Roland Holst, Henriëtte - Fragment uit 'Vernieuwingen'

Uit Anarchief
Versie door Ratja303 (overleg | bijdragen) op 17 feb 2016 om 16:45
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen



Uit: ‘Vernieuwingen; verzen van Henriëtte Roland Holst – Van Der Schalk’

(1929)



VIII

De eenheid der misdeelden werd de leus, de eenheid der geknechten. Nooit kon zonder haar die droom waarheid worden: zij was ’t wonder dat zou maken uit veel zwakken één reus –

van kracht. Een stem sprak: “Ge hebt één belang, verworpenen van de gehele aarde: komt, schaart te samen U”. En velen schaarde zich, in hen was al sterk de eenheidsdrang.

En weer sprak de stem: “vóór u glanst één hoop”. Zij zagen haar schijf aan de kimmen rijzen en stonden op en begonnen hun loop.

Ten derde male sprak de stem: “Eén zwaard zal u bevrijden”. Heroïsche wijze weerklonk en tot een smidse werd de aard.


IX

Waar bleef op aard de eenheid der geknechten, waar bleef haar gedroomde broederschap? Ik zie sommigen drinken uit één nap, And’ren noemen een anderen den rechten

en tusschen hen is strijd, bittre en harde; broederbloed heeft gevloeid en broederhaat martelt de harten met zijn wreed verwarde en felle pijn… En het vuur is laat

op het uurwerk der tijden en de slaven kromme’ in den greep zich van hun heer, vol vrees kreunend, en om hun ouden dorst te laven

hebben z’enkel dat oude woord, en heesh prevelt de stem, vol klank eens: “één belang, één zwaard, één hoop”, en de nacht duurt lang.


X

Een tijd is geweest dat wij broeders waren, het te zijn dachte’. Als de beproeving kwam, zou z’ ons vinden bereid, als martelaren te sterven voor der menschheid heil. Een vlam

zou schieten uit elk hart; tot vlammenmuur zouden al die brandenden zich verbinden: de wil der heerschers zou onzen wil vinden op zijn weg, onbedwingbaar. En ons uur

zou gekomen zijn. – Hadden niet geslachten dit zóó geloofd, het hunkerend verwacht? O hoe licht wiegden zich onze gedacht’ op ’t geloof in onze broederlijke kracht!

Toen sloeg het uur en onze dag werd nacht: wij waren niet degenen, die wij dachten.


XI

De broederlijke menschen onze droomen, wij waren ze en waren ze weer niet: in ons was nog een ander kerngebied dan dat, door ’t klare denken ingenomen.

Onze blikken waren nooit afgedaald naar die grotten, waar d’oerstammen verzwege’ en hunkrend wachten, tot de dag komt gestegen welks roep ze uit hun duistre holen haalt.

Wij kende’ alléén van ons, wat open lag: ’t lichte veld waar de jonge wezens stonden die zich bedronken aan den klaren dag; -

tot d’aarde openscheurde en met één slag alles wegzonk en uit d’ondere gronden stormde’ omhoog die met den daemonenlach.


XII

Hoe ver o hoe ver zijn wij afgeweken van sterken schoonen broederlijken strijd! In den eenen is niets dan wankelheid, D’and’ren willen alles met handen breken.

D’eersten hebben in de strikken en banden der vijandige wereld zich verward; haar vette spijzen maakten stomp hun tanden en haar slaapdrank begoochelde hun hart.

Den tweeden houden strak den blik gericht op het zwaard, dat tot splinters slaan zal ’t hare en dit is al hun hoop en al hun licht en al hun wijsheid. En de vijand lacht, de velen sleepen hun leed door de jare’ en geest-van-vernietiging loert in den nacht.


XIII

Wat was het schoon, het droombeeld onzer jeugd, toen naar één doel onze willen zich spanden, toen één gedachte over d’armoelanden zich spreidde, goudglanzige wolk van vreugd.

Rijkdom en macht der meesters groeiden snel, sneller dan zij groeide het woud-der-velen; in zijn bewogen ruigte nieuwe kelen aldoor ontwaakten en hun zang klonk schel –

van-toorn tegen de heeren die hen bonden, doordringend-zoet van liefde-tot-elkaar, jubelend van extatische verwachting.

Het leek of nooit, sedert menschheid begon de opwaartsche tocht, een gloed zoo sterk en klaar was heengedrongen door d’aardsche omnachting.


LXV

Schenk ons uw drank weer, schenk den onversneden wijn ons weer van hartgrond’ge zekerhei! Voer ons uit de nevelen van het beneden- land ons naar toppen, waar uw adem snijdt. Voer naar de hoogte ons en haar helderheid, dáár waar men ’t verre land zich ziet ontvouwen, waar de stap licht wordt en ’t verrukte schouwen één met het doen is en de vreugd gedijdt.

Wij weiflen nog, wij zien somtijds nog om, wij verbrandden nog niet al onze schepen, wij drijve’ als zwanen in een stille kom…

O Geest van liefde, Geest van kracht en moed, spoor ons aarzlenden aan met uw zweepen, spuit uw staal in ons bleekgeworden bloed.