Constandse, A.L. - Kort begrip der vrije gedachte (1950)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Kort_begrip_der_vrije_gedachte_(1950)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Kort_begrip_der_vrije_gedachte_(1950).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.kortbegripdervrijegedachte/


Kort begrip der Vrije Gedachte
Door A.L. Constandse
1950

Uitgave: Boek en brochurehandel van het hoofdbestuur van de vrijdenkersvereniging “De Dageraad”
Postbus 893 – Amsterdam

1. Eenheid door rede.

“De Dageraad stelt zich ten doel de bevordering der vrije gedachte, tot zuivering van ’s mensen zedelijk en verstandelijk besef. Zij plaatst zich hierbij op de wetenschappelijk-wijsgerige grondslag van de souvereiniteit (het hoogste gezag) en van de autonomie (de door eigen wezen bepaalde vrijheid) der rede. Mitsdien aanvaardt zij als grondslag voor wereld- en levensleer uitsluitend de normen (waardemaatstaven) van het redelijk en zedelijk bewustzijn en de gegevens der ervaring, onder afwijzing en bestrijding van elk geloofsdogma of bindend gezag van kerk of persoon, schrift of overlevering.”
Aldus luidt de in 1933 opgestelde beginselverklaring van de oudste vrijdenkersvereniging in ons land, opgericht in het jaar 1856 te Amsterdam. Deze verklaring is zeer positief. De beschuldiging, dat de vrije gedachte slechts een ontkennende idee zou zijn, wordt duidelijk weerlegd door de boven vermelde grondslag. Indien zij in conflict komt met kerk of godsdienst, is het, omdat deze laatste niet overeenstemmen met het principiële uitgangspunt, dat wij citeerden.
Toch is die basis eenvoudig en algemeen-menselijk. Zij geldt voor iedereen, die denkt, dat wil zeggen, voor ieder, die zich “mens” wil noemen. De mens heeft een verstandelijk besef: hij kan dus onderscheiden, ordenen, bepalen, dingen en begrippen onder brengen in “rubrieken”. Hij heeft een redelijk oordeel: hij kan gedachten ontwikkelen op logische wijze. Hij heeft een zedelijk bewustzijn: hij kan kiezen tussen goed en kwaad. Welnu, aan deze vermogens herkent men ieder mens, van welke afkomst of nationaliteit, van welke kleur, van welk geloof hij ook zij. Hier wordt géén beroep gedaan op kennis van geloofsartikelen of van een geheimleer, van een bijzondere wetenschap of een uitzonderlijk wijsgerig systeem. Wij stellen ons slechts voor, verstandelijk te onderscheiden, redelijk te denken, menselijk te oordelen. De vrijdenker heeft geen andere wapenen dan die welke ieder mens van nature meebrengt. Men wordt geen christen, mohammedaan, jood of hoeddhist, zonder in zijn kinderjaren daartoe te zijn opgevoed, zonder te hebben geleerd wat men moet geloven, op gezag van ouders of priesters. De “toevallige” geboorte beslist, welke godsdienst men zal omhelzen: het kind dat het levenslicht ziet op Urk wordt protestant, dat van Maastricht rooms, dat uit Caïro mohammedaans, dat uit Calcutta boeddhist. Die geloofsvormen hebben niets te maken met ons innerlijk, ons wezen, onze “ingeboren” oordelen. Zij zijn ons meegegeven zoals naam en mode en taal. De vrijdenker poogt te vinden, wat alle mensen gemeen hebben en wat hen verenigt: hij zoekt eenheid boven geloofsverdeeldheid.

2. De menselijke waardigheid.

Eerbied voor het menselijke in ieder is uitgangspunt der vrije gedachte. Ook indien iemand dwaalt, ook indien hij zedelijk faalt, dan nog kan men hem niet zonder respect bejegenen, alsof hij minder ware dan een dier. Niets menselijks is aan ons allen vreemd, en verdraagzaamheid wordt geboren uit de overweging, dat geen mens onfeilbaar is. Elke “waarheid” is betrekkelijk, en nimmer waard, dat men er een mens om kwelt, van zijn vrijheid berooft of doodt. Wel kennen wij wetenschappelijke, objectieve en dus algemeen geldende “wetten”, maar in de eerste plaats dringen zij zich op door haar klaarblijkelijkheid, en voorts kunnen zij practisch worden beproefd en getoetst, zoals in de natuurkunde, de scheikunde, de techniek enz. gebeurt. Doch zelfs al hebben wij hier met algemeen-geldende wetten te doen, dan nog is die geldigheid beperkt tot een bepaalde periode: immers straks doen zich nieuwe, thans nog onbekende feiten voor, en dan moet de aanvankelijke “wet”, die toch maar een werk-hypothese is (een bruikbare veronderstelling) worden gewijzigd.
De “geloofswaarheid” is door het gevoel, door wensen of angsten, bepaald; zij heeft geen objectieve geldigheid. Vandaar, dat geen enkele waarheid mag dienen als voorwendsel, om anderen, die haar niet aanvaarden, te vervolgen. Wat evenwel moet worden verlangd, is, dat het “instrument”, waarmee de waarheid moet worden benaderd, de rede zij, en dat de denkwijze moet beantwoorden aan de eisen van de logica. Zo niet, dan is elk wederzijds begrip onmogelijk.

Deze eis stelt de vrije gedachte op elk gebied, of het wijsbegeerte, ethiek, sociolologie. sexualiteit of politiek betreft. De ongelovige, die op één dezer terreinen dogmatisch, onverdraagzaam en onredelijk is, kan geen vrijdenker heten, en terecht schreef wijlen Prof. Leo Polak: "dat de vrije gedachte krachtens haar beginsel aan ieder de volle gewetensvrijheid waarborgt, die zij opeist voor zichzelf – en dat een iegelijk‚ die andersdenkenden vervolgt of minacht, naar het voorbeeld der gelovige ketterjagers, opgehouden heeft vrijdenker te zijn of het nimmer geweest is. Ongeloof is nog lang geen vrije gedachte, negatieve “godloosheid” nog lang geen positieve redelijkheid of zedelijkheid, laat staan wijze verdraagzaamheid, die even zeldzame als kostelijke vrucht van de boom der objectiviteit".

3. De wereld is ongeschapen.

Hoe nu staat de mens, die naar okjeetiviteit streeft, in de wereld?
Indien wij om ons heen zien, dan ontwaren wij, dat eeuwig alles verandert. Lente, zomer, herfst en winter kenmerken de gedaanteverandering van de natuur, de mensheid zet zich voort, doordat individuen worden geboren, groeien en sterven, maar ook nieuwe levens verwekken. De aarde is uit voorhanden zijnde gloeiende stof gevormd en afgekoeld, ze is nog aan voortdurende veranderingen onderhevig, en zal niet altijd zijn, wag ze nu is: vandaar de conclusie: Alles vloeit. (Herakleitos, zesde eeuw voor onze jaartelling.)
Maar indien niets zichzelf, gelijk blijft, ieder ding ontstaat en vergaat, komt het voort uit iets anders, waaraan het zijn wezen (substantie) ontleent, en indien het sterft, dan laat het die kern ook weer na aan iets of iemand anders. Het kind wordt gebouwd uit de stof van de ouders, die ook geven het woorden, ideeën, kennis. Wordt het kind volwassen, en verwekt het zelf een ander leven, dan geeft het op zijn beurt weer bloed, vlees en geest mee. Ieder ding en iedere persoonlijkheid is slechts een schakel in een keten. De natuur blijft, als de grond van alle dingen. Men kan zich aan die wereld geen grenzen denken. Niet in de ruimte. Want waar men zich een lijn zou verbeelden, daar is aan de andere kant toeh ook weer… de wereld. Niet in de tijd. Men kan zich denken, dat het heelal er was honderd millioen jaar geleden, maar daarvóór was het er ook. Men kan zich niet denken, dat er eens…. niets was.
De wereld was, en is, en zal zijn. (In Exodus 13:14 wordt die wereld “God” genoemd.)
Want zij kan geen “eerste oorzaak” hebben. Zegt men: de voorhandene werkelijkheid moet een oorzaak hebben, dan zeggen wij: goed, maar een natuurlijke en logische oorzaak. Zij kan alleen zijn voortgekomen uit een andere soortgelijke realiteit. De oermens bracht de huidige mens voort. Zo is de huidige “wereld” ontstaan uit de “oerwereld”. Maar deze was geen “eerste oorzaak”. Want zij moet op haar beurt weer zijn voortgekomen uit een voorafgaande… En zo voort. Er is dus geen eerste oorzaak, er is geen begin denkbaar.
De uit elkaar voortvloeiende vormen geven telkens hun wezen mede aan de volgende. Zo blijft de substantie in alles weerkeren, zoals de mensheid telkens weerkeert in elke mens. Men kan het ook anders zeggen: het wezen der werkelijkheid blijft, maar “openbaart zich”, verschijnt telkens op andere wijze. Planten en dieren voeden de mens; als hij sterft, verdwijnt de stof, waaruit hij is gevormd, niet: die gaat overtot andere vormen van materie of energie, bestaat weer voort in plant en dier. Niets gaat verloren, niets komt voort uit het niet. Zo wordt elke geest gebouwd door die van vorige geslachten, en vormt op zijn beurt de komende generaties. Niet de tijdelijke vorm blijft, niet het ding of de persoonlijkheid, maar wel het “onpersoonlijke”, al evolueert ook dit.
Uit niets wordt niets, niets vergaat tot niets. (Demokritos, vijfde eeuw voor onze jaartelling.) Het Al blijft.

4. De wereld stelt zich geen doel.

De wereld is dus in eeuwige beweging. Uit haar wezen komt alles voort, tot haar substantie keert alles terug. De wereld heeft derhalve geen bijzondere eigenschap, want zij is alles. Zij is licht en duister, goed en kwaad, leven en dood. Zij heeft geen doel, want dan zou zij dat eens moeten bereiken, en ophouden te worden, stil staan en dood zijn. Maar zij is eeuwig en oneindig, en dus doelloos, ja onverschillig en onaandoenlijk.

Vaak heeft de mens de neiging de wereld te “vermenselijken”, zieh haar voor te stellen, als ware zij een bewustwillende persoonlijkheid, ja als ware zij er ten bate van de mens, die egocentrisch zou wensen, dat alles zal geschieden voor zijn heil. Alsof zonnestelsels en melkwegen met een bijzonder doel zouden zijn “geschapen”. Alles is oorzakelijk, noodzakelijk, maar daarom nog niet “doelmatig”.
Er zijn nu hemellichamen geweest, die zijn overgegaan in zogenaamde “vallende sterren”. Er zijn diersoorten geweest (zoals de reuzenhagedissen) waarvan men de geraamten heeft gevonden, maar die zijn uitgestorven. Er zijn oermensen geweest, die niet meer bestaan. Een plant brengt honderden zaadjes voort, die nooit ontkiemen, of door dieren worden verorberd. De ene soort leeft op kosten van de andere, de mens ten koste van planten en dieren.
Er is in het geheel der werkelijkheid geen doelmatigheid: wat nuttig kan zijn voor de ene soort, kan dodelijk wezen voor de andere. Er is geen “God voor alle schepselen”.
Als de vogels zingen “ter ere van God”, dan zingen de wormen toch niet mee. (Multatuli.)
De natuur heeft niet het geluk op het oog van het wezen, dat zij voortbrengt. Ze bestendigt alleen zich zelf. Men kan die wereld niet “goed” noemen. “Er schijnt mij te veel ellende in de wereld te zijn. Ik kan mezelf er niet van overtuigen, dat een welwillend en almachtig God met voorbedachte rade de sluipwespen zou hebben geschapen met de uitdrukkelijke bestemming, zich binnen in het lichaam van een levende rups van voedsel te voorzien of ook, dat de kat eerst met de muis moet spelen.” (Darwin) De aardbeving van Lissabon in 1755 heeft zowel Goethe als Voltaire aan het denken gebracht over de onmogelijkheid van “een goede God”, die de wereld goed zou hebben geschapen. Zij is niet geschapen, zij is niet goed of kwaad. “Hoe zich een God in te denken, de goedheid zelve, die zijn gaven zou schenken aan zijn kinderen, die hij bemint, en die ook met volle handen het kwaad over hen zou uitstorten?” (Voltaire.) De natuur is geen “model-werkster”, zij laat weer vernietigen, wat zij voortbrengt.
“Het valt in het geheel niet meer te betwijfelen, dat de natuur zieh beweegt op ten wijze, welke met menselijke doelmatigheid niets te maken heeft” (Prof. F.A. Lange.)

5. De mens stelt zich een doel.

De natuur schept niet “doelmatig” alle dingen of wezens. Talloze gaan onder in de botsing tussen tegenstrijdige krachten. Alleen wat zich kan aanpassen aan veranderde omstandigheden, blijft. Bij een overstroming verteren vele planten, maar niet alle: er zijn er, die het vele water kunnen verwerken, daarvan de gevolgen ondergaan, veranderen en overleven. De mol is niet bijna blind en heeft geen schepvormige voorpoten, ópdat hij onder de grond kan leven, maar dóórdat hij door andere dieren onder de grond is gejaagd, zijn gezichtsvermogen vrijwel heeft verloren en zijn voorpoten heeft moeten gebruiken om te graven, zodat ze misvormd zijn. De functie vormt het orgaan.
In de strijd om het bestaan heeft de oermens, uit de dierenwereld voortgekomen, het hard te verduren gehad. Tal van “rassen” (waarvan wij de resten weervonden) zijn uitgestorven. Van alle mensenrassen echter worden de kinderen hulpbehoevend geboren, met zwakker reuk, ogen, spieren enz. dan de meeste dieren. Alleen die, welke hun hersenen beter konden gebruiken dan andere, overleefden. De moeilijker omstandigheden leidden òf tot ondergang òf tot hoger geestelijke ontwikkeling. De geest werd een instrument in de strijd om het bestaan. Zo vond de mens de middelen, om zijn macht uit te breiden: de techniek. Huizen, wapenen, waterkeringen, werktuigen, machines, geneeskunde enz. hielpen hem gevaarlijke dieren uit te roeien; te temmen of te veredelen, zichzelf in stand te houden. Hij werd zich van zijn doel bewust: zijn soort te bestendigen.
In de wisselende, nu eens gunstige, dan weer gevaarlijke stroom der dingen, vol tegenstrijdigheden, zodat zowel de frisse vrucht als de pestbacil, zowel de koesterende zon als de vernielende storm er uit voortkwamen, ging nu de mens kiezen. Zijn doel werd: het schadelijke af te wenden, het nuttige te gebruiken. Met kwaad te bestrijden, het goede te versterken. Wat nuttig en goed was voor de mens, bevorderde hij, niet wat voordelig was voor de brandnetel of de leeuw. Het heelal heeft geen doel, maar het doel dat de mens zich ging stellen, was… menselijk: zijn geluk en het behoud van zijn leven. Niet de sterren of de planten, niet de kometen of de dieren zijn voor de mens het hoogste goed. Dat is aleen de mensheid, de soort, waarvan de enkeling de verschijningsvorm is.
De mens is voor de mens het hoogste wezen. (Feuerbach.)

6. Het gemeenschappelijk welzijn.

De moraal is geen uitsluitend product van de mensen-maatschappij. Reeds bij tal van in gemeenschap levende dieren: bijen, mieren, vogels, bevers, enz. vindt men morele regelen. Natuurlijk voert elke soort een strijd om het bestaan met andere soorten. Maar reeds Darwin heeft opgemerkt, dat die soort de sterkste is, waarvan de leden onderling de grootste solidariteit betrachten. Het beginsel van Kropótkin, dat elke vooruitgang ontstaat door wederkerig dienstbetoon, vloeit daaruit voort. De mens is zich in de loop der eeuwen meer en meer bewust geworden van deze eis en geleidelijk is het inzicht gegroeid (dat zeker nog niet heeft gezegevierd) dat allen elkander moeten dienen. Daarbij is het gehoorzamen aan een van boven gekomen gebod (dat ook in de bijbel nog als een vreemde wil aan de mens wordt opgelegd) vervangen door het besef van een innerijke noodzaak, een psychische behoefte, het morele bevel door een autonoom, vrij, uit ons wezen voortkomend, oordeel, naarmate de mens steeds meer bewust gemeenschapswezen is geworden.
Uit welke bronnen put dit zedelijk oordeel? In de eerste plaats uit de overvloed van energie, welke het de mens mogelijk maakt, zonder tegenprestatie kracht weg te schenken, bijvoorbeeld ten bate van zijn kinderen. Maar… in die kinderen ziet hij zichzelf. De tweede drijfveer is dus de vereenzelviging (identificatie) van de mens met zijn medemens. Indien een ander mens lacht of schreit, hebben wij de neiging, mee te lachen of te schreien. Wanneer iemand worstelt met de dood (bijvoorbeeld door verdrinking) is het, of wij zelf dreigen onder te gaan. In al die gevallen moeten wij (indien wij normaal en niet door verdorven driften verziekelijkt zijn) het leed van anderen willen opheffen, om zelf gelukkig te kunnen zijn. In dezen worden egoïsme en altruïsme verzoend. Het geluk van een goede daad ligt in die daad zelf.

Ten derde zijn wij zozeer producten van leven in gemeenschap, dat wij door onze opvoeding het nauwe verband tussen enkeling en samenleving leren beseffen. Wij blijven altijd afhankelijk van de maatschappij, en vaak worden ons geluk of ongeluk door die gemeenschap bepaald, zoals bijvoorbeeld in de oorlog.
De beginselen van de zedeleer zijn in alle tijden en bij alle cultuurvolken dezelfde. “Doe aan anderen, wat gij wilt, dat men u doet.” Men kan het ook aldus formuleren “De redelijke mens wenst niets voor zich zelf, wat hij niet tevens voor ieder ander mens verlangt”. (Spinoza)

7. Zedelijkheid eist persoonlijke vrijheid.

Het is duidelijk, dat wij alleen kunnen bepalen, of iemand zedelijk handelt of niet, indien wij het motief tot dat optreden kennen. Soms doet iemand schijnbaar goed, in werkelijkheid om door het wekken van die schijn (schijnheiligheid) later des te beter zijn eigen belangen te kunnen dienen. Hij weet dan wel, wat goed en kwaad is, want hij acht het goede zo superieur, dat hij bij het nastreven van het kwade doet, alsof hij het goede wil. Huichelarij is eerbetoon van de ondeugd aan de deugd. Men kan dus niet altijd zeggen, of echtscheiding, zelfmoord, ja zelfs ieder geweld, moeten worden veroordeeld. Echtscheiding kan voortkomen uit de wens, beide ongelukkige partners gelukkiger te maken. Zelfmoord kan een daad van moed zijn. En het komt voor, dat iemand een ander naar het leven staat, om daardoor vele anderen van een wisse dood te redden. Het motief blijft beslissend, en is zedelijk, indien het op anderer geluk, en niet stechts op het eigene, betrekking heeft. Vandaar dat Kant kon zeggen: “Handel slechts valgens die regel, waarvan gij tevens kunt willen, dat hij een algemene wet zou worden”.
Zeker is het, dat men alleen van zedelijk handelen kan spreken, indien er een motief bestaat, een reden. Wie op bevel iets doet of nalaat, kan objectief gesproken goed of kwaad doen, maar hij zelf plaatst zijn daad buiten elke zedelijke norm: hij gehoorzaamt alleen aan een vreemde macht, zonder zich zelf rekenschap te geven van hetgeen hij verricht. Wie dus alleen iets doet, omdat het in de bijbel staat, of omdat een priester het zegt, of omdat men beweert, dat zulks “Gods wil” is, handelt niet autonoom, zelfbepalend en vrij, maar zijn eigen wezen en rede. Of wie iets doet of nalaat, om loon te ontvangen (hier of in de hemel) en straf te ontgaan (op aarde of in de hel) is wel berekend en belust op voordeel, maar niet toe aan zedelijk handelen. “Wie ’t goede doet opdat een god hem lonen zou, maakt juist daardoor het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt uit vrees voor de ongenade van die god, is… laf.” (Multatuli) “Wie iets omderwille van het loon doet of nalaat, handelt wellicht zeer practisch, doch niet zedelijk, en wel even weinig, als de lonende of straffende macht een hemelse of wanneer zij een aardsche is.” (Prof. G. Heymans.) Indien er in Marcus 16:16 dus staat, dat alleen het geloof zalig maakt (“Wie geloofd zat hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Maar wie niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden”) is dat geenszins zedelijk. Niet wat men ons geleerd heeft, dat wij (op gezag) geloven moeten, maar wat wij in vrijheid en naar eigen keuze beslissen, maakt ons zedelijk verantwoordelijk. Hoe zouden wij aansprakelijk kunnen zijn voor wat anderen ons dwingen te doen of te laten? Verantwoordelijkheid veronderstelt vrijheid, d.w.z. zelfbepaling.

8. Het egoisme der kerk.

De godsopvatting der kerk is deze, dat een almachtig wezen ons zou hebben bevolen, bepaalde dingen te doen of na te laten. Hierin zou dus het opperwezen handelen als een aards absoluut vorst, die alleen gehoorzaamheid eist. Zo zag nog Voltaire (die maatschappelijk géén wegbereider was der franse revolutie) de godheid. Zij moest afschrikken van hetgeen de wet veroordeelde, loon in uitzicht stellen voor wie gehoorzaamde. Voltaire sprak het beruchte woord: “Indien er geen god was, zou men hem moeten uitvinden”. Daarop antwoordde later Bakoenin, dat “indien er zulk een menselijk gedacht (en bedacht) wezen zou bestaan, men het zou moeten… afschaffen”. In zijn roman uit de franse revolutie, “Les dieux ont soif” (De goden dorsten) merkt Anatole France over deze voorstelling op: “Ik vind het zonderling, dat de Fransen, die niet meer onder een sterfelijke god (de absolute vorst) lijden, voortgaan aan een onsterfelijke te geloven. veel tyrannieker en wreder. Wat is de Bastille en zelfs de brandstapel vergeleken bij de hel? De mensheid vormt zich haar goden naar haar tyrannen, en gij, die de oorspronkelijke verwerpt, behoudt de copie”. Inderdaad is zulk een voorstelling slechts die van een volstrekt heerser.
Dit geloof dient dus niet de bewuste zedelijkheid. Er is meer: indien men nu tevens zegt, dat een almachtig wezen “goed” is, zou men moeten aanvaarden, dat al hetgeen geschiedt, gebeurt door de wil of met de toelating van zulk een oppermacht. Dan zou er geen kwaad kunnen zijn. Dan zouden ziekte, ellende, oorlog, leugen enz. in Gods-plan besloten liggen. Waar zou dan de drang blijven, om er tegen te strijden? Wie aanvaardt, dat er kwaad bestaat, kan niet geloven, dat een goede godheid alles zou hebben geschapen, gewild of toegelaten.
Aardbevingen, bliksems, ziektebacillen enz. kunnen niet door een goede godheid zijn geschapen. Maar, zo zegt de theologie, de mens is verantwoordelijk voor andere rampen: haat, oorlog, armoe. Indien evenwel een almachtig wezen zou bestaan, “zonder wiens wil geen musje van het dak valt”, zou ook de mens niets kunnen wensen, begeren of doen zonder de wil of toestemming van het opperwezen. Het geloof zou aldus de vrijheid en de verantwoordelijkheid moeten ontkennen.
Elke kerk, die vasthoudt aan dit theologische dogma, kan wel eisen, dat ieder doet, wat zij meent, dat God wil, maar daarmee de mensen niet beter maken. Integendeel toont de geschiedenis, dat de kerk liefde predikte voor wie geloven, wat zij leert, maar dat zij de anderen verdoemde. (Marcus 16:16.) De onverdraagzaamheid, de haat jegens ketters, de vervolgingen, het veroordelen van ongelovigen enz. bewijzen zulks. “In de grond der zaak is elke godsdienst zulk een religie van liefde voor allen, die hij omvat. Maar wreedheid en onverdraagzaamheid ligt elke godsdienst na jegens hen, die niet tot hem behoren.” (Sigmund Freud.)

9. “God” als symbool van de mens.

In het theologische godsbegrip, dat in de meeste kerken nog wordt gepredikt, vinden wij dus het beeld van een absolute menselijke vorst. Het is ontsproten aan de verbeelding van heersers, die hun wens: almachtig te kunnen zijn, uitdrukten in het beeld van: een mens, die zou kunnen; wat hij wilde. Dat wij hier slechts te maken hebben met een verbeelding, wordt bewezen doordat hetgeen men zegt, dat deze godheid zou willen, toch niet verwerkelijkt wordt. Dit geloof berust op een vrome wens. In de mohammedaanse wereld is er een tekenend spreekwoord: “Vertrouwt op God, maar bind je kameel vast”. Hier zegt men: “Help u zelf, dan helpt u god”. Onze voorouders beweerden: “Vertrouw op God, maar houd je kruit droog”. In werkelijkheid vertrouwden zij dus op zichzelf, op wapenen, op hun medestanders.
Verandert de mens, dan wijzigt zich ook zijn godsvoorstelling. De eerste verandering is deze, dat men niet meer gelooft, dat God alles kan. Hij kan bijvoorbeeld geen dode levend maken, en men bidt ook niet meer, dat dit geschieden zal. Wel gelooft men, dat God een zieke zou kunnen genezen (al raadpleegt men tevens een arts) want zulk een genezing is niet in strijd met de ervaring, met de natuurwetten. In deze voorstelling kan God dus, wat de natuur kan: hij is gebonden aan haar orde. Maar in feite blijft dan alleen de natuur over als werkelijke kracht. Van daar dat Spinoza de Oernatuur (het wezen der natuur) “God” noemt, en niet meer gelooft aan wonderen. De mens kent nu de natuurwetten, hij verlangt niet meer het onmogelijke, en wat hij “God” noemt, dus ook veranderd: altijd is de godsvoorstelling symbool van de mens zelf.
Er bestaat nog een derde beeld. Daarin wordt ook weer “God” genoemd, wat de mens tenslotte het hoogste acht. Nu niet meer de opperheerser, ook niet de natuur, maar het vermogen van de mens, de natuur in dienst te stellen van humane doeleinden. De mens zou gaarne willen, dat het goede en de liefde almachtig zouden zijn. Hij zegt dus: “God is liefde, God is wijsheid”. Hij heeft zijn eigen wezen en zijn eigen wens, zijn ideaal, zijn “hogere Ik”, nu “God” genoemd. Indien hij zegt: “God bestaat”, dan wil hij eigenlijk zeggen: “Ik zou gaarne wensen, dat God bestond, dat liefde en wijsheid zouden zegevieren”. Daarmee verdwijnt natuurlijk niet de haat en de onredelijkheid, maar de mens strijdt daar tegen. Het is, alsof hij zegt: “God zou moeten bestaan”, nu als hoogst-menselijk wezen. Maar hij bestaat niet, behalve in de geest en het verlangen van de moderne gelovigen. Natuurlijk is dit Godsbegrip verre verheven boven dat uit de feodale oudheid, maar het is slechts een… begrip. “God is hier de wens, het verlangen, het heimwee, goed en wijs te zijn.” (Feuerbach.)

10. Goden naar eigen beeld.

Zo zijn er tal van godsvoorstellingen, tal van symbolen: van de opperheerser, van de natuur, van de edele mens: “Niet God schiep de mens naar zijn beeld, maar de mens schiep zich zijn godsvoorstelling naar eigen beeld.” (Feuerbach). Dat was geen nieuwe ontdekking van deze wijsgeer uit de negentiende eeuw. Reeds Xenophanes (in de zesde eeuw voor onze jaartelling) zeide: “Het schijnt de stervelingen toe, alsof de goden hun gestalte, kleding en spraak hadden. De negers dienen zwarte goden met stompe neuzen, de Thraciërs goden met blauwe ogen en blond haar. En als de leeuwen voorstellingen konden maken, dan zouden zij hun godengestalten aan zichzelven gelijk maken.” Want voor de mens is de mens het hoogste wezen. Wat de mensen in verschillende tijden of landen, of naar verschillende karakters, het hoogste wezen achten of de dierbaarste wens, noemen zij “God”.
In waarheid dus blijven alleen de mens en de natuur als werkelijke krachten. Men vertrouwt op zijn medemensen, op de werktuigen welke ter beschikking staan, op het rijzen der zon. “De mensen zijn in hun geloven, in hun gebeden, in hun woorden, theïsten (aan God gelovend), doch in hun handelingen atheïsten (God ontkennend)” (Feuerbach.) Reeds Erasmus schreef, dat men aan iemands daden niet kon zien, of hij christen, turk, mohammedaan of heiden was. Wel, of hij een goed mens was of niet.
Uit het geloof aan “geesten” is de religie geboren. Zulke “geesten” zouden onzichtbare mensen zijn, die meer vermochten dan de mensen zelf. Aanvankelijk wekten de priesters vrees voor zulke wezens, die zouden kunnen straffen of belonen. “De vrees was het, die het eerst het aanschijn gaf aan de goden”. (Petronius) Later geloofde men, dat de geesten niet alles konden: alleen wat volgens de natuurwetten mogelijk was. Nog later, dat de geesten of goden het beste met de mens voor hadden, en hem zouden bijstaan in het nastreven van het goede. Maar altijd zijn deze geesten of goden gedacht naar het beeld, het innerlijk, de wens of de vrees der mensen zelf. De religieuze beeldspraak, de mythologie (godenleer) behoort tot de kinderlijke periode der mensheid, toen deze gedachten en gevoelens uitdrukte in dromen, in fantasieën, zonder die nochtans in het practische leven voor waar te houden. Ook het kind onderscheidt zeer goed tussen zijn sprookjeswereld en de werkelijkheid, maar spréékt alsof die sprookjes toch werkelijk zouden zijn. Zo is de kinderlijke gelovige er ook toegekomen, steeds te spreken van “God de vader” en van “Moeder Maria”, die hem zouden steunen. “Wij noemen dus een geloof een illusie, wanneer bij onderzoek naar zijn drijfveren de bevrediging van een wens zich naar voren dringt”. Volwassen geworden ontdekt de mens, dat hij niet het voorwerp is van een vaderlijke voorzienigheid. "Hij zal er aan toe zijn, als een kind, dat het huis van zijn vader heeft verlaten, waar het zo warm en behaaglijk was. Maar nietwaar, de kinderkamer is er, om overwonnen te worden." (Freud.)

11. De ziel is sterfelijk.

Doordat in de godsvoorstellingen het opperste verlangen van de kinderlijke mens lot uiting komt, denkt hij zich de goden onsterfelijk. Dat wil dus zeggen, dat hij wil uitdrukken: Ik zou gaarne onsterfelijk willen zijn. Het verzet tegen het aanvaarden van de dood is begrijpelijk: het ganse leven is een strijd tegen de dood, en de drang tot onsterfelijkheid is slechts levensinstinct. Dat beduidt echter nog niet, dat daarom de mens ook onsterfelijk zou zijn. Hij weet ook wel, dat het alleen zijn wens is, en niet zijn overtuiging. Want bijna iedere gelovige of spiritist blijft huiverig voor de dood, raadpleegt spoedig een geneesheer, probeert zijn leven tot waarde te maken, omdat hij instinctief weet dat de dood er een einde aan maakt. Zou elke dag eeuwig terugkeren, zou men nooit tijd kunnen verliezen, zou het individuele leven eeuwig zijn, dan ware het doelloos. Men zou niet streven, geen spanning kennen, niet iets willen bereiken, niet elke dag zo goed mogelijk willen besteden: men zou immers altijd nog de eeuwigheid voor zich hebben…

De mens weet dus eigenlijk wel, dat hij sterven moet, maar tracht de angst daarvoor op te heffen door zich wijs te maken, dat hij niet zou moeten sterven. Hij doet “als of”. Evenals in de godsdienst leeft hij dus in een verbeelde wereld naast de ware wereld, zonder te beseffen, dat het leven zijn waarde ontleent aan zijn tijdelijkheid.
Welke argumenten zijn er nu voor de sterfelijkheid van de mens?

  1. De geest wordt geboren en ontwikkelt zich met het lichaam. Hij is aanvankelijk ongevormd, groeit met het hersengewicht, bereikt zijn hoogste vermogen in de middelbare leeftijd en neemt met de ouderdom (evenals het lichaam) af in vermogen. Worden de hersenen gewond, dan wordt de geest beschadigd. Ontbreekt een zintuig (bijvoorbeeld de functie der ogen) dan mist de geest alle voorstellingen welke dat zintuig mogelijk maakt. Denken zonder de werking der zintuigen en zonder hersenenergie is onmogelijk. “Wat de mens ervaart als bewustzijns werking, wordt objectief waargenomen als hersenwerking.” (Prof. H.J.F.W. Brugmans.) “Lichaam en geest zijn ongescheiden onderscheiden.” (Bolland.)
  1. Wat wordt geboren, moet sterven. Er is geen eeuwigheid met een begin. De geest van de mens wordt dus met het lichaam geboren en sterft daarmee.
  2. De menselijke persoonlijkheid is een eenheid, en slechts bij wijze van spreken onderscheiden wij stof en geest. De stof is ’t objectieve, zoals de mens bestaat voor iedereen. De geest het subjectieve, zoals hij alleen bestaat voor zichzelf. Vandaar dat een ander iemands geest niet kan zien of horen of voelen: wat hij van de ander ziet, is de uitdrukking van het gelaat, wat hij hoort is het door de tong en de lippen voortgebrachte geluid, wat hij voelt is de aanraking der lichaamswarmte: maar ieder heeft zijn nooit-onthulde geheimen, gedachten die niemand van hem kent.
  3. Eeuwig is slechts de substantie van het heelal. Betrekkelijk blijvend de aarde, min of meer duurzaam de soorten, nog tijdelijker een geslacht, sterfelijk de enkeling, of het een plant is, een dier of een mens. “Tot eeuwig voortbestaan is geen persoonlijkheid bij machte. Zij gaat in de dood onder.” (Schopenhauer.)

12. Geniet het goede des levens.

“De hemel laten wij over aan de engelen en de mussen”, zong Heinrich Heine. Inderdaad: ons enige leven, dat op aarde, moeten wij trachten gelukkig en vreugdig te maken. Dat is niet mogelijk zonder dat onze medemensen gelukkig zijn: wij zullen lijden door het leed van anderen. “Zonde” is dus niet een schuldgevoel jegens “God”, maar jegens onze medemensen. Onze verantwoordelijkheid is altijd sociale verantwoordelijkheid. Goed en kwaad zijn sociale problemen: zij bestaan alleen in verhouding tot onze medemensen, Wie gans alleen op een eiland zou wonen, had geen moraal nodig, of zou haar niet kennen.
Wij zeiden reeds, dat de kennis van goed en kwaad eigen is aan alle mensen, van welk geloof of ongeloof ook. Hoe komt het dan, dat in Nederland (en vele andere landen) de veroordelingen van gelovige lieden (wegens misdrijven) percentsgewijze tot heden de talrijkste waren? De statistiek leert ons, dat de roomsen en dat de provincie Limburg al sinds een halve eeuw percentsgewijze de hoogste criminaliteit vertonen, de onkerkelijken de geringste, al worden de verschillen minder. Natuurlijk heeft elke richting goede en minder goede volgelingen, en de kerkelijke is niet slechter dan de onkerkelijke mens. Maar waar de kerk grote invloed had, is het sociale vraagstuk het langst verwaarloosd. Lage lonen, slechte woningen, grote gezinnen, gebrekkige opvoeding, drankmisbruik ter afleiding… ze zijn oorzaken van diefstal, geweldpleging enz. Het liberalisme heeft zich het eerst een aards doel gesteld, en een halve eeuw geleden waren de arbeidstoestanden in Holland al veel beter dan in Maastricht. Het socialisme moest heftige strijd voeren met de kerk, omdat het een wetenschap wilde zijn, een vorm van sociale geneeskunde. Het zocht de oorzaken der maatschappelijke ziekten en wilde die opheffen. Als wetenschap was het godsdienstloos. “Als men de beschuldiging, atheïst te zijn, tegenwoordig in brede kringen nog beschouwt als een ernstig verwijt, dan betreft dit de gehele ervaringswetenschap, voorzover zij de organische wereld onvoorwaardelijk verklaart langs oorzakelijke weg.” (Haeckel.) Omdat het socialisme de maatschappelijke vraagstukken wilde oplossen langs redelijke en wetenschappelijke weg, aanvaardde het de stelling, reeds door de liberalen geformuleerd, dat de staat een “atheïstische staat” (état athée) moest zijn, en eiste: “Godsdienst worde privaatzaak”. Zoals iemands wijsbegeerte, kunstopvatting, zijn mening over de mode en dergelijke, particuliere kwesties moeten blijven.
De kerk begon, met zich te verzetten tegen sociale hervormingen, en eindigde met zich aan te passen aan de algemene aandrang ertoe. Hoewel laat volgde zij de atheïsten op de practische weg tot verbetering van het aardse leven. Ook in de gelovige streken drongen modernere opvattingen door en… verminderden de oorzaken van criminaliteit, werd meer gestreefd naar collectieve vreugde. “Geniet het goede des levens en overwin naar uw kracht het kwade ervan. Gelooft, dat het beter zijn kán op aarde, dan het is, en het zal ook beter worden. Verwacht het beste niet van de dood noch van een gedroomde onsterfelijkheid, maar van u zelf.” (Feuerbach.)

13. Erotiek bevordert het geluk.

Tegenover de elkaar weersprekende en verwrongen sexuele opvattingen, welke men in de bijbel vindt, plaatst de vrijdenker als zijn overtuiging, dat wij bestaan om gelukkig te zijn, en dat een gezond sexueel leven onmisbaar is voor dat geluk. De vrouw is niet geboren, om vele kinderen te baren, de man niet om over de vrouw te heersen of om in celibaat (ongehuwde staat) te leven, maar beide hebben in de eerste plaats het recht en de plicht elkander meer levensvreugde, lustgevoelens en innerlijke rijkdom te schenken. Indien de sexuele gemeenschap leidt tot de begeerte, een kind te verwekken, dan is de geboorte van een verlangd kind gerechtvaardigd. Maar indien het kind niet wordt gewenst, dan mag het niet geboren worden. Dan moeten man en vrouw zulk een verwekking voorkomen. Drie vierden van de gehuwden of geliefden houden zich met dit probleem bezig, maar officieel mag in de kerkelijke wereld niet worden aanvaard als een gezond standpunt, dat sexuele gemeenschap zonder de bedoeling, kinderen te verwekken, zedelijk verantwoord is. Wij zonderen de moderne protestanten uit, die zulk een moed wél hebben: in velerlei opzicht staan zij de vrije gedachte na. De onverantwoordelijke, in Nederland vooral door roomsen gepropageerde idee van het onbelemmerd verwekken van kinderen, heeft tragische gevolgen. De ouders hebben gewoonlijk zo veel kinderen niet gewenst, en berusten node in de gevolgen van onkunde en bijgeloof. (Zo niet, dan wordt zelfs onverantwoordelijke abortus nagestreefd, een veelvoudige geheime zonde). Onopgevoede, ronddwalende kinderen worden door baldadigheid een plaag in een overbevolkt land (Venlo!). Niemand weet, hoe in Nederland tien millioen zielen te voeden: men snakt naar emigratiekansen. Met een bevolkingsoverschot van thans 170.000 per jaar zouden wij, met behoud van het huidige percentage, in het jaar 2000 niet minder dan 25 millioen inwoners tellen. ** Er is deze keuze: armoe of geboorte beperken.** Voorheen was de zuigelingensterfte zo groot, dat ze de hoge geboorte weer te niet deed. Dank zij geneeskunde en sociaal gevoel is de kindersterfte zeer laag geworden. Maar die winst is slechts te behouden door redelijke regeling van het aantal geboorten. Men denke niet, dat er elders wel plaats is. Indien men rekening houdt met een normale aanwas van de bevolking der wereld, dan moet de productie van levensmiddelen binnen vijf en twintig jaar verdubbeld worden om allen te voeden. Maar op veel grond is roofbouw gepleegd. Door “erosie” (wegvoeren door water en wind) en “vermoeidheid” wordt veel cultuurgrond minder waard. Steden, wegen, fabrieken, vliegvelden enz. nemen steeds meer aarde in bezit. Ontbossing en natuurverwoesting hebben steeds noodtottiger gevolgen. De natuur stelt grenzen aan de uitbreiding der mensheid, en in tal van landen is die grens bereikt. Wat is redelijker, dan terwille van het menselijk geluk slechts die kinderen geboren te laten worden, voor wie men verwachten kan, dat er toekomst is?
In het sexuele leven gelden stechts de eisen van kameraadschap, verantwoordelijkheid wederzijdse eerbied en gemeenschappelijk geluk. Machtspolitiek van kerk of staat, die in grote aantallen kinderen materiaal zien voor expansie, is onzedelijk.
Niet de blinde vermeerdering van het aantal mensen, maar hun veredeling zij het doel. “Huwelijk, zo noem ik de wil van twee, dat ene te scheppen, dat meer is dan wie het voortbrachten. Niet slechts voort, maar omhoog moet gij u planten” (Nietzsche.) Zin heeft het leven, indien wij daardoor bijdragen tot het geluk van hen, die na ons komen, indien wij sterven zonder wroeging over wat wij hebben gewrocht en verwekt. “Daarom behoren wij met Heymans te juichen over onze sterfelijkheid, in zoverre wij sterven omplaats te maken voor onze beteren.” (Leo Polak.)

14. De bijbel is geen leidraad.

Uit al hel voorafgaande kan wel blijken, dat de basis van het christendom: de bijbel, geen gezaghebbend boek kan zijn voor onze tijd. De boeken van het Oude Testament zijn geschreven van de achtste tot de tweede eeuw voor onze jaartelling, de evangeliën dateren van het begin der tweede eeuw, de andere gedeelten van het Nieuwe Testament van iets vroeger of iets later datum. Kan men 66 geschriften, waarvan het ene bijna duizend jaar eerder is geschreven dan het laatste, dus in zeer verschillende omstandigheden, met elkaar gelijk stellen, of verwachten, dat zij een eenheid zullen vormen? Verhalen over de schepping, de eerste mensen, de zondvloed zijn van Babylonische oorsprong. De Openbaring van Johannes is typisch Joods: zij verkondigt de toekomstige heerlijkheid van Jeruzalem (zoals Jesaja het reeds deed) en de vernietiging van Rome, wanneer de verlosser, de messias, zal komen. Maar in de “Handelingen der apostelen” wordt al gewag gemaakt van de opkomst van het Roomse christendom: het geschrift eindigt met het verhaal van Paulus’ verblijf in Rome. (Dat Petrus in Rome zou hebben vertoefd, vermeldt de bijbel nergens!)
In de bijbel vindt men talloze tegenstrijdigheden. In Deuteronomium leest men (hfd. 7, 9, 11): “Jahweh, uw god, trekt als een verterend vuur voor u uit. Hij zal uw vijanden verdelgen en hen voor u nederwerpen, zodat gij hen spoedig uit hun bezit verdrijven en vernietigen kunt, gelijk Jahweh u beloofd heeft”. Maar in Mattheus 5: “Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. Zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen”. In Genesis 1:28 staat: “Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u”. In I Corinthe 7 leest men echter: “Het is voor een man goed, geen vrouw aan te raken” en “Wie zijn bruid trouwt, doet goed, wie haar niet trouwt, doet beter”. In de eerste drie evangeliën vindt men drie geheel verschillende “stambomen” van Jezus. Er staan in de bijbel twee duizend tegenstrijdigheden.
De bijbel is onwetenschappelijk. De aarde is nooit “geschapen”, maar heeft geleidelijk in een proces van millioenen jaren haar huidige gedaante gekregen. Volgens de bijbel zou de aarde nog geen zesduizend jaar oud zijn: toen kende men evenwel al hoge beschavingen in Egypte en China, en men heeft geraamten gevonden van mensen in aardlagen, die zeker al tienduizenden jaren geleden door andere zijn bedolven. In het evangelie wordt gezegd, dat koning Herodes kinderen vermoordde na Jezus’ geboorte: maar hij was toen al vier jaar dood. De bijbelse wonderen zijn alle ontleend aan Perzische. Egyptische, Griekse en Romeinse mythologieën (godenleer) waarvan niemand gelooft, dat zij historisch zijn. Van alle zonnegoden in deze verbeeldingen wordt bijvoorbeeld verteld, dat zij uit een maagd zijn geboren, als kind door de moeder werden gedragen, een stralenkrans rond het hoofd hebben, sterven en weer naar de hemel rijzen: aan Jezus is toegeschreven, wat verhaald werd van de Perzische god Mitra en de Egyptische god Osiris en de klein-Aziatische Tanmmoes.
De 66 hijbelhoeken vormen een keuze van een veel grotere collectie: zes andere vindt men in de latijnse vertaling (vulgata) der Roomsen en in de duitse van Luther. Zij zijn met talloze meerdere zogenaamd “apocrief” (verborgen) en willekeurig van de “kanonieke” gescheiden.
Elke voorstelling, alsof de bijbel een éénmaal gegeven, onfeilbare openbaring zou zijn, is vroom zelfbedrog. Voor zover hij alleen mythologisch is en gefantaseerd, kan de kinderlijke mens met rijke verbeelding nog in hem geloven. Zodra wordt aangetoond, dat bijbelse voorstellingen onhoudbaar zijn, moet de geestelijk-volwassen mens ze verwerpen. "Het onwerkelijke verdraagt elke godsdienst, maar aan onwaarheid meet hij te gronde gaan. (Lippert.)

15. De maatschappijleer van de bijbel is feodaal.

De bijbel is geschreven in een tijd van grootgrondbezit, slavernij, verkoop van vrouwen, veelwijverij en absoluut gezag. Hij is anti-democratisch. “Gij slaven, zijt in alles gehoorzaam aan uw meesters in het vlees”. (Collocensers, 3:22)" Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met een stok zo slaat, dat deze onder zijn handen dood blijft, moet de dode zeker gewroken worden. Maar blijft hij nog een of twee dagen in leven, zo zal hij niet gewroken worden. Want hij is zijn geld (van de meester)" (Exodus 21:20.)
De bijbel heiligt gezag, zonder te vragen, of het zedelijk is of onzedelijk. “Alle ziel zij onderworpen aan de machten, die over haar zijn gesteld. Want macht dan van God, en de machten die er zijn, zijn door God gewild. Dus wie zich tegen het gezag keert, wederstaat de bevelen van God.” (Romeinen 13.) In het Oude Testament wordt aanbevolen, slaven te kopen van vreemde volken. “Aangaande uw slaaf of slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn rondom u. Van die moet gij een slaaf of slavin kopen.” (Leviticus 25:44.)
Jacob had vier gezellinnen, Salomo had een harem met duizend vrouwen. In I Timotheus 2 wordt nog aan de vrouw onderworpenheid geleerd aan de man. “De vrouw ontvange zwijgend onderricht in alle onderdanigheid. Onderricht te geven is haar niet toegestaan. Ze moet zich stil houden: immers Adam is het eerst geschapen, daarna Eva.” In Genesis 3:16 zegt God tot de vrouw: “Tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over U heersen”.
De sexuele zeden, waarvan de bijbel spreekt, zijn onzes inziens vaak “barbaars”, Lot bevrucht zijn beide dochters (Genesis 19.). Richteren 19 vertelt van het harteloos uitleveren van een bijvrouw (door haar man) aan een wellustige homosexuele bende: de man wordt deswege niet gestraft. “Men omzwachtelt in het dagelijks leven de onschuldigste zaken met té verregaande angstvalligheid, en schroomt niet, zijn kinderen geheel andere, niet onschuldige zaken te laten lezen in ’n bijbel, die geschreven schijnt, om dragonders te doen blozen.” (Multatuli.)
Kerken, die hun leer baseren op de bijbel, moeten tenslotte een beletsel zijn tot het verspreiden van wetenschap. De leer van Copernicus, dat de aarde om de zon draait, en niet omgekeerd, moest door Galilei nog een eeuw later worden afgezworen en was door Rome tot 1822 een verboden leer. Maar ook Luther veroordeelde haar. “Die gek (Copernicus) zo zei hij, wil de hele sterrenkunde omkeren. Maar zoals de heilige schrift aantoont, Jozua beval de zon om stil te staan en niet de aarde.” In later tijd verwierp de geestelijkheid de evolutieleer van Darwin, daarna de moderne zielkunde van Freud. “Met enkele eerbiedwaardige uitzonderingen is de geestelijkheid in alle moderne landen de verklaarde vijand geweest van de verbreiding van kennis.” (Buckle.)

16. Godsdienst verklaart niets.

Men kan de godsdienst gedeeltelijk afleiden uit het geloof aan geesten in een primitieve oudheid. In het Oude Testament gelooft men aan meerdere goden. In het scheppingsverhaal staat “elohim”, d.w.z. de goden. In Psalm 96:4: “Uws gelijke is niet onder de goden, Jahweh”. In Psalm 97:7 weer: “Geducht is Jahweh onder de goden”. Eerst later noemde men ene godsvoorstelling de ware, de andere goden werden toen afgoden of duivelen genoemd. Daar de geesten als onzichthare mensen worden gedacht, is dat ook het geval met de goden.
Men kan de religie ook afleiden uit zielsbehoeften: het heimwee naar een zorgende vader, al begrijpt de gelovige zelf niet goed, waarom hij zijn kinderen dan zo vaak laat lijden. In beide gevallen echter houdt de mens in de praktijk slechts rekening met werkelijke krachten, die van de natuur en van levende mensen. Het geloof wordt dagelijks door de daden der gelovigen weerlegd.
Men zal echter vragen: “Kunt gij, ongelovigen, dan alles verklaren?” Neen, dat kunnen wij niet. Wij bekennen in vele opzichten, dat wij niet weten. Maar dan brengt de godsdienst ons geen stap verder. Het is misschien een mysterie, dat uit de vereniging van twee nietig-kleine celletjes in het moederlichaam na negen maanden een kind het levenslicht ziet. Wel kennen wij de wetmatigheid van het proces, zijn verschillende stadia. Maar indien men het onbekende er in nu “God” zou noemen, dan wisten we niets méér. Men zou dan een woord hebben ingevoegd, om te verontschuldigen, dat men wil ophouden te denken. Maar we willen niet ophouden, te denken, en zijn er zeker van, dat latere geslachten veel zullen weten, dat ons thans onbekend is. Eens berustte de mens in pestziekte en pokken en bliksem, en noemde de onbekende oorzaak: “God”. Totdat men de aard ervan kende, en de middelen vond ter bestrijding van het kwaad. Geneeskunde, techniek, woningbouw, veefokkerij, landbouw, veredeling van gewassen, wetenschap, kunst… ze zijn alle door de mens geschapen. Zou hij hebben geloofd, dat alles door God zou zijn gewild, zoals het was, dan zou hij niets hebben durven te wijzigen. Maar de mens heeft het gehele aanzijn van de aarde veranderd, en hoewel hij nog gebonden is aan dierlijke driften, hij is op weg, waarlijk mens te worden, door de idealen, ethische opvattingen en de rede, welke hij zelf in gemeenschap ontwikkelde. De tegenstrijdigheden in de bijbelse opvattingen bewijzen, dat de mensen evolueerden, beter leerden onderscheiden, zuiverder leerden denken, zedelijker gingen oordelen. Thans hebben de roomsen en calvinisten denkbeelden, welke hun voorouders van een eeuw geleden duivels vonden. Maar zij ontwikkelden zich onder de invloed van de ongelovigen. Katholieke professoren leren nu, dat het scheppingsverhaal een mythe (verdichting) is, dat Copernicus gelijk had. Calvinisten aanvaarden de moderne wetenschap, omdat ze die niet meer kunnen loochenen. Hoevele jaren hebben zij zich tegen sociale hervormingen vergeefs verzet! In Nederland (zoals overal) zijn de grote baanbrekers onkerkelijken geweest: Spinoza (zeventiende eeuw) streed voor de vrijheid van meningsuiting. Tyssot de Patot (achttiende eeuw) voor opheffing van de negerslaven in de koloniën, Multatuli (negentiende eeuw) voor de Javaan, Domela Nieuwenhuis voor de arbeider, Gerhard voor nieuwe opvoeding van het kind. Welke pioniers uit dezelfde tijden kan de kerk hier tegenover stellen. Zij aanvaardt het nieuwe gewoonlijk, nadat het in de strijd tegen haar heeft gezegevierd. “Geen godsdienst heeft als zodanig een neiging tot wetenschap, en het christendom weerstreeft niet alleen de wetenschap, doch de cultuur in eigenlijke zin.” (Eduard von Hartmann.)

17. Cultuur eist geestelijke vrijheid.

Een der voornaamste elementen van de vrije gedachte is haar streven naar objectiviteit en verdraagzaamheid. In alle mensen zien wij wezens, die in aanleg redelijk zijn, en die rede praktisch kunnen volgen, zij het niet volkomen. Hierin, en in onze geluksbehoefte, zijn wij allen gelijk, hoezeer ook wereldbeschouwingen ons scheiden. De vrijdenker wil niet, dat alle mensen tot gelijke conclusie komen, noch dat ze allen een zelfde karakter zouden hebben. Dat is onmogelijk, en het door een dictatuur te eisen ware onmenselijk. Maar samenleven van mensen, die zeer verschillend denken over theoretische kwesties is zeer wel mogelijk, indien zij zieh in hun sociale gedragingen slechts laten leiden door wat ze allen gemeen hebben, dat wil zeggen: zich redelijk gedragen. Hoewel wij menen, dat de gelovigen dwalen, zouden we hun nooit de vrijheid willen ontnemen, te dwalen, want ook onze waarheid is niet absoluut. Maar onzerzijds eisen wij een gelijke vrijheid, te pogen anderen te overtuigen. Men kan geen verouderd en onredelijk geloof verbieden, wel het met geestelijke wapenen vervangen door gezonder, logischer opvattingen. De vrijdenker wenst eenheid in de verscheidenheid, en die eenheid kan bestaan door het doen zegevieren van het menselijke in ons allen. Ware democratie is gebaseerd op eerbied voor ieders menselijke waardigheid, maar ook op de strijd voor nieuwe opvattingen van een minderheid, die eens de meerderheid zal overtuigen. Want verdraagzaamheid is geen onverschilligheid: zij is “onverdraagzaam jegens de onverdraagzaamheid”, daar deze voortkomt uit minachting voor wat aan de mens zijn waardigheid geeft: de rede. Eens waren de mensen kinderen. Toen voldeden de droom en de mythologie en de godsdienst aan het kinderlijk gemoed, dat ook zijn wreedheden kent. Maar een mensheid, die volwassen wordt, beledigt zichzelf, indien zij geestelijk zich in de kinderkamer laat opsluiten door lieden, die voor zeer practische doeleinden zulke onnozelheid bestendigen willen.
“Wij willen de hoop niet opgeven, dat de mensheid eens tot een punt van rijpheid en ontwikkeling zal komen, waarop zij de ware wijsbegeerte enerzijds vermag voort te brengen en anderzijds op te nemen… Dan namelijk zal de godsdienst zijn begrip vervuld en zijn baan doorlopen hebben. Hij kan het tot mondigheid gekomen geslacht laten gaan en zelf in vrede sterven…” (Schopenhauer.)

18. Dienst aan het ideaal.

Terwijl de godsdienst vooropstelt, dat de mens een bestaande macht moet dienen, wijst de vrije gedachte naar de toekomst. Zij wil niet slechts kennen, wat is, maar helpen verwerkelijken, wat zou behoren te zijn. In die zin zeide terecht Prof. Heymans: “Een godsdienstloze kerk van ’t Ideaal is, historisch zowel als logisch, de eis der toekomst.”
Want het dóórbreken van de vrije gedachte moet tegelijk het moment zijn van de bewustwording der verantwoordelijkheid, die niemand meer kan afwentelen op een opperwezen. Naarmate de wetenschap aan de mens méér macht verleent, moet hij begrijpen, met welk een omzichtigheid, huiver en redelijkheid hij deze technische vermogens (als die van de atoomenergie) moet gebruiken. Leo Polak heeft eens geschreven, dat voor wie in God geloven, het feit niet is te ontkennen, “dat God elke zonde toelaat”. Maar… “het ideaal laat geen enkele zonde toe”. Elk menselijk, humanistisch ideaal wortelt in de zuivere rede, welker practische toepassing de zedelijkheid is. De gelovige zou zich nog met het bestaan van het kwaad kunnen troosten, omdat al wat bestaat, toch door God zou moeten zijn gewild of toegelaten. De vrijdenker kan het ontstaan van ’t kwaad begrijpen of verklaren, maar niet verontschuldigen. Een verzoening tussen beide standpunten ware slechts mogelijk, indien de moderne godsdienstige zou erkennen, dat zijn stelling “God is goed” betekent: “Het goede behoort God te zijn”. Dat wil zeggen: datgene, wat geldt als de hoogste waarde, zou moeten overheersen, door het gedrag der mensen.
In een maatschappij, waar grote massa’s vaak zo afhankelijk zijn van deskundigen en van intellectuelen, van politici en van geestelijke leiders, daar moet meer nog dan ooit ieders sociale verantwoordelijkheid op elke post worden onderschreven. "Thans begrijpen wij onze grote nieuwe taak: de mensheid heeft krachtens eigen zedelijk beginsel op eigen kompas te varen en draagt de zedelijke verantwoordelijkheid van wat er wordt en terecht komt van werkelijkheid en ideaal, precies zover haar macht reikt. Bijgevolg: onze nieuwe, nooit gekende macht, te danken aan de wetenschap, plaatst ons voor een nieuwe, nooit gekende taak en verantwoordelijkheid." (Leo Polak.)

Dec. 1949.

–EINDE–