Constandse, A.L. - Spinoza een onzer geestelijke voorouders (1946)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Spinoza_een_onzer_geestelijke_voorouders_(1946)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Spinoza_een_onzer_geestelijke_voorouders_(1946).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.spinozaeenonzergeestelijkevoorouders/


Spinoza – een onzer geestelijke voorouders
A.L. Constandse
1946

De inhoud van dit geschrift zou voor de V.R.O.-microfoon uitgesproken zijn in Maart van het Jaar 1946, indien aan de Vrijdenkers Radio-Omroepvereniging toen reeds recht was gedaan.

Waar de democratische krachten nog steeds niet sterk genoeg zijn om te voorkomen, dat in vrij Nederland de vrijdenkers uit de aether geweerd worden, wordt deze radio-redevoering als brochure verspreid.
Het algemeen bestuur van de Vrijdenkers Radio-Omroep-vereniging wil op deze wijze nog eens de aandacht vestigen op het deze organisatie sinds 1937 aangedane onrecht.

Inleiding.

In 1632 werd te Amsterdam geboren Baruch d’Espinosa, kind ener Spaans-Joodse familie, van wie de wereld later spreken zou als van een harer grootste wijsgeren. In de toenmalige Amsterdamse Joodse gemeente, hoe orthodox ook en hoe angstvallig de rabbijnen toezagen, dat geen ketterse denkbeelden ingang zouden vinden, waren toch te veel ideeën doorgedrongen uit vrijer kring, dan dat ze voor den jongen Baruch verborgen konden blijven. Taal en lectuur herinnerden nog geheel aan het Spaanse verleden der familie, de jonge Baruch zou de grote Cervantes en de satyrische Quevedo lezen in het origineel, en vroegtijdig zou hij kennis maken met de wijsgerige gestalten uit de Iberische Middeleeuwen: Averroes, door de ganse Westerse Christenheid veroordeeld, pantheist die zich op Aristoteles beriep, en Maimonides, die poogde theologie en wetenschap te verzoenen, God terugbracht tot een “werking”, hem velerlei persoonlijke eigenschappen ontzegde en het bestaan der engelen loochende. En heftig nog was in de synagoge de herinnering aan Uriël da Costa, die de onsterfelijkheid der ziel loochende, deswege verbannen werd uit de Joodse geloofsgemeenschap, terugkeerde om diep vernederd te worden, en toen na een mislukte aanslag op één zijner vijanden, zelfmoord pleegde in April 1640. Wie weet, welk een diepe indruk op de jonge Baruch dit verhaal zal hebben gemaakt. Misschien kende hij ook de denkbeelden van de Italiaan Giordano Bruno, die in 1600 te Rome was verbrand, omdat hij God vereenzelvigde met het Zijn en de Natuur. Wij vernemen in elk geval, dat de jonge Spinoza reeds overtuigd was, det God geen persoon was, dat de stof tot zijn wezen behoorde, dat de ziel niet onsterfelijk was en dat duivel en engelen niet bestonden. Toen reeds kwam vaag het beginsel bij hem op, dat God… het Wezen der Natuur was.
Nog zeer jong was onze Baruch, toen hij zich klaar bewust was van wat hem scheidde van de Joodse gemeente. Op zijn 24ste jaar, in 1656, was de breuk volkomen. Dat Spinoza een man van betekenis moet zijn geweest, kan blijken uit de woede, waarmee hij werd uitgestoten, en de banvloek der rabbijnen Morteira en Aboab, vol vreselijke verwensingen en onder aanroeping van alle onmenselijke rampen, getuigt van de haat der orthodoxen jegens de ketter.
De jonge Baruch echter, hoewel aan het Jodendom ontstegen, keerde zich niet tot het Christendom, en daarin schuilt wel zijn grootste bevrijdende kracht, dat hij boven de partijen slechts zocht naar de waarheid, welke voor alle mensen gelden kon, dat hij trachtte te kennen, wat in algemeen-menselijke waarde, gebaseerd op rede en zedelijk oordeel, eerder verbindt dan scheidt en verdeelt. Universeel en humanistisch in de ware zin van het woord zou Spinoza nu zijn eigen, neen aller waarheid zoeken.
Gelukkig was hij daarbij niet eenzaam. Tal van ketterse christenen, zoals de Collegianten, de Rationalisten, een vrijgeest als Dr. Franciscus v.d. Ende, artsen, natuurkundigen, wijsgeren behoorden tot de kring van zijn vrienden en bekenden. Sommigen, als Hudde, Christiaan Huygens, Oldenburg zouden mensen worden van naam. De wijsgeer Leibniz, die hem bezocht, was beroemd. Doch Adriaan Koerbagh, zijn naaste geestverwant, die een verklarend woordenboek uitgaf en een wijsgerig geschrift, waarin hij God gelijkstelde met de Natuur en geen schepping of zondeval of duivel bestaanbaar achtte, werd wreed vervolgd, na vreselijke dreigementen tot tien jaar gevangenis veroordeeld, mishandeld en zodanig gestraft, dat hij reeds kort na zijn veroordeling, in 1669, stierf.
Ongetwijfeld hebben Spinoza’s vrienden hem beschermd, maar vooral dankte hij zijn vrijheid aan het feit, dat hij zijn vertogen in het Latijn publiceerde. Nog tijdens zijn leven werd het “Godgeleerd-Staatkundig Vertoog” verboden en verbeurd verklaard, een jaar na zijn dood onderging zijn “Ethica” dit zelfde lot. Persoonlijk is echter Spinoza weinig gekrenkt, al schold men zijn “Vertoog” een pamflet “door een afvallig Jood in overleg met de Duivel in de Hel gemaakt”. Na zijn dood werden de vijanden driester: “Spuw op dit graf: hier ligt Spinoza. Was zijn leer daar ook bedolven! Wrocht die stank geen zielspest meer!” Inplaats van Baruch, Benedictus, de Gezegende, had hij Maledictus, de Vervloekte moeten heten, zo schreef Kortholt in 1680. Doch slechts eenmaal is er een, gelukkig mislukte, aanslag op hem gepleegd, in Amsterdam. Sinds hij vertoefde in Rijnsburg, Voorburg en Den Haag (waar hij stierf) is hem geen leed geschied. Slechts in 1673, toen hij terugkeerde van het door Fransen bezette Utrecht, waar hij met Franse vrijgeesten had gesproken, rotte het volk voor zijn huis tezamen, mede omdat hij als voorstander van De Witt en als niet-Oranjegezind bekend stond. In datzelfde jaar wees hij evenwel een professoraat naar Heidelberg af, uit vrees, dat hij zijn vrijheid niet zou kunnen handhaven. Met de grootste innerlijke rust werkte hij in Den Haag verder. Toen hij overleed, betaalde men van zijn schrale nalatenschap enige kleine schulden en zorgden zijn vrienden voor een bescheiden, doch eervolle uitvaart. Afkerig van rijkdom en eerbetoon, levende van het slijpen van lenzen leidde deze innerlijk-evenwichtige en reine denker een voorbeeldig leven. Zijn felste vijanden hebben dit niet kunnen ontkennen.

Een vrijzinnig republikein.

Ofschoon niet vaststaat, dat Spinoza De Witt persoonlijk heeft gekend, waren de inzichten van de wijsgeer toch die van de rekkelijke en vrijzinnige regenten. Door de internationale handel, door hun grote macht en de veelzijdigheid hunner kennis konden deze regenten zich niet onderwerpen aan de bekrompen macht der Calvinistische predikanten. Reeds in 1656 was den dominé’s verboden, de filosofen te lijf te gaan, hoewel de scheiding niet gehandhaafd kon worden en de predikanten zich wel op dit terrein lieten gelden. Toch was de kerk kennelijk in oppositie tegen het regenten-regiem; steunde zij op de Oranje-partij in dit stadhouderloze tijdperk tot 1672 (in 1677 overleed.Spinoza) en het verwondert niemand, dat Spinoza de zijde der regenten koos. Zijn “Staatkundig-Godgeleerd Vertoog” (of Politiek-Theologisch Tractaat) is voor een deel gewijd aan de politiek, en de schrijver verdedigt er een leken-regering, niet beïnvloed noch geleid door geestelijken, in tegenstelling tot de vorsten van het Oude Israël, die door priesters en profeten werden beheerst. Spinoza zelf onderwerpt zijn geschrift ook uitsluitend aan de wereldlijke overheid, omdat hij niets wil schrijven “in strijd met ’s lands wetten of het algemeen belang”. Kerkelijk gezag erkent hij niet.
Doch zo hij ook, geheel in overeenstemming met de denkwijzen der zo gezaglievende zeventiende eeuw, het wereldlijk gezag eerbiedigt, dan maakt hij een reserve, welke in heel Europa wel énig moet worden genoemd. In ruil voor de gehoorzaamheid aan de wet eist hij namelijk, dat de overheid de vrijheid van meningsuiting zal erkennen. In géén wet, oorkonde of charter was zulks vastgelegd in dien tijd. Spinoza echter betoogt, dat de overheid niemand kan dwingen, van gedachten te veranderen of een weldoener te haten. De staat “mag zijn onderdanen niet van redelijke wezens tot beesten en marionetten maken”. “Ieder heeft dus wel het recht prijs gegeven van handelen naar eigen wil, doch niet dat, om naar eigen zin te redeneren en te oordelen”. Zijn overdreven lof aan het adres der Republiek en van Amsterdam stelde het voor, alsof deze vrijheid reeds veroverd was. Was dit nog niet geheel het geval, toch spreekt Spinoza hier in de eerste plaats als vrij Nederlander, zijn vaderland idealiserend, omdat het inderdaad in dezen verre uitstak boven alle landen van Europa.

De geopenbaarde godsdienst.

In dit zelfde geschrift, dat ook theologisch van aard is, vraagt Spinoza naar de waarde van de geopenbaarde godsdienst. Welnu, ook hierin is geen spoor van Joodse of christelijke orthodoxie hem gebleven. Indien hij spreekt van “geopenbaard”, dan heeft hij niet het oog op enig boek. Kenner bij uitnemendheid van de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament, toont hij aan, hoe “onzuiver, verminkt, vervalst en met zichzelf in strijd” die zogenaamde Heilige Schriften zijn. Als een waar groot filoloog onderwerpt hij de teksten aan een grondige critiek, om ze daarna met elkander te vergelijken. Spinoza –men zou hem reeds daarom niet genoeg eren kunnen– opent op schitterende wijze de rij der Nederlandse bijbelcritici.
Autonoom stelt hij nu zelf zijn normen vast. Wat te aanvaarden bij zoveel tegenstrijdigs en zoveel onzuivers? Slechts wat “geopenbaard” is, dat wil zeggen wat den mensen in het hart is geschreven. Een schitterende ontdekking: er zijn algemene waarheden, doch niet in enig boek, neen, in het menselijk gemoed. Zij zijn de redelijke en zedelijke, aan allen eigen oordelen. Van nature kent ieder die zich bewust is, deze waarheden. Ze zijn samen te vatten in één zin: “God en de naaste lief te hebben.” God, het zal blijken, is de eenheid van Natuur en Rede. De naaste lief hebben is een algemeen zedelijk gebod. Op rede en geweten als natuurlijke fundamenten van ons wezen baseert Spinoza zijn overtuiging. “Wij behoeven op gezag der Schrift niets te geloven dan wat volstrekt noodzakelijk is, om genoemd voorschrift op te volgen”, zo luidt het.

Spinoza’s God.

Laten wij thans wat dieper ingaan op het Spinozistische Godsbegrip. Het was in de wijsbegeerte gewoonte, de naam van God te geven aan de Totaliteit derverschijnselen, aan het Zijn, aan het Wezen der werkelijkheid. Spinoza doet niet anders. Die naam heeft dus niets uitstaande met een persoonlijk God, een vader in de hemel, een goede schepper (die dan toch ook het kwaad zou hebben voortgebracht) of een redder tot wie men bidden kan. Niets van dit alles. Volkomen onpersoonlijk, synthese van alle goed en kwaad, van alle tegenstrijdige krachten, gedacht als eenheid en oerbron van al wat bestaat of te denken is… zo en niet anders, als bloot wijsgerig begrip, verschijnt hier de naam God. Nu is het waar, dat hij vaak spreekt van “God of de Natuur”. Toch is God niet geheel met de natuur te vereenzelvigen, en de wijsgeer zegt dat nadrukkelijk. God immers is de som van alle verschijnselen, en dus méér dan alleen de natuur.
Wij kennen in de werkelijkheid de wereld van de stof – “uitgebreidheid” – en van de geest – het “denken”. In schijn derhalve twee werelden. Maarin werkelijkheid blijkt, dat ze volkomen parallel lopen, en niet zonder elkaar bestaan. De cirkel en het denkbeeld van een bestaande cirkel zijn in wezen één. Er is geen ding zonder haar voorstelling. Ja, zelfs zijn de orde en het verband der denkbeelden, dezelfde als die der dingen. In zoverre zijn de idee en het voorwerp verschijningsvormen van een derde, aan beide ten grondslag liggende werkelijkheid, die wij niet kennen, doch wel stellen. Denken en uitgebreidheid zijn derhalve de “attributen” van ene “Substantie” en deze noemt Spinoza: God, oerwerkelijkheid, wezen der Natuur.
Hoewel Spinoza dus zegt, dat wij de werkelijkheid slechts kennen, voorzover zij aan ons verschijnt (later de stelling van Kant) heeft hij er geen bezwaar tegen, over de onbekende oerwerkelijkheid bespiegelend na te denken. Wat we dan overwegen, is dat haar wetmatigheid dezelfde moet zijn als die van geestelijk en stoffelijk leven beide, die weer één enkele orde kennen, en dus tot elkaar in nauwe relatie moeten staan. De oorzakelijkheid bijvoorbeeld bestaat niet slechts in ons denken, maar in de wereld der dingen. Oorzakelijkheid, strenge wetmatigheid, is dus aan het Wezen, aan God, eigen. Indien men dit moet erkennen, kan er geen wonder bestaan, want dan zijn de Natuurwetten de wetten Gods, waarop geen inbreuk mogelijk is. Ook de wetten der rede, van het denken, zijn de wetten Gods, maar ze zijn dezelfde als de natuurwetten. Daarbóven bestaat niets, en er zou dus niets “bovennatuurlijks” kunnen zijn. Kan men dus geloven aan geopenbaarde waarheid? Stechts wat Natuur en Rede ons openbaren omtrent God (Substantie, Oerwerkelijkheid) dat is wezenlijk waar.
Men kan zich nauwelijks vrijzinniger, vrijer en zuiverder standpunt denken. Alle troebelheid van het geloof valt hier weg in deze klaarheid van het zuivere denken. Is het wonder dat Hegel later zou schrijven: “Wanneer men begint te denken, moet men aanvankelijk Spinozist zijn. De ziel moet zich baden in deze aether der Zuivere Substantie, waarin alles wat men voor waar had gehouden, ten onder is gegaan”.
Voortgaande is het begrijpelijk, dat Spinoza, wanneer hij Natuur en Rede als de bestaanswijzen ziet der éne Werkelijkheid, ook die realiteit of God wel noemt: Natuur, of beter nog: de Natuur die de natuur voortbrengt of de Oernatuur (Natura Naturans). Dat de naam “God” in het begin in de Ethica in het geheel niet zou zijn voorgekomen, zoals Jean Le Clerc in 1724 meende te moeten veronderstellen, moet zeker op een vergissing berusten. Die naam was in het systeem onmisbaar, maar nooit duidt hij een Vader in de hemel aan, nooit een veranderlijk persoonlijk God, doch de Oer-Werkelijkheid en niets meer.
Het is dan ook logisch, dat elke menselijke eigenschap aan “God” ontbreekt. De stof behoort wel tot het wezen Gods zo goed als de idee, maar God kent geen aandoeningen en kan dus niet haten of liefhebben. Alles geschiedt door een oorzaak, maar niets met een bedoeling: het stormt niet omdat God dat wenst, hoewel hij het ook wel anders zou kunnen wensen. Neen, Spinoza verklaart de wereld geheel uit haar zelf en haar eigen wetmatigheid. Hij zoekt geen God daarachter, omdat de Natuur zelve…. God is. En háâr slechts poogt hij met de rede te verstaan.

De Ethica.

In Spinoza’s Ethica nu is ’s mensen voornaamste functie een begrijpende: De Mens denkt. En niet alleen dat: de menselijke rede is toereikend, om het wezen der werkelijkheid te begrijpen. Waartoe dan nog geloof? Veeleer vervult trots de denker, en zo weinig christelijk is de wijsgeer, dat hij verkondigt: “Zelfverheerlijking is niet in strijd met de rede, maar kan aan haar ontspruiten”.
Wie nu redelijk denkt, wil volgens Spinoza ook, en wil het goede. De mens is goed voorzover hij redelijk is. Er bestaat geen tegenstelling tussen de levenskracht van het lichaam, dat zich wil bestendigen, en de kracht der rede die zich laat gelden. Beide hebben één gevolg: redelijk leven, dat is gelukkig zijn in harmonie met onze medemensen. Hat begrip “zonde” kent Spinoza niet. Noch ook de vrees. “Wie door vrees geleid wordt en het goede doet om kwaad te vermijden, wordt niet geleid door de Rede”. De rede maakt vreesloos, blij en ook weldoend. Dat alles is Spinoza één. Want wanneer hij erkent, dat niets voor de mens van zo groot belang is als zijn medemens, zegt hij: “Daaruit volgt, dat de mensen, die door rede worden bestuurd, d.w.z. de mensen die onder leiding der rede hun belang nastreven, niets voor zichzelf najagen, wat zij niet tevens voor andere mensen zouden wensen, en derhalve, dat zij rechtvaardig, getrouw en eerlijk zijn”. Door rede verbonden mensen wonen eendrachtig samen. Niet volgens aandoeningen, die veranderlijk zijn, niet uit “medelijden”, maar uit redelijkheid. Merkwaardig is, dat Spinoza zo wantrouwend staat tegenover sentimentaliteit, tegenover romantische gevoeligheid, welke dikwijls zo onverwachts wreedheid paart aan gemoedelijkheid, dat hij zijn “wel-doen en blij-zijn” geheel op de zuivere rede gebaseerd wil zien.
Wel moet men nu verstaan, wat Spinoza bedoelt met “geestelijke liefde tot God”. God is de Oernatuur, liefde is de daad van de rede, is begrip. Geestelijke liefde is niet anders dan het zuiver begrip der wezenlijke werkelijkheid, en dit “schouwende weten” doet ons alles bezien “in het licht der eeuwigheid”. Men zou geneigd zijn, hier te spreken van mystiek: eenheidsbeleving met het Al, doch dan van een volkomen rationalistische mystiek, omdat in het zuiver begrip de mens en het Al zich verenigen en de geest klaar kan schouwen in de diepste geheimen der Natuur.
Nooit heeft Spinoza de nadruk gelegd op het veranderen der werkelijkheid, steeds op het begrijpen ervan. Daarin heeft hij een opperste kalmte en ongewone zielszuiverheid bereikt. Vrede vond hij in het begrip van het noodwendige. Voor het tragische der wereld week hij niet. Als eenzaam aristocraat ademde hij in hoge en zuivere luchten.

Spinoza’s invloed.

Het is merkwaardig, doch niet onbegrijpelijk, dat Spinoza’s invloed voelbaar is op twee uiteenlopende wijsgerige richtingen. De wijsgerige “idealisten” beroepen zich gaarne op hem, omdat zij de nadruk leggen op het feit, dat de werkelijkheid, die zich door de rede laat verstaan, in zich zelf begrip zou moeten zijn (Hegel) zodat ze van de tweestellingen: “God is Natuur” en “God is Rede” de tweede beklemtonen. Anderzijds echter hebben naturalisten als Feuerbach, Marx, Engels, Haeckel enz. juist de nadruk gelegd op het “God is de Natuur” en zij hebben in die zin Spinoza’s invloed ondergaan. Zijn zuivere en edele zedeleer: “Wens niets voor U zelf, wat ge niet tevens voor ieder ander zoudt wensen” heeft tal van socialisten aangetrokken, al was Spinoza zelf zeker een individualist. En geenszins behoeft het ons te verbazen, dat hij vele kunstenaars heeft geïnspireerd: Goethe, Heine, Multatuli, Renan (die in 1880 de feestrede uitsprak bij de onthulling van Spinoza’s standbeeld in Den Haag), Flaubert, die zo gaarne zijn “Tractaat” las, Herman Gorter, die het derde deel van zijn “School der Poëzie” aan den denker wijdde, en de dichter A.E. van Collem met zijn gevoelige natuurmystiek, die zo dikwijls het woord “God” aanwendt in Spinozistische zin. Te groot is echter het getal dergenen, die zich geestelijk aan Spinoza’s wijsbegeerte, eeuwig frisse bron, hebben gelaafd, om hen allen te kunnen noemen.
In Nederland heeft B. Damme voorheen getracht, Spinoza’s leer onder de vrije geesten te populariseren, puttende uit het voortreffelijke werk van Dr. Meijer en Dr. Meinsma. Geen groter voorganger, geen rijker erflater kan de vrije gedachte in Nederland zich wensen dan Spinoza. Deze edele mens, gelijkelijk bevrijd van Jodendom en Christendom, grondlegger ener klare en grootse wijsgerige gedachte, verdiende de woorden, waarmede in 1899 professor Bolland zijn nagedachtenis huldigde.
“Het is waar, een kerkelijk geestdrijver geldt het hier niet, maar een zelfstandig en onafhankelijk denker, een uit de gemeenschap zijner stamgenoten zelfs verstoten Jood, een Jood, die rechtzinnige heilige moordlust heeft opgewekt en op zéér onkerkelijke wijze ons vaderland tot méér eer is gebleken dan de vroomste heksenverbranders en kettervervolgers dat zijn geweest voor hun kerk….”

A.L.C.
Jan. 1946.

–EINDE–