Constandse, A.L. - Europas ondergang in bijgeloof en fascisme (1934)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Europas_ondergang_in_bijgeloof_en_fascisme_(1934)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Europas_ondergang_in_bijgeloof_en_fascisme_(1934).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.europasondergang/


Europa’s ondergang in bijgeloof en fascisme
Door
A.L. Constandse
Uitgeverij “De Albatros” Den Haag – 1934

Inleiding.

De maatschappelijke omwenteling en de catastrofale ineenstorting van het kapitalisme, waarvan wij getuige zijn, heeft één der geweldigste crises verwekt in het leven der menschheid. De volledige ontwrichting van alle traditioneele verhoudingen, de onzekerheid der toekomst, het ondermijnen van schijnbaar vaste posities – dat alles kon niet anders dan tevens een ongekende geestelijke ontreddering te weeg brengen. De invloed der sociale factoren op ‘s menschen bewustzijn is te sterk, om dit niet grondig te wijzigen.
De gansche geschiedenis dóór ontdekt men, hoe maatschappelijke crises met geestelijke zijn gepaard gegaan. Het Christendom heeft de mogelijkheid zijner groote ontwikkeling in de tweede eeuw voornamelijk te danken aan jammerlijke gebeurtenissen in het romeinsche Rijk: de groote nood waarin groepen van in verstrooiïng levende Joden verkeerden, de ellende van slaven, verarmde vrije boeren en verproletariseerde werkers deed groote massa’s hopen op verlossing en redding door een hoogere macht. Na bloedig onderdrukte opstanden en ijdelgebleken, vervlogen hoop op betere tijden, zocht men troost in de verwachting, dat eens de Heiland, de Messias, de Verlosser zou komen, om het Duizendjarig Rijk of het Koninkrijk der Hemelen (zeer realistisch gedacht) te vestigen. De cultuurvijandigheid van het christendom bleek hieruit, dat het niet streefde naar radicale genezing der sociale ziekten, doch deze liet voortbestaan om ze op te heffen in de verbeelding. Terwijl de Christelijke autoriteiten bewerkten, dat in 359 de onmetelijke, prachtige bibliotheek van het Serapium in Alexandrië werd verwoest en in 519 de beroemde Atheensche School werd gesloten, bleven de sociale verhoudingen van het romeinsche Rijk gedurende de Middeleeuwen practisch voortbestaan: grootgrondbezit in handen van legeraanvoerders en geestelijken, slavernij en hoorigheid, krijg en volksverdomming. In de periode van 1348-1350 werd Europa geteisterd door de “zwarte dood”, een pestziekte, die groote gedeelten der bevolking ten grave sleepte. Daar de hoop op verlossing door Christus toen niet sterk genoeg meer was (zijn komst was o.a. voorspeld tegen het jaar 1000, doch immer uitgebleven) zocht men “zondebokken” op aarde, die de ellende zouden hebben verwekt. Arme tot bedelarij en landlooperij vervallen zwervers vormden de sekte der “flagellanten” die zich geeselden om zich te kastijden voor hunne zonden. In Westfalen en Vlaanderen (in de omgeving van Doornik) was wel aan velen in de verbeelding Moeder Maria verschenen, om hulp toe te zeggen. Intusschen werd al wat ongeloovig of uitheemsch scheen, belast met de schuld der ellende, en één der bekendste Jodenpogroms vond toen in Duitschland plaats: de Israëlieten werden verbannen, beroofd, mishandeld en gedood, Dat alles geschiedde niet in 1933, doch………… in 1349!
Voortdurend dan herhalen zich deze geestelijke ziekte-epidemieën. In 1534 tijdens één dier crises, waarmede de opkomst van het steden-kapitalisme gepaard gaat, zien tallooze verarmde vrije werkers, verproletariseerde gezellen en boeren geen uitkomst meer. Weer wordt levend het geloof aan den Messias, en in Nederland zijn het de Wederdoopers, die Christus’ komst verwachten, opstandig tegenover de bestaande orde Münster bezetten, daar door een primitief en soms wreed soort communisme het Nieuwe Jeruzalem willen stichten. En steeds opnieuw: aan den vooravond der fransche revolutie, wanneer het hof, de adel en de geestelijkheid geen uitweg meer zien (en het volk vaak evenmin) wemelt het van kwakzalvers, wonderdoeners, spiritisten, helderzienden (o.a. Cagliostro) die de ellende exploiteeren. Tijdens den wereldoorlog (1914-1918) kende het spiritisme een ongekende bloei, omdat het de moeders troostte (doch ’t militarisme liet voortbestaan, omdat het er mede verzoende: immers de dooden waren niet dood!) en in Rusland, vóór de revolutie, waren vooral aan het Hof spiritisme, waarzeggerij en astrologie zeer in de mode, om te voldoen aan de “geestelijke” behoeften van wie in nood verkeerden. En thans? Elke groote krant wemelt van advertenties van waarzeggers, horoscoopmakers, helderzienden en “psycho-metristen” of hoe ze zich verder noemen….
In Berlijn worden huwelijken gesloten en contracten geteekend, nadat men den stand der sterren heeft geraadpleegd, en alleen deze stad telt 2500 erkende waarzeggers(-sters). Berucht was de “helderziende” Hanussen, raadgever en vriend der hooggeplaatste fascisten (o.a. Goering) die echter vermoord werd, omdat hij eerstens te véél wist en dan…. een Jood bleek te zijn, Steinschneider genaamd! Zijn eigen dood kon deze “ziener” niet…. voorzien, doch hij werd geraadpleegd in politieke kwesties van het hoogste gewicht, zooals die van der Rijksdagbrand. In België ten slotte verschijnt wederom Maria aan de menigten. Niet te verbazen is het, dat gansch niet “onschuldige” meisjes, die veel begrip hebben van de nooden der crisis, en een grondspeculant die graag een kerk gebouwd ziet – dat zij beweren, Maria te hebben aanschouwd, zooals in Beauraing. Ook nog te begrijpen valt, dat in een tiental andere dorpen abnormale of eerzuchtige belanghebbenden meenen, eveneens de Maagd te moeten hebben gezien. Doch ontstellend is het, wanneer telkens weer duizenden en duizenden toestroomen, bereid te gelooven aan de verschijning der reddende Moeder Gods. Iets dergelijks wijst op massale onlustgevoelens, op collectieve nood, die geen uitweg meer kent dan door de verbeelding, door de illusie. In wensch-droomen zoekt men het geluk, dat in de realiteit ontbreekt.
Welke is dan de oorzaak van een zóó verbreide crisis, die de menschen van redelijke wezens vernedert tot bijgeloovig vee?

Het kapitalistisch systeem.

Voor wie niet ziende blind is, moet het thans wel duidelijk zijn, dat het kapitalistisch systeem in een “ondergangscrisis” verkeert, waaruit geen herstel meer mogelijk is. Het kapitalisme toch is niet een eeuwig, doch slechts ’n tijdelijk en betrekkelijk stelsel van productie en distributie. Kenmerk van het kapitalisme is, dat men voortbrengt, zoolang en omdat de ondernemer daarbij belang heeft. De kapitalist is een winstmaker, die zorgt, dat de ruilwaarde zijner voortbrengselen de productiewaarde overtreft. Doch wat doet de ondernemer met zijn winst? Hij gebruikt die niet volledig, zelfs niet grootendeels. Integendeel: hij belegt deze opnieuw, d.w.z. hij doet er productiemiddelen mee bouwen of inrichten, die niet zelf worden verbruikt in den gewonen zin des woords; doch juist nieuwe verbruiksmiddelen voortbrengen. De kapitalist laat den arbeider méér arbeidskracht leveren, dan overeenkomt met de waarde van het loon – en deze meerdere energie wendt hij aan voor de accumulatie, de opeenhooping van kapitaal, d.w.z. voor uitbreiding van productie-mogelijkheden. Aldus neemt steeds weer het aantal fabrieken, schepen, havens, auto’s, land- en tuinbouwbedrijven, veefokkerijen, plantages en huizencomplexen toe. De kapitalistische ondernemer “pot” veel meer op dan hij opmáákt. Tenslotte bezit hij de woningen, fabrieken en landerijen, wat beduidt, dat allen die daarvan gebruik maken, aan hem schatplichtig zijn. Hij wordt de groote schuldeischer, en elke huurder, pachter, loondienaar, is hem in één of anderen vorm renten en aflossing verschuldigd.
Het is duidelijk, dat dit systeem bloeit, zoolang de volgende voorwaarden aanwezig zijn: ten eerste moeten er vóórkapitalistische gebieden bestaan, die industrieproducten vragen, den prijs opdrijven en tevens mogelijk maken, dat gewonnen kapitalen dáár worden belegd. Zoolang dus alleen Europa en Amerika geïndustrialiseerd waren, kon men de andere werelddeelen koloniseeren, d.w.z. er zoowel een afzetgebied vinden, als kapitaal winstgevend beleggen. Zoolang er ter wereld een groot te-kort bestaat, de vraag dus het aanbod overtreft, is de ruilwaarde (de prijs) der producten hoog: de ondernemer gaat voort met produceeren, hij doet de arbeiders werken, hij laat nieuwe productiemiddelen bouwen.
De tweede voorwaarde is, dat het enorm toenemend aantal verbruiksartikelen ook kan worden gekocht, en dus de koopkracht steeds stijgt. De kapitalist zèlf koopt wel (afgezien van wat hij zelf verbruikt) doch voornamelijk productiemiddelen, niet zoozeer de verbruiksartikelen. Deze laatste moeten door de groote massa van loonarbeiders en middenstanders worden opgenomen. In den bloeitijd wordt dit vooral mogelijk gemaakt, door op groote schaal credieten te verleenen en op afbetaling te verkoopen: prijzen en loonen garandeeren rente en afbetaling.
Het noodlot van het kapitalisme is echter, dat het zelf de voorwaarden tot zijn bloei vernietigt! Immers de ondernemer wil zijn productie doen toenemen, doch het loonbedrag beperken. Hij voert derhalve de machine in, rationaliseert, mechaniseert, industrialiseert. Inderdaad neemt de voortbrenging ontstellend toe, doch het aantal werkenden neemt af, dus ook de koopkracht! De prijzen dalen derhalve in ontzettend tempo, met het gevolg, dat de winst in gevaar komt. In vele opzichten wordt er geen winst meer gemaakt, en kan de arbeider niet met profijt worden geëxploiteerd. Werkloosheid op groote schaal, daling van de koopkracht, nieuwe beperking der productie, nog grooter werkloosheid zijn weer het resultaat. Gebieden met vóór-kapitalistische productiewijze, waaraan men leveren en die men nag exploiteeren kan, bestaan er steeds minder. Elk land, (zelfs de koloniën) brengt méér voort dan de bevolking koopen kan. Als de gansche wereld vrijwel is geïndustrialiseerd, de aarde steeds rijker wordt en overvloediger voortbrengt, is er geen plaats meer voor het kapitalisme. Alle producten worden in zóó groote hoeveelheid voortgebracht, dat hun waarde steeds geringer moet worden, de prijzen moeten dalen. Er is geen sprake van dat dan aflossing en rente van de enorme schulden, die op het bedrijfsleven rusten, kunnen worden opgebracht. Logisch schrijdt de technische ontwikkeling voort naar het zuivere, vrije communisme. Dat is niet, wat de partij-programma’s of regeeringen als zoodanig aandienen, doch de volledige opheffing van kapitaals-lasten, schulden, renten, kortom de onteigening der eigenaren door de gemeenschap – gepaard aan een volkomen andersoortige distributiewijze. Het distributievraagstuk toch is véél belangrijker dan het probleem der productie. Er wordt niet te veel voortgebracht, doch de volkeren kunnen niet koopen, wat ze zelf produceeren, omdat ze worden beroofd van een belangrijk deel van de waarde hunner productie. Het vrije communisme dus zal met volslagen opheffing der huidige prijs- en geldswaardebepalingen zich geheel moeten wijden aan een productie welke voldoet aan de behoeften, welke gebaseerd is niet op het ondernemersbelang, doch op de collectieve behoeften der verbruikers. Voortgebracht moet er worden, wat wordt besteld, niet wat winstgevend kan zijn.
De eenige vraag is: kan men inderdaad zooveel produceeren? Voor zoover het de noodzakelijke normale levensbehoeften aangaat, méér dan dit, De amerikaansche technocraten, die zouden wenschen, dat de technici (zonder rekening te houden met kapitaalsbelangen) opdracht kregen, aan alle behoeften te voldoen, hebben bewezen, waartoe de techniek in staat is. St. Chase bewijst in zijn “Technocratie” dat de mensch thans 77 maal het productie-vermogen bezit van den wilde, dank zij de techniek! In Amerika is van 1830-1930 de bevolking 12 maal zoo groot geworden, doch het productievermogen 360 maal zoo groot, zoodat de Amerikaan van nu 30 maal zooveel zou kunnen verbruiken als zijn voorouders van een eeuw terug! Gloeilampenfabrieken produceeren per arbeidsuur 9000 maal zooveel als in 1914; de energie besteed aan een auto is nog voor slechts 6% menschelijke arbeidskracht, en voor de rest…. arbeidsvermogen verkregen uit olie, steenkool, watervallen; de amerikaansche staalindustrie produceerde in 1900 nog slechts 11 millioen ton, in 1929 echter 58 millioen. Het aantal benoodigde arbeiders was slechts met 30% gestegen, de productie echter met 430%. Het voor een auto noodzakelijke aantal arbeidsuren daalde van 1291 in 1904 tot 92 in 1929. Howard Scott schreef: “Voorzoover men volgens den huidigen stand der techniek kan bepalen, behoeft de bevolking van 25 tot 45 jaar oud, jaarlijks nog slechts 660 uren te arbeiden, om voor de gezamenlijke bevolking een levensstandaard te scheppen, welke tienvoudig ligt boven het gemiddelde van het jaar 1929.”
Nooit nog is de wereld zóó rijk geweest als thans. Doch op een schatrijke aarde hongeren de menschen en bevelen aan het kapitalisme verkochte politici hun geloovigen kiezers zich aan te passen aan het laagst denkbare levenspeil!

Geestelijke weerloosheid.

Een socialistische beweging, die haar taak kende en haar doel wilde verwerkelijken, zou noodwendig moeten streven naar een sociale revolutie in de meest nabije toekomst. Doch onze z.g.n. socialisten begrijpen niets van wat er gaande is, omdat ze met hun gedachten nog verkeeren in het jaar 1910, in den bloeitijd van het kapitalisme. Toen kon een vakvereeniging succes boeken: de patroon verdiende, hij was afhankelijk van zijn arbeiders, had hen noodig, en met stakingen of dreigementen konden dezen loonsverhoogingen afdwingen. Toen ook stegen de staatsinkomsten, en kon men in het parlement een deel daarvan bestemmen voor sociale maatregelen. Weliswaar betaalden de werkers zelf dubbel en dwars zoowel hun eigen loonsverhooging als de staatsfilantropie, doch ze leefden in de waan, althans iets te winnen. In de huidige periode echter zijn partij en vakorganisatie machteloozer dan ooit. Welk parlement kan de werkloosheid opheffen, de loonen verhoogen, de uitkeeringen opvoeren, wanneer het volks-inkomen en dus de belastingmogelijkheid steeds daalt? En de vakorganisatie, nimmer een orgaan voor het socialisme doch slechts voor een loonstrijd, waarin het directe belang van bepaalde vaklieden, waarin slechts het groeps-egoïsme tot uiting kwam – deze vakbond is zelfs tot loonstrijd niet meer in staat, wanneer een groot deel zijner leden werkloos geworden is. Zijn taak is dan, den werkloozen een uitkeering te garandeeren, waartoe staatshulp wordt aanvaard, met het gevolg, dat de vakbond een verzekeringsmaatschappij wordt met rijkssubsidie. Voor zoover de arbeiders nog werken, probeert de ondernemer om zijn winst te redden, de loonen te verlagen. Weigeren de werkers, dit te aanvaarden, staken zij, dan staakt ook de ondernemer en sluit hij zijn bedrijf: want indien hij aan een loondienaar niet kan verdienen, heeft hij bij ’t produceeren geenerlei belang, juist daarom worden stakingen in bijna alle gevallen verloren!
Tegenover deze ontstellende reeks van nederlagen verliest de arbeidersklasse allen moed. Ze voert een wanhopigen, verloren strijd met machtelooze, ondoeltreffende organisaties. Ze is innerlijk doodelijk verdeeld door concurreerende leiders en tweedrachtzaaiende vereenigingen. Zooals een godsdienstige van het jaar 1934 met zijn denkbeelden kan thuishooren in het jaar nul, en vertoeft bij den legendarischen Mozes en den mythischen Jezus, zoo houdt onze socialist zich in gedachten nog immer bezig met loonstrijd en verkiezingen. De leiders doen hun schaapjes inslapen en fluisteren hypnotiseerend: “Kalm, geduld, het wordt weer beter…. De bloeitijd keert weer…. eens…. eens schijnt weer de zon…. slaap zacht.” Hun huis-economen profeteeren dat de crisis vermindert. En intusschen stijgt de nood, neemt de ellende toe. En zelfs Stalin, in een door hem zelf goedgekeurden tekst van een interview met den amerikaanschen journalist Duranty, bezwerende dat Rusland zijn schulden zal betalen, beweert “dat de zaken beginnen te verbeteren” en “dat eenige opleving van de zaken in den naasten tijd waarschijnlijk is.” In elk geval acht hij deze crisis “niet de laatste van het kapitalisme.” (N. Rott. C., 8 Jan. 1934). Deze sociaal-democratische illusie-politiek, waarbij de wensch de vader is der gedachte, spiegelt de massa’s vóór, wat niet meer kan. En terwijl de maatschappelijke verhoudingen een omwenteling eischen, blijven de arbeiders en intellectueelen reformistisch hopen op verbeteringen in een systeem, dat niet meer in staat is, hun toestand beter te doen zijn.
Reeds Marx heeft er op gewezen, dat de geestelijke ontwikkeling zich veel trager voltrekt dan de sociale evolutie. In zijn “Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte” (1852) schreef hij: “De menschen maken hun eigene geschiedenis, doch zij maken die niet uit vrije stukken, niet onder zelfgekozen, doch onder onmiddellijk voorhandene, gegevene en overgeleverde omstandigheden. De traditie van alle doode geslachten rust als een nachtmerrie op het denken der levenden.” En in denzelfden tijd: “Het is één der eigenschappen van de revoluties, dat juist dán, wanneer een volk een grooten sprong voorwaarts maken en een nieuw tijdperk beginnen wil, het zich immer door de illusies van het verleden laat beheerschen en alle macht en invloed, welke het zoo duur heeft gekocht, uitlevert in de handen van mannen, die als dragers der volksbeweging uit een vroegeren tijd gelden of schijnen te gelden.” Van deze tragedie zijn we getuige: de massa’s zien terug, idealiseeren het verleden omdat hun geen beter toekomst onthuld wordt en zijn niet bij machte, zich te verlossen uit den greep van een te gronde gaand systeem.

Angst en illusie.

Een volk dat geen toekomst meer voor zich ziet en (zooals in Duitschland) wordt teruggeranseld in hoorigheid, valt in wanhoop ten prooi aan een angst-stemming, welke aangroeit tot een paniek. Overrompeld, verslagen, radeloos en toch vol wraakzucht, overheerscht haar tenslotte een vernietigingsdrift en baldadigheid, welke zich richt op krachten en menschen, geheel onschuldig aan de crisis. Men ziet in de machine de vloek der samenleving en beseft niet, hoezeer juist deze de voorwaarde vormt tot het socialisme. Al wat vreemd is, uitheemsch lijkt, wordt veroordeeld. Het nationalisme vlamt op: werk voor de landgenooten moet er zijn – als een vreemdeling krepeert beteekent dat niets. Zooals het bedrijfsleven zich moet beperken tot de nationale markt en dus buitenlandsche concurrentie schuwt en weert, zoo wordt ook het geestesleven en de blik der menschen door de grenzen beperkt. De internationalist, de vaderlandlooze, de socialist wordt als landverrader gehaat en mishandeld, en daarom heeft die politieke charlatan succes, die zijn tegenstanders beschuldigt van ontrouw aan “het eigen volk”. Het cultureele leven schrompelt in-een in de duffe, muffe sfeer van het enge nationalisme, want zonder internationale betrekkingen kan cultuur niet bestaan. En tenslotte wordt de Jood, in wien men de verpersoonlijking ziet van het niet-nationale, intelligente, kunstzinnige en vooruitstrevende element, doch tevens van internationalen handel en van woeker, als verdoemenswaardig wezen en oorzaak dezer ellenden getrapt, verbannen, gedeclasseerd. Zooals bij een paniek in beestachtige angstdriften de ééne bedreigde andere onschuldigen doodtrapt om zichzelf te redden, zoo wordt in de samenleving die te gronde gaat, de saamhoorigheid opgeofferd aan den wilden strijd om den stroohalm te vinden, waaraan men denkt houvast te bezitten. En de geweldszucht, de vernietigingsdrang, de redeloosheid moeten tenslotte eindigen in den oorlog, omdat het kapitalisme ze daarop richt en daarin afreageert. “Duizendmaal liever oorlog, dan revolutie” – deze is de leuze van alle burgers en sociaal-democraten van het genre Duys-Bonger, en verbijsterde massa’s worden daarvoor misbruikt. Want oorlog beduidt: tijdelijke, kunstmatige hoogconjunctuur van het kapitalisme, omdat de werkloozen tot soldaten worden gedrild (zooals door Hitler’s arbeidsdienstplicht in uniform!) millioenen overtolligen opgeruimd, de overproductie en tal van productiemiddelen worden vernietigd. Er ontstaat een tekort, de prijzen stijgen, de winsten zijn gered! Bezitters, wier eigendommen zijn vernietigd, worden na den krijg schadeloosgesteld. En indien millioenen sterven, verminkt worden, verhongeren – wat deert het de kapitalistische klasse, indien slechts haar voorrechten ermee zijn gered. Zelfs eigen zonen offert de bourgeoisie op, om slechts haar systeem te verlengen. Als de massa’s terugdeinzen voor een revolutie, aarzelt de bezittende klasse niet in het ontketenen van den oorlog. Wanneer de “socialisten” laf, onwetend of uit plat belang hun plicht verzaken en hun ideaal verloochenen, dan kan slechts het fascisme daarvan de vruchten plukken.
De huidige toestand in Duitschland bewijst niet alleen, hoezeer het volk is verslaafd (zelfs den partijgenooten is verboden “zich te uiten over de toekomst van het Rijk”!) doch tevens waarheen het “nationaal-socialisme” streeft. Dit “socialisme” is van de soort, zooals Ebert en Macdonald het uitvoerden: klasseverzoening, eenheid tusschen uitgebuiten en exploitanten, liefde van de prooi voor het roofdier! “Arbeitertum”, het orgaan van den leider van het fascistische arbeidersfront, Ley, schreef dezer dagen: “Het Marxisme leerde u: eischt, eischt, eischt! Wij wijzen dit af. Wij willen eerst meer volbrengen: Wie niets presteert, heeft niets te eischen.” Het blad beveelt den arbeiders, te lachen, vroolijk te zijn, want een ondernemer heeft gezegd: “Ja, dit vroolijk personeel moet ook méér presteeren dan vroeger” en de directeur van een groote fabriek loofde de arbeiders, die de laatste maanden 10 procent méér hadden vóórtgebracht. In Offenbach riep Ley uit: “Arbeiders en ondernemers behooren bij elkander, ook als we hen met kettingen zouden moeten aaneen-smeden”. Dezelfde zei in de Siemensbedrijven: “Wij zijn allen soldaten van den arbeid – van wie de eenen bevelen en de anderen gehoorzamen.” In dit tuchthuis wordt inderdaad veel arbeid geleverd. Volgens officieele statistieken steeg onder Hitler’s bewind in 1933 de productie met ruim 8%. Doch ging daarmee samen verhooging van de koopkracht? Integendeel. De nog werkende arbeiders betalen door loonsverlaging, gedwongen liefdadigheid, winterhulp, belasting, enz. de uitkeering aan de werkloozen en de werkverschaffing voor de wederaangestelden. Daarbij stijgen de prijzen door uitsluiting van binnenlandsche concurrentie, Tengevolge daarvan is in 1933 onder het fascisme bijna 10% minder gekocht dan in 1932, en bijna 40% minder dan in 1930. Het is duidelijk, dat er zeer veel geproduceerd wordt, dat dus niet kan worden verbruikt…. n.l. oorlogsmateriaal, dat wordt opgestapeld of bij oefeningen vernietigd. De invoer van ijzererts steeg in den zomer van 1933 met 75% vergeleken met den import van 1932 – die van koper en van ijzer met 50 % – die van nikkel met 90%, van cellulose zelfs met ruim 200%. En dat alles voor het militarisme.
Terwijl dus het fascisme den nood geenszins verlicht, de ellende vééleer bestendigt, en slechts de oorlogsinstincten aanwakkert, moet toch het volk zijn sociale angst verliezen, omdat onrust ook voor het fascisme slechts gevaarlijk zijn kan. Om hier zijn doel te bereiken, werkt het fascisme met dezelfde middelen als het christendom: het tracht de vrees (voor honger, ziekte, ontslag, ondergang) te verdrijven door het geloof, dat de zorgende God, dat de Vader in den Hemel zijn verlosser zenden zal (of reeds hééft gezonden) die allen bevrijden zal. Zooals volgens de mythe God zijn eigen zoon afstond, die als proletariër leefde onder de armsten om hen te redden, zoo heeft hij wederom zijn gezalfde onder ons geplaatst, den Leider, in wien we slechts hebben te gelooven! Geloof alleen, blind vertrouwen in de wonderdadige macht van den onfeilbaren Leider, die méér is dan ooit de Paus zijn kon, volslagen overgave aan hèm alleen kan de angst uitbannen. En ontstellend is het te constateeren, hoe de massa’s (diep verzonken in cultuurloosheid) individuën vereeren, die bespottelijk-onnoozel hun waanzin uitstotteren (Mussert) die met hol stemgeloei hysterisch brallen (Hitler) in aanvallen van verstandsverbijstering dol bulderen (Goering) of in ridicule hoogmoedswaanzin pathos en gebaar imiteeren van Napoleon (Mussolini). Men staat verslagen bij de lectuur over den Leider (Hitler) in Duitschland. Hijzelf acht zich door God gezonden: een eenvoudig verver, wandelende onder het volk om dit te verlossen. “Door mijn strijd tegen de Joden volbreng ik een werk Gods”. En de zieligen die in hem gaarne den Messias aanschouwen, staren tot hem op en laten zich door zwendelaars suggereeren, dat hier een nieuw Christus is opgestaan! De “Hessische Landeszeitung” schrijft: “Voorwaarts, duitsche mensch, voorwaarts, christenlieden! Mèt ons is de trouwe God. Over ons is zijn sterke hand. En zijn gezalfde is onze strijdmakker. De Heer in den hemel heeft ons zijn Helper gezonden, onzen Leider.” En in een oproep aan de fascisten in Koningsberg roept Schories uit: “Uw opdracht, fascistische mannen, is het voortaan leeraar, prediker en priester te zijn van den wil van Adolf Hitler.” Het vakblad der artsen (“Arztliche Allgemein-Praxis”) bevat zelfs –één uit honderden dergelijke gevallen– een hoofdartikel over Hitler, die daarin “de onbekende soldaat” wordt genoemd! “We zijn onszelf met deze prachtige keuze bewust geworden, dat de Man, naar wien wij Duitschers allen in de vele laatste jaren heimwee hebben gehad, onder ons is opgestaan en dat we Hem in Adolf Hitler hebben herkend! Terwijl alle andere staten hun onbekende soldaten in een koude groeve vereeren, hebben wij Duitschers hem tot de hoogste Hoogten verheven en zien wij geloovig tot hem op.” Hier past inderdaad het “Geneesheer, genees u zelf”, (Zie: “Die neue Weltbühne”.)

Nationaal en rasbijgeloof.

Doch niet alleen, dat de menigte in den Leider een godsgezant ziet, ze maakt ook zichzelve wijs, een goddelijke opdracht te moeten vervullen als uitverkoren horde. Door de bourgeoisie wordt dit bijgeloof dáárom aangemoedigd, wijl ze weet dat op den duur géén nationale oplossing mogelijk is van de crisis, en wel omdat het geheele productie-apparaat van elk land is ingesteld op het leveren voor buitenlandsche markten. Niet binnen het raam van den beperkten staat, doch slechts in een wereldrijk ware het ruilverkeer weer te herstellen, de techniek te benutten, de economie nog te organiseeren. In een dergelijk Rijk zouden de productiemiddelen van het moederland intact moeten blijven, die der geannexeerde gebieden en der koloniën echter vernietigd of gesaboteerd moeten worden. Op die basis ware tijdelijke opleving nog weer mogelijk. Hoe echter het volk geestdriftig te stemmen voor den veroveringskrijg, voor de vernietiging der buitenlandsche techniek, voor de vestiging van een imperium? Door dezen oorlog niet voor te stellen als belangenstrijd, maar als “goddelijke roeping”. Zooals eens de Joden 25 eeuwen geleden zichzelf door God uitverkoren waanden tot de verovering der wereld, hun God vóórstelden als een joodsch krijgsman en zelfs als een verdelger der vijanden, zoo keeren onze germaansche anti-semieten terug tot de barbaarsche opvattingen van den nationalen oorlogsgod. De beruchte Ewald Banse, schrijver van de veelverbreide “Wehrwissenschaft” zegt daarin: “De soldaat sterft gemakkelijker, wanneer hij weet te sterven voor zijn nationalen God”. En Hitler in “Mein Kampf” bidt: “Almachtige God, zegen onze wapenen, wees zoo rechtvaardig als ge geweest zijt. Helpt ons….” In “Der Führer” leest men: “Wel heeft de wereld groote genieën reeds aanschouwd, van het goddelijke doordrongen, bijv. de groote godsdienststichters, de profeten, Christus zelf, den vleeschgeworden geest. Maar dat een geheel volk van dit kosmisch bewustzijn door een nieuwe rij van leiders wordt gegrepen en doordrongen, dat is tot nu toen in de geschiedenis der menschheid zonder wederga.” Niet alleen spreekt men van de duitschen God en den duitschen Christus, doch Kurt Eggers schreef zelfs zijn in Keulen opgevoerd spektakelstuk “Spiel von Job dem Deutschen”, waarin God zegt tot dezen duitschen…. Job: “Duitscher, jouw land zal de hoeksteen der wereld zijn…. De gansche aarde wil ik je geven, opdat je haar beheerscht en bewerkt volgens mijn wil…. Ik wil jouw ras alle aardsche roem schenken en van nu af tot in alle eeuwigheid moet jouw ras gelden als dat, waarin ik mijzelf heb geopenbaard. De heiligste schat der menschheid is jou in de hand gegeven…. Mijn geest zal je omzweven en met jou zijn.” En op het einde stormen de S.A. mannen het tooneel op, zingend: “Geloofd zij God, die de kracht geeft. Geloofd zij God, die strengheid in de kracht bemint. Geloofd zij de oorlog en geprezen de overwinning van Duitschland.”
Wat verstaan heden ten dage de Duitschers onder hun “ras”? Toch niet anders dan hun “volk”, waarvan zij beweren dat het ’t zuiverste germaansche ras vertegenwoordigt en wel het “noordsche”, hetwelk de voortbrenger zijn zou van alle gezondheid, kracht, moed, cultuur, kunst en kennis. De “geleerden” spreken van “arisch ras”, doch de stakkerds weten niet, dat zooiets niet bestaat. En van het noordsche germaansche ras zijn veeleer de Zweden de actiefste en in de historie belangrijkste vertegenwoordigers geweest. Het duitsche volk is van zeer ónzuiver bloed (wat overigens geenerlei rol speelt in de geschiedenis) een kruising van germaansche, slavische (russische en poolsche) mongoolsche en joodsche volken. En wat de arische cultuur betreft (die wèl bestaat) hiervan zijn de schitterendste vertegenwoordigers geweest de Indiërs, de Perzen, de Grieken en de Romeinen en zijn de erfgenamen de europeesche volkeren. Oswald Spengler, één der meest fantastische propagandisten van het duitsche imperialisme, spreekt wijselijk niet van zuiver, doch van sterk ras en niet van arisch of germaansch, doch van pruisisch volk. (“Jahre der Entscheidung”.) Overigens zijn diens wenschen dezelfde als die van de rassenmaniakken, gelijk Günther en Staemmler (“Rassenpflege”) die het groote gezin propageeren en enorme uitbreiding des volks, opdat het leger immer meer soldaten zal kunnen inlijven. Door den bestaansstrijd gaan volgens hen de zwakken en ondoelmatigen ten gronde en blijven voor de expansie de sterksten over. Feitelijk is de geheele theorie inzake rasverbetering ontleend aan de kennis der dierenwereld en niet aan die der menschen-maatschappij, en beschouwen de leiders het volk, zooals een veefokker zijn gedierte. Daarbij komt het aan op de kwantiteit en niet op kwaliteit of op ’t karakter. Men heeft vee noodig, géén menschen, en verlaagt daarom de sociologie tot zoölogie.
De roof- en moordlust van wilde horden is wederom wakker geworden in Europa, En onze fascisten noemen dit: de ontwaking van het volk ter redding van de cultuur….

Stervende beschaving.

De “Hakenkreuzbanner” van 5 Dec. 1933 bevat een verslag eener bijeenkomst, waar dominé Senn, stormachtig begroet, afrekende met de Joden, die niet alleen uit Duitschland, doch tevens uit andere landen gebannen zullen worden. Niemand weet meer, wáár met de Joden te blijven! “Daarom heeft Senn zijn Heere God aangeroepen, opdat deze hen zou opnemen in den Hemel, doch tevens daar een glazen afsluiting vóór zou maken, opdat geen enkele Jood meer terug kon komen.” Van dergelijke hoog-cultureele berichten wemelt de huidige duitsche pers. Voor een deel der Christenen heeft Jezus afgedaan – hij was immers (volgens de legende) de zoon eener Jodin! Een ander deel beijvert zich te bewijzen, dat Christus geen Israëliet, doch een Ariër was, ja, zelfs “een arische jood van den stam der Gothen”! Maar allen zijn ze dol geworden.
Hoewel feitelijk Hitler de ware Christus is, wil men toch het volk naar de kerken drijven, om daar het duitsche evangelie te hooren verkondigen. De “Duitsche Christenen” stellen ofticicel vóór, een kerkpas in te voeren, welke na het bijwonen van de preek wordt afgestempeld. Wie niet twee maal per maand ter kerke gaat, zal van gunsten worden uitgesloten en geenerlei carrière kunnen maken. Volgens de “Braunschweiger Nachrichten” heeft dominé Beye-Rempen ter toelichting gezegd: “Wie niet vrijwillig zalig worden wil, moet men daartoe dwingen met de vuisten der S.A.-mannen”. De bedoelingen hiermee zijn duidelijk: denkende menschen kan men niet meer onder het fascisme dulden; ze moeten gelooven. De rijksleider van de vakgroep voor gymnastiek, Dr. Bode, beweerde: “Als eisch voor het kenmerk van den nieuwen duitschen man stel ik: zijn criterium moet niet zijn, dat hij scherpzinnig kan denken, doch dat zijn ziel van vuur vervuld is.” De “Völk. Beobachter” meende: “De vroegere geslachten zijn ziek geweest van het te-veel-weten. Een nieuw geslacht echter, gezond en sterk, moet een gelukkige toekomst binnen marcheeren.” En Alfred Rosenberg, in een rede over “Duitsche Wedergeboorte” prijst de bruine moordbenden: “De S.A.mannen hebben méér voor de duitsche cultuur gedaan dan menig professor”. In het najaar van 1933, tijdens den nat. soc. partijdag maakte de “Braunschweigsche Landeszeitung” zich zelfs verdienstelijk door te beweren, dat op het hoogtepunt van het partijfeest, in den nacht van Zaterdag op Zondag, een teeken zichtbaar werd aan den hemel! Een lichtstreep, als een regenboog, straalde van de maan uit over de aarde! Zelfs de maan gaf uiting aan haar vriendschap voor Hitler….
Waar zóózeer godsdienst en bijgeloof de overhand hebben verkregen, is voor de wetenschap geen plaats meer. Wanneer boeken worden verbrand van de beste kunstenaars, en menschen worden vermoord van de hoogste kwaliteit, kan ook de Universiteit nog slechts een politiek-godsdienstig genootschap zijn‚ waar de student…. nationaal-socialist is. De Berlijnsche, vermaarde Friedrich-Wilhelm-Universiteit verkeert zoodanig in verval, dat thans (winter 1933-’34) 171 docenten géén college meer geven. Daaronder bevinden zich de beroemdste juristen, geneeskundigen, natuurkundigen, historici, psychòlogen en sociologen; 140 professoren zijn voorgoed ontslagen, gepensionneerd of met verlof gezonden. Merkwaardigerwijze echter zijn alle professoren in de theologie…. gebleven! Bovendien zijn tal van colleges toegevoegd over onderwerpen als deze: verdedigingswezen – legertechniek – krijgspolitiek – gasoorlog (voor artsen en scheikundigen!) – luchtvaart – oorlogschirurgie – oorlogsgeschiedenis – Elzas Lotharingen – rassenleer – het jodenvraagstuk – de koloniën, enz. Terecht schrijft “Das Neue Tagebuch”, dat wijlen de universiteit verworden is tot een…. fabriek, die scherpschutters, oorlogstechnici en pogromhelden aflevert….

Ondergang of revolutie.

Het fascisme en het nationaal-socialisme bevestigen slechts den ondergang van het kapitalistische Europa, zooals dictatuur en militarisme overal ter wereld bewijzen, dat de menschheid op gansch den aardbodem dreigt te worden meegesleurd in den afgond, waarin de burgerlijke maatschappij verzinkt. Het fascisme propageert de eenheid, de gebondenheid der individuën, maar als slaven van den staat, dit militaire monster der twintigste eeuw. Het nationaal-socialisme bestrijdt het joodsche “kapitalisme” (waaronder blijkbaar het internationale economische leven wordt verstaan) terwijl het tevens hardnekkig wreed, gewelddadig en moordzuchtig de laatste loopgraven der kapitalistische nationale vesting verdedigt, bloeddorstiger dan ooit de grootste joodsche woekeraar zijn geld. Het spreekt van “socialisme” en bedoelt “pruisendom”, d.w.z. militarisme en dienstbaarheid. Waar alle woorden zóózeer hun zin verliezen en het liederlijke bedrog, de grofste leugens (over den duitschen Rijksdagbrand zoowel als over de amsterdamsche telefooncentrale) dienen moeten om tegenstanders te treffen – waar van paniekstemming der burgers en weerloosheid der arbeiders gebruik wordt gemaakt tot het stichten van een Rijk dat in bloed en modder gegrondvest is, dáár inderdaad is sprake van ondergang eener cultuur. Gedachtelooze, geestelijk-onvruchtbare en moreel-misdadige abnormalen zweepen de massa’s op tot woedende driften. Tot ver beneden het peil der Middeleeuwen zakt Europa terug. In Leipzig wordt Marinus van der Lubbe onthoofd, omdat zijn cipiers bloed willen zien. In Weenen wacht de nieuwbenoemde beul. In Rome zetelt hij op den hoogsten post, in Madrid loert het fascisme op zijn kans. De tijd schijnt niet meer verre, dat in Parijs, Brussel en Den Haag op de puinhoopen van wat eens, althans het begin heette eener beschaving, een afschuwwekkend hersenloos monster met breede kaken, open muil en scheurende klauwen zijn eigen uitwerpselen zal aanbidden en schreeuwen zal: “Ik ben van God gezonden! Gehoorzaamt mij of sterft! Wie mij tegenspreekt dood ik! Wie zich onderwerpt verteer ik….” Dan zal het nacht zijn in Europa….

Maar neen, niet alles is verloren. Moge het kapitalistische Europa te gronde gaan, dan kán toch de europeesche Mensch wedergeboren verrijzen: bevrijd van de suggesties van een geestelijken falsaris, zichzelf wéérvindend, denkend en werkend, vernietigend in meedoogenloozen kamp de fascistische ziekte, genezend van de nationaal-socialistische schurft, herscheppend de voortbrenging, verbreidend den rijkdom van geest en ziel, van aarde en van techniek. Dán zal de staat ontwapend, de werker vrij, de wereld aan ons allen zijn. In het drama der nieuwste geschiedenis is het laatste bedrijf niet ten einde. De worsteling daarin zal zwaar zijn en de overwinning moeilijk. Maar wij gelooven niet, dat het scherm moet vallen over het lijk der cultuur. Want wij willen niet ondergaan. De nieuwe maatschappij wordt uit de oude geboren in pijn en bloed, maar geboren worden moet ze. En eerst dan zal weer uit de schemering de dageraad lichten….

10 Januari 1934.

–EINDE–