Constandse, A.L. - Leven de dooden (1933)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Leven_de_dooden_(1933)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Leven_de_dooden_(1933).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.levendedooden/


Leven de dooden?
Door A.L. Constandse
1933

Uitgave hoofdbest. “De Dageraad”
Afdeeling boekhandel postbus 793
Postrekening 141226 - Amsterdam

Inleiding

Het is immer een behoefte geweest van mystiek-aangelegde naturen, om de grenzen in de werkelijkheid weg te vagen en zich een wereld te droomen, waarin de persoonlijkheid (tijdelijke verschijning) met de eeuwigheid werd veréénzelvigd. Zoo geloofde men aan “God” –eenerzijds het begrip van het alom-tegenwoordige, oneindige en onbegrensde– als aan een persoon met menschelijke (of door menschen begeerde) eigenschappen. Zoo ook heeft het sterfelijke individu zich immer onsterfelijk gewaand. Het is waar: de Boeddhisten zien den dood voornamelijk als een negatief iets, als niet-zijn – en het Oude Testament bevat verscheidene teksten, die de ziel “stoffelijk” noemen en de onsterfelijkheid loochenen, omdat ontbinding van het lichaam ook het einde is der ziel. “De ziel is het bloed,” zegt Leviticus 17. “Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren.” (Gen. 3:19) De boeken “Job” (hfd. 3 en 18) en “Prediker” (hfd. 3), ook enkele “Psalmen” (88 en 115) ontkennen of getuigen van twijfel aan de onsterfelijkheid. Nog thans loochenen vele sekten het voortbestaan der ziel, omdat zij gelooven aan de lichamelijke wederopstanding der dooden op den jongsten dag. En we mogen niet vergeten, dat er godsdienstige menschen zijn, die (overtuigd hunner sterfelijkheid) aan God alléén de eer toekennen, niet in den dood onder te gaan. Gods schepselen echter achten ze niet aan God gelijk, dus niet onsterfelijk….
Doch in het algemeen heeft de godsdienst het dogma van het leven in een hiernamaals aanvaard en gepropageerd omdat hij meestal uit het spiritisme voortkomt. Voor ouder-vereering, animisme (het geloof aan ’t bezield-zijn van de natuur) fetichisme (het vertrouwen òp – of de angst voor de wonderkracht van in voorwerpen wonende geesten) de theorie der zielsverhuizing zelfs gaan gewoonlijk vooraf aan het ontstaan der groote godsdiensten. In dien zin is spiritisme het oudste bijgeloof.
Verwonderen kan ons dit nauwelijks. De wensch, te blijven vóórtleven, is niet anders dan de wil tot leven zelf, de drift der zelfhandhaving in ons. Niemand begeert in normale omstandigheden het leven te verliezen, en de angst voor den dood is wellicht de grootste drijfveer tot elk godsdienstig geloof. Omdat men onsterfelijk wil zijn, maakt men zichzelf wijs, ook inderdaad onsterfelijk te zijn. De wensch is de vader der gedachte, en de illusie, de zoete waan moet het sterven dragelijk maken. De primitieve mensch heeft ook in de twintigste eeuw de neiging, zichzelf te beschouwen als het middelpunt des heelals, en dus elke gebeurtenis op zichzelf te betrekken. Zoo meent de vrome, dat ziekte, ongeluk, misère, crisis en aardbeving zoowel als gezondheid en geluk met een zéér speciale bedoeling hem door God zijn toebedeeld. Hij stelt zich een God voor, die zich nadrukkelijk en vrijwel uitsluitend juist met hem bezighoudt, die min of meer te zijnen dienste staat! Zoo beschouwen de spiritisten elk voor hen onbegrijpelijk feit als een particuliere boodschap der “geesten”! Hun persoonlijk heil overheerscht alles – het geluk van ànderen komt daarna. Dat is begrijpelijk en menschelijk, doch het ware te wenschen, dat spiritisten en vromen bereid waren, ruiterlijk hun egoïstische drijfveeren te erkennen. Dit egoïsme reikt zelfs zoo ver, dat het eerst tevreden is met de eeuwige gelukzaligheid, en met niets minder. Om dit geloof te genieten, aanvaardt men zelfs de enormiteit van een eeuwigheid, die ergens begint – van een ziel, die wel wordt geboren doch niet sterft….
Wijsgeerig bezien is het onsterfelijkheidsgeloof een ònding, juist omdat het alle waarde aan het leven ontneemt! Het besef, dat het leven tijdelijk is, beperkt en eindig, geeft het zijn groote waarde. Alle spanning, alle strijd om geluk, elk streven naar verwerkelijking van een ideaal komt voort uit de wetenschap, dat een verloren uur nooit weerkeert, dat “onze dagen geteld zijn”, dat iets bereikt moet zijn, vóór ons de dood verrast. Indien we meenden, dat ons leven eeuwig duurt, dan was het ook doelloos, zonder gevaar en zonder spanning. Niets zou ons verontrusten en dus zou niets ons verheugen. Apathisch, lijdzaam en geduldig zouden we alles ondergaan. Na ons…. de eeuwigheid! We weten echter, hoezeer juist vrome spiritisten aan het leven gehecht zijn, angst hebben voor den dood, hoe zij die vrees trachten te overwinnen, door zich te suggereeren, dat de dood feitelijk niet bestaat. We weten, hoezeer de gemiddelde spiritist van zichzelf vervuld is, zoodanig dat hij de “geesten” zijner dierbare afgestorvenen exploiteert, de nagedachtenis der dooden schendt, om antwoord te ontvangen op vragen, door eigenbelang gedicteerd. Het is geen uitzondering, doch regel, dat op séances gesproken wordt over het geld, de liefde, de zorgen en de vulgaire belangen der levenden (en niet die der dooden!) om niet te spreken van hen, die in groot aantal het bijgeloof uitbuiten om geestelijk te experimenteeren op de zeer stoffelijke beurs der zieligen! “Maar de troost, mijne heeren!” Nog nimmer echter heeft troost er toe geleid, dat een lijdend mensch werd genezen, een arme gevoed, een slaaf bevrijd. Integendeel: wie zich troost over eigen ellende of die van anderen, ondergaat ze – smart is dan “dragelijk” geworden, inplaats van aanleiding te zijn tot strijd om verniewing en vreugde. Nuttelooze dood en pijn worden dan gelaten aanvaard. “Weten we eenmaal –aldus H.N. de Fremery in”Een spiritistische levensbeschouwing“– dat dit leven in de stof ons gegeven is tot een beproeving‚ dan berusten we eerder in tegenspoed, dan wanneer we ons voorstellen, aanspraak te mogen maken op geluk.” Tijdens den afgeloopen wereldoorlog troostte Sir Conan Doyle de weduwen, de weezen en de wanhopige ouders, doch hij mobiliseerde hen niet tegen den krijg. Integendeel. “De oorlog heeft mij –zei hij in October 1929 in Den Haag– tot dieper inzicht in het spiritisme gebracht. Mijn vaderland was toen in rouw gedompeld waarvoor ook de godsdienst geen leniging vermocht te geven. Om mij heen zag ik niets dan droefenis en ellende, ik zelf werd door het verlies van tien familieleden, o.w. mijn zoon, zwaar getroffen. Dat stemde mij tot nadenken over de vraag, wat er van zoovele jonge levens geworden was en waarheen zij waren gegaan.” (Niet over de vraag, hoe oorlog te verhinderen!) “Heel Engeland vroeg: ‘Waar zijn de kinderen gebleven?’ Ik kon antwoord geven: dat ik met velen hunner gesproken had, en de verzekering, dat het goed met hen was.” (Verslag N.R.Ct.).

Ook bij een onherstelbaar verlies is de spiritistische troost overbodig. Of wel we moeten herhaling trachten te voorkomen, door studie en activiteit – of wel we moeten de onvermijdelijkheid (van een natuurlijken dood bijv.) begrijpen in haar noodwendigheid. En bovenal: zorg, liefde en toewijding jegens levenden moet de dooden doen vergeten. Wat ons het meest boeit, is toch immer: het leven! Menig geloovige heeft in extase uitgeroepen “dat sterven een heerlijk moment is”. Doch de natuur gaat boven de dwaalleer. Een advertentie in “Spir. Bladen”’ (1 Aug. 1928) is daardoor tragi-komisch. Ze luidt: “Tot onze groote droefheid ging heden ons geliefd pleegkind op den leeftijd van 13 jaren tot een beter leven over”. Waarom dan niet: tot onze groote vreugde? Wanneer toch het leven beter wordt…. Doch neen: de droefheid dezer ouders was oprecht, en teneinde getroost te zijn, maakten ze zich wijs, dat het kind gelukkig was. Deze illusie moest de smart verdooven.
Slechts door de psychologie is het mogelijk te begrijpen, hoe men tot spiritisme komt. Met redelijk overleg heeft dit alles niets te maken. Niet zelden ook speelt de erotiek een groote rol. Zooals nonnen Jezus vereeren en monniken vooral Maria, dragen vaak spiritisten hun (geheel onbewuste) erotische gevoelens over op “geesten”. Ongehuwden, weduwen en minnenden zijn voor dit bijgeloof zeer vatbaar. De Duitsche spiritist Reimers was fantastisch verliefd op de geest “Betsy”, de beroemde Swedenborgh waande zich door naakte vrouwen omgeven en verleid. Crookes, natuurkundige, misleid door de ontmaskerde bedriegster, het medium miss Cook (die haar “gaven” verloor na gehuwd te zijn!) werd zóózeer door de sensueele aantrekkingskracht dezer dame meegesleept, dat hij volgens eigen bekentenis de door haar “gematerialiseerde geest” (Katie) niet kon nalaten…. te zoenen! (Zie zijn “Researches in the Phenomena of Spiritualism”). Op de rol, welke de hysterie speelt, komen we nog terug.
Tot degenen, wier vatbaarheid voor het geloof aan ’t spiritisme zeer groot is, behooren dus velerlei onbevredigde naturen, benevens de angstig-wanhopigen. In het algemeen zijn menschen met een aardsch, sociaal ideaal (bijv. socialistische arbeiders) weinig toegankelijk voor de spir. suggesties. De meeste aanhangers vindt men volgens betrouwbare gegevens (en uit ervaring!) onder opgeschrikte middenstanders, decadente bourgeois en vooral bij den adel en aan de hoven. Hoe minder zekerheid aangaande de toekomst op aarde, hoe grooter vrees voor catastrofes, hoe meer occultisme en bijgeloof. Het fascistische Duitschland bijv. is een broeiplaats voor alle denkbare vormen van spiritualistische kwakzalverij. Met het àfnemen van gemeenschaps-idealen en sociale deugden vermeerdert de gezins-saamhoorigheid dikwijls, wijl de familieleden meer op elkander zijn aangewezen. Dan ook wordt het verlies van ouders, kinderen of echtgenoot des te smartelijker gevoeld en de behoefte aan contact met de “dooden” ook des te heviger. Zonder deze neiging, zich bij voorbaat critiekloos over te geven –zonder de begeerte, verschijnselen te beleven– zou het spiritisme zelfs geen kwijnend bestaan lijden.

Stoffelijke geesten

De spiritistische lectuur biedt ons geregeld een lijstje met namen van beroemde mannen der wetenschap, die tevens spiritist waren. Daarmee moet dan de “wetenschapplijkheid” van het spiritisme worden bewezen. Nu is het een bekend feit, dat elke godsdienstige richting bogen kan op figuren, die als geleerden vermaardheid genieten. Juist daarom wordt hierdoor niets ten gunste van eenigerlei richting bewezen. Wanneer Pasteur katholiek was – of de natuurkundige v.d. Waals calvinist – of Flammarion spiritist – bewijst dat dan de juistheid der katholieke, protestantsche of spiritistische leerstellingen? Deze professoren genieten vertrouwen als kenners van de bactereologie, van de natuurkunde of de astronomie – en niet als filosofen! Het zegt niets, of ze buiten hun vak, in hun vrijen tijd, bijgeloovig zijn. Hun wetenschap immers zwijgt als het graf over godsdienst of geestenleer – nòch God, nòch de geesten vinden baat bij de wetenschap (ook niet bij de wetenschap der vromen), omdat hun bestaan er geenszins door wordt bewezen. Integendeel! Wanneer dan ook de natuurkundige Oliver Lodge spiritist wordt, is dit niet door de uitkomsten zijner wetenschap, maar door het verlies, in den oorlog, van zijn zoon!
Bovendien kan men het onderzoek naar de waarheid van het spiritisme niet overlaten aan natuurkundigen, die spoedig de dupe worden van goochelaars, op een hun onbekend terrein: dat der psychologie. Zoo zijn Crookes, Lombroso, Zöllner, Schiaparelli, Flammarion, Crawford enz. beetgenomen door sindsdien ontmaskerde mediums. Doch ook filosofen en psychologen loopen die kans. De z.g.n. parapsychologen, die theoretisch de mogelijkheid der spiritistische hypothesen toegeven, hechten geloof aan de onwaarschijnlijkste niet door hen gecontroleerde of op trucs berustende feiten. Schrenck-Notzing, Delanne en Richet hebben met hun naam allerlei gedekt, dat berustte op handige variëté-vertooningen. Tot zijn eer moet echter gezegd, dat Richet (al gaf hij al te spoedig de jistheid der verschijnselen toe) nooit de veronderstelling heeft aanvaard, dat hier geesten-werk te bewonderen viel. Hij zocht (meestal te ver!) andere verklaringen.
Intusschen is de geestesgesteldheid der meeste spiritisten hierdoor gebrandmerkt, dat ze tuk zijn op trucs en op experimenten, welke thuis hooren op de kermis en op het tooneel van een cabaret. De sensatie-zucht, de behoefte aan het geheimzinnige wijst op een banale, platte mentaliteit. Welk ernstig mensch zou ooit een levens- en wereldbeschouwing bouwen op dergelijk spektakel? Vele spiritisten kennen dat, wat ze “in functie” doen, toe aan de geesten der overledenen. Hun eigen geest schijnt tot niets in staat te zijn. Ze zijn bescheiden in deze zelf-taxatie, en daartoe is alle reden.
Immers goed beschouwd is het spiritisme slechts een grove vorm van ònwijsgeerig materialisme. De geest toch wordt voorgesteld als stof, als lichaam, als gestalte! Er wordt gefotografeerd; een mensch (of ten naastenbij een menschelijk wezen) verschijnt op de plaat…. Hoera! een geest gefotografeerd – alsof een geest, zoo hij bestaat, een stoffelijk ding was! En onze parapsychologen (als Dr. Tenhaeff) maken het nog mooier: ze spreken in allen ernst van “gedachte-stof”, alsof een idee een lap katoen is! Zelfs doet de vóórhistorische meening opgang, dat geest eigenlijk de allerfijnste stof zou zijn, nòg fijner dan gas, zooiets als ether (dat trouwens ook niet bestaat) maar toch…. stof! En in allen ernst vertelt bijv. Dr. Cyriax (in “Het Spiritisme”) dat de geesten eten, drinken‚ een pijpje rooken, ja zelfs een pintje bier drinken. Er ontbreekt nog maar aan, dat ze trouwen, kinderen krijgen en dood gaan – en dan weer opnieuw beginnen.
Het schijnt tot de spiritisten nooit te zijn doorgedrongen, dat geest inderdaad géén materieel voorwerp is. Ons bewustzijn toch is een associatie van gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, begrippen en ideeën. Het zou al te dwaas zijn, zich muziek, pijn, het goede, de waarheid enz. alle elementen van het bewustzijn, voor te stellen als meetbare, tastbare dingen. Integendeel: niet de geest is één der vele objecten in de werkelijkheid, doch alles is als voorstelling in onzen geest. Ons bewustzijn toch omvat gansch het heelal, en is zelf niet een voorwerp daarin. In een boekje, gericht tegen Swedenborgh (“Droomen van een geestenziener”) zegt Kant terecht, dat “geesten” niet gezien kunnen worden, en hij noemt geestenzienerij zuivere fantasie, zinsbedrog, droomen. Zooals ook Schopenhauer het geesten-zien uit den droom (of kunstmatigen droom) verklaart. Spinoza was in zijn oordeel zoo mogelijk nog harder geweest. In zijn Brieven spreekt hij over “hersenlooze lieden”, die spoken zien, waarbij geen andere getuigen dan de vertellers zelf noodig schijnen te zijn en rept van “droomen of waanvoorstellingen”. De geest, die zich een voorstelling vormt van stof, is zelf géén stof, doch daarvan onderscheiden. Wat wij echter wel kunnen zeggen en kunnen bewijzen is, dat met elke geestelijke werkzaamheid een stoffelijke samengaat. Naar Bolland’s woord zijn “natuur en idee ongescheiden onderscheiden”, zonder elkander niet denkbaar. Dit parallellisme (samengaan van lichaam en bewustzijn – het ééne leeft niet zonder het andere) wordt niet alleen in de natuurwetenschap, doch evengoed in de zielkunde en de wijsbegeerte algemeen aanvaard. Wat voor de persoon zelf “denken” is, is voor den wetenschappelijken vorscher: “hersenbeweging”. Inspannende geesteswerkzaamheid gaat gepaard met toeneming der hersen-energie. Er bestaat verband tusschen hersengewicht en denkvermogen, en storing der hersenfunctie beteekent: geestesstoring tevens. Bewusteloosheid gaat gepaard met hersenverlamming, en indien hersenen zenuwen enz. blijvend weigeren, te functionneeren, beduidt dit: eeuwige bewusteloosheid voor het individu, d.w.z. de dood. Wat subjectief (voor den mensch, die denkt, gevoelt en wil) werkzaamheid is van het bewustzijn, is objectief (voor den buitenstaander) activiteit van het lichaam. Deze monistische gedachte erkent, dat stof en geest òngescheiden zijn, hoewel toch ònderscheiden. Dood is dus eenerzijds: ontbinding van het lichaam – anderzijds: blijvende bewusteloosheid – overgang tot het niets. Troosteloos is dit geenszins. Integendeel is deze gedachte troostrijker, dan dat men in vrees voor hel en vagevuur, in angst voor doellooze verveling in een hemel (eeuwig zalig en verzadigd zijn is erger dan de dood!) zou sterven, om niet te spreken van de rustige gedachte, dat men in elk geval na zijn dood verschoond is van de bemoeizieke sensatiezucht der spiritistische dames en heeren.
De occultisten hebben wel iets begrepen van het feit, dat zelfs indien er geesten bestonden, deze toch nog niet gezien of gefotografeerd konden worden. Ze hebben dus de geesten voorzien van astrale lichamen, bestaande uit de fijnst-denkbare stof, welke alles zou kunnen doordringen. In dat geval blijft de onoplosbare vraag: maar hoe kan de geest dan verhuizen uit het eene in het andere stoffelijke lichaam indien de geest niet zonder lichaam bestaat? Een zéér bepaald lichaam behoort bij een even bepaalden geest – en dat de laatste uit wandelen zou kunnen gaan is een kinderachtige fantasie.
Maar dan nòg: verondersteld dat de geest zou kunnen vertrekken en een nieuw onderdak zou kunnen zoeken – waar komt dan die “astrale” stof vandaan? Geen enkele natuurwetenschappelijke theorie, geen atoom-leer, geen scheikunde kent “astrale stof”. Ze is voor de gelegenheid uitgevonden. Ten tweede: hoe wordt deze stof nu plotseling georganiseerd tot een menschelijk lichaam? Immers men beweert, dat de geest zich kan “materialiseeren”, en in een seconde de beschikking heeft over een passend lijf met bijbehoorend costuum. Ten derde: men spreekt over een astraal lichaam in het onze – een astraal lichaam (georganiseerd, met handen, voeten enz.) dat uit ons lijf en door muren en deuren zou kunnen heenvliegen, zonder te scheuren, zonder te worden uiteengerukt, zonder verwonding! Dit zou zeker moeten worden beschouwd als een goochelstuk der geestenwereld! “Komt dat zien….” Soms wordt zelfs de atoomtheorie er bij te pas gehaald: een muur bestaat immers uit aparte atomen, door ruimte gescheiden – en zou een astraal lichaam (ook uit zulke atomen bestaand) dan niet kunnen passeeren? Nu is de atoomtheorie maar een voor de praktijk geschikte werkmethode, en géén exacte wetenschap, doch tot zulke speculaties leent ze zich toch niet. Immers volgens diezelfde theorie bestaat ook een mensch uit atomen, en een tafel ook – en toch vliegt geen mensch onbeschadigd (en zonder stukken te maken) door een tafel heen!
Tenslotte: zelfs indien “astrale” lichamen zouden bestaan, dus samengesteld uit de fijnste, onzichtbare stof – hoe zou ooit iemand deze nooit-waargenomen materie…. kunnen waarnemen? En hoe zou een zoo teer, ijl “geestenlijf” ooit hard en luid kunnen kloppen, tafels optillen, bellen, oorvegen uitdeelen en zoo meer? En we zwijgen maar over het sprookje, dat er niet alleen astrale lichamen, maar zelfs astrale jasjes‚ hoeden, dassen en overhemden bestaan, want géén geest verschijnt in fatsoenlijk gezelschap, zonder zijn offer aan de mode te hebben gebracht.
Zoo maakt een onverklaarbare hypothese, die zelf ook niets verklaart, zichzelf alleen belachelijk.

Een zee van bedrog

De laatste pijl op den boog onzer occultisten is, dat ze ons wijzen op…. feiten. Hoe, zoo zeggen ze, deze anders te verklaren dan door het bestaan van geesten te aanvaarden? Nu is deze opmerking slechts een voorbeeld van geestelijke luiheid. Immers, indien een verschijnsel ons beslist ònverklaarbaar voorkomt, bewijst dit slechts ons gebrek aan kennis. En om nu toch aan een oorzaak te kunnen gelooven, schuift men maar een “geest” in. Dat is altijd geschied. Als de geloovige niet wist, hoe ziekte, dood, oorlog, de bliksem enz. ontstonden – nòch hoe de mensch ontstaan was – dan zei hij: “God” – of “de Duivel” – of “een geest”. Hij was dan nog precies zoo onwetend als daarvóór, maar hij kon nu tenminste zijn oogen verdraaien vanwege zijn bevredigd geloof aan het geheimzinnige.
Het is echter onze plicht, openhartig te belijden, dat we “niet weten”, indien ons het materiaal ontbreekt ter verklaring van eenig feit. Steeds en steeds weer toch ontdekken we verschijnselen, die aanvankelijk niet verklaarbaar zijn. Men stelle zich voor, dat men dàn maar zijn toevlucht nam tot het geestengeloof! Neen, ware wetenschap zoekt de logische en natuurlijke oorzaken en rust niet, vóór ze deze heeft gevonden. De z.g.n. “occulte verschijnselen” nu worden alle door menschen van vleesch en bloed verwekt. Niet de dooden, maar de levenden “manifesteeren” iets. Zonder geloovige levenden géén occulte feiten! Wat is er eenvoudiger, dan te trachten, deze verschijnselen te verklaren uit levende menschen?
Twee moeilijkheden doen zich daarbij voor. De eerste is deze, dat we er dikwijls nooit achter komen, wat in iemand leeft, welke vermogens hij bezit, wat de inhoud is van zijn bewustzijn. Want meestal verbergt iemand zoo niet alles, dan toch veel, voor wie tracht, hem te leeren kennen. En het tweede bezwaar is, dat géén onderzoeker op de hoogte kan zijn van alle goocheltrucs, welke op de geraffineerdste wijze in spiritistische milieus worden toegepast, en waarvan de zielige bijgeloovigen de dupe worden. Ook hier zijn de schapen in de meerderheid, en de wolven uitgeslapen speculanten. Het is n.l. reeds lang bewezen, dat alle groote mediums (zonder uitzondering!) tenslotte als bedriegers zijn ontmaskerd. Geen onderlegd spiritist kan dit ontkennen. De eenige verontschuldiging is dan deze: 99 maal heeft het medium een verschijnsel verwekt. De honderdste keer is bedrog bewezen. Goed. Maar niet aangetoond is, dat ook de overige 99 experimenten op bedrog hebben berust! Zulk een verweer is waarlijk belachelijk. Als een goochelaar ons honderd maal overbluft met een truc, doch indien het ons pas daarna gelukt, deze te doorzien, heeft de man dan daarvóór de hulp genoten van invloedrijke “geesten”?
Het pleit zeker niet voor onze occultisten, dat hun levensbeschouwing is gebaseerd op de stomme verbazing over variété-trucs en cabaret-goochelarij. Alle “groote geestelijke experimenten” toch hooren thuis op het tooneel of in het circus. De Amerikaansche goochelaar Houdini ontmaskerde in Los Angelos 70, in Cleveland 25, in Boston 14 doch in San Francisco zelfs 1000 “mediums”. In een boekje van Dr. Moll (“Der Spiritismus”) vindt men foto’s van de vernuftige apparaten, waarmee de mediums gezichtsbedrog verwekken (geestenhanden, plasma (de z.g.n. “levensstof”!) de geesten zelve) en er bestaan wel honderd methodes, om “geestenfoto’s” te maken, waarvan de geest van levende slimmelingen de directe uitvinder is: reeds vaag belichte platen worden nogmaals gebruikt, men maakt overdrukken, werkt met lichteffecten enz. “Para-psychologen”, die toch gelooven aan geesten zonder lichaam “gedachte-stof” en dgl. meer, hebben zelfs veel bedrog onthuld. In hun “Tijdschrift” hebben Mr. v. Rossem en Dr. Dietz ontstellende feiten meegedeeld: hoe men geestenfoto’s fabriceert (ook Conan Doyle was slachtoffer van bedriegers) hoe men “direct schrift”, d.w.z. onmiddellijk schrift van “geesten” zonder hulp van menschenhanden, kan maken (meestal met scheikundige reacties) en welk een prachtige slachtoffers bijgeloovige spiritisten zijn voor allerlei zwendelaars. Dr. P. A. Dietz spreekt over “een golf van mediamiek bedrog in Nederland” (“Tijdschrift voor Parapsychologie” – 1933) en deelt mee, hoe de mediums van reputatie (Melzer, Haven, Jonker, Lijs e.a.) werden betrapt op plat bedrog. Leerzaam zijn vooral de twee boekjes van Paul Heuzé: “Les morts vivent-ils?” Tot de bedriegers behooren alle beroemde mediums: Florence Cook, die Crookes bij den neus nam – Home, een oplichter die door de lucht zweefde en geld of diamanten verduisterde (meest aan vorstelijke hoven, te Parijs en Petersburg bijv.) – Slade, die de geesten op leien liet schrijven – Anna Diss Debar, die vooral weduwnaars boodschappen verstrekte hunner overleden echtgenooten (ze werd door den goochelaar Hertz ontmaskerd) Miss Fay, Eusapia Palladino, Guzik (een Pool), Laszló (een Hongaar), Eleonora Zugun (een Roemeensche), Eva Carrière, Miss Golicher, Einer Nielsen, Stanislaski (alle door Paul Heuzé behandelde gevallen), Madame Bourniquel, die Delanne wist beet te nemen, doch door Dr. Osty werd ontmaskerd. Osty zelf echter laat zich ook door “onverklaarbare” feiten tot geloovige verbazing vervoeren, zooals menigeen in Den Haag bleek te gelooven aan hoogere vermogens van W. Gubisch, die verbluffende staaltjes vertoonde van telepathie, helderziendheid, handlijnkunde enz., doch na de pauze onthulde, hoe dit alles berustte op routine, handigheid, ervaring, trucs en vooral… op suggestie. Uitgaande van de stelling, dat de bezoekers geloofden aan zijn capaciteiten wist hij hen zoodanig te suggereeren, dat ze hem geloofden ook dàn, wanneer zijn gissingen absoluut foutief waren, of zijn beweringen geheel oncontroleerbaar. De vrome zielen gelooven alles: toen Lijs zijn rechterbeen liet verdwijnen (voor het oog althans) geloofden ze, dat hij dit been had “gedématerialiseerd”. Niet zelden vertelt men verder, wat toch als bedriegerij is ontmaskerd. Eleonora Zügun, geleid door een “gravin”, liet allerlei voorwerpen door de lucht zweven, terwijl ze stigmata (wonden op hoofd en armen) vertoonde, die weer verdwenen, zooals bij Thérèse Neumann. Ze vertelde, dat “booze geesten” haar verwondden.Indien hier geen fraude in het spel was, zou de bloeding zijn te verklaren uit hysterie en het zien bewegen van voorwerpen uit massa-suggestie. Fakirs bijv. beweren, dat ze kokend lood drinken, een boompje doen groeien, enz. – doch wie niet gesuggereerd is, bemerkt van dit alles niets. Onnoodig te zeggen, dat het in de werkelijkheid ook niet gebeurt. Doch wat Eleonora Zügun betreft: reeds in Februari 1927 was ze te München door Dr. Rosenburg ontmaskerd. Maar “Spir. Bladen” van 15 Jan. 1928 bevat een uitvoerig artikel met portret over alle wonderen van dit medium, alsof er nooit bedrog was geconstateerd. Zoo vermeldde de spir. pers in 1927 dat Mevr. Alblas-Rütel geestenfoto’s bezat, afkomstig uit Leeuwarden. In deze plaats echter wist ieder, dat met deze foto’s grof geknoeid was. (Leeuw. Ct. 9 en 12 Maart).
Het twijfelachtige van alle spiritistische experimenten blijkt hieruit, dat bijv. een beroepsfotograaf nooit last heeft van geesten, die zijn opnamen bederven. De man zou ook geruïneerd zijn. Voor het overige doen de spir. feiten zich wel in het leven voor…. maar op het tooneel van variëté’s. De Haagsche goochelaar Nolles bijv. heeft alle experimenten van groote mediums (wier portret vertoond werd) herhaald, tweemaal daags, zonder hulp van geesten, maar met voldoende vernuft. En wat voorspellingen, helderziendheid enz. aangaat: toeval en kansrekening (en goede informaties!) doen mediums wel eens slagen, maar niet één is in staat, eenige malen achtereen daders van misdrijven op te sporen – de uitkomst van loterijen of wedrennen aan te geven of het weer te voorspellen. En toch moest dit alles tot het vak behooren!

De feiten

Wat blijft er van de hooggeroemde “feiten” dan nog over? Wat men ook fotografeert, “geesten” kunnen het niet zijn! Wat er ook stijgt of daalt, de etherische “geesten” zouden (zoo ze al bestonden) daartoe de kracht niet kunnen ontwikkelen. Feit is alleen, dat de occultisten gelooven, ondanks de feiten! Dat ze zichzelf suggereeren, wat ze gaarne wenschen. Dat ze voor zich de werkelijkheid vervalschen, tot het verkregen beeld hen bevredigt. De vatbaarheid voor suggestie is hoofdvoorwaarde voor het spiritisme en aanverwante bedrijven. Alleen de begeerte, met overleden familieleden nogmaals in contact te komen, brengt deelnemers aan een séance in de waan, dat dit contact tot stand wordt gebracht. Hun eigen woorden en daden gelden dan als geesten-manifestaties. Ze spreken met zichzelf, met de beelden uit herinnering en bewustzijn, en wanen te doen te hebben met geesten. Ze schrijven, spreken, schilderen – en noemen dit het werk, niet van hun eigen, doch van anderer geest. Bescheidenheid kan men den spiritisten niet ontzeggen: heilig overtuigd, dat hun eigen geest tot niets in staat is, schrijven ze alles toe aan anderer bewustzijn. Op hen is van toepassing A. Bogaers’ versje:

“Laatst hoorde ik Jasper stout beweren,

Dat in een tafel bij hem thuis
Een geest zich meldde met gedruisch.
Geloov’ wien ’t lust! doch dit wil ’k zweren:
Waar immer geest zich speuren liet:
In Jasper’s breinkast zat hij niet.”

Het is echter noodig, te erkennen, dat in der menschen bewustzijn veel méér aanwezig is dan wij zelven weten. Immers jaren aaneen neemt de geest de talrijkste en meest verscheiden indrukken op, welke het verstand ordent. Doch van de meeste zijn we ons òf in ‘t geheel niet bewust geweest òf nauwelijks enkele seconden. Ze zinken weg onder den drempel van het bewustzijn, in het z.g.n. onderbewustzijn. Zoolang we ons concentreren op bepaalde denkbeelden of voorstellingen, die zich dan in het middelpunt bevinden onzer aandacht, worden de andere (uit ons onderbewustzijn) geremd en verdrongen. Toch worden ze, omdat ze met andere voorstellingen verbonden zijn, met deze weer wel binnen den kring van ons bewustzijn getrokken. In ons bewustzijn sluimert bijv. geheel vergeten het beeld van een man, dien wij hebben ontmoet bij een brug. Denkende aan die brug, herinneren wij ons ook plotseling dien man. Vaak ontgaat ons dit verband (tusschen brug en man) en weten we niet, hoe wij aan die voorstelling van den man zijn gekomen. Zijn beeld schijnt voor ons op te doemen uit een andere wereld. De brug hebben wij waargenomen, de man echter is aan ons voorbijgegaan, in tweeërlei opzicht: hij passeerde ons – en zijn beeld is onmiddellijk in ons onderbewustzijn verzonken. Van dergelijke voorstellingen bevat ons bewustzijn er millioenen.
Doch soms nemen ze bezit van de wereld, waarin we verkeeren. Ze overtreden den drempel van ons bewustzijn en schijnen ons wezenlijk te omgeven. Dit geschiedt in den droom. Dan juist beleven we, wat geen objectieve, voor allen geldende werkelijkheid is. We verkeeren in een verbeeldingswereld, welke op dat oogenblik (tiijdens den slaap bijv.) voor ons wel zeer werkelijk schijnt, doch bij het ontwaken alleen in onzen droom blijkt te bestaan. Vele elementen in ons bewustzijn correspondeeren niet met de realiteit op zichzelf – ze zijn er slechts voor ons. Herinneringen, fantasieën, droomen enz. – dikwijls door wenschen opgewekt, zoodat we spreken van “illusies”’ – behooren daartoe. En bijna altijd leven we in twee werelden: die welke ons op dat oogenblik werkelijk omgeeft – en een andere, waarin wij het objectief-reëele weder ontvluchten of vergeten. De mensch die “verstrooid”’ is, die “in gedachten” loopt – hij droomt wakende. En welke wereld is voor hem het werkelijkst, die, waarin hij zich verplaatst of die, waarin hij verkeert? Het is dikwijls moeilijk te zeggen. Soms zijn onze verbeeldingen zoo hevig, dat wij in een kunstmatigen droomtoestand verkeeren, lijden aan hallucinaties, of wel gesuggereerd worden en in hypnose, of in trance zijn.
Er doen zich dan twee mogelijkheden voor. De eerste is, dat zich (door geen vreemden wil gedwongen) vrijelijk de beelden uit het onderbewustzijn baanbreken. De bijv. aldus droomende vrouw (het medium) beleeft wat géén der overigen ervaart nòch ooit ervaren heeft. En zij zelve staat niet zelden geheel vreemd tegenover wat zij heeft geopenbaard. Ze ontkent (uit onwetendheid) dat dit alles uit haar zelve kon vóórtkomen en schrijft het toe aan andere machten, aan “geesten”. Ze beseft zelfs niet, hoezeer onbewuste wenschen haar droomen bepalen, want indien juist deze voorstellingen in den waakdroom zich voordoen en geen andere, heeft ook dit zijn oorzaak. Men kent de opvatting der moderne psychanalyse, dat droomen symbolen zijn. In elk geval: de moeder, die aanzit bij een spiritistische séance, en wil of verwacht, dat een overleden dochter zich zal manifesteeren, zal (bewust of onbewust) alles doen, wat deze “verschijning” kan bevorderen. Wat in haar is, zal zich uiten. Het schrijvende of schilderende medium doet niet anders, en daarbij is veel “droom-symboliek”, welke voor geestenwerk gehouden wordt. Hoezeer de zelf-suggestie het wenschelijke als het werkelijke doet aanvaarden, bewijzen de feiten. Een vrouwengelaat, uit een dagblad overgeteekend, werd door vijf (zegge 5!) spiritisten herkend als dat van een overleden familie-lid, omdat ze meenden, dat het “mediamiek” ontvangen was. En magnetiseur, die niets uitstraalt, doet zijn sujetten “electrische schokken en trillingen” voelen. De zenuwzieke (soms zelfs verlamde) kan onder hypnose (en ook bijv. te Lourdes doet zich dit voor) zich gezond gevoelen. Het is merkwaardig, dat ook spiritisten, opgeschrikt door het ontzaglijk aantal bedriegerijen, waarvan zij de dupe zijn, wat critischer worden en vele verschijnselen uit levenden verklaard hebben! In “Toekomstig Leven” van 10 Nov. 1932 tracht men een ovengens zeer dubieus geval van “helderziendheid” te verklaren, zonder zijn toevlucht te nemen tot het geloof aan geesten. In de “Spiritistische Bladen” van 1931 schrijft de heer A. Sparenburg (pag. 99): “Vele spiritisten, vooral zij, die uitsluitend naar hun gevoel te werk gaan, aanvaarden te gemakkelijk een manifestatie, als een inwerking van geesten. Wie geregeld geseanceerd heeft, weet, hoe dikwijls hij met zichzelve een gezellig praatje houdt. Steller dezes ondervond hiervan een typisch staaltje. Zijn oom, die nagenoeg zijn geheele leven in Amerika doorgebracht had, manifesteerde zich op de meest overtuigende wijze. (Uit het vervolg blijkt dit”allerminst overtuigend“! – C.) Ter contrôle bood hij den geest een tamelijk moeilijke zin ter vertaling in het Engelsch aan, welke vertaling door geen der aanwezigen kon geleverd worden. Er werd wat Engelsch gespeld (z.g.n. door den geest! C.) zooveel als de kringgenooten zelf kenden, maar verder kwam het niet. Daarna verzocht hij den geest dezelfde zin in het Fransch te vertalen en dit ging prachtig, omdat de aanwezigen dat zelf konden.” De geest was dus die der aanzittenden zelf! In hetzelfde orgaan schrijft de heer Van Rossem (1 April 1931) vrij heftig over “den grooten bek” van die spiritisten, die het onderbewuste loochenen. “Geen psychologisch ingesteld mensch zal dat (het bestaan van het onderbewustzijn) tegenwoordig nog ontkennen, hij kàn het eenvoudig niet ontkennen, het is honderdmaal beter bewezen dan het bestaan van”geesten!“. Bekend zijn gevallen als deze: een vrouw, die in haar jeugd bij een predikant heeft gediend, schrijft latijnsche zinnen”in trance“, hoewel ze vrij ongeletterd is. Een ander teekent na, wat jaren daarvoor was aanschouwd. Weer een ander doet lang-vergeten mededeelingen uit een dagblad. Dit alles wordt dan voor”geestenwerk" gehouden, tot men (wat zelden gebeurt) de bron kan opsporen.
Een tweede mogelijkheid, welke weinig voorkomt, is die van “gedachten-overdracht” der aanwezigen op het medium. Feitelijk is hier sprake van (onbewuste of bewuste) suggestie of hypnose. De begeleider van den telepaath suggereert dezen ongetwijfeld de te vervullen opdracht, en hij verbergt geenszins zijn gedachten voor den gevoeligen en geroutineerden “gedachtenlezer”, dien hij vergezelt. Door tal van blikken, gebaren, handdrukken, ja zelfs door den stand zijner voeten en door de ademhaling verraadt hij, wat hij van den telepaath wil. De begeleider geeft zijn afkeuring nog duidelijker te kennen dan zijn tevredenheid, ook al meent hij alles te verbergen. De dusgenaamde “psychometrie” is wel uit telepathie verklaard. De persoon, die aan de hand van voorwerpen in contact treedt met bezoekers (die voorwerpen zijn er bij, om te imponeeren!) vertelt dezen bezoekers, welke “geesten” aanwezig zijn of aan wie de voorwerpen kunnen toebehooren. Er komt veel “helderziendheid” bij te pas, d.w.z. veel kwasi-verbeelding en droom-gezichten. De psychometrist vergist zich vaak, “ziet” heel veel dat oncontrôleerbaar is en “speelt erg op het publiek” – door gissingen en suggesties laat men de bezoekers zelf zeggen, wat men weten wil, om dit dan met grootsch gebaar uit te geven voor door bijzondere gaven verkregen kennis! Er zijn tal van feiten, die op iedereen toepasselijk zijn, altijd min of meer rake opmerkingen welke voor elkeen gelden. Eenmaal op weg, raadt de “helderziende” gauw, wat het slachtoffer gaarne hoort. De geroutineerde psychometrist, menschenkenner en suggestief uithoorder, haalt uit zijn publiek wel de herinneringen, waarvan het vervuld is. Voorwaarde is alleen, dat de menschen gelooven. Want zelfs wanneer de voorganger een “geest” zegt te zien, die géén der aanwezigen weet thuis te brengen, twijfelen ze er toch niet aan, of deze “geest” wezenlijk in hun midden is. En de beschrijvingen zijn vaag genoeg, om door iemand min of meer “herkend” te worden. En we zwijgen dan nog van trucs, van ’t profiteeren van informaties, van handlangers enz. Niet onmogelijk is het, dat de psychometrist zich laat suggereeren door het publiek en aldus daarvan de “gedachten leest”, doch het tegendeel: dat de betalende geloovigen zelf onder de suggestie verkeeren van het demonstreerend fenomeen, komt vaker voor. Zoo ook gaat ’t met “somnambules”, die soms wezenlijk in kunstmatigen slaap, gehypnotiseerd door de aanwezigen, weergeven wat in dezen leeft en wat dezen verlangen – doch die meestal hun patiënten handig uithooren en hun veel op de mouw spelden. Telepathie, psychometrie, somnambulisme en dgl. berusten grootendeels op kwaliteiten, welke elke goochelaar, illusionist, hypnotiseur, detective en occultist met routine en geldgebrek behoort te bezitten – doch niet op “manifestaties van overledenen”, noch op het afwezige “zesde zintuig”!
Niettemin blijft het feit bestaan, dat menschen die met elkander zeer vertrouwd zijn “elkaars gedachten kunnen lezen” en dat hypnotiseurs hun sujetten in een droomwereld brengen, waarin ze veel beleven, dat niet bestaat. Dit alles heeft echter met de “geesten” niets te maken. Hier hebben wij met vermogens van levende menschen te doen van vleesch en bloed, die ongetwijfeld veel sensationeels manifesteeren. Het medium, dat in een kunstmatigen slaap verkeert, afgesloten van een groot deel der buitenwereld, doorleeft een geweldige “vernauwing” van het bewustzijn en concentreert alle voorstellingsvermogens op één punt. Overgevoeligheid en vatbaarheid voor suggesties van anderen spelen dan een groote rol. In een dergelijk geval kan het medium onthullen wat het niet zelf wist, doch wat wel bekend was aan een ander. Ook hier echter blijve men op zijn hoede: het medium wéét immers niet zelf, wat het…. weet: Van den inhoud van ons onderbewustzijn zijn we ons weinig bewust. Vermelden we hier slechts een merkwaardig geval, door Prof. Valckenier Suringar onderzocht en het eerst meegedeeld in “De Tempel”. Een medium te Vlissingen schreef een Engelsch versje, dat niet uit haarzelve te verklaren viel. De spiritisten spraken van “een Engelschen geest” in haar! Later bleek, dat in een naburige woning een jongmensch dien avond het gedicht uit het hoofd had geleerd, dat het medium reproduceerde. Een geval van telepathie, van gedachtenoverdracht? Misschien. Tenslotte wéét men nooit, óf een medium niet iets uit zichzelf heeft weergegeven. Doch alweer: van geesten is ook hier geenerlei spoor.
Dit geval doet ons denken aan de verschijnselen, waargenomen bij hysterische personen. Hysterie toch is de ziekte der inbeelding; sommigen (als Preyer) meenen, dat hypnose de hysterie opwekt, terwijl verdrongen en onbevredigde sexueele begeerten er ook toe kunnen leiden. De oorzaken kunnen echter vele zijn. De hysterici kenmerken zich door perioden van versnelden bloedsomloop, groote veranderingen in de organen van het lichaam en in elk geval door overgevoeligheid en verbeeldingrijkheid. Proeven hebben bewezen, dat de fijngevoeligheid hun geblinddoekt den weg doet vinden – dat zij een klok kunnen hooren tikken in een andere woning – daar voetstappen waarnemen op een zacht tapijt – zelfs de ademhaling van vrij vèr verwijderde personen hooren. Ze nemen dus vele dingen waar, welke verborgen blijven voor de normale toeschouwers, die spoedig zijn geneigd aan te nemen, dat deze “helderhoorenden” met hun geest in een andere wereld verkeeren. Vele mediums bleken hysterisch te zijn: Swedenborgh meende door ontuchtige geesten gekweld te worden, en Florence Cook verloor haar bekwaamheden om veel “geestelijks” te zien en te hooren, nadat ze was gehuwd – en misschien ook omdat ze te duidelijk was ontmaskerd…. Het zullen dergelijke gevallen zijn geweest, die Prof. Bolland deden concludeeren (“Over het spiritisme”): “In 1912 beweert H. Freimark, dat de beroemde mediums van den nieuweren tijd, in zooverre zij van het mannelijk geslacht zijn, bijna allen afwijkenden geslachtelijken aanleg hebben, en de vrouwelijke mediums frigidae zijn (d.w.z. koel, met verdrongen en verwrongen sexueele gevoelens. C.) of anders lijden aan verzwakte moederlijkheid; wij voor ons kunnen dat hier daarlaten, om ons tevreden te stellen met de slotsom, dat van de zoogenoemd spiritische verschijnselen iets aan mag zijn, maar dat ook of juist de echte gevallen psychische verschijnselen zijn, en niet geestelijke, dat ze niets openbaren dan zielige bijzonderheden of eigenaardigheden van minderwaardige levende menschen, en allerminst meerderwaardige gedachten of hoogere werkzaamheid van levende geesten der ‘overzijde’.”

Conclusies

Leven de dooden? Neen. En dit is het grootste geluk der levenden, omdat het leven waardeloos zijn zou, zoo niet de dood er een einde aan maakte – omdat “eeuwig leven” doelloos en zinloos zou wezen. Het is de beperktheid van het aantal jaren, dat ons blijft, dat juist het Leven van zoo groote beteekenis doet zijn. Wie ’t ons ontneemt, rooft ons alles. Laat daarom de dooden…. hun dooden begraven – doch laten de levenden zich wijden aan elkander, tot aller heil. Met Nietzsche herhalen wij: “Blijft de aarde trouw en gelooft hen niet, die U van bovenaardsche hoop spreken…” En wie het aardsch bestaan als het eenig mogelijke verheffen wil tot een festijn van broederlijke vreugde, verwerpt de jammerlijke illusies der kleinmoedigen en aanvaardt koen en krachtig het leven als een opdracht, als een grootsche scheppende taak, als een kamp om zedelijke en redelijke sociale verhoudingen, als een strijd voor menschelijkheid en geluk.

–EINDE–