Malraux: De hoop.)
Een musicus, Gustavo Durán, werd divisiecommandant. Dat werd ook de vroegere onderwijzer Manuel Tagüeña, evenals de ijzervreter El Campesino. Hij mag ooit boer zijn geweest, maar belangrijker was dat hij een deserteur uit het Spaanse Vreemdelingenlegioen was en dat hij ook in Marokko had gevochten.
De leider die aan de republikeinse zijde naar voren zou komen als de sterke man was de burger dr. Juan Negrín. Zijn minister van Defensie was de gematigde socialist Indalecio Prieto, die nog nooit een militaire verhandeling had gelezen. Zijn voorganger was Largo Caballero, die ook niets van militaire zaken afwist. Er was in het begin geen centrale generale staf. Het ministerie van Oorlog had bijvoorbeeld geen controle over de transportmiddelen. Iedere politieke partij en iedere vakbond had zijn eigen militaire hoofdkwartier en militaire diensten.
De strijd ging maandenlang tussen de geregelde troepen van de opstandelingen, gesteund door het Afrikaanse leger, en het volk, dat spontaan militaire eenheden had gevormd. Toen moest de republikeinse regering wel een gedisciplineerd leger onder centraal gezag scheppen. Het leek op wat in de Amerikaanse en Franse revoluties was gebeurd, al zou er in het republikeinse Spanje geen Washington of Napoleon opstaan.
De loyalistische burgerwacht werd gerekruteerd uit de vakbeweging, de arbeidsorganisaties en de linkse politieke partijen. Die legerofficieren in het regeringsgebied die trouw bleven werden gewantrouwd, tenminste in het begin. Álvarez del Vayo, minister van Buitenlandse Zaken van de republiek, schatte dat ongeveer 500 beroepsofficieren, onder wie dertien generaals, dienst deden in het regeringsleger. Andere autoriteiten geven soortgelijke cijfers. Volgens professor Payne deden ongeveer 3.000 beroepsofficieren dienst aan de kant van de republiek, maar kregen slechts 500 ‘een actief commando te velde over de troepen’. Aan republikeinse kant werd geen bekwaam korps lagere officieren gevormd zoals Franco’s ‘tijdelijke luitenants’. Bij het begin van de oorlog waren er in Spanje ongeveer 15.000 officieren; dus het aantal dat trouw bleef was maar klein, zelfs met inbegrip van die officieren die door de opstandelingen werden geëxecuteerd. Om een of andere reden liepen vrijwel alle 8.000 onderofficieren waar zij maar konden over naar de opstandelingen. Meestal hadden de loyalisten grotere mankracht, maar dit werd meer dan voldoende opgevangen door de kwaliteit van het Afrikaanse leger en de Duitsers, samen met de zware bewapening en andere uitrusting van de Italianen en de Duitsers.

De republikeinse burgerwacht maakte werkelijk alle mogelijke fouten. Het waren ongedisciplineerde troepen, zonder coördinatie en zelfs met onderlinge rivaliteit tussen de eenheden. Van militaire techniek wisten zij niets en zij werden slecht geleid, maar dat kwam voor een deel omdat de stafofficieren niet te vertrouwen waren. Er was geen gebrek aan strijdlust of aan moed, vooral in de straatgevechten of in de kleine schermutselingen tegen een gelokaliseerde vijand. ‘De partijtrots scheen sterker dan het gevoel van een gemeenschappelijke verdediging,’ schreef de Spaanse romanschrijver Arturo Barea over het front van Madrid. De regering moest onderhandelen met anarchisten, socialisten, communisten en republikeinen, die elk hun eisen stelden. Largo Caballero verzette zich domweg tegen het idee van een geregeld leger, want dat zou volgens hem in strijd zijn met de Spaanse traditie. Hij geloofde in de techniek van de guerrilla.
Iedere landweerman bepaalde zelf welke post het meest geschikt zou zijn en verliet die weer als hij van gedachten veranderde of als hij geen ammunitie meer had of natuurlijk ook wanneer een vijandelijke kogel een eind aan zijn problemen maakte. Verder speelde het regionalisme een belangrijke rol. De Basken vochten alleen maar voor hun gebied; de Catalanen waren steeds onwillige en inefficiënte strijders aan het front van Madrid. Een ander nationaal kenmerk was dat de burgerwacht veel beter was in de straatgevechten dan in het open veld, waar een plotselinge en onberekenbare paniek onder hen kon uitbreken.
Het was duidelijk dat een dergelijke landweer, al was de republiek erdoor gered, geen partij was voor het gedisciplineerde, in de strijd geharde Afrikaanse leger. De wanorde grensde soms aan de chaos. Majoor José Martin Blásquez, destijds in het ministerie van Oorlog, schreef wanhopig in zijn boek Ik hielp een leger opbouwen: ‘In geen enkele oorlog is er zoveel verspild als door de landweermannen van de republiek. Zij verspilden alles –voedsel‚ oorlogsmateriaal, transportvoertuigen– en levens.’
De anarchisten vormden het grootste disciplinaire probleem, omdat zij filosofisch en ideologisch in de volkomen vrijheid van het individu geloofden. Zij verzetten zich sterk tegen onderwerping aan gezag; zij wensten geen hiërarchie van officieren, geen groetplicht, geen ordening in regimenten, geen rang-onderscheidings-tekens. In de anarchistische ‘IJzeren colonne’ werden loten getrokken om te zien wie er ‘s nachts wacht moest lopen. Door deze anarchistische filosofie en misschien ook door het Spaanse temperament was de regering niet in staat een samenhangend revolutionair leger te organiseren zoals Cromwell in Engeland, Carnot in de Franse Revolutie en Trotsky in Rusland. De anarchisten en andere burgerwachten konden erg dapper zijn of grote lafaards al naar gelang de geest over hen kwam. Het is wel eens ’georganiseerde bandeloosheid’ genoemd.
Dit kon zo niet doorgaan en dat begrepen zelfs de anarchisten. Er moest discipline komen. De communisten hadden dat van het begin af aan begrepen. Een van hun onschatbare bijdragen aan de republikeinse zaak was dat zij hun revolutionaire idealen opzij zetten om zich te kunnen concentreren op het voeren van de oorlog, die militair gewonnen diende te worden en daarvoor waren discipline en organisatie absoluut noodzakelijk. Zij beschikten al over adviseurs van de Komintern‚ zoals de Italiaanse communist Vittorio Vidali, die in Spanje de oorlogsnaam (nom de guerre) Carlos Contreras voerde. Het was vooral te danken aan deze buitenlander en aan de Spaanse communisten Lister en Modesto dat het vijfde regiment tot stand kwam.
Het was een opmerkelijke organisatie – een van de grote revolutionaire militaire eenheden van alle tijden. Iedereen die iets van het militaire handwerk afwist, werd officier gemaakt, of hij communist was of niet. Volgens Vidali waren slechts 200 van de eerste 600 vrijwilligers communist. In tien dagen hadden zij 6.000 man, waarvan een kwart communisten. Zelfs de vijandige getuige Burnett Bolloten schrijft dat de rekruten ‘communisten, socialisten, niet-communistische arbeiders en boeren’ waren. Maar de kern van het vijfde regiment was de Verenigde Communistische Socialistische ]eugd en dat was in wezen een communistische macht. De politieke commissarissen en de commandanten waren communist. In december 1936 waren er 60.000 leden.
Enrique Lister had in september het bevel over dit regiment op zich genomen. Hiermee verdiende hij voor het eerst zijn reputatie als een uitstekende veldcommandant en een strenge tuchtmeester, die er niet voor terugdeinsde om soldaten dood te schieten die wilden vluchten. Vidali, die door iedereen Carlos werd genoemd, was nog harder; hij was een echte slachter, maar ook een bezielende organisator en een meedogenloze tuchtmeester. Hij is nu (1972) de communistische partijleider in het Italiaanse Trieste en nog steeds een trouwe stalinist.
Van diegenen die geen communist waren toen zij zich bij het vijfde regiment voegden, werden velen lid van de partij. De eenheid kreeg een voorkeurs-behandeling bij de verdeling van Sovjetwapens toen die eindelijk aankwamen. Sommige uitgelezen mannen werden zelfs naar Rusland gestuurd om een opleiding te krijgen als tankchauffeur en piloot. Het vijfde regiment was niet alleen een strijdmacht; het bedreef ook propaganda, beheerde ziekenhuizen, reparatiebedrijven, de beginnende oorlogsindustrie in Midden-Spanje, weeshuizen en opleidingsscholen voor piloten en tankchauffeurs.
In oktober 1936 werden de landweermannen door de regering onder het bevel van de generale staf gesteld. Het systeem van politieke commissarissen was toen uitgebreid tot alle eenheden – een overwinning voor de communisten, want bijna alle commissarissen waren partijleden. Dit was natuurlijk het systeem dat de bolsjewieken in de Russische revolutie hadden gebruikt toen zij hun tsaristische officieren niet konden vertrouwen. Commissarissen waren even hoog in rang als de commandanten van hun eenheden.
De basis van het republikeinse leger was in die periode de ‘gemengde brigade’ – een militaire eenheid die in haar eigen behoeften voorzag: zij regelde haar eigen vervoer, had haar eigen machines, lichte artillerie, anti-tankafdelingen, munitie, verbindingen, bevoorrading en medische afdelingen. De opstandelingen bereikten de grens van Madrid voordat Largo Caballero deze ‘gemengde brigades’ had kunnen organiseren, dus hij moest tegen zijn zin een beroep doen op het vijfde regiment, dat het grootste aandeel had in het tegenhouden van de rebellentroepen voordat de Internationale Brigade mee kwam doen.
Dit regiment, tussen de 60.000 en 70.000 man sterk, kon op 31 januari 1937 veilig worden ontbonden. Ongeveer de helft van de manschappen was toen communist. De ‘gemengde brigades’ stonden meestal onder bevel van communisten. Het bleek onmogelijk om een eind te maken aan de conflicten en rivaliteiten van socialisten, communisten en anarchisten.

De nationalisten hadden geen partijkleur. Generalissimo Franco moest er een bedenken. Tenminste, hij moest van de politieke stukjes en beetjes rondom hem een ‘beweging’ maken. Het beste materiaal daarvoor was de Falange Española die, 35 jaar later, nog steeds de enige officieel toegelaten politieke partij is. De partij was op 29 oktober 1933 in Madrid door José Antonio Primo de Rivera opgericht. In een toespraak zei hij dat als het doel ‘bereikt moet worden door geweld, dan moeten wij niet terugschrikken voor geweld… Geen andere dialectiek is mogelijk dan de dialectiek van vuisten en pistolen als het recht of het vaderland wordt beledigd.’
Dit werd inderdaad de tactiek van zijn aanhangers, al was José Antonio zelf geen man van geweld. Hij geloofde niet in macht door verkiezingen, maar niettemin stelde hij zich verkiesbaar in 1933 voor een zetel in de Cortes en werd gekozen. Hij ontkende eens dat zijn beweging fascistisch was, maar, zoals bekend, zijn programma van 26 punten van ‘nationaal syndicalisme’ van november 1934 was een soort fascisme. Hij was een hopeloze bestuurder, die omgeven werd door incompetente pluimstrijkers.
Toch voorzagen hij en zijn beweging toen en nu in een kennelijke, blijvende behoefte. Vele studenten sloten zich aan. Volgens professor Payne, die het standaardwerk over de beweging heeft geschreven: Falange: A History of Spanish Fascism, waren 60 tot 70% van de falangisten jonger dan 21 jaar. Zelfs José Antonio vond dat zij ‘meer hart hadden dan hoofd’. Zij waren superpatriottisch en ultra-nationalistisch – twee fascistische trekken.
Deze paradoxale man was eerst meer geneigd naar links dan naar rechts. Vergeefs probeerde hij Indalecio Prieto, die hij mocht en bewonderde, over te halen. Zijn beweging was van nature rechts en in het heersende klimaat zou zij zeker militant zijn. In feite begon zijn belangrijke rol toen de beweging tegen de toenmalige wensen in van José Antonio gewelddadig werd. Overigens scheen hij niet al te hard te proberen zijn pistoleros te bedwingen.
José Antonio stond in februari 1936 opnieuw kandidaat voor het parlement, maar deze keer verloor hij en daarmee kwam ook zijn parlementaire onschendbaarheid voor arrestatie te vervallen. Tegen die tijd had de Falange waarschijnlijk 25.000 leden, van wie tenminste een derde deel op straat geweld pleegde. Zij waren even hard en gemeen als de anarchistische militanten van het voorjaar 1936 en droegen ongetwijfeld sterk bij tot de onverdraaglijke wanorde. Tegen juli was hun aantal tot ongeveer 75.000 gegroeid. De meesten van hen stonden bekend als ‘De Nieuwe Hemden’ in tegenstelling tot de groep van voor 1936, die bekend stond als ‘De Oude Hemden’. De kleur van de hemden was blauw. Er was een duidelijke parallel met de zwarthemden van Mussolini en de bruinhemden van Hitler.
Toen de oorlog begon haastten veel inwoners van het nationalistische gebied zich om lid te worden van de organisatie en tegen het eind van 1936 had de Falange naar wordt aangenomen een miljoen leden.
Bij de blauwhemden voegden zich in het voorjaar van 1936 de groenhemden van JAP. De leider van JAP was Franco’s zwager Serrano Suñer. Het was duidelijk dat de Falange zich bij de samenzwering van generaal Mola aan zou moeten sluiten om iets te kunnen bereiken. José Antonia werd op 15 maart 1936 gearresteerd wegens ‘wapenbezit zonder vergunning’ en dat was slechts een voorwendsel. Hij werd eerst vastgehouden in de Carcel Modelo van Madrid en in juni overgebracht naar de gevangenis van Alicante. In beide gevallen wist hij in contact te blijven met zijn volgelingen. Hij verzette zich niet langer tegen hun ontzettende terreur, waar hij zich niet langer druk over maakte.
Hij was een van die mensen die aangewezen lijken voor het martelaarschap. Uit alles wat over hem gezegd en geschreven is ontstaat een beeld van het meest indrukwekkende type van de Spaanse aristocraat en patriot: beschaafd, idealistisch, hoffelijk en trouw aan de herinnering aan zijn vader, de dictator. Al begon hij als liberaal, hij werd de belichaming van alle verzet tegen de republikeinse idealen. Hij bewonderde het Britse imperialisme en citeerde vaak Kiplings ‘If’ in het Engels, want hij kende dat uit zijn hoofd. Hij was mét de fascisten overtuigd van de achteruitgang van het Westen en hij geloofde in het leiders-principe en in een elite, een hiërarchie, en traditie. Hij verachtte het materialisme als burgerlijk of marxistisch. Hij was, evenals zovele fijne mensen uit die tijd in Spanje, een man in verwarring die verscheurd werd door de ingewikkelde tegenstellingen van de samenleving waarin hij zich bevond. Spanje is een land voor de positieve denker die geen twijfels kent.
Alle pogingen om hem te bevrijden of hem uit de gevangenis ontslagen te krijgen, mislukten. Toen hij de Falange oprichtte had hij gezegd: ‘Het leven is de moeite niet waard als het niet opbrandt in dienst aan een grote onderneming.’ In zijn zelfverdediging op de slotzitting van zijn proces op 17 november 1936 zei hij trots: ‘Het leven is geen voetzoeker die aangestoken wordt aan het eind van een tuinfeest.’ Het leven was voor hem een offer. Hij werd ter dood veroordeeld en op 20 november 1936 geëxecuteerd. Volgens een lid van het vuurpeloton stierf hij dapper terwijl hij uitriep: ‘Arriba España!’ (Sta op, Spanje!), de leuze van de falangisten, die door alle nationalisten in de burgeroorlog werd overgenomen.
José Antonio werd geëxecuteerd zonder toestemming van premier Largo Caballero en waarschijnlijk tegen diens wens, want hierdoor werd een nationalistische martelaar gemaakt van de man die Franco’s politiek nooit openlijk ondersteunde. De Falange maakte geen deel uit van Mola’s Junta de Defensa Nacional die in juli 1936 in Burgos gevormd was. Maar het was de enige politieke beweging die beschikbaar was voor de opstandelingen. José Antonio werd in 1938 ‘gecanoniseerd’ door generaal Franco als ‘het officiële symbool en de beschermheilige van de nieuwe (Franco)dictatuur’.

Toch was de Falange Española zeker niet de enige rechtse organisatie die de nationalistische zaak steunde; het was politiek gezien wel de meest belangrijke. De carlistische Tradicionalistas waren verreweg de beste vechters, maar politiek waren zij hopeloos uit de tijd. Dan was er nog een kleine maar belangrijke organisatie die in feite aan de wieg had gestaan van het Spaanse ‘nationale syndicalisme’. Dit was de Juntas de Ofensiva Nacional-Sindicalista, bekend als de JONS. De leider, Ramiro Ledesma, had als eerste de leuze ‘Arriba España!’ gebruikt evenals het motto: ‘España, Una, Grande y Libre!’ (Spanje, Een, Groot en Vrij).
In de statuten van de Falange staat een betekenisvolle zin: ‘Als schepper van het Historische Tijdperk waarin Spanje de mogelijkheid heeft zijn historische lotsbetemming en de doeleinden van de Beweging te verwezenlijken, bekleedt de Jefe (Franco) absoluut gezag in zijn opperste volheid. De Jefe is verantwoording schuldig aan God en aan de Geschiedenis.’ Dit, en niet het fascisme, is de sleutel tot Spanjes regeringsstelsel tijdens en na de burgeroorlog.
Op 18 april 1937 vaardigde Franco een decreet uit waardoor de falangisten en de carlisten in één organisatie verenigd werden samen met de andere kleinere partijen die de nationalistische zaak aanhingen. De nieuwe beweging had de lelijke naam Falange Española Tradicionalista y de las JONS. De monarchisten werden er tegelijkertijd in opgenomen. Het uniform was het blauwe hemd van de Falange met de rode baret van de carlistische traditionalisten. Allen brachten de fascistengroet. Deze zet van de Caudillo maakte voor de duur van de oorlog een eind aan politiek geruzie en rivaliteit en dat was een onschatbaar voordeel dat zijn republikeinse vijanden niet hadden.
Wegens het overweldigende numerieke overwicht van de falangisten en hun aandeel in de straatgevechten werd de FET een wezenlijk falangistische beweging – de Falange Española Tradicionalista. In en na de burgeroorlog omvatte deze FET alle militaire officieren, alle regeringsambtenaren, alle sociale diensten, onderwijzers- en studentenorganisaties en arbeiders.
In zijn toespraak op 17 juli 1937 ter gelegenheid van de eerste verjaardag van de rebellie zei Franco dat de FET ‘de structuur zal volgen van totalitaire regimes als die van Italië en van Duitsland.’ Toch was de Falange nooit een totalitaire partij in de fascistische of communistische zin in de een-partijstaat. De Falange had net zoveel macht als Franco eraan toekende. Het was een geschikt raamwerk voor de staat en een schild waar nodig tegen het leger, de kerk, de bankiers, de zakenlieden en de monarchisten. Bovenal was het een handige fictie; een middel om te beschikken over een ‘Roemrijke Nationale Beweging’ die alleen in naam als een politieke beweging bestond.
Door dit systeem kreeg Franco’s zaak natuurlijk het etiket ‘fascisme’ opgeplakt –een etiket dat er niet meer af te krijgen was en waardoor drommen liberalen, democraten en alles wat links was opstonden om zich tot de dood toe te verzetten tegen dit fascisme. En wie de opstandelingen fascisten noemde had daartoe alle recht. Tenslotte had Franco zelf zijn beweging daarmee vereenzelvigd.
Pas later was te zien dat het Franco-regime niet fascistisch was in de nieuwe klassieke en historische definitie van het woord, met zo min als de republikeinen zouden kunnen worden gebrandmerkt als ‘raden’, zelfs niet op het hoogtepunt van de communistische invloed.
Nu kan worden aangevoerd dat er verschillende soorten fascisme zijn en dat het Franco-bewind een variant van het fascisme werd. Maar Mussolini en Hitler hadden ten tijde van de burgeroorlog aan het etiket een kenmerkend aanzien gegeven. De klassieke omschrijving van het fascisme komt van Mussolini’s artikel in de Enciclopedia Treccani. En Franco’s regime heeft daar nooit in gepast. Van 1937 tot 1972 was het regime van generalissimo Franco een uitgesproken militaire dictatuur met enkele fascistische kenmerken, maar meer ook niet. Al werd hij de Caudillo, er was geen een-partijregering en geen totalitaire staat in die zin dat de Falange ieder aspect van het openbare en particuliere leven zou voorschrijven. Anders dan in nazi-Duitsland bestand er geen racisme, al was de onbetekenende JONS antisemitisch. Er waren geen militaristische avonturen. In het echte fascime is het leger het instrument van de staat die werkt via de partij. In Spanje hadden de generaals (onder wie Franco) geen ideologie of politieke filosofie en zij waren het die regeerden. In Italië en in Duitsland mocht de kerk zich niet bemoeien met het onderwijs en had de kerk geen bevoegdheid censuur uit te oefenen.
Zelfs José Antonio had op 3 juli 1934 in een verklaring voor de Cortes ontkend dat zijn beweging fascistisch was: ‘Het is nu eenmaal zo dat wij opgegroeid zijn in een wereld op het moment dat het fascisme overheerst en ik kan Señor Prieto de verzekering geven dat dit ons meer kwaad dan goed doet, want het fascisme heeft een aantal externe eigenaardigheden die wij geen moment van plan zijn over te nemen.’
Na de executie van José Antonio ontbrak het de Falange aan een uitstekende leider en aan een samenhangende ideologie. Het is nooit een bestuursorgaan geweest. Het was niet meer dan een middel en een instrument van de regering onder controle van de generalissimo, en dat is het nog steeds. Het kon geen kwaad dat de martelaar José Antonio Primo de Rivera werd aanbeden – er was voor de Caudillo geen levende rivaal.
Wie het politieke leiderschap tijdens de burgeroorlog en tijdens de Tweede Wereldoorlog het dichtst benaderde was Ramón Serrano Suñer, maar hij kon toch niet hoger worden aangeslagen dan laten wij zeggen Goebbels of Ciano. De Cuñadissimo, zoals iedereen hem noemde met een woordspeling op cuñado (zwager) en generalissimo, dook in de winter van 1937 op in Salamanca en werd onmiddellijk de vertrouwde raadgever van Franco. Hij was ingesloten geweest in Madrid, waar zijn twee broers waren doodgeschoten en hij werd enkele maanden gevangengezet, totdat de republikeinse autoriteiten hem domweg de Nederlandse ambassade lieten binnengaan, vanwaar hij wist te ontsnappen. Het was een eerzuchtige, geslepen, knappe advocaat en politicus, maar zeer emotioneel en hij werd verteerd door haat tegen de Rojos die zijn broers hadden gedood.
De broer van generalissimo Franco, Nicolás, had een klungelige poging gedaan om een politiek front te vormen. Serrano Suñer had veel meer politiek talent. Hij werd de machtigste burger in het nationalistische kamp. Hij was een bewonderaar van het fascistische Italië, waar hij rechten had gestudeerd en hij haatte de Britten om de een of andere onbekende reden. Franco benoemde hem tot minister van Binnenlandse Zaken en Jefe Nacional voor pers en propaganda voor de FET.
In 1936 begint het nationalistische Spanje een onbetwist, persoonlijk, autocratisch, oerconservatief bewind door een militaire dictator; een man, niet een beweging of een fascistisch systeem. De traditie ging terug op het ‘goddelijk recht van vorsten’ en inderdaad prijkte op de naoorlogse munten de kop van Franco met de aloude zegen: ‘Bij de gratie Gods’. Franco nam zelf, op 19 juli 1938, de rang aan van ‘kapitein-generaal van leger en marine’, een titel die in de Spaanse geschiedenis tot dan toe alleen aan de koning toekwam.

Op 9 december 1936 telegrafeerde ik aan de New York Times een bericht waarin de volgende passage voorkwam (die echter door de dienstdoende redacteur werd geschrapt en niet afgedrukt):

Het gebmik van het woord ‘kracht’ in een beschrijving van beide kampen is betrekkelijk en dat is een overweging waar door buitenlanders onvoldoende rekening mee wordt gehouden. Geen van beide zijden is op dit moment sterk genoeg om een werkelijk verpletterende slag te slaan, hetgeen betekent dat Franco Madrid niet kan innemen en dat de regering Madrid nog niet kan ontzetten. Beide kanten hebben grotere kanonnen, meer mannen, meer vliegtuigen, tanks en materiaal nodig om uit deze impasse te komen.

De generaals moesten een lange en bittere oorlog onder ogen zien tegen een meerderheid van het Spaanse volk; een oorlog die zij zonder buitenlandse hulp niet konden winnen. Volgens de Duitse ambassadeur Eberhard von Stohrer had Franco in mei 1938, toen de overwinning in het zicht was, gezegd dat veertig procent van de bevolking in nationalistisch Spanje ‘onbetrouwbaar’ was. Dit is nauwelijks overdreven. De generaals hadden onmiddellijk de staat van beleg moeten afkondigen en die bleef bestaan tot de oorlog voorbij was, terwijl de republikeinse regering daar pas toe overging toen de oorlog ten einde liep.
De wreedheid van de nationalistische onderdrukking en de reactionaire, klerikale aard van Franco’s politieke maatregelen vonden de Duitsers en Italianen in Spanje soms afschuwelijk en dan leverden zij kritiek. Maar dit was natuurlijk niet het beeld dat de buitenwereld kreeg. Bijna alle schijnwerpers van de publiciteit waren gericht op de wreedheden van de loyalistische landweermannen. Er was tijd nodig en het geduldige werk van geleerden om het licht van de waarheid over beide kampen te laten schijnen. De muze van de geschiedenis zegt: ‘Een plaag over uw beider huizen.’ Het was werkelijk een verschrikkelijke oorlog.

5. Terreur en revolutie

De Spaanse burgeroorlog begon met een explosie van haat; een toevallige sociale revolutie in de republikeinse zone; en een terreurbewind dat in verschillende vormen aan beide zijden de hele oorlog door heerste en nog vier jaar daarna onder de dictatuur van Franco.
De buitenlandse historici zijn vrijwel eensgezind over de wreedheden die door beide kampen in de eerste maanden van het conflict begaan zijn. In het algemeen gesproken werden de wreedheden aan de republikeinse kant gepleegd door een geprikkelde, ongecontroleerde, spontane klassebewuste en hartstochtelijke bevolking, terwijl de regering in Madrid, beroofd van legerofficieren en politie, benauwd en hulpeloos was. De nationalistische wreedheden waren berekende maatregelen van beleid, doorspekt met wraak en een soort klassehaat.
Kenmerkend is het oordeel van de Britse geleerde Hugh Thomas, wiens werk even gezaghebbend en objectief is als enige oorlogsgeschiedenis kan zijn. Hij wijst erop dat het leven in de zone van de opstandelingen te allen tijde onder volledige en effectieve militaire controle stond. De arbeiders en de boeren –de grote massa van het volk– waren werkelijk of mogelijk vijandig, samen met vele liberale en professionele elementen uit de burgerij.
‘Vandaar,’ schrijft hij, ‘dat de opstandelingen niet alleen met buitengewone wreedheid tegenover hun vijanden moesten optreden, maar zij moesten dat ook openlijk doen en zij moesten de lichamen van degenen die zij gedood hadden in het openbaar vertonen. Het enige waar de Kerk officieel op aandrong was dat degenen die gedood zouden worden de gelegenheid zouden krijgen voor de biecht… Er was dit ene grote verschil tussen de executies aan de nationalistische kant en die aan de kant van de (volks)revolutie: de grote meerderheid van de ’rode’ wreedheden, die misschien wel groter in aantal waren dan die in het nationalistische Spanje, werden gepleegd door onverantwoordelijke personen en die werden betreurd door het restant van het bestuur van de staat, die geen macht bezat om orde en rust te handhaven. Aan de nationalistische kant daarentegen werd gemoord in een samenleving waar het leger, de politie en de burgerwacht niet alleen in leven waren gebleven, maar ook uit het oogpunt van beleid steun gaven aan de massamoorden.’
Ook mag niet worden vergeten dat, op een paar kleine en sporadische uitzonderingen na, de wreedheden in de loyalistische zone beëindigd werden zodra de regering weer in staat was haar gezag te laten gelden. Aan de nationalistische kant bleven de wreedheden tijdens de oorlog doorgaan en daarna in de naoorlogse represailles.
‘Aan de republikeinse kant,’ aldus Thomas, ‘weerklonken openbare protesten tegen de wreedheden… Aan de nationalistische kant schijnt er door niets of niemand te zijn geprotesteerd… Van republikeinse kant zijn later veel betuigingen van spijt gekomen over de omvang van de wreedheden; van de nationalisten kennelijk niet een.’
Aan de republikeinse kant waren de revolutionaire extremisten, vooral de anarchisten, het ergste. Aan de kant van de opstandelingen waren het de militairen, de burgerwacht en de oude rechtse partijen, vooral van de CEDA. (De Moorse Regulares en het Vreemdelingenlegioen gedroegen zich als beesten als zij gebied hadden veroverd, maar dit was een onderdeel van de militaire geschiedenis van de oorlog.)
Historici van vele landen hebben zich overgegeven aan een getallenspelletje over de slachtoffers van de terreur aan beide zijden. Zowel republikeinen als nationalisten maakten zich schuldig aan schromelijke overdrijving. Thomas schatte de republikeinse executies tijdens de oorlog, buiten de slagvelden, op 60.000 en de nationalistische op 50.000. Andere autoriteiten, zoals bijvoorbeeld de hoogleraren Payne en Jackson, geloven niet dat de aantallen voor de opstandelingen lager waren dan voor de loyalisten. Bij deze getallen moeten nog de duizenden worden opgeteld die door het Franco-regime na de burgeroorlog werden gedood tussen 1939 en 1943, toen de massale executies ophielden.
De meest vervolgde groep, met het relatief hoogste aantal slachtoffers, was de geestelijkheid –priesters, monniken en nonnen– die in de eerste weken van de opstand in een korte en bijna ongelofelijke uitbarsting van volkswoede gedood werden.

Na de oorlog publiceerde het Franco-regime een dik boekwerk getiteld Causa General, dat een wetenschappelijke en officiële beschrijving heette te zijn van ‘rode’ misdaden. Het is zo’n opvallende en eenzijdige propaganda dat geen historicus er veel van vertrouwt, maar de cijfers over de geestelijkheid Schijnen afkomstig te zijn van het Nationale Heiligdom in Valladolid en die zijn waarschijnlijk dicht bij de waarheid. (Dit Heiligdom geeft een totaal van 61.000 gewelddadige sterfgevallen aan de republikeinse zijde, maar noemt niet de Baskische priesters die door de opstandelingen zijn geëxecuteerd.)
‘Het totaal aantal moorden van het Volksfront in het rode gebied,’ aldus de Causa General, ‘op priesters van de katholieke religie en leden van de religieuze orden komt op 7937, waaronder dertien bisschoppen, 5937 priesters en 2669 monniken en nonnen.’

De opstand was na maanden van woelingen uitgebroken. De mensen werden niet alleen bewapend en in vele gevallen opgeleid, maar zij werden ook verteerd door angst en haat. De atmosfeer was zo verhit dat de dreiging niet langzaam toenam maar plotseling explodeerde. De werkelijke macht in de republikeinse zone was eerst in handen van arbeiders en boeren, die hun zwakke, prutsende regering op zij schoven en het ‘recht’ in eigen hand namen. Zij waren het die de opstand in twee derde deel van Spanje hadden neergeslagen en het duurde drie of vier maanden voordat een verraste en ontstelde regering een eind kon maken aan hun verwoestende hartstocht. Tussen juli en oktober 1936 ontstonden overal arbeiderscomite’s. Zij bewapenden zich, vormden burgerwachten en voerden oorlog – soms tegen andere arbeiders.
Er ontstond een soort jeugdmisdaad toen jongeren de macht kregen wagens te vorderen, vuurwapens te gebruiken, en in de naam van vaderlandsliefde of klassehaat te doden. Aan loyalistische kant werden weinig mensen in koelen bloede gedood, maar velen aan de kant van de rebellen, want daar was het een kwestie van beleid. De republikeinse leiders waren geen generaals of kolonels, maar burgers, liberalen, intellectuelen of, in buitengewone gevallen, vakbondsleiders zoals Largo Caballero. De hardheid van de soldaat of het opzettelijke gebruik van terreur was voor hen ondenkbaar.
De grote golf van moord en vernieling aan de loyalistische kant was wegens zijn spontaniteit en klassehaat revolutionair. Overal werden kerken en kloosters in brand gestoken, niet omdat de geestelijkheid deel had genomen aan de opstand, maar om historische, antiklerikale hartstochten. Voor de mannen van de landweer waren de kerken symbolen van wat we nu het Establishment naemen. Er werd weinig geplunderd; kunstschatten werden gespaard.
Naast de geestelijkheid waren de voornaamste slachtoffers in het loyalistische gebied afkomstig uit de hogere, kringen en uit de burgerij, vooral in de plattelandsdistricten. Rijkdom was op zichzelf al voldoende aanwijzing voor ‘schuld’ aan een misdaad tegen de samenleving, of –in de ogen van de linkse socialisten, communisten en anarchisten– voor vijandschap in de oorlog. Sommige anarchisten doodden (evenals hun carlistische tegenhangers in Navarra) als kruisvaarders die ketters of heidenen over de kling jagen. Er waren enkele sadistische slagers en misdadigers bij. Maar de meesten gaven eenvoudig gevolg aan een instinctieve haat en wrok na generaties van onderdrukte hartstocht.
De republikeinse leiders begrepen onmiddellijk dat onbeheerste terreur hun bestuur en hun zaak zou verwoesten, maar hoe moesten zij deze ‘oncontroleerbaren’ (zoals zij werden genoemd) onder bedwang krijgen? Waar zij konden maakten zij gebruik van de soldaten en de politie die trouw gebleven waren. Duizenden rechtsen kregen in Madrid toestemming om asiel te zoeken in ambassades of huizen die tot ‘extraterritoriaal’ gebied werden verklaard, waar vele Latijns-Amerikaanse diplomatieke ambtenaren, of collega’s uit het Midden-Oosten of uit Finland (een van de ergste) fortuin maakten door de ontredderde slachtoffers, die soms de hele oorlog opgesloten bleven zitten, leeg te melken. Leiders als dr. Juan Negrín bezochten ‘s nachts de gevangenissen om de gevangenen te beschermen en kregen hen vaak naar buiten, naar de veiligheid van buitenlandse ambassades. Tijdens de eerste maanden was een van de duidelijkste praktijken aan beide kanten de inval van rechtse of linkse groepen in de gevangenissen met lijsten van namen, waarna de slachtoffers meegenomen werden op paseos (letterlijk ’voor een ritje’), waarvan zij nooit terugkeerden.
Barcelona leek op Madrid en daar waren het de anarchisten die de meeste gewelddaden pleegden. De antiklerikale misbruiken waren zelfs nog erger dan in de hoofdstad. Er was in de stad bijna geen kerk die ontkwam aan de toorts. Maar de Catalaanse regering, de Generalitat, gaf gratis duizenden paspoorten uit aan mensen uit de hogere kringen en de burgerij, waardoor zij met schip of vliegtuig weg konden komen. Rivaliteit tussen de linkse groepen in Barcelona leidde tot vele doden die maar weinig minder in aantal waren dan de bendemoorden.
Toen het nieuws van de massamoord bij Badajoz door de Moren (op 14 augustus) Madrid bereikte, kon een afslachting van politieke gevangenen door de regering alleen tegengehouden worden door de oprichting van revolutionaire of volkstribunalen. De rechtspraak was hard, maar er zat een zekere eerlijke legaliteit in. Er waren advocaten die dapper genoeg waren om de verdachten te verdedigen. Volgens professor Jackson waren de ‘rechters’ ongevoelig noch slordig; zij probeerden over het algemeen echt eerlijk te zijn en veel meer verdachten werden vrijgelaten dan toen werd geloofd. Vele rebellerende officieren werden doodgeschoten, maar sommigen die voor de krijgsraad kwamen zagen hun doodvonnissen verzacht. Maar gewoonlijk was het grof, vlug werk, waarbij de verdachte schuldig werd bevonden totdat hij zijn onschuld kon bewijzen – maar dan wel snel.
Honderden goede mensen stierven omdat zij generaals of kolonels waren, fabrikanten of landeigenaren; velen zelfs volgens revoiutionaire maatstaven ten onrechte. Soms werden gevangenen doodgeschoten omdat de opstandelingen dichterbij kwamen of wegens een luchtaanval of omdat nieuws ontvangen was over een of andere wreedheid begaan door de rebellen.
De paseos gingen in Madrid de hele maand augustus door, soms met dozijnen tegelijk in een nacht. Het was altijd in het oog lopend – scheurende auto’s; het afschieten van de vuurwapens waar zij maar gehoord konden worden; dode lichamen die achterbleven in de straten en de velden. Het besef van terreur was reëel en terecht.
Wie gered werd of wie met rust gelaten werd, probeerde niet de aandacht te trekken. Al werden bijna 300 mannen gedood, vele duizenden werden gered. Sommige kloosters werden ingericht als ziekenhuizen, terwijl de nonnen aanbleven als verpleegsters. Augustijnse monniken in een Madrileense school bleven de hele oorlog ongedeerd. In een school van de salesianen woonden communistische jongeren en salesiaanse monniken naast elkaar tot het eind van de oorlog.
De beroemdste slachtoffers in Madrid waren wellicht de hertogen van Veragua en de la Vega, twee broers, afstammelingen van Columbus. (Gelukkig waren zij niet de laatsten van de familie.)
De wilde moordpartijen in Madrid hielden vrijwel op toen de regering eind augustus een aantal maatregelen nam. Iedereen moest zijn deuren om elf uur sluiten; niemand mocht worden binnengelaten en als de burgerwacht probeerde binnen te komen, dan moest de politie worden gebeld.
De meeste extreem-linkse leiders waren serieuze, idealistische mannen. Zij zagen het nut niet in van de willekeurige moordpartijen en zij probeerden waar zij maar konden daar een eind aan te maken. Tegen eind 1936 en begin 1937 was de zogenaamde rode terreur helemaal voorbij. Er wordt wel beweerd dat iedere bekende rechtse politicus die gevangengenomen had kunnen worden toen al in de gevangenis zat of gedood was of asiel had gezocht in een of andere ambassade. Maar ook kan worden gezegd dat de loyalistische terreur veel erger had kunnen zijn (en ook zou zijn geweest) als niet vele republikeinse leiders zo hardnekkig hadden gewerkt om daar een eind aan te maken.
De terreur was in ieder geval zo irrationeel en willekeurig dat het niet veel uithaalde; men slaagde er niet in de hand te leggen op de leden van de vijfde colonne of op de ergste vijanden van de republiek. De terreur in de nationalisîische zone was veel effectiever.

Een nevengevolg van de terreur in de loyalistische zone was het optreden van een groot aantal geheime politie-organisaties die de hele oorlog door zouden blijven opereren. Zij waren allemaal gemeen, maar de communisten hadden verreweg de gemeenste, vooral toen zij in 1938 de controle kregen over de Servicio de Investigación Militar (SIM).
Het doel was zogenaamd contraspionage tegen de leden van de vijfde colonne, tegen spionnen, verraders, deserteurs, en dergelijken. Maar ongelukkigerwijze was een groot deel van de activiteit gewijd aan een moordend gevecht tussen communisten, anarchisten, socialisten, trotskisten, POUM-ers en andere varianten van linkse groeperingen. De kern van het conflict was de strijd om de macht door de communisten.
Iedere groep had zijn chekas, waar gemarteld werd en waar moorden werden gepleegd tegen de wil en de opdracht van de gematigde regeringsleiders in. Meestal wisten de autoriteiten deze activiteiten te beteugelen. Er vielen in deze onderlinge verdelgingsstrijd niet veel doden en negen van de tien burgers wisten waarschijnlijk niet eens wat er gebeurde. Het was meer het werk van dwaze extremisten. Dat waren niet de duizenden mannen van de landweer die de rebellen bevochten. Het belang van de geheime politie moet dus niet worden overdreven, maar zij speelde een schandelijke rol in de oorlog die natuurlijk een zwarte bladzijde vormde in de staat van dienst van de Tweede Republiek.
Al in september 1936 vulden de communisten, onder leiding van de vertegenwoordiger van de Russische NKVD (Volkscommissariaat voor internationale zaken), Alexander Orlov, de gevangenissen met honderden vijanden –hun vijanden en niet noodzakelijkerwijs de vijanden van de Tweede Republiek– en martelden en doodden velen van hen. Het was niet waar, zoals Burnett Bolloten (de vroegere correspondent van United Press aan de kant van Franco) schreef, dat ‘een onafhankelijk Russisch politiesysteem’ het loyalistische Spanje tijdens de hele oorlog beheerste. Er waren vele politieorganisaties (volgens Hugh Thomas negen) en een paar waren wettig. Professor Payne geeft toe, en dat is juister, dat het ‘netwerk van spionnen onder communistische leiding… nooit allesoverheersend was’, aangezien de regering, het leger, de Seguridad, de vakbonden, de politieke partijen, de regionale besturen allemaal hun eigen politieorganisaties hadden.
De communisten werkten ondergronds, maar toen zij betrapt werden op grove uitspattingen tegen hun eigen vijanden maakte de regering, zij het slechts tijdelijk, daar een eind aan. Maar aan de andere kant werd het belangrijkste en gemeenste werk van de geheime politie gedaan door de communisten, meestal Spanjaarden, maar ook Russen en door de Komintern.
De Internationale Brigades hadden ook hun netwerk van geheime politie, dat volgens het voorbeeld van de Sovjet-OGPU werkte. De eerste chef was uiteraard Vittorio Vidali (Carlos Contreras). Er waren chekas in Albacete, het centrum van de Internationale Brigade, en in verschillende andere plaatsen. Een gevangenis-ambtenaar van de CNT, Melchor Rodriguez, had de moed en de menselijkheid om in maart 1937 de geheime chekas in Madrid aan de kaak te stellen, waardoor een heilzaam schandaal ontstond, maar dat duurde niet lang.
De SIM begon prijzenswaardig in de herfst van 1937 toen Indalecio Prieto, de toenmalige minister van Nationale Defensie in de regering van Negrín, toegaf aan de communistische druk om een organisatie op te zetten voor contraspionage die ook de zogenaamde ‘oncontroleerbaren’ zou bestrijden en onderdrukken. Dat waren anarchisten en andere linkse revolutionairen, evenals spionnen, deserteurs en agenten van de nationalisten. De SIM werd al gauw de machtigste en ook de meest verfoeilijke van alle geheime politiegroepen.
In het begin zorgde Prieto ervoor dat de leiding niet in communistische handen terechtkwam, maar dat hield hij niet lang vol. Evenals alle Spaanse politie was de SIM (zoals Gerald Brenan opmerkte) ‘buitengewoon onbekwaam’. Goed werk werd echter toch gedaan bij de ontdekking van spionnen en leden van de vijfde colonne. Maar door de methoden en doordat hij door de communisten gebruikt werd tegen hun politieke vijanden, kreeg hij terecht een zwarte en bittere naam. In zijn beschrijving van de wanhopige crisis die in april 1938 volgde op de doorbraak van de opstandelingen naar de kust, schetst Hugh Thomas een beeld van de SIM in Barcelona dat ook (en beter nog) kan dienen voor andere plaatsen en andere tijden.
‘De SIM ondernam een korte particuliere campagne van moord en wraak,’ schreef hij. ‘Veertig mensen werden meegenomen “voor een ritje” voordat de regering ingreep om een eind aan deze gang van zaken te maken. De speciale gevangenissen van de SIM in Barcelona, vooral die in het klooster van San Juan, bleven niettemin doorgaan met bizarre martelingen die ontworpen hadden kunnen zijn in de geest van Edgar Allan Poe. Een bolvormige kamer die zwart geschilderd was met een enkel lichtpunt bovenin, gaf een waanzinnig gevoel van hoogtevrees. Sommige cellen waren zo klein dat je er niet kan zitten. Zulke martelingen werden in het wilde weg toegepast op gevangenen uit het nationalistische en republikeinse kamp (of op anarchisten of leden van de POUM).’

Premier Negrín was misschien niet in staat om de SIM omzichtig maar vastbesloten aan te pakken, of hij vond zelf ook dat strenge maatregelen zoals arrestatie en executie nodig waren. De gematigde kabinetsministers drongen aan op hoogstaande rechtsnormen – Prieto, Giral, Irujo, Zugazagoitia protesteerden tegen de SIM en de rode chekas, maar zij stonden machteloos. Negrín‚ zelf een burgerlijk liberaal en democraat, steunde steeds meer op de communisten die in 1938 geen andere mogelijkheid zagen om oorlog te voeren dan met tucht, met terreur en met een grotere macht voor zichzelf.
Bewonderaars van Juan Negrín‚ die premier was toen de SIM werd opgericht en in werking trad, kunnen dit deel van de Spaanse burgeroorlog moeilijk begrijpen. Dr. Negrín was een man met de hoogste menselijke idealen, al was hij streng en toegewijd in zijn vastbesloten wil om de oorlog voort te zetten. Ongetwijfeld was hij niet op de hoogte van de ergste misbruiken van de SIM en van de Spaans-Russische tak van de NKVD; en hij was dan ook ontzet toen hij na de oorlog merkte hoe erg het was toegegaan en toen hij hoorde van de martelcellen.
Maar wat wist hij wel? Kan het zijn dat hij zich opzettelijk heeft afgekeerd en zich mentaal heeft afgesloten van wat er gebeurde, in de mening dat harde politiemaatregelen in zulke wanhopige situaties nu eenmaal onvermijdelijk waren? In ieder geval was hij zo verbitterd en woedend dat hij met ontslag dreigde toen hij hoorde hoe de communisten in het geheim Andrés Nin, de beroemde en geziene leider van de POUM, hadden gemarteld en daarna gedood. Maar toch bleef hij aan, omdat hij van oordeel was dat een krachtmeting met de communisten nadelig, misschien zelfs fataal, voor de oorlogsinspanning zou zijn. Er was op dat moment maar één mogelijkheid om de oorlog te voeren en dat was samen met de communisten. Ook wordt al te vaak vergeten dat Negrín niet alleen leiding moest geven aan een leger, maar ook nog een Tweede Republiek moest besturen, een groot en gecompliceerd bestuur over een kleiner wordend maar nog altijd aanzienlijk deel van Spanje met vele miljoenen mensen die leefden zoals alle mensen leven. Industrie, landbouw, financiën, werkgelegenheid, gezin, onderwijs, gezondheidszorg, rechtspraak en het eindeloze werk van de administratie moesten doorgaan. De communistische terreur zocht zijn slachtoffers zorgvuldig uit en betrekkelijk weinig mensen hadden er last van.
Burnett Bolloten stelde een maar gedocumenteerd boek samen dat moest aantonen hoe de democratische structuur van de republikeinse regering niets anders was dan een ‘grootse camouflage’ (de titel van het boek) om daarachter een regime te verbergen dat geheel geleid werd door Russische communisten en hun gehoorzame Spaanse slaafse volgelingen. Professor Payne is het daarover in het algemeen met hem eens. Bolloten beweert dat de geheime politie in Spanje ‘slechts een arm’ werd van de Sovjetpolitie en dat de Russische OGPU al gauw ‘de beslissende macht werd die de loop van de gebeurtenissen in het anti-Franco-kamp bepaalde’. Dit is een grote overdrijving. De regeringsmacht is te allen tijde in handen gebleven van de Spaanse republikeinse leiders. De vraag blijft hoe verklaard kan worden dat een man als Juan Negrín de activiteiten kon aanvaarden van een geheime politieorganisatie die net zo verfoeilijk was als de SIM onder de communistische leiding in 1938. Ik vermoed dat dr. Negrín niet alleen niet in bijzonderheden wist wat er gebeurde, maar dat hij opzettelijk onwetend wenste te blijven. Ik ben er zeker van dat hij nooit zijn goedkeuring zou hebben gegeven aan martelingen of moord. Het was te begrijpen dat hij de snelle berechting door de volkstribunalen aanvaardde en later ook van de Tribunales de Guardia (krijgsraden) die tegen het eind van 1937 werden opgezet. De zwaarste straf van deze tribunalen was parate executie door vuurpelotons. De procesvoering was openbaar en er werd niet gemarteld.
Maar welke verontschuldigingen ook kunnen worden aangevoerd, het blijft een zwarte bladzijde in zijn staat van dienst dat kwalijke dingen gebeurden terwijl Juan Negrín republikeins minister-president was.

Als men zich afvraagt of premier Negrín opzettelijk een zekere mate van politieterreur heeft toegelaten, wat dan te zeggen van generalissimo France en het berekenende, onverdroten, harde gebruik van terreur van het begin van de oorlog en nog jaren daarna?
Het is waar dat Franco orders uitvaardigde tegen het Moorse gebruik om de lijken te castreren en tegen hun onveranderlijke gebruik om de vrouwen te verkrachten tijdens de opmars (dat laatste bleef niet beperkt tot de Moren). Maar het is even waar dat Franco’s bevelen niet werden opgevolgd en toen zijn aandacht hier op werd gevestigd –tussen haakjes door een Duitse waarnemer, kapitein Strunk, die net als ik pas terug was uit de Abessijnse oorlog– weigerde hij dat te geloven en hij deed dan ook niets om zijn soldaten daarvan te weerhouden. De generalissimo had de massale en eindeloze executies als een militaire noodzaak goedgekeurd – en misschien waren zij in een strikt mechanische zin inderdaad noodzakelijk.
Franco’s troepen gedroegen zich als een invasieleger. Dat waren zij dan ook: zijn Moren en legionairs waren zijn beste stoottroepen; zijn Duitse artillerie, vliegtuigen en tanks gaven hem te allen tijde materieel overwicht; en met de 50.000 tot 60.000 volledig uitgeruste militairen van het Italiaanse expeditieleger (gesteund door een grote luchtmacht en door onderzeeboten) werden zijn infanterie en de andere wapens versterkt. Zijn troepen gevormd door de uitstekende carlisten konden niet meer leveren dan de basis voor drie divisies. Zijn falangistische vrijwilligers moesten worden opgeleid – door Duitsers. Onder die omstandigheden zijn er militaire argumenten aan te voeren voor het gebruik van terreur als tactisch strijdmiddel waar Franco de hele oorlog niet buiten kon: hij moest een land veroveren dat in het algemeen vijandig tegenover hem stond, ook al was het dan toevallig zijn eigen land.
John Whitaker, de correspondent van de New York Herald Tribune aan de kant van de opstandelingen, schreef een vernietigend en nu beroemd geworden artikel voor het Amerikaanse kwartaalblad Foreign Affairs van oktober 1942, waarin hij onder andere een duidelijk voorbeeld geeft van het probleem waar de opstandelingen mee te kampen hadden. Toen de Moren en de legionairs na een wanhopige strijd Badajoz innamen, maaiden zij in de arena 2.000 burgerwachten en burgers met hun machinegeweren neer, zoals al is opgemerkt in het eerste hoofdstuk. (Jay Allen van de Chicago Tribune was de eerste die het nieuws wereldkundig maakte, waarvoor hij door katholieken uit alle hoeken van de Verenigde Staten werd beschimpt.)
‘Natuurlijk schoten wij ze neer,’ zei kolonel Yagüe tegen Whitaker, ‘wat dacht u dan? Moest ik soms 4.000 roden met mij meenemen tijdens mijn opmars in een wedloop tegen de klok? Moest ik ze soms achter mijn rug loslaten en hun de kans geven Badajoz weer rood te maken?’
De rebellen konden geen personeel of officieren vrijmaken om interneringskampen op te zetten. De voor de hand liggende tactiek was om iedere republikeinse functionaris en vakbondsleider te executeren en alle anderen die moeilijkheden zouden kunnen veroorzaken gevangen te nemen. De rest van de bevolking zou dan rustig blijven, zoals inderdaad gebeurde.
Deze terreur werkte zelfs te velde door, want de wetenschap dat de naderende Moren en de Tercios de mannen zouden afslachten en verminken en de vrouwen zouden verkrachten was voldoende om de landweermannen op de vlucht te jagen uit vrees van de hoofdmacht afgesneden te worden. De boeren namen hun vrouwen en kinderen mee en de armzalige bezittingen die zij naar de veiligheid van het loyalistische gebied konden overbrengen. Naarmate de oorlog langer duurde kwamen zij steeds weer opnieuw in beweging, totdat in januari 1939 duizenden over de Franse grens stroomden naar een ellendige ballingschap in Frankrijk waar zij niet welkom waren. Voor de republikeinen betekende de massale vlucht dat veel meer monden moesten worden gevoed, dat veel meer mensen moesten worden gehuisvest en dat de troepen op de vitale wegen vaak hinder ondervonden.
Ongetwijfeld was de nationalistische politiek van terreur een groot militair en praktisch succes. Dat was, en is nog steeds, voor de Spaans-nationalistische en Franquistische historici meteen de rechtvaardiging ervan. Natuurlijk heeft de censuur de waarheid over wat werkelijk gebeurde voor de meeste Spanjaarden verborgen gehouden.
Behalve uit ‘militaire noodzaak’ was er ook een politieke-klasse-terreur van de kant van de opstandelingen die vergelijkbaar is met soortgelijke wreedheden van de kant van de loyalisten. Het enige verschil is dat de nationalisten geen priesters en nonnen doodden of kerken in brand staken. Toen de militaire staatsgreep er niet in slaagde de rebellie snel te voltooien, sloegen de carlistische en falangistische burgerwachten aan het werk met behulp van al eerder opgestelde lange lijsten van slachtoffers. In het noorden werd iedereen doodgeschoten die iets te maken had met de republikeinse zaak, niet alleen communisten, socialisten en anarchisten, maar ook bourgeois-liberalen en vrijmetselaars. In Andalusië, waar de rebellen maar weinig aanhangers hadden, lieten de oprukkende nationalisten zo weinig mogelijk ‘roden’ in leven. Het platteland van Sevilla was vijandig. Boeren hadden priesters, landeigenaren en gemeente-functionarissen doodgeschoten of gevangen gezet en deze boeren werden op hun beurt doodgeschoten als de opstandelingen het gebied in hun macht kregen.
Generaal Queipo de Llano zorgde vooar zijn eigen particuliere terreur-regime‚ dat zeer effectief bleek. Hij stelde de doodstraf in voor stakers, voor mensen die wapens verborgen en voor hen die kapitaal uitvoerden. ‘Marxisten’ in een ruime zin van het woord werden gedood en vrijmetselaars misschien nog vlugger. De gevangenissen waren barstensvol, maar iedere nacht tussen 1 en 3 uur werden de dodenlijsten van de gevangenen samengesteld en werden de executies aan de rand van de stad vlug uitgevoerd maar wel hoorbaar, want de executies moesten wel een afschrikkingseffect hebben. De man die de onderdrukking voor Queipo leidde was een wellustige alcoholicus en sadist, kolonel Díaz Criado.
Queipo was met zijn dagelijkse wereldberoemde radiopraatjes begonnen, waar iedere avond miljoenen mensen naar luisterden. Hij werd zelfs in Parijs en in Londen beluisterd. Schunnig en blufferig waren zijn praatjes, met weerzinwekkende bijzonderheden (kennelijk op waarheid berustend) over de seksuele bekwaamheden en uitspattingen van de Moorse soldaten. In zijn boek Spaans testament citeert Arthur Koestler Queipo in een typerend radiopraatje van 23 juli 1936, een week na het begin van de opstand:
‘Onze eigen dappere legionairs en (Moorse) Regulares hebben de rode lafaards laten zien wat het betekent een man te zijn. En dat hebben zij tussen haakjes ook laten zien aan de vrouwen van de roden. Tenslotte zijn die vrouwen van communisten en anarchisten door hun doctrine van vrije liefde wild waarop mag worden gejaagd. En nu hebben zij tenminste kennis gemaakt met een echte man en niet met de lafbekken van burgerwachten. Ze kunnen trappen zoveel ze willen en ze kunnen tegenstribbelen, maar het helpt ze niet.’
Koestler beschouwde Queipo de Llano als een seksuele psychopaat. De generaal had een rondborstige, hartelijke, joviale manier van doen die hem, volgens professor Jackson, ‘populair’ maakte bij de arbeiders, ook al had hij hun leiders doodgeschoten. Hij was ook populair bij de Britse zakenlieden, want hij hield de uitvoer van sherry, olijven en citrusfruit in stand, die waardevolle deviezen opbrachten voor de regering in Burgos. In Navarra woedde het carlisme, dat na een eeuw van nederlagen triomfeerde. De carlisten voelden zich als kruisvaarders die doden uit liefde voor Christus en voor hun ideaal: Spanje. Zij haatten vooral de Basken als verraders van hun rooms-katholieke geloof, maar iedereen was verdacht die niet vurig katholiek, koningsgezind en conservatief was.
In Galicië waren de voornaamste slachtoffers, behalve de vakbondsleiders en de republikeinse functionarissen, de beoefenaars van de vrije beroepen. Leraren en artsen werden beschouwd als links; advocaten werden gespaard, want zij werden beschouwd als rechts. Het begon langzaam, maar de terreur in Galicië werd verschrikkelijk, want deze provincie was sterk republikeins geweest en daarom werd het nodig geacht de schrik erin te jagen om de mensen in bedwang te kunnen houden.
Met zijn lange koninklijke tradities en bezadigde deugden was Castilië gematigder. Hetzelfde soort mensen werd gedood, maar niet in zo groten getale en de snelle berechting had toch een zekere wettigheid over zich, terwijl bovendien veel meer mensen in de gevangenis werden gezet dan geëxecuteerd werden. Maar al te vaak gingen falangisten en/of burgerwachten in elke stad de gevangenissen binnen, sleepten gevangenen naar buiten en schoten hen dood langs de kant van de weg als ‘voorbeelden’ voor de arbeiders en de boeren hoe zij zich moesten gedragen. Falangisten moordden op een speciale manier, met een revolver-schot tussen de ogen van het slachtoffer en dat gold als het ware als hun ‘handtekening’.
Zoals ik al eerder heb opgemerkt onderscheidde Majorca zich door een unieke, speciale, wrede vorm van terreur onder leiding van de Italiaanse fascistische functionaris Arconovaldo Buonaccorsi. Hij was een schilderachtige man in zijn zwarte hemd, die er een race-auto op na hield en aan het begin van de oorlog meedeelde dat ‘hij minstens één vrouw per dag nodig had’. Verscheidene duizenden Majorcanen werden door hemzelf of op zijn bevel gedood.
Een van de wreedheden die de Moren pleegden werd door John Whitaker genoemd in zijn artikel in Foreign Affairs:

‘De mannen (Spanjaarden) die hen aanvoerden, hebben nooit ontkend dat de Moren de gewonden in het republikeinse hospitaal in Toledo hadden gedood. Zij pochten over de granaten die tussen tweehonderd schreeuwende en weerloze mannen waren gegooid. Zij hebben nooit tegenover mij ontkend dat zij de Moren blanke vrouwen hadden beloofd als zij Madrid zouden bereiken. Ik heb met deze officieren gebivakkeerd en ik heb hem over een dergelijke belofte horen discussiëren. Sommigen hielden vol dat een blanke vrouw een Spaanse was, ook al was ze rood.

Deze praktijk werd niet ontkend door El Mizian, de enige Marokkaanse officier in het Spaanse leger. Ik stond met de Moorse majoor op een kruispunt buiten Navalcarnero toen twee Spaanse meisjes, nog geen twintig jaar oud, voor hem werden gebracht. Het ene meisje had in een textielfabriek in Barcelona gewerkt en zij hadden een vakbondskaart in haar leren jasje gevonden. Het andere meisje kwam uit Valencia en zei dat zij niet aan politiek deed. El Mizian ondervroeg hen over militaire inlichtingen en liet hen toen naar een klein schoolgebouw brengen waar zo’n veertig Moorse soldaten lagen uit te rusten. Toen zij de deur in gingen, hieven de Moren een geweldig gehuil aan. Ik stond stokstijf in machteloze woede. Toen ik protesteerde, mees-muilde El Mizian en zei: “Ach, die leven niet langer dan vier uur!”’

Professor Stanley G. Payne, wiens boeken in zeker opzicht de kant van Franco begunstigen, is eerlijk en meedogenloos in zijn beschrijving van de nationalistische terreur. Onder andere citeert hij uitvoerig uit Whitakers artikel. Hij stelt dat Franco niet verantwoordelijk was voor deze moorden, maar hij voegt eraan toe:

‘Wreedheid was onder de nationalisten even wijd verspreid als onder links… Op zijn koude, berekenende manier vond Franco het kennelijk nodig niets te ondernemen tegen de bloeddorst van zijn volgelingen, want hij zag hierin ook een van de belangrijkste samenbindende krachten achter de opstandige beweging. Het was noodzakelijk dat de vijanden van het nieuwe regime uit de weg werden geruimd en het was belangrijk dat grote aantallen nationalisten deelnamen aan een gemeenschappelijke orgie die zo gruwelijk was dat zij onherroepelijk met elkaar verbonden waren.’

Payne wijst erop dat de opstandelingen iedere soldaat nodig hadden om te vechten en dat de achterhoede dus werd overgelaten aan de genade van de burgerwachten, de rechtse landweergroepen en de falangisten.

‘Duizenden werden doodgeslagen (door de falangisten), maar de andere conservatieven en rechtsen deden voor hen in wreedheid niet onder of overtroffen hen zelfs en de uiteindelijke toestemming kwam van de militaire dictatuur, die het grootste deel van het jaar een beperkte anarchie toestond. In die tijd stond het de verschillende elementen aan de nationalistische kant in feite vrij om bijna iedereen die zij maar wilden te doden, als maar van het slachtoffer gezegd kan worden dat hij het Volksfront had gesteund.’

Deze vorm van onderdrukking werd tegen het einde van 1937 geleidelijk onder controle gebracht. Maar dat maakte weinig verschil, want de krijgsraden die ingesteld werden veroordeelden bijna evenveel mensen als er anders zonder proces zouden zijn gedood en de naderende troepen waren zoals gebruikelijk moordzuchtig.
Stanley Payne komt tot de zeer gematigde conclusie: ‘De onbuigzame politiek van de rebellen brak de geest van een deel van het verzet, maar kon nauwelijks de morele en geestelijke eenwording van Spanje bevorderen.’
Het morele probleem vernntrustte enkele vooraanstaande katholieke liberalen in Europa, zoals Jacques Maritain, die de nationalistische wreedheden ‘Witte terreur’ noemde als tegenwicht voor wat de wereld de ‘Rode terreur’ had gedoopt. Anderen die protesteerden waren François Mauriac, kardinaal Verdier van Parijs, Don Luigi Sturzo in Rome en de Spaanse katholieke schrijver José Bergamin. Onder de Amerikaanse katholieken van hun formaat schijnt niemand zich uitgesproken te hebben tegen de ‘Witte terreur’, met uitzondering misschien van George Shuster.
Het doden van priesters en het in brand steken van kerken in het begin van de oorlog was voor rooms-katholieken natuurlijk een onvergefelijke misdaad, maar wie de waarde van het leven erkent, vindt het om puur menselijke redenen even laakbaar om een arbeider te doden omdat hij lid is van een vakbond als het is om een priester te doden alleen maar omdat hij tot de Rooms-Katholieke Kerk behoort.

Sommige arrestaties, martelingen en moordpartijen aan beide zijden waren een vanzelfsprekend griezelig aspect dat nu eenmaal in iedere burgeroorlog voorkomt. Het was logisch dat in iedere zone mannen en vrouwen werden opgepakt die met hart en ziel de zaak van ‘de vijand’ waren toegedaan. Het zat er ook in dat spionage gemakkelijk en noodzakelijk maar ook gevaarlijk was. Anders dan in een internationale oorlog waren de betrokken mensen aan de ene kant precies zoals die aan de andere kant, allemaal Spanjaarden. Natuurlijk was de achterdocht groot en daardoor de angst. Er kan geen risico worden gelopen. In twijfelgevallen was het beter, in de macabere woorden van Pancho Villa: ‘hem tijdelijk dood te schieten’.
Aan beide zijden opereerden de hele oorlog door goed georganiseerde netwerken van de militaire inlichtingendiensten. Die van de republikeinen werd al heel vroeg georganiseerd door Alexander Orlov, die later uitweek naar de Verenigde Staten. ‘Met de hulp van de oude Sovjetnetwerken van spionnen in Berlijn en Rome,’ vertelde hij aan professor Payne, ‘en met mijn eigen netwerk in het gebied van Franco was ik in staat om minister-president Negrín en zijn chef-staf Vicente Rojo op de hoogte te brengen van de strategische plannen van het nationalistische opperbevel en van de gevechtsorde voor en tijdens iedere belangrijke ontmoeting met de vijand.’
De nationalistische inlichtingendienst werd deskundig opgezet en geleid door de Duitsers. Bovendien hadden de nazi’s een uitgebreid, geheim netwerk van politie-agenten in het Spanje van Franco dat gemakkelijk kan worden vergeleken met het netwerk van de Russen en de Komintern aan de republikeinse kant, maar zij hadden de chekas voor een interne politieke strijd niet nodig.
In beide gevallen werd niet alleen voor Spanje gespioneerd, maar ook voor de buitenlandse mogendheden – de Sovjetunie en Duitsland. Het bestaan van de Internationale Brigade en van de Duitse en Italiaanse interventietroepen betekende dat er veel buitenlandse spionnen aan het werk waren. De paranoïde en sadistische Franse commandant van de Internationale Brigade, André Marty, zag overal waar hij keek spionnen met vaak moorddadige, maar soms ook tragikomische gevolgen als hij maar op tijd kon worden tegengehouden. Deze frustratie amuseerde zijn communistische bondgenoten, maar zijn woede vond meestal wel slachtoffers.
Bovendien was er nog die ‘Vijfde Colonne’: een begrip dat sindsdien beroemd is geworden en voor altijd is opgenomen in alle wereldtalen. Het doet er niet toe wie het voor het eerst heeft gebruikt, maar het was generaal Mola die ervoor heeft gezorgd dat ‘Vijfde Colonne’ een historisch begrip werd. In oktober 1936 waren er vier colonnes op weg naar Madrid. Een journalist vroeg hem wie van de vier naar zijn mening Madrid zou innemen. Geen van vieren, zei Mola, want op het laatste moment zou binnen de stad een vijfde colonne opduiken van ondergrondse aanhangers van de rebellie en zij zouden de macht in handen nemen.
Het was een onvoorzichtige, ondoordachte opmerking, die een vreselijke nasleep zou krijgen. Op 6 november en in de nacht van 7 op 8 november 1936, toen het lot van Madrid aan een zijden draadje hing, werden ongeveer een duizend gevangenen uit de Model-gevangenis gehaald en in Madrid en in de omliggende dorpen afgemaakt. Professor Payne schrijft deze slachtpartij –de ergste op zichzelf staande gruweldaad aan de loyalistische kant tijdens de oorlog– toe aan ‘een situatie waarin de cipiers, onder wie veel misdadigers, het recht in eigen handen namen’.
Ik geloof zelf dat de opdracht afkomstig was van Komintern-agenten in Madrid, omdat ik weet dat de sinistere Vittorio Vidali de nacht doorbracht in een gevangenis, waar hij gevangenen die aan hem werden voorgeleid kort ondervroeg en als hij besloot, zoals hij bijna altijd deed, dat het leden waren van de vijfde colonne, dan schoot hij hen met zijn revolver in het achterhoofd. Ernest Hemingway vertelde mij dat hij gehoord had dat Vidali zo vaak schoot dat de huid tussen de duim en de wijsvinger van zijn rechterhand lelijk verbrand was. (Hemingway schreef zoals bekend in Madrid een toneelstuk onder de titel The Fifth Column.)
Ongetwijfeld waren er in de extra-territoriale ambassade-gebouwen in Madrid, waar duizenden vluchtelingen tot het eind van de oorlog zaten, zeker ook leden van de vijfde colonne die werkten met voorkennis van de buitenlandse gezanten.
Waar de nationalisten steden en stadjes veroverden, doken de leden van de vijfde colonne op en namen vaak op verschrikkelijke wijze wraak voor hun maandenlange onderduiktijd. Zij hadden gewoonlijk wel een paar namen of een lijst met namen.
‘Wat, zo geen overwinning, dan toch wraak is,’ zoals Milton schreef.
Het is pure nonsens om de terreur –zijn omvang en wreedheid, en aan de nationalistische kant zijn koude berekening– te zien als een gevolg van een wrede trek in het Spaanse karakter. De Spaanse opvattingen over geweld en dood zijn niet dezelfde als die van de Angelsaksische volken of als die van andere Latijnse volken zoals de Italianen. De zestiende-eeuwse Engelsen en Schotten waren harder, wreder en moordzuchtiger dan de twintigste-eeuwse Spanjaarden. Temperament, karakter, geschiedenis, traditie hebben de moderne Spanjaard dusdanig gevormd dat hij niet met dezelfde afkeer en huivering reageerde als de buitenlanders. Er waren natuurlijk ontelbare eervolle uitzonderingen die ontzet waren en toch net zo Spaans waren als een anarchistische moordenaar of een officier van het Vreemdelingenlegioen.

‘In de tweede helft van 1936,’ zo schrijft Gabriel Jackson, ‘vond in het grootste deel van het gebied dat in handen bleef van het Volksfront, de meest diepgaande sociale omwenteling plaats sinds de vijftiende eeuw.’
Dit wordt min of meer ook beweerd door bijna iedereen die de geschiedenis van de Spaanse burgeronrlog beschrijft. Volgens mij vond er een soort revolutie plaats, maar die moet niet worden overdreven. Eigenlijk was er in diepste zin helemaal geen revolutie, want de republikeinse regering bleef grotendeels functioneren zoals dat vóór de oorlog ging. Er zaten in het kabinet toevallig socialistische, communistische en zelfs anarchistische ministers, maar het was nog steeds de wettige, verkozen en, binnen de beperkingen van de oorlogstijd, de democratische regering van de Tweede Republiek.
Wie zich de klassieke sociale revoluties van de moderne tijd voor de geest haalt –de Franse, de Mexicaanse, de Russische, de Chinese en de Cubaanse– die kan niet zeggen dat iets dergelijks in Spanje voorviel. Er was (om met de woorden van de Oxford English Dictionary te spreken) géén ‘complete change’ (volslagen verandering) of ‘turning upside down’ (volslagen ommekeer); er waren een aantal plaatselijke veranderingen en spontane, ongeorganiseerde, stuurloze en ongecoördineerde omwentelingen die soms kortstondig en in enkele gevallen van meer blijvende aard waren.
De opeenvolgende regeringen aanvaardden veel van wat er gebeurd was maar zeker niet alles, want er waren een paar op hol geslagen anarchisten die ondoordachte dwaasheden uithaalden en in vele gevallen daalde de produktie zo sterk dat de autoriteiten moesten ingrijpen. Om internationale redenen moest de politiek van de regering, zelfs die van Largo Caballero, in wezen liberaal en reformistisch zijn. Dit gold paradoxaal genoeg nog meer toen de communisten grotere macht kregen, want hun tactiek was bourgeois, democratisch en contra-revolutionair. De fundamentele politiek van de regering was dat de oorlog gewonnen moest worden –of tenminste uitgevochten– en dat de revolutie moest worden uitgesteld.
Gabriel Jackson en anderen baseerden hun uitlatingen over revolutie op de plotselinge, spontane en wijdverspreide beweging om fabrieken en landgoederen te bezetten. Ook werd op grote schaal het plaatselijke en collectieve gezag overgenomen, al kon dat om de bekende redenen niet worden gehandhaafd.
Veel bleef hetzelfde, ook waar fabrieken waren overgenomen. De lonen gingen omhoog en de huren gingen omlaag. In vele dorpsgebieden werden de huren afgeschaft, de eigendomsregisters werden verbrand, land werd geconfisqueerd en gecollectiviseerd. Maar de collectivisering was altijd plaatselijk, zonder planning en zonder controle vanuit provinciecentra of Madrid, en de werkmethoden bleven onveranderd en onaangetast door politieke theorieën, behalve in anarchistische plaatsen.
In sommige anarchistische dorpen werden ‘Libertijnse’ communes ingericht, maar dat waren uitzonderingen. Sommige ultra-orthodoxe anarchisten schaften zelfs het geld af en riepen hun gemeenten uit tot ‘republieken’. Op zijn best werd het geld beschouwd als een noodzakelijk kwaad dat in de handel met de buitenwereld moest worden gebruikt. Kerken werden vaak veranderd in marktplaatsen of ziekenhuizen.
In de meeste plaatsen werden de lonen aangepast aan de behoeften. Er was een oprecht en instinctmatig verlangen naar gelijkheid dat de kern is van iedere sociale revolutie, maar het was nergens helder onder woorden gebracht of afgewerkt. Op het gebied van de uiterlijke gelijkheid werden een paar onnozele maatregelen genomen, zoals de afschaffing van hoeden en dassen als de symbolen van de hoogste standen. De gebalde vuist van de communisten werd de algemene groet van alle partijen en klassen – de groet werd zo algemeen dat Clement Attlee‚ toen lid van het Britse parlement voor de Labour-partij, bij zijn bezoek aan Madrid gefotografeerd werd toen hij vrolijk de gebalde vuist opstak. De afscheidsgroet werd altijd Salud! en niet meer het gebruikelijke Adiós!
De ongelijksoortigheid van de revolutionaire veranderingen was nog een reden waarom niet gesproken kan worden van een echte revolutie die het republikeinse Spanje zou hebben doorgemaakt. In Baskenland lag de hele klemtoon op de regionale autonomie. De Basken hadden een lange traditie van zelfbestuur en ook van boerencoöperaties, tenminste in het gezamenlijk gebruik van tractoren en in het verdelen van de arbeid. Overal langs de noordkust werd de visserij allang collectief bedreven; het was daar normaal dat de boten collectief bezit waren. Maar de Asturiërs waren werkelijk radicaal en dachten in politieke termen. Op veel plaatsen werd land bezet en gecollectiviseerd en de markthandel werd gemeenschappelijk bedreven. In delen van de provincie werd geld vervangen door bonnetjes.
Veel collectieve boerderijen werden in Midden- en Zuid-Spanje door de landarbeidersfederatie van de socialistische UGT gesticht. Maar er was geen structuur, geen planning, geen coördinatie en geen leiding. Iets dergelijks was in Spanje gebeurd tijdens de Napoleontische invasie en opnieuw in de jaren tussen 1830 en 1840 en in 1873.
Een blijvende revolutionaire daad was de overneming van de banken door de UGT in Madrid en door andere groepen in andere steden. Miljoenen dollars aan goud, juwelen, geld en effecten werden als oorlogsbuit in beslag genomen en nooit teruggegeven. Veel daarvan werd na de oorlog in Mexico aangetroffen, waar het door Spaanse ballingen gebruikt werd.
Aangezien de regering in Madrid verscheidene maanden nodig had om haar gezag te doen gelden, bleef de indruk bestaan van een grote, sociale volksrevolutie. Voor de Tweede Republiek was dat een nadelige indruk, want buitenlandse zakenlieden en geldschieters werden er niet door aangemoedigd. Wat moesten zij ervan denken toen zij hoorden dat de anarchistische arbeidersfederatie, de CNT, alle fabrieken in Barcelona had overgenomen en de Catalaanse hoofdstad had veranderd in een stad van proletariërs?
Een agrarische revolutie had al veel eerder moeten plaatsvinden. De kans om het land dat zij bewerkten te bezitten, zouden de Andalusische boeren niet laten schieten.
Door het hele land waren de gevolgen te zien van het gezagsverlies dat de regering in Madrid had geleden. Later zagen wij wat er gebeurde in het district Watts in Los Angeles of in Harlem in New York toen de druk van het gezag werd weggenomen van een massa die zich onderdrukt, onjuist behandeld en achtergesteld voelde.
Dit is wat op grote schaal in 1936 gebeurde. De rassenonlusten in de Verenigde Staten en de revolutionaire uitbarsting in Spanje waren het resultaat van generaties sociaal onrecht. Daarin schuilen revolutionaire mogelijkheden, maar de contrarevolutionaire krachten in Spanje, zowel als in de VS, waren sterk genoeg om de ‘volslagen verandering’ van een sociale revolutie te voorkomen.

Voor veel te veel waarnemers, toen en later, stond de fenomenale opkomst van de Spaanse communistische beweging gelijk aan de uitbarsting van revolutionaire veranderingen door het hele land. In werkelijkheid probeerden de communisten om zulke activiteiten tegen te gaan en de kop in te drukken, en dat deden zij in het algemeen met succes. De walging en ontzetting die een teleurgestelde George Orwell voelde toen hij ontdekte dat de Spaanse communisten contra-revolutionairen waren, werd onthuld in zijn beroemde boek Homage to Catalonia. De Midden-europese socioloog dr. Franz Borkenau is in zijn werk The Spanish Cockpit meer wijsgerig, maar hij vindt duidelijk dat er een kans is gemist voor een sociale revolutie.
De onfortuinlijke premier Francisco Largo Caballero was het voornaamste slachtoffer van het groeiende communisme en zijn burgerlijke matiging. Hij was van 4 september 1936 tot 16 mei 1937 aan de macht en in die tijd groeide de communistische beweging van 50.000 tot misschien wel 300.000 leden. De basis voor deze groei werd gelegd door zorgvuldige voorbereiding, deskundig advies van de agenten van Komintern, knappe propagenda, de internationale faam van de Sovjetunie onder liberalen en socialisten en door de matiging van de cammunistische politiek binnen het Volksfront. Toen arriveerde in oktober 1936 de Russische militaire hulp –de enige hulp van welk land dan ook– en daarmee begon het goede werk van het communistische vijfde regiment te velde en bij de verdediging van Madrid in november.
Wie ambities had of wie alleen maar een veilige toevlucht zocht, sloot zich aan bij de communistische partij. De meeste nieuwe leden die uit de socialistische UGT en de anarchistische CNT gedeserteerd waren, waren geen boeren of arbeiders. De Basken zijn nooit geïnteresseerd geweest. In de meeste gevallen was niet het marxisme de aantrekkingskracht. De legerofficieren die toetraden stelden geen belang in ideologie, maar in doelmatigheid, in discipline en in Russische wapens. De communisten vormden een oase van tucht en matiging in een algemeen wanordelijke extremistische omgeving. Zij moesten niets hebben van de morele en revolutionaire geestdrift (soms haatten zij die zelfs) van de anarchisten en linkse socialisten, die zij slordig het etiket ‘trotskisten’ opplakten. Geen enkele partij had hun dynamiek, hun organisatietalent of hun training in moderne militaire en politieke technieken.
Dat was allemaal nieuw voor Spanje. De communisten voelden zich superieur en handelden dienovereenkomstig; zij hadden zoals te verwachten was een onlesbare dorst naar macht. Zij waren volslagen opportunistisch en hadden geen gewetens-bezwaren, maar zij waren praktisch en pragmatisch en zij moesten niets hebben van de typische Spaanse impulsiviteit en spontaniteit. Het was natuurlijk geen inheemse, maar een geïmporteerde beweging onder buitenlandse leiding. De communisten schoten geen wortel en zij zouden in Spanje op eigen kracht nooit macht hebben gekregen. Tijdens de burgeroorlog moesten de Russische en Kominternagenten in civiele aangelegenheden op de achtergrond blijven en zij konden hoogstens alleen opdrachten geven aan de Spaanse communisten.
Largo Caballero was helemaal geen ‘Spaanse Lenin’, want zijn grootste moeilijkheden ontstonden met de communisten, die hem tenslotte ten val brachten. Hij moest afzien van zijn revolutionaire verwachtingen; hij kon niet verhinderen dat de communisten zo goed als tweederde van de commandoposten in het leger overnamen; hij kan niet ontkennen dat veel van de beste strijdkrachten –vooral het vijfde regiment– communisten waren. Hij werd gefrustreerd toen de communisten met medeweten van Álvarez del Vayo zonder zijn toestemming politieke commissarissen benoemden.
Het probleem van Largo Caballero was dat hij, hoe verward zijn revolutionaire ideeën ook waren, duidelijk begreep de oorlog slechts te kunnen voortzetten met een centraal politiek en militair gezag dat de gematigde centrumrepublikeinen, de socialisten, communisten en anarchisten omvatte. Maar hij wantrouwde hen allemaal, zelfs de socialisten van de rechtervleugel onder leiding van Indalecio Prieto.
Hij werd bij iedere stap gehinderd door de communisten, die in september 1936 kennelijk in opdracht van Moskou aan zijn regering meededen. De anarchisten, die in november vier kabinetsposten bezetten, konden het niet van zich afzetten dat zij tegen alle gezag waren en hun voornaamste doel was trouwens te proberen de macht in Catalonië te behouden. Prieto en Negrín, de kundigste mannen in de republiek, voelden zich gedwarsboomd door de jaloerse, dikdoenerige, langzame en bekrompen bureaucratische manier van werken van Largo Caballero, en zijn koppig vasthouden aan zijn bevoegdheden als minister van Nationale Defensie naast die van minister-president.
Largo had niet alleen geen militaire opleiding, maar hij had evenmin een militair instinct. Er was geen verontschuldiging aan te voeren voor zijn falen om Málaga te versterken en te helpen, waardoor de stad op 8 februari 1937 viel, waarna de rebellen afgrijselijke wreedheden pleegden. Toen hij met tegenzin de dienstplicht invoerde, liet hij toe dat anarchisten, communisten en socialisten zich bij hun eigen eenheden voegden ondanks de wanhopige noodzaak voor politieke en militaire eenheid. Hij was jaloers op de Internationale Brigade. De eerste commandant (en een van de besten van de oorlog), Emil Kléber, moest van Largo Caballero verdwijnen. Hij maakte zelfs ruzie met zijn eigen commandant in Madrid, generaal Miaja.
Het verhaal van Largo Caballero is een triest verhaal, want hij was een volstrekt eerlijk en integer mens en veruit de populairste figuur van Spanje toen hij aan de macht kwam. Ondanks zijn groot persoonlijk aanzien kon hij de bittere regionale rivaliteiten niet onder controle krijgen, noch de eindeloze spanningen en conflicten tussen de anarchisten, de socialisten en de communisten. Tegen deze bijna bovenmenselijke taak was Largo Caballero eenvoudig niet opgewassen – het ontbrak hem aan voldoende intelligentie en bekwaamheid. Bovendien had hij machtige vijanden gemaakt onder de communisten en de anarchisten. Vaak wordt gezegd dat hij gedwongen werd af te treden omdat hij weigerde toe te geven aan de communistische eis dat de socialistische en communistische partijen zouden samensmelten. Een dergelijke weigering van de kant van zijn opvolger, Juan Negrín, had niet hetzelfde gevolg. Zoals de toestand zich tegen mei 1937 ontwikkelde, zou Largo Caballero toch tot aftreden zijn gedwongen, zelfs als de communisten niet vastbesloten zouden zijn geweest dat hij moest gaan.
De crisis werd in de eerste twee weken van mei verhaast door onlusten in Barcelona, die leidden tot een feitelijke opstand van de anarchisten, gesteund door de POUM, tegen de regering van Valencia. De communisten waren klaar. Largo Caballero wilde niet optreden, maar Prieto stuurde er 4.000 man stoottroepen op af, die de orde in Barcelona herstelden met behulp van de gecombineerde Catalaanse organisatie van socialisten en communisten, de PSUC.
Toen Largo Caballero weigerde de POUM te ontbinden, traden de twee communistische ministers af, gevolgd door alle anderen behalve de anarchisten. De beroemde oud-vakbondsleider werd zelfs in de steek gelaten door zijn eigen socialistische partij.
‘De Spaanse staat is altijd de mindere geweest van het Spaanse volk, waarvan hij opzettelijk door hoge scheidsmuren was afgesneden,’ schreef majoor Martín Blásquez. ‘De regering-Caballero was ook de mindere van het Spaanse volk, dat zijn bloed vergoot in de verdediging van een democratisch ideaal.’
Door de ‘mei-crisis,’ zoals het werd genoemd, klaarde de lucht eindelijk op. Er kwam een eind aan iedere gedachte aan een sociale revolutie. De anarchisten konden niet langer hun revolutionaire weg gaan. Catalonië, dat zijn eigenlijke rol niet speelde, bracht men onder controle door de regering van Valencia over te brengen naar Barcelona. De andersdenkende en onbetrouwbare, zo niet gevaarlijke POUM werd opgebroken en vernietigd. De macht en de invloed van de Spaanse en buitenlandse communisten namen sterk toe. Een nieuwe leider kwam op het toneel, de enige man in het republikeinse Spanje die de loyalisten bij een kan houden en een oorlog kon voeren die nog twee jaar zou duren.
Misschien was Indalecio Prieto een voor de hand liggende keus geweest, vooral sinds hij in die tijd samenwerkte met de communisten en zij met hem, maar zijn vijandschap tegen Largo Caballero en de breuk in de socialisten-rijen maakten hem onmogelijk. De enige andere mogelijke keus was dr. Juan Negrín‚ een socialist, een gematigde man, een liberaal, maar ook een man die in de gunst stond bij de communisten. Hij kreeg in feite de steun van alle partijen behalve van de linkse socialisten en de anarchisten.
Hugh Thomas schrijft dat dr. Negrín aarzelde en erop wees dat hij ‘onbekend en niet populair’ was en natuurlijk geen communist, hetgeen allemaal waar was. Hij werd geen minister-president omdat de communisten hem uitkozen. Hij werd uitgekozen door een samenloop van omstandigheden, door het gebrek aan een andere keus, door de erkenning van zijn bekwaamheden. Er zijn tijden dat het erop lijkt alsof het noodlot de keus bepaalt. In het republikeinse Spanje was Juan Negrín de man van dat moment.
Toen hij eenmaal aan de regering was, begon een nieuwe fase in de Spaanse burgeroorlog. Dr. Negrín had geen belangstelling voor de zogenaamde revolutie die overal als onkruid was opgekomen. Hij had in feite geen geduld voor alles wat de oorlogs-inspanning belemmerde. Hij had belangstelling voor de economie als middel om zijn aandeel in de oorlog te vergroten, niet voor de rol van verdeling van rijkdom of voor de bevordering van een of andere ideologie.
Afgezien van de vraag of er nu wel of niet een sociale revolutie is geweest in het republikeinse Spanje van voor midden mei 1937, daarna kwam er zeker geen. De volgende twee jaar waren een onverbiddelijk, vinnig en uiteraard verloren gevecht van het loyalistische Spanje tegen het nationalistische Spanje.
Toch werd de strijd niet beslist door het gevecht van Spanjaard tegen Spanjaard. De burgeroorlog was een wereldoorlog vóór zijn tijd. Het was de tragedie van premier Negrín en van Spanje, dat de loyalisrische zaak tot mislukken gedoemd was door internationale gebeurtenissen – de As, de politiek van verzoening door concessies, de zuiveringen van Stalin. de Japanse agressie tegen China, het Amerikaanse isolationisme, de wereldwijde economische crisis.
Kortom, de beslissende factoren waren een echte interventie en een onechte ‘non-intervention’.

6. Interventie…

‘In de Spaanse kwestie,’ zo vertelde Goering aan Mussolini in een gesprek in Rome op 23 januari 1937, ‘Wil Duitsland slechts tot de grens van het mogelijke gaan om te voorkomen dat er uit de complicaties in Spanje een algemene oorlog ontstaat.’
Volgens graaf Ciano, die erbij was, antwoordde de Duce dat Italië van zijn kant precies hetzelfde idee had. Mussolini voegde eraan toe dat ‘Léon Blum en zijn medewerkers ook een oorlog wensten te vermijden’ en ‘Engeland vreest ook een algemeen conflict en Rusland zal zeker de zaak niet op de spits drijven’.
Deze stilzwijgende overeenstemming van alle kanten aan het begin van de oorlog was een beslissende factor in het Spaanse conflict. Het onuitgesproken gevolg was dat zodra duidelijk werd dat geen enkele gebeurtenis in Spanje zou leiden tot een Europese oorlog, de ene of de andere kant de doorslag in het conflict zou kunnen geven. En dat gebeurde na München in september 1938 toen Hitler begreep dat hij met zijn hulp aan Franco rustig tot het uiterste kon gaan en die won daarop de oorlog.
Iedere Europese mogendheid had belangrijke, zelfs vitale belangen in het gebied van de Middellandse Zee en dus ook in Spanje. De burgeroorlog was een grote schok, zelfs voor Duitsland en Italië. Een snelle, ouderwetse pronunciamiento zou niet veel internationale bezorgdheid hebben opgeleverd, maar een burgeroorlog was meer dan iedereen had verwacht. De opkomst van de Duitse nazi’s naar de agressieve macht (Hitler was op 19 maart 1936 het Rijnland binnengevallen) wierp samen met Mussolini’s even agressieve Italiaanse fascisme (Italië beëindigde op 5 april 1936 de verovering van Abessinië) een dreigende schaduw over Europa. De fascistische mogendheden waren niet alleen anti-communistisch maar ook anti-democratisch. Zij merkten al gauw dat zij konden rekenen op de schuchterheid en angst van de democratische landen, maar Stalin kon niet rustig afwachten en niets doen. Zo ontstonden de krachten die na drie jaar tot de wereldoorlog zouden leiden. De aanwijzingen daarvoor lagen zo voor de hand, dat ik in het voorjaar van 1937 in Madrid vol vertrouwen voor een boek over de Abessijnse en Spaanse oorlogen de titel bedacht Two wars and more to come (Twee oorlogen en er volgen er meer).
In een toespraak tot de Cortes in Valencia op 1 november 1936 zei premier Largo Caballero: ‘Het is inderdaad een Europese oorlog die hier wordt gevoerd en wij worden er allemaal in meegesleurd. Wij zien het uur naderen waarop een vreselijke wereldramp zal losbarsten.’ Het besluit om de rebellen te helpen schijnt door de Führer en de Duce persoonlijk genomen te zijn op dezelfde dag – 26 juli, negen dagen na het begin van de rebellie. Op diezelfde 26ste juli besloot de bijeenkomst van de Komintern in Praag een internationale strijdmacht van vrijwilligers te vormen, maar daar of in Moskou viel geen beslissing over Russische militaire hulp. Stalin was daartoe nog niet bereid.

De ingewikkelde bijzonderheden van de zogenaamde non-interventiepolitiek en het verhaal van de commissie die ingesteld werd om die politiek uit te voeren, hebben lange tijd alleen de belangstelling gehad van professionele geschiedschrijvers. Het is voldoende om de eenvoudige feiten in het kort samen te vatten over de manier waarop deze politiek ertoe leidde dat de nationalistische zaak zou overwinnen. Duitsland, Italië, de Sovjetunie en de Verenigde Staten waren de voornaamste spelers in dit drama van bedrog.
De intrige bestond uit twee thema’s. Het ene was interventie (en die was echt) en het andere was non-interventie (en die was schijn). In beide gevallen was het de republikeinse regering die ervan te lijden had. Door de ‘non-interventie’ werd de loyalistische regering verhinderd de wapens te kopen die nodig waren voor zelfverdediging en die de republiek rechtens macht kopen. Terzelfder tijd kan deze politiek de nationalisten er niet van weerhouden voortdurend hulp te krijgen uit Duitsland en Italië. De Russische hulp voor de loyalisten was onvoldoende en kon Spanje moeilijk bereiken, zelfs wanneer het land niet volledig was geblokkeerd. De hulp werd in ieder geval door Stalin lang voor het eind van de oorlog verminderd en tenslotte beëindigd.
De negentiende-eeuwse Engelse dichter Walter Savage Landor schreef een wonderlijk profetisch gedicht over een regerende veroveraar, dat werd aangehaald door Alvah Bessie van het Abraham Lincoln Bataljon.
Het tweede couplet luidt:

Hij zweert dat hij de strijd niet wil

en zet de naties tegen elkaar op;
hij roept luid: ‘geen interventie!’
valt binnen en verdrinkt hen allen in tranen.

De theorie van de non-interventie was begrijpelijk en ogenschijnlijk verstandig: zorg dat geen enkele buitenlandse mogendheid wapens of oorlogsmateriaal aan een van beide partijen in de burgeroorlog geeft of verkoopt. In dat opzicht werd deze politiek een volstrekte en duidelijke mislukking. Om de politiek van non-interventie goed te praten werd altijd aangevoerd dat ondanks alle valsheid en het niet-neutrale gevolg dat voor Franco en de opstandelingen de overwinning verzekerde, deze politiek dan toch maar verhinderde dat een burgeroorlog uitgroeide tot een Europese oorlog. Dit is een twijfelachtige redenering, want de Europese oorlog werd alleen maar uitgesteld. In werkelijkheid werden Hitler en Mussolini door hun succesvolle politiek in Spanje versterkt in hun geloof dat er geen grens was aan de Frans-Britse verzoeningspolitiek. Een standvastige houding van de democratische landen ten aanzien van Spanje zou de fascistische mogendheden zeker tot nadenken hebben gestemd. Bovendien was het Duitsland (en niet Frankrijk of Groot-Brittannië) dat waardevolle militaire lessen trok uit Spanje die in de grote oorlog goed van pas kwamen. De tijd die Hitler won door de politiek van verzoening werd door hem goed gebruikt voor de herbewapening.
De interventie aan de kant van de opstandelingen begon op volle toeren, die aan de republikeinse kant begon langzaam en moeizaam. Voor de regering in Madrid was Frankrijk het aangewezen en enige land voor snelle hulp. Minister-president Giral telegrafeerde naar zijn tegenhanger in de Franse Volksfrontregering Léon Blum ‘om onmiddellijke hulp voor ons in de vorm van wapens en vliegtuigen’. Zijn vertegenwoordiger in Parijs vroeg om twintig Potez-bommenwerpers en een kleine hoeveelheid wapens – tegen betaling natuurlijk. Hiervoor was een vergunning nodig van de Franse regering. Blum wilde wel en zijn minister van Luchtvaart, Pierre Cot, wilde zelfs graag. Maar de meeste andere ministers in het kabinet waren tegen elke interventie. Begin augustus werden meer dan 50 verouderde vliegtuigen gestuurd, maar op de 2de augustus stemde het kabinet er mee in om een dringend beroep te doen op de ‘belanghebbende regeringen’ een non-interventiepact te tekenen. Al op 22 juli was Blum naar Londen uitgenodigd, waar minister-president Stanley Baldwin en diens minister van Buitenlandse Zaken Anthony Eden een domper zetten op zijn socialistische ijver.
De mannen die de Franse vliegtuigen naar Spanje overvlogen waren huurlingen op een paar uitzonderingen zoals André Malraux na. Wat zij deden haalde weinig uit, terwijl de Duitse en Italiaanse vliegtuigen die in die zelfde tijd Franco hielpen een beslissende rol speelden. De grens tussen Frankrijk en Spanje werd trouwens gesloten als gevolg van een dreigende démarche uit Londen.
André Malraux was een veteraan uit de Chinese nationalistische strijd tegen Japan; hij had daarover een roman geschreven die in het Nederlands verscheen onder de titel Het menselijk tekort.
In het begin van de Spaanse oorlog kocht Malraux met loyalistisch geld wapens, tanks en vliegtuigen in Tsjechoslowakije, België en Frankrijk. Hij was zelf geen piloot; hij bediende de mitrailleur in een bommenwerper. Ook rekruteerde hij in augustus een soort ‘Vreemdelingenlegioen in de lucht’ met behulp van de oude toestellen die hij had gekocht en hij organiseerde een lucht-eskader voor de Internationale Brigade. Een paar Spaanse piloten werden in Frankrijk opgeleid totdat de non-interventie-commissie hieraan op 8 maart 1937 een eind maakte. Kort voor 1 augustus 1936 werd in Frankrijk toestemming gegeven voor de doorvoer van kleine hoeveelheden wapens uit Zwitserland, Tsjechoslowakije en België.
Dit was de enige hulp uit het buitenland die de republikeinse regering in dit eerste stadium van de oorlog kon krijgen. De Franse hulp bleef de hele oorlog door onbeduidend en armzalig van kwaliteit. Maar op een bepaald moment werd de republiek tijdelijk door Franse huip gered. Dat was in het voorjaar van 1938, toen de strijdkrachten van de opstandelingen het loyalistische Spanje door hun opmars door Aragon naar de kust in tweeën hadden gesneden. Op dit kritieke moment opende Frankrijk de grens voor de doorvoer van wapens afkomstig uit Rusland en uit Kominternlanden, die al maanden tevoren in Frankrijk waren aangekomen. Het was een neutraal, passief gebaar, maar de loyalisten konden hierdoor tenminste de oorlog voortzetten. Maar na een paar weken werd de grens opnieuw gesloten en toen kort voor het einde van de oorlog opnieuw eindelijk oorlogsmaterieel werd doorgelaten, was het te laat om het front nog te kunnen bereiken.
De ‘nou-interventie’ werd intussen door Parijs ook toegepast op de Spaanse goudreserves van ongeveer $30 miljoen in deposito bij de bank van Frankrijk – geld dat nodig was voor de aankoop van wapens. Het meeste daarvan werd vastgehouden en na de oorlog overhandigd aan het Franco-regime.
Van alle betrokken landen was Frankrijk het bitterste en het felste verdeeld. Een overweldigende meerderheid van de Fransen was voor de loyalisten, maar in de minderheid bevonden zich vele hooggeplaatste officieren en politici, belangrijke zakenlieden en geldschieters. Voeg daarbij de vrees voor Hitler en de afhankelijkheid van de Britten die premier Blum hadden gewaarschuwd dat zij zich niet verplicht zouden voelen om Frankrijk te verdedigen als de Franse politiek ten aanzien van Spanje zou leiden tot een Europese oorlog, en het wordt begrijpelijk waarom Frankrijk geen andere politiek voerde. Franse leger- en marineofficieren hadden de schrik te pakken gekregen toen de Italianen de Balearen bezetten en op Majorca bases inrichtten voor de Italiaanse luchtmacht en marine. Dit vormde een bedreiging voor de Franse levensaders van Afrika en voor het gehele westelijke Middellandse-Zeebekken.
De weigering van de Fransen om meer te doen dan de republikeinse regering mondjesmaat helpen was voor de loyalisten steeds een bittere en tragische ervaring. De Fransen hadden aan het begin van het conflict de doorslag kunnen geven. Er was een open grens met voldoende spoor- en wegverbindingen; de grote haven van Marseille was dichtbij; er was een Volksfront-regering onder een socialistische leider, Léon Blum; en Frankrijk had een sterk, strategisch motief om een democratische regering op de been te helpen houden en om te voorkomen dat in Spanje een rechtse militaire dictatuur de macht zou grijpen en zich zou aansluiten bij nazi-Duitsland en het fascistische Italië. In een handelsverdrag van december 1935 werd in een geheime clausule aan Spanje het recht gegeven om van Frankrijk wapens en munitie te kopen.
Maar al gaf dit alles Spanje duidelijk het recht tot wapenaankopen – het bleek toch niet voldoende. Léon Blum, die pas op 5 juni 1936 premier was geworden, was een schuchtere politicus, die zich niet zeker voelde van zijn positie aan het hoofd van een makke en verdeelde regering. Machtige politieke voormannen zoals Daladier, Chautemps, Herriot en Delbos verklaarden zich tegen Franse interventie in Spanje. President Albert Lebrun zei op 25 juli tegen Blum dat wapens voor Spanje ‘kunnen leiden tot oorlog of tot een revolutie in Frankrijk’.
Bovendien geloofde Blum niet dat Frankrijk iets kon doen zonder de steun van Groot-Brittannië, dat zich krachtig verzette tegen elke betrokkenheid bij de Spaanse oorlog. De Franse politiek ten aanzien van Spanje werd voorgeschreven door Londen. Tegen het eind van oktober 1936 ontkende Anthony Eden in het Lagerhuis ‘dat Groot-Brittannië enige invloed had uitgeoefend op de Franse politiek’ – hetgeen gelogen was. Want het was algemeen bekend dat Blum niets durfde riskeren dat tot een oorlog zou kunnen leiden, aangezien Frankrijk zich zonder actieve Britse steun niet zou kunnen verdedigen. De suggestie voor een ‘non-interventiecommissie’ kwam van Léon Blum – een van de meest ironische voorvallen in de Spaanse burgeroorlog.
De Franse regering deed daartoe op 8 augustus 1936 een formeel voorstel bij monde van Yvon Delbos, de radicale minister van Buitenlandse Zaken die namens Blum optrad. Duitsland en Italië wisten tijd te winnen totdat zij eind augustus Franco’s Afrikaanse leger naar het vasteland hadden overgebracht. De Italiaanse vertegenwoordiger in de Non-Interventie Commissie (NIC) en tevens ambassadeur in Londen, graaf Dino Grandi, had geheime instructies ‘aan alle activiteiten van de commissie een zuiver platonisch karakter te geven’, en daarin slaagde hij glansrijk.
De commissie kwam voor het eerst op 9 september in Londen bijeen, meer dan een maand voordat de eerste Russische wapens Spanje bereikten. Zesentwintig landen namen er aan deel. Het oorspronkelijke voorstel hield in controle op de Spaanse grenzen en op de schepen met oorlogsmaterieel voor Spanje. Er kwam geen eind aan de procedurekwesties, want iedere afgevaardigde moest zijn regering raadplegen en dan moest ook nog naar de beide partijen in Spanje geluisterd worden. Ieder voorstel nam verscheidene weken in beslag.
Tegen de tijd dat de NIC in werking trad, had de regering in Madrid overvloedige bewijzen van Duitse, Italiaanse en Portugese interventie, maar de commissie weigerde ze aan te nemen. De Algemene Vergadering van de Volkenbond, die op 21 september 1936 bijeenkwam, weigerde Spanje op de agenda te plaatsen. De voorzitter, Carlos Saavedra Lamas uit Argentinië, was een beruchte Francoaanhanger. De Spaanse minister van Buitenlandse Zaken, Álvarez del Vayo, werd door de Britten overgehaald om behoedzaam te opereren, maar op 30 september werden de meeste feiten over de interventie in Madrid gepubliceerd. De drie fascistische landen –waaronder Portugal– ontkenden tegenover de NIC doodleuk alle beschuldigingen en geen van de democratische leden had voldoende moed of zin om vast te stellen dat zij logen, al waren de feiten bekend.
Rusland was tot de NIC toegetreden omdat Stalin reden had te verwachten dat de voorgestelde politiek zou werken. Tot dat moment had de Sovjetunie alleen nog maar voedsel en medische voorraden gestuurd. De Russische afgevaardigde in de commissie, Ivan M. Maisky, rapporteerde nauwkeurige bijzonderheden over de Italiaanse en Duitse interventie, maar aanvaarding van de feiten zou betekend hebben dat de ‘non-interventie’ van het begin af aan mislukt was. En bovendien verwachtten alle Europese landen dat de opstandelingen snel zouden winnen.
Maar Stalin begon te waarschuwen dat de Sovjetunie zich niet meer dan andere aan de non-interventie gebonden zou voelen. Toen de Russische wapenzendingen in oktober op transport gingen, werd dit natuurlijk opgemerkt. Deze keer aarzelde de commissie in Londen geen moment om zich hierover op te winden. Eden sprak zelfs van ‘een land dat nog meer schuld heeft dan Duitsland of Italië’.
Deze opvallend ongelijke behandeling was een gevolg van de machtspolitiek. De NIC was nooit bedoeld als een voedingsbodem of als een bron van waarheid, van feiten of van internationale rechtspraak. Het was een botweg doeltreffend instrument om interventie toe te staan in de naam van non-interventie, waardoor een confrontatie werd vermeden waar geen enkel land nog klaar voor was. De mogendheden verontschuldigden en rechtvaardigden het cynisme en de immoraliteit achter het schild van een hogere moraliteit zoals zij dat noemden – het bewaren van de Europese vrede. Waar het natuurlijk om ging was dat ieder land zijn eigen nationale belangen stelde boven elke andere overweging. Overal werden de mensen emotioneel over de Spaanse burgeroorlog, maar de manier waarop regeringen of leiders, het minst van allen Hitler, Mussolini en Stalin, handelden, had niets met gevoel te maken.
In de oorspronkelijke overeenkomst, die alleen de verkoop van wapens verbood, stond niets over de mogelijkheid dat buitenlandse troepen in Spanje zouden vechten. Pas in februari 1937 werd doer de NIC het gebruik van buitenlandse vrijwilligers verboden, maar dat had niets te betekenen. Er werd eindeloos over vergaderd en over gepraat – een vruchteloze, theoretische en onwezenlijke woordenstroom. Duitsland en Italië deden enkele mondelinge toezeggingen over hun ‘vrijwilligers’, maar bleven hen niettemin sturen. De Russische en Komintern-adviseurs en technici bleven Spanje binnenkomen, evenals de Internationale Brigadiers – de enige echte vrijwilligers.
Het begrip ‘vrijwilliger’ werd door de NIC in het wilde weg gebruikt. In de resoluties van de Volkenbond stond een listige term: ‘Niet-Spaanse combattanten’. Geen enkel democratisch land stuurde officieren of adviseurs naar Spanje. Met uitzondering van de Russische en Europese communistische adviseurs, technici en deskundigen waren alle buitenlanders die voor de Spaanse republiek vochten vrijwilligers en de regeringen van hun land van herkomst hadden daarmee niets te maken. Met uitzondering van bijzonder kleine contingenten Ierse en Franse vrijwilligers en de huurlingen uit Marokko werden alle buitenlanders die aan de kant van Franco vochten, de soldaten, de adviseurs en de technici, naar Spanje gestuurd door de Duitse, Italiaanse en Portugese regeringen en zij vochten niet alleen voor de opstandelingen maar ook voor hun eigen landen. Dit was een van de buitengewone hoofdtrekken van de Spaanse burgeroorlog. Het was in de geschiedenis waarschijnlijk uniek.

De belangrijkste reden voor de overwinning van generalissimo Franco en de nationalisten was de Duitse interventie. De hele oorlog door hadden de opstandelingen in vrijwel iedere veldslag door de Duitse uitrusting een groot wapenoverwicht. Het Duitse Kondor Legioen, dat midden november 1936 werd gevormd, was met zijn bommenwerpers, jagers, tanks, artillerie en technische adviseurs de beste eenheid – bekwamer dan alle andere buitenlandse of Spaanse eenheden aan een van beide kanten.
De Luftwaffe was nog maar kort geleden opgericht en was nog slecht uitgerust en onervaren. De Junkers 52 die naar Spanje werden gezonden, waren bijvoorbeeld de eerste die in gevechten werden gebruikt.
‘Franco moet een monument oprichten ter ere van de Junkers 52,’ zo heeft de Führer volgens zijn persoonlijke secretaris Martin Bormann in Hitlers Tischgespräche gezegd. ‘Het is aan dit vliegtuig te danken dat de Spaanse revolutie overwonnen heeft.’
Het besluit om Franco te helpen werd door Hitler en de leiders van de nazipartij genomen. De Duitse ministers van Buitenlandse Zaken, van Oorlog en van Economie waren tegenstanders van interventie. De Führer was bezig aan zijn eerste grote internationale zet en hij gaf toe aan zijn angstaanjagend gevoel voor avontuur en voor wat hij straffeloos kan uithalen. De Duitse ambtenaren, diplomaten en beroepsofficieren werden nog steeds geleid door internationale conventies.
Het hoofd van de Luftwaffe, Hermann Goering, adviseerde Hitler om Franco te helpen, ‘in de eerste plaats om verdere uitbreiding van het communisme tegen te gaan; ten tweede om mijn jonge Luftwaffe in een aantal technische opzichten uit te proberen,’ zoals hij bij het proces van Neurenberg in 1946 verklaarde. De meeste piloten die Goering naar Spanje stuurde waren jonge nazi’s.
De eerste belangrijke interventie in de oorlog werd gepleegd door Duitsland, dat met twintig transportvliegtuigen van het type Junker 52 tussen 28 juli en 5 augustus 15.000 man van het Afrikaanse leger van Tetouan overbracht naar Sevilla. Italië begon op 30 juli mee te doen met een dozijn bommenwerpers. Enkele daarvan werden onderweg in Frans-Marokko tot landen gedwongen. Uit de logboeken bleek dat zij al op 15 juli voor deze missie waren aangewezen, maar dat moet berusten op een verkeerde aantekening, want dat zou dan twee dagen voor het begin van de opstand moeten zijn gebeurd.
De republikeinse marineschepen, die op een dilettanterige manier werden ingezet, werden door Italiaanse en Duitse bommenwerpers bestookt en verdreven, waarna Franco op 6 augustus kon beginnen om zijn troepen in schepen de Straat van Gibraltar over te zetten. Tegen 29 augustus kon hij beschikken over 30 Junkers 52 en Italiaanse Savoia Marchetti-bommenwerpers. Hij telegrafeerde aan Mola: ‘Wij zijn heer en meester in de Straat; wij beheersen de situatie.’ De Duitse officieren en specialisten van het Kondor Legioen werden in het geheim gerekruteerd of uitgekozen, al werd het bestaan van de organisatie nooit onder stoelen of banken gestoken. Het stond de hele tijd onder Duits bevel en de soldij werd tot november 1938 door Duitsland betaald. Het Kondor Legioen was zo doeltreffend door de ervaring van de officieren en de gevechtskwaliteiten en discipline van zijn leden en niet wegens speciaal goede of nieuwe uitrusting. Geen enkel land dat interventie pleegde (met uitzondering misschien van Rusland) stuurde zijn beste vliegtuigen, tanks en kanonnen naar Spanje, behalve wanneer met bepaalde wapens geëxperimenteerd moest worden. Volgens de Britse militaire deskundige, kapitein B.H. Liddell Hart, was Franco’s overwicht in het beslissende wapen van de artillerie drie op één en dat was vooral te danken aan de Duitsers.
Officiële cijfers werden er niet gegeven, maar gerust kan worden aangenomen dat de Duitsers ten minste 16.000 specialisten (géén infanterie) naar Spanje stuurden, waar op een en hetzelfde tijdstip zo’n 6.000 à 6.500 man tegelijk waren. Er waren eskaders bommenwerpers en jagers (Junkers‚ Heinkels en Messerschmitts), artilleriebatterijen en tankcompagnieën. Daar kwam dan nog de bewapening bij die Duitsland aan de opstandelingen leverde – wapens voor gebruik door Spanjaarden. De belangrijkste bijdrage van de nazi’s was de zware uitrusting en de organisatie, de bevoorrading en de bemanning van de luchtmacht, de tank- en artillerie-eenheden. Duitse ingenieurs ontwierpen en bouwden versterkingen. Opleidingsscholen voor officieren en onderofficieren werden door Duitsers opgezet en geleid. Duitse marineschepen speelden een hoofdrol door de zeeroutes open te houden voor de schepen met oorlogsmaterieel en met troepen en door de activiteiten van de loyalistische marine te verlammen.
De Duitsers organiseerden ook de nationalistische inlichtingendienst en hadden, zoals al eerder is beschreven, in het gebied van de opstandelingen een eigen geheime politie.
Maar advies was iets dat de koppige, omzichtige, zelfvoldane en zelfverzekerde Caudillo niet van de Duitsers wilde hebben. Als gevolg daarvan duurde de oorlog langer dan militair noodzakelijk was. Er is iets voor te zeggen dat de republikeinse zone hierdoor iets bespaard is gebleven van de verwoestingen en de slachtpartijen die een Blitzkrieg van het Duitse type zou hebben veroorzaakt.
Het belang van de Duitse hulp werd pas ten volle beseft toen na de Tweede Wereldoorlog de documentatie van het Duitse rijk beschikbaar kwam. Ook werd een en ander onthuld in de bekentenissen van de verdachten in het proces van Neurenberg. Het beeld werd voltooid door het geschiedkundig onderzoek. Tijdens de burgeroorlog gaven de Duitsers zich veel moeite om de omvang van hun hulp verborgen te houden; in tegenstelling tot de Duce en graaf Ciano, die openlijk pochten over de Italiaanse interventie en die gloedvolle verhalen lieten afdrukken in de Italiaanse pers over het fascistische optreden in Spanje. Maar Hitler gaf pas na de burgeroorlog, op 9 juni 1939, toestemming dat het Kondor Legioen in het openbaar eerbetoon zou krijgen. Veertienduizend leden deden mee aan de overwinningsparade in Berlijn. Volgens een Spaanse nationalistische geschiedschrijver waren er 300 gesneuveld.
Hitler gaf op verschillende tijdstippen verschillende redenen voor de hulp aan de nationalisten, maar zijn overheersende motief was waarschijnlijk van economische aard. De Duitsers hadden voor hun bewapening grondstoffen nodig zoals wolfram, kwik, zink, koper en ijzererts – en dat was allemaal in Spanje voorradig. Na de verovering door de opstandelingen van het noorden had Franco alle belangrijke mijnen in Spanje en Marokko evenals de zware industrie van Bilbao in zijn macht. De Duitsers slaagden erin de Britse en Franse zakenbelangen te verdringen tot ver in de Tweede Wereldoorlog. Een paar maanden na het begin van de Burgeroorlog legde Franco beslag op de opbrengst van de Río Tinto-kopermijn, die Brits eigendom was. Grote ladingen ijzererts en zwavelkies werden in 1937 en 1938 naar Duitsland verscheept.
Op 19 november 1938 sloot Franco zijn grootste koop af met de nazi’s, die in ruil voor voldoende wapens om de oorlog te winnen een groot aandeel kregen in de Spaanse mijnen, beneven’s de vrijwel volledige controle over de mijnen in Spaans-Marokko. Dank zij Spanje had Duitsland in 1939 een belangrijke voorraad minerale grondstoffen waarmee de Tweede Wereldoorlog kon worden begonnen. Franco en Hitler sloten hun laatste overeenkomst zes weken na München, toen Stalin kennelijk besloten had Spanje af te schrijven als een enigszins spijtige nederlaag. Het was hem toen duidelijk geworden dat er geen hoop meer was op een afdoende colletieve overeenkomst met de democratische landen tegen de As-mogendheden. Bovendien was Stalin, zoals bekend, toen al een eind op weg om zelf met Hitler een overeenkomst te sluiten.
Er zijn nooit gedetailleerde cijfers gepubliceerd over de hulp die Hitler aan oorlogsmaterieel heeft gestuurd. Thomas vermeldt het totaalbedrag dat na de Tweede Wereldoorlog bekend werd toen de Duitse diplnmatieke documenten werden gepubliceerd. Het totaal kwam net onder de $200 miljoen (een bedrag van 500 miljoen Duitse rijksmarken, waar Franco 378 miljoen van terugbetaalde).
Anders dan de Duitsers en de Russen bouwden de Italianen in nationalistisch Spanje een echt expeditieleger op: het Corpo di Truppe Volontaire (Vrijwilligerskorps). Tegen eind november 1936 begon dit korps vorm te krijgen. Mussolini had al vliegtuigen, tanks, oorlogsmaterieel, marineschepen en groepen specialisten gestuurd. Daarna bood hij, via Ciano, een hele divisie zwarthemden (fascistische partijtroepen) aan en zonodig nog meer. Toen Franco hier op inging stelden de Italianen een divisie samen en stuurden deze, van alles voorzien, naar Spanje. Voor eind januari 1937 waren er in Spanje 14.000 Italiaanse soldaten en piloten. In de voor Italië rampzalige veldslag van Guadalajara in maart waren vier Italiaanse divisies met luchtsteun en met ar1illerie-eenheden ingezet: in totaal ongeveer 45 000 man. Tegen oktober bestond het Italiaanse expeditieleger (CTV) uit meer dan 50.000 man.
Er waren voor de oorlog een paar regelingen getroffen, waardoor het er bedrieglijk veel op leek alsof Mussolini al lang samenspande om bij een opstand van de generaals te helpen. In 1932 sloten enkele Spaanse legerofficieren een overeenkomst af met luchtmaarschalk Italo Balbo, maar dat was geen formeel verdrag en er werd dan ook verder niets mee gedaan. Twee jaar later kreeg Mussolini in Rome bezoek van de leider van de monarchisten Antonio Goicoechea en enkele Carlisten. De Duce gaf hun 1.500.000 peseta’s en beloofde hun zodra de opstand zou uitbreken machinegeweren en granaten. De carlisten gebruikten het geld voor paramilitaire training: maar zij waren het niet die de opstand begonnen.
De correspondent voor het monarchistische dagblad ABC, Luis Bolín, vloog op 21 juli 1936 naar Rome om Mussolini namens Franco om bommenwerpers en jagers te vragen. Hij ontmoette Ciano, die later zei dat het dozijntje vliegtuigen waarom gevraagd was voldoende zou zijn om de oorlog in een paar dagen te winnen. De Duce was niet zo enthousiast als zijn schoonzoon en gaf zijn toestemming pas op 26 juli. Vier dagen later vertrokken twaalf Savoia Marchetti’s van Sardinië naar Spaans-Marokko.
De opstand in Spanje kwam op een moment dat ideaal scheen voor de opgeblazen opschepper die fascistisch dictator van Italië was. Mussolini had juist de verovering voltooid van Abessinië, de grote triomf van zijn carrière. Als een schijn-Alexander zocht hij nog andere werelden om te veroveren. Hij droomde van de Middellandse Zee zoals die was in de tijd van het Romeinse rijk – Mare Nostrum* (Onze zee). Een rechtse, fascistoïde bondgenoot in Spanje, met zijn steun aan de macht gekomen, zou de westelijke kant van de Middellandse Zee veilig stellen en een vijandige barrière vormen tussen Frankrijk en zijn Afrikaanse kolonies.
De ijdele poging van de Duce om zijn vreedzame, beschaafde, gemakzuchtige volk te veranderen in harde en gedisciplineerde Romeinse krijgers was een van de tragikomedies van de moderne geschiedenis. Tot grote wanhoop van een diepteleurgestelde Mussolini konden de Italianen zich niet gedragen als Duitsers en dat strekte hun tot eer. Toch was de Italiaanse bijdrage aan de zaak van de opstandelingen, samen met de Duitse hulp, van vitaal belang.
De Italiaanse dictator was opnieuw bezig met zijn valse spelletje van het anticommunisme. Hij had dit met groot succes gebruikt toen hij tussen 1919 en 1922 de macht veroverde in Italië, al was er toen geen werkelijke communistische dreiging. Toen, in 1936, zei hij ‘niet bereid te zijn om de vestiging van een communistische staat in Spanje toe te laten’. De hele burgeroorlog door was dit zijn openlijk aangevoerde reden voor interventie. Toen de Russische hulp de loyalisten bereikte, zal Mussolini’s gehuichelde angst voor het communisme werkelijkheid geworden zijn.

‘In Spanje hebben Italianen en Duitsers de eerste loopgraaf gegraven tegen het bolsjewisme,’ schreef Ciano over een gesprek met Hitler op 24 oktober 1936. Bij deze zelfde ontmoeting voorspelde de Führer aan Ciano: ‘Over drie jaar zal Duitsland gereed zijn.’
Toch was Mussolini eerst onwillig om interventie te plegen, toen hem daarom gevraagd werd. Evenals de Duce was Ciano ijdel en machtsdronken en, zoals gezegd, fel anti-Brits. Door de verzoening en Chamberlains kruiperige politiek om tegen elke prijs een verbond met Rome te sluiten, werden de Britten in de ogen van Ciano nog verachtelijker, zoals blijkt uit zijn dagboek en Diplomatieke papieren.
Eenmaal betrokken bij de Spaanse burgeroorlog stond het aanzien van het fascistische bewind op het spel. Door de vernederende nederlaag bij Guadalajara in maart 1937 werd het des te meer noodzakelijk dat Franco zou overwinnen en dat de beschadigde reputatie van de Italiaanse wapens zou worden hersteld. De Duce was nooit van plan zich aan de non-interventie-overeenkomst te houden en dat liet hij de Britten en de Fransen ook duidelijk weten.
Als Italië alleen had gestaan in zijn hulp aan Franco, dan zouden alle eerzuchtige plannen van Mussolini met betrekking tot Spanje op niets zijn uitgelopen. Een van de internationale tragedies van de Spaanse burgeroorlog was dat Italië en Duitsland hierdoor dichter bij elkaar werden gebracht en de ‘As Rome-Berlijn’ werd gesmeed die zulk een noodlottige rol in de komende jaren zou spelen. Bij het begin van de burgeroorlog in 1936 waren de betrekkingen tussen Rome en Berlijn nog steeds onzeker, wantrouwend en zorgelijk. De Duitsers hadden eigenlijk niets anders gedaan dan de Italianen, die zij feitelijk verachtten, verdragen. Toch was Hitlers nationaal-socialisme een rechtstreekse kopie van het fascisme dat door Mussolini in de jaren twintig was bedacht. De Führer voegde er alleen nog het racisme en het antisemitisme aan toe. Het Italiaanse volk had geleerd de Duitsers te haten, maar Mussolini bewonderde hen, al kan hij Hitler persoonlijk best hebben gehaat. Met hun discipline en hun gevechtskwaliteit waren de Duitsers ideaal materiaal voor het nazisme. Door het verloop van de Spaanse burgeroorlog moest de Duce wel gaan geloven dat het nazi-Duitsland onoverwinnelijk was en dat de democratische landen zwak en verachtelijk waren. In Spanje hadden de twee dictators een gemeenschappelijke taak en het was logisch dat de Duce zijn gammele Romeinse strijdwagen vasthaakte aan het sterke nazi-strijdros. (Tijdens de Spaanse burgeroorlog werd ook Japan door het anti-Kominternpact met Duitsland en Italië verbonden.)
Zonder Duitsland was Italië te zwak om iets in Spanje te ondernemen en toen de burgeroorlog was afgelopen was Italië zo uitgeput dat Mussolini zich in de Tweede Wereldoorlog pas met de beruchte ‘dolksteek in de rug’ van Frankrijk bij Hitler voegde toen hij dacht dat de oorlog vrijwel voorbij was en dat Italië zou kunnen smullen van het kadaver dat gedood was door de leeuw Duitsland.
Majorca was, zoals ik al heb verteld, de operatiebasis voor Italiës marine en luchtmacht. Het eiland werd eigenlijk tijdelijk een Italiaanse kolonie, tot grote ergernis van de Britten. De hoofdstraat van Palma de Majorca, de hoofdplaats, werd zelfs omgedoopt in Via Roma. De marinemanoeuvres begonnen in de baai van Pollensa en Majorca fungeerde ook als doorvoerhaven van oorlogsmaterieel. Meestal stegen van Majorca de Italiaanse bommenwerpers op om onophoudelijk de Spaanse steden en de schepen in de Spaanse havens of op weg daar naar toe te bombarderen. De fortificaties werden versterkt en rondom het eiland werden mijnenvelden gelegd.
Dit was allemaal algemeen bekend en er werd zelfs in het Britse parlement over gesproken, maar de Non-Interventie-Commissie deed net alsof er niets gebeurde. Maar het bestaan en de omvang van de Italiaanse strijdmacht werden door de censuur verborgen gehouden voor het grote publiek, dat het trouwens toch niet geloofd zou hebben. Toen ik bijvoorbeeld aan de New York Times een gedetailleerd verslag uit de eerste hand telegrafeerde over de Italiaanse divisies op het slagveld van Guadalajara geloofde men het niet.
Mussolini’s vernedering in die veldslag was zo groot als die maar zijn kon. Het was de eerste militaire nederlaag van een fascistisch leger, terwijl nog geen jaar eerder de Duce in Ethiopië had getriomfeerd en Hitler zijn overwinning in het Rijnland zonder bloedvergieten had behaald. De ongelukkige Italianen werden in de hele wereld uitgelachen. Een grote hoeveelheid Italiaanse wapens werd buitgemaakt en ongeveer 300 Italianen werden krijgsgevangen gemaakt, waardoor de republikeinse regering de Italiaanse regering de Italiaanse schending van het Non-interventiepact overtuigend kon aantonen, maar de Londense commissie weigerde de beschikbare informatie te aanvaarden op grond van het formele bezwaar dat Spanje geen lid was van de NIC. Het enige dat Álvarez del Vaya kon doen was zijn bewijsmateriaal voorleggen aan een onverschillige Volkenbond. Graaf Ciano vertelde de NIC intussen botweg dat Italië geen enkele ‘vrijwilliger’ zou terugtrekken totdat Franco’s overwinning verzekerd was.
Mussolini zwoer openlijk wraak en die werd hem in zekere zin gegeven door generalissimo Franco, die de Italianen in augustus 1937 een gemakkelijke overwinning liet behalen bij Santander aan de noordkust. Na afloop was er een uitwisseling van boodschappen tussen Franco en Mussolini.
‘Ik ben bijzonder blij dat tijdens tien dagen hard vechten de Italiaanse legionairs een heldhaftige bijdrage hebben geleverd aan de schitterende overwinning van Santander,’ schreef de Duce in antwoord aan de Caudillo en hij voegde eraan toe dat ‘deze wapenbroederschap, die nu zo hecht is, de eindoverwinning waarborgt’.
‘De Italiaanse regering heeft nooit het bestaan van een legioen luchtmacht in Spanje verborgen,’ vertelde Ciano aan Sir Noel Charles, de Britse zaakgelastigde, op 9 augustus 1938 in Rome, ‘en wij geven regelmatig bulletins uit die de activiteiten van de Italiaanse luchtmacht in Spanje bewijzen.’
De Italianen konden niet goed opschieten met de Spanjaarden, die hen als vechters laag aansloegen en gebelgd waren over hun arrogantie. Franco had vaak ruzie met Italiaanse commandanten en diplomaten. Het was zelfs in Madrid bekend geworden dat de opstandelingen leedvermaak hadden toen de Italianen in Guadalajara vreselijk werden afgetuigd.
‘De Italiaanse nederlagen,’ schreef de Britse ambassadeur in Madrid, Sir Samuel Hoare, in 1940 over de Italiaanse tegenslagen in Griekenland en Afrika, ‘vermaakten het Spaanse publiek en Italiaanse gebouwen in Madrid werden beplakt met anti-Italiaanse beledigingen. …Hieruit bleek dat de meeste Spanjaarden van de Italiaanse hulp tijdens de burgeroorlog alleen Guadalajara onthouden hadden.’
Tijdens de Tweede Wereldoorlog en ook daarna deed de volgende anekdote de ronde in de Madrileense cafés: een Italiaanse officier doet zijn uiterste best een Spaans meisje voor zich te winnen en bedenkt allerlei hartstochtelijke smeekbeden. Tenslotte smeekt hij haar om ‘één woord!’ – ‘Una palabra‚ señorita, una palabra!’ Zij kijkt met verachting op hem neer en spuugt één woord uit: ‘Guadalajara!’
Over het algemeen waren de Italianen wat vechten betreft erg middelmatig of onfortuinlijk, maar er waren een paar uitzonderingen. Ik heb er een van de andere kant meegemaakt in het eerste stadium van Franco’s Catalaanse offensief tegen het eind van 1938. De Italianen vochten hard en dapper, zij leden zware verliezen en dat namen zij om de verdediging van kolonel Lister bij Borjas Blancas te breken. Italianen kunnen heel dapper zijn, zoals zij in Ethiopië en in het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben bewezen en zoals de Garibaldini van de Internationale Brigade in de Spaanse burgeroorlog hebben bewezen; maar zij moeten dan wel hart voor de zaak hebben en dat hadden de Italianen nauwelijks of helemaal niet voor Mussolini’s Spaanse avontuur.
Een van de mijlpalen in de onverkwikkelijke geschiedenis van de Britse verzoeningspolitiek was de manier waarop Neville Chamberlain onderhandelde om een verdrag met Italië tot stand te brengen. De Tweede Spaanse Republiek werd samen met Tsjechoslowakije het slachtoffer van deze dwaasheid, zoals beide landen ook het slachtoffer waren van München. Chamberlain zou de voorkeur gegeven hebben aan een verbond met Duitsland en probeerde dat ook voor elkaar te krijgen, maar daar was geen kans op. Toen richtte hij zich tot Rome in de ijdele hoop een wig te drijven tussen Italië en Duitsland‚ Anthony Eden moest na verloop van tijd worden opgeofferd. Eden was veel intelligenter dan Chamberlain; bovendien had hij meer ervaring en hij voelde Mussolini’s triomf in Ethiopië nog steeds als een belediging en als een vernedering van de Britten. Zijn geduld raakte op en op 20 februari 1938 trad hij af, tot groot genoegen van Chamberlain.
Lord Halifax, die Eden opvolgde, deelde Chamberlains hoop en illusies. Dat deed ook de dwaze, kruiperige Britse ambassadeur in Rome, Sir Eric Drummond (de latere lord Perth). Geen van hen was opgewassen tegen graaf Ciano of tegen ambassadeur Grandi in Londen.
‘Alleen een laag, verachtelijk, onbetekenend land kan democratisch zijn,’ schreef Ciano op 16 april 1938 hooghartig in zijn dagboek na de parafering van de Anglo-Italiaanse overeenkomst. ‘Een sterk en heldhaftig volk neigt naar de aristocratie.’
‘Het Italiaanse pact is natuurlijk een volslagen overwinning voor Mussolini, die onze hartelijke gelukwens krijgt omdat hij de Middellandse Zee tegen ons versterkt; omdat hij Abessinië heeft veroverd en omdat hij in Spanje aan het winnen is,’ zei Winston Churchill. Harold Nicolson gaf een vernietigend oordeel toen Chamberlain de overeenkomst beschreef als een ‘schitterend stukje geven en nemen’: ‘Inderdaad. Wij geven en zij nemen.’
Het pact werd in november geratificeerd op grond van Mussolini’s belofte enkele troepen uit Spanje terug te trekken, maar toch zou daar een Italiaanse strijdmacht blijven. In werkelijkheid haalde de Duce 10.000 oorlogsmoede en gedemoraliseerde soldaten terug en liet hij zo’n 12.000 elitetroepen achter, met artilleristen en officieren en duizenden voor achterhoedesteun. Lord Halifax gaf in het Hogerhuis toe dat Mussolini niet toe wilde zien hoe Franco zou worden verslagen, ongeacht de Britse opvattingen hierover. De Britten en de NIC stelden de Italiaanse terugtrekking cynisch gelijk met Negríns besluit om alle buitenlandse vrijwilligers van de Internationale Brigade terug te trekken.
‘Mussolini heeft altijd gelijk gehad,’ schreef Ciano in zijn dagboek, ‘en deze keer is hij op de koop toe op elk front verbonden met de veroveraars: Spanje, China (dat door Japan werd aangevallen), Afrika.’
Maar in Rome, op 29 oktober 1937 om precies te zijn, ging graaf Ciano bijna een beetje twijfelen aan het Spaanse avontuur. ‘In de morgenuren,’ schreef hij, ‘werden medailles uitgereikt aan de weduwen van de gevallenen in Spanje. De plechtigheid was een succes. Maar toen ik deze mannen en vrouwen in rouwkleding langs zag komen en in hun ogen keek die rood waren van het huilen, ging ik bij mijn geweten te rade en vroeg mijzelf af of dit bloed vergoten was voor een goede zaak. Ja, het antwoord is Ja. In Málaga, in Guadalajara, in Santander hebben wij gevochten om onze beschaving en onze revolutie te verdedigen. En offers zijn nodig om de stoutmoedige en sterke volksgeest te harden.’ De volle omvang van de Italiaanse hulp aan de nationalisten kwam voor de buitenwereld als een verrassing toen het officiële nieuwsagentschap Stefani de cijfers op 27 februari 1941 bekendmaakte. De Italiaanse regering vroeg Madrid om 7,5 miljard lire (de lire was toen iets meer waard dan vijf dollarcent) als betaling voor de Italiaanse hulp. Op de lange lijst van goederen stonden 763 vliegtuigen, 7668 voertuigen, 1930 stukken geschut, 240.747 kleine wapens en honderden miljoenen patronen. Volgens Stefani hadden 91 Italiaanse oorlogsschepen deelgenomen aan het Spaanse conflict, evenals 92 vrachtschepen voor het vervoer van Italiaans materieel. Italiaanse onderzeeboten hadden 72.800 ton ‘vijandelijke’ scheepsruimte tot zinken gebracht.
Zonder de Duitse hulp mee te tellen gaat deze formidabele lijst al ver uit boven de totale hulp die de republikeinse regering kreeg uit Rusland, Frankrijk en Mexico. Maar de Italiaanse rekening is niet volledig. Er staat niet op dat de Italianen vaak van Sardinië af luchtmacht-bommenwerpers gebruikten.
Transportvliegtuigen stegen op in Italië en kwamen daar terug. Een groot deel van het onderhoud van de Italiaanse expeditionaire macht kwam ten laste van Rome.
Franco rekende na de oorlog af met 5 miljard lire in Spaanse schatkistbiljetten. Het was toen moeilijk te geloven, maar anders dan Hitler en Stalin eiste Mussolini niet zijn pond Spaans vlees. Zijn voornaamste belang was de verheerlijking van Italië, de beheersing van de Mare Nostrum en het beeld van Rome als de gevreesde gesel van de communisten en de schrik van de beduchte democratische landen. Hij zag roem voor zijn soldaten, macht en grootheid voor zichzelf. Het was in hoge mate irrationeel, echte grootheidswaan, opgeblazenheid en middelmatigheid, cynisme en schaamteloos bedrog. Het was een onverkwikkelijke bladzijde in de geschiedenis van Italië.

Graaf Ciano schreef in zijn diplomatieke papieren dat hij op 18 mei 1938 tegen lord Perth gezegd had: ‘De Britse regering… moet erop toezien dat Frankrijk begrijpt dat de Duce ter zake van Spanje niet van plan is enige wijziging te brengen in zijn houding zoals die in het begin van de gesprekken (over het Anglo-Italiaanse pact) was,’ en die houding bestond hieruit dat Italië zich niet uit Spanje zou terugtrekken totdat Franco zeker zou zijn van de overwinning. De Britse regering deed prompt wat er van haar werd verlangd en Frankrijk ‘begreep’ het.
Léon Blum schreef over de 1ste augustus 1938 in zijn memoires: ‘In het geval van Spanje is het initiatief al meer dan een jaar van Londen uitgegaan en het is de opstelling van Londen die uiteindelijk bepalend was voor de positie van Parijs.’
Burggraaf Cranborne, onderminister van Buitenlandse Zaken, sprak op 14 december 1938 in het Lagerhuis namens de regering-Chamberlain en zei toen in een opwelling van eerlijkheid: ‘Het laatste woord in de Franse politiek wordt altijd in Londen gesproken.’
Gerald Brenan schreef: ‘Zoals velen in die tijd al begrepen zou de oorlog in Londen worden gewonnen of verloren.’ Het wemelt van zulke verklaringen.
Chamberlain werd op 17 mei 1937 minister-president en begon onmiddellijk met zijn beruchte politiek van verzoening. De rol van Groot-Brittannië in de Spaanse burgeroorlog was schandelijk, cynisch en kortzichtig. Deze politiek werd bepaald door een overheersend doel: het Spaanse conflict mocht niet overslaan in een Europese oorlog. De Britse fout (een van de ergste in de Britse geschiedenis) was dat niet ingezien werd hoe juist de verzoening met Hitler en Mussolini, eerst in Spanje en later in Oostenrijk en Tsjechoslowakije‚ de Führer sterkte in zijn geloof dat hij alles straffeloos kon doen. De grote oorlog kwam in ieder geval toch, maar Spanje bevond zich toen in de handen van een dictator die bevriend was met de Asmogendheden en nazi-Duitsland was sterker dan het had behoren te zijn.
De onlangs vrijgekomen dossiers van het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken voor de jaren 1937 tot 1939 bevestigen in bijna ongelofelijke bijzonderheden het stompzinnige, onwetende, misleide optreden van Neville Chamberlain op het terrein van buitenlandse zaken. Geen enkele Britse staatsman uit de moderne tijd heeft zijn land zoveel kwaad gedaan en hij deed het met dwaze zelfvoldane rechtschapenheid. Het was tragisch dat aan zijn macht geen paal en perk kon worden gesteld. Toen Anthony Eden het probeerde, wer hij gedwongen af te treden. De Britten wilden Italië en Duitsland uit elkaar houden en zij begrepen niet dat de As juist gesmeed werd door het Spaanse conflict. Zij probeerden de Sovjetunie te isoleren – en dreven daarmee Stalin tot een verbond met Hitler. Zij overheersten in de Volkenbond, maar hun eigen cynisme, immoraliteit en bedeesdheid droegen even goed als elke andere factor bij tot de ineenstorting van de Volkenbond. Zij ontwapenden terwijl Hitler zich bewapende.
Aan al deze dwaasheden werd leiding gegeven door de grote Britse verzoeners: de vage Stanley Baldwin, die geen belangstelling kon opbrengen voor buitenlandse zaken; Neville Chamberlain, ‘die zwakjes zijn paraplu voor Hitler en Mussolini heen en weer zwaaide’, en de ministers van Buitenlandse Zaken, de goedbedoelende, al te diplomatieke Anthony Eden, die te laat wakker werd, en de Uriah Heep van het Britse Foreign Office, Lord Halifax, die intens godsdienstig was, maar dat weerhield hem er niet van uitspraken over Spanje te doen, die zelfs door een zo gematigde en evenwichtige historicus als Hugh Thomas (die ooit dienst deed op het ministerie van Buitenlandse Zaken) als ‘verachtelijk’ werden gekenschetst. De Britse ambassadeur in Berlijn was de pro-nazi Sir Nevile Henderson en in Rome was dat de pro-fascistische lord Perth.
Er was iets aan de hand met de inlichtingen die Londen uit Spanje bereikten – zij werkten verwarrend en misleidend. Winston Churchill heeft nooit leren begrijpen wat er in Spanje gebeurde, zelfs niet toen hij na de Tweede Wereldoorlog zijn memoires schreef. Hij noemde de republikeinse regering voortdurend ‘het communistische regime’. Hij beschreef de nationalisten als ‘de vaderlandslievende, godsdienstige en burgerlijke krachten’. Maar tegen het einde van de burgeroorlog merkte hij dat een overwinning voor Franco ‘een bedreiging zou kunnen zijn voor de Britse belangen en die anderen waren dat niet’.
‘Van begin 1937 af aan,’ schreef Anthony Eden lang daarna in het eerste deel van zijn memoires, ‘zou ik, als ik het voor het zeggen had, liever een (republikeinse) regering hebben zien winnen.’ Maar hij wist dat hij het niet voor het zeggen had en dat hij geen andere keus had.
De toestand in Engeland maakte het voor de Britten erg moeilijk om partij te kiezen. Over het algemeen ging de sympathie van de massa uit naar de loyalisten, maar zelfs de sociaal-democraten van de Labourparty wilden niet actief in het Spaanse conflict betrokken worden. De Tories waren natuurlijk geneigd om samen met de handels- en bankbelangen de nationalisten te begunstigen. Zij werden allemaal door de revolutionaire gebeurtenissen in het loyalistische kamp gealarmeerd. Beide politieke partijen, en natuurlijk ook de liberalen, vreesden en verachtten de nazistische en fascistische regimes, maar de politiek van verzoening was populair, zoals in de Verenigde Staten de politiek van het isolationisme populair was. Een typisch voorbeeld van de manier waarop ‘non-interventie’ door de Londense commissie onder leiding van Eden werd toegepast was het volgende: in april 1937 stemden de mogendheden in met een marine-patrouille. De Britse en Franse marines zouden de nationalistische zone bewaken; Italië en Duitsland de loyalistische zone; de Franse grens zou onder internationaal toezicht komen en aan de Portugese grens zouden Britse ‘waarnemers’ komen. Als gevolg daarvan ontstond een doeltreffende blokkade van het republikeinse gebied; een nutteloos toezicht op het gebied van de rebellen; een hermetisch gesloten Franse grens en een wijd open Portugese grens. Een sprekender voorbeeld van cynisme was nauwelijks te vinden.
In Ciano’s Diplomatieke papieren is een onthullende ‘conversatie met de Britse zaakgelastigde’ in Rome op 23 augustus 1937 opgenomen. Nadat Edward M. Ingram had verklaard dat wat hij op het punt stond te gaan zeggen ‘geen formele benadering betekende, wenste hij mijn aandacht te vestigen op gebeurtenissen die onlangs in de Middellandse Zee hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden,’ schreef Ciano. Die gebeurtenissen omvatten ‘de luchtaanval op een Brits stoomschip’ en ‘herhaalde gevallen van torpedo-aanvallen en beschietingen van schepen van verschillende nationaliteit.
De heer Ingram wenste mij ervan op de hoogte te stellen dat de Britse regering door deze mededeling op geen enkele wijze wilde protesteren,’ zo vervolgde Ciano. ‘Het diende slechts om ons op de hoogte te stellen van het vurige Britse verlangen dat de atmosfeer tussen Groot-Brittannië en Italië, die gelukkigerwijs zo was opgehelderd, niet zou worden vertroebeld door onvoorziene en betreurenswaardige complicaties.’
Graaf Ciano was als altijd sluw, ontwijkend en poeslief. Aan het slot van het gesprek zei Ingram dat hij ‘volledig tevreden was gesteld’, maar tijdens de 39 dagen tussen 27 juli en 3 september werden door de Italianen achttien schepen aangevallen, waaronder Britse en Franse schepen.
De enige keer dat de Britse regering tot actie overging om een eind te maken aan de onbeschaamde aanvallen door Italiaanse onderzeeboten en bommenwerpers tegen Britse en andere schepen in de Middellandse Zee –tussen haakjes op Franco’s verzoek– was in september 1937. De regering-Chamberlain wilde eerst niets doen, maar Eden dwong het kabinet een vastbesloten houding aan te nemen. De Franse minister van Buitenlandse Zaken, Yvon Delbos‚ stelde een conferentie voor die in het Zwitserse Nyon gehouden werd. Daar werd besloten dat de Britse en Franse vloten in de Middellandse Zee zouden patrouilleren en iedere verdacht uitziende onderzeeboot tot zinken zouden brengen. Duitsland en Italië weigerden aan de conferentie deel te nemen, maar de Duce begreep dat hij iets moest doen. Aangezien hij hen niet kon aftroeven, besloot hij zich bij hen te voegen, maar hij vertelde Hitler onder vier ogen dat hij door zou gaan met het torpederen van schepen. De Sovjetunie mocht niet meedoen aan de patrouilles in de Middellandse Zee, maar Italië werd later uitgenodigd om wel mee te doen. Dus de Non-Interventie-Commissie vroeg aan Mussulini om op zijn eigen onderzeeboten te jagen en die tot zinken te brengen!
Het was zoals Ciano in zijn dagboek schreef op 21 september 1937: ‘Nyon is een fijne overwinning. Van verdachte piraten werden wij tot politiemannen van de Middellandse Zee – en de Russen, wier schepen wij tot zinken brengen, werden buitengesloten!’ Hij voegde hieman toe dat de Duce ‘liet merken dat hij zeer tevreden was’.
Tegen het voorjaar van 1938 waren de Italiaanse bommenwerpers actiever dan ooit. Er werden 22 Britse schepen aangevallen, waarvan elf tot zinken werden gebracht of zwaar beschadigd. Britse zeelui kwamen om het leven. Nooit in hun eens zo trotse geschiedenis hadden de Britten moeten slikken wat Winston Churchill in het Lagerhuis ‘vernedering’ en ‘deze laaghartigheid’ noemde. Chamberlain was er nog steeds bang voor om de Italianen te irriteren, die in feite pas ophielden met hun aanvallen toen zij de waarschuwing kregen dat anders de regering-Chamberlain wel eens ten val zou kunnen worden gebracht. Dat was het laatste wat Italië of Duitsland wilde. Chamberlain dong in die tijd naar de gunst van Mussolini en hij was niet van plan om de besluiten van Nyon tegen Italië op doeltreffende wijze uit te voeren.
Voor Neville Chamberlain was de Spaanse burgeroorlog een grote ergernis. Hij vond het helemaal niet belangrijk. Hij wilde dat er spoedig een eind aan kwam en dat de kwestie werd afgehandeld. Het laatste van de vele bittere en nutteloze debatten over de Spaanse burgeroorlog in het Lagerhuis vond plaats op 22 februari 1939. Chamberlain las plechtig een telegram voor van Franco waarin deze ‘zijn patriottisme, zijn eer als man van beschaving en zijn edelmoedigheid’ inzette als waarborg dat de vrede in Spanje rechtvaardig en genadig zou zijn. Dit was voor de Britse minister-president voldoende reden om het regime-Franco diplomatiek te erkennen. Clement Attlee‚ de leider van de oppositie en van de Labourparty, noemde dit ‘een grof verraad van de democratie, de perfectionering van 2½ jaar huichelachtige zogenaamde non-interventie en het steeds maar door de vingers zien van agressie’.
Chamberlain was daar natuurlijk niet door van streek gebracht. De massale represailles van de generalissimo na de burgeroorlog bewezen dat de Caudillo zijn eigen opvatting had over een ‘rechtvaardige vrede’.
‘Sinds de Franse revolutie heeft geen buitenlandse kwestie het Lagerhuis zo beziggehouden,’ was het commentaar van Hugh Thomas. Maar aan de Franse revolutie hadden de Britten wel iets gedaan.

Een buitengewoon tragisch aspect van de Duitse en Italiaanse interventie in Spanje was de inveering van de genadeloze bombardementen van open steden die nu de moderne oorlogvoering kenmerken. De beroemde Duitse uitblinker onder de piloten van de Tweede Wereldoorlog, generaal Adolf Galland, begon zijn loopbaan als jagerpiloot in het Kondor Legioen en in zijn autobiografie pacht hij erop dat hij en zijn boordwerktuigkundigen een voorloper van de napalmbom hadden ontwikkeld en gebruikt. Alle bommenwerpers die voor de opstandelingen vlogen, waren of Duits of Italiaans, meestal met een Duitse of Italiaanse bemanning. De ploegen, die vrij snel weer werden afgelost, deden ervaringen op die van onschatbare waarde moeten zijn gebleken in de grote oorlog die volgde.
De loyalisten gebruikten hun bommenwerpers maar een paar keer om steden van de opstandelingen te bombarderen en dan gebeurde dat nog tegen de wens en tegen het bevel van de republikeinse regering in. De loyalistische leiders vonden het onjuist of onverstandig om Spaanse burgers te bombarderen en Spaanse eigendommen te vernielen. Dit zou lijnrecht in strijd zijn met datgene waar zij voor vochten en ook in strijd met het beeld dat zij voor de buitenwereld schetsten. De Russische commandant ‘Duglas’ werd door Prieto gedwongen Spanje te verlaten, omdat hij opdracht had gegeven tot het bombarderen van Sevilla en Valladolid.
Het is bekend dat generalissimo Franco niet altijd even gelukkig was met bepaalde uitspattingen zoals het Duitse bombardement van Guernica en de genadeloze Italiaanse bombardementen van Barcelona, maar er zijn geen aanwijzingen dat hij in het algemeen zijn bondgenoten ooit heeft gevraagd aan deze praktijken een eind te maken. Bovendien gaf generaal Franco eind oktober, begin november 1936 zelf opdracht tot het bombarderen van Madrid toen de rebellentroepen dachten dat zij de hoofdstad zouden kunnen innemen. Hij vertelde aan een groep Portugese journalisten dat hij Madrid liever zou vernietigen dan de hoofdstad ‘in handen te laten van de marxisten’. Dit was de eerste, maar niet de ergste, zware luchtaanval op een moderne stad, in deze oorlog.
De zegepalm voor het ergste bombardement komt toe aan de Italiaanse bommenwerpers die tussen 16 en 18 maart 1938 vanaf bases op Majorca en Sardinië iedere drie uur in totaal zeventien aanvallen op Barcelona deden. Ik was daar getuige van en beschreef in de New York Times de verschrikkelijke gevolgen voor de bevolking, de grote verwoestingen en het hoge sterftecijfer onder de burgers. Toen lord Perth een paar dagen later tegen graaf Ciano zei dat de luchtaanvallen op Barcelona de Britse publieke opinie vijandig zouden stemmen, was de Italiaanse minister niet om een antwoord verlegen.
‘Ik antwoordde’, schreef Ciano in zijn dagboek van 20 maart, ‘dat de operaties door Franco worden bedacht en niet door ons – wij zouden natuurlijk een matigende invloed kunnen uitoefenen, maar wij konden niets beloven… In werkelijkheid werd de opdracht voor de bombardementen op Barcelona aan Valle (hoofd van de Italiaanse luchtmacht) gegeven door Mussolini in de Kamer een paar minuten voordat hij zijn toespraak hield over Oostenrijk. Franco wist er niets van en vroeg gisteren de bombardementen te staken uit vrees voor moeilijkheden in het buitenland. Mussolini gelooft dat deze luchtaanvallen een bewonderenswaardige manier zijn om het moreel van de roden te ondergraven terwijl de troepen oprukken in Aragon. Hij heeft gelijk. Hij was niet eens bezorgd toen ik hem inlichtte over Perths démarche. Daarentegen zei hij verrukt te zijn dat de Italianen voor de verandering de wereld nu eens met afschuw vervullen door hun agressiviteit in plaats van de wereld te vertederen door hun bekwame gitaarspel.’
Er waren geen speciale militaire doelen in Barcelona; de bedoeling was de bevolking schrik aan te jagen. Maar de reactie van de Catalanen was precies het tegenovergestelde van wat de militairen ervan verwachtten – zoals met alle andere soortgelijke aanvallen van de Tweede Wereldoorlog tot en met Vietnam het geval was. Natuurlijk waren de bombardementen schrikaanjagend, maar in plaats van de strijdlust van de bevolking te breken, verwekten zij een verbittering en een woede die de wil tot verzet alleen maar verhardde. Bavendien was de buitenwereld niet onder de indruk gekomen op de manier die Mussolini had verwacht. Van alle kanten werden de Italianen veroordeeld. Zelfs de voorzichtige minister van Buitenlandse Zaken Cordell Hull sprak namens de bevolking van de Verenigde Staten zijn afkeer uit.
Er is genoeg gezegd over Guernica, het beroemdste en beruchtste bombardement uit de Spaanse burgeroorlog. Het was de stelselmatige vernietiging van de onverdedigde middeleeuwse hoofdstad van de Basken op 26 april 1937 door het Duitse Kondor Legioen. Het leeft voort in de geschiedenis als een symbool van het vaak moedwillig wrede karakter van de dood en vernieling waar Spanje aan werd onderworpen – in dit geval door buitenlandse interventie.

7. …en non-interventie

De rol van Stalin en de Sovjetunie is een van de meest verkeerd begrepen onderdelen van de Spaanse burgeroorlog. De Russische dictator was er helemaal niet zo op gebrand, zoals algemeen wordt gedacht, om de republikeinse regering te helpen. Hij was er eerst zelfs tegen, daarna gaf hij schoorvoetend toe, maar hij bleef steeds zijn bange twijfels houden over hulp aan Madrid. Hij was vastbesloten, zoals ik al eerder opmerkte, dat de Russische interventie nooit een dergelijke omvang mocht aannemen dat er een Europese oorlog uit zou kunnen voortkomen. Hij stuurde enkele militaire adviseurs, piloten en tankbemanningen naar Spanje, maar het waren er weinig en zij werkten zoveel mogelijk in afzondering en in het geheim. Er waren onder de communisten in de Internationale Brigades bijna geen Russen, noch bij de geheime politie, de inlichtingendiensten en de regeringsinstanties.
Er zijn aanwijzingen dat Stalin het niet de moeite waard of onveilig vond om de republikeinen zo te helpen dat zij de oorlog zouden winnen, al wilde hij ook niet dat ze die zouden verliezen. Hij wilde de oorlog laten voortduren, maar zonder risico voor de Sovjetunie. Er bestaat nog steeds verschil van mening of zijn hulp volledig met Spaans goud is betaald. In ieder geval was het verschuldigde bedrag hoe dan ook klein en bovendien werd Stalin voor de hulp die hij gaf heel behoorlijk betaald.
De Russische dictator was een van de meest gesloten en raadselachtige figuren uit de geschiedenis, maar het is niet moeilijk om te begrijpen hoe hij dacht over Spanje en waarom hij zo handelde. Zijn politiek werd natuurlijk niet geleid door idealisme, moraliteit of liefde voor Spanje. Hij probeerde te doen wat het beste paste in de Russische politiek van die dagen. Het was voor hem belangrijk om het beeld in stand te houden van de Sovjetunie als de leider van de wereldrevolutie en de kampioen van het antifascisme. Hij had goede redenen om het snel-opkomende, agressieve en anticommunistische nazi-regime te vrezen. Hij was vastbesloten Hitler niet zo uit te dagen dat de Führer Rusland zou aanvallen. En hij probeerde met Groot-Brittannië en met Frankrijk tot een ontspanning te komen.
De Duitse en Italiaanse dictators merkten snel genoeg dat er een grens was aan de bemoeienis van Stalin. In zijn Diplomatieke papieren vermeldt graaf Ciano wat de Duce op 23 januari 1937 in Rome tegen Goering zei: ‘Rusland heeft geen vrijwilligerskader gestuurd, maar alleen commandanten en materieel en het zou zeker berusten in een nederlaag van de roden. Wij moeten niet vergeten dat de hulp aan de roden van de kant van de communisten werd opgevoerd op het moment dat de Spaanse roden in ieder geval Franco voor Madrid tot staan hadden gebracht…
Graaf Ciano merkte op dat de Italiaanse ambassadeur in Moskou, die nu in Rome is, hem heeft meegedeeld dat de bolsjewieken zich langzaam aan het voorbereiden zijn op een rode nederlaag in Spanje…’
‘Franco en consorten kunnen zich gelukkig prijzen in hun eerste burgeroorlog hulp gekregen te hebben van het fascistische Italië en het nationaal-socialistische Duitsland,’ zegt Hitler in Tischgespräche. ‘Want, zoals de rode Spanjaarden steeds maar weer opnieuw uitleggen, zij waren geen samenwerking aangegaan met de Sovjets op ideologische gronden, maar waren daar min of meer toe gedwongen en toen werden zij meegesleept in een politieke stroom die niet hun eigen keus was, enkel en alleen omdat zij geen andere steun kregen.’
Het zou niet in Stalins politiek hebben gepast als Spanje tijdens de Volksfront-periode van de Komintern (1935-1939) een communistische regering had gehad. Spanje was te ver van de Sovjetunie om veilig onder controle te kunnen houden of om zo te versterken dat het in West-Europa op eigen benen zou kunnen staan. Groot-Brittannië en Frankrijk zouden zijn afgeschrikt door een communistisch Spanje in de tijd dat Stalin vriendschappelijke betrekkingen met beide landen probeerde aan te knopen als tegenwicht tegen de opkomst van nazi-Duitsland. Aan de andere kant zou Rusland er bij gebaat zijn als de democratische landen en de fascistische mogendheden met elkaar over Spanje ruzie zouden krijgen. Zolang de oorlog duurde zou Stalin de handen vrij hebben. Hij besloot het ene te doen en het andere niet te laten en niet achter te blijven bij de manoeuvres van de grote mogendheden. Daarom besloot hij met hetzelfde cynisme als de andere dictators toe te treden tot de Non-Interventie-Commissie, terwijl hij zelfs op 28 augustus 1936 een decreet uitvaardigde dat de uitvoer van oorlogsmaterieel naar Spanje verbood.
Toen hij merkte dat Hitler en Mussolini toch doorgingen met het zenden van manschappen en materieel naar Franco, ging hij eindelijk ertoe over om Russische hulp aan de republikeinen te geven. Die hulp werd clandestien georganiseerd door buitenlandse, sjofele en onsmakelijke agenten die meer op de romanfiguren uit een thriller van Eric Ambler leken dan op serieuze zakenlieden of revolutionairen. Een wijdvertakt, maar onhandig en weinig doeltreffend netwerk werd opgezet. Eerst moest Stalin er zeker van zijn dat Spanje voor alle zendingen zou betalen. Voordat de eerste Russische vliegtuigen of tanks in het loyalistische gebied in actie kwamen, was meer dan de helft van de Spaanse goudreserves op weg naar de Russische havenstad Odessa. Met dit geld werden in de hoofdsteden van Groot-Brittannië, Frankrijk, Tsjechoslowakije, Polen, Zwitserland, Denemarken, Nederland en België ‘exportfirma’s’ opgericht door Russische agenten (waaronder altijd een vertegenwoordiger van de NKVD). Via deze firma’s werden alle soorten wapens gekocht, die vaak verouderd waren, soms niet werkten, maar altijd buitensporig duur waren. Gewoonlijk gingen deze transacties gepaard met omkoperij, bedriegerij en geheimzinnigheid. Dr. Negrín bevestigde mij dat in 1938 sommige wapens zelfs in nazi-Duitsland waren gekocht.
Stalin stuurde niet veel Russisch materieel, maar wat hij stuurde (van oktober 1936 tot in het voorjaar van 1937 en opnieuw in het voorjaar van 1938) was van beslissend belang – vooral de tanks, de jagers en de bommenwerpers. Maar door de verwoestingen door de Italiaanse bommenwerpers van Majorca en door de onderzeeboten van Italië werd het voor Stalin te kostbaar om militaire goederen van Rusland overzee naar Spanje te sturen. Hij was niet bereid om zijn vrachtschepen een geleide van zijn marine mee te geven. Dat zou te riskant zijn geweest en hij lette er zorgvuldig op ter zake van Spanje nooit risico’s te nemen.
Daarna moest de Russische hulp voor de loyalisten via Frankrijk gaan, wanneer de Fransen tenminste de grens naar Spanje openstelden. Dat materieel werd door de Russen grotendeels in andere Europese landen gekocht, maar de Franse regering van Daladier liet in april en mei 1938 toe dat ongeveer 300 vliegtuigen en 25.000 ton oorlogsmaterieel (deels van Russische origine) Frankrijk binnenkwamen voor doorvoer naar Spanje. De Britten schrokken en protesteerden bij premier Daladier, waarna op 13 juni de Franse grens opnieuw werd gesloten. Nog maar één keer werd de grens geopend, begin 1939, toen de opstandelingen oprukten in Catalonië, maar het was te laat en het materieel kon het front niet meer bereiken.
De republikeinse regering had bij minstens twee gelegenheden de noodzaak kunnen vermijden om op Moskou een beroep om hulp te doen. De eerste was toen de Duitse en Italiaanse hulp voor de rebellen aan het begin van de opstand gemakkelijk had kunnen worden geëvenaard of overtroffen als de democratische landen aan de Tweede Republiek (tenslotte de wettige regering van Spanje) wapens hadden verkocht. De tweede kans kwam in de zomer van 1937 toen Andrés Nin gemarteld werd en gedood. De eigenmachtige politieterreur van de Russische en Spaanse communisten maakte premier Negrín en zijn metgezellen zo woedend dat het verleidelijk moet zijn geweest om een eind te maken aan de afhankelijke positie ten opzichte van de Sovjetunie. Een verbitterde, woedende en teleurgestelde Negrín werd door de democratische landen in de steek gelaten en hij had geen andere keus meer dan van de Russische hulp afhankelijk te blijven.

Stalin zal heus niet van plan zijn geweest om zich te houden aan de non-interventie-overeenkomst – net zo min als Hitler en Mussolini. Maar hij was het spel aan het verliezen en dat wist hij. Hij kon niet met de Duitsers en de Italianen wedijveren, vooral niet omdat Groot-Brittannië en Frankrijk lieten weten dat zij niets zouden doen om de fascistische dictators te verhinderen in Spanje te interveniëren zoveel Zij wilden. Door de spelregels die Stalin voor zichzelf had ontworpen was de onmogelijkheid om wapens vrij via Frankrijk te leveren een onoverkomelijke hinderpaal.
Na de grote verzoening in september 1938 in München had Stalin niets meer te winnen bij een politiek van détente met de Britten en de Fransen. Er bleef hem nog maar één weg open (of dat moet hij in ieder geval hebben gedacht): een verbond met Hitler. In dat geval moest hij zijn verlies aanvaarden en zich uit Spanje terugtrekken, waardoor hij de kans kreeg om zijn handen in alle opzichten vrij te hebben. Midden 1937 was hij al begonnen zijn steun aan Spanje terug te schroeven en die hield na München vrijwel geheel op. Tot het eind toe bleven er enkele militaire adviseurs, maar de piloten en het andere technische personeel verlieten Spanje. Er zijn nooit Russische troepen in Spanje geweest.
‘De staf van Russische adviseurs is,’ zoals professor Payne Schreef, ‘nooit groot genoeg geweest om op dezelfde manier toezicht te houden als de Duitse instructeurs dat deden.’ Hij had eraan toe kunnen voegen: ‘Bovendien waren zij niet zo goed.’
In januari 1938 telegrafeerde de ambassadeur van de VS in Parijs, William Bullitt, aan de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Cordell Hull dat ‘de communistische invloed enorm is afgenomen en dat de Spaanse regering op dit moment, hoewel radicaal, in geen enkel opzicht communistisch is en absoluut vijandig staat tegenover Moskou’. Dit was een belangrijke uitspraak, want hij kwam van een diplomaat die tijdens de oorlog geneigd was met de nationalisten te sympathiseren. De ambassadeur bij de republikeinse regering Claude G. Bowers had nooit getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de loyalisten en hij liet Washington voortdurend weten dat Spanje niet door Moskou werd gedecreteerd of overheerst. Maar het was bekend dat Bowers sympathie had voor de republikeinse zaak en er werd door de minister van Buitenlandse Zaken Hull en onder-minister James Dunn weinig geloof aan zijn verslagen gehecht. Bowers vertelde mij na de oorlog dat hij zelfs in de laatste fase van het conflict altijd afschriften van zijn rapporten direct naar het Witte Huis zond om er zeker van te zijn dat zij president Roosevelt bereikten.
De buitenlandse politiek van de Sovjetunie werd in de jaren dertig voornamelijk bepaald door een diepgewortelde vrees voor oorlog – een vrees die in geen enkel opzicht werd gedeeld door de nieuwe en oorlogszuchtige fascistische mogendheden. Rusland had na de Eerste Wereldoorlog zijn eigen destructieve burgeroorlog gehad. Het was logisch dat het Kremlin vrede zocht door middel van collectieve instrumenten zoals de Volkenbond en door bondgenootschappen met de democratische landen. De politiek van het Volksfront was een van de gevolgen van dit verlangen naar veiligheid tegenover de agressiviteit van de Duitsers en de Italianen en –op de oostelijke flank– de Japanners.
De Non-Interventie-Commissie paste in theorie in de politiek van de Sovjets – de NIC paste ironisch genoeg veel beter daar in dan in de politiek van Duitsland en Italië. Stalin zou zich hebben kunnen afvragen: ‘Wat is Spanje waard?’ Het was natuurlijk wel iets waard om de republikeinen te helpen, maar het zou er voor de Russen nooit veel toe doen als de loyalisten verloren. Het is zelfs mogelijk dat Stalin helemaal niet wilde dat de democratische, burgerlijke republikeinen zouden winnen.
Tijdens het proces van Neurenberg werd Hitler geciteerd die op 5 november 1937 gezegd zou hebben dat ‘van het Duitse standpunt uit een 100% overwinning van Franco niet wenselijk is. Ons grootste belang is dat de oorlog wordt voortgezet.’ Stalin was in die tijd haast dezelfde mening toegedaan, al redeneerde hij dat een voortdurende oorlog in Spanje Hitler zou bezighouden en –ijdele hoop!– hem af zou houden van grotere avonturen.
Het is een ironische trek van de geschiedenis van de Spaanse burgeroorlog dat toentertijd niemand van ons begreep hoe zorgvuldig de interventie tot het eind van de oorlog toe gehanteerd werd om te voorkomen dat een van beide partijen zou winnen. Het was onder de regerende staatslieden van Europa alleen Mussolini die werkelijk de nationalisten graag zo snel mogelijk wilde zien winnen. Maar zijn troepen waren niet goed genoeg en hij kon het noodzakelijke oorlogsmaterieel niet leveren. In ieder geval kan hij niets doen tegen de wil van de Führer in.
De gevaarlijke strijd waarin al deze Europese staatslieden waren gewikkeld had te veel onbekende factoren om zekerheid te geven aan wie dan ook. Intussen vochten de Spanjaarden in een burgeroorlog waarin buitenlandse interventie een vreemde factor was, zelfs al zou deze interventie de uitslag bepalen.
De herbewapening door Hitler, de bezetting van het Rijnland en het anticommunisme van nazi-Duitsland, van fascistisch Italië en van het militaristische Japan dwongen Rusland om alle beschikbare hulpbronnen aan te spreken voor bewapening. Stalin wilde de wapens die hij had bewaren voor de Sovjetunie en dat is een van de redenen waarom bijna alle militaire materieel dat Rusland naar Spanje stuurde door Komintern-agenten in derde landen was gekocht.

Het Russische volk had oprechte en natuurlijke sympathie voor de republikeinen. Er waren spontane geldinzamelingen in fabrieken en op collectieve boerderijen, die opliepen tot een paar miljoen dollar, maar dit geld werd gebruikt voor voedsel en medicijnen. De Spaanse burgeroorlog raakte een gevoelige snaar in de herinnering en de gevoelens van de Russen. Lenin had Spanje beschouwd als het meest geschikte Europese land voor een revolutie in de Russische stijl. De Asturische opstand van 1934 had tot gevolg dat ongeveer 600 Spanjaarden voor een militaire opleiding naar Rusland gingen. Misschien konden de Spanjaarden doen wat de Hongaarse, Duitse, Oostenrijkse en zelfs in die tijd de Chinese communistische bewegingen niet hadden kunnen doen. Maar in het Kremlin zaten geen dromers. Voor de wereldwijze mannen in de Russische regering was het duidelijk dat een communistisch Spanje op zijn best een ver verwijderd doel was. Het huidige realisme vroeg om een gematigde, niet-revolutionaire ‘bourgeois-democratie’, met als voornaamste doel het winnen van de oorlog, niet het aanwakkeren van een revolutie.
Deze paradoxale, maar begrijpelijke politiek zou miljoenen toeschouwers, strijders, partizanen en sommige latere geschied-schrijvers verbijsteren. Voor de totale strategie van de Spaanse communisten was het toch van vitaal belang dat zij zich zo sterk mogelijk maakten; dat zij zoveel mogelijk macht kregen en dat zij de politiek van Stalin volgden. Later werd de heldere eenvoud en de logica van de communistische activiteiten zichtbaar, waardoor zij de beste soldaten werden, de meest vastberaden aanhangers van de bourgeois-republiek en de kwaadaardigste en meest meedogenloze vijanden van die Spaanse loyalisten die hun opvattingen niet deelden.
De meeste wapens die de Russen stuurden kwamen bij de Spaanse communisten terecht en bij de legereenheden die zij vertrouwden; zij steunden politieke leiders zoals Juan Negrín die hun waarde en de juistheid van hun politiek erkende; zij oefenden aantrekkingskracht uit op eerzuchtige, dappere, intelligente jonge mensen, die in de communistische politiek de enige hoop op een overwinning zagen èn hun eigen voordeel. En het waren ook de communisten die de Internationale Brigade in het leven riepen en organiseerden.
Stalin speelde zijn kaarten zeer knap en zodoende kreeg hij veel meer eer dan hij en de communisten voor hulp aan het republikeinse Spanje verdienden. Dit is pas later geleidelijk aan rechtgetrokken.

Tot augustus 1936 bestonden er eigenlijk geen officiële en diplomatieke betrekkingen tussen de Sovjetunie en de Tweede Spaanse republiek. Op de 27ste arriveerde een ambassadeur, Marcel Rosenberg, met een ambassadestaf, die in de loop van de tijd werd uitgebreid onder andere met handelsagenten en mensen van de inlichtingendienst. De Russische vertegenwoordiging in Spanje kan het beste beschouwd worden als een uitgebreide militaire missie. Er kwam van Russische kant niet zo iets als de troepenmacht die Italië stuurde en ook niets dat kon worden vergeleken met het Duitse Kondor Legioen. De Internationale Brigades stonden onder bevel van communisten, maar dat waren altijd Oosteuropese of Spaanse communisten. Er waren wel enkele Russische adviseurs.
De beste schatting voor het totaal aantal Russen –militairen en burgers– is 3.000. De vijandige Indalecio Prieto schreef na de oorlog: ‘Ik ben er zeker van dat er op geen enkel tijdstip in ons gebied meer dan 500 Russen waren, onder wie piloten, industriële technici, militaire adviseurs, tolken en geheime agenten.’ Volgens Louis Fischer waren er hoogstens 700 tegelijkertijd. Het grootste aantal werd gevormd door de piloten, die snel werden vervangen. Zij bleven korte tijd, zowel voor training als om Spanje te helpen. Datzelfde gold voor de Russische tank-bemanning die na de piloten het talrijkst waren; er zaten ongeveer 50 instructeurs bij.
Maar het gezag en de invloed van Moskou werden niet zozeer bepaald door mensen als wel doordat het de enige belangrijke bron van oorlogsmaterieel was. De Russische invloed was het grootst bij de luchtmacht, deels omdat de vliegtuigen door de Sovjetunie werden geleverd en deels omdat de Spaanse commandant, generaal Ignacio Hidalgo de Cisneros, onervaren was en pas kort (sinds januari 1937) bekeerd was tot het communisme. Het is algemeen bekend dat de loyalistische luchtmacht zeker gedurende de eerste helft van de oorlog geleid werd door een Russische generaal genaamd ‘Duglas’ of ‘Douglas’. Zijn ware naam was Jacob Schmutchkievich. In het begin was de helft van de piloten Russisch, maar naarmate meer Spanjaarden werden opgeleid liep hun aantal geleidelijk terug tot nul. Datzelfde gold voor de tankeenheden, die eerst onder bevel stonden van generaal G.D. Pavlov.
Van het begin af aan werden de Russen in de woorden van dr. Borkenau ‘van de rest van de regeringstroepen gescheiden gehouden in kloosterachtige afzondering, al werd er geen geheim gemaakt van hun bestaan’. Burnett Bolloten schreef over ‘het dreigende en aanmatigende gedrag van de Russische officieren’ en zelfs van burgers zoals Mikhail Koltzov, de correspondent van de Pravda, die zoiets als een directe telefoonlijn met Stalin scheen te hebben. Als dat waar was, dan gebeurde het allemaal achter de schermen; en er was in ieder geval nooit sprake van laatdunkendheid tegenover mannen als de premiers Largo Caballero en dr. Juan Negrín‚ die een ‘dreigend gedrag’ nooit zouden hebben genomen. Negrín had maar weinig –en dan alleen nog formeel– contact met de Russische officieren.
Zelfs in 1936, en zeker tijdens de Grote Zuivering van 1937-1938, kon en wilde Stalin slechts weinig Russische officieren uit het land laten gaan. Hij maakte zoveel mogelijk gebruik van niet-Russische en Komintern-officieren. De meesten waren ballingen die in Rusland woonden. Echte Russische ‘vrijwilligers’ zouden trouwens meestal niet meer naar de Sovjetunie hebben teruggewild, zoals het geval was met Orlov.
Van de Sovjetkoopvaardij werden enkele zeelieden door de opstandelingen gevangengenomen, maar Sovjetmilitairen werden nooit krijgsgevangen gemaakt. Stalins opdracht was, zo schreef generaal Walter Krivitsky (ook een afvallige): ‘Blijf buiten het bereik van de artillerie.’
De Komintern is wel bestempeld als ‘die wereldwijde organisatie van samenzweerders voor het aanmoedigen van de revolutie die even gevreesd als schromelijk overschat wordt’. De Komintern heeft aan de ene kant tijdens de oorlog steeds geprobeerd zo weinig mogelijk hulp aan het republikeinse Spanje te hoeven geven en heeft aan de andere kant na de oorlng het belang van zijn hulp overdreven. Dat deden ook de Profintern (de internationale communistische federatie van vakbonden) en de verschillende nationale communistische partijen. Een groot aantal organisaties werd in Europa en in de Verenigde Staten in het leven geroepen om voedsel, medische en andere humanitaire hulp te geven. In vele gevallen wisten de vooraanstaande personen die het goede doel ondersteunden niets van de communisten achter de schermen en dat wisten de contribuanten evenmin.
De periode van de Sovjetgeschiedenis van augustus en september 1936 is duister voor wat betreft het terrein van buitenlandse zaken. Stalin was aan zijn moordzuchtige zuivering begonnen en hij moet Spanje maar een last hebben gevonden. In 1937 werd in de Sovjetunie een afschuwelijk bloedbad aangericht. Bijna alle Russen die naar Spanje waren gestuurd, zouden ook het slachtoffer worden van de stalinistische zuiveringen. Onder deze omstandigheden wilde Stalin natuurlijk niet al te zeer betrokken worden bij een buitenlands avontuur zoals de Spaanse burgeroorlog. Maar in juli en augustus 1936 kwamen dringende berichten naar het Kremlin dat zonder hulp de zaak van de Spaanse republiek verloren zou zijn en wat eigenlijk nog van groter belang was: dan zouden de nazi’s en de fascisten de overwinning behalen.
Niemand weet precies op welke dag Stalin besloot om wapens en technici naar Spanje te sturen en niemand weet precies wat hem tenslotte daartoe deed besluiten. Maurice Thorez, de Franse communistenleider, was op 21 september 1936 in Moskou en volgens Hugh Thomas was hij degene die Stalin tot handelen wist over te halen. De Komintern werd in die tijd actief en organiseerde inkoopkantoren in verschillende Europese hoofdsteden.
En eindelijk kwamen de eerste Sovjetwapens op 14 oktober 1936 in Spanje aan. De staf van ambassadeur Rosenberg was in september uitgebreid met Russische militaire adviseurs. De eerste Russische bommenwerpers, tanks en kanonnen werden op 24 oktober ingezet in de strijd en de eerste Russische ‘Mosca’-jagers op 2 november. Tegen die tijd –en waarschijnlijk was dat geen toeval– waren de Spaanse goudtransporten op weg naar Odessa.
In die jaren was het vliegbereik van de bommenwerpers nog niet zo groot als in de Tweede Wereldoorlog. Militaire vliegtuigen konden niet direct van de Sovjetunie naar Spanje vliegen. De Duitsers hadden het voordeel dat zij van Stuttgart af vlogen en de Italianen gebruikten soms ook (behalve Majorca) Sardinië. Nadat de Italianen in het voorjaar van 1937 enkele Sovjet-vrachtschepen tot zinken hadden gebracht, lieten de Russen aan de regering in Valencia weten dat voor eigen vervoer moest worden gezorgd. In die tijd bevond zich veel oorlogsmaterieel in Frankrijk (voor een deel van Russische makelij), waar Spanje voor had betaald, maar de grens was gesloten.
De Russische hulp werd strikt commercieel geleverd, maar dat betekende niet dat Stalin of de Spaanse communisten het aan de republikeinse regeringen overlieten om met het materieel te doen wat zij wilden. Toen bijvoorbeeld het eerste grote transport vliegtuigen (vijftig jagers) aan boord van een Noors schip Spanje naderde, wilde Stalin geen toestemming geven om het schip in het anarchistische Barcelona te lossen. Het schip moest gelost worden in Alicante en daarvoor moest het door de blokkade van Franco heen.
Enkele cijfers over de totale Sovjethulp aan de loyalisten tussen oktober 1936 en maart 1938, afkomstig van de Duitse militaire attaché in Burgos, werden afgedrukt in Thomas’ The Spanish Civil War. Daaronder waren 242 vliegtuigen, 703 kanonnen, 500 houwitsers, 1386 vrachtwagens, 187 tractoren, 1000 machinegeweren. De Russen gebruikten voor het transport slechts 34 eigen schepen. De Duitse attaché vermeldde ook ‘920 Russische officieren en manschappen’. Het is niet waarschijnlijk dat hij de omvang van Stalins hulp kleiner zou voorstellen dan deze in werkelijkheid was.
Het contrast tussen de manier waarop Moskou Spanje behandelde en de manier waarop het later Egypte zou behandelen is opvallend. Stalin gaf Spanje op, omdat het geen voordeel opleverde en omdat het weinig voor hem betekende. Toen Egypte in juni 1967 vrijwel alle Russische oorlogsmaterieel verloren had, stroomden nieuwe wapens uit Rusland naar Egypte, totdat dit land uitgerust was met het machtigste luchtverdedigingssysteem dat buiten de NAVO te vinden was. Het Kremlin spendeerde tot 1972 aan toe meer dan $5 miljard aan Egypte, terwijl Stalin vrijwel geen cent uitgaf aan Spanje.
Bijna alle historici zijn het er nu over eens dat de Russische hulp te laat kwam, te beperkt in omvang was en te snel werd gestaakt om van beslissende invloed te kunnen zijn. Maar niettemin moet worden toegegeven dat de Russische hulp in november 1936 de republiek heeft gered toen Madrid bijzonder groot gevaar liep en ook moet worden toegegeven dat de hulp die de hele oorlog door gegeven werd van vitaal belang was. Tenslotte kreeg de republikeinse regering geen andere hulp.
De loyalisten vochten tegen Spanjaarden, Italianen, Portugezen en Duitsers; de opstandelingen vochten tegen Spanjaarden en een kleine, maar snel slinkende Internationale Brigade, die zes maanden voor het eind van de oorlog uit de strijd werd teruggetrokken. De steun van Rusland en van de Komintern voor de republiek bracht nauwelijks verandering in de typische Spaanse manier van oorlogvoering.
Voor Stalin was het republikeinse Spanje een pion geweest in een machtsstrijd op leven en dood met Hitler en Mussolini. Toen het spel er voor hem slecht voorstond, gaf hij zonder gewetensbezwaar zijn stukken op.

Met uitzondering van enkele Portugese soldaten uit de dictatuur van Salazar en enkele kleine groepjes uit Eire en Frankrijk vochten in de burgeroorlog alle echte vrijwilligers aan de kant van de loyalisten. De kruisvaardersgeest die overal in de vrije wereld de mensen in de jaren dertig bezielde was het antifascisme en niet het anticommunisme.
De ijverige Hugh Thomas kan aan de kant van de opstandelingen slechts twee namen van Amerikanen vinden, van wie één piloot was. In zijn boek The United States and the Spanish Civil War merkt F.J. Taylor op, dat uit ‘een studie van de dossiers van het State Department volstrekt niet blijkt dat er Amerikanen in dienst waren van de legers van generalissimo Franco’.
Een half-fascistische groep Ierse nationalisten, de zogeheten Blauwhemden, vormden een bataljon onder bevel van hun leider, generaal Eoin O’Duffy, die eens voor de Valera had gewerkt. Het bestond in totaal uit 600 à 700 man, maar de helft waren avonturiers en huurlingen die geen lid waren van O’Duffy’s Blauwhemden. Na een korte opleiding in Cáceres in het nationalistische gebied werden zij aan het front van de rivier de Jarama ingezet. Hun eerste treffen op 16 februari 1937 (toen zij hun zwaarste verliezen leden – vier doden) was een vergissing: een vuurgevecht met een detachement Spaanse opstandelingen. Zij kwamen in maart 1937 korte tijd in actie. Daarna werd niets meer van hen gehoord, totdat O’Duffy en een andere Ierse vrijwilliger boeken over hun ervaringen schreven.
Er zaten een paar Ieren in de Internationale Brigades. Twee keer werd het Britse bataljon geleid door Ierse communisten: Peter Daly en Paddy O’Daire. Het Abraham Lincoln Bataljon stond korte tijd onder bevel van een Amerikaan van Ierse afkomst, Hans Amlie, die eens deel uitmaakte van het Ierse republikeinse leger.
Er was een klein groepje rechtse vrijwilligers uit Frankrijk, het Jeanne d’Arc-bataljon, dat voor Franco vocht en dat kennelijk goed deed. Tenslotte was er nog een kleiner groepje Witrussen, afkomstig uit Frankrijk. De commandant daarvan, generaal Anton Fock, sneuvelde.
Dat waren de enige vrijwilligers aan de kant van de opstandelingen en de militaire of morele steun die zij de nationalisten gaven had weinig betekenis. Zij waren met zo weinigen en hun optreden was zo weinig doeltreffend dat des te sterker opviel hoe de idealisten in de wereld aan de kant van de loyalisten stonden en niet aan de kant van de nationalisten.
De rechtse klerikale dictatuur van premier Antonio Salazar de Oliveira in Portugal was een natuurlijke en zeer behulpzame bondgenoot van de generaals. Voor de oorlog was Portugal een toevluchtsoord voor Spaanse militairen, die daar konden samen-zweren. Later hield Portugal steeds de aanvoerlijnen open voor de Duitse wapens en voor ander materieel. Toen Franco’s Afrikaanse leger in de kritieke periode van Mola’s noordelijke leger afgesneden werd, diende Portugal precies zó als later de Ho Tsji Minh-route door Laos de Noordvietnamezen zou helpen.
Portugese grenswachten hielden vrijwel altijd de ongelukkige mannen, vrouwen en kinderen van de loyalistische kant tegen die gevlucht waren en een veilig heenkomen zochten voor het wrede gedrag van de Moren en van de legionairs die naar het noorden oprukten. Dat was wreed, want de mannen (en ook sommige vrouwen) die aan de opstandelingen werden overgeleverd werden doodgeschoten. Evenals Spanje was Portugal een voormalig groot imperium dat in verval was geraakt. Evenals Spanje had het zijn bezittingen in de Nieuwe Wereld, in Brazilië, aan het begin van de negentiende eeuw verloren als gevolg van de nederlaag en de vernedering door de buitenlandse bezetting in de revolutionaire en Napoleontische oorlogen. Trots, reactionair en onder de plak van de Kerk werd Portugal in de jaren dertig geregeerd door een van de meest bekrompen en kwezelachtige dictators uit de moderne tijd –dr. Salazar– die natuurlijk ontzet was over de liberale, revolutionaire, antiklerikale omwenteling die in het republikeinse Spanje plaatsvond.
Dr. Salazar heeft nooit geprobeerd te verbergen dat hij de opstandelingen zoals hij zelf zei ‘met alle beschikbare middelen’ hielp. Er zijn tijden geweest in de geschiedenis van het Iberische schiereiland –de laatste keer was dat in 1808 tijdens de Napoleontische veldtochten– dat Portugal werd overvleugeld door de veel grotere en sterkere Spaanse buur. Een linkse regering in Madrid moet voor de Portugezen een gevaarlijke bedreiging hebben geleken.
Portugal was niet alleen een vriendschappelijke basis en een wijd open deur voor de nationalisten; Portugal stuurde ook een strijdmacht van ongeveer 20.000 man (van wie enkelen als vrijwilligers), het zogeheten Legión de Viriato. Zij deden gevaarlijke frontdiensten en ongeveer 8.000 van hen sneuvelden. Dit hoge sterftecijfer bewijst hun moed en hun strijdlust.
Mexico was het enige land dat openlijk, onbevreesd en vrijgevig van het begin van de burgeroorlog tot vandaag de dag opkwam voor de Spaanse republiek. Als enige in het Westen erkent Mexico nog steeds de republikeinse regering als de wettige regering van Spanje. Joegoslavië is het enige communistische land dat zijn oude diplomatieke banden aanhoudt.
Mexico is een Spaans-Indiaans land met een revolutionaire achtergrond. Van 1934 tot 1940 regeerde in Mexico de linkse anti-Yankee-president generaal Lázaro Cárdenas. De andere Latijnsamerikaanse landen waren of heimelijk of openlijk op de hand van Franco. De Mexicanen doorzagen het bedrog van de non-interventie en weigerden er ook maar iets mee van doen te hebben. Zolang de Baskische haven Bilbao open was stuurde Mexico bijvoorbeeld wapens aan de strijdkrachten tegen Franco ter waarde van anderhalf miljoen dollar. Cárdenas wilde nog meer sturen, maar dat werd hem door Washington verhinderd.
Mexico hielp de loyalisten tijdens de oorlog zoveel mogelijk, maar veel kon het land niet doen. Na de oorlog werden voor de republikeinse vluchtelingen grootmoedig de grenzen opengezet. Menige gewaardeerde Mexicaanse burger van vandaag is een vroegere balling, of het kind van een balling uit de Spaanse burgeroorlog. De morele steun was steeds onbeperkt en de Mexicanen vroegen (anders dan de Russen) geen vooruitbetaling in goud voor wat zij stuurden.
In geen enkel verhaal over de ‘non-interventie’-politiek mag het schandelijke gedrag van de Volkenbond ongenoemd blijven. Toen de burgeroorlog in juli 1936 begon, was de Volkenbond volstrekt ondoeltreffend geworden. De Volkenbond had geen kans gezien om te verhinderen dat Mussolini Ethiopië in april van dat jaar geheel veroverd had. In 1931 was Japan in Mantsjoerije straffeloos begonnen aan de eerste van een reeks daden van agressie. De wereldorganisatie was in haar eerste jaren al verlamd door de weigering van de VS om bij de oprichting na de Eerste Wereldoorlog lid te worden. De Volkenbond werd een instelling die beheerst werd door de overwinnaars in die oorlog en met name door Groot-Brittannië. In de periode van het Spaanse conflict bereikte de verzoeningspolitiek van de democratische landen haar dieptepunt, begonnen de fascistische en nazistische dictators met hun agressieve daden en voerde Japan oorlog tegen China, maar de Verenigde Staten hielden zich afzijdig in een neutraal isolationisme.
Tot aan de Abessijnse oorlog van 1935 en 1936 had de Volkenbond tenminste nog gediend als een spreekgestoelte voor en een symbool van de hoop op wereldvrede en twee minder belangrijke conflicten werden toen mede door de Volkenbond opgelost. Mantsjoerije, het Rijnland, Ethiopië, Oostenrijk, Spanje, Tsjechoslowakije – dat waren de mijlpalen waarlangs de Volkenbond zijn verachtelijke dood tegemoet ging. Misschien was de wereldorganisatie te vroeg geboren en was haar zwakte onvermijdelijk, maar het blijft spijtig dat men de Volkenbond zo oneervol ten onder heeft laten gaan.
In het Spaanse conflict volgde de Volkenbond het Britse voorbeeld door schijnheilig eer te bewijzen aan het leerstuk van de non-interventie en tegelijk blind te zijn voor de schendingen en doof voor de protesten van de Spaanse regering die lid was van de Volkenbondsraad en die het Volkenbondsstatuut in haar grondwet had opgenomen. De wereldorganisatie deed wel iets – zo mocht Álvarez del Vaya wel een pleidooi houden voor rechtvaardigheid (al bleef dat zonder succes). De Volkenbond liet hem met grote tegenzin aan het woord en zelfs de vertegenwoordiger van de Sovjetunie, Maximo Litvinov, probeerde, ironisch genoeg, te verhinderen dat del Vaya zou spreken. En al werd del Vaya terecht beschouwd als een meeloper van Moskou, toch wilde hij net zo min als Negrín gemuilkorfd worden. Maar zij spraken voor dovemansoren.
Tegen het eind van de burgeroorlog vormde de Volkenbond een onpartijdige commissie om de terugtrekking van de Internationale Brigades te controleren en hun aantallen en nationaliteit vast te leggen.
De nationalisten onderhielden geen officiële betrekldngen met Genève, maar zij hadden daar wel goede vrienden en geduchte vijanden. In de Volkenbond speelde zich hetzelfde negatieve proces af als elders, waardoor toegelaten werd dat het republikeinse Spanje verloor en nationalistisch Spanje won. De Volkenbond had de nationalisten geholpen om de burgeroorlog te winnen, maar generalissimo Franco had zoveel verachting voor de Volkenbond dat hij kort na de overwinning Spanjes lidmaatschap opzegde. Dat hadden Japan, Duitsland en Italië al eerder gedaan.

In het trieste spel van de ‘nou-interventie’ werd een belangrijke rol gespeeld door de economie, het internationale geldwezen en het Spaanse goud.
Het was ellendig voor de Tweede Republiek, maar de zakenwereld en de financiële kringen waar dan ook zagen hun belangen het best gediend door een overwinning van Franco. Dit betekende dat in Parijs, Londen en Washington machtige pressiegroepen de loyalisten tegenwerkten. Voor het Franco-regime waren kredieten even belangrijk als soldaten. Amerikaanse olie-transporten waren voor de nationalisten van onschatbare waarde. In dergelijk opzicht werd de nationalistische zaak door ‘non-interventie’ gediend.
Al bezaten de republikeinen de hele goudreserve van de Bank van Spanje (op vijf na de grootste ter wereld), toch was de peseta van de opstandelingen op de internationale wisselmarkt twee keer zoveel waard als de republikeinse. Tot de waardevolste activa aan de nationalistische kant behoorde de te verwachten overwinning, die in praktische termen krediet betekende.
De nationalistische peseta kon op een betrekkelijk hoog peil worden gehandhaafd door de Duitse handels- en financierings-organisatie HISMA in Sevilla en door de zusterorganisatie ROWAK in Berlijn met behulp van de uitvoer van mineralen uit Spanje en Marokko en van de landbouwprodukten uit de Canarische eilanden en Andalusië. Toen het noordelijke gebied was veroverd, werd de nationalistische economie versterkt door de industrie van Bilbao en de steenkool van Asturië. Er was altijd voldoende voedsel, want Franco bezat de gebieden waar graan en vlees werd geproduceerd, terwijl de loyalisten in hun gebied voedsel voor de steden moesten invoeren. Aan regeringszijde werd honger geleden, al kwam uithongering niet voor. De republikeinse regering deed haar uiterste best om de buitenlandse investeringen in haar gebied te beschermen en hield zich nauwgezet aan de internationale financiële verplichtingen.
Álvarez del Vaya schreef in zijn boek The Last Optimist dat de Spaanse republiek de hele oorlog door de rente heeft betaald op haar buitenlandse goudschuld. ‘De conventie over het internationale kwikmonopolie werd nauwgezet uitgevoerd en later uit respect voor zijn verplichtingen verlengd op voorwaarden die gunstig waren voor Italië, zelfs toen Mussolini aan de kant van de opstandelingen vocht. Jaren later hoorde ik dat Britse autoriteiten dit gedrag prezen als iets dat bijna uniek was. De republiek gaf gelegenheid voor verrekening en opruimingsacties die soms nadelig waren voor haar eigen oorlogseconomie en was bereid om aan de buitenlandse belangen in Spanje alle waarborgen te geven die overeenkwamen met de nationale soevereiniteit.’
Dit is een juiste verklaring. Maar in het buitenland bestond geen vertrouwen meer in de republikeinse zaak door de revolutionaire activiteiten van de Spaanse linkervleugel en doordat de Sovjetunie werd gewantrouwd. De republiek zat in een vicieuze cirkel. De Sovjetunie was het enige land dat hulp gaf en dat de loyalisten konden vertrouwen, maar deze afhankelijkheid van Moskou verdreef buitenlandse bankiers en zakenlieden.
Frankrijk bezat in 1936 60%; van alle buitenlandse kápitaal-investeringen in de Spaanse industrie. Het grootste gedeelte van de rest was in Britse handen. Door deze economische feiten werd de politiek van beide landen grotendeels bepaald.
Goud was voor de republiek het enige belangrijke bezit en dat goud kon niet in Madrid blijven, daar de hoofdstad steeds werd bedreigd met verovering; het kon evenmin elders in het loyalistische gebied blijven, want in het begin van de burgeroorlog vormden de revolutionairen ook een bedreiging. Frankrijk en Groot-Brittannië waren niet te vertrouwen. Zoals al eerder werd opgemerkt, werd in Frankrijk beslag gelegd op goud van de Bank van Spanje dat na de oorlog overgedragen werd aan Franco.
Intussen eiste Stalin zijn pond –in feite vele ponden– vlees als vergoeding voor de wapen- en voedselzendingen naar Spanje. De toenmalige minister van financiën, dr. Juan Negrín, kreeg van premier Largo Caballero en president Azaña toestemming om meer dan de helft van Spanjes goudreserves naar Moskou te sturen.
Negrín vertelde in oktober 1936 aan Louis Fischer dat de republiek ongeveer een miljard dollar aan goud en zilver bezat toen de oorlog begon. Iets daarvan bleef tot het eind van de oorlog in Madrid. Het is niet duidelijk hoeveel goud precies naar Rusland is gegaan. Ik heb getallen gezien die variëren van meer dan $400 miljoen (Hugh Thomas) tot meer dan $700 miljoen (Stanley G. Payne). Volgens mijn inlichtingen schommelt het totaal rond de $575 miljoen. Het guud op transport naar de Russische havenstad Odessa werd in het geheim naar Cartagena aan de oostkust gestuurd en tussen 22 en 23 oktober in vier Sovjetvrachtschepen geladen. Dr. Negrín vertelde mij in 1954 dat de Sovjetunie meer goud had gekregen dan nodig was om voor de aankopen te betalen en dat Moskou dus aan Spanje een bedrag schuldig was dat nogal moeilijk was uit te rekenen, deels omdat de Russen de meer waardevolle Engelse gouden soeverein-munten zonder toestemming hadden omgesmolten en deels omdat ook ter betaling van aankopen Spaanse grondstoffen naar Rusland waren verscheept. Dr. Negrín liet bij zijn dood in 1956 de kwitantie voor het goud en andere documenten die er betrekking op hebben aan de regering van Franco na.
Nadat hij naar de Verenigde Staten was overgelopen, schreef Alexander Orlov dat Stalin bij aankomst van de goudschat in Rusland gezegd had: ‘De Spanjaarden zullen hun goud nooit terugzien, net zo min als zij hun eigen oren kunnen zien.’
Beide partijen in de Spaanse burgeroorlog behielden hun economische onafhankelijkheid‚ al leek het er tegen het eind op alsof het Franco-regime de Spaanse en Marokkaanse minerale vindplaatsen aan Duitsland verpand had. Toen de As-mogendheden in 1943 de oorlog begonnen te verliezen was de Caudillo in een positie om met Britse hulp alles wat hij de Duitsers in de burgeroorlog gegeven had, weer af te pakken.
Afgezien van het feit dat de nationalisten tijdens de burgeroorlog over veel grotere economische hulpbronnen konden beschikken, hadden zij ook een duidelijk overwicht in bedrijfsvoering en deskundigheid. De financiën van de opstandelingen werden kundig beheerd en zij dreven bovendien een winstgevende handel. De loyalisten zaten voortdurend vast in een deels revolutionaire, partijdige en dilettantische economie.
De steun die de nationalisten van buitenlandse financiële en handelskringen kregen maakte het voor hen natuurlijk een stuk gemakkelijker om een levensvatbare economie in stand te houden. In dat opzicht verdienden de Amerikaanse belangen een speciaal dankwoord van generalissimo Franco en dat kregen zij dan ook.

8. De Verenigde Staten

In het eerste jaar van de Spaanse burgeroorlog gaf de Amerikaanse publieke opinie een verbijsterend beeld te zien. Nooit tevoren en nooit meer daarna zijn de Amerikanen zo verwikkeld geraakt in een godsdienst-twist en nooit zijn zij zo geëmotioneerd geweest over een gebeurtenis in het buitenland. Toch bleek uit de opiniepeilingen van Gallup dat de grote meerderheid van de Amerikanen zelfs ook nog lange tijd in 1937 niet wist wat er aan de hand was en er ook niets om gaf. Tweederde van de bevolking was volgens de opiniepeilingen onverschillig. Slechts 20% steunde de loyalisten en dat kwam kennelijk door de interventie van Hitler en Mussolini. Tien procent steunde de opstandelingen op grond van hun godsdienstige of ideologische gevoelens ten aanzien van het communisme.
De verklaring is ongetwijfeld dat de meeste mensen geen belangstelling hebben voor buitenlandse zaken (behalve wanneer hun eigen land daar direct bij betrokken is zoals met Vietnam het geval was). Dit gold vooral voor de Verenigde Staten in de jaren dertig. Toch was de invloed van de Spaanse burgeroorlog erg groot, omdat de minderheid die wél belangstelling had bijzonder sterk meeleefde met wat er in Spanje gebeurde, afgezien van de vraag of zij wel goed ingelicht was. De hele rooms-katholieke gemeenschap van de VS kwam geweldig in beweging en dat leidde weer tot een protestantse en liberale reactie. De Amerikaanse joden waren diep verontrust door Hitlers interventie.
De openbare mening veranderde naarmate de oorlog langer duurde en de mensen meer hoorden over de steeds grotere bemoeienis van de nazi’s en van de Italiaanse fascisten en over de meedogenloze bombardementen van burgers en van open steden door de strijdkrachten van Franco. Eind 1938 was nog maar 40% van de ondervraagden voor de neutraliteit, aldus de opiniepeilingen van Gallup‚ en was nog slechts 14% voor de opstandelingen. Drie van de vier ondervraagden die een voorkeur hadden uit te spreken waren voor de loyalisten.
Met de geschiedschrijvers van de oorlog kunnen wij dus rustig stellen dat de meeste mensen die over Spanje nadachten voor de republikeinen waren. Maar het is niet waar dat wat president Nixon later de zwijgende meerderheid van Amerikanen noemde ooit actief in het Spaanse conflict betrokken wenste te worden.
De VS bevonden zich op het hoogtepunt van het isolationisme. Uncle Sam troonde als koning Knoet en beval het getij van de internationale gebeurtenissen niet hoger te komen. In de landen die in Spanje intervenieerden –Duitsland, Italië, Portugal en de Sovjetunie– werd aan de bevolking niet gevraagd aan welke partij zij de voorkeur gaven. In de democratische landen waren de meeste mensen die op de hoogte waren op de hand van de loyalisten, maar hun regeringen hielden zich er buiten, behalve dan Frankrijk, dat bij vlagen een beetje hulp gaf.
Toch was er buiten de interne problemen voor de regering van Roosevelt niets zo belangrijk als de vraag of al dan niet wapens aan de Spaanse regering mochten worden verkocht. Omdat het antwoord op deze vraag zoveel betekende voor het verloop van de burgeroorlog en omdat de Amerikanen zo verdeeld waren over het conflict, werd de ‘neutraliteit’ van Washington, dat een wapenembargo uitvaardigde, het onderwerp van verhitte discussies.
Voor Amerikanen in de jaren zeventig is het moeilijk te begrijpen of zich voor te stellen dat de Spaanse burgeroorlog onder de Amerikanen van toen zulke emoties opriep. Het intense gevoel onder Amerikaanse schrijvers, kunstenaars, toneelspelers, filmacteurs, studenten, leraren, liberalen, arbeiders en radicalen van diverse pluimage voor de loyalisten en tegen Franco was onvoorstelbaar voor wie het niet zelf heeft ervaren. En het moet opnieuw worden beklemtoond dat de rooms-katholieke gemeenschap tot een godsdienstige hartstocht werd opgekweekt die uniek was in de Amerikaanse geschiedenis.
‘In de Verenigde Staten vormde de Spaanse burgeroorlog een van de meest hartstochtelijk beleefde politieke en godsdienstige twistpunten van deze generatie,’ schreef F. Jay Taylor in The United States and the Spanish Civil War. ‘Katholieken en protestanten, liberalen en conservatieven, rechts en links – hun meningen botsten, want zij steunden een van beide kampen in Spanje. De Amerikaanse openbare mening was bijna nog nooit zo in beweging gebracht. Er werd fel over gedebatteerd – van de preekstoel, in het Congres, op de universiteiten, in de hoofdredactionele commentaren in de pers en door iedere andere macht die tot doel had de publieke opinie te beïnvloeden.’

De VS bewezen generalissimo Franco en de nationalistische zaak een grote en beslissende dienst door de hele oorlog door een wapenembargo te handhaven. Als gevolg van de ‘neutraliteit’ werd aan de republikeinse regering verboden wapens te kopen in de VS. Bittere ironie: de loyalisten waren om dezelfde reden ten dode opgeschreven als de republiek in Europa door de officiële ‘non-interventie’ ten dode opgeschreven was.
Minister van Buitenlandse Zaken Hull merkte in zijn Memoires op dat het State Department al drie weken na het begin van het conflict had begrepen dat de ‘Franse en Britse regeringen geloofden dat een Europese overeenkomst om zich absoluut te onthouden van inmenging in de Spaanse aangelegenheden het beste middel was om uitbreiding van het conflict te voorkomen’ en hij was van mening dat ‘het initiatief ter zake van het Spaanse probleem genomen moet worden door de Europese naties.’ Hull liet nog steeds toe dat de VS naar de pijpen van de Britten moesten dansen. Hij twijfelde aan de Duitse en Italiaanse interventie zelfs nog in december 1936, al hadden zijn ambassadeurs in Europa hem van de juiste toedracht op de hoogte gebracht.
(De hoofdredactionele commentaren van de New York Times, tussen haakjes, stonden consequent en met volle overtuiging achter de politiek van non-interventie.)
Op 7 augustus 1936 werd de neutraliteit van de VS in een officiële verklaring duidelijk: ‘In overeenstemming met haar gevestigde beleid van non-interventie in de binnenlandse aangelegenheden van andere landen, in vredestijd of ten tijde van een burgeroorlog, zal deze regering zich natuurlijk nauwgezet onthouden van iedere inmenging in deze onfortuinlijke Spaanse toestand.’
President Roosevelt liet het aan zijn voorzichtige, slecht ingelichte en kleingeestige minister van Buitenlandse Zaken over om het beleid ten aanzien van Spanje te voeren. Er zijn geen aanwijzingen dat de president ooit heeft geprobeerd zich te bemoeien met wat Hull aan het doen was. Het verschil tussen hen was dat Cordell Hull benadeeld werd door zijn beperkte ervaring en kennis en oprecht geloofde dat wat hij deed moreel en praktisch juist was. Roosevelt was te intelligent en ervaren om zichzelf voor de mal te houden over de morele kwesties die er mee gemoeid waren. Hij legde deze naast zich neer, zoals staatslieden en heersers altijd al hebben gedaan. De doorslag gaf voor hem niet wat goed of kwaad was, maar wat het beste was voor de VS en terloops ook voor hem en voor zijn Democratische Partij.
Toen de burgeroorlog in 1936 uitbrak was in de VS de verkiezingscampagne voor het presidentschap in volle gang. Franklin D. Roosevelt werd in november voor een tweede ambtstermijn gekozen. Buitenlandse kwesties speelden bij de campagne geen enkele rol, ook al was Europa zich aan het herbewapenen, ook al gedroeg Hitler zich als een dolle, en ook al had het Spaanse conflict gevaarlijke vormen aangenomen. De beide grote partijen in de VS waren voorstanders van het isolationisme en waren naïef genoeg om te geloven dat Amerika zich zou kunnen herstellen van de rampzalige financiële crisis die in de herfst van 1929 was begonnen, en neutraal zou kunnen blijven ten aanzien van de moeilijkheden in het Verre Oosten en Europa.
Het jaar daarvoor was tijdens de Abessijnse oorlog een Neutraliteitswet aangenomen, die aan oorlogvoerenden in een buitenlandse oorlog de verkoop van wapens verbood. De ontwerpers van de wet hadden de mogelijkheid van burgeroorlogen of zelfs opstanden tegen wettige regeringen genegeerd. Maar algemeen werd aanvaard dat de VS in het Spaanse conflict ‘neutraal’ zouden moeten blijven, al stond een aantal leidende figuren in de regering en in de politiek sympathiek tegenover de Spaanse republikeinen – zoals zelfs president Roosevelt.
Washington begon met waarschuwingen en probeerde met morele overtuiging de uitvoer van wapens en voorraden voor een van beide partijen in Spanje te verhinderen. Maar er was geen wet waarmee de regering de uitvoer van wapens naar Spanje kon verhinderen en daarom kwam de regering met het Congres overeen om een wapenembargo tegen de Spaanse regering af te kondigen. Zodoende kreeg de ‘morele overtuiging’ zeven maanden na het begin van de oorlog de kracht van wet.
Nog nooit tevoren hadden de VS het recht om wapens te kopen ontzegd aan een wettige regering, waarmee tussen haakjes een ‘Verdrag van vriendschap en algemene betrekkingen’ was gesloten. Maar zoals minister Hull opmerkte, de controle op de wapenuitvoer was een binnenlandse aangelegenheid van de VS. En aangezien de regering van de VS het Congres gevraagd had om een wet die de uitvoer van wapens aan ‘oorlogvoerende volken’ verbood, was het wettige recht van Spanje om wapens te kopen niet van toepassing op de VS.
‘Wij nemen een standpunt in tegen een democratische regering, de parlementaire regering van Spanje,’ merkte afgevaardigde Maury Maverick, Democraat uit Texas, op tijdens het debat in het Huis van Afgevaardigden over het wapenembargo, ‘en wij voeren geen politiek van neutraliteit want dat is het tegenovergestelde… De praktijk van onze regering was altijd om munitie te sturen aan de wettige regering, ongeacht de waardering.’ Maverick was niet de enige die protesteerde, maar toen het op 8 januari 1937 op stemmen aankwam was de maatregel in de Senaat met algemene stemmen aangenomen, terwijl in het Huis slechts één afgevaardigde, John Bernhard, van de Boeren-arbeiderspartij van Minnesota tegenstemde.
‘President Roosevelt heeft zich als een echte heer gedragen,’ zei generaal Franco. ‘Zijn neutraliteitswetgeving is een gebaar dat wij, nationalisten, nooit zullen vergeten.’ De Duitsers en de Italianen hadden ook alle reden om verheugd te zijn. Voor de republikeinse regering was het Amerikaanse wapenembargo een verpletterende slag, misschien wel een beslissende slag.
Het resultaat was het tegenovergestelde van het gewenste doel. Het embargo was de meest doeltreffende Amerikaanse interventie die denkbaar was – ten gunste van de nationalisten. Wat de VS al dan niet deden zou altijd voordeel opleveren voor de ene of de andere partij. Het wapenembargo hielp de opstandelingen en daardoor ook nazi-Duitsland en het fascistische Italië. Hitler was daardoor beter voorbereid op het grote conflict dat op komst was en waarin de VS betrokken zouden worden.
De Amerikaanse politiek was natuurlijk goedbedoeld. Het volk wilde een isolationistische politiek en president Roosevelt zou niet zo eenvoudig iets hebben kunnen doen dat het land verwikkeld zou hebben in een Europese ruzie die niets te maken leek te hebben met Amerikaanse zaken. De fout van de regering-Roosevelt was te geloven dat het Spaanse conflict geen gevolgen zou hoeven te hebben en ook geen gevolgen zou mogen hebben voor de VS. Maar die gevolgen zouden er wel degelijk komen, want in januari 1937 was het al duidelijk dat de oorlog het zaad van een veel groter conflict in zich droeg. De argumenten voor de neutraliteit leken sterk, maar de VS konden in de Spaanse burgeroorlog niet neutraal zijn, ongeacht het aantal resoluties of wetten die door het Congres zouden worden aangenomen.
Er waren in Washington tijdens de oorlog twee Spaanse ambassadeurs, de ene was echt, de andere niet. Madrid stuurde Fernando de los Ríos, een voortreffelijk intellectueel die zijn land de hele oorlog door trouw diende. Franco stuurde een beroepsdiplomaat, Juan F. de Cárdenas, die bij het begin van de oorlog de onwillige ambassadeur voor de republiek in Parijs was. In theorie was hij niet meer dan een nationalistisch agent in Washington, maar hij werd herhaaldelijk op het State Department ontvangen door de rooms-kathalieke onderminister, James C. Dunn, die op de hand van Franco was. Naarmate de oorlog gunstiger verliep voor de opstandelingen werd Cárdenas steeds meer als een echte diplomatieke vertegenwoordiger behandeld. (Dunn was toevallig ook ambassadeur in Madrid in 1953 toen de overeenkomst over marine- en luchtmachtbases met Franco werd gesloten.)
Deze dubbele verhouding –een met de wettige ambassadeur en een met Franco’s agent– was ook een manier om een draai te geven aan de Amerikaanse ‘neutraliteit’. Maar de VS bleven tenminste tot het eind van de oorlog formele diplomatieke betrekkingen onderhouden met de republikeinse regering en daaruit bleek dat de Tweede Republiek althans erkend bleef als de wettige regering van Spanje. Toen evenwel de Glenn L. Martin Company in augustus 1936 om advies vroeg of aan de Spaanse regering vliegtuigen mochten worden verkocht, antwoordde het State Department dat dit zou indruisen tegen ‘de geest’ van de Amerikaanse politiek. Deze houding ten aanzien van wapentransporten zou niet meer veranderen.
Maar een uitzondering werd wel gemaakt voor olie, een van de belangrijkste oorlogsmaterialen, al werd de voorwaarde gesteld dat verkoop alleen mocht plaatsvinden op basis van contante betaling. Duitsland noch Italië kon de opstandelingen voorzien van olie. De VS konden het wel en deden het ook van het begin af aan. Franco kreeg de hele oorlog door alle olie die hij nodig had van Standard Oil, de Vacuum Oil Company in Tanger (Amerikaans eigendom) en vooral van de Texas Oil Company en met recht kan worden gesteld dat deze maatschappijen in strijd met de wet handelden. Zij gaven de nationalistische regering krediet, al verbood de Neutraliteitswet particuliere leningen en kredieten aan oorlogvoerende partijen. Aan de republikeinen werd door de Amerikaanse oliemaatschappijen geen olie verkocht, zogenaamd omdat de loyalistische havens onveilig zouden zijn, terwijl de havens van de opstandelingm open en beschermd heetten.
(De geschiedenis herhaalde zich. Mussolini kreeg de olie die hij tijdens zijn verovering van Abessinië in 1935-1936 broodnodig had ook uit de VS.)
Een hoge functionaris van het Franco-regime vertelde in 1945 aan Charles Foltz, correspondent van Associated Press in Madrid: ‘Zonder de Amerikaanse benzine, zonder de Amerikaanse vrachtwagens en zonder de Amerikaanse kredieten zouden wij de oorlog nooit hebben kunnen winnen.’ Volgens Herbert Feis, tijdens de Tweede Wereldoorlog economisch adviseur van de ambassade van de VS in Madrid, werd Franco door de VS in de jaren 1936 tot 1939 voorzien van 1.866.000 ton olie en 12.800 vrachtwagens – op krediet. Op zijn minst had het State Department dezelfde waarschuwing kunnen laten horen als tegenover de Glenn L. Martin Company, dat dit in strijd was met ‘de geest’ van de Amerikaanse politiek.

De Amerikaanse rooms-katholieken handelden in de overtuiging (die zorgvuldig door hun geestelijke leiders werd aangekweekt) dat de republikeinse regering op zijn slechtst een atheïstische en communistische macht was en op zijn best een zwak democratisch element overheerst door Moskou en de Spaanse communistische partij. Paus Pius XI aan het begin van de oorlog en Pius XII aan het eind daarvan sympathiseerden openlijk met de nationalisten. De meerderheid van de Amerikaanse rooms-katholieken aanvaardde de opvatting van haar bisschoppen dat de loyalisten van plan waren de kerk in Spanje te vernietigen. En deze vrees werd in die eerste krankzinnige, onbeheerste weken van de opstand versterkt door het vermoorden van priesters, monniken en nonnen en door het in brand steken van kerken. De republikeinen kregen van het begin af aan het onuitwisbare stempel op zich gedrukt van anti-godsdienstig en anti-klerikaal. De katholieke geestelijke leiders in de VS bedreven voortdurend uitgebreide propaganda in de eigen kranten en tijdschriften en oefenden druk uit op federale, statelijke en gemeentebesturen, in de pers, in scholen en in universiteiten en natuurlijk in preken en pastorale brieven.
Maar toch waren er aanwijzingen dat een groot aantal Amerikaanse rooms-katholieken met de zaak van de loyalisten sympathiseerden, al aanvaardden zij in de praktijk toch gelovig de sterke pro-Franco-politiek van de bisschoppen en kardinalen. Uit opiniepeilingen van Gallup tegen het eind van de oorlog bleek dat niet meer dan 39%; van de Amerikaanse katholieken met de nationalisten sympathiseerde en 30% met de loyalisten. De rest was neutraal of had geen mening.
De Britse en Franse katholieken stonden over het algemeen aan de kant van de republikeinen. De Spaanse katholieke Basken vochten voor de regering. Het was ook pijnlijk voor de Kerk dat de oorlog voor Franco gewonnen werd door nazi’s, fascisten en islamitische Moren.
Vele katholieken moeten geweten hebben dat de Caudillo geen kampioen was van de sociale beginselen die voor de oorlog door de pausen Leo XIII en Pius XI verkondigd waren. (Evenmin was hij in de jaren zestig bereid om de progressieve encyclieken van paus Johannes XXIII te aanvaarden.) De generalissimo heeft nooit geprobeerd de schijn te wekken dat hij een democraat was. Amerikanen die dachten en voelden in termen van wat werd genoemd de ‘Amerikaanse erfenis’ konden deze principes nauwelijks terugvinden in Franco’s politiek, tenzij zij misleid of bedrogen waren.
De Amerikaanse rooms-katholieke vijandschap jegens de loyalisten was gebaseerd op anti-communisme, op de identificatie van de republikeinse zaak met het ‘atheïstische marxisme’, op de vrees dat een triomferende republiek communistisch zou worden; op de aanvaarding van het vernietigend etiket ‘roden’ voor allen die het loyalistische kamp steunden.
Er was één Amerikaanse katholiek die dit etiket ‘rode’ niet gebruikte en dat was John F. Kennedy. Hij bezocht Spanje tijdens zijn reis door Europa in de zomer van 1937 en ging vandaar naar Rome, waar hij het fascistische corporatieve systeem bewonderde ‘aangezien iedereen in Italië het graag leek te willen’. In zijn biografie van de latere president citeert James MacGregor Burns een brief die de jonge Kennedy uit Spanje schreef naar zijn vader, Jospeh P. Kennedy, die toen ambassadeur in Londen was en een machtige bepleiter van de Franco-zaak. Jack Kennedy schreef over ‘de bijna volslagen onwetendheid van 95% van de bevolking van de VS over de werkelijke toestand hier in het algemeen. De meeste mensen in de VS zijn bijvoorbeeld voor Franco en al geloofde ik dat het misschien veel beter voor Spanje zou zijn als Franco zou winnen (omdat hij Spanje zou versterken en verenigen) toch stond de regering in het begin moreel gesproken in haar recht, aangezien haar programma gelijk was aan de New Deal… Hun houding tegenover de Kerk was niet meer dan een reactie op de macht van de jezuïeten die veel te sterk waren geworden – de band tussen Kerk en staat was veel te hecht.’
De toekomstige president was toen pas twintig jaar oud en studeerde in Harvard. Thuis in de VS waren de rooms-katholieken niet zo onbevooroordeeld. Toen er in 1938 een goede kans was om het wapenembargo op te heffen, schreef de minister van Binnenlandse Zaken Harold Ickes in zijn dagboek dat president Roosevelt openhartig had gezegd dat dit ‘de komende herfst het verlies zou betekenen van alle katholieke stemmen en dat de Democratische Congresleden er zenuwachtig van werden en er niets van wilden weten’. In steden als New York, Boston en Chicago zou de katholieke stem doorslaggevend zijn geweest – en de katholieken stemden gewoontegetrouw op de Democratische Partij.
Zoals ik al heb opgemerkt is er geen enkel geval bekend van jonge Amerikaanse rooms-katholieken die ondanks hun vurige steun aan de nationalisten voor de opstandelingen hebben gevochten, terwijl verscheidene duizenden protestantse en joodse Amerikanen voor het republikeinse Spanje vochten en in vele gevallen sneuvelden. Voor de Amerikaanse protestanten was de Spaanse burgeroorlog geen godsdienstoorlog. Zij zagen het in politieke termen als een strijd tussen democratie en fascisme, of in nationalistische termen als een strijd waarin Duitsland en Italië tegenover de Sovjetunie stonden, terwijl de democratische landen neutraal probeerden te blijven. De Amerikaanse joden werden tot actie gebracht door Hitlers steun aan Franco en ook door dezelfde politieke en menselijke motieven die de protestantse meerderheid in beweging brachten.
Een ongelukkig gevolg van deze verschillende opvattingen binnen de VS was de kritiek van de protestanten op de rooms-katholieke minderheid. Door de Spaanse oorlog werden de Amerikanen voor de eerste en tot nu toe enige keer in de Amerikaanse geschiedenis verdeeld op religieuze en op politieke gronden. Dit is een van de redenen waarom het Spaanse conflict nog steeds een gevoelig onderwerp is in de VS.

Vele Amerikanen kregen last van hun geweten. De druk op president Roosevelt om het wapenembargo op te heffen werd steeds groter. Vooraanstaande Amerikanen uit alle lagen van de bevolking ondertekenden verklaringen, publiceerden advertenties en oefenden druk uit op Washington. Naar schatting werden een kwart miljoen brieven naar leden van het Congres gezonden om het embargo op te heffen. En Helen Keller, die doofstom en blind was sinds haar geboorte tot haar dood op hoge leeftijd, toonde haar medeleven door een vergadering bij te wonen ‘ter nagedachtenis van de Amerikaanse doden in Spanje’.
Tegen 1938 waren de protesten tegen het wapenembargo even groot geworden als de Vietnam-demonstraties van de laatste jaren, behalve dan dat er toen geen geweld bij te pas kwam. Duizenden studenten, leraren, protestantse en joodse geestelijken, advocaten, natuurwetenschappers (zoals Albert Einstein), vakbondsleiders en vele kranten en tijdschriften eisten dat er een eind kwam aan het wapenembargo. Dat waren de liberale elementen. De communisten, socialisten en andere linkse organisaties waren natuurlijk nog meer uitgesproken.
Alleen Guttmann noemt in zijn The Wound in the Heart ‘de rectoren, professoren, protestantse bisschoppen en dominees, de gouverneurs en de congresleden die petities ondertekenden of in commissies zaten’ om de Spaanse loyalisten te helpen en merkt dan op dat ‘de meeste Amerikanen de Spaanse republiek niet steunden omdat zij marxisten waren; zij deden dat omdat zij geloofden in de liberale democratie en bereid waren om zich in de strijd voor hun geloof te voegen bij andere antifascisten’.
De belangrijkste factor die de Amerikaanse mening beïnvloedde en het nationale geweten wakker schudde was het bombarderen van open steden en het doden van honderden burgers. Praktisch alle bombardementen van deze aard werden uitgevoerd door de opstandelingen en zelfs de minst geïnformeerde Amerikanen wisten dat dat met Duitse en Italiaanse vliegtuigen gebeurde. Het bombardement van Guernica was voor vele Amerikanen met inbegrip van de senatoren het keerpunt. Van diegenen die later hun afschuw uitspraken over de bombardementen van Barcelona tussen 16 en 18 maart 1938 was president Roosevelt verreweg de belangrijkste.
Dit was geen radicaal Amerikaans antwoord. Het was een traditioneel protest tegen de onmenselijkheid van mens tegen mens en dat protest was toen veel sterker dan wij het nu in de jaren zeventig kennen, omdat de Amerikanen toen nog niet zo immuun waren geworden voor de moderne wreedheden zoals de slachting van Vietnamese burgers door –ironisch genoeg!– Amerikaanse bommenwerpers. My Lai zou toen niet denkbaar zijn geweest.
Een paar maanden na de bombardementen van Barcelona veroordeelde de waarnemend minister van Buitenlandse Zaken, Sumner Welles, in een verklaring de voortdurende bombardementen. ‘Als de methode die gebruikt wordt,’ zei hij, ‘de vorm aanneemt van meedogenloos bombarderen van onbewapende plaatsen met als gevolg de afslachting van de burgerbevolking en in het bijzonder van vrouwen en kinderen, dan beschouwt de openbare mening in de VS zulke methoden als barbaars… Terwijl deze regering nauwgezet uitvoering geeft aan de politiek van non-interventie, worden zulke methoden en zulke daden met nadruk en bij herhaling veroordeeld.’
Naar aanleiding van de bombardementen op Barcelona schreven 61 protestantse episcopaalse en methodistisch-episcapaalse bisschoppen een open brief aan de rooms-katholieke hiërarchie om ‘iedere stilzwijgende instemming met deze afschuwelijke tactiek te verwerpen’. De brief ging verder: ‘Wij realiseren ons dat de katholieke geestelijkheid in dit land om redenen die haar goed dunkten, gekozen heeft voor de verdediging van de zaak van Franco. Omdat een uitspraak van u veel gewicht in de schaal legt, doen wij een beroep op u in deze zin activiteiten te ontplooien.’
Er kwam van de katholieke geestelijkheid geen antwoord. De jezuïet Joseph Thorning, toen en nu hun vurigste verdediger van Franco, was werkelijk razend. Hij eiste een ‘waardige verontschuldiging’ van de protestantse bisschoppen. Generalissimo Franco, zei hij, was ‘een christelijk heer van de beste soort en een Spaanse officier die zijn heerscharen leidt naar een triomfantelijke overwinning die zijn stempel zal drukken op de beschaafde wereld’.
Het volk –en in feite de wereld– was te verdeeld, te bang voor oorlog, te verlangend naar verzoening. Een van de paradoxen uit die tijd was het falen van de arbeidersorganisaties in de democratische landen om de republikeinse regering te helpen. Niemand wilde meer doen dan uitdrukking geven aan zijn medeleven en geld inzamelen voor humanitaire doeleinden – de Britse Labourparty, het Vakbondscongres TUC en zijn afdelingen; de Franse socialisten en de Confédération Générale du Travail (CGT); soortgelijke organisaties in België, Nederland en de Scandinavische landen bleven allemaal in gebreke. Zij gaven alle hun steun aan de non-interventiepolitiek of legden er zich bij neer. Alleen de communistische partijen geven actieve steun en dit was natuurlijk een reden te meer waarom de Spaanse communistische partij, de Komintern en de Russen zoveel macht en invloed in Spanje kregen.
De situatie in de VS was niet beter dan die in Europa. Er kwam geen verzet van de kant van de Amerikaanse arbeidersfederatie AFL, noch van het Congres voor industriële organisaties tegen de politiek van ‘neutraliteit’ van de regering Roosevelt, noch tegen het wapenembargo. Behalve de communisten werden in de VS de beste vrienden van de Spaanse republiek gevenden onder de liberalen en die arbeiders die (soms zonder het te weten) via communistische kanalen zich aansloten bij het Abraham Lincoln Bataljon in Spanje.
De problemen en de argumenten werden altijd weer teruggebracht tot staatsbelang. De protesten tegen de politiek haalden niets uit zolang als de uitgangspunten voor die politiek bleven bestaan. Daarom moesten in de VS alle pogingen van sympathisanten voor de loyalistische zaak wel mislukken. Wij kunnen dat nu vaststellen omdat wij terugkijken op wat er is gebeurd. Toen was er nog hoop.
De pro-loyalistische Amerikanen merkten in het voorjaar van 1938 te laat dat de nationalisten zouden winnen tenzij de republikeinse regering wapens kreeg. De openbare druk werd zo groot dat de VS er in mei 1938 na aan toe waren om het embargo op te heffen, toen het State Department het over een andere boeg gooide en steun beloofde aan een resolutie die ingediend was door senator Gerald P. Nye van Noord-Dakota. Nye vertelde aan de Senaat dat hij gedreven werd door ‘een verlangen om een onrechtvaardigheid recht te zetten’, omdat de Amerikaanse politiek ‘partijdig was ten gunste van de ene kant (de nationalisten) en gekant tegen de bevriende, erkende regering’.
Maar in katholieke kring werd hier zo verontwaardigd op gereageerd dat president Roosevelt opdracht gaf de zaak te laten vallen. Ambassadeur Kennedy had vanuit Londen getelegrafeerd dat intrekking de Europese non-interventiepolitiek in gevaar zou brengen. De ambassadeur was onder andere een intieme vriend van James Farley en een belangrijk lid van de Democratische Nationale Commissie. Roosevelt verloor opnieuw de moed, gooide het weer over de boeg van de ‘neutraliteit’ en het wapenembargo bleef tot het eind van de burgeroorlog van kracht. In de woorden van F. Jay Taylor: ‘Kennedy’s invloed op de Amerikaanse Spanje-politiek tijdens de hele verzoeningsperiode kan niet worden overschat’
Zoals het verloop van de oorlog aan aantonen, zou het in mei 1938 nog niet te laat zijn geweest als tot actie was overgegaan. De republikeinen maakten in juli hun verrassende opmars over de rivier de Ebro. In de herfst van 1938, zoals ik al schreef, kreeg Franco een nieuwe voorraad materieel uit Duitsland om zijn wapens aan te vullen die verloren waren gegaan in deze lange en kostbare tegenaanval. Met deze nieuwe wapens lanceerde hij de beslissende aanval die over Catalonië heen zou walsen en de loyalisten terug zou vegen naar de Franse grens. Alles wijst erop dat dit offensief had kunnen worden tegengehouden als de republikeinen ook opnieuw waren bevoorraad om hun nog sterker uitgedunde materieel aan te vullen, maar dat gebeurde niet.

Op 24 januari 1939 publiceerde de New York Times een zeer lange en nu historische brief van de vroegere minister van Buitenlandse Zaken Henry L. Stimson. Het is een van de belangrijkste Amerikaanse documenten over de Spaanse burgeroorlog. In enkele korte passages van deze brief wordt een van de zwaarste oordelen over de Amerikaanse politiek uitgesproken.

‘Mijn standpunt wordt bepaald door de eenvoudige en aloude beginselen van Amerikaans internationaal gedrag… (schreef Stimson).
Ten eerste. De republikeinse regering van Spanje (gewoonlijk de loyalistische regering genoemd) is door onze regering als de ware regering van Spanje erkend.
Ten tweede. Een van de belangrijkste (conventionele) rechten die een staat als Spanje mag verlangen van een andere regering die het heeft erkend als een vriendschappelijke buurman in de familie van volken, is het recht op zelfverdediging tegen elke toekomstige rebellie die zijn gezag in gevaar kan brengen… Zulk een natie heeft het exclusieve recht op de vriendschappelijke steun van zijn buren door het recht op hun markten de noodzakelijke voorraden en munitie te kopen met het doel de opstand neer te slaan; en verder dat een dergelijke hulp niet zal worden gegeven aan de rebellen die tegen zijn gezag zijn opgestaan…
Ten derde. Geen natie is verder gegaan dan de VS in het handhaven van dit algemene recht van een volk waartegen een burgeroorlog of opstand is uitgebroken…
Ten zesde… Voorop staat dat deze (non-interventie) overeenkomst volstrekt in strijd was met de gedragslijn die de internationale wereld voordien altijd had aangehouden als het beste middel om hetzelfde doel te bereiken en om uitbreiding van de wanorde tegen te gaan. Internationaal recht is het produkt van de pogingen en de ervaringen van de volken dat vrede en stabiliteit wil bevorderen. In de tweede plaats was een experiment gebaseerd op de beloften van de totalitaire staten, hoe goedbedoeld ook, meer een onpraktische wens die niet vervuld zou worden. Die staten zijn al veel te ver gegaan op de brede weg van verdragsbreuk en de non-interventie-overeenkomst werd prompt een aanfluiting en een mislukking…
Zodoende is de erkende regering van Spanje door de non-interventie-overeenkomst eenvoudigweg afgesloten van de wereldmarkt voor voorraden en munitie, terwijl zij krachtens het volkenrecht er op mocht kunnen rekenen dat die markt open zou zijn voor haar aankopen. Daarentegen waren de voorraden wel beschikbaar voor de opstandelingen die er volkenrechtelijk geen recht op hebben…
Ten achtste. Uit de resultaten blijkt hoe nutteloos en gevaarlijk nieuwe experimenten in internationaal recht kunnen zijn. De VS zijn van een traditionele politiek afgeweken die anderhalve eeuw nauwlettend werd gevolgd als een middel om de vrede en de stabiliteit van de volken te beschermen. De VS zullen waarschijnlijk de dag zeer betreuren waarop dit beginsel werd opgegeven en waarop werd ingestemd met een nieuwe opvatting die hierna de balans wel zal doen doorslaan in het voordeel van een militaristische en tot de tanden bewapende natie…
Waarschijnlijk zullen weinigen hebben vermoed dat de loyalistische regering zich zo goed heeft kunnen verdedigen, niet alleen tegen een verrassingsaanval van haar eigen opstandige leger, maar ook tegen een machtige combinatie van agressieve buitenlandse bemoeials te land, ter zee en in de lucht. De regering heeft daarmee blijk gegeven van vitaliteit en van het feit dat zij kennelijk gesteund wordt door de overgrote meerderheid van het volk op haar grondgebied. De regering begon zonder eigen leger, was gedwongen haar eigen ongeoefiende landweer te organiseren en op te leiden, miste heel duidelijk de machtige moderne kanonnen, vliegtuigen en andere krijgsvoorraden waarover de vijand wel beschikte. Toch heeft de regering maandenlang een zeer verrassende en dappere verdediging gevoerd tegen tegenstanders die elk denkbaar voordeel hadden te land en ter zee en die zowel te land als ter zee onrechtmatig hulp kregen van de machtige strijdkrachten van Italië en Duitsland.
Als deze loyalistische regering omver wordt geworpen, dan is nu al duidelijk dat de nederlaag alleen maar te wijten is aan het feit dat deze regering beroofd is van haar recht om van ons en van andere bevriende landen de voorraden te kopen die nodig waren voor haar verdediging. Ik kan niet geloven dat onze regering of ons land zulk een verantwoordelijkheid zou willen dragen.
Ten negende. Kortom, ik ben tot de conclusie gekomen dat het (wapen)embargo dat afgekondigd werd krachtens de resolutie van 1 mei 1937 onmiddellijk door de president moet worden opgeheven…’

Het was te laat. De troepen van de opstandelingen rukten snel op door Catalonië. De brief van Stimson werd beantwoord door een vooraanstaande katholieke leek en jurist, Martin Conboy, die np zijn beurt weer werd beantwoord door rechtsgeleerden die de argumenten van Stimson steunden en uitwerkten. Deze correspondentie werd opgenomen in de Congressional Record (Handelingen van het Congres). Roosevelt deed natuurlijk niets. Maar de brief van Stimson betekent een monument voor de Amerikaanse traditie.
De redenen die Stimson naar voren heeft gebracht, verklaren waarschijnlijk waarom Sumner Welles, die Roosevelts onderminister van Buitenlandse Zaken is geweest, in zijn boek The Time for Decision (1944) schreef dat ‘in onze blinde isolationistische politiek onze houding tegenover de Spaanse burgeroorlog wel het meest rampzalig was… In de lange geschiedenis van het buitenlandse beleid van de regering-Roosevelt is er volgens mij geen grotere kardinale fout gemaakt dan de politiek die ten aanzien van de burgeroorlog in Spanje werd gevoerd.’
Dit was achteraf praten. Er zijn geen aanwijzingen dat Welles geprobeerd heeft om Roosevelt of Hull tijdens het conflict tot andere gedachten te brengen. Misschien heeft hij zijn afwijkende mening onder vier ogen wel uitgesproken, maar al zijn openbare uitlatingen waren in overeenstemming met de regeringspolitiek.
Op president Roosevelt moet de historische last rusten voor de Amerikaanse weigering om de republikeinse regering te behandelen als de wettige regering van Spanje en de nationalisten als rebellen. Hij volgde vaak het advies van de minister van Buitenlandse Zaken Hull, maar de uiteindelijke macht berustte bij de president.
‘Franklin zag er wegens de politieke werkelijkheid vaak van af om zaken te steunen waarin hij geloofde,’ schreef mevrouw Eleanor Roosevelt in haar boek This I remember, dat in 1949 uitkwam. ‘Soms irriteerde mij dit bijzonder. In het geval van de Spaanse burgeroorlog bijvoorbeeld moesten wij neutraal blijven, al wist Franklin heus wel dat hij graag de democratische regering zou zien winnen. Maar hij wist ook dat hij het Congres niet mee kon krijgen… Hij probeerde mij ervan te overtuigen dat onze houding juist was, al wist hij dat wij volgens mij verkeerd deden, maar hij probeerde eenvoudigweg op die manier zijn geweten te sussen, want hij was zelf niet zeker van zijn zaak.’
Het was natuurlijk niet nodig om president Roosevelt te overtuigen van de juridische, morele of traditionele argumenten voor opheffing van het wapenembargo. Hij moest overtuigd worden van de politieke wenselijkheid en van het feit dat de Amerikaanse veiligheid in gevaar kwam. Hij merkte te laat dat hij een strategische fout had gemaakt. Volgens Harold Ickes, zijn minister van Binnenlandse Zaken, was er op 27 januari 1939 een kabinetsvergadering waarin de president toegaf dat het embargo ‘een ernstige fout’ was en dat het ‘indruiste tegen alle Amerikaanse principes en het geldende internationale recht ongeldig maakte’.
Roosevelts politieke filosofie plaatst hem in de Amerikaanse traditie van de liberale democratie. Ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog handelde hij tegen zijn eigen opvattingen in. Zoals zo vaak het geval is in dit conflict krijgt de republikeinse zaak historische rechtvaardiging achteraf, maar dat komt neer op eerherstel van een veroordeelde nadat hij is geëxecuteerd. Op het moment zelf hield de president zich voor dat hij geen andere keus had dan om het bedrieglijke pad van ‘de neutraliteit’ te volgen.
De ervaringen van Amerikanen in de Spaanse burgeroorlog zullen zeer waarschijnlijk niet meer zo kunnen voorkomen, maar die ervaringen zijn wel wijdverspreid, getuige de vele Amerikaanse boeken en dissertaties over de Spaanse oorlog. Het onderwerp leeft nog steeds. Bijna alle gepubliceerde werken staan sympathiek tegenover de republikeinen en vijandig tegenover generalissimo Franco en de nationalisten. Aangenomen mag worden dat de niet-gepubliceerde academische studies dezelfde neiging vertonen. Dat komt voor een deel doordat Spanje sinds het eind van de burgeroorlog steeds een fascistische dictatuur onder de Caudillo heeft gekend. Een opvallende uitzondering in de Amerikaanse wetenschap is Stanley Payne, wiens ijverig onderzoek en indrukwekkend gedocumenteerde boeken doordrenkt zijn van een gematigd maar onmiskenbaar pro-nationalistisch en antiloyalistisch vooroordeel. Burnett Bollotens The Grand Camouflage is een buitengewone en omvangrijke studie die twintig jaar heeft geduurd. Het boek bevat een stelling waaraan de enorme hoeveelheid geselecteerde documentatie is aangepast als in een bed van Procrustes: dat de republikeinse regering niet meer was dan een masker voor het Russische en Spaanse communisme. Naar mijn mening trekt Bolloten verkeerde conclusies.
In het algemeen is de Amerikaanse wetenschappelijke mening te allen tijde duidelijk liberaal van aard geweest. Het zou voor een liberaal van vandaag moeilijk zijn bij het beschrijven van de Spaanse burgeroorlog de zaak van de nationalisten te prefereren boven die van de loyalisten, al probeerde hij nog zo objectief te zijn. Een oudere generatie van Amerikaanse studenten en geleerden was tijdens en onmiddellijk na de burgeroorlog vurig pro-republikeins geweest.

Merkwaardig genoeg was het geen overtreding van de neutraliteitswetten als een Amerikaan vrijwillig dienst ging doen in een buitenlands leger, zolang hij zich daarvoor maar in het buitenland opgaf. Het State Department probeerde nog tevergeefs om hier onder uit te komen door Amerikaanse paspoorten voor Spanje ongeldig te verklaren. Amerikanen die zich op wilden geven, hadden daar geen moeilijkheden mee. Zij werden op weg geholpen naar Parijs en eenmaal daar zorgde de organisatie van de Internationale Brigade voor de rest en zorgde tussen haakjes ook voor de paspoorten die de vrijwilligers nooit terugzagen. Die paspoorten waren van onschatbare waarde voor de Komintern en de NKVD, die deze gebruikten voor communistische agenten.
De Amerikaanse politiek ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog mislukte. Een oorlog in Europa werd er niet door voorkomen; Hitler werd in zijn agressie aangemoedigd, zowel door de overwinning van de As in Spanje als door zijn geloof (dat door de Amerikaanse politiek werd versterkt) dat de VS tegen elke prijs buiten een Europese oorlog zouden willen blijven. Door de politiek van Washington werden de Britse en Franse verzoeners versterkt en dat was weer een aanmoediging voor de Führer.
In de wereldoorlog die spoedig volgde kregen de geallieerden te maken met een Spanje dat vriendschappelijk stond tegenover de Asmogendheden terwijl zij anders in het republikeinse Spanje een bondgenoot zouden hebben gehad. Door de onderhandelingen tussen Japan en Duitsland, dat kennelijk de Europese oorlog aan het winnen was, beschouwden de Japanners de VS als een geïsoleerde mogendheid die op het Atlantisch front verzwakt was door een verbrokkeld Europa. In 1942 en een groot deel van 1943 werden de Amerikaanse strijdkrachten benadeeld door het feit dat Spanje bevriend was met de vijanden van de VS en dat Spanje de As probeerde te helpen om de oorlog te winnen.
De overwinning van Franco bezorgde miljoenen Amerikaanse katholieken ongetwijfeld grote vreugde. Maar miljoenen anderen waren diep ongelukkig. Voor velen werd het droevige historische falen van de VS in de Spaanse burgeroorlog tot op zekere hoogte goedgemaakt door de ongeveer 3.000 jonge Amerikanen die hun leven op het spel zetten –en in zeer vele gevallen ook gaven– voor de republikeinse zaak. Maar die bijdrage werd op het moment zelf niet gewaardeerd en zeker niet door de regering van de VS en ook nu is er nog steeds niet voldoende begrip voor.
Er wordt nog steeds verschillend gedacht over de Internationale Brigade en voor Amerikanen gaat het verschil van mening dan vooral over het Abraham Lincoln Bataljon.

9. De internationalen

De Internationale Brigade was een uniek verschijnsel in de geschiedenis van de oorlog. Het was het antwoord op twee verschillende maar niet tegenstrijdige motieven. De opzet, organisatie en leiding waren in de kern communistisch, maar de mannen die zich als vrijwilliger opgaven, dienst deden en in een afschuwelijk groot aantal stierven, waren op een paar uitzonderingen na idealisten.
Waarschijnlijk waren ongeveer 40% van de vrijwilligers niet-communisten, maar velen van hen, misschien de helft, werden in Spanje wel communist. Op een handjevol professionele stalinistisch-communistische partijleden na waren het allemaal echte vrijwilligers. Het zou ook geen zin hebben gehad als de afzonderlijke communistische partijen of de Derde Communistische Internationale (Komintern) mannen naar Spanje zouden hebben gestuurd die niet bereid waren om te sterven en om op zijn minst toch grote ontberingen te lijden en gevaar te lopen. Zulke mensen zijn altijd zeldzaam in welke samenleving dan ook. Zoals de Engelse dichter W. H. Auden schreef: ‘Zij kwamen om hun leven aan te bieden.’
Er zijn over de Brigadiers vele boeken en boekdelen geschreven. De verhalen zijn vaak tegenstrijdig; er zijn maar weinig officiële verslagen en veel documentatie wordt door de regering-Franco nog steeds achtergehouden. De republikeinse regering bemoeide zich tijdens de oorlog zelden direct met de gang van zaken van de Internationale Brigades en probeerde ook niet om volledig over hen te worden ingelicht.
Eén schrijver geeft een verwarrende opsomming van ‘werklozen, avonturiers, huurlingen, wetenschappers, intellectuelen, schrijvers, dichters, idealisten, communisten, zeelieden, soldaten en duizenden gewone arbeiders.’
In werkelijkheid bestonden de brigades voor het grootste deel uit arbeiders, met uitzondering van het Amerikaanse Abraham Lincoln Bataljon, dat voornamelijk bestond uit studenten. Maar er waren ook veel vakmensen, ballingen uit het fascistische Italië en uit nazi-Duitsland. Het heeft geen zin om te proberen de internationalen een zelfde etiket op te plakken, van één enkele klasse, van één enkel beroep, van één enkele emnomische orde of zelfs maar van één enkele ideologie. Zulke etiketten verklaren niet de enige belangrijke factoren – de motieven die burgers van alle rangen en standen ertoe brachten om naar Spanje te gaan, om daar onder de slechtste omstandigheden en de grootst mogelijke gevaren met zulk een moed te vechten. Ik ben altijd van mening geweest dat men het verschijnsel van deze vrijwilligers onmogelijk goed begrijpen kon zonder hen te kennen, zonder hen in actie te hebben gezien en zonder met hen voor en na de veldslagen besproken te hebben. Als menselijke wezens vormden zij over het algemeen een bijzonder indrukwekkende groep.
Het was te begrijpen dat de Internationale Brigade ook mannen zou aantrekken uit de zelfkant van de maatschappij, enkele misdadigers en avonturiers, enkelen uit het lompenproletariaat, enkelen die zwak en laf waren, maar laten we voorop stellen dat zij een minderheid vormden en dat zij al gauw deserteerden of verwijderd werden. Het is onjuist, zoals ik al heb aangegeven, om te zeggen dat een meerderheid van de vrijwilligers naar Spanje ging omdat zij communisten waren en opdracht daartoe kregen. Zeker is dat zij naar Spanje gingen om het fascisme te verslaan, want dit was in de jaren dertig een overheersende gedachte, maar onder ‘fascisme’ werd meer verstaan dan de bewegingen van Hitler en Mussolini. De grote meerderheid van de jonge mensen die gingen was net als de rusteloze jeugd van tegenwoordig ontevreden met haar generatie, opstandig tegen wat we nu het Establishment noemen, en vervreemd (een marxistisch woord dat toen nog niet zo algemeen werd gebruikt).
In Spanje vonden zij een uitlaatklep, een zaak die zo meeslepend was dat zij hun levens ervoor wilden geven. Het was zowel een verwerping van hun kinderjaren en van hun achtergrond uit de arbeidersklasse of de bourgeoisie als een bevestiging van de idealen van sociale rechtvaardigheid en in vele gevallen van de liberale democratie. Zoals de nationalisten het gevoel hadden een kruistocht te voeren tegen het goddeloze atheïsme van het marxisme, zo bestond er aan de republikeinse kant de overtuiging een kruistocht te voeren van het goede tegen het kwade. Bijna iedereen in de Internationale Brigade kende een diep gevoel van kameraadschap, van gevaren die werden gedeeld ten behoeve van een grote zaak en de overlevenden zouden er de kostbaarste en meest trotse herinneringen van hun leven aan overhouden.

Vanaf het begin van de oorlog hebben vreemdelingen voor de loyalisten gevochten. Het begon met de mannen en de vrouwen die op dat moment in Barcelona waren, sommigen met vakantie, anderen voor de ‘Arbeiders Olympiade’‚ die op 20 juli van start zou gaan. Er waren Duitse antinazi- en Italiaanse antifascistische vluchtelingen, een handjevol Engelse communisten, een Britse eenheid medische hulp. De Italianen vormden een Gastone-Sozzi-bataljon, de Duitsers een Centuria (een honderd man). Enkele Fransen en Belgen vormden een Parijs bataljon. Er waren kleine groepen Polen, Hongaren, Oostenrijkers en Tsjechen. Zij kwamen in actie aan het front in Aragon en ten zuiden van Madrid. De eerste buitenlandse vrijwilliger die sneuvelde was een Engelse vrouw – Felicia Browne, een schilderes en communiste die aan de oostkust had gewoond.
Toen zij Aragon in oktober verlieten op weg naar het gekozen hoofdkwartier in Albacete vormden zij een volledig bataljon met een uitstekende staat van dienst. Er waren verscheidene Amerikanen bij volgens P.A.M. van der Esch, de Nederlandse die in 1951 promuveerde op een proefschrift Prelude to War.
Het idee, de schepping en de leiding van de Internationale Brigade kwamen praktisch gesproken van de Komintern. Het is niet duidelijk wie op de gedachte kwam om een vrijwilligerskorps van buitenlanders op te richten om voor het republikeinse Spanje te vechten. Zowel communisten als niet-communisten komen er voor in aanmerking. De Fransman Maurice Thorez, de Brit Tom Wintringham en Palmiro Togliatti, de Italiaan die in ballingschap belast was met de Latijns-Europese sectie van de Komintern, bevonden zich onder de communisten die het eerst op het idee zouden zijn gekomen. In zijn The Owl of Minerva vertelt Gustav Regler dat Koltzov, de correspondent van de Pravda in Spanje, hem een telegram uit Moskou liet zien waarin stond dat de Komintern besloten had om een Internationale Brigade te vormen, maar Regler is geen betrouwbare getuige. Het is niet waarschijnlijk dat het idee afkomstig was van het Kremlin.

Voordat de Komintern zich ermee bemoeide had Randolfo Pacciardi, een niet-communistische jurist die als balling in Parijs woonde, een Italiaans antifascistisch ‘legioen’ voorgesteld, maar premier Largo Caballero wees het af. Evenals alle Spanjaarden (met Franco als uitzondering op de regel) stond Largo Caballero afwijzend tegenover het idee om vreemde troepen in te zetten in Spanje. In de Schiereiland-oorlog had Wellington gemerkt dat de mannen van zijn leger veracht en geminacht werden door de Spanjaarden, al waren zij dan gekomen om de Franse indringers te bestrijden. Voor de ijzeren Hertog was dit het normale Spaanse gedrag. In feite waren de internationalen bij het Spaanse publiek in het algemeen populair – de Amerikanen het meest, maar ook de antifascistische Italianen en de Britten. Zij steunden de tehuizen voor kinderen die door de oorlog wees waren geworden, gaven fiesta’s en distribueerden speelgoed en geschenken en zetten hospitalen op.
Als Largo Caballero genoeg verbeeldingskracht had gehad om Pacciardi’s oorspronkelijke voorstel over te nemen, dan zou de ïnternationale Brigade zich misschien niet hebben onwikkeld tot een overwegend door communisten beheerste strijdmacht. Toen de oorlog zich ongunstig ontwikkelde en Madrid bedreigd werd, stemde de premier tenslotte in met het plan, maar tegen die tijd had Georgi Dimitrov, het Bulgaarse hoofd van de Komintern, samen met andere communistische leiders het idee al overgenomen.
Toen de Derde Internationale op het toneel verscheen, werd Togliatti (een van hun briljantste en meest ervaren functionarissen) uitgekozen als de belangrijkste organisator in Parijs, dat geografisch en politiek het meest geschikte centrum was. Hij werd kundig bijgestaan door de Joegoslavische communist Josip Broz – die later als maarschalk Tito zo bekend zou worden.
Stalin was even langzaam en even bot als Largo Caballero, maar hij zag tenslotte toch de grote propagandistische waarde van zo’n internationale strijdmacht in. Het was bovendien een manier om in Rusland een aantal antifascistische vluchtelingen met wie hij geen raad wist, iets om handen te geven. En tenslotte zou het ook de Spaanse communistische partij versterken en een mogelijkheid bieden om de Russische hulp te geven aan eenheden zoals het vijfde regiment, dat door communisten werd beheerst. Toen hij eenmaal zijn toestemming had gegeven, werd de vorming van de Internationale Brigade de belangrijkste bezigheid van de Komintern voor de komende twee jaar.
De werving begon in alle ernst eind september 1936. Uit Parijs werd een ‘geheime spoorlijn’ georganiseerd. In de eerste maanden wisten vele vrijwilligers niet dat de rekrutering voor de Internationale Brigade in handen was van communisten. Premier Largo Caballero koos Albacete, bekend als het ‘saffraancentrum van de wereld’ en ook beroemd on zijn produktie van messen, als het hoofdkwartier. Het begon half oktober te functioneren toen Madrid al belegerd werd.
Acht- tot tienduizend vrijwilligers waren de Franse grens overgekomen. Zij werden nu naar Albacete gestuurd. Largo Caballero benoemde Diego Martinez Barrio, president van de Cortes en gematigd leider van de Republikeinse unie-partij, tot directeur van de basis. Het plan was om de vrijwilligers onder de controle van de Spaanse regering te houden. Daar kwam niets van terecht, behalve in de algemene zin dat de internationalen in de loop van de tijd opgingen in het republikeinse leger. De Internationale Brigade was voor haar wapens absoluut afhankelijk van de Komintern en van de Russische regering.
De echte leiders van het begin af aan waren Togliatti (‘Ercoli’ zoals hij zich in Spanje liet noemen), die op en neer naar Parijs ging; en in Albacete de ruwe, halfwaanzimige Franse communist André Marty. In de laatste tien dagen van oktober 1936 arriveerden dertig instructeurs van het Rode Leger en enkele Russische en Oosteuropese stafofficieren om te helpen bij de organisatie van de brigade en bij de verdediging van Madrid. Onder hen was de Pool Karol Swierczewski, die onder de naam generaal Walter de vijftiende brigade aanvoerde waarin Amerikanen vochten. Hij was een van de kundigste communistische officieren. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij in Polen minister van Defensie, maar zijn belangrijkste verdienste is dat hij model stond voor de ‘generaal Goltz’ uit de roman van Ernest Hemingway Voor wie de klok luidt.
De toenmalige generaal (later maarschalk) Kulik, een veteraan uit de Russische burgeroorlog, was in Spanje waarschijnlijk de commandant van alle Russen. Louis Fischer en anderen beschouwden ‘Goriev’ in het begin als de belangrijkste commandant. Fischer noemt hem ‘de redder van Madrid’. Hij werd nooit met zekerheid geïdentificeerd. Commandant te velde van de Internationale Brigade in Madrid was de voortreffelijke generaal Emil Kléber.
Onder de Russen die Spanje in en uitgingen waren een aantal generaals, vier toekomstige maarschalken van het Rode Leger en een toekomstige admiraal. Bijna alle leden van de Russische groep –militairen en burgers– werden door Stalin in zijn Grote Zuivering geliquideerd. Aangezien zij allemaal een oorlogsnaam hadden –Walter, Duglas, Julio, Paulito, Manolito, Kléber, Grishin, Gál, enzovoorts– en in bijna alle gevallen bescheiden op de achtergrond bleven, werden hun ware namen pas na de oorlog bekend en zelfs toen was in enkele gevallen identificatie niet meer mogelijk. Hugh Thomas was ook op dit punt weer de ijverigste van de geleerden die hun namen en belevenissen opspoorde. Vele Oosteuropeanen en Italianen werden na de Tweede Wereldoorlog belangrijke personen in eigen land.
André Marty, die commandant van het hoofdkwartier van de Internationale Brigade was totdat de vrijwilligers uit de oorlog werden teruggetrokken, had twee Italiaanse assistenten: Luigi Longo (‘Gallo’), die inspecteur-generaal was, en Guiseppe di Vittorio (‘Nicoletti’), politieke hoofdcommissaris. Beide mannen waren vakbekwaam en menselijk. Longo werd na het overlijden van Palmiro Togliatti president van de Italiaanse communistische partij. Di Vittorio was tot zijn dood in 1958 vele jaren lang de bekwame leider van Italiës grootste vakbond.
Er lopen vele lijnen van de Internationale Brigade in Spanje naar de geschiedenis van latere jaren. Het merkwaardigste verhaal gaat over Ramón Mercader, een Catalaan, zoon van de communiste Caridad. Zij was de maîtresse van een Russische geheime agent, die aan Ramón geheime taken toevertrouwde. Na de oorlog kreeg Mercader van de NKVD een Canadees paspoort. De jonge Catalaan wist het vertrouwen te winnen van Leon Trotski, toen een balling die in een villa buiten Mexico-City woonde. Op 20 augustus 1940 werd Trotski door Ramón Mercader met een ijshaak vermoord.
Het is onmogelijk (en dat zal wel altijd zo blijven) om het juiste aantal communistische partijleden in de Internationale Brigade te schatten. Het partijlidmaatschap was in bijna alle landen geheim. ‘De meerderheid van de vrijwilligers was communist, maar het is onmogelijk te zeggen hoe groot die meerderheid was,’ zo schrijft de Amerikaan Verle B. Johnston in Legions of Babel. Volgens Gabriel Jackson waren de meeste Europese vrijwilligers géén, maar de meeste Amerikaanse vrijwilligers wél communist.
‘Laat het nageslacht de oprechtheid van deze mensen niet betwisten‚’ schrijft Hugh Thomas. ‘Vele leiders waren uit eigenbelang stalinist. Maar de meesten waren dat niet.’ Thomas maakt dus onderscheid tussen ‘stalinisten uit eigenbelang’ en gewone communisten.
Tijdens de oorlog was mijn schatting (onvermijdelijk een gok) dat een grote meerderheid van de brigadiers communist was, maar dat een ‘aanzienlijk deel’ bestond uit democraten, liberalen en socialisten. De verhouding in het Lincoln Bataljon schatte ik toen op 80%, maar een aantal was pas na aankomst in Spanje lid geworden van de partij en was er na de oorlog weer uitgestapt. John Gates, in 1938 commissaris voor het Lincoln Bataljon, die de partij vele jaren later verliet, schatte de Amerikaanse communisten ook op 75% tot 80%. Zelfs hij als commissaris wist het niet precies. Maar van alle buitenlandse eenheden in de Brigade had de Amerikaanse het hoogste percentage communisten.
Eenmaal in Spanje was er een grote druk om communist te worden, al zouden de Komintern-leiders van de Internationale Brigade op lager niveau de voorkeur hebben gegeven aan een groter percentage niet-communisten. De republikeinse regering zou op elk niveau de voorkeur hebben gegeven aan minder communisten. Er bestond over het geheel genomen geen probleem van een dubbele loyaliteit; en de communisten stelden de revolutie niet boven het voeren van de burgeroorlog. De communisten waren de meest trouwe en vakkundige aanhangers van de republikeinse regering – en dit gold ook voor de Internationale Brigade. Toch bracht het de regering in verlegenheid dat de internationalen vereenzelvigd werden met communisten. Het feit dat een groot aantal brigadiers geen communist was, dat velen pas lid werden na aankomst in Spanje, en dat –communist of niet– antifascisme en een oprecht idealisme de leidende motieven waren, dit alles werd alleen maar door de onbevooroordeelden en de wereldwijzen erkend. Wie een man communist noemde, maakte zijn naam zwart. Het etiket communist bleef kleven en heeft voortdurend de waarheid verdraaid over de samenstelling, de motieven en de idealen van de mannen die dienst deden in de Internationale Brigade.
De eerste groep van de Internationale Brigade –bijna allemaal Fransen– bereikte de basis in Albacete, halfweg tussen Madrid en Valencia, op 14 oktober 1936, drie maanden na het begin van de oorlog. (Op dezelfde dag arriveerden de eerste Russische wapens.) De vrijwilligers reisden per trein of per schip en toen Frankrijk de grens sloot maakten velen te voet de vermoeiende tocht over de Pyreneeën. Enkelen werden gearresteerd voordat zij de grens over konden komen en werden in Franse gevangenissen gegooid; enkelen verdronken toen de Italianen het schip waar zij op zaten tot zinken brachten. Bij deze eersten voegden zich de buitenlandse vrijwilligers die al aan het vechten waren in Spanje.
Het zal nooit bekend worden hoeveel vrijwilligers de Internationale Brigade telde. Algemeen wordt aangenomen dat het aantal moet liggen tussen de 35.000 en 40.000, maar op een en hetzelfde tijdstip kunnen er nooit meer dan 17.000 of 18.000 tegelijk in Spanje zijn geweest. Het maximum dat in een veldslag of campagne kan zijn ingezet, ligt tussen de 7.000 en 8.000. Aangezien het Spaanse leger in totaal ongeveer 700.000 man telde, was de Internationale Brigade nooit meer dan een klein onderdeel van de strijdkrachten van de republiek. Hun voornaamste betekenis lag niet in hun aantal, maar in hun kwaliteit als stoottroepen.
Zoals André Malraux in zijn roman over de Spaanse burgeroorlog, De hoop, schreef: ‘De Brigade bestond uit mannen die konden vechten, niet uit figuranten van een filmstudio.’ Zij hadden, tussen haakjes, meer dan gevaar alleen te duchten; er waren luizen, dysenterie, vreselijke hitte in de zomer en bittere kou in de winter. Het aantal slachtoffers lag natuurlijk erg hoog. De Fransen hadden altijd het meest te lijden: van de ongeveer 10.000 vrijwilligers werden er 3.000 gedood. Van de 5.000 Duitse en Oostenrijkse ballingen stierven er 2.000. Van de 3.350 Italiaanse ballingen werden 600 tot 700 gedood. De Amerikaanse vrijwilligers telden tussen de 2.800 en 3.200 man, van wie naar de raming van Edwin Rolfe 900 werden gedood. (De veteranen van het Abraham Lincoln Bataljon stelden zelf hun aantal gesneuvelden op 1.800, terwijl professor Eby een getal van 1.500 noemt.) En zo was het ook voor de Oosteuropeanen‚ de Scandinaviërs, de Britten (van de 2.000 man 500 doden) en voor de andere nationale groepen. (Deze cijfers werden voornamelijk bijeengebracht door Hugh Thomas.)
Het aantal gewonden lag natuurlijk nog veel hoger dan het aantal gesneuvelden. In feite bedroeg het gemiddelde aantal slachtoffers ongeveer 15% per maand of 180% per jaar, waaruit blijkt dat een vrijwilliger maar weinig kans had de oorlog ongedeerd door te komen. Er waren in de eerste negen maanden van de oorlog bij Madrid, bij de rivier de Jarama en bij Brunete afschuwelijk veel slachtoffers, maar de mannen vochten een jaar later bij de slag van de Ebro even hard en even dapper als zij in het begin hadden gedaan.
De discipline moest vaak hard zijn – ‘streng’ zoals Luigi Longo (Gallo) het noemde. De Fransen waren het meest wanordelijk en het slechtst georganiseerd. Onder hen was een hoger percentage avonturiers, werklozen en uitschot dan onder enige andere nationaliteit. In sommige eenheden kwam zo nu en dan een opstand voor en ook kwamen er vele gevallen van desertie voor. Dat hun vaderland zo dichtbij was, bleef voor de Fransen verleidelijk. Generaal Walter, die het Frans-Belgische bataljon als onderdeel van de Internationale Brigade aanvoerde, noemde hen ‘beste bandieten’. Gustav Regler, die commissaris was totdat hij zwaar gewond werd, schreef over ‘die eeuwig mopperende Fransen’. Zelfs voor de slag bij Madrid waren de manschappen muitziek, maar dat werd altijd opgelost voordat de strijd begon. Een van de redenen was dat zij een van de beste en populairste commandanten van de Internationale Brigade hadden, de Elzasser kolonel Putz, een beschaafde ex-beroepsofficier, die geen communist maar socialist was. Hij overleefde de Spaanse burgeroorlog, maar werd in december 1944 in dienst van het Franse leger gedood.
Er is berekend dat bijna tien procent van de vrijwilligers –meer dan 3000– joden waren. Hitlers interventie was daarvoor een belangrijke reden, maar het feit dat het joodse element in alle landen een hoog percentage liberalen en een naar verhouding ook hoog percentage communisten telde, was ook een factor. Het joodse percentage in het Lincoln-Washington Bataljon was waarschijnlijk hoger dan het gemiddelde. Ik herinner mij bij gelegenheden van hun kameraden gehoord te hebben dat de joden in het bataljon het onderling eens waren dat zij met buitengewone moed moesten vechten om de historische laster te ontzenuwen dat de joden niet goed konden vechten – en dit gebeurde voordat de Israëli’s op het toneel verschenen.
Voordat de eerste Amerikanen kwamen werden op 8 november 1936 alle beschikbare internationalen in de strijd gegooid ter verdediging van Madrid. Het waren er hoogstens 2.000, waar vier dagen later nog eens 1.500 bij kwamen; het waren er erg weinig, maar zij werden in de kritieke sector van de universiteitsstad ingezet. De Spaanse bevolking en de burgerwacht hadden zoals ik al eerder schreef de beste troepen die generaal Varela kon inzetten in reserve gehouden, maar de verdedigers kregen er zwaar van langs evenals de aanvallende Moren, legionairs en Spaanse opstandelingen.
De internationalen werden nu op dezelfde manier afgestraft. In de eerste drie weken van de strijd sneuvelden meer dan 900 man van de elfde brigade en werden er veel meer gewond, terwijl de twaalfde (beide brigades waren toen een mengsel van nationaliteiten) meer dan 700 man verloor. De brigadiers kregen zodoende een vreselijke vuurdoop, maar er is tot nu toe geen geleerde ten tonele verschenen die bittere tranen schreit (zoals professor Cecil Eby voor de Amerikanen) omdat zij verraden waren door hun communistische leiders, daar zij werden ingezet zonder behoorlijke opleiding en zonder behoorlijke wapens.
Natuurlijk was het moreel laag na –niet tijdens– zulke ervaringen, waarvan Madrid slechts de eerste was, maar het heeft nooit enige invloed gehad op de gevechtskwaliteit, ook niet in het Lincoln Bataljon, dat in het loyalistische leger steeds als een van de beste gold.
Zoals ik al zei, er kan nooit met enige zekerheid gesteld worden dat de internationalen Madrid hebben ‘gered’. Zij hebben zeker geholpen om Madrid te redden, waarschijnlijk meer door hun ‘strijdlust, moed en geloof’ (zoals de historicus van het Franco-regime, Manuel Aznar, het noemde) dan door hun geringe aantal en miserabele bewapening. Zoals generaal Kléber zei: ‘Ongetwijfeld hebben wij een voorbeeld gegeven, maar het werd gretig gevolgd.’ ‘De overwinning werd behaald door de bevolking van Madrid,’ schreef Hugh Thomas. Historici zijn het erover eens dat de strijdkrachten van de opstandelingen al aan de rand van de hoofdstad waren tegengehouden voordat de vrijwilligers aankwamen. Zelfs Mussolini merkte dat feit op. De vraag is of het front van de universiteitsstad door de Spaanse landweer gehouden had kunnen worden zonder de versterkingen van de Brigade en op die vraag is natuurlijk geen antwoord te krijgen.

Tegen het voorjaar van 1937 was ongeveer 70% van de internationalen die in Madrid waren begonnen, óf gedood óf in het ziekenhuis opgenomen. Op 20 april werden de eerste bataljons van de Internationale Brigade in het Spaanse republikeinse leger ingelijfd en van die tijd af aan werden steeds meer plaatsen door Spanjaarden opgevuld.
Na wat kunst- en vliegwerk waren vijf permanente Brigades gevormd, waar mogelijk met vrijwilligers die dezelfde taal spraken of met mannen van groepen uit Midden- of Oosteuropese landen. Iedere Brigade had vier bataljons van ongeveer 700 infanteristen – buitenlandse en Spaanse. In mei en juni 1937 werden zij opgenomen in twee grote Spaanse divisies: het 35ste en 45ste. De elfde brigade (voornamelijk Duits, gedeeltelijk Middeneuropees), de 13de (voornamelijk Pools met enkelen uit de Balkan) en de 15de (Amerikanen, Britten en Canadezen) vormden de 35ste divisie. De 12de (voornamelijk Italianen) en de 14de (Fransen en Belgen) maakten deel uit van de 45ste divisie, die onder bevel stond van een van de voortreffelijkste internationalen, een Pruisische officier uit de Eerste Wereldoorlog, Hans Kahle, een balling en een communist die dienst deed totdat de brigadiers werden teruggetrokken.
Iedere brigade had een of twee Russische technische adviseurs. Alle brigades en bataljons hadden comunistische commissarissen van hun eigen nationaliteit. De 12de en 14de waren tijdens het grootste deel van de oorlog de enige brigades onder het bevel van een niet-communist. De Italiaanse Garibaldini stonden onder leiding van Randolfo Pacciardi en Carlo Penchienati. (Pietro Nenni, de beroemdste Italiaan, die als compagnies-commandant begon en een leidende commissaris werd, was –en is nog– socialist.) Ik heb Putz al genoemd, de Frans-Belgische brigadecommandant die ook socialist was.
Naast de Lincoln- en Washington-bataljons (die na de zware verliezen bij Brunete samengevoegd werden) waren er nog twee andere Amerikaanse eenheden: de antitank-artilleriebatterij John Brown en het eerste transportregiment. Ook dienden een aantal Amerikanen bij het Canadese Mac Pap (Mackenzie Papineau) Bataljon, dat in feite voor tweederde uit Amerikanen bestond. En ten slotte waren er nog deze Amerikanen: 25 hospitaaleenheden met artsen en chirurgen; verpleegsters, ambulancechauffeurs, ziekendragers en mensen van de eerste hulp. Aan het hoofd stond dr. Irving Busch. De bekendste werd een vooraanstaande New-Yorkse chirurg, dr. Edward Barsky, omdat hij na de Tweede Wereldoorlog de gevangenis inging na een sensationeel anticommunistisch proces.
Er werd van de vrijwilligers altijd gevraagd om bijna onmogelijke opdrachten uit te voeren en moeilijkheden te overwinnen. Professor Cecil Eby probeerde kennelijk de slechte behandeling, de gevaren, de ontberingen en de slechte leiding van het Lincoln Washington Bataljon aan de kaak te stellen (Between the Bullet and the Lie), maar hij ziet over het hoofd dat iedere internationale eenheid en alle brigadiers, ongeacht hun nationaliteit, precies hetzelfde meemaakten. Dat hoorde erbij voor een vrijwilliger in de Internationale Brigade. Het is niet merkwaardig dat er gekankerd werd, dat er sporadisch gemuit werd en dat er desertie voorkwam; maar het is wel opvallend dat de overgrote meerderheid het uithield, terwijl ze wisten een grote kans te lopen gedood of gewond te worden. Bovendien bleef de gevechtskwaliteit van alle eenheden even hoog, behalve soms bij de grillige Fransen. Het Lincoln Bataljon heeft in zijn laatste veldslag over de rivier de Ebro in 1938 beter dan ooit gevochten.
De Amerikanen hebben steeds haat gekoesterd jegens André Marty, de commandant van de Internationale Brigade, die op zijn beurt hen scheen te haten. Desondanks werd Marty later door de veteranen van de Abraham Lincoln Brigade in bescherming genomen, die hun trouwste vriend, Ernest Hemingway, beschimpten omdat hij in zijn boek Voor wie de klok luidt een juist beeld had geschetst van deze stompzinnige, paranoïde Marty. De ‘Slager van Albacete’ was een bron van ergernis en verdeeldheid in de Internationale Brigade, maar hij moet machtige vrienden in Moskou hebben gehad, want hij bleef tot het bittere eind de bevelvoering houden. Tenslotte werd hij uit de Franse communistische partij geroyeerd, maar dat gebeurde pas na de Tweede Wereldoorlog.
In de vele verslagen over de Internationale Brigade ben ik nog niet het verhaal tegengekomen dat ik hoorde over André Marty in de paniekerige terugtocht van 1938 in Aragon. De discipline was gevaarlijk achteruit gegaan evenals de strijdlust in de ‘gemengde brigades’ van Spanjaarden en buitenlanders waarin de internationalen dienst deden. Om een voorbeeld te stellen voor de Spaanse soldaten liet Marty een bataljon van internationalen opstellen (het was, geloof ik, uit de 14de brigade, met Franse, Belgische en enkele Oosteuropese vrijwilligers) en vroeg vrijwilligers naar voren te komen die bereid waren om hun leven te geven voor het vuurpeloton om te tonen hoe dappere mannen sterven. Sommigen gaven gehoor aan deze oproep –ik weet niet hoeveel– en zij stierven. Dit was kenmerkend zowel voor de krankzinnige moed van zovele internationalen als voor de wrede waanzin van André Marty. Het heeft niets uitgehaald en de zaak is kennelijk in de doofpot gestopt.
Tijdens de oorlog zijn leden van de Internationale Brigade wegens lafheid en verraad voor het vuurpeloton terechtgekomen. Die executies werden altijd in het geheim uitgevoerd, maar er zijn geen aanwijzingen dat het er veel zijn geweest. In het Lincoln Bataljon vond maar één executie plaats, zoals John Gates, de commissaris, aan Verle Johnston vertelde. Dit gebeurde na de rampzalige terugtocht in Aragon. De man (die White heette, geloof ik) was drie keer tijdens de veldslag gedeserteerd. Hij kwam voor de krijgsraad, werd schuldig bevonden en geëxecuteerd. De volgende dag kwam de opdracht het vonnis te verzachten.
Er heerste onder de brigadiers altijd vrij veel onrust. Het was ook niet te verwachten dat zulke individualisten zich makkelijk zouden schikken in de krijgstucht en de gezagsverhoudingen van een beroepsleger. De discipline was vooral moeilijk te handhaven in de tijd tussen veldslagen, vooral na de altijd hoge verliescijfers en vaak onbekwame bevelvoering tijdens die veldslagen. Het was tijdens de rustperiodes dat bijna alle deserties en pogingen tot deserties voorkwamen en niet tijdens de gevechten.
Over een hopeloze aanval in het begin van de oorlog‚ waartoe opdracht was gegeven zonder voorbereiding door de artillerie, vertelde de Hongaarse communistische commandant van de 12de brigade, generaal Paul Lukasz, aan de conunissaris van de brigade, Gustav Regler: ‘Als dit in Rusland gebeurd zou zijn, zou ik het sabotage hebben genoemd, maar hier lijkt het niets anders geweest te zijn dan stommiteit.’ (Lukacz –Maté Zalka was zijn echte naam– was een vooraanstaand criticus en schrijver en was een van de populairste commandanten in de Internationale Brigade. Hij werd eind 1937 gedood.)
Een van de aanvallen van de kant van de internationalen die het ergste werden verknoeid was tegelijk de vuurdoop van de Canadese Mac Paps. Dat gebeurde half september 1937 bij Fuentes de Ebro. Een op de drie Canadezen en Amerikanen werd gewond of gedood – in totaal werden er 60 gedood en 100 gewond. Dergelijke verhalen over veknoeide veldslagen zijn er veel meer, maar ook kunnen vele andere verhalen worden verteld.
Kortom, het beeld van de Internationale Brigade heeft vele facetten.
Het nieuws over de verschrikkelijke stalinistische zuiveringen in de Sovjetunie drong ondanks de censuur door en dat werkte natuurlijk ontgoochelend onder de nieuwe en onder de jongere communisten, evenals onder alle liberalen in de Internationale Brigade. Het werd soms wel moeilijk voor hen om zich voor ogen te blijven houden dat zij allemaal vochten voor hun eigen idealen van communisme of voor de democratie, hoezeer ook vermengd met communisme.
De Spaanse opstandelingen kregen in het eerste jaar van de oorlog van hun officieren te horen dat de Internationales hun gevangenen doodden en dat zij dus op hun beurt brigadiers moesten doden als zij gevangengenomen waren. En dat deden zij dan ook tot het voorjaar van 1938 toen de doorbraak naar de kust plaatsvond. Internationalen werden na hun gevangenneming gewoonlijk als ‘vogelvrijen’ geëxecuteerd. Zij werden niet behandeld als krijgsgevangenen. De fascistische Italianen deden het anders: waar zij maar konden namen zij wel tegenstanders gevangen om hen te kunnen uitwisselen tegen Italiaanse krijgsgevangenen in loyalistische landen.
Het is een keer voorgekomen dat een groot aantal brigadiers tegelijk gevangengenomen werd en wel tijdens de opmars van de opstandelingen naar de kust toen het loyalistische leger verpletterend werd verslagen. Onder de gevangengenomen brigadiers waren zeventig Amerikanen. Aan het eind van de oorlog zaten bijna 500 leden van de Internationale Brigade gevangen. Het Amerikaanse State Department had de vrijlating van de Amerikanen tijdens de oorlog kunnen bewerkstelligen in ruil voor Italiaanse gevangenen aan de republikeinse kant, maar het Amerikaanse departement van Buitenlandse Zaken voelde daar niet voor. De regering-Roosevelt weigerde de verantwoordelijkheid voor de Amerikaanse gevangenen op zich te nemen en daarom werden zij naderhand door het Franco-regime dan ook veel langer vastgehouden dan alle andere brigadegevangenen. Zij werden tenslotte op acht na in twee groepen in april en in augustus 1939 vrijgelaten. De laatste acht verlieten Spanje pas in maart 1940.
De Amerikanen waren pas laat in Spanje aangekomen. De enige andere grote groep die nog later in Spanje aankwam was de Canadese. Vermoedelijk konden er pas mannen van de VS naar Spanje worden gestuurd toen de communistische partij in de VS (CPUSA) in staat was een ‘ondergrondse spoorlijn’ te organiseren en te financieren. Om de mannen naar Spanje te krijgen moesten heel wat obstakels worden ontweken die Washington had opgeworpen: ten eerste met de Neutraliteitswet, ten tweede met het verbod van 11 januari 1937 om op een Amerikaanse pas naar Spanje te reizen en tenslotte met de bestaande wet die Amerikanen verbood dienst te nemen in een buitenlands leger. Het was voor een jonge Amerikaan pas mogelijk om Spanje te bereiken toen de CPUSA daar maatregelen voor getroffen had.
Het was vooral om die reden dat er zoveel communisten lid van het Lincoln Bataljon waren. Er moeten honderden Amerikanen zijn geweest die zich wel als vrijwilliger hadden willen opgeven, maar die er niet achter konden komen hoe zij Spanje konden bereiken, want de communisten moesten natuurlijk in het geheim opereren, maar zij wilden toch zoveel mogelijk niet-communisten aantrekken. Het moet voor vele liberale en socialistische Amerikanen moeilijk te verwerken zijn geweest toen zij merkten dat zij in handen zouden vallen van de communistische partij.
Niemand leek er indertijd bezwaar tegen te hebben dat de twee Amerikaanse bataljons naar Abraham lincoln en George Washington genoemd werden, maar een paar schrijvers vonden dat achteraf toch een belediging. In The Wound in the Heart noemt Allen Guttmann het ‘een leugen, een bewuste poging om mensen ervan te overtuigen dat het communisme eigenlijk “het 20ste-eeuwse amerikanisme” zou zijn’. Dit harde oordeel is niet verdiend, want het gaat voorbij aan het oprechte idealisme van de overgrote meerderheid van de Amerikaanse vrijwilligers die niet voor Stalin vochten omdat het fascisme toevallig ook de vijand van het communisme was. Bovendien waren er onder de Amerikanen voldoende niet-communisten. Natuurlijk wilden jonge Amerikanen –van wie het merendeel student was– zich identificeren met hun verleden, ongeacht hun levensbeschouwing. Zij zagen zichzelf als echte patriotten en miljoenen Amerikanen waren het indertijd met hen eens. Voor de jonge vrijwilligers die zich hun geschiedenis bewust waren, speelden de volgende symbolen en voorbeelden een rol: de Amerikaanse revolutie, Valley Forge, Washington, Tom Paine, Jefferson, Lincoln en dergelijke. Franco was Benedict Arnold; de opstandelingen waren de Hessen en de brigadiers de mannen van Lafayette.<ref>De Amerikaanse revolutie is de Amerikaanse vrijheidsoorlog uit de tweede helft van de 18e eeuw tegen de Engelse koloniale overheersing. Valley Forge is een klein dorp dat beroemd werd omdat tijdens de oorlog generaal Washington er met zijn leger zes maanden vast heeft gezeten onder barre omstandigheden. Tom Paine was een Engelse revolutionair die de kant van de Amerikaanse kolonisten koos en met zijn felle geschriften de Amerikaanse revolutie steunde. Benedict Arnold was een Amerikaanse generaal uit de vrijheidsoorlog die later overliep naar de Engelsen. De Hessen waren de Duitse huurtroepen waar de Engelsen gebruik van maakten en Lafayette was een Franse generaal en politicus die in de Amerikaanse vrijheidsoorlog meevocht. – Vert.</ref>
‘De graad van politieke ontwikkeling onder de mannen van het Lincoln Bataljon was waarschijnlijk hoger dan onder enige andere Amerikaanse militaire groep in de geschiedenis,’ schreef Edwin Rolfe in The Lincoln Bataljon. Zij hadden geen indoctrinatie van politieke commissarissen nodig. Het beeld dat Eby schetst – dat vrijwel alle mannen de propaganda van de communistische partij afwezen als ‘superloyale leuterpraat’ en als ‘stroperige propaganda’ was overdreven. Een lid van het bataljon, Rolfe, schreef terecht dat ‘aangezien (de commissarissen) ook tot taak hadden de propagandapraatjes te houden zij meer kritiek kregen dan de andere officieren’. De impopulaire officieren werden ‘de komieken’ genoemd.
In het algemeen waren de Amerikanen vele jaren jonger dan de vrijwilligers uit Europa, met uitzondering misschien van de Britten. En zij waren zich meer bewust van hun nationaliteit. De Duitsers, de Italianen en enkele andere Europeanen waren vluchtelingen voor de fascistische, nazistische of rechtse dictaturen, die na de ontbinding van de brigade ‘mannen zonder vaderland’ werden. Velen waren veteranen uit de Eerste Wereldoorlog. Zelfs de jonge Europeanen hadden als dienstplichtigen een militaire opleiding gehad. De grote meerderheid van de Amerikanen uit de CPUSA waren jonge communisten, niet geharde, stalinistische revolutionairen.
Het was overigens voor de Amerikanen moeilijker dan voor de meesten om zich bij de ontberingen in Spanje aan te passen omdat zij afkomstig waren uit een land met een veel hogere levensstandaard. Niet dat zij in Spanje werden verwend zoals de Amerikaanse soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog in Korea en in Vietnam verwend werden.
De omstandigheden die zij in Spanje aantroffen waren vreselijk teleurstellend en dat droeg zeker bij tot het lage moreel in de afmattende gevechtspauzes, die soms tot desertie leidden. Al was de opleiding van vijf weken belachelijk kort, hun kameraden die bij Madrid vochten, hadden met nog minder moeten volstaan. Bovendien waren zij beter bewapend dan de eerste internationalen.
‘De reis naar Spanje op zichzelf was niet genoeg,’ zoals Rolfe schreef. ‘Slechts in de werkelijke strijd, onder het hevigste vuur, in levensgevaar konden de overtuiging en de werkelijke waarde van een man echt en afdoende op de proef worden gesteld.’ (Edwin Rolfe, zo blijkt uit zijn geschriften, was een zeer verdienstelijk dichter.)
‘Ik was de eerste Amerikaan die zich opgaf voor de Internationale Brigade,’ schreef Louis Fischer in Men and Politics. Dat klopte voor wat Albacete betreft begin november 1936. Hij werd hoofdkwartiermeester onder André Marty, maar daar kreeg hij al gauw ruzie mee en gedurende een groot deel van de oorlog trad hij op als inkoopagent voor premier Negrín in Parijs. Negrín gaf tegenover mij hoog op over Fischers werk en zijn volstrekte eerlijkheid.
Het eerste detachement van 96 Amerikanen (misschien waren het er minder; de meningen lopen uiteen over het feitelijke aantal) vertrok op 26 december 1936 met de Normandie uit New York. Op 5 januari 1937 kwamen zij aan in Albacete. Tegen de tijd dat zij in februari tot actie overgingen in de slag bij de rivier de Jarama telde het Lincoln Bataljon 487 man. Vele Amerikaanse vrijwilligers dachten dat zij voor zes maanden dienst hadden genomen. Het schijnt dat zoiets hun in de VS mondeling was toegezegd, maar dit is nooit geaccepteerd door het opperbevel van de Internationale Brigade of door de republikeinse regering. Toen de zes maanden voorbij waren, dachten enkele Amerikanen dat zij het recht hadden om weg te gaan en deserteerden of probeerden te deserteren.

In het eerste hoofdstuk heb ik over de veldslagen geschreven waar de Amerikanen aan deelnamen. Dat begon bij de rivier de Jarama, ten zuidoosten van Madrid, waar een sterke strijdmacht van de rebellen (met Moren en Tercios als stoottroepen) probeerde door te breken en de hoofdweg van Valencia naar Madrid af te snijden.
Het Abraham Lincoln Bataljon was toen de strijd begon nog in opleiding in het gebied van Albacete. Het Britse bataljon van 600 man (een klein aantal van hen was Amerikaans) ving op 12 februari de eerste stoot op van de aanval door de opstandelingen en leed zeer grote verliezen. Twee derde van de manschappen en bijna alle officieren sneuvelden. De Lincolns bereikten het front op 16 februari en vochten op 23 en 27 februari, onder aanvoering van de lector aan de universiteit van Californië, Robert Merriman, die geen lid was van de communistische partij. (Eby gelooft dat hij model heeft gestaan voor de Robert Jordan uit Ernest Hemingway’s Voor wie de klok luidt. Ik geloof dat niet.)
De Amerikanen waren erg jong, erg groen, maar, zoals Hugh Thomas terecht stelt‚ ‘zij vochten met grote moed.’ Van de ongeveer 450 die in de veldslag van Jarama vochten, werden ten minste 125 gedood en 175 gewond. Het was een afschuwelijke vuurdoop (Merriman noemde de aanval op de Pingarron-heuvel van 27 februari met recht ‘moord’), maar de Internationale Brigade en de Spanjaarden (Lister was er bij met zijn vroegere 5de regiment, dat nu in het republikeinse leger was opgenomen) hielden de opstandelingen zo overtuigend tegen dat de frontlijn de hele oorlog door niet meer veranderde. De troepen van de Moren en van de legionairs werden zo uitgedund dat zij niet meer zo doeltreffend zijn geweest als in het begin.
De volgende grote veldslag (in sommige opzichten de grootste uit de oorlog) vond plaats in juli 1937 bij Brunete, ten noord-westen van de hoofdstad. Er waren toen genoeg Amerikaanse vrijwilligers om twee bataljons te vormen: het nu ervaren Abraham Lincoln Bataljon en een nieuw, het George Washington Bataljon. In een week, van 6 tot 13 juli, was het offensief vastgelopen en opnieuw leden beide partijen afschuwelijk hoge verliezen. Voordat de veldslag voorbij was, was de helft van beide Amerikaanse bataljons dood of gewond. De rest werd samengevoegd tot een Lincoln-Washington Bataljon dat in de loop van de verdere oorlog eenvoudig het Lincoln Bataljon werd genoemd.
Bij geen enkele veldslag van de oorlog werd van de Amerikanen meer gevraagd dan van de andere bataljons en van de andere nationaliteiten van de Internationale Brigade, al lijkt professor Cecil Eby in zijn boek die indruk te geven.
Toen de Internationale Brigade in januari 1938 formeel in het republikeinse leger werd opgenomen, bestonden de bataljons uit veel meer Spanjaarden dan buitenlanders. De verhoudingen in het Lincoln Bataljon in de veldslag bij de Ebro was 3½ Spanjaard op iedere Amerikaan. Aan de toevuer van nieuwe vrijwilligers kwam nooit helemaal een eind. Er kwamen tegen het eind van 1937 350 nieuwe Britse vrijwilligers en er kwamen steeds kleine groepjes Amerikanen binnendruppelen totdat de internationalen werden teruggetrokken, maar hun aantal werd natuurlijk wel steeds kleiner. Het aantal Europese ballingen dat kon worden gerekruteerd was allang uitgeput; de eerste, wereldwijde golf van enthousiasme was weggeëbd; en de republikeinse regering legde steeds meer nadruk op het Spaanse karakter van haar strijdmacht.
De internationalen, waaronder het Lincoln Bataljon, werden opgeroepen voor de verdediging van Teruel, dat in december 1937 door Spaanse troepen was ingenomen. Zij kwamen op 19 januari 1938 in actie, onder genaaal Walter, en trokken zich een maand later met de Spaanse troepen terug toen Teruel viel. Zoals altijd was het aantal slachtoffers onder de internationalen hoog, maar natuurlijk werden de Spaanse loyalisten ook getroffen; zij verloren in de laatste fase van de strijd 10.000 man. Het was gruwelijk koud weer. Paul Robeson zong kerstliedjes voor Amerikanen die in hun kamp achter Teruel, waar zij in reserve werden gehouden, in de sneeuw stonden.

Op 9 maart 1938 lanceerde Franco aan het Aragon-front een aanval die, zoals later zou blijken, een van de twee beslissende campagnes uit de burgeroorlog was. De republikeinse troepen waren na Teruel vermoeid en zoals altijd was er een jammerlijk tekort aan oorlogsmaterieel. Voor de helft van de manschappen waren er zelfs geen geweren. De nationalisten waren zoals gewoonlijk door de Duitsers en de Italianen goed voorzien van artillerie en oorlogsvliegtuigen. De overmacht in de lucht was op zichzelf voldoende om Franco de overwinning te verzekeren. De tactiek was precies dezelfde als later in Vietnam en in Laos. Maar hier waren het de Duitsers en de Italianen die de loyalistische troepen bombardeerden, bestookten en uiteenjoegen, waarna de troepen van de opstandelingen gewoonlijk alleen nog maar binnen hoefden te trekken om de restanten op te ruimen. Waar nog moedig verzet werd geboden, werden de eenheden omsingeld en moesten zij zich terugtrekken.
De Amerikanen werden op 10 maart uit hun moeizaam veroverde stad Belchite verdreven. De Internationale Brigade werd toen bij Caspe geconcentreerd om stand te houden en dat gebeurde ook op 15 en 16 maart: twee dagen waarin werkelijk voortreffelijk werd gevochten. Voor het kleine aantal overlevenden van het Lincoln Bataljon ‘was dit hun fijnste uur’ van de oorlog. Dat zou niet mogelijk zijn geweest zonder de leiding van de veel-verguisde commissaris Dave Doran, die een paar weken later werd gedood. Maar voordien hadden de mannen op hem afgegeven, want hij was een harde commandant, een dienstklopper en naar de zin van de meeste mannen was hij te veel communist.
De 15de brigade stond toen (en voor het grootste deel van de oorlog) onder commando van een onbekwame Joegoslavische communist, luitenant-kolonel Vladimir Copic. Hij was een bekwaam commissaris geweest, maar voor een commandant te velde had hij te weinig ervaring. In Spanje vertoonde hij een groot talent om het vege lijf te redden, maar hij werd in juni 1938 na de terugtocht in Aragon naar Rusland teruggeroepen, waar hij vemoedelijk werd geliquideerd.
Het republikeinse leger was op de vlucht geslagen, maar de 15de brigade met de Amerikanen hield nog een keer moedig stand bij Gandesa. Hier werden, toen de stad viel, 140 Amerikanen en Britten gevangengenomen.

‘Het is een hulde –een tragische hulde– aan de jeugd en aan de strijdlust en aan de oprechtheid van de vrijwilligers die voor Spanje vochten,’ schreef Edwin Rolfe, ‘dat hun officieren niet alleen hun manschappen leidden, maar hen ook persoonlijk in de strijd aanvoerden; dat naar verhouding het aantal officieren en commissarissen onder de Amerikanen dat gedood en gewond werd zelfs groter was dan het aantal manschappen.’
De terugtocht van Aragon was een hartverscheurende gebeurtenis voor de Internationale Brigade. ‘De mannen waren bijna in tranen, zo gedemoraliseerd waren zij,’ aldus opnieuw Rolfe, “Als wij maar opnieuw tegenover hen konden staan,” zeiden zij maar steeds opnieuw, “als we hen maar te lijf konden gaan, maar niet dit vluchten, dit omsingeld worden en in de flank aangevallen worden.” ’ Het mocht niet zo zijn. Van het Lincoln Bataljon dat bij Belchite 550 man telde, waren nog slechts 150 gewapende mannen over. Franco stelde de wereld op de hoogte van ‘de volledige uitroeiing van de Amerikanen’.
De ramp voltrok zich begin april 1938 toen het front bij Batea lag, ten westen van de rivier de Ebro in Aragon – daar zou driekwart van de soldaten van de 15de brigade worden vernietigd. De brigade was omsingeld en verspreid. Merriman en Doran werden gedood. Toen het allemaal voorbij was en de mannen een voor een waren binnengestrompeld, begon het Lincoln Bataljon opnieuw met 40 Amerikanen en 35 Spanjaarden. Meer dan 400 waren verdwenen: gedood, gewond, gevangen of gedeserteerd. De overlevenden moesten de Ebro overzwemmen.
‘De tonelen bij de terugkeer van de mannen waren zo aangrijpend als de Amerikanen nog nooit hadden meegemaakt,’ schreef Rolfe… ‘Van de 2.800 Amerikanen die naar Spanje waren gekomen, waren er nu minder dan 200 over in het Lincoln Bataljon, ongeveer 50 of 60 in de Canadese Mac Paps, een dozijn in de Britse en Spaanse bataljons en misschien nog twee dozijn meer bij de brigadestaf. Verder waren er ongeveer 200 Amerikanen bij het transport, bij de medische en andere diensten en ongeveer 150 verspreid over Midden-Spanje.’
Dit komt neer op ongeveer 650 man. Er moeten er nog ongeveer 200 in andere eenheden zijn geweest. Van de resterende 2.000 was een groot aantal gerepatrieerd; de rest was dood of gewond of was gedeserteerd, en er waren 70 gevangengenomen.
De 15de brigade kreeg nu zijn beste commandant van de oorlog, een Asturiër, een veteraan van de opstand van 1934, majoor José Antonio Valledor. Hij had een schitterende staat van dienst in de burgeroorlog. John Gates, die Dave Doran opvolgde als de commissaris van de 15de, had een uitstekende staat van dienst in het Lincoln Bataljon – het was een taaie, harde man die tijdens zijn verblijf in Spanje een vurig communist was.
Het Liricoln Bataljon kreeg ook een nieuwe commandant, kapitein (later majoor) Milton Wolff, die aan iedere veldslag had meegedaan, om te beginnen bij Brunete, waar hij achter een mitrailleur had gelegen. Hij was toen 22 jaar, afkomstig uit Brooklyn, 1,85 meter lang. Wolff ontkende dat hij lid was van de communistische partij. Rolfe schreef over hem: ‘Hij was intelligent, kortaf, hij kende geen vrees en hij geloofde in de gelijkheid van de mensen. De meeste mannen hadden een grote bewondering voor hem. Voor de Spanjaarden in de brigade was hij steeds El Lobo (de Wolf).’ Volgens Hemingway en mij was hij de beste commandant die het bataljon in de oorlog had. Hij deed dienst tot het bittere eind.

Na de nederlaag in Aragon was een aantal Amerikanen gedeserteerd. Cecil Eby geeft een lijst van 48 man die de VS tussen april en juli 1938 met succes binnenkwamen. Franse grenswachten schatten dat 600 internationalen onmiddellijk na de terugtocht van Aragon Frankrijk zijn binnengekomen,’ schrijft hij. Er was heel wat moed voor nodig om te willen blijven en door te vechten, maar toch was dat precies wat een verrassend groot aantal deed. Eby noemde hen ‘een zesde colonne… niet defaitistisch maar verslagen’. Maar in zekere zin waren zij niet ‘verslagen’; zij waren nog steeds hard aan het vechten toen zij werden teruggetrokken.
De 15de brigade kreeg 500 jonge Spaanse rekruten erbij. Het was vrij slecht materiaal, anders dan de vroegere burgerwacht; het waren vooral verwarde boeren. Er volgden vier volmaakt rustige maanden waarin zij konden worden opgeleid. Het wachten was –evenals de gevechtspauze na de slag bij de rivier de Jarama voor de Amerikanen– lang, vervelend en saai.
Toen kwam wat ik in het eerste hoofdstuk het meest dramatische offensief van de burgeroorlog heb genoemd. De troepen van generalissimo Franco waren na het bereiken van de Middellandse-Zeekust de richting van Valencia ingeslagen. Dat leek een gemakkelijk doel, maar dat was het niet. Toen kwam het leger van de Ebro een uur na middernacht op 25 juli 1938 kalm in actie. De onthutste Caudillo moest zijn opmars naar Valencia staken.
Door het offensief langs een 144 kilometer lange frontlijn bij de rivier de Ebro hadden de republikeinen 1300 km² grondgebied heroverd. De loyalisten hadden 4.000 krijgsgevangenen gemaakt en zij hielden de legers van de opstandelingen in die sector gedurende vier maanden vast. Het offensief verbaasde de wereld evengoed als de rebellen, want bijna iedereen die geen contact had met de republikeinen, had gedacht dat de burgeroorlog vrijwel voorbij was.
De 15de brigade zat in de tweede aanvalsgolf, achter de Spanjaarden van Lister. De brigadecommissaris, kapitein Leonard Lamb (die in de strijd werd gewond) stond rechtop in de boeg van de boot waarin hij over de Ebro werd geroeid en nam de houding aan van Washington toen deze de Delaware overstak. Voor de overlevenden van de terugtocht van Aragon was het terrein bekend –vol levendige herinneringen– een zoete, zij het tijdelijke wraak. En natuurlijk waren er weer veel meer slachtoffers. ‘De dood liep altijd met je mee,’ was een opmerking van majoor Wolff.
De slag bij de Ebro was een heldhaftige, bloedige en kostbare veldslag – een werkelijk schitterend voorbeeld van menselijke dapperheid. De verdediging van heuvel 666 boven Gandesa door de Amerikanen tegen zo ongeveer de zwaarste artilleriebeschieting en het zwaarste bombardement van de oorlog en tegen de Moorse keurtroepen van Franco was een bijzonder wapenfeit.
Terwijl zij aan het vechten waren, beweerde de commissie van het Huis van Afgevaardigden voor onamerikaanse activiteiten bewijzen te hebben dat het Lincoln Bataljon uit ‘huurtroepen van het Rode Leger’ bestond.
In twee maanden tijds was driekwart van de Internationale Brigade gedood of gewond, want niet alleen de internationale brigadiers, maar ook de Spanjaarden hadden met grote moed gevochten. Bij de 70.000 Spaanse republikeinse slachtoffers waren ongeveer 30.000 doden. De Duitsers schatten de slachtoffers aan Franco’s kant op 33.000.
Het sprookje van de Internationale Brigade was bijna uit. Het Abraham Lincoln Bataljon kreeg zijn laatste rekruten: vijf man, die nog geen week voor de terugtrekking het front bereikten. Een daarvan werd gedood en twee werden gewond.
Een van de latere rekruten was James Lardner, zoon van de Amerikaanse schrijver Ring Lardner. Hij was als oorlogscorrespondent naar Spanje gekomen en hij werd diep geraakt door dezelfde motieven die zovele buitenlanders naar Spanje hadden gebracht om voor de zaak van de loyalisten te vechten. Lardner was een symbool van het ideaal van de brigade – jong, dapper, idealistisch, zelfopofferend. Hij was afgestudeerd in Andover en Harvard; studenten, zoals ik al zei, vormden in het Lincoln Bataljon de grootste groep. Hij nam geen overhaast besluit. Hij had lang en diep nagedacht voordat hij begin mei 1938 dienst nam. Kort na middernacht op 22 september kreeg Lardner zijn eerste taak aan het front – een patrouille van drie man aanvoeren achter de vijandelijke linies. Hij keerde niet terug. Hij was niet, zoals Vincent Sheehan schreef in Not Peace but a Sword, de laatste Amerikaan die sneuvelde. De laatste dag, 23 september 1938, was wreed. De Duitse vliegtuigen en de artillerie bleven hen onophoudelijk bestoken.
‘Iedere dode,’ zoals Edwin Rolfe, die er bij was, schreef, ‘was des te erger omdat de mannen wisten dat steun onderweg was, dat dit de laatste actie was.’
De steun kwam kort na middernacht op 24 september 1938 en de overlevenden strompelden kort voor zonsopgang via de houten pontonbrug over de Ebro. Voor hen was de Spaanse burgeroorlog afgelopen. Van de 280 Amerikanen die aan de slag van de Ebro begonnen –misschien wel de bloedigste uit de hele oorlog– waren er 61 over.
In een verslag tijdens de Ebrocampagne dat ik naar The New York Times stuurde en dat op 14 augustus 1938 in de krant werd opgenomen, vertelde ik over gesprekken met een paar Amerikaanse snldaten die verlof van het front hadden. In mijn telegrafisch overgeseinde verslag stond de volgende passage, die door de redactie werd doorgehaald en niet afgedrukt:

‘Boeren in de buurt van Corbera hebben hun een vreselijk verhaal verteld uit de tijd dat de Lincoln Washington Brigade begin april werd opgebroken en vele Amerikanen en Engelsen gevangen werden genomen. Iedere avond, zeiden zij, werden twee of drie internationalen naar buiten gebracht en doodgeschoten. Velen werden gedwongen hun eigen graf te graven. Dit schijnt vele avonden door te zijn gegaan, totdat meer dan honderd waren gedood. De soldaten kunnen dit verhaal niet verifiëren, maar zij geloven het, omdat zij Carney’s verslag hebben gelezen over zijn bezoek aan Amerikaanse gevangenen en dat moeten er meer dan tachtig zijn geweest’

(William P. Carney, correspondent van de New York Times, had met de Amerikaanse gevangenen gepraat en vele namen in zijn verslag opgenomen, waardoor misschien hun leven werd gered.) Als het verhaal dat de soldaten hoorden waar was, dan zou dit kunnen verklaren dat er in werkelijkheid zo weinig Amerikanen in gevangenschap overgebleven waren.

Op 21 september 1938 werd de Algemene Vergadering van de Volkenbond door premier Negrín toegesproken: ‘In haar verlangen om bij te dragen aan de pacificatie en de terughoudendheid die wij allen nastreven en om een eind te maken aan alle voorwendsels en mogelijke twijfel over het waarlijk nationale karakter van de zaak waar het republikeinse leger voor vecht, heeft de Spaanse regering besloten om onmiddellijk en volledig alle niet-Spaanse strijders die aan de kant van de regering in Spanje vechten uit de strijd terug te trekken… Wij zijn er niet op uit een catastrofe uit te lokken om onze problemen op te lossen. Het zou voldoende geweest zijn en het is nog steeds voldoende wanneer onze rechten worden erkend en wanneer onze internationale rechten die geschonden zijn opnieuw worden bevestigd om een snelle oplossing van het Spaanse probleem te bereiken.’
Hij deed een beroep op de Algemene Vergadering om een internationale commissie in te stellen die moest verifiëren en garanderen dat het besluit zou worden ‘uitgevoerd in zijn totaliteit’ . De Britten deden hun uiterste best om die kwestie te laten behandelen door de Non-Interventie-Commissie, maar dit was een belediging voor de Spanjaarden en zij weigerden dat dan ook. De NIC was sinds juli 1938 niet meer bijeen geweest. (De NIC werd op 20 april 1938 ontbonden.)
Het besluit was, zoals premier Negrín na zijn terugkeer in Spanje aan de Cortes zei, ‘muy española’ – erg Spaans. Negrín gaf uitdrukking aan ‘de schuld van dankbaarheid die Spanje heeft opgelopen tegenover deze ware vrijwilligers’. Hugh Thomas, die anders zorgvuldig en nauwgezet werkt, is een van de historici die ten onrechte schrijven dat het Stalin was die het besluit had genomen om de internationalen terug te trekken, terwijl hij voorbereidingen trof voor zijn pact met Hitler, waarvoor hij zijn handen vrij wilde hebben. Zoals ik al zei, het besluit om de vrijwilligers terug te trekken kwam van dr. Juan Negrín en van hem alleen. Thomas maakt vooral de fout van bijna alle historici dat de brigadiers ‘zonder risico’ konden worden teruggetrokken, omdat hun rol was uitgespeeld.
Er was nog steeds een grote behoefte aan die internationalen. Dr. Negrín vertelde mij jaren later dat hij zelf zijn besluit om de internationalen terug te trekken als zijn grootste fout als premier beschouwde. De enige kans die hem en het republikeinse Spanje nog overbleef was door te zetten in de hoop dat het dreigende, grotere Europese conflict zou uitbreken terwijl de Tweede Republiek nog steeds aan het vechten was. Er waren maar weinig internationalen, maar zij waren kostbaar. Hun terugtrekking bijvoorbeeld verhaastte het einde van de slag van de Ebro. Hun aanwezigheid zou later van doorslaggevend belang hebben kunnen zijn aan het centrale front, waar zoveel defaitisme heerste.
In theorie bleef de belofte van de republikeinse regering van kracht. Vrijwilligers die een jaar dienst hadden gedaan, hadden het recht om het Spaanse burgerschap aan te vragen.
Na Negríns aankondiging vertelde Mussolini aan Chamberlain –die altijd zo verlangde naar een Anglo-Italiaans pact– dat hij 10.000 Italiaanse ‘vrijwilligers’ zou terugtrekken. Franco hield nog steeds ongeveer 30.000 Italianen, onder wie de Littoria-divisie en alle Italiaanse piloten, tankbemanningen, artilleristen en specialisten, evenals de officieren en onderofficieren voor vier gemengde Italiaanse en Spaanse divisies.
De brigadiers hielden op 28 oktober 1938 een afscheidsparade in Barcelona. Het was een indrukwekkende en voor de toeschouwers op een wonderlijke manier toch een triomfantelijke processie.
‘De internationalen marcheerden niet als robots,’ berichtte ik aan The New York Times. ‘Er was geen ganzepas of Romeinse pas. Deze mannen hadden vechten geleerd voordat zij geleerd hadden te marcheren. Zij waren niet gekleed in onberispelijke uniformen; zij hadden geen wapens, en zij konden kennelijk niet in de pas of op één lijn lopen. Maar allen die hen zagen –en vooral zij die tegen hen hadden gevochten– wisten dat het echte soldaten waren.’
Wie de Amerikaanse vrijwilligers wil beoordelen, moet zich niet laten misleiden door de uitspraak van professor Eby dat zij gevangen waren ‘tussen de kogel en de leugen’; dat zij verraden werden en slechts kostbare nederlagen leden. Tenslotte hebben de Spaanse Republikeinen de oorlog in een reeks kostbare nederlagen verloren. Zij vertelden over het algemeen het verhaal van de nederlaag, de onvermijdelijke nederlaag. Wat de internationalen overkwam, kregen ook de Spaanse loyalisten te verduren, maar de brigadiers hielpen op menig slagveld de nederlaag uit te stellen en zij schreven bladzijden vol met dapperheid en met idealisme die geen vitterige criticus kan uitwissen. In die geschiedenis speelden de Amerikanen een dappere en eerbare rol.
De lof die Ernest Hemingway twee jaar na de slag bij de Jaramarivier het Lincoln Bataljon toezwaaide (in druk verschenen in The New Masses van 14 februari 1939) is klassiek geworden.

‘De doden slapen in Spanje koud vannacht en zij zullen de hele winter koud slapen terwijl de aarde met hen slaapt. Maar in het voorjaar zal de regen komen om de aarde weer vriendelijk te maken…

De doden hoeven niet op te staan. Zij maken nu deel uit van de aarde en de aarde kan nooit worden veroverd. Want de aarde zal altijd bestaan. Hij zal alle tirannen overleven.
Zij die in de aarde met eer beladen ondergingen (en niemand had groter eer dan zij die in Spanje stierven) hebben de onsterfelijkheid al bereikt.’

Door de Spaanse burgeroorlog bloeide een idealisme op dat sindsdien bij de Amerikaanse jeugd niet meer is voorgekomen. Want sindsdien hebben zich geen vrijwilligers meer aangemeld die zich voor een idee wilden opofferen en niet slechts uit vaderlandsliefde.
Alles bij elkaar waren er tijdens de terugtrekking 875 Amerikanen in Spanje, een hoger aantal dan Rolfe zes maanden daarvoor had opgegeven. Een eerste groep van 327 man verliet Ripoll op 2 december 1938. Vliegtuigen van de opstandelingen bombardeerden de spoorlijn van Puiqcerdá toen vermoed werd dat de trein met de Amerikanen daar zou passeren. In januari vertrok weer een groep en de laatste groep vertrok begin februari. De Fransen eisten vooruitbetaling van de transportkosten naar de haven van inscheping. De Spaanse republiek en niet de Amerikaanse regering zorgde voor alle betalingen.
De internationale militaire commissie die door de Volkenbond op verzoek van dr. Negrín was ingesteld om toe te zien op de terugtrekking van alle buitenlanders, bracht op 16 januari 1939 verslag uit, na drie maanden onderzoek in Spanje. Het verslag bevestigde dat er zes internationale brigades hadden bestaan, verdeeld over twee divisies. (In feite waren er officieel niet meer dan vijf brigades, maar enkele internationale groepen waren opgesplitst.) De onderzoekers telden 12.673 buitenlanders in dienst van de loyalisten, plus 488 gevangenen. De commissie verklaarde dat er op het moment dat zij met haar onderzoek begon in oktober 1938 geen Russische infanteristen in Spanje waren noch Russische piloten of technici.
Van dit totaal hadden op 14 januari 1939 slechts 4.640 de Cartalaanse zone verlaten, maar de commissie gaf toe dat dit kwam ‘door de lange duur van de diplomatieke onderhandelingen en de consulaire formaliteiten’. De Fransen maakten de grootste moeilijkheden. De Canadese regering weigerde eerst haar burgers te repatriëren en 110 Canadese brigadiers bleven in Ripoll achter totdat het bijna te laat voor hen was om nog aan Franco te ontkomen.
De grootste groep internationalen, ongeveer 750 man sterk, trok zich op 6 en 7 februari 1939 terug op Le Perthus in Frankrijk ‘met wapperende vlag, met een lied op de lippen en met hun vuisten gebald in de groet van het Volksfront’, schreef ik toen aan mijn krant. Onder hen bevond zich een gemengde groep van 170 man, onder wie Amerikanen, Canadezen en Britten. Er waren ook Polen, Duitsers, Oostenrijkers, Joegoslaven en aan het eind van de staet een groep van ongeveer 250 Hongaren, Tsjechen en mannen uit de Balkan. In de paar dagen daarna kwamen nog eens 1.500 man in groepjes over de bergpassen of door Port Bou.
Zij werden daor de Franse autoriteiten koel en vijandig ontvangen – dezelfde behandeling die zij de Spaanse burgervluchtelingen gaven: de vele duizenden mannen, vrouwen en kinderen die droevig gevlucht waren voor de opmars van de opstandelingen, sommigen al in de eerste dagen van de oorlog. Zij werden bijna allemaal in twee ‘kampen’ bijeengebracht – in werkelijkheid open velden zonder faciliteiten en zonder beschutting tegen het winterweer. De vrouwen en kinderen werden al gauw overgebracht naar iets betere kampen. Het was een hartverscheurend oponthoud voor de Spanjaarden op een weg die bitter en somber zou blijven.
De stemming onder de republikeinse soldaten van dat moment moest toen meteen worden vastgelegd – een historicus zou het haast niet geloven. Ik telegrafeerde mijn verslag dat in The Times van 7 februari 1939 verscheen, maar dan met weglating van deze passage uit mijn kopij:

‘Ik sprak met een paar (Spaanse) officieren, die zeiden dat zij de kant van Franco zouden kiezen, want zij verwachtten dat er spoedig oorlog zal zijn met Frankrijk en zij wilden liever tegen Frankrijk vechten dan tegen de rebellen. Laat niemand denken dat hun opvatting uitzonderlijk is onder de loyalisten. Uw correspondent heeft vaak de aandacht gevestigd op de wrevel tegen Frankrijk; deze heeft nu zijn hoogtepunt bereikt door de manier waarop de Spanjaarden en de regering door de Fransen worden behandeld.’

Ongeveer 300.000 vluchtelingen zouden na de Tweede Wereldoorlog onder amnestie naar Spanje terugkeren. De meeste mannen, onder wie vele internationalen, werden door de Fransen eerst als slavenarbeiders gebruikt voor het bouwen van versterkingen. Toen, na de Duitse bezetting van Frankrijk, zorgden de nazi’s (zeker met instemming van Franco, misschien wel op zijn verzoek) ervoor dat de Spanjaarden zich doodwerkten of zij lieten hen sterven in Dachau, Mauthausen en Buchenwald.
Wat hun is overkomen is zorgvuldig en moeitevol beschreven door een Spaanse balling, Antonio Vilanova, in een recent boek getiteld Los Olvidados (De vergetenen). Wie wat de Duitsers noemden een Spanischer Kämpfer was geweest, kwam in aanmerking voor de gaskamer.
Enkelen ontkwamen naar Engeland, maar werden naar Frankrijk teruggestuurd. Anderen namen dienst in het Britse leger en dienden als commando’s of infanteristen met de Britten in Noord-Afrika en in Noorwegen. Sommigen vochten natuurlijk in het Russische leger. Een groot aantal sloot zich aan bij de Franse ondergrondse, de maquis. Zij saboteerden spoorlijnen, vernielden locomotieven, bruggen, fabrieken en kolenmijnen. Na de geallieerde invasie bevrijdden zij in Zuidwest-Frankrijk zeventien steden. Een groep van hen trok met generaal Leclerc Parijs binnen in Spaanse tanks en met de vlag van de Spaanse republiek. Op drie tanks was een naam geschilderd: Madrid, Guadalajara, Belchite. Natuurlijk dachten zij, zoals zovele mensen, dat de omverwerping van Hitler en Mussolini gevolgd zou worden door de omverwerping van Franco.
Zij vertelden hetzelfde verhaal als honderden andere internationalen die onder hen waren verspreid of in andere eenheden waren opgenomen. Velen vochten zoals Tito in de ondergrondse in eigen land en werden later belangrijke figuren in de naoorlogse politiek.
De Amerikanen van het Abraham Lincoln Bataljon die de burgeroorlog overleefden, maakten daarna moeilijke tijden mee. In ieder geval werd niemand van hen vervolgd wegens het dienst nemen of voor het uit handen geven van zijn paspoort. Ongeveer 600 van hen vochten in de Tweede Wereldoorlog, maar zij werden zo weinig vertrouwd dat zij pas veel later in de oorlog in het buitenland mochten dienen. Zij kregen geen officiersrang en werden uitgesloten van vertrouwensposities.
De commissie van het Huis van Afgevaardigden voor on-amerikaanse activiteiten (HUAC) wilde een verband leggen tussen de Internationale Brigade en de Komintern. Dat was eenvoudig, want dat verband bestond inderdaad. Maar dat betekende niet automatisch dat de veteranen van het Lincoln Bataljon het verdienden dat hun staat van dienst bestempeld werd met S.O.D. (Verdacht van ontrouw). Zij waren nooit ontrouw geweest, tenminste niet in Spanje, en zij zouden de Amerikaanse strijdkrachten een unieke strijdervaring en bewezen moed hebben kunnen aanbieden. Het leek er bijna op of vechten in Spanje beschouwd moest worden als vechten tegen de VS. In de Tweede wereldoorlog was het aanvaardbaar om een vurig anti-fascist te zijn, maar de vrijwilligers van de Internationale Brigade waren wat een van hen ironisch noemde ‘premature antifascisten’.

De organisatie van de ‘Veteranen van de Abraham Lincoln Brigade (VALB)’ kreeg na de oorlog opdracht zich te laten inschrijven als een communistische mantelorganisatie. In 1947 werden negen veteranen die in Hollywood werkten (onder wie Alvah Bessie, wiens Men in War naar mijn mening de beste roman over het Spaanse conflict is) door HUAC onderzocht op ‘subversieve’ schrifturen en veroordeeld tot zes maanden tot een jaar gevangenis wegens minachting van het Congres toen zij weigerden te praten. Als scenarioschrijvers werden zij door de filmindustrie voor jaren op de zwarte lijst geplaatst. Dr. Edward K. Barsky, die ik al genoemd heb en die in de medische dienst van het Lincoln Bataljon werkte, werd ook gevangengezet. In 1955 kregen enkele veteranen tenminste van de Subversive Activities Board een met tegenzin gegeven erkenning in een rapport dat opnieuw de VALB bestempelde als een communistische mantelorganisatie.
‘Dit rapport,’ zo concludeerde de SAB, ‘en de conclusies daarin hebben betrekking op de VALB als organisatie en moeten niet worden beschouwd als van toepassing op alle oorlogsveteranen uit de Spaanse tijd. Uit de verslagen blijkt dat sommige Amerikanen daar voor de republiek vochten uit overwegingen die volkomen vreemd zijn aan de communistische doeleinden. Verder is het duidelijk dat vele veteranen van de Spaanse oorlog geen lid zijn van gedaagde (VALB) of er in geen enkel opzicht door worden vertegenwoordigd.’
Op 26 april 1965 vernietigde het Hooggerechtshof de eis aan de VALB om zich in te laten schrijven als een communistische mantelorganisarie. En daar bleef het bij en daar zal het vermoedelijk wel altijd bij blijven. Wat zij verder ook mogen zijn geweest, de mannen die in het Abraham Lincoln Bataljon in Spanje hebben gevochten waren Amerikanen; er is geen reden om op een andere manier aan hen te denken.
Dus tot zover de internationale brigadiers die verspreid zijn over de wereld, sommigen in hoge functies, allen met een levendige herinnering aan de veldslagen van lang geleden. Samen hebben de internationalen een van de werkelijk grootse gebaren gemaakt van de moderne tijd. Daarvoor zullen zij in de geschiedenis voortleven, meer nog dan door de heldhaftige, maar vergeefse militaire bijdragen die zij leverden aan de zaak van de Spaanse Republiek.

10. Het einde van de strijd

Twee mannen waren verantwoordelijk voor de lange duur van de burgeroorlog. Een jaar voor het eigenlijke einde van de oorlog probeerde premier Negrín een compromisoplossing te bereiken, maar hij weigerde een onvoorwaardelijke overgave; generalissimo Franco was vastbesloten de totale overwinning te behalen, ongeacht de prijs en ongeacht de tijd. Beide mannen deden zoals zij dachten dat het beste en eerbaarste was voor hun land. Beiden gedroegen zich muy español.
Een groep republikeinse leiders, onder wie Negrín, Álvarez del Vaya, Lister en Modesto, vloog op 9 en 11 feburari 1939 van Toulouse naar het centrale gebied. De premier was van plan het verzet te organiseren in de hoop het zolang uit te kunnen houden tot het begin van een Europees conflict of in de hoop dat Franco ertoe zou kunnen worden gebracht een waarborg te geven tegen represailles. Plannen werden beraamd om een laatste verzet te bieden in een tamelijk goed versterkte en goedbewapende halve cirkel rondom de marinebasis in Cartagena.
Het was voor iedereen duidelijk dat zoals de zaken in Europa zich ontwikkelden er vroeger of later een Europese oorlog moest uitbreken. Negrín had zichzelf tot taak gesteld –zijn enige kans– zoals hij zei: ‘om verzet te plegen, verzet te plegen, verzet te plegen’. Het is met oorlogen al net zo als met individuen: zolang er leven is, is er hoop.
Er kan alleen maar naar geraden worden wat er gebeurd zou zijn als dr. Negrín en die Spanjaarden (vooral communisten) die bereid waren om door te vechten, hun zin hadden gekregen. In de centrale zone waren genoeg troepen (meer dan 300.000 man in de legers van het Midden, Estremadura, Andalusië en de Levant) en al waren deze slecht bewapend, zij hadden het een paar weken uit kunnen houden en misschien wel maanden. Toen Hitler Praag op 15 maart 1939 bezette en Mussolini Albanië op 6 april binnenviel, werden de Britten en de Fransen zich een beetje bewust van het gevaar en van de zinloosheid van verzoening. Door deze mogelijke speculatie wordt tenminste aangetoond dat premier Negrín niet verdorven of dwaas was omdat hij zo wanhopig probeerde een onvoorwaardelijke overgave te voorkomen. Hij kwam alleen vier maanden te kort. Bovendien kan worden aangevoerd dat hij en alle andere republikeinse leiders het aan de tienduizenden die hen gesteund hadden en die nu de dood of de gevangenis tegemoet gingen verplicht waren liever tot het bittere einde door te vechten dan te moeten sterven voor vuurpelotons of om jaren weg te rotten in de gevangenis.
De ontbinding, het defaitisme, de oorlogsmoeheid en het verraad maakten van een theoretische mogelijkheid een praktische onmogelijkheid. Alleen de communisten als groep waren bereid om door te vechten; en van de niet-communistische militaire en burgerlijke leiders was alleen Juan Negrín vastbesloten om de poging te wagen, maar hij kreeg met onoverkomelijke oppositie te maken.
President Manuel Azaña was al vele maanden volkomen defaitistisch en moedeloos; hij weigerde naar de Centrale Zone te gaan en trad op 27 februari 1939 af in Parijs. Azaña was een intellectueel, even ongeschikt voor de oorlog als Don Quichot, wiens schepper Cervantes evenals Azaña geboren was in Alcalá de Henares en hij stond erg ver af van de doorbijters van de Russische politie die hun hoofdkwartier opzetten in dezelfde stad.
Krachtens de grondwet werd Azaña’s opvolger Diego Martínez Barrio, maar hij weigerde toen zijn ambt te aanvaarden. Voor de meeste landen hield de Tweede Spaanse Republiek toen op te bestaan. Op diezelfde 27ste februari erkenden Groot-Brittannië en Frankrijk het Franco-bewind als de wettige regering van Spanje.

De laatste gebeurtenissen in het gebied van Madrid zijn in zekere zin onduidelijk gebleven door de verwarring en de geheimzinnigheid die nooit zijn opgehelderd. Het leger van het midden had onder bevel gestaan van een vroegere beroepsofficier, kolonel Segismundo Casado, altijd al een lauwe republikein, die maandenlang tegen Negrín had samengespannen. Hij deelde de nu wijdverbreide tegenzin tegen de communisten en hij wist hoe moedeloos en ontmoedigd de mensen waren geworden. Casado geloofde dat hij betere voorwaarden zou kunnen krijgen dan Negrín. Ongetwijfeld vond hij zichzelf een patriot en mensenvriend en in ieder geval zag hij de zin er niet van in een hopeloze strijd voort te zetten. Volgens de normen van de Tweede Republiek was Casado een verrader, die met zijn verraad het leven niet redde van hen die voor de regering hadden gevochten af de regering hadden gediend. Hij redde zijn eigen leven en de levens van die leiders die zich bij hem hadden gevoegd toen hij de loyalistische zaak in de steek liet. De sleutelfiguur daarin was de eens uitstekende anarchistische commandant van de burgeroorlog, Cipriano Mera van het 4de legerkorps. Aldus bevochten anarchisten, socialisten en communisten elkaar tot het bittere eind.
Dr. Negríns laatste gok was daarom onberaden. Hij maakte de fatale fout om kolonel Casada tot generaal te bevorderen en hem tot bevelvoerend officier over de strijdkrachten van Madrid te benoemen. Terzelfder tijd bevorderde Negrín de communistische militaire commandanten. Modesto kreeg de rang van generaal en verving de gedemoraliseerde generaal Miaja. Lister werd kolonel. De resterende havensteden Valencia, Alicante, Cartagena en Murcia werden onder het gezag van communistische commandanten geplaatst.
Het effect was betreurenswaardig, want alle militaire macht buiten Madrid werd aan de Spaanse communisten overgedragen en dat veroorzaakte wrevel en misnoegen onder Negríns niet-communistische volgelingen en militaire comandanten en overtuigde de publieke opinie in de wereld dat de romp-regering van de republiek gewoon een communistisch regime was. Negrín ging uit van één gedachte, dat alleen de communisten wilden en konden doorvechten en daar had hij gelijk in, maar zij zouden hem in ieder geval hebben gesteund, want zij hadden geen keus. De premier was ten opzichte van de communisten niet recht door zee. Door Casada te bevorderen en door te proberen de gematigde republikeinse steun die er nog was vast te houden, gaf hij de indruk dat hij aarzelde en onzeker was; een indruk die versterkt werd door zijn verwarde acties.
Het ironische gevolg was dat Negrín scherpe kritiek kreeg van de communistische leiders, vooral van Dolores Ibarruri, die enige tijd in de centrale zone was geweest. ‘Terwijl Negrín er vaak van is beschuldigd het werktuig te zijn van de communisten‚’ schreef La Pasionaria in haar autobiografie, ‘waren in werkelijkheid wij het die zijn slachtoffers waren door onze blinde trouw aan onze verantwoordelijkheden en onze onvoorwaardelijke steun voor het beleid van verzet dat het enige juiste was op dat moment.’
Voor de eerste keer leek dr. Negrín‚ misschien door fysieke en psychische uitputting, niet in staat om vastbesloten op te treden. Dit was niet de man die in 1937 zo’n zelfverzekerde kracht uitstraalde en wiens moed en vastbeslotenheid de republikeinen tegen alle geloof in hadden verenigd toen de loyalistische zone in april 1938 in tweeën werd gesneden – de man ook die de bezieling was geweest van het ongelofelijke offensief over de Ebro. Zonder twijfel vroeg hij in maart 1939 in de centrale zone bijna het onmogelijke, maar hij vroeg het niet op de bevelende toon vol vertrouwen en gezag die zo nomaal voor hem was. Een vitale vonk was eruit verdwenen en daarmee het vermogen om zijn mensen te bezielen.
Juan Negrín was een groot man met een groot hart, maar hij had te veel van zichzelf geëist. Tegenover het verraad, de persoonlijke ruzies en een atmosfeer van bittere wanhoop waarin iedereen zijn eigen hachje probeerde te redden, handelde hij als versuft, bijna verlamd. Hij had veel meer hulp nodig dan de communisten konden geven, maar die hulp kwam niet. De strijdlust van de burgerij was allang verdwenen. Geen enkele republikeinse of socialistische leider bezat de vereiste energie, stoutmoedigheid, toewijding, geloof, wilskracht en meedogenloosheid. Die eigenschappen bezat Negrín wel, maar hij was te uitgeput om er gebruik van te kunnen maken.
Dr. Negrín, Spanjes grootste psycholoog van die tijd, is er niet in geslaagd om een echte politicus te worden. Zijn socialisme was conventioneel en zijn bewondering voor de communisten had niets te maken met ideologie of met het marxisme, dat hij integendeel zelfs een beetje verachtte. Zijn hele karakter, al zijn deugden isoleerden hem als mens en als leider. In de laatste crisis stond hij alleen en voor de eerste keer was hij machteloos. In het openbaar heeft hij nooit de anti-communistische junta die Casado op 5 maart in Madrid vormde goed- of afgekeurd. In de moordzuchtige strijd die volgde keerde de junta zich tegen zichzelf, en stortte ineen. Juan Negrín ging eenvoudig weg en werd een van de Spaanse ballingen in Frankrijk.
Tot 1945 hield hij de titel van minister-president. De schimmige voortzetting van de Tweede Spaanse Republiek werd volgehouden door zijn nominale presidenten. Diego Martinez Barrio volgde Manuel Azaña op nadat zijn eerste tegenzin was overwonnen. Toen Martínez Barrio in 1962 overleed, werd zijn plaats ingenomen door Luis Jiménez de Asúa, een jurist die in Buenos Aires woonde. Na zijn dood in 1971 werd José Maldonado (hoogleraar Spaans in Parijs) tot president benoemd. Het schijnt de bedoeling te zijn om het legalistische kader minstens tot de dood van Franco te behouden.
De Basken hebben ook een soort schaduwregering-in-ballingschap. Deze regering stond eerst onder leiding van José Antonio Aguirre, die in 1960 stierf en werd opgevolgd door Jesús Maria de Leizaola.
Hier moet ik misschien iets zeggen over de Spanjaarden die naar Rusland gingen, onder wie de honderden kinderen die daar tijdens de oorlog ‘uit veiligheid’ naar toe waren gestuurd. Hun lot was grimmig, al werden zij in de tijd voor de wereldoorlog met veel fanfare verwelkomd. Toen werden zij vergeten en bijna alle Spanjaarden vervielen tot wanhopige armoede. Harrison Salisbury, die toen correspondent van The New York Times in Moskou was, herinnert zich dat de jammerlijke Spaanse ballingen op hem afkwamen met het verzoek om hulp om naar de VS te komen. Vele Spaanse vluchtelingen verhongerden tijdens de wereldoorlog, al overkwam dat ook vele Russen, maar zelfs na de oorlog, zegt Salisbury, werden de Spanjaarden behandeld als ‘on-personen’. Zij probeerden hulp te krijgen van Latijns-Amerikaanse landen en enkelen werden als vluchtelingen aanvaard, maar de meesten kwijnden weg en velen stierven van ellende. De VS wilden niet helpen, aangezien alle vluchtelingen als communisten beschouwd werden.

Maar laten wij terugkeren naar Don Juan Negrín, die veel meer heeft betekend dan op het dieptepunt van het einde van zijn buitengewone loopbaan. Hij zal in de Spaanse geschiedenis voortleven in een duidelijker licht, als de hartstochten eenmaal zijn uitgewoed en de toekomstige historici hem evenwichtig kunnen beschrijven. Foute opvattingen over Negrín hebben vele geschiedenissen gekleurd en verwrongen, vooral misschien die van de meest nauwgezette geleerden, van wie bijna niemand de kans heeft gehad om dr. Negrín te ontmoeten. Hij was aan de republikeinse kant de sleutelfiguur. Wie zijn karakter en zijn motieven verkeerd begrijpt, zal een verkeerde geschiedenis schrijven. Zelfs een zo scherpzinnig en slim geleerde als Hugh Thomas, die een behoorlijk en sympathiek portret van dr. Negrín schildert, kon toch niet zover komen dat hij zekere beschuldigingen tegen Don Juan –bijvoorbeeld dat hij toegaf aan communistische eisen– als volmaakt vals van de hand kon wijzen.
In zijn boek The Spanish Revolution zegt professor Payne ten onrechte: ‘Dat hij (Negrín) toegewijd was aan de zaak van een linkse overwinning, ongeacht tactiek of gevolgen, lijkt buiten kijf.’ Dr. Negrín maakte gebruik van de communisten en werkte met hen samen eenvoudig uit praktische overwegingen die niets te maken hadden met ‘links’ of met een of andere ideologie. Hij had zelf geen politieke kleur of voorkeur voor een politieke beweging of partij als zodanig. Hij wilde ‘een militaire overwinning voor het Volksfront’ (in de woorden van Payne), omdat dat de regering van de Tweede Spaanse Republiek was. Payne heeft uitstekend wetenschappelijk werk geleverd over de Spaanse burgeroorlog, maar hij heeft Juan Negrín volstrekt niet begrepen en maakt dus ook veel beoordelingsfouten over de kernpunten in het laatste jaar van de oorlog.
Negríns Spaanse vijanden –nationalisten en loyalisten– werden beheerst door haat, afgunst, schuchterheid en in enkele gevallen lafheid en door de sterke gevoelens die deze stekelige, arrogante man opriep. Omdat Álvarez del Vayo’s gedrag tijdens de oorlog hem blootstelde aan het etiket ‘meeloper van het communisme’ (wat hij zelf toegaf) werd zijn portret van dr. Negrín in The Last Optimist door historici als onbetrouwbaar afgewezen. In feite kan Vayo’s schets als volkomen waar worden aanvaard:

‘Zelden is er een politicus geweest die minder geschikt was om iemands marionet te zijn dan Negrín. De communisten waren de eersten die dit merkten. Zij kunnen verhalen vertellen uit de Spaanse oorlog waarbij alleen de vastbeslotenheid om tot het eind toe door te vechten een breuk voorkwam…

Negrín achtte het van wezenlijk belang voor de handhaving van goede betrekkingen met de Russen dat zij goed begrepen dat hij van niemand zelfs maar een zweem van inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de republikeinse regering of de binnenlandse politiek van Spanje zou tolereren. Volgens Negrín is de Spaanse vriendschap met de Russen tijdens de oorlog te danken aan de zorgvuldige naleving van dit principe. Hij werd door hen hoog gewaardeerd. Maar de Russen zullen wel als eersten gelachen hebben over de beschuldiging van de kant van sommige Spaanse leiders dat Negrín zo maar ineens “een werktuig van Moskou” was geworden.’

Dr. Negrín ging vriendschappelijk om met enkele Russische burger-adviseurs, maar niet met de politie, de geheime dienst of functionarissen van de Komintern. Hij wist het contact met de Russische militaire adviseurs tot een minimum te beperken en was tegenover hen altijd erg formeel.
Niemand die hem kende zou zijn intense allesoverheersende Spaansheid onderschatten, evenmin als zijn onbuigzame trots, dapperheid en eerlijkheid. Een zelfde fout werd tijdens de burgeroorlog gemaakt door hen die dachten dat generalissimo Franco bevelen aannam van de Duitsers en de Italianen. Evenals Negrín was de Caudillo afhankelijk van buitenlandse hulp, maar hij is nooit een werktuig van Hitler of van Mussolini geweest. Daar was hij in de eerste plaats te Spaans voor. Een vreemd trekje in de geschiedschrijving over de Spaanse burgeroorlog is dat algemeen wordt aangenomen dat Franco onafhankelijk van geest en karakter was en dat hij elke opdracht van buitenaf weigerde, terwijl deze zelfde kenmerken aan de kant van Negrín over het hoofd worden gezien of niet worden geloofd.
Natuurlijk had dr. Negrín na de oorlog geen kans om zoals Franco zijn onafhankelijkheid te tonen. Maar hij weigerde op beslissende momenten tijdens de oorlog om de communisten te volgen. Hij weigerde te voldoen aan hun liefste wens – de samensmelting met de socialisten. Hij probeerde in 1938 een vrede door onderhandelingen te bereiken tegen de wensen van de communistische partij in en zonder haar voorkennis. In de centrale zone maakte hij de communisten tegen het eind van de oorlog woedend door naar een schikking te streven waarin zij geen beslissende stem kregen.
Juan Negrín López was de zoon van een rijke koopman van de Canarische Eilanden. Professor Gabriel Jackson merkt zijn bescheidenheid op (hij probeerde nooit de aandacht te trekken) en zijn onzelfzuchtige manier om zijn studenten (hij had de leerstoel in fysiologie van de universiteit van Madrid) de eer voor hun werk te geven. Negrín heeft veel gedaan en uit zijn particuliere vermogen veel gegeven voor de opbouw van de universiteitsstad in Madrid, die tijdens de oorlog vrijwel verwoest werd. Vóór de opstand werkte hij samen met de gematigde Socialisten van Prieto, waarbij hij zich in 1929 aansloot. Als minister van financiën onder Largo Caballero van september 1936 tot mei 1937 had hij betrekkelijk succes bij de bestrijding van de oorlogs-inflatie. In die tijd wist hij de Carabineros om te smeden in een gedisciplineerde, waakzame politiemacht, die hem altijd trouw bleef. Ik heb al vermeld hoe hij in de dagen van de terreur in Madrid de straat opging en ‘s avonds naar de gevangenissen ging om burgers die in levensgevaar verkeerden naar buitenlandse ambassades of naar het buitenland te brengen.
De gematigden hadden eerbied en genegenheid voor ’deze joviale, uiterst bekwame bourgeois’, zoals Jackson schreef, al was hij in geen enkel opzicht ‘joviaal’. Hij was in het republikeinse kamp zeker de meest bekwame figuur, maar hij was geen goed bestuurder en hij had geen direct contact met zijn ondergeschikten, speciaal de communisten, die buitensporige misdaden begingen waarvan hij op het moment zelf vaak niets wist.
Zijn grootste politieke probleem als minister-president was de handhaving van het gezag van de centrale regering tegenover het regionalisme dat hij afwees en de onderlinge verdeeldheid van de revolutionaire politieke partijen. Hij had minachting voor de partijpolitiek. Vooral het ‘infantiele linkse’ van Largo Caballero’s socialistische vleugel irriteerde hem. Hij en Largo konden het nooit goed met elkaar vinden.
Tegen eind oktober 1937 verplaatste Negrín de regering van Valencia naar Barcelona, waarheen hij de regering van Madrid al een jaar eerder had willen overplaatsen. Dit gaf hem een steviger controle over Catalonië, zonder dat hij echter de Catalanen daarmee tot een groter aandeel in de oorlog kon overhalen. Zijn doel was zich uitsluitend te concentreren op de brede politiek die gericht was op de oorlogvoering. Dr. Negrín eiste meer van zijn medewerkers en van het Spaanse volk dan de gewone menselijke namur kan verdragen, maar door zijn teruggetrokken en tamelijk onduidelijke natuur slaagde hij er niet in de innige trouw aan te kweken die in de bittere doodsstrijd van de laatste maanden een geest van opofferingsgezindheid gaande had kunnen houden. Een van zijn zwakheden als politicus was dat hij dwazen slecht kon uitstaan en dat hij de menselijke gebreken die de oorlogsinspanning belemmerden niet kon aanvaarden. Zijn eigen persoonlijke karaktertrekken –een grote liefde voor vrouwen, voedsel en het goede leven– waren de brandstof die hem zijn ongelofelijke energie gaven. Evenals Churchill een paar jaar later eiste hij ‘bloed, zweet en tranen’, maar anders dan die grote extravert had hij niet de geweldige oratorische gave, de verbeeldingskracht of het gevoel voor theater. Terwijl Churchill beschikte over een onweerstaanbare populaire stuwkracht, die hem op een vloedgolf naar de overwinning zou voeren, werkte Negrín alleen en hij nam daarmee een last op zich die groter was dan een man alleen kon dragen.
Hij heeft nooit geloofd dat de nederlaag onvermijdelijk was, al was zijn hoop gebaseerd op een grote gok – dat de Europese toestand, misschien zelfs een Europese oorlog, de Britten en de Fransen ervan zou overtuigen dat zij een andere politiek moesten voeren. Bovendien lag het niet in zijn aard om te wanhopen. Hij had de zeldzame gave van een leider (hierin leek hij op Winston Churchill) om zich te laten bezielen door tegenslag. Hij geloofde dat het elke prijs waard was om te voorkomen dat Spanje door de strijdkrachten van Franco veroverd zou worden – en hij zag het inderdaad als een verovering. De massa oorlogsmoede, hongerige en bange mensen in de loyalistische zonè wilden tegen die tijd natuurlijk alleen nog maar op elke voorwaarde vrede.
Achteraf is het gemakkelijk te redeneren dat premier Juan Negrín een hopeloze taak voor ogen stond, na de doorbraak van de opstandelingen naar de kust in het voorjaar van 1938. Zijn kracht lag in het leger en daarin was hij zeer afhankelijk van de communisten, die de meeste commandoposten hadden, de manschappen beheersten en de militaire hulp onder controle hadden. Er waren communistische onderministers in de departementen van Leger, Marine en Luchtmacht en er stond een communist aan het hoofd van het Korps Oorlogscommissarissen. Aan het onderlinge geruzie van de communisten, socialisten en anarchisten kon geen einde worden gemaakt.
Negríns dilemma is door professor Jackson goed omschreven: ‘Hij was zelf een patriot, een bourgeois en een democraat; maar de internationale situatie dwong hem steeds meer te steunen op de communisten en met het toenemen van hun macht vervreemdde hij onvermijdelijk niet-communistisch links en maakte het daardoor steeds minder waarschijnlijk dat er in de buitenlandse politiek van de westerse mogendheden een verandering zou komen.’
Negrín probeerde midden 1938 vrede te bereiken door onderhandelingen, eerst op basis van wederkerigheid, en toen van februari 1939 af aan in een poging om van generalissimo Franco gedaan te krijgen dat er geen represailles zouden worden genomen. Het is werkelijk ongelofelijk te bedenken hoeveel duizenden levens gespaard zouden zijn geweest en hoeveel ellende van vele jaren zou zijn voorkomen als generaal Franco genadig en niet wraakzuchtig was geweest. Negrín ging er, in het laatste oorlagsjaar toen de militaire situatie hopeloos was, vanuit dat meer mensen door Franco zouden worden gedood als zij zich overgaven dan wanneer zij zich zouden verzetten. De verschrikkelijke onderdrukking van 1939 tot 1943 bewees dat Negrín gelijk had.
Churchill had voorspeld: ‘De wreedheid en meedogenloze executies, afgedwongen door de wanhoop van beide kanten, de afschuwelijke haat die loskwam, de botsing van begeerte en belang, maken het alleen maar al te waarschijnlijk dat de overwinning gevolgd zal worden door de genadeloze uitroeiing van de actieve elementen onder de overwonnenen en door een voortgezet schrikbewind van de ijzeren vuist.’
De overgave van Madrid en van de centrale zone was een tragische klucht in formele stijl. De nationalisten maakten het gebaar Madrid en andere grote steden militair te bezetten, maar er was geen verzet. De Casado-junta werd voor zijn diensten beloond door de toestemming om Spanje per schip of per vliegtuig te verlaten. De oude socialist professor Julián Besteiro, waardig en eervol tot het eind, bleef en stierf in de gevangenis aan tuberculose.
Overal in de centrale en zuidelijke zones gaven de republikeinse garnizoenen zich tussen 28 en 31 maart over. De volgende dag, 1 april 1939, was het conflict voorbij. Anthony Eden had daar een bittere grap over: ‘De oorlog van de Spaanse obsessie’ zou de staatslieden van Europa en Amerika niet langer plagen, maar zijn geest moet af en toe zijn opgestaan om bij hen te komen spoken.

Geen Spanjaard kon grotere verbittering hebben gevoeld dan Juan Negrín en de verbittering zou blijven. Ik voel mij nu vrij om een aangrijpende passage af te drukken uit een brief die hij mij op 5 september 1952 uit Mexico stuurde, vier jaar voordat hij stierf. Het kan beschouwd worden als zijn laatste, vreselijke aanklacht tegen zijn eigen volk waarin hij zichzelf niet spaarde. De briefwisseling ging over George Orwell, wiens Homage to Catalonia zojuist in de VS was verschenen. Ik had aan dr. Negrín gevraagd mij alles te vertellen wat hij zich van Orwell herinnerde en dat deed hij in zijn brief, maar de herinnering deed de gloeiende sintels weer in vlammen uitslaan.

‘Spanje was vaak het onderwerp van gesprek (schreef hij over zijn ontmoetingen met Orwell), gewoonlijk in verband met de dagelijkse ontwikkelingen van de wereldoorlog, en af en toe werden herinneringen opgehaald aan bepaalde episodes uit onze burgeroorlog. Ik herinner mij nu dat als we daarover kwamen te spreken, hij bijzonder beniewd was naar de binnenlandse en buitenlandse politiek van de regering die ik leidde; de veranderingen in de wijze van oorlogvoeren die ik had doorgevoerd; onze problemen en moeilijkheden; de vele fouten die ik maakte zoals ik pas later merkte en die ik hem eerlijk opbiechtte, al waren sommige fouten onvermijdelijk en al zouden deze zelfs na de voorafgaande ervaring worden herhaald; onze manier om de bonte mengeling van onverenigbare partijen, vakbonden en afgesplitste groepen in de hand te houden, evenals de vaak zelfbenoemde, grotendeels onwettige plaatselijke en regionale “regeringen” waarmee we te maken hadden; onze buitenlandse politiek, vooral onze betrekkingen met Rusland, in aanmerking nemende dat de USSR de enige grote mogendheid was die ons internationale steun gaf- en bereid was om ons tegen contante betaling (we hebben nooit van iemand hulp voor niets gevraagd) te voorzien van de nodige wapens; de oorzaken van onze nederlaag, die ik toeschreef en nog steeds toeschrijf aan meer dan alleen het gebrek aan wapens, aan onze onmeetbare onbekwaamheid, aan ons gebrek aan moreel, aan de intriges, jaloersheden en onderlinge verdeeldheid die onze achterhoede besmetten en tenslotte maar beslist niet het minst aan onze geweldige lafheid. (Als ik zeg “onze” bedoel ik natuurlijk niet de dapperen die zich doodvochten of allerlei ontberingen overleefden, noch de arme hongerige en verhongerende burgers. Ik bedoel “wij”, de onverantwoordelijke leiders die (niet in staat een oorlog te voorkomen die niet onvermijdelijk was) zich verachtelijk overgaven toen die oorlog nog steeds gevoerd en gewonnen kon worden. En ik maak geen onderscheid tussen die “wij”. Zoals het geval is met de erfzonde, bestaat er een solidariteit van de verantwoordelijkheid, en de enige doop die ons kan schoonwassen is de erkenning van onze gemeenschappelijke fouten en tekortkomingen.)’

Professor Stanley Payne besluit zijn hoofdstuk over de nederlaag van de loyalisten in The Spanish Revolution met deze woorden: ‘De contra-revolutie (van Franco) van 1939… was een militaire dictatuur met ijzeren vuist geworden, die onmiddellijk meer dan een kwart miljoen tegenstanders gevangenzette, vervolgde en veroordeelde, in de meeste gevallen tot gevangenisstraffen, en tienduizenden voor het vuurpeloton zette… Het doel van deze repressie was om wraak te nemen op de revolutie en die te verdrinken in haar eigen bloed.’
In een ander boek, Politics and the Military in Modern Spain, dat drie jaar eerder was uitgekomen, had Payne een belangwekkende en meer sinistere verklaring voor de represaie door Franco.
‘Hoeveel mensen ook mogen zijn uitgeroeid,’ schreef hij, ‘het doel van deze massale zuivering was niet louter om recht te eisen of zelfs om wraak te nemen, maar om een grondige sociale en politieke profylaxis door te voeren. De repressie heeft dat doel bereikt. Het versterkte de dictatuur door de oppositie uit te dunnen en de overlevenden vrees aan te jagen, terwijl de leden van de opstandige beweging stevig met elkaar verbonden werden in een deelgenootschap van slachters.’
Als dat waar was, dan was dit zelfs een nog koudere en wredere berekening dan het militaire besluit van Franco en de opstandelingen-generaals aan het begin van de oorlog – dat zij terreur moesten uitoefenen op de bevolking door een massale slachting van ‘links’. Een naoorlogs besluit zoals Payne beschrijft, zou moedwillige wreedheid zijn geweest zonder een militaire force majeure.
Ik ben deze beschuldiging tegen het Franco-regime nergens tegengekomen, al is deze te verdedigen en was het resultaat precies wat Payne beschreef. Maar dit lijkt mij toch een te duivelse berekening. Generalissimo Franco heeft een onverzoenlijk en wraakzuchtig karakter, maar hij is geen Machiavelli. Bovendien is er geen reden om verder te zoeken dan de overtuiging van Franco en zijn volgelingen dat enorme ‘misdaden’ waren begaan door de republikeinen die gevochten hadden voor het communisme, het socialisme, het liberalisme en zelfs voor de democratie. Payne onderschat ook de overstelpende eigengerechtigheid van de Caudillo en hij past een Angelsaksische redenering toe op een Spaanse mentaliteit. De zeer godsdienstige Francisco Franco had niet het minste christelijke gewetensbezwaar tegen het uitoefenen van meedogenloos ‘recht’ in plaats van genade en vergeving. Toen de oorlog afgelopen was, ontstond er wat Gerald Brenan in The Spanish Labyrinth noemde ‘een enorme vogelvrijverklaring’. Naar zijn schatting werden een miljoen mannen en vrouwen gevangengezet. Dit aantal is waarschijnlijk te hoog, maar dat honderdduizenden in de gevangenis kwamen is zeker, evenals het feit, door Payne genoemd, dat ‘tienduizenden’ werden geëxecuteerd.
De Amerikanen die zich de woorden van Abraham Lincoln herinneren: ‘met boosaardigheid jegens niemand; met naastenliefde voor allen’, zullen iets dergelijks niet vinden in het hart of in de daden van generalissimo Franco.
Nog voor het eind van de oorlng maar met de overwinning in zicht werd op 9 februari 1939 een Wet van Politieke Verantwoordelijkheden uitgevaardigd. De begripsomschrijving voor ‘politieke’ misdaden was erg ruim en stelde de aansprakelijkheid met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1934. Een van de overtredingen was ‘ernstige passiviteit’, zoals het niet helpen van de nationalistische zaak of het neutrale verblijf in het buitenland. Alle vrijmetselaars waren automatisch en zwaar schuldig. Een reeks gevangenisstraffen werd voorgeschreven voor een brede reeks overtredingen. Alle vonnissen gingen gepaard met geldboetes en konden ertoe leiden dat de achtergebleven familieleden van een verdachte al hun bezittingen verloren.
Een wetsbepaling waar de generalissimo speciale belangstelling voor leek te hebben, liet een soort afkoop toe, waarbij de veroordeelde een dag straf kreeg kwijtgescholden voor elke dag zware arbeid aan wegen, spoorwegen, in de bouw en in de loop van de tijd in het bouwen van het grootste en duurste mausoleum sinds de farao’s de piramiden bouwden. Het wordt Het Dal van de Gevallenen genoemd. Aan één kant van het altaar is het lichaam van José Antonio Primo de Rivera geplaatst. De andere kant is waarschijnlijk gereserveerd voor de generalissimo.
Het lijkt erop dat niet veel gevangenen in staat waren gevangenisstraf ‘af te kopen’. Volgens het officiële Anuario Estadístico van 1941 kwamen van de 233.373 gevangenen slechts 8% in aanmerking voor redención. Een belangwekkend bewijs voor de psychologie van de Caudillo was dat hij naar zijn eigen opvattingen en zoals de preambule van de wet van 1939 verklaarde, geen zware straffen uitdeelde.
‘De internationale omvang en de materiële gevolgen van de misdaden begaan tegen Spanje,’ zo luidt deze preambule, ‘zijn zo groot dat straf en afkoop niet met elkaar in verhouding mogen staan, aangezien dit strijdig zou zijn met de diepe gevoelens van onze nationale revolutie, die geen verlangen heeft om wreed te straffen noch om ellende in de huizen te brengen.’
In werkelijkheid ‘toonden de overwinnaars geen barmhartigheid’, zoals Hugh Thomas schreef. Zelfs de Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken, graaf Ciano, die Madrid in juli 1939 bezocht, was geschokt. ‘Nog steeds komt een groot aantal executies voor,’ schreef hij over een gesprek met Franco op 19 juli. ‘In Madrid alleen al tussen de 200 en 250 per dag; in Barcelona 150; in Sevilla, een stad die nooit in handen van de roden was, 80… Tijdens mijn verblijf in Spanje wachtten meer dan 10.000 ter dood veroordeelden in de gevangenis op de onvermijdelijke executie, maar in slechts twee, ik herhaal twee gevallen hebben de families een beroep om genade bij mij gedaan. Ik mag hieraan toevoegen dat de Caudillo hieraan onmiddellijk gevolg gaf.’
Volgens Ciano waren er in die tijd ‘al 200.000 gearresteerden in de verschillende Spaanse gevangenissen’. Van de meer dan 300.000 republikeinse soldaten die zich overgaven en die eerst in concentratiekampen werden gestopt, werden ongeveer 100.000 gevangen gehouden en velen van hen werden doodgeschoten.
Het officiële cijfer voor begin 1940 was 270.719 politieke gevangenen. In 1941 gaf dezelfde bron, zoals boven vermeld, 233.373 gevangenen. Vlak na de oorlog werden massa-executies uitgevoerd, waarbij dozijnen gevangenen tegelijkertijd door rotten mitrailleurs werden afgeslacht. Op zijn best was er sprake van snel ‘recht’, waarbij de verdachten weinig kans hadden en waarbij alle aanklachten aanvaard werden als bewijs van schuld. Verbitterde verwanten werd vaak toegestaan om persoonlijk wraak te nemen.
‘Er kwam na het eerste jaar van de vrede geen eind aan de executies,’ schrijft professor Payne, ‘maar deze gingen in 1941 en een deel van 1942 in groten getale door.’ En in feite gingen zij nog door in 1943, al nam het aantal geleidelijk af. Volgens Payne hielden zij tenslotte helemaal op, niet uit medelijden, maar omdat het aan generalissimo Franco duidelijk werd dat de fascistische mogendheden, die ‘een soort legalisering aan massa-moord leken gegeven te hebben’, de oorlog aan het verliezen waren. Ook zou men, zelfs nog cynischer, kunnen opmerken dat er geen ‘rode misdadigers’ meer over waren om te executeren. Een eenvoudige verklaring zou kunnen zijn dat de wraaklust en de bloeddorst waren verzadigd. Het had geen enkele zin meer –politiek, sociaal of emotioneel– om drie en vier jaar na het eind van de oorlog door te gaan met het doden van gevangenen. Generaal Franco begon in 1942 amnestie te verlenen aan nog in leven zijnde gevangenen en dat bleef hij jaar in jaar uit doen tot er geen gevangenen meer over waren.
Dit verhaal van de naoorlogse repressie is in onze geschiedenis chronologisch iets te vroeg gekomen, omdat het deel uitmaakte van de Spaanse burgeroorlog – als een bloedig gordijn dat neergelaten werd na de slotakte van de tragedie.
Hoeveel Spanjaarden hebben elkaar in hun vreselijke conflict gedood? In de mythologie van de burgeroorlog wordt een getal genoemd van een miljoen doden op een bevolking van 26 miljoen in 1936. De Catalaanse romanschrijver José Maria Gironella schreef na de oorlog een best-seller met de titel Un millíon de muertos (Een miljoen doden). Dit getal wordt voortdurend gebruikt, maar het is duidelijk een ruwe schatting zonder enige wetenschappelijke basis. Hugh Thomas komt tot een totaal van een half miljoen, onder wie 175.000 republikeinen en 110.000 nationalisten die sneuvelden. Hieraan voegt hij toe de wreedheden (50.000); de burgers die gedood werden door de bombardementen en artilleriebeschietingen door de opstandelingen (24.000) en 100.000 die stierven aan ziekte en uithongering.
Het getal van Thomas van 500.000 lijkt een redelijk minimum; een miljoen is ongetwijfeld een grote overdrijving, maar het zouden er wel zoveel als 700.000 tot 800.000 geweest kunnen zijn. Hoe dan ook, de tol die moest worden betaald was verschrikkelijk en Franco voegde daar in de naoorlogse jaren nog zijn ‘tienduizenden’ aan toe. Het Spaanse gezin dat geen doden hoefde te betreuren kan van geluk spreken.
(De cijfers voor de Spaanse burgeroorlog kunnen worden vergeleken met die van de Amerikaanse burgeroorlog toen op een bevolking van ongeveer 31 miljoen het dodencijfer 617.000 bedroeg.)
Volgens een geloofwaardige bron voor de godsdienstige slachtoffers van de terreur aan het begin van de oorlog in de loyalistische zone (Antonio Montero, History of the Religious Persecution in Spain, Madrid 1961) waren dit er 6.800 op een totaal van 30.000 priesters, monniken en nonnen.
Tegen het einde van de oorlog waren 24 lichtingen (van 1919 tot 1942, in de leeftijden van 17 tot 40) aan de republikeinse kant gemobiliseerd – in totaal meer dan 900.000 man. Hierbij kwam nog 100.000 man politie. De nationalisten mobiliseerden ook bijna een miljoen man, maar zij konden uitgaan van een steeds breder wordende bevolkingsbasis. Zij konden het zich veroorloven niemand boven de lichting van 1927 (25 jaar oud) op te roepen. Dus alles bij elkaar deden zoveel als twee miljoen man uit de Spaanse bevolking van 26 miljoen in de burgeroorlog militaire dienst.

De diplomatieke afwikkeling van de burgeroorlog was als een anticlimax gekomen. Groot-Brittannië en Frankrijk waren bezorgd om hun handelsbelangen en waren bevreesd dat Hitler en Mussolini hun troepen niet zouden terugtrekken – beide landen erkenden het Franco-regime formeel (zoals ik al schreef) op 27 februari 1939, een maand voor het eind van de oorlog. De benoeming van de eerste Franse ambassadeur gaf een ironisch kleurtje aan de geschiedenis, want dat was maarschalk Henri Pétain. Binnen een paar maanden had het Franco-regime zich overigens van de aanwezige Duitsers en Italianen ontdaan. Voor de VS stond binnen Spanje niets op het spel. Washingtons voornaamste zorg was het binnenlandse Amerikaanse conflict tussen katholieken en protestanten. De rooms-katholieke gemeenschap agiteerde na de verovering door de opstandelingen van Catalonië voor de erkenning van het Franco-regime. Minister van Buitenlandse Zaken Cordell Hull pleitte, consequent tot het laatst toe, voor de onmiddellijke erkenning van Franco toen de oorlog eind maart 1939 afliep. Aan ambassadeur William C. Bullitt in Parijs werden de onderhandelingen toevertrouwd. Pro-loyalistische sympathisanten in de VS konden niet langer de kracht opbrengen die zij in hun strijd voor de opheffing van het wapenembargo hadden getoond. De katholieke gemeenschap was even sterk en goed georganiseerd als ooit.
Ambassadeur Claude Bowers, die tot het eind bij de republikeinse regering geaccrediteerd was, vertelde mij later dat president Roosevelt nog niets besloten had toen hij voor een rustig weekend Washington verliet (kwam dat hem misschien net iets te toevallig goed uit?). De president had opdracht gegeven, zei Bowers, dat niets mocht worden ondernomen tot hij terug was en de zaak verder kon bestuderen. Hoe dan ook, het State Department trok zich daar niets van aan; de erkenning was op 1 april, de dag dat er een eind kwam aan de burgeroorlog, een feit.
De VS hadden vroeger altijd een politiek gevolgd die erkenning weigerde aan regeringen die door het gebruik van geweld aan de macht waren gekomen. Zo werden de Japanse inneming van Mantsjoerije, de Italiaanse verovering van Ethiopië en ook de Duitse bezetting van Oostenrijk, Tsjechoslowakije en Memel niet erkend.
‘Waarom?’ vroeg de afgevaardigde John Coffee, Democraat uit de staat Washington. ‘Toen wij in het verleden de opheffing van het (wapen)embargo vroegen, werd er helemaal niet naar ons geluisterd. De democratie is nog niet verdreven uit Spanje of wij voegen ons bij de dictators van de wereld.’
Niet minder dan 473 protestantse geestelijken schreven president Roosevelt dat de officiële erkenning van het Franco-regime ‘de allergrootste fout aan onze kant was… Een fatsoenlijk zelfrespect, om maar te zwijgen van zorg voor onze welvaart, had ons moeten weerhouden om een regering te erkennen die het aangekondigde programma van harde represailles tegen republikeinse leiders uitvoert.’
Terecht kan de regering-Roosevelt verweten worden dat geen enkele poging werd gedaan om generalissimo Franco in zijn massale wraakcampagne tegen de overwonnen loyalisten te matigen. Waarschijnlijk zou het niets hebben uitgemaakt, maar de VS hadden het in ieder geval kunnen proberen, al was het alleen maar voor aantekening in de annalen.
De schaduw van een veel grotere oorlog was nu dreigend naderbij gekomen. Na de val van Barcelona stond Mussolini op het beroemde balkon van het Palazzo Venezia in Rome en sprak zijn volgelingen aldus toe: ‘Uw triomfantelijk gejubel, dat ten volle gerechtvaardigd is, vermengt zich met het gejuich in alle Spaanse steden die nu volledig bevrijd zijn van de rode schanddaden en met de vreugdekreten van alle anti-bolsjewieken in de hele wereld. Generaal Franco’s uitstekende troepen en onze onbevreesde legionairs hebben niet alleen de regering van Negrín in het stof doen bijten, maar ook velen van onze vijanden.’
De Duce bedoelde hiermee Groot-Brittannië, Frankrijk en de VS. Hij vergat melding te maken van Duitslands aandeel in de overwinning.
De Britten waren bang dat een verzwakt Duitsland een versterkt Rusland zou betekenen. Volgens veel waarnemers hoopte Londen dat Duitsland en de Sovjetunie elkaar zouden gaan bestrijden. Dit was –als het waar is– ongehoord stom, want er bestond natuurlijk altijd de kans (die dan ook de vreselijke werkelijkheid werd) dat Hitler en Stalin een pact zouden sluiten tegen Groot-Brittannië en Frankrijk. Het was natuurlijk nooit waarschijnlijk dat de Führer en Stalin elkaars keel zouden afsnijden om de Britten en de Fransen een plezier te doen. Met hun realistische, totalitaire mentaliteit was het logisch dat zij zich niet door ideologische verschillen lieten verdelen tegen hun gemeenschappelijke vijand – de democratische landen.
Het was altijd al duidelijk dat Spanje door Duitsland, Italië en de Sovjetunie gebruikt werd als een proefterrein voor hun soldaten, technici en materiaal. Voor de generale staven was de Spaanse oorlog een gouden buitenkansje. Gewoonlijk spraken en schreven ze daar in het openbaar niet over. Hugh Thomas vermeldt het geval van de Duitse generaal Walther von Reichenau, commandant van de 4de legergroep, die zich in een lezing, waarvan verslag werd gedaan door de Londense News Chronicle van 12 juli 1938, had vergaloppeerd. ‘Twee jaar echte oorlogservaring,’ zei Reichenau, ‘zijn voor onze nog onrijpe Wehrmacht, voor de aanvalskracht van het volk van meer nut geweest dan een volledige opleiding van tien jaar in vredestijd.’ Goering zei ongeveer hetzelfde over de ervaring die de jonge Luftwaffe opdeed. Generaal Hugo van Sperrle, de cammandant van het Kondor Legioen, die achter de schermen het bombardement op Guernica had geleid, zou in de Tweede Wereldoorlog ook de bombardementen op Rotterdam, Coventry en andere open steden leiden.
Van de drie grote mogendheden die in Spanje intervenieerden –Duitsland, Italië en de Sovjetunie– profiteerden de Duitse militairen het meest van de lessen die zij tijdens het Spaanse conflict hadden geleerd. Het Kondor Legioen gebruikte doorgaans oud materieel van leger en luchtmacht, maar naarmate de oorlog vorderde werden de laatste vliegtuigen en kanonnen uitgeprobeerd. Het historische bombardement van Guernica was een oefening in verzadigingsbombardementen die geen enkel tactisch voordeel gaf voor de naderende troepen. De meest waardevolle les voor de Duitsers was het gebruik van tanks. Zij ontdekten de doeltreffendheid in de aanval van het gebruik van grote groepen tanks om door vijandelijke linies heen te breken, de achterhoede in verwarring te brengen en om gaten te slaan waardoor de infanterie kon stromen. De Russen maakten de hele oorlog door alleen maar ondoeltreffend gebruik van hun tanks als ‘cavalerie’, die in kleine groepen tactische steun gaf aan de infanterie.
Militaire geschiedschrijvers van de Tweede Wereldoorlog hebben met verbazing en afkeuring opgemerkt dat de Russische commandanten in het prille begin van de Duitse aanval niet de waarde onderkenden van de Duitse tank-tactiek. De Russen bleven vasthouden aan hun ouderwetse techniek om de tankeenheden te verspreiden als steun voor de infanterie. Pas na de dood van Stalin en na Chroestsjows ‘destalinisatie’ werd het mysterie opgelost. Verscheidene hoge Russische commandanten die in Spanje hadden gevochten en Stalins zuiveringen hadden overleefd, publiceerden hun memoires. De Russische militaire adviseurs in de burgeroorlog en vooral hun bekwame tankcommandant generaal Pavlov hadden zich de kennelijke voordelen van de Duitse tanktactiek gerealiseerd. Na hun terugkeer in de Sovjetunie reorganiseerden zij het tankkorps en trainden hun eenheden in de nieuwe techniek om de tanks in grote groepen tezamen te laten opereren en door de linies te laten breken om de vijandelijke infanterie te verdrijven. Maar vlak voor de oorlog van 1939 kwam Stalin, die volop bezig was met zijn paranoïde zuivering van het militaire apparaat, onder andere invloeden en hij draaide de klok terug. En meer Spaanse veteranen werden geliquideerd. Alleen Pavlov overleefde het, maar hij werd ironischerwijze het slachtoffer van Stalins behoefte aan zondebokken toen de Duitsers de Russische legers onder de voet liepen. Het enige dat Pavlov had gedaan was Stalins bevelen stipt uitvoeren, terwijl hij wist dat die rampzalig waren.
De Fransen hadden, tussenhaakjes, ten aanzien van tanktactiek niets van de Spaanse burgeroorlog geleerd en zij moesten voor hun blindheid in 1940 duur betalen. Wat de Britten er ook van mogen hebben geleerd, het had voor hen geen zin. De Duitsers hadden ook in dit opzicht het meest van de Spaanse burgeroorlog en van de daarmee samenhangende periode van verzoening geleerd.
Een les die de Duitsers en de Italianen in Spanje niet leerden, was dat de geest van de burger in open steden niet kon worden gebroken door bombardementen en dat zulke stadsbewoners er daardoor heus niet toe kwamen om om vrede te smeken. Integendeel, zulke bombardementen verbitterden de mensen en zij werden daardoor alleen maar meer vastbesloten om door te vechten. In de Tweede Wereldoorlog en in Vietnam hebben de strategen van de luchtmacht een soortgelijke fout gemaakt.
Het gebruik van bommen tegen troepen, militaire doelen en verbindingslijnen was daarentegen bijzonder effectief. De Duitsers deden in Spanje veel waardevolle praktische ervaring op met het tactische bombarderen. Dat deden ook de Italianen, maar zij zouden geen kans krijgen om die kennis te benutten. Of de Russen hadden geen ontwikkelde jachtvliegtuigen en bommenwerpers óf ze stuurden ze niet naar Spanje, maar in de laatste helft van de oorlog waren de piloten en de schutters allemaal Spanjaarden. Volgens kolonel Adolf Galland leerde de Luftwaffe in 1938 bij de opmars naar de Middellandse-Zeekust een waardevolle les. De les was de doeltreffendheid van het gebruik van enkele eskaders als jachtvliegtuigen om de vijandelijke luchtsteun af te slaan en intussen een afzonderlijke luchtmacht te gebruiken voor het bombarderen en bestoken van troepenconcentraties.
In een gesprek in Rome op 10 maart 1940 tussen Joachim von Ribbentrop en Mussolini, beschreven in Ciano’s Diplomatieke papieren, zei Ribbentrop dat hij in 1937 als ambassadeur naar Londen werd gezonden en dat hij toen bij die gelegenheid ‘de kans op een (Europese) oorlog aan de Führer op tien tegen een had geschat. Als hem gevraagd zou zijn onder welke omstandigheden hij die strijd het liefst zou voeren, dan zou zijn wildste fantasie hem niet hebben kunnen brengen op een situatie die zo gunstig is als die waarin Duitsland zich vandaag bevindt.’
Wat voor Duitsland gold, ging niet op waor Italië. De Duce moest Ribbentrop droevig meedelen ‘dat Italië op het moment dat de oorlog uitbrak, de 3de september 1939, niet klaar was’.
Dit was waarschijnlijk de grootste dienst die de Spaanse republikeinen aan de geallieerden van de Tweede Wereldoorlog hebben verleend – en het wordt door de geschiedschrijvers van dat conflict zelden op zijn waarde geschat. Italië ‘was niet klaar’, eenvoudig omdat zijn strijdkrachten en voorradige oorlogsmaterieel uitgeput waren in Spanje. Zelfs toen Italië ‘Frankrijk een dolksteek in de rug toebracht’, op 10 juni 1940, was de interventie lachwekkend.
Ten tijde van München was generaal Franco zo benauwd geweest bij de gedachte aan de gevolgen voor hem van een Europese oorlog, dat hij haastig duizenden gevangenen aan het werk zette om langs de grens met Frankrijk en de grens tussen Spaans- en Frans-Marokko versterkingen te bouwen. Eerst bood hij zijn hulp aan de Duitsers aan, maar Hitler negeerde hem. Het Britse Foreign Office liet de generalissimo op tijd weten dat de beste politiek een neutrale politiek was. Hij beloofde zelfs om de Duitsers en de Italianen in Spanje van de Franse grens weg te houden. De Italianen toonden hun afkeer openlijk; naar de gevoelens van de Duitsers kan alleen maar worden geraden. Beiden hoefden zich nergens zorgen over te maken; Neville Chamberlain stond aan hun kant.
De Caudillo begon zich op de dreigende uitbarsting in Europa voor te bereiden nog voordat de oorlog in Spanje was afgelopen. Op 17 maart 1939 sloot hij met Portugal een vriendschaps- en niet-aanvalsverdrag; op 27 maart sloot hij zich aan bij het Anti-Komintern Pact; op 31 maart ondertekende hij ook een vriendschapsverdrag met Duitsland; op 8 mei trok Spanje zich terug uit de Volkenbond. Toen de oorlog op 3 september 1939 begon, was Spanje waar generalissimo Franco het wilde hebben – neutraal, ten gunste van de Asmogendheden.

11. Franco bewaart de vrede

Er kwam op 1 april 1939 een eind aan de strijd, maar de Spaanse burgeroorlog is niet voorbij. In de eerste plaats omdat generalissimo Francisco Franco Bahamonde ‘bij de gratie Gods’ nog steeds Caudillo van Spanje is. Uit de aard van de zaak zal hij dat niet veel langer meer zijn, aangezien hij al in 1892 geboren werd, maar voor dit (in 1972 in de VS uitgekomen) boek is hij het grote blijvende symbool van het Spaanse conflict. Een terugblik op de burgeroorlog is onmogelijk zonder aandacht voor generaal Franco, die deze oorlog vocht en won; evenmin kan men de jaren sinds 1939 begrijpen zonder acht te slaan op zijn dominerende figuur.
Dank zij hem en zijn ideeën bestaat het Spanje dat de burgeroorlog voerde nog steeds. Het is minder veranderd dan andere Europese landen, behalve buurland Portugal, dat ook een langdurige dictatuur kende die geworteld was in het verleden. De dynamiek –goed of slecht– die Spanje had kunnen ontwikkelen door de liberale democratie, het communisme of het fascisme, werd door de Caudillo tegengehouden. Die dynamiek is niet meer tegen te houden als hij overleden is. Achter de dam die de generalissimo heeft opgeworpen is veel gebeurd. Er is een nieuwe generatie opgekomen en het enige dat zeker is in het Spanje van vandaag is dat er grote veranderingen zullen komen als Franco overlijdt.
Dat zal het verhaal zijn voor toekomstige geschiedschrijvers. Vandaag moet worden toegegeven dat in vele fundamentele opzichten de politieke, sociale en godsdienstige structuur van het pre-republikeinse Spanje is blijven voortbestaan. De economie is enorm vooruitgegaan; bijna kan men zeggen: ondanks de generalissimo, want hij heeft in de jaren zestig slechts met de grootste tegenzin de stappen gezet waardoor het land te laat op weg naar de moderne vooruitgang en de nationale welvaart werd gezet. Maar binnen die welvaart blijft de traditionele kloof tussen de weinige rijken en de vele armen, en er is niets gedaan aan de historische behoefte aan landhervorming.
Generaal Franco heeft zijn land meer dan dertig jaar binnenlandse vrede gegeven, maar tegen de prijs die een reactionaire dictatuur vraagt. Zelfs economisch is Spanje weinig vooruitgegaan vergeleken bij andere Europese landen die door de oorlog werden verwoest – zoals Duitsland, Italië, Nederland en België. De onrustige ‘vrede’ die Franco aan Spanje heeft opgelegd, is niets anders dan een tijdelijke stilte voordat de storm van onze rumoerige tijden ook Spanje bereikt en dan zal blijken dat het land slecht voorbereid is op onze wereld in revolutie.
Onder elk soort regering zouden de gevolgen van de vreselijke wonden uit de burgeroorlog zichtbaar zijn gebleven. Wij in de VS leven nog steeds met de gevolgen van de oorlog tussen Noord en Zuid. Frankrijk leeft met zijn grote revolutie van bijna twee eeuwen geleden. Burgeroorlogen zijn voor landen traumatische ervaringen.
Wie het spoor terug volgt dat Spanje sinds 1939 heeft getrokken, krijgt het gevoel een woest land te doorkruisen. Het was een van die periodes waarin Spanjaarden na in een woedende uitbarsting van geweld hun energie te hebben gebruikt, kalmeren, uitgeput, bijna apathisch alsof zij krachten verzamelen voor nog een uiterste inspanning. Niemand heeft Franco’s macht tijdens de burgeroorlog bedreigd of betwijfeld dat hij daarna de dictator zou zijn. Niemand heeft zijn macht sinds 1939 bedreigd. Wat hij met zijn politieke spitsvondigheid, sluwheid en overwicht geleverd heeft, is een van de meest buitengewone kunststukjes van deze eeuw.
Hitler heeft hem volkomen verkeerd beoordeeld. In zijn Tischgespräche staat dat Franco volgens Hitler niet de ‘persoonlijkheid had om op te kunnen tegen de politieke problemen van deze eeuw’. Hij dacht ook dat Franco ‘niet in staat was zich te bevrijden van de invloed van Serrano Suñer’ –de zwager die als minister van Buitenlandse Zaken tijdens de Tweede Wereldoorlog een tijdlang macht bezat– totdat het Franco paste om hem te ontslaan.
De dwaze Ciano schreef in zijn Diplomatieke papieren: ‘Franco wordt volledig overheerst door de persoonlijkheid van Mussolini en hij voelt dat hij hem nodig heeft om tegen de vrede op te kunnen, precies zoals hij hem nodig had om de oorlog te winnen… Hij verwacht van de Duce… instructies en richtlijnen.’

Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog schreef kapitein Liddell Hart in The defense of Britain (1939): ‘De directe hulp die Italië gaf met zijn luchtmacht en Duitsland met zijn oorlogsschepen om Franco’s troepen over te brengen van Afrika naar Spanje, was de eerste operatie van de huidige oorlog.’
Een lugubere draad loopt door het patroon dat door de Spaanse generaals geweven werd in de loop van de burgeroorlog die zij begonnen: interventie door buitenlandse mogendheden. Nu zag een van de generaals de gevolgen onder de ogen. Om te beginnen was hij helemaal niet ongelukkig, want hij verwachtte dat zijn bondgenoten uit de burgeroorlog zouden winnen en dat Spanje hen daarbij zou helpen en dus van hun overwinning voordeel zou hebben. Toen het getij voor de Asmogendheden begon te keren, draaide Franco mee.
Volgens vele historici en commentatoren was de prestatie van de Caudillo om Spanje buiten de Tweede Wereldoorlog te houden de grootste dienst die hij tijdens zijn bewind bewees. Hier werden de omzichtigheid en de geslepenheid beloond, die zulke sterke karaktertrekken van hem waren. Uit het contrast tussen Francisco Franco en Benito Mussolini kan veel worden verklaard over de loop van de geschiedenis van beider landen in de Tweede Wereldoorlog. Volgens Sir Samuel Hoare, tijdens de oorlog Brits ambassadeur in Madrid en een knorrige commentator van de generalissimo en zijn regime, waren de redenen waarom Spanje buiten de oorlog bleef ‘een mengsel van eigenbelang, vrees en zelfvoldoening’ aan de kant van Franco, zijn geloof dat ‘hij alles kon krijgen wat hij wilde zonder er voor te vechten’ en ‘het overheersende feit, dat het Spaanse volk gekant was tegen oorlog’. Hoare verlustigt zich nogal als hij documenten met vertrouwelijke correspondentie tussen Hitler, Mussolini en Franco en verslagen van gesprekken tussen de dictatoren en hun ministers aanhaalt, documenten die door het Amerikaanse bezettingsleger in Duitsland werden ontdekt. Het State Department gaf de documenten uit in een boek met de titel The Spanish Government and the Axis. Er staat bijvoorbeeld een brief in van Franco aan Hitler van 26 februari 1941.
‘Ik wil er niet de geringste twijfel over laten bestaan,’ schreef Franco, ‘en verklaar dat ik aan uw kant sta, volkomen en vastbesloten tot uw beschikking ben, verenigd in een gemeenschappelijke historische lotsbestemming, die niet in de steek gelaten kan worden want dat zou mijn zelfmoord betekenen en het einde van de zaak die ik heb geleid en vertegenwoordig in Spanje. Ik heb geen bevestiging nodig van mijn geloof in de triomf van uw zaak en ik herhaal dat ik altijd een trouwe aanhanger daarvan ben.’
Volgens Hoare gaf Franco aan Hitler de ‘vrije hand in de Spaanse politie, de pers en de censuur… Er zou geen Duits bezettingsleger zijn. Het systeem zou bestaan uit controle zonder bezetting, maar daarom een niet minder volmaakte en doordringende controle.’ Madrid, aldus de ambassadeur, werd ook ‘het Europese centrum van de Japanse geheime dienst’.
Franco veranderde de neutraliteit van Spanje op 13 juni 1940 officieel in ‘non-belligerentie’. Hij vertelde de Amerikaanse ambassadeur Carlton Hayes dat dit een ‘vorm van nationale sympathie met de Asmogendheden’ was. In die tijd werd Frankrijk onder de voet gelopen. In een memorandum aan de Duitsers schreef Franco op 19 juni: ‘Als Engeland met de oorlog doorgaat nadat Frankrijk de strijd heeft gestaakt, dan zou Spanje na een korte periode waarin het publiek moet worden voorbereid bereid zijn om aan de oorlog deel te nemen.’
Maar de Caudillo sprong voorzichtiger om met zijn daden dan met zijn woorden. Franco ontmoette Hitler op 23 oktober 1940 in Hendaye aan de Franse grens. Vijf dagen later ontmoette de Führer Mussolini in Florence en over zijn gesprek van negen uur met Franco zei Hitler, volgens Ciano, ‘dat de Führer liever drie of vier tanden laat trekken dan nog eens zo’n gesprek te moeten voeren’.
In feite probeerde Franco tijd te winnen, terwijl hij alle mogelijkheden openhield, maar toestemming weigerde om het Duitse leger door Spanje te laten optrekken tegen Gibraltar. Op dit punt was de generalissimo de hele oorlog door onvermurwbaar.
‘De Führer drukte zich in erg harde bewoordingen uit over het onderwerp van generalissimo Franco,’ schreef Ciano op 20 april 1941. Op de 25ste ontmoetten Hitler en Mussolini elkaar weer. ‘De Führer sprak bittere woorden tegen Spanje,’ schreef Ciano, ‘en bevestigde dat dit land een werkelijke teleurstelling voor hem was gebleken.’
Het verbond tussen Hitler en Stalin bracht Franco in grote verlegenheid. Toen de Duitsers op 22 juni 1941 Rusland binnenvielen, werd een hinderpaal weggenomen. Serrano Suñer, destijds minister van Buitenlandse Zaken en leider van de falangisten, stelde voor dat een Spaanse divisie vrijwilligers naar het Russische front gezonden zou worden en Franco stemde daarin toe. Maar er kwamen onvoldoende vrijwilligers naar voren en dus stelde de minister van Buitenlandse Zaken een ‘Blauwe divisie’ samen van 17.000 man, voornamelijk beroepsmilitairen met enkele falangisten en avonturiers. Zij gingen het jaar daarop, 1942, naar Rusland en vochten daar ongeveer een jaar lang verdienstelijk, maar zij waren slecht uitgerust en het was naar verluidt voor hen een zware tijd. Het aantal slachtoffers was hoog.
Intussen vond op 8 november 1942 de Amerikaanse landing in Noord-Afrika, ‘Operatie Toorts’, plaats. Serrano Sañer was in september afgezet als minister van Buitenlandse Zaken en vervangen dour graaf Jordana, die gematigd pro-geallieerd was. De Blauwe divisie werd in oktober 1943 teruggeroepen, toen Franco terugschakelde van non-belligerentie naar neutraliteit. Zelfs vóór de landing in Normandië in juni 1944 was het duidelijk wie de oorlog zou gaan winnen. In april 1944 bijvoorbeeld verminderde de generalissimo de Spaanse uitvoer van wolfram naar Duitsland. Spanje was in Europa op een na de grootste producent van wolfram en de levering daarvan aan de nazi’s was een van de grootste diensten die Franco in de oorlog aan Duitsland verleende. De Spanjaarden maakten enorme winsten, want voor wolfram werden fantastisch hoge prijzen betaald.
‘Duitsland en Italië zullen vallen,’ schreef Herbert Feis, de economische adviseur van de Amerikaanse ambassade in Madrid, in 1944, ‘maar Franco zal stand houden en zijn verleden achter zich laten. Hij zal deel blijven uitmaken van onze wereld, een belediging voor ons rechtsgevoel.’

President Roosevelt kon nu (maart 1945) zeggen wat hij dacht en voelde. Het was een ironisch naschrift onder de kwestie van de diplomatieke erkenning dat hij in april 1939 niet durfde schrijven.
‘Het huidige regime in Spanje is aan de macht gekomen met behulp van het fascistische Italië en nazi-Duitsland en heeft zich ontwikkeld langs totalitaire lijnen,’ schreef de president aan de Amerikaanse ambassadeur Norman Armour in Madrid, ‘en dat regime wordt natuurlijk door een groot aantal Amerikanen gewantrouwd, die het moeilijk te rechtvaardigen vinden dat dit land betrekkingen onderhoudt met zulk een regime… Het feit dat onze regering formele diplomatieke betrekkingen onderhoudt met het huidige Spaanse bewind mag door niemand worden uitgelegd als instemming met dat regime en zijn enige partij, de Falange, die openlijk vijandig stond tegenover de VS en die geprobeerd heeft zijn fascistische partijideeën in het westelijk halfrond te verspreiden.’
De Verenigde Naties werden opgericht. Op de inleidende (preliminaire) conferentie van San Francisco werd het lidmaatschap onthouden aan regimes ‘die met hulp van de As waren gevestigd’. De Grote Drie (de VS, Groot-Brittannië en de Sovjet-unie) stelden in juni 1945 op hun bijeenkomst in Potsdam duidelijk vast dat zij tegen een aanvraag voor lidmaatschap van de VS zouden zijn ‘die wordt ingediend door de huidige Spaanse regering, die gesticht is met de steun van de Asmogendheden en daarom, gezien haar oorsprong, aard, verleden en haar nauwe samenwerking met de agressor-staten, niet de kwalificaties bezit die nodig zijn om zulk een lidmaatschap te rechtvaardigen’.
Een verslag van de Algemene Vergadering van de VN in 1946 strooide nog eens zout in de wond: ‘Het Francobewind is naar oorsprong, aard, structuur en algemeen gedrag een fascistisch bewind, gemodelleerd naar en grotendeels gevestigd als een gevolg van de steun die kwam van Hitlers Duitsland en het fascistische Italië van Mussolini.’
Het definitieve besluit werd op 12 december 1946 genomen toen de Algemene Vergadering stemde voor uitsluiting van Spanje uit de VN, met sancties dreigde en zijn leden aanbeval hun ambassadeurs uit Madrid terug te roepen. Dat deden vele landen, waaronder de VS, maar de houding van de VN had wat de Spanjaarden noemen ‘een averechtse uitwerking’. Dat was precies wat generalissimo Franco nodig had om zijn wankelend beeld binnen Spanje weer wat te stutten. De Spaanse trots was beledigd; de nationale gevoelens werden opgewekt. Franco hield een massabijeenkomst, waar hij een geweldige ovatie kreeg. En Spanje trok zich terug in zijn historisch isolationisme.
Franco’s zelfvoldaanheid en eigengerechtigheid waren ongebroken. Hij redeneerde aldus: aangezien hij gelijk had en de andere landen fout waren, hoefde hij slechts te wachten en zij zouden naar hem toe komen en het goedmaken. Dit gebeurde inderdaad. De generalissimo maakte een enkel gebaar in de richting van de wereldopinie, maar dat was niets meer dan dat. De verplichte fascistengroet werd afgeschaft. De Cortes werd tot nieuw leven gewekt, maar de wetgeving is nooit meer geweest dan een stempel voor de regeringspolitiek. Een grondrechten-statuut werd in juli 1945 afgekondigd, maar dat bleef een dode letter.
Toen de NAVO in 1948 werd opgericht, werd Spanje buitengesloten, en dat gebeurde ook met de Europese Economische Gemeenschap. De barrières zijn dank zij de Koude Oorlog en door de allesoverheersende anti-communistische politiek van de VS voor een deel afgebroken. In 1950 keerde de Amerikaanse ambassadeur naar Madrid terug, samen met diplomaten uit de meeste andere landen. Het was het jaar waarin de Koreaanse oorlog begon en de VN-politiek ten aanzien van de erkenning van Spanje werd omgekeerd door de Veiligheidsraad (die tijdens de afwezigheid van de Russische afgevaardigde voor inmenging in Korea had gestemd) en door de Algemene Vergadering. De berg was naar Mohammed gekomen.
Franco’s grote jaar –zijn triomf over al zijn vijanden– was 1953, toen de VS een militair bondgenootschap met Spanje sloten en het Vaticaan een nieuw concordaat toestond. In beide gevallen waren de voorwaarden voor het Franco-regime erg gunstig en het prestige dat hij aan de overeenkomsten ontleende maakte doeltreffend een eind aan Spanjes rol als ‘de uitgestotene (paria) van de westerse wereld’. De overeenkomst met de VS voorzag in de aanleg van vijf luchtmachtbases en een grote marinebasis bij Rota, in de buurt van Cádiz. De luchtmachtbases verloren een groot deel van hun waarde door de ontwikkeling van lange afstands- en Polarisraketten, maar Rota blijft belangrijk als een marinebasis voor operaties in de Middellandse Zee.
Het kan niet gezegd worden, zelfs niet in de jaren ’70, dat Franco-Spanje aanvaard is als een gewaardeerd lid van de West-europese landenfamilie. En dat zal ook niet gebeuren zolang de generalissimo de dictator van Spanje is. Het zijn niet alleen de kleinere democratische landen –Noorwegen, Nederland, Denemarken, België– die tegen Spanje zijn gekant, maar zelfs Frankrijk en Groot-Brittannië hebben weinig zin om het Franco-regime toe te laten als volledig lid van de NAVO of van de Gemeenschappelijke Markt. Spanje speelt wel een rol in de Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Internationale Monetaire Fonds. Franco was eigenlijk tegen beide organisaties gekant en slechts met tegenzin gaf hij toe aan de noodzaak om zich aan te sluiten bij de moderne economische wereld van 1964, waarna de economie spectaculair opbloeide. Over het algemeen gesproken staat Spanje nog steeds in de kantlijn van de Westeuropese economische en defensiesystemen.

Spanje kent nog steeds een van de sterkste en meest overheersende dictaturen van de moderne tijd – en een van de meest reactionaire. Voor de generalissimo betekent dit geen kritiek, want hij verafschuwt de democratie, het liberalisme, het marxisme, de gelijkheidsfilosofie, de verdraagzaamheid en andere uitingen van onze revolutionaire tijd. Hij gelooft in orde, rust, hiërarchie, godsdienstige rechtlijnigheid, de suprematie van het militaire gezag boven het burgerlijke, strenge regerings- en kerkelijke controle van het onderwijs, en een zwaar gecensureerde pers en literatuur. Buitenlandse aanvallen en doodverklaringen worden door hem gebruikt om de altijd aanwezige Spaanse vreemdelingenhaat aan te wakkeren.
De generalissimo wist dat hij gewoon moest blijven zitten en erop letten dat geen rivaal of potentiële oppositiebeweging sterk genoeg zou worden om hem af te zetten. In een toespraak in maart 1946 beschreef hij zichzelf als ‘de wachter die nooit wordt afgelost; de man die de onwelkome telegrammen ontvangt en de oplossingen dicteert; de man die waakt terwijl anderen slapen’.
De legerofficieren, de kerkelijke hiërarchie, de monarchisten, de landeigenaren, de bankiers en zakenlieden hebben hem nooit in de steek gelaten, want zij hadden voordeel van zijn regime en zij vreesden de chaos, zo niet de revolutionaire gevolgen van elke andere regering. De belangrijkste samenbindende factor was dat niemand –letterlijk geen enkele Spanjaard die zijn zinnen bij elkaar heeft– de gedachte aan een nieuwe burgeroorlog kan verdragen. Uit vrees voor het alternatief van een hervatting van de broederstrijd aanvaardden zelfs de meest vastbesloten tegenstanders generalissimo Franco als een noodzakelijk kwaad, de duivel die zij kenden.
Franco wordt door politicologen hoog aangeslagen voor zijn techniek om het land politiek verdeeld te houden. ‘Twintig jaar lang heeft Franco met zorg voedsel gegeven aan alle haat, vijandschap, verdeeldheid en kinderlijke fixaties die de Spaanse politiek in 1936 bemoeilijkten,’ schreef professor Payne in zijn boek over de Falange. In een recente biografie door een Engelse historicus, J.W.D. Trythall, staat het minder overdreven en positiever: ‘Voor generaal Franco bestaat de kunst van de politiek uit het door macht en door subtiliteit voorkomen van de polarisatie van de meningen en de botsing van opvattingen die de kern is van het liberalisme.’
Volgens Samuel Hoare, die in oorlogstijd schreef, had Franco ‘een van de minst doeltreffende regeringen die te bedenken vielen’. Maar in 1965 vond de Amerikaanse geleerde Gabriel Jackson: ‘De nuchtere waarheid is dat generaal Franco het krachtigste en meest repressieve bewind heeft opgebouwd dat Spanje sinds de regering van Filips II heeft gekend.’
Jackson staat dichter bij de waarheid. De machtsstructuur die Franco sinds de Tweede Wereldoorlog heeft opgebouwd en naar zijn hand gezet is nooit ernstig aan het wankelen gebracht. Het staat onder toenemende druk nu de jongere generatie steeds rustelozer wordt. Dit heeft de bejaarde Caudillo gedwongen tot concessies die hij vroeger nooit zou hebben gedaan, maar tot nu toe is de oppositie verre van sterk genoeg om de regerings-structuur te bedreigen.
Generaal Franco’s aanspraak op constitutionele legitimatie ligt in een ‘opvoedingswet’ die in juli 1947 aangenomen werd met de gebruikelijke overweldigende meerderheid in een volks-referendum. Daardoor werd Franco voor het leven aangewezen als Caudillo en staatshoofd; daardoor werd de Tweede Republiek afgeschaft en de monarchie hersteld – in theorie. Franco liet het over aan zichzelf om te besluiten wie hem zou opvolgen en wanneer. Het ‘wanneer’ moet plaatsvinden binnen acht dagen na zijn dood en de ‘wie’ is prins Juan Carlos de Bourbon, zoon van Don Juan, graaf van Barcelona, die de wettige troon-pretendent was.
De generalissimo moest niets hebben van Don Juan, de derde zoon van koning Alfonso III. In 1936 probeerde Don Juan zich als vrijwilliger op te geven voor de nationalistische troepen van generaal Mola, maar hij werd afgewezen. In de Tweede Wereldoorlog was hij daarentegen pro-geallieerd. In 1945 maakte hij een fout door het Spaanse volk op te roepen Franco weg te jagen en in 1948 maakte hij ruzie met de Caudillo over het verlangen van de laatste om de monarchie om te vormen tot een voortzetting van het Franco-regime. Intussen had hij Juan Carlos, prins van Asturië (nu officieel de prins van Spanje geheten), naar Spanje laten terugkeren voor scholing en militaire opleiding. Het gevolg was dat Franco op 22 juli 1969 Juan Carlos in plaats van Don Juan aanwees als de toekomstige koning.
Franco schijnt te hopen dat Juan Carlos na zijn troonsbestijging (en dat zal zijn wanneer de Caudillo de tijd rijp acht of na zijn overlijden) in werkelijkheid en niet alleen in naam zal regeren. De prins heeft per decreet al de bevoegdheid gekregen om als hoofd van de regering op te treden als Franco ziek of afwezig is. (De Caudillo heeft Spanje sinds 1936 niet verlaten.) Bij zijn aanvaarding van zijn rol als toekomstige koning zwoer Juan Carlos ‘een eed van trouw aan Zijne Excellentie het staatshoofd en trouw aan de Beginselen van de Nationale Beweging en andere Grondwetten van het land’.
De prins loopt het gevaar dat hij zijn legitimiteit baseert op de nationalistische overwinning in de burgeroorlog en niet op de historische legitimiteit van de Bourbon-dynastie. Maar hij had geen keus en hij schijnt een redelijke kans te hebben om de Spaanse Bourbons te bewaren voor het lot dat het Huis van Savoye in 1944 in Italië trof. Juan Carlos is een ernstige, toegewijde jonge man die zeker hard zijn best zal doen.
Lang voor de republikeinse revolutie van 1931 was de dynastie van de Bourbons al volslagen in diskrediet geraakt. Zij had overal in Spanje behalve in Navarra en Oud-Castilië haar gezag en populariteit verloren. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog stonden de meeste Spanjaarden volstrekt onverschillig tegenover de monarchie. Dit zal niet verhinderen dat prins Juan Carlos gekroond wordt, maar hij heeft zelf geen ervaring of de bekwaamheid om hoofd van de regering te zijn. Hij zou moeten ‘regeren’ door middel van krachtige ministers en generaals. De monarchie zou geduld worden, maar als deze werkelijk de oude orde waar Franco voor staat vertegenwoordigt, dan zal de monarchie niet lang bestaan.
Het regime dat Franco opbouwde is een façade die hij heeft gestut. Hij begon de Falange in de hoogte te steken –de ‘Beweging’ zoals die werd genoemd, de enig toegelaten politieke partij– maar hij heeft de Falange nooit enige werkelijke macht gegeven. Het was een uitgebreide bureaucratische structuur, die alle soorten bescherming bood en een middel verschafte om de arbeidersklasse in het gareel te houden door een variatie van het nationaal-socialisme of syndicalisme. Op die manier was de Falange bijzonder nuttig voor Franco tot onlangs.
De generalissimo regeerde door middel van een kabinet dat van 1945 tot 1957 niet werd gewijzigd, waarna de falangisten werden weggewerkt. In het tweede kabinet kwam de Opus Dei aan de macht, de geheime katholieke orde van religieuzen en leken die vaak ‘de witte vrijmetselarij’ wordt genoemd. Hij werd in 1928 door een Spaanse priester opgericht en kreeg al gauw ongekend hoge waardering van het Vaticaan. Hij is een wereldwijde organisatie, maar heeft alleen in Spanje politieke macht. Zijn wereldlijke doeleinden zijn economische ontwikkeling en politieke stabiliteit langs corporatieve, conservatieve lijnen. Hij is voor de monarchie en anti-links. Dat is allemaal naar de zin van generaal Franco, die ongetwijfeld ook tamelijk geniet van het feit dat Opus Dei ook tegen de Falange en tegen de jezuïeten is. Hij is vooral de laatste jaren sterk opgekomen. Het lidmaatschap is geheim. Er zijn vermoedelijk ongeveer 10.000 volgelingen in Spanje – dat zijn er niet veel, maar zij zijn afkomstig uit een elite. Franco heeft de organisatie haar eigen universiteit gegeven in Pamplona, de eerste nieuwe Spaanse universiteit sinds 1925 en pas de derde nieuwe in de twintigste eeuw, hetgeen een aanwijzing is voor de armzaligheid van het Spaanse hoger onderwijs.
Na de burgeroorlog werden overal in Spanje de privileges en eigendommen van de Katholieke Kerk onmiddellijk in ere hersteld. Burgerlijke huwelijken moesten opnieuw in de kerk worden gesloten om geldigheid te krijgen. Echtscheiding werd afgeschaft. De kerk kreeg een sleutelpositie in het onderwijs en het recht om censuur uit te oefenen op de moraal en op de literatuur. Eeuwenlang heeft de Spaanse rooms-katholieke hiërarchie niet zoveel macht en privileges gehad. Het is bekend dat de kerk een erg grote, belastingvrije subsidie krijgt van de regering, maar de hoogte van het bedrag is geheim. Op 12 april 1931 had Manuel Azaña onbezonnen aangekondigd dat het katholieke Spanje had opgehouden te bestaan. Toch was het in zekere zin ‘het katholieke Spanje’ dat tenslotte de overwinning behaalde.
Krachtens het concordaat van 1953 is de ‘katholieke, apostolische en roomse’ religie in Spanje de ‘enige’ erkende religie. Het staatshoofd (Franco dus) heeft een uniek, traditioneel voorrecht om drie bisschoppen te benoemen die natuurlijk politiek voor hem aanvaardbaar zijn. Het Vaticaan vindt deze bepaling niet juist en er zal waarschijnlijk een eind aan komen als Franco overlijdt.
Spanje is bijna net zo volledig rooms-katholiek als welk ander land ter wereld ook. Volgens Benjamin Welles, de vroegere correspondent van de New York Times in Madrid, in zijn boek The Gentle Anarchy telt de Spaanse protestantse gemeenschap in Spanje 32.000 leden, van wie 20.000 kinderen zijn. Er waren 8.000 joden (5.000 in Barcelona, 3.000 in Madrid, en geen enkele buiten de steden). Dit betekent op een bevolking van meer dan 3 miljoen dat Spanje nu voor meer dan 99,8% rooms-katholiek is. Welles wijst erop dat Spanje achtste is in Europa op de ranglijst in de verhouding van priesters op de katholieke bevolking. Steeds minder jonge Spanjaarden voelen de roeping om priester te worden. De jongere priesters zijn de laatste jaren erg onwillig geworden en zij maken bezwaren tegen het strakke, reactionaire beleid van de hiërarchie en in Baskenland steunen zij vaak openlijk de plaatselijke ontevredenheid.
Richard Eder, tot 1972 New York Times-correspondent in Madrid (en een rooms-katholiek), gelooft dat de kerk in Spanje zich al tegen het Franco-regime heeft gekeerd. Zoals alle waarnemers was hij in september 1971 verbaasd over en onder de indruk van het liberalisme van de vergadering van bisschoppen en priesters uit heel Spanje. Zij waren in de minderheid, maar de toenmalige primaat van Spanje, kardinaal Enrique Tarancón, leidde de conferentie, die tot opmerkelijk stoutmoedige en vooruitstrevende uitspraken kwam.
Een van de verklaringen luidde dat christenen in Spanje ‘zich voortdurend zorgen moeten maken over de onvoldoende ruimte die de rechten van de mens krijgen en over het voortbestaan van ernstige economische en sociale ongelijkheid’. Daarbij werden genoemd de vrijheid van meningsuiting en vereniging en het recht van volken op zelfbeschikking. Volgens de resoluties hebben de Spanjaarden onvoldoende waarborgen voor ‘het recht op fysieke integriteit – dat wil zeggen bescherming tegen lichamelijke of geestelijke marteling’.
Generalissimo Franco liet prompt zien wie de baas in Spanje was. In zijn nieuwjaarsboodschap van 30 december gaf hij aan de Spaanse kerk opdracht om zijn activiteiten strikt te beperken tot geestelijke zaken. ‘De staat zal zich verzetten tegen iedere inmenging in zijn souvereiniteit die bedoeld is om de vreedzame samenleving van de Spanjaarden te verstoren,’ zei hij. Een hardere en in dit geval onverwachte slag kwam op 11 maart 1972, toen het Vaticaan in een brief aan de Spaanse geestelijkheid om intrekking vroeg van de belangrijkste teksten en moties die aangenomen waren door de conferentie, waaronder de bovengenoemde.
Dit was een teleurstellende stap terug in de hoopvolste kerkelijke ontwikkeling van de laatste jaren, maar in ieder geval zijn de resoluties van de vergadering geboekstaafd. Zij verwoorden het geloof en het verlangen van een groot deel van de Spaanse geestelijkheid. De tekenen zijn onmiskenbaar dat de Spaanse kerk, evenals Spanje als geheel, in de overgangsfase verkeert van zijn bijna middeleeuwse verkalking naar de dynamische en revolutionaire wereld van vandaag. Het is zelfs mogelijk dat Spanje door de kerk geïntroduceerd zal worden in de welvaarts-maatschappij van het tegenwoordige Westen. Intussen zijn geen wonderen te verwachten. De Rooms-Katholieke Kerk van Spanje was gebouwd op stevige, middeleeuwse, hispanische grondvesten en het zal tijd vergen om die van boven naar beneden te hervormen. De stem van het dode verleden zal nog jarenlang worden gehoord. Bovendien zal de kerk niet gemakkelijk de grote voorrechten en de rijkdommen opgeven die gegarandeerd zijn onder het tegenwoordige systeem.
In geen enkel land wordt bekeringsijver zo gevreesd en zo fel bestreden. In de laatste jaren is het aan protestanten en joden toegestaan om godsdienstige bijeenkomsten te houden, maar er mag geen sprake zijn van ‘uiterlijke’ kentekenen dat de plaats van samenkomst een kapel of een synagoge is. ‘Een protestantse geestelijke die in een particuliere woning bidt voor het eten was krachtens de Spaanse wet in overtreding‚’ schrijft Welles. De King-James-vertaling en andere Britse vertalingen van de bijbel zijn verboden. En een protestant kan geen officier worden in het Spaanse leger.
In 1959 werd de eerste synagoge sinds 1492 in Spanje geopend en in Madrid ingewijd. Men moet ervan weten om de synagoge te kunnen vinden. Spanjaarden zijn lang tegenover joden verdraagzaam geweest, eenvoudig omdat er zo weinig Spaanse joden waren; zij zoeken nooit naar bekeerlingen en zij hebben geen politieke oogmerken. Ongeveer 30.000 joden vluchtten tijdens de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland en Frankrijk naar Spanje, waar zij asiel kregen of door het Franco-regime verder werden geholpen. De laatste jaren heeft de regering joden uit Noord-Afrika met hun migratie naar Israël geholpen.
Welles gelooft, met Hoare, dat Franco ‘vrijwel zeker joods bloed in zijn aderen heeft’ omdat zijn moedersnaam –Bahamonde– van Sefardische oorsprong is.
Vreemd genoeg heeft misschien niet één op de honderd Spanjaarden die hun hele leven in Spanje hebben gewoond ooit een jood ontmoet. Wie weet hoe rijk en machtig de joden in de middeleeuwen waren tot hun uitstoting in 1492, hoeveel cultuur, geleerdheid en filosofie zij aan het Spaanse leven hebben geschonken, en hoeveel joods bloed nog steeds in de Spaanse aderen moet vloeien, kan alleen maar zeggen dat dit slechts in Spanje kan gebeuren.
Natuurlijk kan zelfs Spanje de tegenwoordige morele tolerantie niet ontlopen, maar dan toch in verhouding tot het verleden. Op het strand van San Sebastián mogen de mannen in zwembroeken rondlopen. De politie zal niet meer geschokt tot actie overgaan als zij een vrouw in een bikini zien. Meisjes die tien jaar geleden nooit zonder chaperones zouden uitgaan, worden nu door hun ouders alleen gelaten. Scandinavische en Britse meisjes in onthullende kleding mogen de kerken niet binnen, maar zij mogen in Madrid op straat lopen zonder de kans te worden gearresteerd.
Deze vrijheid bestaat nog niet in de politiek. ‘Ons bewind is gebaseerd op bajonetten en bloed, niet op schijnheilige verkiezingen,’ zoals Franco zei. In 1958 kreeg de Cortes een meer representatief karakter, maar het bleef een passief instrument dat gehoorzaam was aan de Caudillo. Slechts 104 van de 554 leden worden gekozen als ‘familievertegenwoordigers’, maar de kandidaten worden zorgvuldig geselecteerd op hun pro-Franco-gezindheid. De overige 450 leden werden ambtshalve benoemd en zij behoren in naam tot de falangistische ‘Beweging’. Geen enkel lid (dat in theorie met de middeleeuwse naam procurador en niet met diputado moet worden aangesproken) mag ‘oordelen van politieke aard’ uitspreken. Kortom, oppositie is niet toegestaan, maar het is de vraag hoeveel crypto-socialisten, communisten, anarchisten en republikeinen in de Cortes zitten. Het afschuwelijke nationalistische bloedbad van 1936 tot 1943 heeft zijn doel bereikt: het verpletteren van iedere openlijke linkse oppositie. Maar toch bestaat er in de ondergrondse en onder de Spaanse ballingen evenveel verdeeldheid en wederzijdse vijandigheid als tijdens de burgeroorlog.
Beide recente New York Times-correspondenten in Madrid, Welles en Eder, zien in de socialisten het sterkste oppositie-element. Zij zijn, in de woorden van Welles, ‘anti-militaire en anti-klerikale hervormers’, maar zij zijn verdeeld in het oude republikeinse element in ballingschap met het hoofdkwartier in Toulouse in Frankrijk en de binnenlandse groep onder leiding van professor Enrique Tierno Galván, die voortdurend moeilijkheden heeft met de autoriteiten.
Volgens beide correspondenten zijn de communisten ‘de best georganiseerde’ nationale beweging en dank zij Moskou ook financieel de beste. De ondergrondse ‘arbeiders-commissarissen’ staan onder communistische controle, Zij worden ook het felst vervolgd en als zij worden gearresteerd kunnen zij naast de gevangenis ook martelingen door de politie verwachten. Welles schat hun aantal op 5.000, maar het lidmaatschap is natuurlijk geheim. Een wijdverbreide afkeer van en angst voor het communisme bestaat zeker deels als een kater uit de burgeroorlog, deels als gevolg van bijna 40 jaar propaganda door het Franco-regime. Het ziet er niet naar uit dat de communisten een kans maken om de macht te krijgen als Franco sterft, behalve in een of andere toekomstige herleving van een Volksfront, nog steeds de officiële politiek van de Spaanse communisten. In naam is de leider en president van de Partido Comunista Español in ballingschap nog steeds La Pasionaria.
Het anarchisme heeft volgens Welles ‘nu weinig aantrekkingskracht’, maar er bestaat een anarchistische beweging en dat zal waarschijnlijk altijd wel zo blijven. Het anarchisme zal nooit nalaten een pseudo-religieus beroep te doen op het Spaanse temperament, maar Franco heeft ervoor gezorgd dat er geen anarchisten met bekeringsijver meer zijn.
De best georganiseerde en sterkste groep in regionaal opzicht zijn de Basken, de meest weerspannige en meest ontevreden Spanjaarden, die ook het wreedst zijn behandeld. De Baskische taal is evenals het Catalaans voor officieel gebruik verboden. Het sensationele Baskenproces in Burgos tegen het eind van 1970 kreeg zoveel internationale belangstelling en veroordeling, dat generalissimo Franco zich gedwongen voelde de straffen te verzachten nadat enkele gevangenen niet alleen door een krijgsraad ter dood waren veroordeeld, maar de doodstraf ieder twee keer kregen opgelegd. Een sadistische politiecommissaris was door Baskische revolutionairen ontvoerd en vermoord.
‘De ontvoerders kunnen omschreven worden als bandieten en terroristen,’ zei een Baskische priester tijdens het proces van de preekstoel tot zijn parochianen, ‘maar er bestaat geen woord voor de mannen die gevangenen martelen, hun geschreeuw op de band opnemen en die opnamen afdraaien voor echtgenotes en moeders en dan de geschokte vrouwen vertellen dat zij spionnen moeten worden als zij hun geliefden willen redden.’
De politie gebruikt evenals het leger de marteling, maar de methoden zijn nu kennelijk iets minder beestachtig wreed dan in de periode onmiddellijk na de burgeroorlog. De methoden zijn nu meer doeltreffend, zoals blijkt uit Franco’s betrekkelijk vreedzame regering.
Het leger is de werkelijke bewaker van orde en rust, behalve ten aanzien van duidelijke sociale misdaden. In een bijna totalitair regime zoals dat van Franco is ieder openbaar en gewelddadig verzet al gauw politiek en een vorm van verraad. Vele nationalistische officieren uit de burgeroorlog doen nog steeds dienst. Er zijn ongeveer 200 generaals in actieve dienst, net zoveel als er ten tijde van de Tweede Republiek waren. En het zijn dezelfde types: reactionair, bekrompen, anti-intellectueel en godsdienstig.
‘De anticommunistische Spaanse officieren zijn dogmatisch door opvoeding en van nature,’ schrijft Welles, ‘en voor hen omvat het marxisme ook het liberalisme, de progressiviteit, zelfs het burgerlijke socialisme van de Britse Labourparty. Voor hen is iedere Spanjaard die niet voor Franco is ipso facto een Rojo, een rode.’

Het is verbazingwekkend en triest dat de jonge officieren even reactionair en onbuigzaam zijn als de oudere generatie. Dit belooft niet veel goeds voor de toekomst van Spanje, want er is in de tijd vlak na het Franco-tijdperk nauwelijks een ander alternatief denkbaar dan een militaire regering – onder de monarchie of via een militaire junta, of beide.
Nu Spanje de meeste van zijn bezittingen in Noord-Afrika onherroepelijk heeft verloren, blijft nog maar één geval van irredentisme over: Gibraltar. Dit is een van Franco’s mislukkingen geweest, maar hij blijft het proberen en dat zullen zijn opvolgers ook doen. Gibraltar is sinds het verdrag van Utrecht van 1713 een Britse kroonkolonie. De generalissimo begon in 1950 met een vastberaden campagne om het terug te krijgen, toen hij merkte dat de Britten van plan waren om Gibraltar zelfbestuur te geven. Er was geen kans op dat Gibraltar uit zichzelf voor Spanje zou kiezen, aangezien de bevolking nu bestaat uit mensen van Italiaanse, Maltese en Marokkaanse afkomst, met een minderheid van Spaanse afkomst.
Er is iets voor te zeggen dat Spanje nog steeds een soort wereldrijk heeft, want zeventien Latijns-Amerikaanse landen en Puerto Rico zijn taalkundig en cultureel Spaans. In het Verre Oosten zijn de Filippijnen taalkundig en cultureel Spaans. Het zijn herinneringen aan vergane glorie en grootheid.
Hoeveel zijn de Spanjaarden sinds de jaren dertig veranderd? Twee generaties zijn opgegroeid zonder kennis van de wereld, zonder zelfs de ware geschiedenis te kennen van hun eigen burgeroorlog. Meer dan 60% van de Spanjaarden werd na de burgeroorlog geboren. Hun schoolopleiding is armzalig geweest, want het systeem is armzalig. Spanjaarden onder de veertig jaar hebben nooit iets anders gekend dan het Franco-regime; zij kunnen zich niets anders herinneren. Zij hebben geen burgerlijke vrijheden gekend; politiek in democratische zin konden zij niet bedrijven; zij zijn niet in staat geweest om iets te lezen, te zien of te horen over de buitenwereld, behalve dan in het geniep. Deels uit reactie op de doodsstrijd van de burgeroorlog en deels door indoctrinatie en onwetendheid hebben de Spanjaarden weinig belangstelling voor de politiek getoond. Zij werden gedwongen te leven met een onnatuurlijke bezorgdheid voor materiële zaken, comfort en persoonlijke zekerheid.
Een groot nieuw verschil is de uitbreiding van de tot nu toe kleine maar altijd invloedrijke middenklasse. ‘Steeds meer sleutelposities,’ schreef Richard Eder in een artikel voor The New York Times in maart 1970 ‘–technici in de ministeries, hoogleraren, dokters, juristen, journalisten, zakenlieden– worden ingenomen door Spanjaarden tussen de 30 en de 40 en daar even boven, die duidelijk begrip hebben voor de kritiek van de oppositie en die weten dat Spanje nooit ten volle door Europa zal worden aanvaard totdat er in Spanje een wettelijk beschermde oppositie mogelijk is.’
Honderdduizenden Spaanse arbeiders zijn voor lange periodes naar Frankrijk en Duitsland gegaan, waar zij een atmosfeer van vrijheid en betrekkelijk welzijn meemaken. Het kan niet anders dan dat zij enkele ideeën hebben opgedaan‚ die hoop geven en het verlangen naar betere zaken dan hun eigen land hun kan geven. De economische verbetering in Spanje zelf is doorgedrongen tot vele arbeiders en zelfs boeren, waardoor het bekende verschijnsel ontstaat van de groeiende verwachtingen.
Alleen aan de oppervlakte is Spanje bewegingloos, alsof generaal Franco op een deksel zit waaronder de Spaanse samenleving kookt en borrelt. Hij zal er niet door worden afgeblazen, maar als zijn gewicht is verdwenen komen de spanningen vrij. De veranderingen die altijd in alle samenlevingen plaatsvinden, werken ook in Spanje koortsachtig, maar niet zichtbaar. Een schrijver in The Economist van Londen maakte een onderscheid tussen het ‘officiële Spanje’ en het ‘werkelijke Spanje’. Zolang Franco leeft kan de wereld alleen maar het ‘Officiële Spanje’ zien en kennen.
Het land heeft ongetwijfeld een lange adempauze nodig, evenals de opkomst van een nieuwe generatie potentiële leiders die de verschrikkingen van de burgeroorlog niet hebben gekend noch de intense emotionaliteit daarvan hebben meegemaakt. De Spaanse jongeren van de laatste tientallen jaren denken dat hun vaders en grootvaders waanzinnig moeten zijn geweest.
Francisco Franco is nu langer staatshoofd dan wie ook in het Westen. ‘Ik vind de last van regeren niet zwaar. Spanje is gemakkelijk te regeren,’ zei hij in 1954 tegen Don Juan. Het is verleidelijk om te denken dat sinds de oude Romeinen in de hele geschiedenis van Spanje tot aan vandaag alleen Franco zo iets kan hebben gezegd.
Er bestaat niet zo iets als Franquismo – geen ideologie, geen systeem, geen beleid, geen andere politieke kleur dan dat het rechts is. Franco is vergeleken met Charles de Gaulle als een ‘patriot’ die toegewijd is aan de eenheid en de glorie van Spanje, maar hij heeft Spanje geen eenheid en geen glorie gebracht. Hij miste de intense emotionele toewijding aan de grandeur van Frankrijk die de Gaulle had en bovenal miste hij de grandeur van karakter die de Franse generaal tot een van de grote figuren van onze tijd heeft gemaakt. Franco is een kleine man met een paar vaste ideeën, een rotsachtige aard en onvoorstelbaar lang en veel geluk. Hij is altijd gesteund door die ene overheersende nationale gedachte: een tweede burgeroorlog tegen iedere prijs te vermijden.
Na 1957 zijn er zoveel regeringswijzigingen geweest dat het weinig zin heeft voor een bepaald tijdstip namen te noemen. Franco houdt zijn kaarten dicht bij zich. Elke kabinetsminister of eigenlijk alle ministers kunnen er vandaag nog zitten en morgen zijn verdwenen. De mannen die er nog zitten op de dag dat generalissimo Franco sterft zullen sleutelfiguren worden, maar dat is dan toeval. Franco is erin geslaagd om hen allemaal te overleven: de dozijnen ministers, generaals, en journalisten die naar hun post in Madrid gaan in de hoop er nog te zijn als de Caudillo het eindelijk opgeeft of sterft. Hij pocht niet zonder reden op zijn afkomst uit een langlevende familie.
Toch komt er ook voor hem een dag. Hij hoopt op voortzetting van zijn bewind; hij zegt niet: ‘na mij de zondvloed’, al kan er geen tweede Franco komen. Deze paradoxale, raadselachtige man, die zo vurig ernaar verlangt dat het Spanje dat hij op zijn manier heeft geregeerd zal worden voortgezet, heeft de Spanjaarden niet voorbereid op zelfbestuur en hij heeft aan geen enkele mogelijke rivaal de kans gegeven om populariteit te verwerven. Zijn politieke afscheidsgeschenk is prins Juan Carlos, een onbekwame, onervaren, middelmatige jongeman voor een van de meest vitale en verdeelde volken in Europa.
Het eind van een tijdperk nadert: het einde van de Spaanse burgeroorlog. Op de Spaanse munten staat dat Francisco Franco is ‘Caudillo van Spanje bij de gratie Gods’, het vroegere goddelijke recht van vorsten, en het toont aan wat de generalissimo van zichzelf denkt. Hij heeft vaak verwezen naar de goddelijke ingrepen aan zijn kant, want hij is zo langzamerhand gaan geloven dat hij een goddelijke opdracht had. Dus begaan allen die hem kritiseren niet alleen een misdaad tegen het staatshoofd, maar in theorie ook een daad van goddeloosheid. Het is voor zijn ministers altijd riskant geweest om hem onwelkom advies te geven. Als het advies goed is en hij volgt het op, dan nog heeft hij een hekel aan de vermetele persoon die het met hem oneens was. Sinds 1939 heeft hij voortdurend in de vroegere koninklijke villa El Pardo buiten Madrid in gedeeltelijke en toenemende afzondering geleefd. Hij is wel genoemd ‘een koning in alles, behalve de naam’.
Ik schreef in 1956 over hem: ‘Franco heeft de uitzonderlijke positie bereikt dat hij in het algemeen in Spanje niet gehaat en niet geliefd is. Wie de Spanjaarden kent weet dat dit de ergste veroordeling is.’
Zolang hij niet door ziekte of een ongeluk wordt geveld, zal generalissimo Francisco Franco Bahamonde aan de macht blijven, zoals hij het op de 35ste verjaardag van zijn bewind, op 1 oktober 1971, onder woorden bracht: ‘als God mij leven en een heldere geest geeft’. Zolang zal Spanjes politieke stabiliteit voortduren. Maar daarna? Er moeten en zullen belangrijke politieke en sociale veranderingen komen, die niet in de richting kunnen gaan van nog strenger gezag. Als die veranderingen komen zal de republikeinse erfenis kenbaar worden langs liberale en grondwettelijke lijnen. Spanje zal ontwaken, als na een lange slaap, die deels nachtmerrie, deels rust was.

–EINDE–

Enkele literatuur-verwijzingen

  • Brenan‚ G.: Het Spaanse labyrinth. Een overzicht van de sociale en politieke achtergrond van de burgeroorlog, vertaling, Amsterdam 1947, 471 p.
  • Brouwer, dr. J.: De Spaanse burgeroorlog, zijn oorzaken en mogelijke gevolgen, Paul Brand, Hilversum 1936
  • Brouwer, J: Spaanse aspecten en perspectieven, Rotterdam 1939
  • Burgeroorlog, De Spaanse - en zijn gevolgen. Studium Generale-voordrachten georganiseerd door de Leidse historische disputen Robert Fruin en P.C.Hooft. Universitaire Pers Leiden 1973, 143 p. (Schrijvers: H.Thomas, A.L.Constandse, J.García Durán, R. de Jong, R.Buve, F.Carrasquer, J.Lechner, A.Porta, F.Valera)
  • Grondijs, L.H.: Spanje, een voortzetting van de Russische revolutie? Leiden 1937, 227 p.
  • Ernest Hemingway: Voor wie de klok luidt, vertaling (nieuwe uitgave wordt voorbereid)
  • Irizarry, Carmen: De dertigduizend, Baarn 1968
  • Jong, Rudolf de: De Spaanse burgeroorlog, Den Haag 1963, 320 p.
  • Last, Jef: De Spaanse tragedie, Amsterdam 1963
  • Lichtveld, L.: De Sfynx van Spanje, Rotterdam 1937
  • Lorda Alaiz, F.M.: De Spaanse burgeroorlog en zijn gevolgen, Amsterdam 1974
  • ——–: Spaanse schrijvers onder Franco, vertaling, Amsterdam 1967, 46 p.
  • G. Orwell: Homage to Catalonia, Londen 1938

<references />