Pannekoek, Anton - Marxisme en revisonisme

Uit Anarchief
Versie door Ratja303 (overleg | bijdragen) op 19 dec 2015 om 16:27 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'Categorie:Nalezen Anton Pannekoek Marxisme en revisionisme ---- Geschreven: 1906 Bron: Overdruk uit De Nieuwe Tijd, Sociaaldemocratisch Maandschrift, J.A...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Anton Pannekoek

Marxisme en revisionisme



Geschreven: 1906

Bron: Overdruk uit De Nieuwe Tijd, Sociaaldemocratisch Maandschrift, J.A. Fortuyn, Amsterdam (Bro N 346/17 - brochure via Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam)

Deze versie: spelling

Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009

Laatste bewerking: 30 maart 2009



Theorie en beginsel in de arbeidersbeweging I. Theorie en praktijk Datgene, wat in de partijstrijd “de theorie” genoemd wordt, is niets anders dan de wetenschap van de maatschappij, die wij aan Marx te danken hebben. Zij vormt de theoretische grondslagen van het socialisme, waarop onze praktijk, ons program, onze propaganda grotendeels rust. Zij leert ons in de economie de inrichting van de maatschappij, van het kapitalistisch stelsel kennen; het historisch materialisme verklaart ons, hoe uit deze maatschappij inrichting de denkbeelden en opvattingen van de mensen volgen, en leert ons daardoor hun handelen, vooral ook als klassen tegenover elkaar in de klassenstrijd begrijpen. Welke rol speelt nu deze theorie in onze beweging? Waarom is zij nodig? Ons doel is de maatschappij te veranderen, het kapitalisme op te heffen, en dit werk moet door mensen verricht worden. Daarom moeten wij natuurlijk het kapitalisme grondig kennen; en ook, wat de mensen denken, doen en willen, moeten wij goed begrijpen. Wanneer anderen aan de arbeiders allerlei andere oorzaken voor hun ellende opgeven, bv. de zonde, de traagheid, of het geloof of het ongeloof, dan moeten wij hun duidelijk en klaar kunnen aantonen, dat het alleen de kapitalistische productiewijze is, die de oorzaak van hun lijden vormt. Wanneer sociale kwakzalvers hen willen wijsmaken, dat alleen de misstanden van het kapitalisme opgeheven behoeven te worden, dan moeten wij hen kunnen bewijzen, zó dat zij het zelf goed inzien, dat het kapitalisme maar hoogst schamele verzachting van enkele misstanden toelaat, maar geen opheffing; het kapitalisme is zelf de enige misstand, die opgeheven moet worden. Wanneer welmenende vrienden, die een socialistische maatschappij ook veel mooier zouden vinden dan een kapitalistische, ons aanraden ons niet enkel en bij voorkeur tot de onwetende arbeiders te wenden, maar ook tot de meer ontwikkelde bezitters, dan moeten wij goed weten dat de klassenbelangen de maatschappelijke inzichten bepalen, en daarom alleen de arbeidersklasse voor het socialisme kan strijden. Zeggen de liberalen dat er geen klassenstrijd is, behalve wat wij kunstmatig door ophitsing verwekken; zeggen de christenen dat hij zondig is, en de vrijzinnig-democraten, dat hij getemperd moet worden, dan moeten wij daartegenover de arbeiders duidelijk kunnen overtuigen dat de klassenstrijd natuurlijk en noodzakelijk uit de maatschappelijke verhoudingen opgroeit, dat zij hem met kracht moeten doorstrijden tot zij de overwinning hebben behaald, en dat daardoor alleen het heerlijke doel van het socialisme bereikt kan worden. En ten slotte: heerst er bij de vraag, hoe de klassenstrijd gevoerd moet worden om ons doel het snelst te bereiken, verschil van mening; zegt de een: door vakactie alleen, de ander: door het stembiljet, weer een ander: door samenwerking met alle vooruitstrevende hervormingsgezinden, ofwel: door scherpe, onverzoenlijke strijd tegen allen, dan vooral moeten wij weten in welke verhoudingen het kapitalisme de mensen tegenover elkaar plaatst, hoe de verschillende klassen denken en willen, en hoe wij moeten handelen om de bezitters zwak en de arbeiders sterk te maken. Voor dat alles hebben wij onze theorie, onze wetenschap nodig. Nu zal misschien iemand zeggen dat wij al die dingen uit onze eigen ondervinding, uit onze eigen praktijk weten, en dat daarvoor geen theorie nodig is. Dit is gedeeltelijk, maar toch ook maar gedeeltelijk waar. Onze eigen ondervinding is beperkt, niet alleen omdat een enkel mens kort leeft en weinig ziet, maar vooral omdat onze omgeving een land is met geringe economische ontwikkeling en nog jonge arbeidersbeweging. Het kapitalisme is er wel, maar het is vermengd met allerlei overblijfselen van oudere, kleinburgerlijke vormen van productie; daardoor is het onzuiver en treden zijn wetten niet duidelijk voor de dag. De klassentegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat is er wel, maar ze schijnt door de troebele nevel heen, waarin een grootte overgangsklasse van armoedige kleinburgers en overgeleverde vertrouwelijker verhoudingen haar wegdoezelen. De klassenstrijd is er wel, maar door deze zelfde invloeden schijnt zij een kunstmatige vijandschap, in een vreedzaam samenleven gebracht. Hadden de Nederlandse arbeiders het alleen met hun eigen ondervinding moeten doen, afgesloten van de buitenwereld, dan waren zij er nog lang niet toe gekomen het kapitalisme achter deze schijn te zien en een zuiver klassebewust standpunt tegenover de bourgeoisie in te nemen. Maar het zou er treurig in de wereld uitzien, als ieder mens zelf alles door eigen ondervinding moest leren, waaraan hij behoefte heeft. De ondervinding van vroegere geslachten is neergelegd in de wetenschap, en door ons met die wetenschap op de hoogte te stellen, profiteren wij ineens van een veel ruimer en grotere ondervinding dan onze eigene. Een volk, een klasse vooral, kan en moet van anderen leren. Het wezen van het kapitalisme heeft Marx slechts door een grondige studie van een hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij kunnen ontdekken en helder maken. Het historisch materialisme en de leer van de klassenstrijd trok hij uit de geschiedenis van alle vervlogen eeuwen; en de halve eeuw van opkomende arbeidersbeweging, die tussen ons en zijn eerste geschriften ligt, heeft onze kennis daarvan zeer uitgebreid en zijn denkbeelden bevestigd. De theorie heeft echter niet alleen op onze persoonlijke en beperkte ondervinding dit voor, dat zij op de ruime ervaring van vele geslachten van werkers uit alle landen steunt; maar vooral ook, dat zij het wezenlijke en belangrijke, het algemene uit alle bijzondere en ingewikkelde verschijnselen voor den dag haalt. Zij leert ons, welke verschijnselen en werkingen overal en altijd bij het kapitalisme optreden, en noodzakelijk moeten optreden, welke overal en altijd de klassenstrijd beheersen; daardoor onderkennen wij die dan van de toevallige, tijdelijke en plaatselijke bijkomstigheden, die niet duurzaam zijn, en des te minder betekenen naarmate het kapitalisme zich verder ontwikkelt. De theorie leert ons achter kleinburgerlijke verhoudingen de harde uitbuiting zien, achter welwillende vooruitstrevendheid het streven naar bevestiging van de kapitalistische heerschappij. De theorie, om in een kort woord haar verdienste en noodzakelijkheid samen te vatten, maakt de arbeiders helderziende; zij doorzien, door haar op weg gewezen, ineens scherp en klaar maatschappelijke verhoudingen, die vóór die tijd nevelachtig, onklaar en geschikt voor allerlei bedrog en misleiding waren. Daarom is vooral voor achterlijke landen de theorie als leidsvrouw zo dringend nodig; bij een hoog ontwikkeld kapitalisme vallen zijn werkingen en de grote klassentegenstellingen ook de minst ontwikkelde dadelijk in het oog. Doch ook in sterk industriële landen, waar de opgroei van onze partij eerst door de duidelijkheid van het kapitalisme ongestoord plaats greep, komt eenmaal een tijd waarin gemis aan grondige kennis, aan voldoende “theorie” de verdere bloei ernstig gaat belemmeren. Hiervan is België een voorbeeld. De betekenis van de theorie is dus niet, zoals domme mensen wel eens menen, dat zij voor alle gevallen precieze voorschriften geeft, hoe te handelen, als een soort receptenboek voor de keuken.[1] Wetenschap kan zulke voorschriften nooit geven, omdat het handelen altijd van de omstandigheden zal afhangen, waaronder gehandeld moet worden. Haar betekenis is alleen, dat het handelen des te doeltreffender en beter zal zijn, naarmate de kennis en het inzicht dat de wetenschap verschaft, groter is. De wetenschap van de waterbeweging, om een ander voorbeeld te nemen, geeft geen voorschriften hoe in elk bijzonder geval een kanaal gegraven of een sluis gebouwd moet worden; maar wie een sluis zou willen bouwen, zonder die wetenschap te kennen, zou zeker faliekant uitkomen, terwijl de ingenieur die het grondigst deze wetenschap kent, bij overigens gelijke omstandigheden, de beste kansen heeft zonder voorafgaande mislukkende proefnemingen, goed werk te leveren. Niets is dan ook dwazer dan de mening, dat ergens in de werken van Marx te vinden is, hoe in bepaalde politieke omstandigheden in Nederland gehandeld moet worden. Hoe noodzakelijk echter al die theorieën, die tezamen de leer van Marx, het marxisme, genoemd worden, voor onze praktijk, ook in ons land, zijn, blijkt het best uit de praktijk van hen, die deze kennis niet bezitten en deze leer verwerpen. De grote massa, die in doffe berusting voortleeft, heeft dezelfde ondervinding van het kapitalisme, als hun strijdende kameraden; maar zij begrijpen toch het kapitalisme niet, omdat geen theorie hun de weg wijst; hun versuft hoofd en hun enge blik kunnen de mogelijkheid van ons ideaal niet bevatten. Let op de praktijk van de christelijke arbeiders, die de klassenstrijd bijwonen, hem ondervinden, maar door theologische vooroordelen de theorie verwerpen die hem eerst leert verstaan. Let op de praktijk van de heel- en halfanarchistische arbeiders, die de klassenstrijd wel willen voeren, maar de theorie wantrouwend, die ons leert hoe hij gevoerd moet worden, al hun pogen in een vruchteloos gewurm zien mislukken. Hoe komt het dat tegenover zovele andere arbeiders, die het toch met precies dezelfde ondervinding moesten doen, de sociaaldemocraten de strijd voeren met steeds stijgend succes? Omdat de theorie hen leidt, hen helderziende maakt; omdat de uit buitenlandse rijpere ervaring komende en door zorgvuldig onderzoek gevonden wetenschap hen achter onze kleinburgerlijke vormen het ware wezen van het kapitalisme in alle naaktheid toonde, en hen door de sluier van theologische verleugening en vooruitstrevende mooipraterij heen, scherp en klaar de klassentegenstelling en de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat deed zien. Zonder de theorie zaten wij nog in een moeras van kleinburgerlijk gewurm en gepeuter, van telkens mislukkende, door listige misleiding van de zijde der bourgeoisie verwarde pogingen, klassebewuste actie te voeren. Mettertijd was dit op de lange duur wel terechtgekomen en ook uit zichzelf had het Nederlands proletariaat ten slotte de weg wel gevonden; maar oneindig veel langzamer en moeilijker. Dat is, zoals van alle wetenschap in alle praktijk, ook de betekenis van de marxistische theorie in onze sociaaldemocratische praktijk: dat zij enorm bijdraagt, de strijd te vergemakkelijken en te verkorten, door dadelijk de juiste weg te wijzen en voor verdere dwaalwegen te behoeden. Wie dus tegenover het zich laten leiden door de theorie het intuïtief, onmiddellijk voelen en denken van de arbeiders verheerlijkt,[2] miskent de reusachtige invloed ten goede, die de theorie blijkbaar reeds op de Nederlandse arbeidersbeweging heeft uitgeoefend; en verheerlijkt haar afdwalingen onder wier gevolgen wij nu nog lijden als deugden. Want dertien jaar geleden was het het intuïtief voelen en denken der toenmalige strijdende arbeiders, dat de uit Duitsland geïmporteerde “theorie” minachtend verwierp, de politieke actie afzwoer, en hun hoogvereerde leider blindelings volgde. In de snelle groei van onze partij daarna en de ondergang van Nieuwenhuis fractie heeft zich de theorie gewroken. Doordat bij een beginnende arbeidersbeweging de theorie nog een buitenlands gewas is, omdat in het binnenland nog maar weinig ervaring van kapitalisme en klassenstrijd is, zijn het dan in de regel intellectuelen, niet-arbeiders, die haar propageren en bekend moeten maken. De studeerkamer, waar men zich op de hoogte stelt met de geschriften van onze grote meesters en met de strijd van de buitenlandse verder gevorderde partijen, is dan nog de beste plaats om het kapitalisme en de arbeidersbeweging te bestuderen. Dit brengt het nadeel mee, dat de arbeiders, van nature wantrouwend tegen geleerdheid en studie, daarom ook zeer gemakkelijk vooral, als zij daartoe nog extra opgezet zijn — tegenover de theorie, die hun de weg wil wijzen, wantrouwen koesteren; ten eerste, omdat deze hun vaak anders raadt, dan zij in naïeve onervarenheid zouden willen handelen; en bovendien, omdat deze raad van intellectuelen, van “heren” komt. Deze omstandigheid belemmert natuurlijk het doordringen van de theorie zeer, en alleen de harde lessen van de zelf ondervonden werkelijkheid moeten haar de weg banen. Zijn op die wijze de intellectuelen van nut in de arbeidersbeweging als overbrengers van de theorie, omgekeerd is de theorie nog veel meer nodig voor de intellectuelen. De velen, die uit die kringen in de arbeidersbeweging komen, zijn in de regel nog volop behept met burgerlijke opvattingen en vooroordelen, en deze kunnen zij alleen door diepgaande studie van de theorie overwinnen. Arbeiders, die de werkingen van het kapitalisme dagelijks aan hun lijf ondervinden, hebben vaak aan een half woord genoeg; zij zullen zich niet gemakkelijk aan illusies overgeven; intellectuelen moeten het echter geheel van nauwkeurige studie en waarneming hebben, om niet in illusies over het kapitalisme zijn klassentegenstellingen en de bedoelingen van zijn verdedigers te vervallen. Om die reden zal minachting voor wat de theorie leert, bij hen, die uit de bourgeoisie overgekomen zijn, veel nadeliger op het socialistisch inzicht werken, dan bij arbeiders. Zij beroven zichzelf daardoor van het enige wat in staat is, hen steeds één in voelen en denken te houden met de arbeidersklasse. Mogen zij tijdelijk in een onvolkomen stadium van de beweging, een belangrijke en nuttige rol vervuld hebben, zo zal bij steeds hoger stijgende ontwikkeling van de arbeidersbeweging, deze boven hen uitgroeien; zij zullen aan haar nieuwe behoeften niet kunnen voldoen, en zij zullen soms teleurgesteld zich terugtrekken, ofwel, zij worden, willen zij zich toch op hun tot nog toe ingenomen plaats blijven handhaven, een belemmering in plaats van een bevordering van de natuurlijke groei van het socialisme. Deze gevaren zijn haast alleen te vermijden door de hulp van de studie der theorie, die de diepste werkingen van het kapitalisme en het diepste wezen van het socialisme onthult. II. Twee richtingen Uit het voorgaande volgt vanzelf, dat een tegenstelling tussen theorie en praktijk niet bestaan kan. De theorie is een algemene samenvatting van wat de praktijk van vele landen en tijden aan zorgvuldige waarnemers geleerd heeft; omgekeerd wordt de praktijk van een bijzonder land en een bijzondere tijd eerst goed begrepen in het licht van de theorie. Natuurlijk kan een vroeger opgestelde en aangenomen wetenschappelijke stelling in tegenspraak zijn met latere ervaring; dan is zij fout en moet verbeterd of aangevuld worden. De theorie is niet een eenmaal vastgesteld iets, dat als een dogma onaantastbaar is; laten wij er echter dadelijk bijvoegen, dat van de wetenschappelijke leringen, door Marx en Engels het eerst verkondigd, door latere ervaring steeds schitterender de juistheid is bevestigd; hoogstens in enkele ondergeschikte punten hebben zij gedwaald. Wanneer wij van “de theorie” spreken, denken wij haar natuurlijk naar de nieuwste ondervinding getoetst en zo nodig verbeterd. Hoe is het nu mogelijk dat er toch van twee richtingen gesproken kan worden, waarvan men zegt dat de ene de theorie, de andere de praktijk vertegenwoordigt? De tegenstelling tussen twee richtingen, wier onderscheid in de 1ste resolutie van het Utrechtse congres van 1906 van de SDAP geheel verkeerd — zoals blijken zal — weergegeven wordt, bestaat werkelijk. Zij komt daarvandaan, dat het kapitalisme, en daardoor de klassenstrijd in sommige landen en tijden nog maar zwak ontwikkeld zijn, waardoor de grote trekken van het beeld der maatschappij onder de details verdoezeld worden en de eigen ervaring niet in overeenstemming is met hetgeen de algemeenste uitspraken der wetenschap leren. Bij landen met geringe economische ontwikkeling — zoals Nederland nog altijd is — kan het maatschappelijk beeld, dat de ervaring ons oplevert, niet overeenstemmen met dat van een hoog ontwikkeld kapitalisme. Wie dan van onze wetenschap alleen de algemeenste noties heeft, en er niet dieper in doorgedrongen is, zal menen dat zij geen rekenschap geeft van de bijzonderheden der werkelijkheid, of er zelfs mee in strijd is; dat zij dus voor ons land onjuist is. De grote klassentegenstelling tussen uitbuitende grootkapitalist en uitgebuite arbeiders schijnt studeerkamertheorie voor hem, die op de talloze overgangen van kapitalist tot arbeider let. Doordat zijn aandacht zich alleen bij deze kortste stelling bepaald heeft zonder er dieper in te dringen, merkt hij niet op hoe de meewerkende kleine bazen en boeren vaak de ergste uitbuiters zijn, en gelooft hij dat een klassentegenstelling tussen deze kapitaalloze uitbuitertjes en hun arbeiders niet bestaat. Persoonlijke welwillendheid van de kapitalist, winstdeling en modelfabrieken schijnen oningewijden een afdoende weerlegging van de theorie, die winzucht en klassebelang als enige drijfveren van de kapitalisten voorstelt. De waarheid, dat de grote klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid ook de partijstrijd in de politiek beheerst, lijkt onjuist door de felle partijstrijd tussen de burgerlijke partijen onderling, die bij het eerst optreden van de arbeiderspartij eerder scherper dan zwakker schijnt te worden. De klassentegenstelling is er dan wel, en een opmerkzaam toeschouwer doorziet weldra hoe achter deze partijstrijd de behoefte van de burgerlijke klasse zit, het proletariaat van zijn eigen klassenstrijd af te houden, door het in een strijd voor theologische en andere leuzen te betrekken, en het zo te verdelen. Maar de oppervlakkige beschouwer, die niet door de theorie scherpziend is gemaakt, meent dat hier de praktijk van een strijd om ideologische leuzen de theorie weerlegt, welke beweert dat de klassentegenstelling de politieke strijd der partijen bepaalt. Hij ziet de oppervlakte van de dingen, de bijkomstige verschijnselen, maar de grondslag daaronder ziet hij niet. Zo komt hij er toe, zijn ondervinding, zijn “praktijk” tegenover “de theorie” te stellen, zich in zijn handelen los te maken van deze theorie en alleen de praktijk, d.i. de eigen kortzichtige ervaring te volgen. En waar dit in strijd komt met wat een grondiger en beter inzicht in de maatschappelijke verhoudingen zou aanraden, wordt de laatste als studeerkamertheorie, boekengeleerdheid, star dogmatisme enz. terzijde geschoven. De beperkte ervaring kweekt bovenal illusies omtrent sneller en doeltreffender manieren, om met wegwerpen van vroeger opgestelde algemene beginselen tot ons einddoel of tot enig beperkter doel te geraken. Zo leert de theorie dat alleen de arbeidersklasse het socialisme zal kunnen brengen; zij is niet slechts de klasse die aan haar ellende alleen door opheffing van het kapitalisme een einde kan maken, maar bovendien de klasse, die door het kapitalisme zelf geschoold en georganiseerd wordt tot een macht, die het overwinnen kan. Er zijn nog andere klassen, die met het kapitalisme ontevreden zijn: kleine burgers en kleine boeren; voor hen is terugkeer tot vroegere toestanden minstens even aanlokkelijk als socialisme; zij worden ook niet georganiseerd tot een vruchtbaar verzet, dat in samenwerking kracht vindt, maar blijven burgerlijk individualistisch in al hun denken, ook in hun soms woest oplaaiend, maar dan even machteloos en vruchteloos verzet. Naarmate het kapitalisme verder voortschrijdt, vormen zij een steeds minder belangrijke factor; waar echter de economische ontwikkeling achterlijk is, vormen zij een talrijke volksklasse. Hier ligt nu de verleiding voor de hand, niet lettende op wat de theorie omtrent de gesteldheid van deze klassen leert, onze propaganda vooral tot hen te richten, hen in ons leger op te nemen, en zo een sterke grootte socialistische partij te vormen, ondanks het weinige kapitalisme. De sterkte van de partij is dan natuurlijk maar schijn; zodra door tijdelijke omstandigheden hun toestand iets verbetert, lopen deze aanhangers weer weg, omdat hun gedachte steeds op persoonlijke verbetering in de eerste plaats gericht is. Natuurlijk moeten wij wel propaganda onder hen voeren, om hen de aard van het kapitalisme en het doel van het socialisme te leren kennen en hen zo van het grootkapitaal als gewillige helpers af te trekken; maar een kracht die het socialisme zal brengen, worden zij nooit, en daarom mag aan deze propaganda nooit het bewustmaken en organiseren van de arbeiders opgeofferd worden. Deze illusie: langs een kortere weg dan het geduldig bewustmaken en organiseren van de arbeidersklasse tot het socialisme te komen, nl. door een plotselinge aanval van een grootte massa ontevredenen, deze illusie was het, die in de oude beweging sommigen deed geloven dat het achterlijke Nederland al dicht bij het socialisme was. Het is weer deze zelfde illusie, met een groot leger van alle door het kapitalisme onderdrukte ontevredenen sneller tot het socialisme te komen, die in Troelstra’s brochure Theorie en Beweging te voorschijn trad. Zo ook wekt onvoldoend inzicht in de reden waarom een deel van de burgerlijke klasse sociale wetgeving wenst, de illusie dat sociale hervorming sneller bereikt zal worden door een meer tegemoetkomende, samenwerkende houding tegenover hen in te nemen. Bernstein sprak indertijd in zijn geruchtmakend werk, dat de denkbeelden van het revisionisme onthulde, de mening uit dat een deel van de bourgeoisie wel mee zou werken om het socialisme te verwezenlijken, als men hen maar niet met grote revolutiewoorden en starre houding afschrikte. Al zulke illusies moeten op teleurstelling uitlopen en zijn ook reeds meermalen op teleurstelling uitgelopen. Gold het iemand anders, dan zou men kunnen zeggen: probeer het, en word door schade en schande wijs. Maar de arbeidersbeweging heeft van de enkele keren dat zij door schade en schande van verkeerde banen teruggedreven werd, te veel nadeel ondervonden om niet telkens met alle kracht tegen het najagen van zulke hersenschimmen te waarschuwen. Wat dus de ene richting tegenover de andere plaatst, is onvoldoende kennis en gebrekkig inzicht in het wezen van het kapitalisme en de werkingen van het kapitalisme op het denken en willen der mensen, m.a.w. onvoldoend inzicht in de theorie, mede uitgelokt en bewerkt door een gebrekkige economische ontwikkeling van de omgeving, of door bijzondere tijdelijke of plaatselijke afwijkingen van het normale kapitalisme. Deze richting staat daardoor als een burgerlijke tegenover de marxistische. Wij allen leefden, voor wij de gronddenkbeelden van het socialisme uit de werken van Marx of de daaruit puttende geschriften leerden kennen, geheel in de burgerlijke wereldbeschouwing, d.i. de beschouwingswijze die in het kapitalistisch tijdvak als de natuurlijke opvatting van de bourgeoisie opgroeide en tijdelijk ook in de andere klassen doordrong. Deze beschouwingswijze leert bv. dat het privaatbezit eeuwig is; dat strijd van mens tegen mens noodzakelijk voor de vooruitgang is; dat de geest de stof beheerst; dat de daden der mensen door abstracte dingen: de Vrijheid, het Recht, het Geloof bepaald worden; dat boven alle materie nog iets geheimzinnigs, metafysisch, voor wetenschap ontoegankelijks de wereld beheerst, enz. Het opnemen en aanvaarden van marxistische denkbeelden was dus tegelijk een afleggen van deze burgerlijke opvattingen, natuurlijk niet ineens, maar gaandeweg, naarmate ondervinding en studie ons steeds beter de maatschappij en wat daarin gebeurt, deden verstaan. Het marxisme is de kern van een nieuwe, socialistische wereldbeschouwing, die alles anders ziet, anders afweegt, anders waardeert, anders begrijpt dan de burgerlijke, en deze wereldbeschouwing, die langzaam in ons allen groeit en dus in uitgewerkte complete vorm niet als de opvatting van de gehele partij kan gelden geeft eerst een volledig en zuiver inzicht in de maatschappij en de mens, zijn verleden en toekomst, zijn streven en zijn diepste voelen en denken. Nu is het kapitalisme zelf nog steeds groeiend en in achterlijke landen vooral nog zeer onvoltooid; met hem groeit tegelijk het weten en inzicht van onze strijders, dat dus, vergeleken met wat het nog worden moet, natuurlijkerwijze onvolkomen en gebrekkig is; daardoor komen burgerlijke opvattingen bij ons nog veel, nog haast algemeen, zij het ook in verschillende mate voor. Dat er in de socialistische beweging een burgerlijke richting is, die deze karaktertrek het sterkst bezit, is dus niet meer dan natuurlijk; maar de beweging mag bij haar niet blijven staan; zij moet die overwinnen, en deze gebrekkigheid steeds meer van zich afwerpen. Nu is dit ook de natuurlijke gang van zaken. De geschiedenis van de arbeidersbeweging leert hoe in de loop der tijden de marxistische opvattingen zich steeds meer baan gebroken hebben en een steeds groter invloed op de praktijk van de arbeidersbeweging hebben uitgeoefend. In het begin werden zij nauwelijks gekend en begrepen; in 1875 waren zij in de Duitse partij nog zo weinig doorgedrongen, dat in het toen vastgestelde Gotha-programma stellingen voorkwamen, waarvan thans bijna ieder sociaaldemocratisch arbeider weet dat zij onjuist zijn, en die dan ook later in het Erfurter-programma in 1891 door betere vervangen zijn. Zo werd ook in de oude beweging hier te lande dikwijls door woordvoerders propaganda gemaakt op een wijze die thans de meeste van onze leden wel weten, dat op gebrekkige kennis berustte. Hetzelfde zal later van onze tijd kunnen gezegd worden. Want dit zal steeds verdergaan: het marxisme zal alle geleuter van onwetenden over dogmatisme, overwonnen of bekrompen standpunt enz. ten spijt, steeds meer de arbeidersbeweging als haar zuurdesem doordringen, en deze innerlijk sterk maken.[3] En wanneer de tegenover haar staande burgerlijke richting, die alleen als nog niet-marxistisch tijdelijk doorgangsstadium, recht van bestaan in de arbeidersbeweging heeft, zich als een gelijkwaardige richting opwerpt en op kunstmatige wijze het doordringen en doorwerken der marxistische beginselen en inzichten tracht te belemmeren, kan het gevolg alleen zijn dat deze zich op andere wijze baan breken, in de vorm van innerlijke strijd en kracht verlammende conflicten. Zoiets hebben wij in ons land reeds beleefd toen de oude Bond door het verbod van meedoen aan parlementaire werkzaamheid aan de marxistische, d.i. de sociaaldemocratische richting, de gelegenheid afsneed door praktisch optreden haar superioriteit te tonen. Het gevolg was scheuring, afbrokkeling van de oude, snelle toename van de nieuwe partij, een triomf van de marxistische beginselen, maar ten koste van ontzaglijke krachtverspilling in onderlinge strijd. Zo zullen proefhoudend gebleken beginselen telkens triomferen over de waan van een dag. III. Anarchisme en revisionisme In het wezen van de hedendaagse socialistische beweging ligt iets, dat haar een geheel ander karakter geeft dan vroegere bewegingen, en haar voor burgerlijke tegenstanders geheel onbegrijpelijk maakt; zij verenigt karaktertrekken in zich die aan niet-socialisten geheel en al onverenigbaar, volkomen tegenstrijdigheden toeschijnen. Dit komt hier vandaan dat zij op natuurlijke normale wijze uit het kapitalisme opgroeit en daarin leeft, en tegelijkertijd bezig is ditzelfde kapitalisme, haar eigen voedingsbodem te vernietigen. Voor onze tegenstanders is deze combinatie onbegrijpelijk; vandaar dat zij het soms voorstellen alsof onze partij op kunstmatige wijze, door ophitsen van tevreden mensen een revolutie, een ondergang van al het bestaande wil bewerken — hier ontbreekt alle begrip dat het socialisme natuurlijkerwijze uit het kapitalisme opgroeit — een andermaal zeggen zij, dat wij een gewone hervormingspartij zijn, uit de misstanden van de huidige maatschappij opgekomen en die daardoor nuttig werkt, dat door haar kritiek vaak verbetering uitgelokt wordt; — hier wordt vergeten, dat de misstanden eerst door opheffing van het kapitalisme zelf opgeheven kunnen worden, onze “hervormingsarbeid” dus slechts een onderdeel is van het grote werk der revolutie. Dat het socialisme die schijnbaar tegenover elkaar liggende trekken zo harmonisch, tot een onscheidbare eenheid verbonden, in zich bevatten kan, komt daarvandaan dat het een praktische beweging is, die geheel in de werkelijkheid leeft; de werkelijkheid van nu, het kapitalisme, ontwikkelt voortdurend tegenstrijdigheden, doordat het door zijn eigen krachtig leven en zijn ontwikkeling tevens zijn ondergang bewerkt. Elke stap tot hogere ontwikkeling is tegelijk een stap naar zijn ondergang; elke uiting van zijn leven is tegelijk een uiting van zijn doodsstrijd; elke poging aan de ondergang te ontkomen — de geschiedenis van de arbeidersbeweging kent deze pogingen in overvloed — maakt haar vonnis onverbiddelijker en brengt zijn ondergang nader. Uit deze tegenstrijdigheden komen ook die in de arbeidersbeweging voort. Het kapitalisme geeft ons zelf de wapens in de hand om het te bestrijden (verenigingsrecht, persvrijheid, kiesrecht, stakingsrecht): maar tegelijk kan het niet rustig toelaten dat wij die wapens hanteren, het tracht dan kunstmatig te verstikken, wat natuurlijk opgroeide en voor eigen leven noodzakelijk is. De arbeiders omgekeerd menen dan eerst het ware wapen gevonden en ontdekt te hebben, zweren daarbij en verwaarlozen het andere totdat harde ondervinding hen leert, dat zij ook naar andere moeten omzien. Zo scheen sommigen somtijds het algemeen kiesrecht, anderen de vakbeweging, weer anderen de algemene werkstaking, op andere tijden de coöperatie het middel voor de arbeidersbeweging. De praktijk toont dan telkens, dat ieder van deze wapens een grens van kunnen heeft, en de theorie leert ons begrijpen waarom ze alle goed en nuttig binnen hun grenzen zijn, maar geen van alle volkomen en onbegrensd goed en bruikbaar. Het kapitalisme wekt door zijn ondraaglijkheid de strijd op tegen de ellende; het moet toelaten dat wij door worsteling wat winnen en de ellende verzachten; maar omgekeerd, juist als wij zouden menen dat op die wijze ook binnen het kapitalisme de arbeiders een dragelijk lot kunnen verwerven, stort het door zijn natuurlijke werkingen weer massa’s in ellende en ontneemt soms met één slag het gewonnene — of slechts met veel zwaarder strijd, dan het verwerven kostte, kan het verworvene in stand gehouden worden. Maar wat onder deze afwisselingen van zijne vele werkingen steeds blijft en toeneemt, is de strijd van de arbeidersklasse, het klassenbewustzijn en het inzicht en de organisatie — door elke nederlaag, elke teleurstelling, elke ontgoocheling heen, wassen deze voortdurend, d.w.z., nadert het kapitalisme steeds meer zijn verderf en dit is het grote, wezenlijke resultaat, dat wij met al ons strijden bewerken. Nu ligt het in de natuur van de mens, om datgene, wat beperkte ervaring hem leert, en wat beperkte ondervinding hem als goed en doelmatig heeft leren kennen, een veel algemener geldigheid toe te kennen en de grenzen niet te zien, waar binnen het alleen waar en goed is. In de arbeidersbeweging doet zich deze neiging aldus voor, dat men zich te veel blindstaart op één zijde van de beweging, op één trek van het kapitalisme, zonder het tegenovergestelde te zien. In landen (zoals Engeland in de afgelopen halve eeuw) of tijden (van industriële opbloei) waar de pogingen tot directe lotsverbetering binnen het kapitalisme succes hebben, meent men spoedig, dat vakactie alleen voldoende is, en revolutionaire politieke actie niet nodig, en dat door op de weg van verbetering maar steeds voort te gaan, het kapitalisme geleidelijk tot het socialisme vergroeit, zonder dat een revolutie nodig is. Omgekeerd in tijden van crisis wanneer een grote opwinding en geest van verzet onder brede kringen van arbeiders leeft; dan menen zij gemakkelijk, dat nu met een enkele krachtige stoot, één revolutionaire daad, het kapitalisme omver te werpen is, en geduldig en taai voorwaarts worstelen nodeloos is en dus verkeerd. In beide gevallen leert de ondervinding hen, dat het kapitalisme heel wat anders en meer is, en dus ook de arbeidersbeweging heel wat meer moet zijn, dan zij in hun naïeve eenvoud meenden. Deze twee tegenovergestelde eenzijdigheden, beide daarom burgerlijke richtingen in de arbeidersbeweging, kan men, al is op deze namen veel aan te merken, de revisionistische en de anarchistische noemen. De eerste stelt het hervormende karakter op de voorgrond, let daarvoor te weinig op het revolutionaire karakter, dat alleen aan deze hervormingen de echte pittigheid, de scherp socialistische geest kan geven; het nadert daardoor in zijn praktijk tot de burgerlijke hervormers, de radicalen, die ook hervormingen willen, zij echter om het kapitalisme in stand te houden. Haar naam heeft zij daarvandaan, dat Bernstein, die in de laatste bloeiperiode der industrie in Duitsland deze richting een theoretische basis wilde geven door een kritiek op het marxisme, als zijn doel een revisie, een herziening van partijprogram en partijtactiek stelde. (In Frankrijk en Italië wordt deze zelfde richting reformisme genoemd). De andere richting stelt het revolutionaire doel op de voorgrond, doch wil niet van de kleine hervormingen weten, die de beweging “verwateren”; zij nadert daardoor tot het anarchisme, dat de voortdurende langzame worsteling om hervormingen, om politieke macht, om vastheid van organisatie op te bouwen, geheel verwerpt en het oud-liberale leerstuk van de individuele vrijheid hoog houdt. Het revisionisme stoot telkens zijn neus tegen de revolutionaire natuur van het kapitalisme zelf, dat voortdurend opheft en vernietigt wat het zelf schiep; het anarchisme strandt op deze zelfde werkelijkheid van het kapitalisme, dat niet door een plotselinge revolutionaire daad van buiten kan vernietigd worden, maar slechts door de gestadige groei en worsteling van zijn eigen revolutionaire krachten. Het revisionisme lijdt, door zijn onbekendheid met de grote geweldige stille krachten in het kapitalisme, aan te grote illusies, te blijmoedige verwachtingen, maar daar het zich voortdurend op de praktijk beroept, brengen de ontnuchteringen van de praktijk de arbeidersbeweging, die aan haar lijdt, telkens weer op beter spoor. Zo is de Franse socialistische beweging, na heel wat onsocialistische, maar toch door onze revisionisten bewonderde kapriolen doorgemaakt te hebben, tenslotte tot eenheid gekomen op een program en een tactiek, die totnogtoe alleen die van de marxistische fractie waren. Het kwaad, dat zij aanricht, is, dat zij door te enge toenadering tot burgerlijke partijen, door de scherpe klassentegenstelling, die tussen arbeiders en ook de meest vooruitstrevende bourgeoisie bestaat, over het hoofd te zien, het klassenbewustzijn verduistert, het revolutionaire voelen van grootte arbeidersmassa’s afstoot, en daardoor de arbeidersbeweging in vijandige kampen gesplitst houdt. Het anarchisme daartegenover is nog gevaarlijker, en wel daarom, omdat het de revolutionaire geest, die het wil opwekken, niet kan toepassen, daardoor tot werkeloosheid en zo tot moedeloosheid leidt, tot hopeloos wachten op een revolutie, zonder dat het in staat is, de krachten op te wekken en te vormen, die de revolutie kunnen brengen. Zo voert het zijn aanhangers ten slotte in een slop, helemaal buiten de praktische beweging en zijn revolutie wordt een utopische frase, vanwaar terugkeer uiterst moeilijk valt. Beide richtingen in hun tegengestelde eenzijdigheid en kortzichtigheid, wekken elkaar op en bevorderen elkaar, zoals elke actie een reactie wekt, die naar de tegenover staande kant afwijkt. Gaat een partij op in kleinarbeid, en in kortzichtig, niet scherp klassenbewust politiek optreden in revisionistische geest, dan bewerkt dit, dat het revolutionaire voelen van vele arbeiders zich van haar afkeert, de politieke actie van het proletariaat helemaal voor een verwaterende baantjesjagerij houdt en naar de anarchisten gaat luisteren. Omgekeerd drijft de vruchteloosheid van de revolutionaire frases der anarchisten de praktisch aangelegde naturen onder de sociaaldemocraten des te sterker tot eenzijdig zich werpen op de praktische hervormingen, waarbij zij elke algemene propaganda voor het revolutionair karakter van onze beweging als anarchistische frases afkeuren. In Frankrijk heeft de bloktactiek en het millerandisme, typische uitingen van ver doorgedreven revisionisme, grootte massa’s arbeiders van de partij afkerig en in de vakbeweging de anarchistische stroming sterk gemaakt, het “revolutionair syndicalisme”, dat nu pas weer gebleken is, een grote macht onder de arbeiders te zijn al kan men met zekerheid zeggen, dat zij in haar eenzijdig revolutionair standpunt net zo min resultaten zal bereiken als de ministeriele socialisten bereikten. Van de eenheid der Franse partij is, als zij zich op het krachtige marxistische standpunt van de scherp klassenbewuste politiek weet te handhaven, als eerste vrucht te verwachten: een verzwakking van de anarchistische tendensen in de Franse vakbeweging, en toenadering tot onze partij. Naar de laatste berichten uit Frankrijk gaat het reeds met reuzenschreden die kant uit; dit is een bevestiging van wat wij steeds beweerd hebben, dat het anarchisme alleen invloed heeft door de fouten van de sociaaldemocratische partij. Tegenover beide afdwalingen staat de marxistische opvatting, die alle zijden van de beweging tot een eenheid samenvat en de partij door haar theoretische vastheid voor het geheel opgaan in tijdelijk zich opdringende stromingen wil behoeden. Voor beide richtingen wordt dan ook deze wetenschap, het marxisme, als “dogmatiek” even scherp bestreden met alle hulpmiddelen van de verouderde burgerlijke wetenschappen. Beide staan op dezelfde manier tegenover onze wetenschap, doordat zij niet achter elk politiek en maatschappelijk gebeuren de economische grondslagen van het kapitalisme zien, en ze voor zelfstandige dingen houden met eigen innerlijke kracht en eigen wetten. Zo is voor de anarchisten de Staat de boze demon, voor de revisionisten de democratie de goede fee. Beide bestrijden in sommige van hun geschriften o.a. de concentratie van het kapitaal, die belangrijke revolutionaire factor van het kapitalisme; de een om te betogen, dat de arbeiders hun heil niet van een toespitsing der klassentegenstellingen en een komende revolutie, maar eerder van een met alle hervormingsgezinden tezamen doorgezette hervormingspolitiek moeten verwachten; de anderen om te betogen dat op de innerlijke ontwikkeling van het kapitalisme als revolutionerende factor niet te rekenen is. Deze beide tegenover elkaar staande afdwalingen van de goede rechte weg van de klassenstrijd komen beide uit dezelfde oorzaken voort. Waar de kapitalistische ontwikkeling zeer sterk is, waar de staatsmacht een instituut is dat op krachtige scherpe wijze als orgaan van de gehele kapitalistenklasse fungeert en de arbeidersklasse tot het innemen van een even beslist en zuiver klassenstandpunt dwingt, waar de grootindustrie aan de arbeiders de strijd voor directe verbeteringen opdringt en het wapen daartoe, krachtige organisatie, in de handen duwt; waar door de onbeduidendheid of de snelle achteruitgang van de kleine burgerij de tegenstelling tussen grootkapitalisten en arbeiders zich steeds onmiddellijk in alles doet gelden — daar kan noch anarchisme noch revisionisme vaste voet winnen, tenzij tijdelijk in ongewone omstandigheden. Hier worden de verschillende zijden van de arbeidersbeweging tegelijkertijd ontwikkeld, omdat een krachtige kapitalistische werkelijkheid ze doet opgroeien. Prediking van onthouding, zowel van politieke actie als van strijd voor verbetering klinkt daar evenzeer als een hoon als Millerands prediking van de solidariteit van alle klassen of Jaurès bloktactiek. Maar waar de economische ontwikkeling traag is of nog onvolkomen, waar tussen grootkapitalisten en arbeiders een grootte klasse van kleine burgers en boertjes staan met een mengsel van democratische en reactionaire neigingen; waar de staatsmacht een worstelperk is van de kleine belangetjes van klieken en clubs, die elkaar van het kussen trachten te dringen; waar de arbeiders in sterk kleinburgerlijke opvattingen opgroeien en bij de kapitalisten de verzoeking voor de hand ligt, hen met kleine toegevingen te verlokken en hun klassenbewustzijn te verduisteren — waar in één woord door natuurlijke economische omstandigheden de arbeidersbeweging zwak is, uiterlijk en innerlijk, in omvang van organisatie en in klassenbewustzijn daar vallen de verschillende zijden van de arbeidersbeweging uiteen tot elkaar bestrijdende, uitsluitende en daardoor elkaar weer bevorderende richtingen. Dáár wekt overdrijving naar éne zijde overdrijving naar de andere; de zwakheid bewerkt door ongeduld de illusie — uit de wens voortkomend — langs andere, dan de oude beproefde weg voorwaarts te komen; enerzijds de illusie door een snelle daad, een revolutie, een algemene werkstaking tot het doel te raken, anderzijds de illusie door tegemoetkomender houding, door samenwerking met burgerlijke hervormingsgezinden sneller positieve verbeteringen tot stand te brengen. In zulke landen kan, zolang de ondervinding haar harde lessen nog niet uitgedeeld heeft, alleen de theorie, d.i. het inzicht in het wezen van het kapitalisme en de samengetrokken ervaring van de strijd in andere landen, een rem tegen zulke afdwalingen zijn. Zij vertegenwoordigt daar het bredere marxistische inzicht, dat zich niet op tijdelijke stromingen laat meedrijven, zich niet door illusies en wensen laat beïnvloeden, maar achter het verwarrende van de dagelijkse politieke wisseling de vaste lijn ziet van gestadige kapitalistische groei en onverwrikte kapitalistische heerschappij en de vaste lijn houdt van onverzoenlijke klassenbewuste echt-revolutionaire klassepolitiek. IV. De betekenis der parlementaire actie Het doel van de sociaaldemocratische partij is de verovering van de politieke macht, van het meesterschap in de staat. Over de redenen waarom dit doel het noodzakelijke middel is om tot het socialisme te geraken, m.a.w. over de betekenis van de staat als leidende macht van de maatschappij behoeft hier niet te worden gesproken. Voor ons is dit iets, waarover tussen ons allen geen verschil van mening bestaat. De vraag dient alleen behandeld, welke betekenis in deze strijd de parlementaire actie heeft, het deelnemen aan de verkiezingen en het optreden van sociaaldemocraten namens de partij in het parlement. Het parlement is in staten, waar de bourgeoisie de staatsmacht in handen heeft, het orgaan waardoor zij regeert. In het parlement zitten haar vertegenwoordigers, zijn haar verschillende groepen en belangen vertegenwoordigd naast die van andere delen der bezittende klasse. Dit parlement is het regeringslichaam — zoals in Nederland — waarnaast andere regeringsorganen slechts als ornament en bijwerk staan. Wat is nu het doel waarmee sociaaldemocraten in dit parlement optreden? Er is een tijd geweest waarin het scheen dat deze actie ons als het ware langs een effen pad vanzelf geleidelijk in het bezit zou brengen van wat wij willen, de staatsmacht. Vooropgesteld dat er algemeen kiesrecht bestaat, en dat de arbeidende klasse de meerderheid van de bevolking uitmaakt, zullen bij het voortschrijden der propaganda steeds meer zetels onze partij toevallen, totdat zij ten slotte boven de helft komt, de volstrekte meerderheid in het parlement krijgt, en daardoor vanzelf alle wetten naar haar zin kan doorzetten. Het bezit van de helft plus één der kamerzetels is in parlementair geregeerde landen het bezit van de politieke macht. Deze illusie werd gewekt door het onweerstaanbare voortschrijden van onze invloed, toen in Duitsland op de goede wijze het stembiljet na het pas ingevoerde algemeen kiesrecht gebruikt werd. Nadat de proletarische bewegingen in 1848 in bloed gesmoord waren en het moderne oorlogstuig elke mogelijkheid door gewelddadige strijd een regering te overwinnen, scheen uit te sluiten, was de ontdekking van de kracht van dit middel een uitkomst, waarover bv. Engels geestdriftig schreef. Al heeft hij er niet die illusies aan vastgeknoopt dat dit ons schuitje zonder verdere stormvlagen in de goede haven zou brengen, anderen met minder breed inzicht deden dit wel, en ook thans ontbreken ze niet in onze beweging, die nog steeds in het stembiljet het middel zien de politieke macht regelrecht te veroveren. De “theorie” had voor deze illusie kunnen behoeden. Zij leert ons dat de staatsmacht niet een zelfstandig opgegroeid, in de lucht hangend lichaam is, maar in de economische gesteldheid der maatschappij wortelt. Zij is niet een woning, waar wij inkruipen en die wij kalmpjes gaan bezetten, maar een vesting van de bourgeoisie, door haar tot behartiging van haar belangen opgericht, en daarom door deze klasse als door een sterke bezetting tegen ons verdedigd. De staatsmacht is een lichaam tot waarneming van de gemeenschappelijke belangen van de kapitalistenklasse; zou men menen dat deze rustig zal toelaten dat de arbeidersklasse er bezit van neemt, en die tegen haar gebruikt? In Duitsland wordt in onze partij de vraag ijverig overwogen wat men moet doen, wanneer de meerderheid van het parlement, met het oog op het dreigend gevaar dat de arbeidersklasse de meerderheid verovert, het algemeen kiesrecht afschaffen wil. Het algemeen kiesrecht is het hulpmiddel zonder het welk ook naar de vermelde illusie een verovering van het parlement onmogelijk is; wanneer echter het A. K. van de willekeur van de burgerlijke wetgever zelf afhangt, komt men tot de ongerijmdheid dat de arbeidersklasse de staatsmacht alleen met goedvinden van de bourgeoisie veroveren kan. Het algemeen kiesrecht moet, zal het vastheid hebben, op een solide basis van werkelijke maatschappelijke macht van de arbeidersklasse berusten. Niet de toevalligheden van wettelijke bepalingen, maar de klassenverhoudingen en klassenbelangen die er achter liggen, bepalen de omstandigheden van de politieke strijd. Wat is een grondwet? Vroeg Lasalle in zijn bekende voortreffelijke brochure, is het een stuk papier met bepalingen, dat straks verscheurd of willekeurig veranderd kan worden? Neen, het zijn de werkelijke machtsverhoudingen in de maatschappij, die in de grondwet neergelegd zijn en deze dus maken tot wat ze is. Wil men een andere grondwet, men zorgen voor andere machtsverhoudingen. Willen de arbeiders politieke rechten, politieke invloed verzekerd hebben (dus in het ene land het A. K. verdedigen, in het andere het veroveren): het enige middel daartoe is, hun maatschappelijke macht te vergroten. Het is hetzelfde middel, dat zij in het algemeen nodig hebben voor de verwezenlijking van het socialisme; van hun macht, hun meesterschap, hun doorslaggevende invloed in het maatschappelijk leven is hun politieke macht en invloed slechts de afspiegeling — zo, dat een grondwet, een staatsinrichting, die hun deze macht kunstmatig onthoudt, als kunstmatig product geen stand kan houden, maar zodra een schok de opgehoopte spanning ontketent, ten gronde gaat in een revolutie. Maatschappelijke macht: ziedaar het naaste doel van de arbeidersbeweging. Waarin bestaat de maatschappelijke macht van de arbeidersklasse? De macht van de adel in Duitsland bestaat in zijn grondbezit en in zijn meesterschap over het leger, de macht van de bourgeoisie bestaat overal in haar reusachtige geldmiddelen; de arbeiders zijn arm en bezitloos. De macht van de arbeidersklasse zoals ze van uit haar kleinheid van nu bezig is te groeien bestaat daartegenover uit drie dingen. Ten eerste haar onmisbaarheid in de maatschappelijke productie. Deze wordt steeds groter, naarmate het maatschappelijk leven ingewikkeld wordt en reusachtig grootbedrijf er groter rol speelt; een algemene werkstaking van enkele hoofdtakken van bedrijf zou de gehele maatschappij in haar grondvesten doen wankelen. Om deze machtspositie echter te kunnen gebruiken is nodig als tweede: kennis en inzicht in de maatschappij en in haar rol daarin, m.a.w. klassenbewustzijn. Deze kennis en dit klassenbewustzijn te brengen is het ene grote doel van de sociaaldemocratie, waarop zo goed als al haar propaganda gericht is. Om echter deze kennis ook goed toe te kunnen passen is als derde nodig: organisatie en discipline; deze zijn het middel om het weten om te zetten in de daad en van haar gunstige positie ook steeds dat gebruik te maken, dat nodig is. Organisatie is de eenheid van willen, bij kleinere samenwerkende groepen, bij grootte verbonden, bij de gehele klasse. Discipline is de door zelfoverwinning en door inzicht (vaak eerst door harde lessen verworven) verkregen tucht, die het individu geheel in dienst stelt van de klassebeweging, de individuele kracht als deel van massale kracht gebruikt en zo elke actie van de organisatie tot een onweerstaanbare maakt. Dit zijn de machtsmiddelen waarover de arbeidersklasse te beschikken heeft; het eerste groeit buiten ons willen door de economische ontwikkeling van de maatschappij zelf; de beide anderen te doen groeien en groot te maken is het doel van al onze actie, al ons streven, al onze strijd. Hoe groter zij zijn, hoe verder ontwikkeld, des te groter is de invloed van de arbeiders op elk terrein van maatschappelijk leven, des te meer boezemt de klasse de kapitalisten vrees in, met des te meer klem weet zij eisen, die voor haar belangrijk en voor het kapitalisme geen levenskwesties zijn, te verwezenlijken, des te nader komt zij bij haar doel, de verovering van de politieke macht. Alle bijzondere wapens, waarvan zij zich in de strijd bedient, kunnen tijdelijk krachteloos gemaakt worden; kiesrecht kan, als het ten slotte op haren en snaren gezet wordt, ontnomen worden, verenigingsrecht kan opgeheven, persvrijheid en andere burgerlijke vrijheden kunnen verkracht worden; organisaties, met moeite en offers opgebouwd, kunnen ineengetrapt worden — maar deze machtsmiddelen blijven bestaan, en op hen gesteund vindt de arbeidersklasse nieuwe wapens. De onmisbaarheid van de arbeiders voor de maatschappelijke productie blijft bestaan; hun wil kan het gehele raderwerk stil zetten. De kennis, het inzicht, het klassenbewustzijn zijn door geen aanslagen, welke ook, te vernietigen; integendeel, deze verheffen de geest van verzet die uit elke poging tot onderdrukking natuurlijkerwijze opgroeit, tot het hoger karakter van een onweerstaanbare revolutionaire energie. Het organisatiebesef en de discipline blijven, mag ook de uiterlijke vorm van de bestaande verenigingen opgeheven worden; de tucht, de onderschikking van eigen egoïsme en eigen luim onder het grote klassebelang, in zo lange jaren van strijd ingeoefend, vervliegt niet en verwerkelijkt zich in spontane massa acties. Deze algemene grondslagen van de maatschappelijke macht van de arbeiders staan daarom, omdat zij onvernietigbare grondslagen zijn, ver in betekenis boven alle bijzondere strijd wapens, die door de maatschappelijke en politieke omstandigheden de arbeidersklasse in de hand gedrukt worden, maar die onder andere omstandigheden onbruikbaar worden. Onvernietigbaar noemen wij ze, maar toch zijn zij de vrucht van ons eigen werken, dat, als het verkeerd werd, ze kan vernietigen, of tenminste verzwakken of hun groei tegenhouden. Het kan soms aan een arbeidersklasse toeschijnen dat zij haar belang beter behartigt door al haar kracht op bijzondere strijdwapenen te richten en de algemene machtsmiddelen, het kweken van klassenbewustzijn en organisatiebesef, te verwaarlozen. Wanneer op die wijze het duurzame aan het tijdelijke, het algemene aan het bijzondere, het onvergankelijke aan het vergankelijke wordt opgeofferd, zal het nadeel op den duur niet uitblijven. Voor aanvallen van buiten, zijn onze grote machtsmiddelen onaantastbaar; zij glijden af als staal op een rots; maar voor verwaarlozing, bederf van binnen niet; al weten wij ook dat zulk een verwaarlozing door de kwade uitwerking reactie wekt en zo haar eigen geneesmiddel meebrengt, toch kan tijdelijk veel kwaad gesticht, veel zwakheid bewerkt worden. Het is ons aller taak naar krachten tegen zulke verwaarlozing te werken en de actie van onze beweging gericht te houden op de ontwikkeling van haar grote machtsmiddelen in de eerste plaats. Het grote middel, niet door ons gekozen, maar ons door de maatschappelijke ontwikkeling opgelegd, is strijd. Zoals elk jong organisme door strijd tegen de omringende natuur opgroeit en zich plaats maakt, zo groeit ook de arbeidersbeweging op door voortdurende strijd tegen alle machten van de oude maatschappij, die haar trachten te onderdrukken. De praktijk, die haar kennis van het kapitalisme, van de bourgeoisie, van de staat, van de maatschappij verschaft, is een praktijk van voortdurende strijd; de praktijk, waarin de organisaties opgroeien en de tucht en de discipline geoefend en gedrild worden, is een praktijk van strijd. Het beter inzicht, het sterker krachtsgevoel dat inzicht en organisatie geven, veroorzaakt nieuwe strijd, en deze nieuwe strijd verheldert weer beter de hoofden, smeedt de mannen en de organisatie steeds vaster aaneen. Soms verwerft zij daarbij stoffelijke voordelen en nieuwe posities, soms lijdt zij zware nederlagen en wordt zij uit totnogtoe bezette posities verdreven. Maar het voornaamste resultaat van deze strijd is niet haar onmiddellijk doel, zoals reeds Marx en Engels in Het Communistisch Manifest schreven, maar de versterking van het revolutionair gevoel en inzicht, de versterking van organisatie en tucht. De stoffelijke voordelen, in de dagelijkse taaie strijd verworven, zijn buiten hun onmiddellijke betekenis van verbeterde levensvoorwaarden voor de strijdbaarheid, ook nog van betekenis als verworven machtsposities; zoals omgekeerd nieuwe machtsposities, in de strijd gewonnen, in de regel in stoffelijke verbeteringen hun uitdrukking vinden. Toch zijn zij daarom niet het belangrijkste resultaat van de strijd, omdat ze later, in ongunstiger tijden, weer verloren kunnen gaan. Wat daarentegen niet verloren kan gaan, en daarom het belangrijkste gewin van de strijd moet geacht worden, is de groei van de revolutionaire deugden, die geestelijke en karaktereigenschappen van de arbeidersklasse, die wij zo-even als haar grote machtsmiddelen noemden. Welke is nu de rol en de betekenis van de parlementaire actie in deze strijd? Op welke wijze m.a.w. kan het gebruik maken van de wapens, die het parlementaire regeringsstelsel in de handen van de arbeiders geeft, een middel zijn hun klassenbewustzijn, hun kennis en inzicht te vergroten en hun eenheid te versterken? Arbeiders, die door onze propaganda nog niet bereikt zijn, kennen de oorzaak niet van hun ellendige toestand; zij houden die toestand voor vanzelfsprekend en weten niet, dat iets anders mogelijk is; zij weten niet van strijd tegen hun onderdrukkers; zij voelen zich niet als leden van een afzonderlijke klasse, met eigen belangen en eigen eisen. Dit kan door gewone vergaderingspropaganda bijgebracht worden, maar beter, sterker en indrukwekkender door de propaganda, die vanaf de Kamertribune gemaakt wordt. Waar vergaderingen onmogelijk zijn en onze pers niet doordringt in kringen, waar men door opzettelijke ophitsing of diep ingevreten vooroordeel naar ons niet luisteren wil, daar klinkt toch de stem van de parlementaire woordvoerders van het proletariaat. Wat zij spreken namens de arbeidersklasse, klinkt als een bazuin door het land, moet gehoord worden. Zoals zij daar strijden tegen de kapitalistenklasse, tegen allerlei misstanden van de hedendaagse maatschappij, ruimen zij het kunstmatig misverstand en het wantrouwen in steeds bredere kringen op, wekken sympathie voor het socialisme, en drijven toehoorders er nader kennis van te nemen. Dit is de betekenis van de parlementaire strijd als eerste propaganda onder hen, die anders niet gemakkelijk bereikbaar zijn. Het parlement is het instituut dat de bourgeoisie geschapen heeft om de staat en daardoor de maatschappij te beheersen; daar strijden haar verschillende groepen met elkaar om het grootste aandeel in de macht. Zolang in zulk een parlement geen socialisten zitten, komen daar enkel de belangen van verschillende groepen der bezitters aan het woord, die de schijn wekken, als waren zij het gehele volk en als waren deze belangen die van het gehele volk. Treden daar dan echter socialisten als woordvoerders van de belangen van de arbeidersklasse op, dan verdwijnt die valse schijn met één slag. Dan wordt het, door de scherpe strijd die daar tussen arbeidersbelang en bourgeoisiebelang plaats vindt, glashelder — veel helderder dan dit door gewone vergaderingspropaganda mogelijk is — dat de arbeiders als afzonderlijke klasse tegenover de gehele rest staan. Het feit alleen dat socialisten in het parlement namens de arbeiders spreken, is van enorme betekenis voor het opwekken van het klassenbewustzijn. En waar de kapitalistische vertegenwoordigers de schijn trachten vol te houden, is het parlement tegelijk de plaats waar ze ontmaskerd worden. Zij worden door onze kritiek genoodzaakt kleur te bekennen, en te tonen dat hun daden in tegenspraak met hun mooie woorden zijn. Mooie kapitalistische plannetjes, die anders in een onderonsje, zonder een stem van openlijke kritiek doorgezet zouden worden, worden nu onbarmhartig uitgekleed; over arbeiderseisen, waarover anders diep stilzwijgen zou heersen, als bestonden zij niet, moeten de heren zich nu uitspreken en op die manier tonen dat zij slechts zaakwaarnemers van de belangen van het kapitaal zijn. Omgekeerd, daar zij voor een groot deel van stemmen van arbeiders afhankelijk zijn, zijn ze nu wel gedwongen — nu de arbeiders door hun politiek optreden hun directe eisen in het openbaar aan de orde stellen — mee te werken om enige van deze eisen te verwezenlijken. Het optreden van vertegenwoordigers van de arbeidersklasse in het parlement — en daarmee gepaard het deelnemen aan de verkiezingen zelf — strekt dus op tweeërlei wijze tot ontwikkeling van de machtsmiddelen van de arbeiders. Door de kritiek op onze maatschappijorde en haar verdedigers, door het verdedigen van de eisen van de arbeiders en door het optreden voor hun klassebelangen verheldert zij de hoofden, brengt in de ruimste kringen kennis en inzicht omtrent het wezen van het kapitalisme en de middelen om het te bestrijden; door in het voornaamste regeringslichaam namens de arbeidersklasse te spreken en op te treden tegenover alle andere partijen, die dan ondanks hun gekibbel en verschillen alle als woordvoerders van de bezittende klasse verschijnen, wekt zij in veel krachtiger mate, dan bv. door vakactie mogelijk is, het gevoel van eenheid van het gehele proletariaat op. Vooral in tijden van scherpe klassenstrijd is het van het hoogste belang, dat daar, waar de wetten gemaakt worden, ook de onderliggende klasse haar vertegenwoordigers heeft, die daar namens haar spreken, strijden, worstelen, wier stem niet gesmoord kan worden of onopgemerkt gelaten. Hiermee is tegelijk gezegd dat deze actie van de socialistische parlementsleden slechts een deel van de gehele strijd van de arbeiders kan zijn. Op de eerste elementaire kennis, die zij in de ruimste en breedste kring verspreiden, moet als even belangrijk deel volgen: deze kennis en dit inzicht dieper en grondiger te maken. De vele meelopers die zij trekt en die hun sympathie naar ons toe wenden, zonder van onze beginselen meer dan oppervlakkige notie te hebben, moeten tot bewuste, goed onderlegde strijders gemaakt worden. Het grootte kiezerscorps dat zij zich wint, moet door intensieve verdere propaganda, door vergaderingen, kranten, boeken, cursussen, brochures etc. gemaakt worden tot een strijdbaar leger van klassebewuste socialisten. V. Het parlementarisme als zelfdoel Onder de eenzijdige vervormingen van de goede sociaaldemocratische strijd, die wij boven al naar hun karakter in twee soorten onderscheidden, is voor ons van het grootste belang diegene, die het parlementarisme niet als middel voor een hoger doel beschouwt, de bewustwording van de arbeidersklasse, maar de parlementaire strijd voor het middel houdt, dat op geleidelijke wijze de politieke macht in handen van de arbeidersklasse zal brengen. In deze opvatting is de strijd in het parlement niet een belangrijk deel van de sociaaldemocratische strijd om de politieke heerschappij, zoals wij boven schetsten, maar de strijd zelf. Men kan dit noemen een overschatting van het parlementarisme, als men daaronder “betrekkelijke” overschatting verstaat, d.i. onderschatting van al het andere dat tot onzen politieke strijd behoort; in werkelijkheid is deze opvatting van de parlementaire strijd veel kleiner veel minder groots, dan die waarin zij als deel van het zoveel grootser en mooier geheel verschijnt. Bij deze opvatting zijn de kamerleden het middelpunt, het hart van de partij; zij zijn eigenlijk de strijders, telkens bij de verkiezingen door de massa met het voeren van hun strijd belast; om de vier jaar slechts treedt deze massa zelf op, strijdt ze zelf mee, als er gekozen moet worden; in de tussentijd moet door gewone propaganda, door vergaderingen, brochures etc. verwerkt en toegelicht worden, wat in de Kamer gestreden en gedaan is, opdat daaruit als voorbereiding voor volgende verkiezingen zoveel mogelijk winst gehaald kan worden. Het doel van deze propaganda is zoveel mogelijk kamerzetels halen; hoe meer kamerzetels, hoe groter fractie, met des te meer kracht kan in het parlement gestreden worden. Om dit doel te bereiken, moet dus vooral getracht worden een zo groot mogelijk kiezerscorps te verzamelen. Bij deze opvatting behoort ook dat diegene onder onze propagandisten, woord- en penvoerders, die toevallig kamerlid zijn, een onevenredig groten invloed op de leiding der partij uitoefenen. Het is een toeval, wie van onze kandidaten wel, en wie niet gekozen wordt; niet wie de grondigste kennis van het socialisme bezit wordt dikwijls als kandidaat gesteld, maar wie de meeste kansen biedt een district te veroveren; een oud-predikant schijnt voor sommige districten een vereiste te zijn, terwijl in andere districten minstens even bekwame arbeiders het onderspit delven. Zo wordt de samenstelling van de kamerfractie in vele opzichten door geheel andere factoren dan socialistisch inzicht en ervaring bepaald. Toch wordt thans voorgesteld, aan deze aldus tot stand gekomen groep van partijgenoten een overwegende invloed op de algemene leiding van de partij te geven. Hieraan ligt weer het idee ten grondslag, dat de kamerleden de natuurlijke leiders zijn, omdat zij de eigenlijke strijd voeren, en dus zijn eisen het best kennen. Dit “leider”schap wordt zelfs zover uitgestrekt, dat als een eis van “discipline” van de partijgenoten gevergd wordt, zich neer te leggen bij ontwerpen die de kamerfractie op haar eigen houtje uitgewerkt heeft, zonder dat de partij hierop invloed kon uitoefenen. Terwijl de kracht van socialistische parlementsleden, waar zij als hun hoofddoel de bewustmaking en organisatie van het proletariaat beschouwen, tegenover tegenstanders vooral ligt in het socialisme, dat zij verdedigen, en in de massa’s die achter hen staan, hangt bij de hier geschetste beperkte opvatting van het parlementarisme het meeste af van de persoonlijke bekwaamheid der kamerleden en hun handigheid in politieke berekeningen. Politiek is dan een kunst, in plaats van zoals zij voor het proletariaat moet zijn, een weten van wat de maatschappij beheerst. De “positieve hervormingsarbeid” wordt tot het allesbeheersende doel van dit werk, de pogingen en voorstellen daartoe in onze maatschappij blijven het natuurlijk meest pogingen — zijn het propagandamateriaal waarmee men de kiezers wil winnen. Daarvoor is nodig dat de kamerleden zich in elke zaak tot in de puntjes inwerken, nooit ophouden met gedetailleerde voorstellen tot verbetering en zelfs in de burgerlijke pers de lof en de roep van de degelijkste, ijverigste volksvertegenwoordigers krijgen. Om dit reuzenwerk goed te kunnen doen is natuurlijk een zo groot mogelijk aantal kamerleden nodig; “wij kunnen er geen enkele missen” schreef Het Volk eens, om daarmee te betogen dat stemmenruil met conservatief-liberalen, om onze lui er bij herstemming door te helpen, niet zo verkeerd was. Waar op die wijze op detailarbeid op hervormingsgebied — waarvan de nuttigheid en nodigheid als bijkomstig werk natuurlijk door niemand betwijfeld wordt — het hoofdgewicht gelegd wordt, moet de scherpe tegenstelling tussen de woordvoerders van het proletariaat en de hervormingsgezinde woordvoerders der bezittende klasse veel geringer schijnen; onze mannen staan dan dikwijls als de beter, consequenter, ijveriger hervormers naast en boven hen, in plaats van als vijanden, woordvoerders van een vijandige klasse tegenover hen. Dit eenzijdige alleen-parlementarisme, waarvan verscheidene van de hier aangeduide trekken ook in onze beweging voorkomen, steunt op een kortzichtige, bekrompen dogmatische voorstelling van het verband tussen parlement en economische bouw van de maatschappij. Wel is het parlementaire stelsel een politieke instelling, die bij het kapitalisme behoort en tegelijk met het kapitalisme opgekomen en groot geworden is. Maar daarom moet men niet menen dat het parlement des te ontwikkelder en invloedrijker en sterker is, naarmate het kapitalisme verder ontwikkeld is.[4] Zulk een mechanische verhouding tussen politieke vorm en economische basis bestaat in werkelijkheid niet. Zolang het parlement als middel tot heerschappij voor de kapitalistenklasse nuttig en nodig was, werd het tot steeds groter aanzien gebracht; zodra echter de bourgeoisie ziet dat het als strijdwapen voor het proletariaat dienst doet, en haarzelf meer kwaad dan goed begint te doen, tracht zijzelf de betekenis en de invloed van het parlement hoe langer hoe meer te verminderen. In Duitsland is de directe invloed van de door het algemeen kiesrecht gekozen Rijksdag op de gang der regering nagenoeg niemendal geworden en het zwaartepunt steeds meer naar de landdagen verlegd; slechts indirect, als tribune, vanwaar onze partij haar krachtige scherpe kritiek doet horen, heeft zij invloed op de regering. In Frankrijk, dat z.g. modelland van de democratie, heeft de bourgeoisie in 1871 in de Senaat een tegenwicht tegen de door het algemeen kiesrecht gekozen Kamer geschapen, waarin de conservatieve elementen steeds de overhand hebben. In ons land tracht de bourgeoisie nu al in het vooruitzicht, eenmaal tot algemeen kiesrecht te moeten komen, de macht van het parlement te verzwakken en een deel ervan over te brengen naar onverantwoordelijke ambtenaren, leden van haar klasse, de rechters. Achter het parlement staat steeds de klasse; zij kan parlementaire overwinningen van ons, wat hun direct resultaat betreft, krachteloos maken, al zal ook daarbij de winst aan propaganda en opwekking van klassenbewustzijn voor ons altijd groot zijn; parlementaire nederlagen — zoals indertijd de gewelddadige doorzetting van het woekertarief in de Duitse Rijksdag — werken door hun opporrende werking voor ons vaak als jarenlange propaganda, wat de spoedig volgende 3 miljoenenoverwinning praktisch aantoonde. De overschatting van het parlementarisme, die thans bij een aanzienlijk deel van onze partij heerst, is niet alleen om haar eenzijdige beperkte kijk op onze beweging een burgerlijke richting, maar ook, omdat zij zich geheel in de gedachtegang van het burgerlijk parlementarisme beweegt. Voor de bourgeoisie is inderdaad de strijd in het parlement zelf doel; het parlement is voor haar niet een bestaand orgaan dat zij als wapen gebruikt om tot iets anders te komen, zoals voor ons, maar het orgaan dat zij zelf geschapen heeft, om haar belangen te dienen. Het parlement is voor haar geen middel om tot heerschappij te geraken: door het parlement heerst zij. Het is het orgaan dat haar algemene klassebelangen verzorgt en met de machtsmiddelen van de staat tegen elke tegenstand in doorzet. De strijd tussen de partijen in het parlement is een strijd tussen haar verschillende groepen en onderdelen met verschillende belangen; tegelijk een strijd tussen politici en clubs van politici, die zich naar boven willen werken, door op de bekwaamste wijze de belangen te dienen van deze groepen, als wier woordvoerders zij optreden. Daar de verschillende belangen hier niet scherp tegenover elkaar staan, maar meer als die van diefje en diefjesmaat, worden zij niet door een grote klassenstrijd beslist, maar integendeel door intriges, bondgenootschappen, kliek- en partijvormingen, combinaties en “blokken”, en door de persoonlijke handigheid en slimheid van de bekwame politici, die mooie partijprogramma’s een uitstekend lokmiddel voor de kiezers vinden, maar zich door een afwijkende “persoonlijke mening” de vrijheid voorbehouden zodra nodig anders te handelen. Wie de sociaaldemocratische partij nu voor een gewone staatkundige partij houdt, net als de andere, die naast en tegenover hen treedt om andere, betere belangen te verdedigen — en niet het in de grond andere revolutionaire karakter van onze partij ziet — moet in alle opzichten tot de opvatting en methodes der burgerlijke politiek naderen. Hij ziet tussen ons en de anderen hoogstens een grotere afstand dan tussen de anderen onderling, die door tijdelijke omstandigheden, zoals strijd tegen het klerikalisme, verkleinen kan; hij ziet niet dat wij iets geheel anders zijn. Deze opvatting van het parlementarisme als zelfdoel zal herhaaldelijk in strijd komen met het grotere doel, waaraan het als middel ondergeschikt behoorde te zijn; dan slaat door deze eenzijdige overschatting, de parlementaire strijd van een voordeel voor onze beweging om tot een nadeel. Op welke wijze kan de parlementaire strijd, op deze wijze als zelfdoel gevoerd, het grotere doel, kennis en eenheid onder de arbeiders te bevorderen, belemmeren? In de eerste plaats doordat het streven sneller een groter getal kamerzetels te krijgen, dus een grootte kiezersmassa achter zich te verzamelen, leiden moet tot verzwakking van het principieel-revolutionaire karakter van de partij. Wij staan in ons land met onontwikkelde economische verhoudingen tegenover een geweldige macht van vooroordelen, bekrompenheden, kleinburgerlijke opvattingen, die tegenover onze beginselen vreemd, zonder veel aanknopingspunt en daardoor vijandig staan. Veel meer dan bij een hoogindustriële bevolking, die alles onmiddellijk helder voor zich ziet, is het bij onze kleinburgerlijke opvattingen nodig door diepgaande principiële propaganda het vooroordeel uit te roeien, de bekrompenheid te verhelderen, kennis en inzicht te brengen. Maar dit kost langere tijd en zwaardere strijd; gemakkelijker is het ze als kiezer te winnen door enkel te wijzen op het praktisch optreden van onze partij; verleidelijk is het dan om hen voortdurend onbekend te laten met datgene wat hun vooroordeel en hun vijandschap wekt, en zo hun stem in gevaar brengt. Verleidelijk is het, hun illusies over mogelijke verbetering van hun positie in deze maatschappij, in plaats van ze met heldere kennis te verstoren en op te klaren, voet te geven door hun eisen, van uit hun gevoelde behoefte geformuleerd, in ons program op te nemen. (Men denken hier aan de punten uit ons agrarisch program, op het Haagse congres daaruit verwijderd. Het is niet te laken wanneer een jonge partij, die haar weg zoekt, nog zonder praktijk en met weinig theoretisch inzicht, zulke punten opneemt, mits zij ze tot beter inzicht gekomen, maar weer laat vallen). Maar daarbij wordt ter wille van succes bij de stembus en meerdere kamerzetels datgene benadeeld, wat de hoofdzaak moest zijn, de verheldering, het socialistisch maken van de hoofden. En de poging om deze menselijke zwakheid tot systeem te maken en te betogen dat zij de ware weg van het socialisme is, kan niet anders dan verwarring en onzekerheid over onze beginselen in de hoofden van onze aanhangers zelf brengen. Wordt de partijtactiek volgens de alleen-parlementaire opvatting gericht op het winnen van zoveel mogelijk stemmen, dan komt daar noodzakelijk bij, dat vermeden wordt de gewonnen aanhangers en de partijgenoten zelf grondige kennis en socialistisch inzicht, m.a.w. goed onderlegd klassenbewustzijn bij te brengen. In ons land is nog daarenboven deze tactiek gevaarlijker dan bv. in Frankrijk omdat hier geen algemeen kiesrecht heerst. De massa der kiezers, die voor ons hervormend optreden te winnen zijn, d.i. de massa der kiezers, die tot de ontevreden, onderdrukte klassen behoren, zijn kleine burgertjes en boertjes. Daar moet de verleiding nog groter zijn, de propaganda ter wille van het stembussucces het streng-principiële karakter te ontnemen, de vooroordelen van deze klassen te ontzien, terwijl het juist dezelfde kleinburgerlijke vooroordelen zijn, die bij de arbeiders uitgeroeid moeten worden om hen tot bewuste sociaaldemocraten te maken. In de tweede plaats moet deze overschatting van het parlementarisme ons grote doel belemmeren, doordat zij, door haar niet scherp-principieel optreden, door haar nadering tot de burgerlijke democratie, arbeidersgroepen, wier revolutionair instinct en wier vijandschap tegen het kapitalisme zeer sterk ontwikkeld is, van zich afstoot, en zo de eenheid van de arbeidersklasse tegenwerkt. Er zijn in ons land, en vooral ook in Frankrijk grootte groepen van arbeiders, die door hun krachtig klasseninstinct uitstekend materiaal voor de sociaaldemocratie zouden opleveren, maar die, omdat dit instinct niet door helder weten gesteund is en het zich dus niet tot klaar compleet revolutionair bewustzijn heeft ontwikkeld, tegen onze partij vijandig staan. Zij bezitten een haat tegen het kapitalisme, zij weten de felle klassentegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat, zij strijden op hun gebrekkige wijze de klassenstrijd, zij weten ook dat de arbeiders zich meester van de maatschappij moeten maken, om die socialistisch in te richten; zij zijn in dat opzicht socialisten evenals wij; wat hun ontbreekt is het juiste inzicht in de te volgen strijdwijze en een verkeerde mening over het wezen van onze partij, die zij ook als een partij net als de anderen beschouwen. Zij vertegenwoordigen de halfanarchistische afdwaling van de goede socialistische strijdwijze; hun dwaling wordt in de hand gewerkt en versterkt door de overschatting van het parlementarisme bij ons; en wordt eenmaal dat wantrouwen tegen onze partij op die wijze opgewekt en versterkt, dan worden ze steeds meer onwillig onze betere inzichten te leren kennen en worden zij en blijven zij een gemakkelijke prooi voor de anarchisten, die hen sterken in dat wat hun kortzichtigheid is. Het is nu wel een goedkope methode, zoals in onze partij maar al te vaak geschiedt, ze als anarchisten uit te schelden en ze als vijanden te behandelen. Maar daarbij mag niet vergeten worden, dat zij klassegenoten niet alleen, maar tot op zekere hoogte strijdgenoten zijn, die alleen door hun verkeerd inzicht ons tegenwerken, afbreken wat wij opbouwen, en daarom natuurlijk door ons vaak zeer scherp en beslist aangepakt moeten worden. Het kan als een aanwijzing gelden, dat aan onze sociaaldemocratische beweging iets hapert, dat hier in ons land thans nog grootte groepen arbeiders onder de invloed van anarchisten staan. Door een werkelijk revolutionaire praktijk, die alle zijden van onze beweging tot hun recht doet komen, daardoor alleen kunnen wij begrijpelijk wantrouwen wegnemen en de tegen het kapitalisme strijdende arbeiders tot eenheid brengen. Een ogenblik is er geweest waarop het scheen dat de gescheiden, elkaar bestrijdende broeders elkaar duurzaam zouden vinden. De revolutionaire daad der spoorwegmannen op de glorieuze 31ste januari 1903, en de felle klassenstrijd, die deze daad ontketende, dreven hen bij elkaar. Hadden in die tijd de parlementaire woordvoerders van onze partij zich geheel gevoeld als de vertegenwoordigers van één revolutionaire klasse, die in een ongelijke zware strijd tegen de bourgeoisie stond, en hadden zij daarmee geheel overeenkomstig gehandeld, dan had na de nederlaag Nieuwenhuis zich wel gewacht, zijn dwaze aanklacht uit te spreken, en had hij het gedaan, dan was hij zeker met hoongelach door de Nederlandse arbeiders ontvangen. In plaats van alle burgerlijke partijen daar te samen te ontmaskeren als dienaars van het kapitaal, werd gepoogd de een van de ander af te halen — natuurlijk vergeefs — en voet gegeven aan de illusie, dat de liberalen door “liberale” beginselen in plaats van door kapitalistische belangen werden gedreven: hun eigen daden, en niet onze kritiek, hebben hen ten slotte ontmaskerd. De zwakheid van Troelstra in deze tijd is geweest, dat hij met enkel parlementaire middelen wilde bereiken wat van daarbuiten staande klasseverhoudingen afhing; uit de onmogelijkheid van zulk een taak moesten wel fouten voortvloeien, die de mogelijke winst, die voor onze arbeidersbeweging uit deze gebeurtenissen had kunnen groeien, voor een groot deel verloren deed gaan. Deze winst zou bestaan hebben in groter klassenbewustzijn, helderder politiek inzicht, sterker revolutionair besef, groter eenheid bij de arbeidersklasse; het werkelijk resultaat was tweedracht, verwardheid en ontmoediging in wijde kringen. Wie deze belangrijke episode uit de Nederlandse arbeidersbeweging nog eens nagaat, zal ontdekken dat het deze eenzijdig parlementaire richting was, die de oorzaak van de tekortkomingen en fouten der personen is geweest en van de weinige vruchten die deze strijd aan het proletariaat bracht. Al is het uit de omstandigheden, waaronder de partij opgegroeid was, begrijpelijk dat deze richting in zo wijde kringen van de partij heerste, en was daarom het toen gebeurde in zekere zin onvermijdelijk, toch moet het als waarschuwend voorbeeld aangehaald worden. Wij moeten ons door de geschiedenis laten leren en daarom dient vooral nu, nu in de partij deze richting in nog sterker mate overheersend is dan te voren, op haar beperktheid en gebrekkigheid gewezen te worden. Nu rijst ten slotte de vraag: hoe kan het komen dat een opvatting van tactiek, die voor het grootste en belangrijkste doel van onze beweging als belemmering werkt, toch zoveel invloed en kracht in onze beweging kan krijgen? Naast gebrekkig inzicht in de samenhang van de maatschappelijke verschijnselen, dat wij reeds noemden, komt dit vooral, doordat in plaats van ons grote doel een ander doel gesteld wordt, het tot stand brengen van sociale hervormingen, en doordat daarvoor de hier gekritiseerde eenzijdige parlementaire methode de doelmatigste schijnt. VI. Sociale hervormingen De strijd voor directe verbetering in de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse is een der natuurlijkste, noodzakelijkste en belangrijkste delen van de gehele strijd. Hij vloeit op natuurlijke wijze uit de maatschappelijke misstanden voort en is daarom een van de wezenlijkste uitingen van de sociaaldemocratie, die haar reden van bestaan in deze zelfde misstanden vindt. Om het kapitalisme te bestrijden is inzicht in zijn wezen en kracht van organisatie nodig; deze kunnen niet in stilte in één slag opgebouwd worden, maar moeten geleidelijk groeien; zodra echter een begin van klassenbewustzijn en organisatiebesef aanwezig zijn, moet natuurlijkerwijze bij de arbeiders de behoefte opkomen, ze voor de strijd tegen het kapitalisme te gebruiken tot het winnen van verbeteringen in hun ondraaglijk lot. Niet alleen echter dat het natuurlijk is, maar het is bovendien ook goed. De anarchisten zeggen dat het verkeerd is, maar juist hun gemis aan goede resultaten bewijst dat onze methode de beste is. Zij willen alleen naar een komende revolutie zien en daarvoor de arbeiders voorbereiden; zij trachten daarvoor op hun manier organisaties te maken en kennis te geven; maar deze mogen niet hun krachten beproeven en zich oefenen in dagelijkse strijd; zij moeten wachten tot zij door propaganda alleen sterk genoeg zijn voor het grote doel. Het natuurlijke gevolg hiervan is, dat de organisaties spoedig weer uit elkaar vallen, door gemis aan oefening geen praktische ervaring kunnen opdoen, en daardoor tot clubjes onderling harrewarrende warhoofden worden. Onze sociaaldemocratische beweging is de vereniging van strijd voor het socialistisch einddoel en voor directe verbetering, die elkaar steunen en mogelijk maken. De dagelijkse strijd voor de kleine verbeteringen beschouwen wij als een van de krachtigste middelen om de sociale revolutie voor te bereiden. De kennis van het kapitalisme, die de arbeiders nodig hebben, kan alleen door een praktijk van dagelijkse strijd verkregen worden; zonder deze blijft alle kennis, door vergaderingen en boeken bijgebracht, onbegrepen theorie. In de dagelijkse strijd leren de arbeiders ook hun eigen krachten kennen naar twee zijden, enerzijds de macht van organisatie, die in hun winsten blijkt, anderzijds hun onmacht door onvoldoende organisatie, die zij in hun nederlagen leren kennen. Zo geeft deze dagelijkse strijd hun twee dingen, die zij beide even nodig hebben: vertrouwen in hun kracht, moed en volharding in het strijden en tegelijk het besef met welk een reuzenmacht zij te kampen hebben, en welke grote macht zijzelf moeten worden, om dit met succes te doen. Zo geeft dus de dagelijkse strijd om kleine verbeteringen kennis en inzicht. Maar nog belangrijker is deze strijd voor de opbouw van organisatie. Zelfs waar men nog niet eens van socialisme weet, verenigen zich de arbeiders tot organisaties, instinctief voelend dat daarin hun enige kracht ligt tegenover het kapitaal. Zoals staal in het vuur zo worden deze organisaties eerst in de strijd hard en krachtig. Zoals een lichaamsorgaan alleen door het te gebruiken voor zijn doel, kan groeien en sterk worden, maar bij niet-gebruik zwak en broos wordt en verschrompelt, zo groeien ook de arbeidersorganisaties alleen op gezonde wijze door ze te gebruiken voor hun doel, de strijd. Daar wordt het ondeugdelijke er af gehaald, daar worden de harten gestaald, daar wordt de tucht, de discipline gedrild door de harde leerschool van de noodzakelijkheid. Daar leert de arbeidersklasse die grote arbeidersdeugden ontwikkelen, dat opzij zetten van eigen lust en belang voor dat van de klasse, dat geheel opgaan in het algemene, die zij nodig heeft, voor zij kan overwinnen. Door de praktijk van de strijd om de moeilijkheden, die zich voordoen, te overwinnen sluiten zich deze losse groepen steeds vaster aaneen tot steeds grotere verbonden en groeit het solidariteitsgevoel steeds in breedte en diepte. Op die wijze brengt de dagelijkse strijd om kleine verbeteringen de arbeidersklasse tot eenheid. Dit alles geldt voor de strijd voor verbeteringen binnen de kapitalistische maatschappij in het algemeen en ziet vooral op de vakstrijd. Het is hier aangehaald om nog eens te doen zien hoe in onze beweging de dagelijkse strijd — de hervormende zijde — en de strijd voor het einddoel — de revolutionaire zijde — één onverbrekelijk geheel zijn; hoe deze strijd voor hervormingen revolutionair is en de revolutie een praktische zaak, waaraan wij nu reeds dagelijks werken. Ditzelfde geldt nu ook voor dat deel van de kleine verbeteringen, dat langs de weg van de politieke actie verkregen wordt, de z.g. sociale hervormingen.[5] Zodra de arbeiders beginnen zich politiek te organiseren, en zich van hun politieke invloed bewust te worden, stellen zij de eis aan de staat, door wetgeving verbetering in hun toestand te brengen. In het strijdprogram van de sociaaldemocratische partij, die hun politieke organisatie uitmaakt, zijn deze eisen als een stelsel van hervormingen samen gesteld, die een geheel vormen, dat dadelijk praktisch door te voeren zou zijn, als de regeerders slechts wilden, en dan tegelijk de weg zou banen tot een geleidelijke steeds verder voortschrijdende omvorming van de maatschappij, die het kapitalisme ten slotte geheel in een socialistische zou doen overgaan. Dit program van onze hervormingseisen bevat dus weer diezelfde beide karaktertrekken, die wij steeds in onze beweging aantreffen van praktisch voor het ogenblik en revolutionair in beginsel te zijn. De eisen ontspringen zó natuurlijk uit de drukkende ellende, waarin de arbeidersklasse leeft, dat de minst ontwikkelde en bewuste er de doelmatigheid en bestheid van begrijpt en inziet; en tegelijk vormen zij een revolutionaire kracht, omdat zij de arbeiders tot onze partij trekken, hen in onze grootte organisatie haalt en hun kennis van het kapitalisme geeft. Aan de hand van dit strijdprogram kan een arbeider als het ware de gehele weg van volkomen onbewustheid tot steeds groter klassenbewustzijn doormaken. De burgerlijke staat en haar regering stellen zich aan onbewusten, die niets van onze strijd weten, voor als een regering voor allen, voor het gehele volk. Onbewuste arbeiders zullen in naïef vertrouwen onze eisen aan de regeerders voorleggen, en vragen hun treurig lot te verlichten. Dan komt het klassekarakter van de regering voor de dag; zij weigert en ontmaskert zich daardoor voor het eerst als wat zij is, vertegenwoordigster van de heersende klassen. Zijn de arbeiders eenmaal tot die kennis gerijpt, door de daden der bezitters zelf, dan organiseren zij zich op politiek terrein, dan voegen zij zich aaneen tot een klassepartij, en binden de strijd er voor aan. En die strijd met al zijn omstandigheden en wisselingen, zijn overwinningen en zijn nederlagen is alweer de beste leerschool in de klassenstrijd. Elke overwinning, elk behaald voordeel is een aanmoediging, een hoopvol bewijs dat men op de goede weg is, en reeds wat macht kan uitoefenen; elke nederlaag, elke mislukking of teleurstelling is een bewijs dat men nog zwak is, of op een verkeerde weg, en spoort aan tot meerdere krachtsinspanning en verbetering van begane fouten. Er komt nog bij, dat overwinningen hier in de regel een verbetering in de levensvoorwaarden betekenen, die de arbeiders het voeren van de strijd gemakkelijker maken: korter werktijd bv. die meer tijd geeft voor ontwikkeling en voor organiseren: meer loon, dat voor de strijd gebruikt kan worden, beter woningen, die de gezondheid bevorderen. Men moet hierbij natuurlijk oppassen, te menen, dat de best bezoldigde kortst werkende arbeiders ook altijd de beste strijders zijn. De ervaring leert integendeel, dat wie door omstandigheden buiten hun toedoen in gunstige levensvoorwaarden komen, geneigd zijn zich van de strijd van hun medearbeiders niets aan te trekken; zelfs komt het voor dat vroeger goede strijders, door een toeval of een gelukje in beter posities gebracht, conservatief worden en de strijd de rug toekeren. Natuurlijk is het ook waar, dat al te afbeulend werk en te laag hongerloon een ernstige belemmering in de strijd is; maar toch kan als regel gesteld worden, dat vooral die verbeteringen die door harde strijd verworven zijn en nog voortdurend strijd kosten, de weerkracht en de strijdvaardigheid verhogen. Op die wijze gewonnen hervormingen zijn als vooruitgeschoven, bezette posten in het land van de vijand; evenals in een oorlog niet elk volgend bezet punt op zich zelf een gunstiger strijdplaats behoeft te zijn, maar vooral van belang is, omdat het een verder vooruitgeschoven post is, zo zijn ook deze aanwinsten als overwinningen waardevol, al zouden zij ook op zichzelf beschouwd aan de omstandigheden, waaronder gestreden wordt, weinig veranderen. De vraag is nu: hoe komt het, dat de arbeidersklasse ondanks de overmacht van de vijand, de bezitters, in deze strijd overwinningen in de vorm van directe hervormingen kan behalen? Dit komt door de vrees die de arbeidersbeweging bij de bezittende klasse verwekt. Zolang de arbeiders zich nog niet roeren, kan de bourgeoisie zich verbeelden dat de wereld geheel in orde is en haar heerschappij eeuwig duurt. Zodra de arbeiders optreden met revolutionaire eisen, en opheffing van het kapitalisme in hun program schrijven, begint dit vertrouwen bij de bourgeoisie te wankelen. Een deel van haar ziet in dat de arbeiders terecht zich over hun lot in het kapitalisme bezwaren; zij willen het kapitalisme zelf behouden, door de misstanden van het kapitalisme die zij door hun gemis aan kennis van de maatschappelijke samenhang voor toevallige bijkomstigheden houden op te heffen. Zij zijn de burgerlijke hervormingsgezinden, die, omdat zij de tegenstand der behoudzuchtige heersers slechts kunnen breken door de arbeiders invloed op de regering te geven, tegelijk burgerlijke democraten zijn. Hun streven ontmoet in de praktijk dat der arbeiders; beide willen sociale hervormingen. Voor de eisen van de arbeiders is het natuurlijk een krachtige steun, dat in het kamp van hun uitbuiters zelf een gedeelte opstaat, dat deze eisen rechtvaardig noemt. En naarmate de sociaaldemocratie sterker optreedt, dringt des te dieper in de bezittende klasse het besef, dat er iets gedaan moet worden, om de ontevredenheid van de arbeiders op te heffen en hun de reden te ontnemen, zich tegen het kapitalistisch stelsel te organiseren. Op die wijze komt het dat de burgerlijke regeringen sociale hervormingen gaan invoeren; het doel is natuurlijk afgezien van ethisch aangelegde enkelingen in het algemeen: de arbeidersbeweging te verzwakken, door haar de grond onder de voeten weg te trekken. Dat is de grote tegenstelling tussen de socialistische en de burgerlijke hervormingspolitiek; de onze houdt steeds het socialistisch doel voor ogen en werkt revolutionair, de hunne wil als einddoel het kapitalisme draaglijk maken en is daardoor conservatief; ons is het te doen om onze beweging sterker te maken, hun om die te ondermijnen. In het algemeen kan men zeggen, dat al wat door de bezittende klasse gedaan wordt in deze periode van langzaam ondergaand kapitalisme, bedoelt de arbeidersbeweging te benadelen. De meest directe, maar ook de domste weg, omdat zij het allerminst tot het doel voert, is de arbeidersbeweging te willen onderdrukken, haar strijdmiddelen te ontnemen of te onthouden; door bv. geweld in plaats van burgerlijke vrijheid te stellen, door de organisaties te belemmeren, persvrijheid te breidelen, kiesrecht te ontnemen of te weigeren. Al die dingen — de ervaring heeft het bewezen — schaden de arbeidersbeweging weinig, omdat zij het klassenbewustzijn, de strijdlust, de energie, het solidariteitsgevoel enorm doen toenemen. Elke zodanige poging is steeds oorzaak van sterkere groei van onze beweging geweest. Veel slimmer bedacht, dieper werkend en daarom nadeliger zijn de pogingen, de grote machtsmiddelen van de arbeidersklasse, haar kennis en haar eenheid, in hun groei te belemmeren, hun inzicht te verduisteren, hun begrip van de ware maatschappelijke verhoudingen te verwarren, hun gevoel van eenheid tegen te werken, hen van elkaar gescheiden te houden. Daarvoor dient de burgerlijke democratie, die moet pogen, door een mooi hervormingsprogramma de arbeiders van de sociaaldemocratie af te houden, die meer wil dan enkel hervormen. Daarvoor dient de burgerlijke hervormingspolitiek; zij moet de schijn wekken dat het kapitalisme zeer goed aangenaam te maken is en dat de bezittende klasse daartoe bereid is. De schijn, want reeds nu kan men zeggen, dat uit de ondervinding gebleken is dat de bourgeoisie zich werkelijk ernstige opofferingen van haar kant voor dit doel niet wil getroosten. Haar hervormingszin is na een enkel wat belovend aanloopje bekoeld of liever is de richting ingeslagen van de humbug: weinig betekenende zaken, of zulke die door de arbeiders zelf betaald worden (zoals de ziekteverzekering), of bij enkele goede nog veel meer nadelige bepalingen bevatten (arbeidscontract). Zij laat de burgerlijke democraten met hun mooie programs in hun hemd staan, of liever zij gebruikt hen om hun kapitalistische heerschappij onder een vooruitstrevende vlag op geheel dezelfde wijze voort te voeren (Frankrijk en Nederland), en daardoor de arbeiders een rad voor de ogen te draaien. Zo dient de burgerlijke democratie als vijgenblad voor het kapitalisme.[6] Hiermee is de tegenstelling tussen de sociale hervormingen in ons programma en de burgerlijken voldoende toegelicht. Tevens kan hieruit blijken in hoeverre de 1ste Utrechtse resolutie de tegenstelling tussen de beide richtingen verkeerd uitdrukt. Onjuist is het dat de marxistische richting meer de nadruk legt op de theoretische en principiële propaganda en de andere haar werkzaamheid meer hoofdzakelijk richt op de actie voor de directe hervormingen en op “de omzetting van de werkelijkheid in de richting van ons beginsel.” Onjuist reeds daarom, omdat de omzetting der werkelijkheid, d.i. van de thans bestaande maatschappij in de richting van ons beginsel door alles geschiedt, wat de kracht van de arbeidersklasse vergroot, dus haar betekenis, haar kennis en haar eenheid doet toenemen. Strijd voor sociale hervormingen is daar goed voor, omdat het tot deze dingen meewerkt; principiële propaganda eveneens om dezelfde reden. Onjuist is het bovendien, gelijk uit het voorgaande blijkt, dat de marxistische richting de actie voor directe hervormingen van minder gewicht zou achten; zij acht deze van het allerhoogste gewicht, omdat zij haar een der allerbelangrijkste middelen, zo niet het belangrijkste, acht om de machtsmiddelen van de arbeidersklasse, kennis en organisatie te ontwikkelen. Maar zij beschouwt ze niet los van de anderen, niet tegenover de anderen staand, maar daarmee één, een noodzakelijk en gewichtig deel van onze gehele revolutionaire arbeid. De niet-marxistische richting, die de principiële propaganda in tegenstelling tot de “omzetting van de werkelijkheid in de richting van ons beginsel” brengt, vat blijkbaar de sociale hervormingen als doel op zich zelf op; zij geeft zich over aan de illusie dat door deze hervormingen zelve de maatschappij geleidelijk in een socialistische zal veranderen en bemerkt niet dat zij door haar actie dit doel meer tegenwerkt dan bevordert. Het is dezelfde revisionistische kortzichtigheid, die hier al meer genoemd is, die het verband tussen de sociale hervormingen als krachtigste middel, de arbeidersklasse voor de revolutie te organiseren, en ons revolutionaire einddoel niet ziet. Zij richt het oogmerk van al haar streven op deze hervormingen; deze worden als het doel van onze parlementaire werkzaamheid op de voorgrond gesteld; steun vindt dit standpunt in de ellendige toestand van de arbeiders, voor wie enige verlichting, op welke wijze dan ook verkregen, een dringende noodzakelijkheid is. In plaats van het hoofddoel van de partij wordt een van haar strijdmiddelen als zelfstandig doel op de voorgrond gesteld. Dit brengt vanzelf mee, dat een toenadering ontstaat tot burgerlijke hervormers, die volgens hun programma naar gelijksoortige verbeteringen streven. Erger is het, dat dan echter, omdat het radicale karakter van onze eisen deze hervormers afschrikt als te ver gedreven, onmogelijk, utopistisch, onze partijgenoten water in hun wijn doen, en onze eisen gaan verzachten en verminderen om op die wijze de burgerlijke hervormers tegemoet te komen. Zo stond tegenover onze eis van staatspensionering, die bij ons op allerlei gronden als een zeer principiële gold, de gehele bourgeoisie met haar programpunt ouderdomsverzekering. Thans heeft Vliegen zich aan hun zijde geschaard door ook de wenselijkheid te betogen, dat de arbeiders er zelf aan mee betalen. De reden is hiervoor natuurlijk dat onze revisionistische partijgenoten overtuigd zijn dat zij hiermee sneller aan het doel van het werkelijk tot stand komen van zulk een hervorming zullen geraken. Dat deze mening onjuist is kan blijken uit hetgeen nu tot slot nog over de nadelige gevolgen van deze opvatting van de sociale hervormingen als doel van onze actie te zeggen valt. Wordt eenmaal het bereiken van sociale hervormingen als zelfstandig doel van onze actie op de voorgrond geschoven, dan wordt daarmee de principiële tegenstelling tussen onze partij en alle burgerlijke partijen verduisterd; de scheidingslijn schijnt dan te liggen tussen alle hervormers en democraten, waaronder ook wij zijn, (die onderling alleen in durf en doorzettingskracht verschillen) enerzijds, de conservatieven en reactionairen anderzijds. Terwijl juist ten aanzien van de burgerlijke hervormingsgezinden bijzonder scherpe verheldering nodig was, omdat zij de listigste en daarom gevaarlijkste tegenstanders zijn, omdat zij de ware natuur van het kapitalisme verbergen, wordt omgekeerd aan deze verwarring de hand gereikt. Herhaaldelijk is bv. door Troelstra in redevoeringen gesproken over de “afgeleefdheid” der burgerlijke partijen, die niet meer in staat zijn flink te hervormen, en daarom hun plaats aan de levenskrachtiger sociaaldemocraten behoren af te staan, of door onze fut in hun krachteloze, maar helaas nog talrijke lichamen te gieten, voortgestuwd moeten worden. In werkelijkheid zijn de burgerlijke partijen niet in de wereld om sociale hervormingen door te voeren: hoe minder, hoe liever, is het parool van de klasse die zij vertegenwoordigen, en slechts door nood gedrongen, door vrees voor het socialisme, gaan ze er somtijds toe over. Op deze wijze belemmert het op de voorgrond stellen der sociale hervormingen als hoofddoel het klassenbewustzijn van de arbeiders en hun inzicht in de politieke verhoudingen. Aan de andere zijde ontstaat hierbij op natuurlijke wijze de opvatting dat zulk een eenvoudig, dichtbijliggend, voor ieder onmiddellijk begrijpelijk en sympathiek doel niet dezelfde grote middelen eist, als ons revolutionaire einddoel; door samenwerking met andere politieke groepen en personen, overleg, door geven en nemen is daarbij, zo moet het schijnen, meer te bereiken dan door voortdurende starre verklaringen van vijandschap. Met een lepel stroop vangt men immers meer vliegen dan met een vat azijn. Hierbij treden dus de persoonlijke bekwaamheid der kamerleden, hun handigheid op het politieke schaakbord als belangrijker factoren te voorschijn, dan grote innerlijk sterke organisatie van de arbeiders. Waarom zoveel opoffering, zoveel moeite voor vastbesloten organisaties te doen, wanneer het doel beter bereikt wordt door de vrije hand te laten aan onze bekwame, in de politiek doorknede leiders? Hoe bovendien de toenadering tot de burgerlijke partijen vele arbeiders van ons afstoot, is reeds uiteengezet. Zo voert de beperktheid van het doel, dat men in plaats van het einddoel stelt, tot het verwaarlozen van de organisatie. Op die wijze wordt de strijd voor een beperkter doel, dat als middel voor ons grote doel onwaardeerbaar is, zodra het op zichzelf als hoogste doel nagejaagd wordt, een belemmering en een nadeel voor het grotere algemenere doel. Had men eenvoudig de keus tussen beide, dan zou het een arbeider moeilijk euvel te duiden zijn als hij de ogenblikkelijke winst verkoos boven de toekomst. Maar in werkelijkheid is het anders; er bestaat geen strijd maar eenheid tussen beiden. Het is een kortzichtigheid, te menen, dat men het beperkte doel van ogenblikkelijke verbeteringen met middelen kan bereiken, die ons grote doel belemmeren. Het is de illusie, dat wij de sociale hervormingen te danken hebben aan welwillendheid van de bourgeoisie, die de gegrondheid van onze grieven erkent en nu natuurlijk — ook rekening houdend met haar eigenbelang — haar best doet ze weg te nemen. Neen, de geschiedenis van de sociale politiek in alle kapitalistische landen toont het anders; het is de vrees die de steeds zwellende organisatiemacht en het steeds toenemende klassenbewustzijn van de arbeiders, met hun groots, de bourgeoisie verschrikkend toekomstideaal de bezitters inboezemen; het is de hoop, deze macht te breken en dit inzicht te verbijsteren door zichzelf en het kapitalisme in een ander licht te laten kijken — deze zijn het, die sociale hervormingen bewerken. Is deze vrees verdwenen, dan zal de lust voor sociale hervorming bij de bourgeoisie eveneens verdwijnen. Dit zal natuurlijk niet spoedig gebeuren of blijken; voor dat het zover komt, zal de arbeidersklasse telkens opnieuw door alle andere omstandigheden tot het versterken van haar machtsmiddelen gedreven worden. Maar de hoofdzaak, waar het hier op aankomt, is deze: sociale hervormingen zijn in dit stadium van onze beweging het beste te bereiken door dezelfde middelen waardoor wij ons voor ons socialistisch einddoel sterk maken. Niet een tegemoetkomende houding, niet overleg, niet toenadering tot de burgerpartijen en afslaan van onze volle eisen zijn de beste middelen om wat te krijgen, maar versterking van onze organisaties, uiterlijk in omvang, innerlijk in kennis en klassenbewustzijn, zodat zij voor de bourgeoisie als een steeds dreigender en vreeswekkender macht verschijnen. Wat aan het oppervlakkig inzicht een middel lijkt, om, zij het ook met opoffering van innerlijke en uiterlijke kracht, snel sociale hervormingen te krijgen, zal in werkelijkheid als oorzaak werken, die hun tot stand komen belemmert. _______________ [1] Vandaar ook de zonderlinge eis, dat zij, die de wetenschap kennen en hoogstellen, het in praktische vraagstukken altijd volkomen eens moeten zijn. Deze eis past geheel bij de opvatting van Marx’ werken als een receptenboek. [2] Zie o.a. Troelstra, blz. 81 Inzake partijleiding. [3] Dit betekent niet dat alle leden der partij alle verdere consequenties uit de marxistische wetenschappen moeten aanvaarden. In persoonlijke overtuigingen kan en zal de meest mogelijke vrijheid en verscheidenheid blijven heersen. Hier betreft het alleen de wijze waarop de strijd tegen het kapitalisme gevoerd zal worden, dus de tactiek der partij in haar geheel. Dit ter geruststelling aan De Blijde Wereld. [4] Zie bv. Schapers van volkomen gebrek aan begrip getuigende uiting, dat Duitsland minder ver ontwikkeld is dan ons land, en later eerst onze tegenwoordige politieke vormen zal moeten doormaken. [5] Een betoog waarom sociale hervormingen noodzakelijk zijn, laten wij hier achterwege, omdat onder de sociaaldemocraten, voor wie dit geschreven wordt, daarover geen verschil van mening bestaat. [6] Er is in de laatste tijd herhaaldelijk (o.a. in Het Volk] gevraagd hoe het toch komt dat in allerlei landen thans liberalisme en democratie aan het roer komen, terwijl men steeds sterker reactie en conservatisme verwachtte. Het antwoord is hierboven gegeven; het verschijnsel bewijst dat de bourgeoisie in het verdedigen slimmer is dan vele sociaaldemocraten, die zich door deze democratie in de luren laten leggen, in hun aanvallende strijd.


https://www.marxists.org/nederlands/pannekoek/

https://www.marxists.org/nederlands/


--Ratja303 (overleg) 19 dec 2015 16:27 (UTC)