Domela Nieuwenhuis, F. - Handboek van den vrijdenker (1922)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Domela_Nieuwenhuis,_F._-_Handboek_van_den_vrijdenker_(1922)-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Domela_Nieuwenhuis,_F._-_Handboek_van_den_vrijdenker_(1922)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Domela_Nieuwenhuis,_F._-_Handboek_van_den_vrijdenker_(1922).epub

Handboek van den Vrijdenker
Door
F. Domela Nieuwenhuis
1922

Rotterdam
Commissie van uitgave F.D.N.-werken

Voorwoord

Denken doodt als het bij denken alleen blijft, de gedachte moet levend worden in het doen, het handelen. Met deze woorden, voorkomende in dit boek op bladzijde 126, is het leven geteekend van den man aan wiens werkzaamheid wij dit laatste werk van zijne hand te danken hebben. Dat dit, zijn laatste werk, tevens een heerlijke afspiegeling is van zijn eersten levensarbeid; is een der beste bewijzen voor het feit dat hij zijn leven heeft volbracht gelijk hij het in zijn jeugd zich had voorgesteld.
Als men zijn groot werk Van Christen tot Anarchist opslaat, dan leest men daar hoe hij, in zijn studiejaren, reeds met moeilijkheden had te kampen, omdat hij niet verkoos met alles mee te gaan wat door zijne voorgangers als absolute waarheid was verkondigd. Gaandeweg verdiepte zich in zijn brein de idee van hetgeen hem destijds als de zuivere waarheid voor oogen stond. Het was niet te verwachten dat een man, grootgebracht in de atmosfeer, als die waarin Domela Nieuwenhuis leefde, dadelijk geheel alles in zich zoo zou verwerken als men dit van een man kon verwachten die in een andere sfeer was opgegroeid.
Des te meer mag het verwonderen dat D.N. nog zoo snel zich in een richting ontwikkelde, die hem op een gansch anderen weg zou brengen dan dien welke voor hem open scheen te liggen. In die eigen levensbeschrijving, dat zoo sprekende boek van Christen tot Anarchist, kan men den weg meegaan dien hij insloeg.
Niet altoos is dat werk een genot om te lezen. Niet wegens den inhoud, voorzoover die D.N. persoonlijk raakt, maar om de talrijke narigheden die anderen hem aandeden en die daar in het volle licht worden gezet. In hetgeen dat boek inhoudt, mag men een zeer getrouwe geschiedschrijving zien van den door D.N. doorleefden tijd en van den door hem gevoerden strijd.
Dat de strijd tegen geloof en vooral tegen godsdienst, een deel van zijn leven in beslag nam, en niet het minste deel, behoeft hier niet verklaard te worden. Maar D.N. bestreed den godsdienst en het geloof niet wegens zijne vroegere positie in de kerk. Dit zou hij verre beneden zich geacht hebben. Hij vatte den strijd op als een levensdoel, als een deel van de werken die hij op zich nam ten bate van de menschheid. Daardoor was D.N. in de gelegenheid om meer dan velen anderen tot aan het einde van zijn drukke leven altijd onvermoeid voort te gaan op den eenmaal ingeslagen weg. In hem leefde de gedachte, hij leefde door het denken dat hem steeds aanspoorde bij den arbeid dien hij uit eigen beweging had aanvaard als zijn levenstaak. Zoo werd het geheel gewrocht dat ons thans in verrukking brengt als wij slechts pogen een blik er in te slaan. Hebt gij ooit beproefd terug te zien langs den weg dien de menschheid in de laatste vijftig jaren heeft afgelegd? O zonder twijfel deedt gij het, zij het onwillekeurig. En als gij het hebt gedaan dan moet het U wel getroffen hebben welk een onderscheid er is tusschen toen en thans. Gij ouderen, die zelven zooveel hebt mede doorleefd, zult er meer van begrijpen dan de jongeren, die later gekomen zijn. Maar ook die jongeren, hebben oogen om te zien en ooren om te hooren.
In dit laatste werk van onzen grooten voorganger kunt gij dat gevleugelde woord wedervinden van de jongeren die staan op de schouderen van de ouderen en dus verder kunnen zien dan zij op wier schouderen zij zich bevinden. Zoo zien ook de jongeren wat voor hun komst is gebeurd. En zij leeren dat het vroeger zoo en zoo was en nu anders. Zij kunnen ook vergelijkingen trekken en dan bemerken zij dat en hoe er verandering is gekomen in onze samenleving, wie de geschiedenis van de laatste vijftig jaren naarstig leest en beoefent, zal daaruit leeren dat D.N. een van die geesten was die met den meesten ijver en met groote geestkracht meewerkten aan de ontwikkeling der menschheid. Hij zal tevens ervaren dat D.N. tot de voornaamsten behoorde onder degenen die zich tot taak hadden gesteld om de menschheid op te heffen uit de lagere regionen, zooals D.N. het zoo gaarne zei, tot de hoogere. Hij is daarin niet ten volle geslaagd. Neen, laat het ons niet verbloemen. Zei niet D.N. zoo vaak “gij zijt mijn vriend, maar de waarheid is mijn grootste vriend.” Hoe had het trouwens anders kunnen zijn? In welk een wereld van verdorvenheid, van verrotting, van schijnheiligheid, van versuffing, van corruptie, enfin in welk een modderpoel leefde en wroette vijftig jaren geleden de menschheid! Gij klaagt dat het nog niet veel beter is geworden sinds dien tijd. Gij wijst op den afschuwelijken oorlog, die ellendige geesel, die onzen diepbetreurden D.N. zoo veel leeds veroorzaakte, ja dien wij, die hem van nabij zoo goed kenden, de onmiddelijke oorzaak achten van het lijden in zijne laatste levensjaren. Gij zegt misschien dat er nog zoo veel ellende heerscht, en zoo gruwelijk veel wat ons doet denken aan die vervlogen dagen. Zeker, dit alles kan niet ontkend worden. Daarom moet het ook uitgesproken worden dat het doel niet ten volle is bereikt.
Was het echter mogelijk een zoo hoog gesteld doel binnen den leeftijd van een mensch te bereiken? Indien dit waar ware dan zou de toestand niet zoo ernstig geweest zijn om er zoo krachtig tegen te velde te trekken als D.N. met zijn onvergelijkelijke energie deed. Hij gevoelde zelf meer dan ieder ander wat en hoeveel er nog te doen overbleef. Maar meer dan ieder ander drukte hem nog de smart over dit vreeselijke feit, dat het eigenlijke doel dat hem gedurende zijn geheele leven als de bekroning van zijn arbeid voor oogen had gestaan, verder weg geschoven scheen te worden, door dezelfde gebreken in de arbeidersbeweging, die hij had gehoopt door zijn propaganda uit de menschen te verdrijven Wanneer men over dit onderwerp met D.N. sprak dan konden hem vaak de tranen langs de wangen vloeien. Want ondanks al hetgeen hij ook menigmaal had ondervonden in die beweging, leefde hij met zijn geheele ziel bij en met de arbeiders. Echter, al spoedig kwam dan weer die gedachte boven dat het niet anders mogelijk was. Kon men menschen die gedurende zoo lange jaren hadden geleefd in een maatschappij, die niet anders was dan een schijneenheid, die in werkelijkheid saamgesteld was uit twee groepen van welke de eene heerschappij uitoefende, de andere de onderworpene was, in een betrekkelijk zoo korte spanne tijds geheel omwerken tot zelfstandig, denkende menschen? Er geschieden geen wonderen; ook hierover zult gij in dit boek leerzame dingen kunnen lezen, zou dan toch een wonder geschied zijn? Zou al wat omtrent wonderverhalen is geschreven toch mogelijk zijn waar geweest?
Neen! Het geloof aan wonderen is als elk ander geloof, het berust alleen op onwetendheid. Men zou er slechts aan kunnen gelooven als die kerkheilige, die als zijn meening te kennen gaf: Credo quia absurdum, (ik geloof wijl het absurd is, dat wil zeggen omdat het te dwaas is om te trachten het te bewijzen).
In het boek dat thans voor U ligt, heeft D.N. in zijn helderen betoogtrant geloof, godsdienst, vrijdenken en vele daartoe behoorende vraagstukken behandeld. Hoe dit is geschied? als men spreekt van zijn helderen betoogtrant, behoeft geen toelichting. Zoo subtiel is D.N. te werk gegaan dat hij, om zich goed verstaanbaar te maken, somwijlen zelfs een en hetzelfde voorbeeld herhaalde. Dat kan voor dengeen die D.N. in zijn werk kende geen nieuws zijn. Maar het is noodig er de aandacht op te vestigen, teneinde te voorkomen, dat zijne vijanden die hem niet kunnen vergeven dat hij de arbeidersbeweging heeft geleid in eene richting die de hunne niet is, er misbruik van maken. Het is juist zijne zoo uitermate subtiele opvatting van alles wat hij deed ten behoeve van de ontwikkeling der menschen, die hem er toe bracht desnoods tienmaal iets te herhalen, opdat het zoo diep zou doordringen in de hersenen dat het er de gewenschte werking zou hebben.
Niemand neme het boek ter hand met de gedachte daarin iets te vinden ter bespotting van geloof of kerk. D.N. was wars van elke bespotting van datgene dat met zijne ideeën niet strookte. Spot kan wel eens geestig zijn en soms leerzaam maar er is verschil tusschen spot en bespotting. Niet door geloof of godsdienst te bespotten kan men deze beide bestrijden. Alleen de rede kan bij zulk een bestrijding dienst doen. Daarom is het nieuwe, zijn laatste boek zoo leerzaam. Het is geen aardigheid, als de amusante bijbel, noch als het leven van Jezus van Leo Taxil, maar een doorwrocht werk, voortgekomen uit diep overdenken en overwegen. Het is een waar genot het te lezen en als men het tot het einde heeft doorgewerkt, dan legt men het even weg, om den volgenden dag het opnieuw ter hand te nemen en zich te verheugen in de heldere, duidelijke uiteenzettingen omtrent zoovele onderwerpen, waarvan wij thans eerst een goed begrip krijgen.
Die lust om te herlezen hetgeen reeds te voren gelezen is, ontstaat vooral hier uit dat de bestrijding van dingen, die door alle eeuwen heen als zoo gewichtig voor de menschheid, meest als onmisbaar voor het leven der menschen en volken worden geacht, zoo waardig en kalm plaats heeft, dat ook de heftigste tegenstander zal moeten erkennen niet geprikkeld er door te zijn. Daarin onderscheidt zich de strijdwijze van D.N. zoozeer van die van bijna alle zijner tegenstanders in dit opzicht.
Misschien zal een echte geloovige het boek niet ter hand nemen, omdat het van een anarchist afkomstig is. Achter dit voorwendsel kan men zich verschuilen maar het is dan toch slechts een uitvlucht. De anarchist leest alles waaruit hij onderstelt iets te kunnen leeren. Hij leest ook datgene wat in strijd is met zijn overtuiging, omdat hij van oordeel is dat zijne tegenstanders in hunne geschriften toch niet alles verkeerd zullen beoordeelen. Men kan van iedereen leeren. Men moet niet vooraf grenzen stellen, binnen welke men zich mag bewegen en waar men niet buiten mag gaan. Elkeen die vooraf een kring trekt om zijne gedachten en dan zegt: tot hiertoe en niet verder! hij behoort niet tot de vrijdenkers, aldus schrijft D.N. op bldz. 124 van dit boek. Ik schreef zooeven de echte geloovige, waarmede bedoeld worden diiegenen, die in alle oprechtheid hun geloof belijden. Die bestaan er al willen vele zoogenaamde vrijdenkers het niet toegeven. Dit boek strekt ook om den schijnvrijdenkers te toonen wat zij zijn en wat zij niet zijn..
Ook hierom is het boek zoo heerlijk om te lezen, daar het niet door dik en dun alle soorten van vrijdenkers in bescherming neemt. Het is een getuigenis van waardigheid en van waarheid. Schooner testament had D.N. niet aan de arbeiders kunnen achterlaten.
En daarmede ga dit boek de wereld in. Boek, tot U wil ik een woord spreken voor gij U begeeft naar de woningen van hen die U reeds in spanning verbeiden. Gij hebt een schoone, een grootsche taak te vervullen. Gij zijt zoo van buiten gezien een dood element, dood papier. Maar langer dan de levende mensch zal uwe levensduur zijn. En in dat lange leven zult gij schitterende gedachten in U dragen en verspreiden. In uw binnenste is het zieleleven van een onvergetelijken denker saamgevat. Hem ontbrak de tijd om dat wat in zijn brein was uitgedacht tot de volken der aarde te zeggen. Alles wat is ontstaan moet vergaan zoo ook is hij heengegaan, maar in U is een schat vergaard, die den mensch tot nut, tot leering, tot verheugenis kan, neen zal strekken. Eenmaal zal ook uw tijd gekomen zijn, dan echter zult gij ruimschoots uw werk verricht hebben. En nu voor de tweede maal: ga de wereld in en wees Uwen Schepper tot een monument, fraaier en van grooter beteekenis dan een gedenksteen zou kunnen zijn.

Sam W. Coltof.

Bestand:Fotos/domela.jpg
F. Domela Nieuwenhuis.

1. Over den godsdienst.

Bij de behandeling van een onderwerp is het een eerste voorwaarde, om te trachten alle misverstand te voorkomen, tenzij men diplomaat is, want het geheim van een diplomaat bestaat daarin, om de zaken zoo voor te stellen dat er althans zoo noodig misverstand uit kan ontspruiten. Beslist noodzakelijk is het daarom, dat men begint met een bepaling der zaken, die men gaat behandelen. Wat ’n boeken zouden ongeschreven zijn gebleven, als men dien eenvoudigen gezonden stelregel niet uit het oog had verloren. Want eerst moet men weten dat men onder hetzelfde voorwerp ook hetzelfde verstaat, want is dat niet het geval, dan doet men beter de redeneering te staken, want men doet slagen in de lucht, maar men treft elkander niet. Als ik b.v. over een stoel spreek en de ander noemt dat voorwerp een tafel, dan kan het niet anders of er moet verwarring ontstaan, want we spreken over twee verschillende dingen.
Dus bepalen is een der noodzakelijkste voorwaarden, om klaarheid te brengen en met vrucht een diskussie met elkander te voeren.
Wij hopen aan dezen stelregel getrouw te blijven, nu wij overgaan tot de behandeling van den godsdienst, want zoo er eenige zaak is, waaromtrent men dit heeft verzuimd, dan is het op dit gebied.
Wie het eerst stelt, moet het eerst bewijzen. Dit is een gulden regel en de ontkenner zou met de eenvoudige betuiging van z’n ongeloof kunnen volstaan, tot op het oogenblik dat het bestaan der dingen die hij ontkent, aangetoond ware door hen die het vaststellen en voortplanten. Men kan van den atheist niet vorderen, dat hij ’t niet bestaan van een god bewijze.

Wat is godsdienst?

Het woord godsdienst is naar de woordafleiding samengesteld uit twee woorden: God en dienst.
Wat of wie is God? Nog steeds wordt daaronder door de overgroote menigte verstaan een almachtig, persoonlijk wezen dat staande boven en buiten de wereld alles regelt en bestuurt bij wijze van een hemelsche voorzienigheid. Het omgekeerde van hetgeen staat te lezen in het eerste bijbelboek, n.l. dat God den mensch schiep naar zijn beeld, is waar, namelijk: de mensch vormt de godheid naar zijn beeld.
Alle voorstellingen, die de mensch zich vormt, zijn en kunnen onmogelijk anders zijn dan anthropomorfistisch (menschvormig), overeenkomstig het zoo juiste woord van den Griekschen wijsgeer: de mensch is voor den mensch de maat van alle dingen.
Dienen onderstelt een betrekking van dienstbaarheid, dus een die beveelt en een die dient, die gehoorzaamt. Dus de een afhankelijk van den ander. Geen vrije menschen dus, maar slaven in diienst van een ander, in dit geval een God. In dienst zijn van iets, b.v. van de wetenschap, van de kunst, is niet vernederend, maar in dienst van iemand wel, want het wezen der slavernij is het werken voor een ander, op bevel van een ander, zonder dat men er in laatste instantie zelf iets over te zeggen heeft.
De vrijdenker nu wil geen God als persoonlijk wezen en geen dienstbetrekking tusschen God en mensch.
En dus hij wil niets weten van hetgeen naar godsdienst zweemt. Tegenwoordig is er een streven om het woord godsdienst te vervangen door een ander, namelijk religie en staat bij velen een religieus mensch hooger dan een godsdienstig.
Laat ons zien of daardoor de zaak veranderd of verbeterd wordt.
Het Latijnsche woord religie wordt volgens sommigen afgeleid van religare = binden, maar wij meenen dat in dit geval de woordvorming geweest zou zijn: religatio.
Lactantius, van wien deze afleiding afkomstig is, schrijft:
“God heeft den mensch aan zich gebonden en door vroomheid aan zich geketend, omdat wij hem als een heer dienen en als een vader volgen moeten.”
Hier vinden wij dezelfde elementen terug als in het woord godsdienst, te weten: God en mensch, tusschen wie een band is vastgeknoopt. Ook het element van dienen en gehoorzamen.
Anderen leiden het woord religie af van Cicero, waar deze in zijn boek De natura Deorum (over de natuur der goden) schrijft:

“Diegenen, die alles, wat betrekking heeft op de vereering der goden, zorgvuldig hebben overwogen en lazen, worden religieus (religeosi) genoemd naar religere (herhaald lezen) evenals elegante lieden (elegantes) naar het woord”uitkiezen" (elegere) of naarstige menschen (diligentes) naar het woord “voortrekken” (diligere) of verstandige lieden naar het woord “inzien” (intelligere). Want in al deze woorden ligt dezelfde beteekenis van het woord elegere (verzamelen, lezen, uitlezen) te gronde, die ook vervat is in het woord “religiosus.”

Dit verandert niet veel aan de zaak. Het woord God is uit de bepaling weggevallen, maar religie komt volgens hem van religere (binden) en binden wil zeggen: een band leggen of knoopen en tusschen wie? Tusschen God en mensch. Zoo keert dezelfde betrekking terug.
Volgens een oude bepaling is de godsdienst de modus cognoscendi et colendi deum (een wijze van God te kennen en te vereeren). Dus volgens deze bepaling is de godsdienst altijd verbonden met een godsbegrip. Een God boven of in de wereld, is de vrucht van het tot verstand ontwikkeld gevoel. Zoodra de mensch ziich zulk een God voorstelt, al is de voorstelling nog zoo gebrekkig, heeft hij godsdienst.
Komt men zoover dat men God en wereld met elkander identificeert, dan kan men beter spreken van werelddienst, wat men misschien reeds lang gedaan zou hebben, wanneer men niet onder dat woord, dat toch de werkelijke godsdienst is, iets zondigs gedacht had. De God des geloofs, aan wien men eeuwigheid, alomtegenwoordigheid, almacht toekent, kan, wanneer hij deze eigenschappen bezitten zal, geen andere zijn dan zulk een, die met de wereld synoniem (gelijk) is, dus de wereld zelve.
Het is opmerkelijk, hoezeer het element vrees als ’t ware is ingeweven in den godsdienst. Bij de Romeinen heeft het woord metas (vrees) ook de beteekenis van religio en omgekeerd schuilt in het woord religie ook de gedachte van vrees, zoodat b.v. een ongeluksdag heet een dies religiosus. Ook de Duitsche taal kent het woord Ehrfurcht waarin dus de beide elementen “vrees” en “eeren” en ook het woord Gottesfurcht, wat vertaald luidt godvreezendheid, gelijk het ook in den bijbel heet: de vreeze des Heeren is het begin (of beginsel) der wijsheid. In het Hollandsch vertaalt men veelal Gottesfurcht met godsvrucht, maar het moet eigenlijk luiden: godsvrees.
Maar ook heeft men twee zaken met elkander verward, die gescheiden hadden moeten blijven, namelijk godsdienst en kerk. Wel bestaat er aanleiding tot die verwarring, niettemin is zij verkeerd. De kerk is het lichaam, de instelling, waarin de godsdienst zich heeft vastgezet, de kerk is als ’t ware de zichtbare gedaante van den godsdienst.
En zoo komt het dat kerkelijk en godsdienstig in het spraakgebruik dezelfde beteekenis heeft.
De godsdienst bloeit hier – zoo zegt men tegen iemand in Brabant, wijzende op de vele kerktorens, die zich aan onze blikken vertoonen.
De godsdienst kwijnt hier in deze streken – zoo zegt men en bedoelt daarmede dat het aantal kerkgangers in vergelijking van vroeger aanmerkelijk is verminderd.
Wie zijn in de geschiedenis de “heiligen”? Wie de mannen, wier nagedachtenis, als met een stralenkrans omgeven evenals hun portretten, is blijven voortleven?
Dat zijn de helden der kerk, de kerkheiligen.
Wie maken bovenal aanspraak op den naam van “godsdienstige” menschen? Wie vroeger? Wie nu nog altijd?
Dat zijn de personen, die diensten bewezen aan de kerk, die uitmuntten in trouw en ijver voor de kerk en haar belangen en de kerk na hun dood nog bedachten.
Nooit nog heb ik een mensch godsdienstig hooren noemen, die uitmuntte iin plichtsbetrachting, in toewijding aan de waarachtige volksbelangen, maar die zich niet bekommerde om de kerk. Zijn naam is meestentijds het tegenovergestelde van godsdienstig. Gevolg van deze fout is het, dat daardoor veel ten laste is gelegd aan den godsdienst, wat geboekt had moeten staan op het schuldregister der kerk.
Men heeft den godsdienst zoodoende afgescheiden van den mensch, dat wil zeggen hem buiten den mensch gezet, ja meermalen schudde de menschheid uit zoogenaamden godsdienst het hoogste, het beste wat in haar was, het menschelijke uit. “Mijn rijk is niet van deze wereld” – zoo heette het. Maar dan gaat hij ons niet aan, want wij zijn in elk geval wel van deze wereld, waarop wij weten te bestaan, terwijl het toebehooren aan een andere wereld of werelden twijfelachtig is. Men heeft den godsdienst afgescheiden van de wereld, hem buiten haar geplaatst, zoodat de mensch die zich het meest los gevoelde van zijn bestaan alhier, geacht werd het meest nabij een andere en betere wereld te zijn, waarbeen ’s menschen bestemming reikt. Men heeft den godsdienst afgescheiden van het dagelijksch leven, hij was daartoe veel te hoog, veel te verheven, hij had zijn eigen gebied daarnaast. Zaken zijn zaken en godsdienst is godsdienst – zoo zei men zonder dat men zich de vraag voorlegde of niet de godsdienst zijn invloed moest doen gelden op de zaken. Men kan bij vele geloovigen een zedelijk hoogstaand mensch zijn, maar toch de rechte wijding ontbreekt aan het leven, als de godsdienst er niet bij komt. Dus de de godsdienst is iets aparts.
En hoe komt dat?
Omdat er twee faktoren zijn in den godsdienst, dat is de gezindheid des gemoeds en de erkenning van het een of ander leerstuk, de erkenning dat er een God is, die alles bestuurt en beheert. De godsdienst is volgens sommigen, o.a. volgens den bekenden wijsgeer Opzoomer in zijn boek De Godsdienst, de gemoeds-stemming die den mensch vervult, wanneer hij diep doordrongen is van het godsdienstig geloof, d.i. de erkenning dat God regeert en dat hij wijsheid en liefde is.
Deze bepaling deugt reeds daarom niet, omdat hetzelfde woord godsdienstig wordt opgenomen in de bepaling en men zich dus schuldig maakt aan tautologie (tweemaal hetzelfde zeggen). In een bepaling mag niet hetzelfde woord voorkomen dat bepaald moet worden. Zoo kan men een visch niet bepalen door te zeggen, dat hij een wezen is dat behoort tot het rijk der visschen. Men zegt zoodoende niet anders dan dat een visch een visch is!
In elk geval ziet men dat de godsdienst wel degelijk vereischt de aanneming, de erkenning van een God. Godsdienst zonder God is dus gelijk aan hazenpeper zonder haas.
Daarom stichten zij die het woord God behouden, maar daaronder iets anders verstaan, zooals: Ideaal, hoogste liefde, oerkracht, wereldziel, Bouwheer van het heelal, niets anders dan verwarring. De Latijnen zeiden: verba valent usu (de woorden hebben hun waarde, hun beteekenis door het gebruik). En aan dien voortreffelijken stelregel moet worden vastgehouden.
God s altijd geweest en is bij de massa nog een persoonlijk wezen en dus die aan zoo’n wezen niet gelooft, die heeft geen godsdienst en wij, vrijdenkers, kunnen maar niet begrijpen, waarom men zich zoo krampachtig vasthoudt aan dat woord.
En hier verandert niets aan doordat men het woord religie schuift in de plaats van godsdienst, want ook daaronder wordt verstaan een band die twee partijen, in dit geval God en mensch, aan elkander verbindt, men gaat dus uit van de erkenning dat die twee partijen bestaan.
Als een geloovige zooals de bekende predikant dr. de Hartog religie noemt “het eenheidsbesef aangaande het alleven” en “wetenschap de kennis aangaande den al-samenhang en de beginselen, die dezen samenhang dragen”, dan bereikt de verwarring haar hoogtepunt. Immers wat leert de monist, de vrijdenker anders? En als de geloovigen monist worden, dan begrijpt men niets meer van het geloof en men keert met deze, die zegt dat “men religie en wetenschap niet kan scheiden, zij beantwoorden aan zijde en keerzijde van het al-gebeuren, aan de actualiteit en de idealiteit van het universeel bestaan,” tot de middeneeuwsche scholastiek terug, die verkondigde dat “de ware wetenschap voert niet af van God, integendeel brengt tot God.”
Men heeft godsdienst of men heeft er geen.
Heeft men er een, laat het dan de oude onvervalschte zijn, zoodat men flinkweg met den kerkvader Tertullianus durft zeggen: ik geloof omdat het ongerijmd is; was het niet ongerijmd, dan hoefde ik niet te gelooven, dan zou ik meten." In dienzelfden geest schreef die andere geloofsvirtuoos Luther: “Zoo spreekt de menschelijke rede, maar het geloof draait de rede den nek om en antwoordt:”gij dwaas, bij God is alles mogelijk." Of wel: “wanneer ik weet dat het Gods woord is en God aldus heeft gesproken, dan vraag ik er verder niet naar, hoe het waar kan zijn, en heb ik genoeg alleen aan het woord Gods, onverschillig of het overeenkomt met de rede. Alzoo moet elk christen ook handelen in alle artikelen van ons heilig geloof.”
Ziet, zulke geloofsvirtuosen, ze mogen slecht passen in onzen tijd, zij zijn het voor wie men toch respekt moet hebben, want zij zijn de handhavers en verdedigers van het ware geloof. En anders men breke driest met alle gelooverij.
Want niets is walgelijker en staat de waarheid meer in den weg dan dat goedgeloovig knoeien tusschen geloof en wetenschap zoodat men een mixtum compositum krijgt, zooveel deelen geloof, zooveel wetenschap, roert ze goed door elkander totdat gij krijgt een geloovige wetenschap of een wetenschappelijk geloof, in elk geval een tweeslachtig ding. Lees er de gelijkenis van de Pasteibakkers door Multatuli eens op na (Ideën II No. 453).

En op een andere plaats verhaalt Multatuli geestig:
Ik wandelde met kleinen Max. Voor ons ging een man met zijn kind. Het kind deed wat kinderen veelal doen, het vraagde, vraagde.. ik geloof zeker dat de eerste groot-inquisiteur een kind is geweest.
Kleine Max en ik luisterden.
Papa, vroeg ’t mannetje, wat is honneur?
’t Was te Brussel.
De papa vertelde precies wat “honneur” was.
Papa, wat is kerk?
De pa zei wat een Kerk was.
Papa, wat is humanité, wat is religion, wat is éternité, wat is béatitude?
De papa gaf definities van al die dingen.
– Papa, wat is Dieu?
Daar kwam een rijtuig in botsing met ’n wandelende lieder-tafel en de definitie over Dieu raakte daartusschen beknepen. Ik bergde mij en Max, zoodat ik voor de 1001e maal de gelegenheid misliep, te weten te komen wie God is. Dat speet me. En m’n kleinen jongen ook, die sedert lang zich beklaagt dat ik zoo dikwijls zeg: ik weet het niet.
Ja, hij is zóóver gegaan dat-i bij z’n moeder geklaagd heeft: Wat doe ik met zoo’n papa?

Nu trachten sommigen ons schaakmat te zetten door te zeggen: maar gij vrijdenkers, hebt wel een hoog woord over geloof en ongeloof en ziet uit de hoogte op ons geloovigen neer, maar gij gelooft zelven ook nog veel, ja rust de heele wetenschap niet op geloof? Toch bestaat er een groot onderscheid tusschen het geloof der wetenschap en dat van den godsdienst. "Zoo gelooven wij dat aan de andere zijde van den Oceaan een ander werelddeel is gelegen, dat den naam Amerika draagt, weten in den strikten zin van het woord, doen wij het niet. Maar wij kunnen ons op verschillende wijze daarvan vergewissen, ja wij kunnen er zelven naar toe gaan om ons proefondervindelijk te overtuigen. Dus onderzoek, kontrole is mogelijk. Dus het geloof in dezen zin is het aannemen in goed vertrouwen van datgene wat anderen weten. Daarentegen ligt het geloof van den godsdienst buiten het gebied, dat onderzocht kan worden. En dus die beiden zijn niet gelijksoortig, al gebruikt men er hetzelfde woord voor.
Nu is het waar dat in het geloof der geloovigen heel wat ongeloof schuilt, zooals wij kunnen opmerken, want zooals Feuerbach eens opmerkte: in de praktijk zijn alle menschen atheïsten, d.w.z. hun handelingen leveren het bewijs dat zij feitelijk leven en werken buiten God om, maar omgekeerd ligt er ook nog heel wat geloof op den bodem van het hart der ongeloovigen.
Gelooven is dus voor waar houden, gelijk ook de gewone beteekenis van het woord is, in dit geval op het gebied van den godsdienst, voor waar houden dat er een persoonlijk God is, die alles bestuurt en beheert. Het wezen van den godsdienst hangt dus wel degelijk af van en wordt bepaald door het geloof aan God en het geloof aan God is het geloof aan een persoonlijk God; de aard van den godsdienst wordt bepaald door den inhoud, dien dat geloof ontleent aan ons godsbegrip. Uit de schipbreuk van het godsdienstig geloof waren drie dogma’s gered, naar men een tijd lang meende, namelijk

  1. het bestaan van God;
  2. de vrijheid van den menschelijken wil; en
  3. de onsterfelijkheid der ziel.

Wat de vrijheid van wil aangaat, daar komen wij later nog wel eens op terug. En omtrent de onsterfelijkheid zijn velen de meening toegedaan dat deze niet een bepaald deel van den godsdienst uitmaakt, dat zij feitelijk ligt buiten den godsdienst. Men kan godsdienstig zijn met, maar ook zonder dat geloof. Blijft dus over één enkel dogma: het bestaan van God.
En nu heeft men eerst God uit de natuur gebannen, die “Zielloos lieflijk” en “reedloos wreed” is, toen uit de geschiedenis, maar wat blijft er dan ten slotte van God over? Als men een ding zijn eigenschappen ontneemt, dan blijft er toch niets over, tenzij men vasthoudt aan het ding op zichzelf, “das Ding an sich,” dat nu toch vrijwel afgedaan heeft. Geen wonder dat velen dat ééne dogma wel wat heel weinig vinden, althans wij herinneren ons den uitroep van een geloovige: één enkel dogma, dat is toch wat al te weinig. Robespierre, die in zijn soort ook de kunst van vereenvoudigen verstond, was van oordeel, dat er voor een godsdienst ten minste twee noodig zijn. Geen wonder dat zij, die niets anders over hebben dan dat ééne dogma, zich daaraan krampachtig vasthouden uit vrees dat zij anders terecht komen in den poel des ongeloofs." En zij doen dikwijls de dwaaste bokken-sprongen om dat dogma toch te redden.
Intusschen zoodra men het beeld Gods uit de nevelen haalt, om het neer te zetten op den bodem der werkelijkheid, dan verdwijnt het als sneeuw voor de zon.
Den godsdienst te beschouwen als een opzettelijk uitvindsel van bedriegers, om de menschen te beter te kunnen knechten, dat moge vroeger de meening geweest zijn der vrijdenkers, nu is dat een overwonnen standpunt. Wij zouden dan vragen of wij te doen hebben met slimme menschen die anderen bedrogen dan wel of zij op hun beurt bedrogenen zijn? Iets anders is het of niet de godsdienst later daartoe gebruikt of liever misbruikt is geworden, zoodat hij ontaardde in een groote bedriegerij door uit eigenbelang iets voor waarheid uit te geven, wat men zelf niet geloofde.
Elke wetenschap wordt voorafgegaan door een periode van mystiek, waarin men ter verklaring van waargenomen verschijnselen nu eens onzichtbare machten en dan weer eigenaardige verborgen krachten in het veld brengt. Zoo ging de fantastische alchymie of kunst van goud maken vooraf aan de wetenschap der chemie, de fantastische astrologie of sterrenwichelarij aan de wetenschap der astronomie, de mythologie aan de theologie, het vooroordeel aan het oordeel. De dwaling kan het begin zijn van de waarheid. En waar en hoe zijn de grenzen, die de eene van de andere scheiden?
Is dus de vreeze des Heeren het begin der wijsheid, dan kan men zich niet verwonderen dat de vrees verdwijnt voor de kennis en dus hoe meer wijsheid hoe minder vrees. Het gevoel van het eenheidsbewustzijn van den mensch met de natuur is dus de grondslag van alle vage, soms dwaze voorstellingen en gedachten, die men zich vormde en die dan aangeduid werden met den naam godsvoorstellingen.
De geschiedenis der godsdiensten is dus de geschiedenis der dwalingen van het menschelijk geslacht en daar de dwaling een integreerend deel is van den mensch, daarom is zij een belangrijke en leerzame bladzijde in de kultuur-geschiedenis der menschheid. In zijn mooi boek over het Rationalisme zegt Lecky deze diepzinnige waarheid, dat verouderde systemen wegvallen als verouderde menschen, niet omdat zij aangevallen worden door de argumenten der rede, maar omdat zij zichzefve overleefd hebben en niet konden voortleven in het milieu der nieuw opgekomen denkbeelden. Ook op het stuk van het geloof neemt men een strijd om het bestaan waar en alleen die denkbeelden blijven voortleven die zich kunnen aanpassen aan de nieuwe levensvoorwaarden.
Wij kunnen den gang der natuur niet vooruitsnellen, want een ontijdige geboorte brengt een zwak kind ter wereld.
Toch zou men met Lecky eenige algemeene voorwaarden kunnen vaststellen, waaraan een godsdienst voor onzen tijd zou moeten voldoen:

  1. zoo’n godsdienst kan geen levenden, persoonlijken God hebben. Dit zou een nieuw soort anthropomorfisme zijn. Men kan het onbekende met Herbert Spencer God noemen, maar dan mag men daaraan geen eigenschappen toekennen, die genoemd of gedacht kunnen worden;
  2. zoo’n godsdienst kan geen persoonlijke onsterfelijkheid leeren. Dat zou hetzelfde zijn, alsof men een Egyptische mummie neerzette in een modern vertrek. Alles is eeuwig maar daarom blijft het niet individueel voortleven;
  3. in zoo’n godsdienst kan geen sprake zijn van een jongst gericht. Dit is alleen goed om vrees te verwekken. Het oordeel valt in deze wereld, want in den strijd om het bestaan zullen niet de dommen, de dwazen, enz. overwinnen, maar de sterken, de verstandigen;
  4. niets mag toegeschreven worden aan een bovennatuurlijke macht;
  5. elke zaak die wij niet kunnen vatten, moet als onbekend terzijde worden gesteld.

Zeker, deze voorwaarden zijn negatief, maar verder kunnen wij het voorshands niet brengen. Zulk een godsdienst zou ophouden een geloofsgodsdienst te zijn en worden een godsdienst der rede. Maar dan moet men het woord godsdienst laten vallen, voor een nieuwe zaak een nieuw woord, b.v. Monisme.
De vrijdenkers moeten bovenal trachten waar te zijn en vooral niet meedoen aan de woordengoochelarij, die in onzen tijd zoozeer in de mode is.
Geen godsdienst dus, hetzij men daaronder verstaat een persoonlijk wezen of een van buiten werkende kracht.
De vrijdenker is dus a-theïst, anti- of a-godsdienstig.
Zonk de jongeling, die in zijn verwatenheid den sluier wegrukte, die lag uitgebreid over het beeld van Sais, bewusteloos ter aarde, zoodat niemand ooit vernam, wat hij gezien en ervaren had, wij niet alzoo. Integendeel wij zullen bij het aanschouwen der naakte waarheid ons zelf en de ons omringende natuur bewust worden, om haar vrij en frank in het gezicht te zien.
De godsdienst heeft ook zijn geschiedenis en daaraan zij het volgende hoofdstuk gewijd.

2. De geschiedenis van den godsdienst.

De godsdienst heeft ook een geschiedenis. Dit levert het bewijs dat hij onderworpen is aan de wetten van al wat leeft. De geschiedenis toch is het verhaal van de vorming of het ontstaan, den groei of de ontwikkeling, de vervorming of het vergaan van een ding. “Alles is een eeuwig worden” (Heraklitus). Men heeft dus niet te maken met het rustige zijn, maar met de oneindige beweging van het worden. Neem welk leerstuk gij wilt, ga het na door den loop der eeuwen en gij zult tot de ontdekking komen, dat het niet hetzelfde blijft maar onderhevig is aan verandering. Dus alweer een worden en vergaan.
In geestelijk opzicht staat de wilde niet ver van het kind, en wij kunnen dus in het kind, de afspiegeling zien van de menschheid. Alleen het kind doorloopt in zijn leven, al is het in verkorte vormen, alle trappen van ontwikkeling, die de menschheid in haar geheel heeft doorgemaakt. De mensch heeft alleen datgene in zijn bewustzijn, wat zijn ervaring heeft opgenomen en daarom hangt de soort van bewustzijn geheel af van de massa der dingen, die tot hem doordringen. En deze dingen zijn beperkt tot de omgeving, waarin hij leeft. Wij moeten dus de omgeving kennen, waarin hij leeft, als wij den toestand van zijn bewustzijn willen begrijpen. Het bewustzijn van den bergbewoner verschilt, moet een ander zijn dan van een zeeman. Nu is voor een wilde het aantal dingen, dat hij waarneemt, zeer beperkt, want zijn omgeving is beperkt.

En nu bestaat het onderscheid tusschen een wilde en een kind daarin, dat de omgeving van den wilde klein is en klein blijft, terwijl die van het kind wel is waar ook klein is, maar niet klein blijft, daar de kleine wereld van het kind onmiddellijk in een grootere is gelegen, waarin hij door zijn omgeving onmerkbaar gebracht wordt. Wat is b.v. de wereld van een Eskimo? IJs en sneeuw, beren en visschen en – Eskimo’s. Meer kent de Eskimo niet en dus is de horizont zijner wereld beperkt tot deze dingen. Wat is de wereld van een kind? De kinderkamer. Maar spoedig verruimt zich deze en daarom wordt zijn bewustzijn steeds grooter.
Voor den wilde leeft alles evenals voor het kind. De gansche natuur is bezield en wordt dus verpersoonlijkt. De pop waarmede het kind speelt, het paard waarop het zit, het leeft alles. Het kind praat met ze en als zij niet precies doen wat het wil, als ze niet gehoorzaam zijn, dan gaat het klappen uitdeelen. Precies zoo doet de wilde. Als zijn fetisch niet doet, wat hij verlangt, dan gooit hij hem weg en smijt hem b.v. in het water. Deed niet Koning Xerxes van Perzië hetzelfde, toen hij den Hellespont liet geeselen? Op het Prytaneum te Athene bevond zich een gerechtshof dat recht sprak over levenlooze dingen, b.v. hout of steen, die den mensch verwond of beschadigd hadden en in geval van veroordeeling wierp men die voorwerpen over de grenzen. De oude Engelsche wet bepaalde dat niet slechts een dier dat een mensch doodde, maar een wagenrad, dat over hem heenreed, of een boom, die op hem neerviel “deodant” of aan God gegeven moest worden, dat wil zeggen: verkocht moest worden ten bate der armen. Een overblijfsel hiervan vindt men nog in het hier en daar bestaande gebruik om den dood van den huis-heer of huisvrouw aan de bijen, de kippen, elk dier mee te deelen, ja elken zak te schudden om kennis te geven dat de man of de vrouw gestorven is.
Eerst later ontwikkelde zich het denkbeeld dat er ook levenlooze dingen bestonden, want oorspronkelijk kon men niet begrijpen wat doodzijn was. En hierover nadenkende kwam men tot de gedachte dat zielen of geesten het leven vormden, die dan dikwijls geïdentificeerd werden met den adem, den wind, de schaduw, enz. Zoo kwam men tot het Animisme (animus = ziel of geest), door den Engelschman Tylor beschouwd als den oudsten vorm van godsdienst, ja Letourneau gaat zoo ver om het animisme te noemen den oorsprong van allen godsdienst, waarmede hij bedoelde de neiging van den weinig ontwikkelden mensch om aan alle voorwerpen en wezens een eigen wil, eigen gevoel en gedachten toe te kennen. De wilden zagen het verdwijnen van menschen rondom zich en ook de ontbinding der lijken. Nu namen zij aan, dat de mensch zich bij zijn dood verdubbelde of verdrievoudigde en zijn geest, zijn schaduw achterliet. Ziel en schaduw waren bij vele volkeren hetzelfde, Voor den wilde was de adem het leven, want deze kon hij zien en nu kwam hij op de niet onnatuurlijke gedachte dat deze, die het wezen van den mensch uitmaakte, ook verder zou voortleven, nadat hij uit het lichaam was gegaan. Adem en ziel zijn hetzelfde, in vele talen heeft men er zelfs maar één woord voor. De ziel was voor den wilde niet iets bovenzinnelijks, maar een, door de zinnen waarneembaar ding, zij moest dus eigenschappen bezitten, waardoor zij zich als stof onderscheidde. Voor de ziel zijn dit: vochtigheid en warmte. Bij een koude temperatuur ziet men den adem. Later maakte men daaruit een “vuurstof”, terwijl zij tevens fungeerde als adem. Maar adem gaf ook warmte. Zoo werd het bloed de zetel der ziel. Adem, bloed, ziel verlieten gelijktijdig het lichaam en dus zij behooren bij elkander. Zoo zijn bloedverwanten tevens zielverwanten. Op den laagsten trap van sociale ontwikkeling is er geen sprake van het optreden van een op zichzelf staanden geest, want voor de vorming van een godsvoorstelling moest reeds een eenigermate ontwikkelde maatschappij voorhanden zijn.
In zijn meesterwerk De oude (oer)maatschappij of onderzoekingen over den vooruitgang van het menschelijk geslacht van Wildheid door Barbarisme tot Beschaving toont de Amerikaan Lewis H. Morgan aan hoe de ontwikkeling is gegaan en al is niet met zekerheid uit te maken of de lager staande volkeren, die den groepen-echt hadden –alleen geen geslachtsgemeenschap tusschen ouders en kinderen– een godsvoorstelling hadden, wat niet onmogelijk is, toch zien wij dat het begrip eener godheid van den kant der menschen niet ontstond door beschouwingen, ook niet als geopenbaard door bovenzinnelijke machten, maar op grond van de maatschappelijke ontwikkeling. De weg is dus voor de menschheid geweest: van het Fetischisme of Animisme tot Polytheïsme (Veelgodendom) en van dit tot Monotheisme (Eengodendom). De opvatting alsof de menschen met het Monotheisme begonnen zijn en eigenlijk van daar zijn afgedwaald tot Polytheisme, valt moeilijk te verdedigen en is ook onlogisch, daar de weg overal is: van het lagere tot het hoogere en niet omgekeerd.
Wij kunnen ons de menschheid haast niet hulpbehoevend genoeg indenken. Zonder vuur, zonder taal was de mensch gelijk aan het dier, ja in menig opzicht stond hij daarbij ten achter, maar van dien tijd van holbewoner weten wij natuurlijk niets. Omdat de natuur voor den natuurmensch bezield was, spreekt het vanzelf dat het natuurselement aandeel gehad heeft aan zijn godsdienstige opvatting. Wat is het Fetischisme anders dan het streven om aan elk voorwerp een ziel, leven te geven? Maar al is dit Fetischisme een der laagste vormen van den godsdienst, die alleen bij de wilden wordt aangetroffen, toch zouden wij zeer verkeerd doen om te meenen, dat bij het overwinnen van een lager standpunt nu tevens alle sporen daarvan zouden zijn weggewischt. Naast een hoogeren vorm van bewustzijn blijven in den regel de lageren nog voortbestaan. In onze zoogenaamd beschaafde maatschappij zijn, wat bewustzijn betreft, nog Kaffers en Negers genoeg. Hoeveel sporen van Fetischisme vinden wij niet in onze eigen omgeving, ja wie weet of wij er zelf wel vrij van zijn! Zijn niet de Bijbel, het avondmaalsbrood, het crusifix, het doopwater, enz. voor velen nog fetischen, waaraan men bizondere kracht en waarde toekent?
Onwetendheid en vrees, ja vrees door onwetendheid, zijn de ouders van het godsbegrip, onwetendheid ten opzichte van zichzelven en van de natuur, vrees voor de onbekende natuurkrachten, wier geduchte werking bij hem angst en schrik verwekten.
Daar de mensch zijn eigen wezen bevredigt in den godsdienst, is deze altijd de afspiegeling van den graad van ontwikkeling, die bij een volk bestaat. Een volk dat alleen lichamelijke behoeften kent, heeft een maag-godsdienst; een aesthetisch ontwikkeld volk als het Grieksche daarentegen, heeft een aesthetischen godsdienst; oorspronkelijke woestijnbewoners zooals b.v. de Israëlieten hadden een strengen, eenzamen God, vandaar hun Monotheïsme, want, zooals Renan het niet onjuist uitdrukte, “de woestijn is monotheist.” En het nut of het voordeel gaf den doorslag. Gellius beweerde daarom dan ook, dat men verschillende goden vereerde, sommige opdat zij voordeel zouden aanbrengen, anderen om te verzoenen of tevreden te stellen opdat zij geen schade zouden aanbrengen. Men wil een God hebben die helpen kan en ook helpt of zooals Plinius het uitdrukte: “Een God is voor de sterfelijken degeen, die de sterfelijken helpt”. Het is zeer goed mogelijk, dat er verband bestaat tusschen Jupiter, dat in zijn verbuigingsvormen heeft: Jovis Jove, en het werkwoord invare = helpen. Evenals de wilde zijn fetisch weggooit, als hij geen hulp verleent, evenzoo willen velen niets weten van een God die niet helpt. Waar geen behoefte bestaat, daar bestaat ook geen gevoel van afhankelijkheid, God is wat men zelf niet is en een God die niet nuttig en niet schadelijk is, zooals b.v. de deïstische God van Aristoteles, is dus heelemaal geen vereering waard. De Grieken noemden de goden “gevers van het goede” of Soteres (redders). De voornaamste grond van het godsgeloof is de onbewuste wensch zelf God te zijn. Vandaar dat de slang in het bekende paradijsverhaal den mensch voorspiegelde dat hij door het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads aan God gelijk zou worden! (Eritis sicut Deus). Dus in zijn godsbegrip spiegelt zich zijn eigen Ikheid af en dus in hun goden de volkeren zelve, zoodat de mythologie of godenleer een uitstekend materiaal geeft om de volkeren te leeren kennen. De bewering dat het Monotheïsme het oudste geloof is geweest en het Polytheisme een ontaarding daarvan is even dwaas als dat men aannam, dat het hoogere voorafging aan het lagere. Maar van het standpunt der bijbelgeloovigen is het ook dwaas, want de bijbel begint met een meervoudig woord voor God, namelijk Elohim (goden) en dus gaat ook het Oude Testament blijkbaar uit van het Polytheisme. Eerst later is er sprake van Jahveh en men onderscheidt dan ook twee schrijvers: de Elohist, die spreekt van Elohim en de Jahvist, dat is de man die steeds het woord Jahveh gebruikt. Men leidt dit woord af van “havah” (zijn) zooals blijkt uit Exs.: 13 en 14, waar wij lezen: Mozes sprak tot God en zei: zie, als ik kom tot de kinderen Israëls en tot hen zeg: de God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden en zij zullen vragen: hoe is zijn naam? wat zal ik dan tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN de ik zal zijn. Ook zeide hij: alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden“. Dus God = de zijnde, het zijn. Maar zulk een abstrakte beteekenis is niet waarschijnlijk, minder dan die van den naam van havah –lichten, glanzen. Want dan wordt Jahveh de hemel, dus de hemelgod, dezelfde beteekenis als het Latijnsche woord Deus, dat is afgeleid van het Sanskrietsche Devor = de glanzende hemel.
Nu is het onderscheid tusschen Monotheïsme en Polytheïsme in schijn veel grooter dan in de werkelijkheid, want in den éénen God der Monotheïsten steken vele goden, de veelheid en verscheidenheid zijner eigenschappen duidt het aan. In het eene geval zijn het verschillende godheden, die elk op zichzelven staan, in het andere verschillende zijden of eigenschappen van de eene godheid. Gaat een Roomsche Kerk binnen, ziet daar de beelden van Christus, Maria, de apostelen en heiligen der Kerk. Leest de beschrijving van de oude tempels met de beelden der goden. En zegt mij dan het onderscheid eens. De geheele Heidensche godenleer der oudheid komt in het christendom weer te voorschijn onder andere vormen en benamingen. Het woord God is een onbepaald kollektief woord (een verzamelwoord) evenals volk, geld, fruit en dergelijken. De geleerde talenkenner Rölh wees er in zijn boek over de Egyptische en Zoroastrische geloofsleer reeds op, dat het een algemeen verschijnsel is in alle oude godsdiensten, dat de godsnamen niets anders zijn dan gewone zaaknamen, zij wijzen slechts zaken aan: water, wind, vuur, enz. en daaraan was nog in het geheel niet verbonden het begrip van een persoonlijk wezen. Het laatste ontwikkelde zich pas laat en langzamerhand uit de eigenschappen die men het goddelijke wezen toekende en zoo ontstond ook zijn eigennaam uit een dezer bijnamen, die oorspronkelijk in grooten getale aan het goddelijk wezen gegeven werden ter aanduiding van zijn verschillende eigenschappen. Hoe dichter men komt bij den oorsprong van een godsbegrip, hoe vager het is, zoodat een godsnaam zich ten slotte oplost in den naam van een zaak of in een eigenschapswoord. In het Monotheïisme wordt God afgescheiden van de natuur, van de wereld. Een despoot treedt aan haar hoofd om naar eigen wil te doen wat hij goed acht. Hij beveelt en het is er. Maar de natuur is republikeinsch en daarom is het Monotheïsme op den duur niet houdbaar. Evenmin als men, eenmaal gewend aan het Koningschap, zich een staat kan voorstellen zonder Koning, evenmin kunnen vele menschen zich de natuur voorstellen zonder God. En toch is het eene evengoed mogelijk als het andere. God heeft zich niet in de natuur geopenbaard, zooals men meent, integendeel de natuur heeft zich aan den mensch als God geopenbaard.
In lateren tijd scheidde men de natuur af van het ethische en zag daarin alleen den vinger Gods, omdat men het ongerijmd vond de vele wreedheden der natuur op rekening van God te schuiven, maar ook dit bleek onhoudbaar, want hoe kan er, gelet op hetgeen de menschheid laat zien –men denke slechts aan den afschuwelijken oorlog dien wij beleven?– sprake zijn van een liefderijk God? Geen wonder dat een man als Henry George, hoewel zelf een geloovige, daarop lettende zegt:”als een architect een theater gebouwd had, waar slechts een tiende deel der toeschouwers kon zien en hooren, dan zouden wij hem een knoeier noemen. Als iemand een gastmaal wilde aanrichten en gezorgd had voor zoo weinig eten, dat negen tiende der gasten weer hongerig moest vertrekken, dan zouden wij hem een dwaas noemen. Toch is de armoede onder ons zoo iets gewoons, dat zelfs predikanten der zoogenaamde christelijke kerken ons vertellen dat de groote bouwmeester van het heelal, van wiens oneindige wijsheid al het geschapene getuigenis aflegt, dit knoeiwerk van een wereld heeft gemaakt, waarin de groote meerderheid van menschelijke wezens, wie hij het leven geschonken heeft, door van hem gegeven wetten veroordeeld is tot gebrek, hopeloos lijden en verdierlijkenden arbeid, die geen gelegenheid geven tot ontwikkeling van geestelijke krachten – kortom waardoor hun geheele leven een verbitterde strijd om het bestaan moet zijn."
Daarom de konsekwente geloovige, hoezeer zijn gevoel ook in opstand komt tegen zulk een God, moet dat goed praten door met Luther aan te nemen: “God kan ook kinderen verwekken zonder vader en moeder. Maar hij heeft de menschen daarvoor geschapen en verwekt de kinderen door middel van de ouders, de vaders en moeders. Hij zou ook den dag kunnen maken zonder de zon, evenals bij de drie eerste dagen van de schepping, toen was er ook dag en nacht, en toch was er geen zon, geen maan en geen sterren. Zooiets kan God nog doen… als hij wilde, maar hij wil het niet doen.” Een merkwaardige God die niet doen wil, wat hij doen kan maar bij den geloovige moet men het niet zoo nauw nemen, want het godsbegrip, hoe men het ook kneedt en vormt, is niet in overeenstemming te brengen met de rede. Goethe noemde niet ten onrechte het wonder het “meest geliefde kind van het geloof”. Godsgeloof en wondergeloof zijn niet anders te onderscheiden dan als werkzaam wezen en de daad. De natuurkunde en de fysiologie – twee wetenschappen die in de laatste eeuw reuzen-vorderingen hebben gemaakt drijven de theologie leelijk in de engte en zij verliest dan ook steeds meer terrein. Met den godsdienst gaat het als met de taal, wie er maar een kent, kent er feitelijk geen. En uit den godsdienst van een volk, leert men den trap van ontwikkeling kennen waarop het staat. Elk volk heeft zijn eigen, bizonderen God, di. een nationalen God, ook bij de christenen. Feitelijk bestaan er evenveel goden als er volkeren bestaan, een God van Nederland, van Duitschland, van Engeland, enz. een soort van beschermgod, die dit of dat volk onder zijn bescherming neemt. Langzamerhand verdween het nationaal karakter der goden, naarmate het internationaal bewustzijn opdaagde. De god van Jezus was een internationale, de vader van alle menschen, onverschillig van welk ras of welke gelaatskleur. Echter dit was meer in naam dan in de daad, evenals dit het geval is met het internationalisme in het algemeen.
De metafysika verdwijnt meer en meer, de moraal wordt psychologie en deze gaat meer en meer berusten op de fysiologie. En dus de godsdienst wordt in den hoek gedrongen, wat echter niet wegneemt dat de godsdienstwetenschap, de geschiedenis der godsdiensten van groot gewicht is in elke beschavingsgeschiedenis. Elkeen verstaat onder God, wat hij eronder verstaan wil en feitelijk wordt de godsvoorstelling de geïdealiseerde voorstelling van het eigen Ik.
De geschiedenis der godsdiensten toont ons het worden, den groei, den bloei, het vergaan van den godsdienst overeenkomstig het woord van Mefistofeles, dat “alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat.”
Tweeërlei wereld- en levensbeschouwing staat tusschen en tegenover elkander:

  1. de geloovige, de godsdienstige, die alles beziet onder het licht van den godsdienst;
  2. de ongodsdienstige, de vrijdenkerige, noem haar materialistisch, monistisch, atheïstisch of hoe gij wilt, die het redt zonder God, dus een wereld zonder God, een maatschappij, een zedeleer zonder God.

Beiden hebben zelfs een ander orgaan, namelijk dat van den godsdienst is het geloof, dat van het vrije denken de rede. De godsdienst is het terrein van het niet weten, want het geloof begint, waar het weten ophoudt.
De vrijdenker wil de rede verheffen tot leidsvrouw op elk gebied van het leven.
Dr. Gorter omschrijft de nieuwe wereldbeschouwing zeer scherp en juist aldus:

“de wereld bestaat uit niets dan stoffelijke wezens, individuën die naast elkander het heelal bewonen. In sommige van die wezens is de denkkracht, de geest opgegroeid. Er is geen God, geen wezen buiten het heelal, dat op een of andere verklaarbare manier het heelal zou bewegen en besturen. Ook in het heelal is geen God met zulk een wezen. Wel is het heelal één wezen, in zooverre als alle dingen bij elkaar behooren, maar het heelal is geen Persoon, niet met een Monster-Geest behebt.”

En in zijn verbeelding ziet hij hoe “als een laffe schim de godsdienst met gebogen hoofd van de aarde zal vluchten.” En wel verre van te meenen dat de godsdienst beschouwd moet worden als privaatzaak ziet Marx in den godsdienst het groote struikelblok, de rem voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht, waar hij zegt:

“de opheffing van den godsdienst als van het denkbeeldig geluk des volks is de eisch van zijn werkelijk geluk. Het is dus de taak der geschiedenis, nadat de andere zijde der waarheid is verdwenen, de waarheid aan deze wereld vast te stellen. De kritiek van den hemel verandert daardoor in een kritiek van de aarde, de kritiek van den godsdienst in de kritiek van het recht, de kritiek van de theologie in die van de politiek.”

Zoo sterft dus de godsdienst en bij gebrek aan vraag naar het artikel godsdienst zal het aanbod op de markt ook wel ophouden. Hij behoeft dus niet bij dekreet afgeschaft te worden –dat zou niet gaan,– hij schaft zichzelf af. Door vermeerdering van kenniis vervalt het geheimzinnige, dat altijd eenige bekoring heeft. Als men den boom van den godsdienst beoordeelt naar zijn vruchten, dan verliest hij alle aantrekkelijkheid. Immers hoevele eeuwen gelooverij liggen nu reeds achter ons en wie ter wereld kan beweren dat het peil der maatschappij waarin wij nu leven, hoog kan worden geacht en een godsdienst, die niet in staat is de menschen op een hoogeren zedelijken trap te brengen, veroordeelt zichzelf.
Als vrijdenker de keuze hebbende tusschen het geloof, dat volgens het portret, door Feuerbach ontworpen, een stechte gids is op den weg der zedelijkheid, er aldus uitziet:

Omlaag een tiran, omhoog een knecht; lasteraar des menschen, hielelikker der grooten – ziehier het portret des geloofs.

en tusschen verstand en wetenschap, volgens Goethe “des menschen allerhoogste schat”, dan is het niet moeilijk aan wie van beiden de voorkeur te geven.
Wat wij behoeven, is niet iets bovennatuurlijks of bovenzinnelijks, neen wij hebben voldoende aan de eenvoudige en afdoende verklaring van Multatuli: “er is slechts één mysterie: HET ZIJN. De rest volgt vanzelf uit de eigenschappen van ’t zijn. En nog is dit mysterie niet zoo diep als ’t tegendeel wezen zou. Denkt eens na over de ongerijmdheid van: NIET ZIJN.”
Kan het korter, eenvoudiger en allesomvattender gezegd worden dan in die weinige woorden, die de juistheid bevestigen van het woord, dat eenvoud de stempel der waarheid is. En in dichterlijke woorden werd die gedachte aldus omschreven:

Een wezen buiten ’t Al ondenkbaar zal ’t ons blijven

Want al wat is, moet zijn begrepen in dat Al:
Wat is helpt ijverig mee de wereld voort te drijven,
Dat doet zelfs het atoom, hoe klein ’t ook wezen zal.
De mensch, het dier, de plant, lucht, water, dellefstoffen,
’t Leeft voor en door elkaar, ’t zou anders niet bestaan;
Gelijk de meteoor tot stof uiteen gaat ploffen,
Zal ’t met elk tijd’lijk en zelfstandig wezen gaan.
Aan elke grondstof geeft het dan terug de deelen,
Waarmee het eenmaal zich zijn vorm heeft opgebouwd;
Elk dus gescheiden deel –al zijn ze ook nog zoo velen–
Leeft voort, de stof met onsterflijkheid betrouwd:
Wat is, dat was, zal zijn, ’t blijft zoo alle eeuwigheden Hoe goed ons oog ook op het vormen wiss’len let; Een ander zelfbestaan is dan weêr opgetreden
Naar eeuwige en nooit veranderlijke wet.

3. God.

Zoodra gij mij vraagt: gelooft gij dat

er een God is? vorder ik eerst van
u de beantwoording van deze vraag:
Wat meent gij met dat woord God?

Als het verstand zich begint te ontplooien en het kind rondkijkt in de wereld, waarin alles nieuw is wat het ziet, dan kan het ons gezellig bezig houden met zijn onvermoeid vragen. Het waarom wijkt niet van zijn lippen en nauwelijks is de eerste vraag gedaan of het staat klaar met een nieuwe, dikwijls het gevolg van het gegeven antwoord.
Waar komt dit van daan en hoe is dat? Waarom is dit zóó en dat zus? En steeds opklimmende komt het ten slotte te voorschijn met de vraag: en waar komt nu alles vandaan? Wie heeft het gemaakt.
En het gewone antwoord, dat wij in onze jeugd ontvingen, luidde aldus: wel, alles heeft God gemaakt, die de Schepper is van alle dingen. Sommigen voegden erbij: uit niets, anderen vertelden in aansluiting aan het eerste bijbelboek Genesis –welk woord schepping of eigenlijk wording beteekent– dat de aarde een groote klomp was, “woest en ledig” (tohoe wabohoe) en dat God daaruit al het bestaande maakte.
Maar het kind –en kinderen zijn dikwijls zoo verbazend en lastig logisch, zoodat de ouderen er verlegen mee zitten– nog niet tevreden, gaat door met vragen en zegt in zijn onschuld: maar waar komt God vandaan? Wie heeft God gemaakt?
In den regel werd men afgescheept met een frase als deze: daar mag een klein kind niet naar vragen of: dat zal je later wel eens hooren, als je grooter bent, terwijl ook vele kinderen een standje opliepen omdat zij zoo brutaal waren zoo maar te vragen naar de heilige dingen, die verre boven onze bevatting waren.
Dat doet ons denken aan hetgeen wij eens lazen en dat vrijwel op hetzelfde neerkomt. Eens vroeg men aan een Brahmaan: waarop rust de wereld? Wel, luidde het antwoord van den priester, die nooit verlegen mag zijn met antwoorden, wel op een reusachtigen olifant.
En deze?
Op een ontzaggelijk grooten schildpad.
En deze?
Daar vraagt een geloovige Brahmaan niet naar.
Dat is de gewone uitvlucht van alle geloovigen, hetzij ze Brahmanen of Joden, Christenen dan wel Mohammedanen zijn. Zoodra zij zijn aangeland bij God, dan vragen zij niet meer, ja meenen dat verder vragen een misdaad is.
Maar overeenkomstig het woord: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede, zullen wij ons niet bij die leer nederleggen en door middel van de kritiek zullen wij zonder uitzondering het ontleedmes ter hand nemen en volgen wij niet de methode van bovengenoemden geloovigen Brahmaan. Integendeel wij zullen het kritiekste zelfs onderzoeken om steeds nader te komen tot de waarheid, wat ons streven moet zijn.
Nu spreekt het als het ware vanzelf, dat al onze denkbeelden en voorstellingen zijn en noodzakelijk moeten zijn mensch: vormig (anthropomorfistisch), want de eenige maat die wij kunnen aanleggen, is volgens Protagoras de menschelijke of zooals hij het uitdrukte: de mensch is voor den mensch de maat van alle dingen. Zoo kunnen wij ons onmogelijk een zelfwerkenden geest voorstellen zonder een stoffelijken vorm, om de eenvoudige reden dat wij zoo’n wezen niet kunnen waarnemen. Wat wij geest noemen, voor zoover hij zich in ons lichaam openbaart, dat is een eigenschap van het menschelijke lichaam evenals de reuk en de andere zintuigen die wij hebben. Wie kan zich b.v. de reuk voorstellen zonder het orgaan waarmede men ruikt, dus zonder neus? Evenmin kan men zich den geest voorstellen zonder het iichaam. Wanneer wij onderscheidingen maken, zooals tusschen geest en lichaam, tusschen kracht en stof, dan doen wij dat voor ons gemak, niet omdat zij in de werkelijkheid bestaan.
Vandaar dat b.v. de voorstelling van den Israëliet is dat God is een eerwaarde oude Jood met een langen grijzen baard, die zetelt boven de wolken, vanwaar hij een oog in het zeil houdt.
Bij de Grieken zijn de goden en godinnen levenslustige wezens, die op den Olympus een vroolijk en gezellig leventje leiden. Maar in alle voorstellingen is God altijd vlugger, wijzer, krachtiger dan de mensch. En op zijn onbeholpen wijze laat hij dat zien in de afbeeldingen, die hij zich maakt van zijn godheid. Als wij die gedrochtelijke beelden zien met zes armen of zes beenen of drie hoofden, dan zit daar meer zin in dan men oppervlakkig denkt. Immers als men zich God wil voorstellen als veel vlugger dan de mensch dan geeft men zijn god zes beenen, dan kan hij minstens driemaal zoo vlug loopen; of veel krachtiger dan geeft men hem zes armen, zoodat hij driemaal zoo sterk is; of veel wijzer, dan krijgt hij drie hoofden en heeft dus driemaal zooveel verstand. Zoo zal het kind een andere godsvoorstelling hebben dan de volwassene, de ontwikkelde een andere dan een onontwikkelde en naarmate men zelf stijgt, zal ook de godsvoorstelling zich wijzigen. Dat begreep de Grieksche wijsgeer Xenophanes (ongeveer 540 v. Chr‚) toen hij zei: “het schijnt den stervelingen toe, alsof de goden hun gestalte, kleeding en spraak hadden. De Negers dienen zwarte goden met stompe neuzen, de Thraciërs goden met blauwe oogen en blond haar. En als de leeuwen voorstellingen konden maken, dan zouden zij hun godengestalten aan zichzelven gelijk maken.” In gelijken geest schreef een andere wijsgeer (500 v. Chr.) Anaxagoras: “wanneer de vogels zich een God zouden voorstellen, dan zou hij vleugels hebben. De god der paarden zou ook op vier pooten gaan.” Staat in Genesis dat God den mensch schiep naar zijn beeltenis, de waarheid is precies andersom, de mensch schiep zich zijn God naar zijn beeltenis. Dit zal dan ook wel de reden zijn, waarom men zulke vreemdsoortige godsvoorstellingen aantreft, want Goethe zei zoo terecht:

Zooals iemand zelf is, zoo is zijn God

Daarom wordt God zoo vaak ten spot.

De godsvoorstellingen zijn dus een afspiegeling, een weerkaatsing der verhoudingen zooals zij te midden van een volk worden aangetroffen. En dan moet men ook begrijpen dat het godsbegrip of de godsvoorstelling geen vaststaand, onveranderlijk begrip is. Als men de geschiedenis nagaat, dan kan men ontwikkeling zien plaats grijpen van het lagere tot het hoogere. Men kan de menschheid het best vergelijken met een kind en zijn ontwikkeling tot mensch. Het kind doorloopt, alleen in versnelden pas, de verschillende fasen van ontwikkeling die de menschheid in haar geheel doormaakte. Dit wordt zoo natuurlijk en zoo aardig geteekend in het volgende versje:

“Als kind, toen bad ik Den”lieven Heer",

Om mooie paardjes en om mooi weer;
En vaak weerhield ik een schop of slag,
Door ’t vrome denkbeeld, dat God het zag;

En was ik s’avonds moe geravot

Dan dankte ik knielend "Den goeden God
Voor al het goede van dezen dag
En ’k sliep, zoodra ik in ’t bedjen lag

Mijn Godsbegrippen vond toen een plaats

Bij dat van Boeman en Sinter-Klaas;
Ik was van harte een dualist
Al heeft geen speelnoot het ook gegist.

In later tijdperk werd ik pieus

Een mystisch dweper, streng religieus;
Ik bad geloovig toen de Almacht aan,
Die ’k, in haar werken dacht gâ te slaan;

Het onbestemde ik weet niet wat,

Dat was de Godheid, die ’k toen aanbad
Ik was toen mystisch, schoon onbewust,
Mijn harte klopte van stervenslust

En nu? –ik voelde mij thans niet meer

Een kind of jongen, gelijk weleer;–
Nu kan ’k niet bidden, Neen, nu niet meer,
Want ’k zie niet langer Dien “lieven Heer”;

De God des harten heeft afgedaan,

De God van ’t denken is opgestaan;
En wil ik bidden, Daar rijst een klip
Waarop ik stootte: mijn Godsbegrip.

Zoo is het feitelijk met elk denkend mensch gegaan, die zich langzamerhand loswikkelde uit de voorstellingen, die ter hunner tijd overeenkomstig de hoogte waarop men zelf stond, een natuurlijke fase was in den ontwikkelingsgang van den mensch. Dit is geheel in overeenstemmiing met het bekende woord van Paulus: toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, oordeelde ik als een kind, maar nu ik een man ben geworden, nu heb ik afgelegd al wat des kindes is. Geen verstandig mensch zal het aan het kind kwalijk nemen dat het op kinderlijken leeftijd kinderlijke voorstellingen heeft. Maar wat heel gek staat, dat is om te zien hoeveel lichamelijk volwassen menschen nog geestelijk in de lange kleeren loopen. Aan het karakter van God hecht zich steeds de persoonlijkheid, want zoodra men deze eraf neemt, verliest men zich in de nevelen der vaagheid en maakt ieder er wat van op zijn eigen manier. En grenzenloos is dan ook de verwarring die er tegenwoordig op dit gebied bestaat. Als Faust zijn geloof in God aan de eenvoudige Gretchen verklaart, dan maakt hij er zich wel wat gemakkelijk van af, door te zeggen: noem het Geluk, Hart, Liefde, God en erzelf geen naam voor te hebben, maar dat geeft slechts aanleiding tot een grenzenlooze begripsverwarring, gewenscht voor theologen die het troebele water verkiezen boven het heldere, maar niet voor allen, die zoeken naar de juiste beteekenis en die dus voorstanders zijn van een duidelijke, voor allen begrijpelijke bepaling der dingen.
De vroegere voorganger der Vrije Gemeente te Amsterdam ds. P.H. Hugenholtz Jr. zei eens: “hoe of wat God is, doet er niet toe, de hoofdzaak is dat hij is.” En het is hem volmaakt onverschillig of “de een hem bij voorkeur Vader noemt, gelijk Jezus, de ander Moeder gelijk Parker, de een spreekt van de Wereldziel en de ander van den Bouwheer van ’t heelal, zoo slechts in aller harten leeft die diepe eerbied en dat kinderlijk vertrouwen, die de kern en ’t merg zijn van alle ware vroomheid.”
Maar dat wordt me een spraakverwarring, waarbij de ons overgeleverde Babylonische nog slechts kinderspel is.
Zoo vindt hij eerbied de kern en ’t merg der vroomheid. Goed, maar kan men eerbied hebben voor hetgeen men niet weet of het bestaat? Een persoon, een voorwerp dat niet bestaat, daarvoor kan men toch geen eerbied hebben! Met het al of niet bestaan valt of staat de eerbied. En hetzelfde is het geval met vertrouwen. Hoe kan men vertrouwen hebben in iemand of in iets dat niet bestaat?
Om te weten te komen wie of wat God is, wendt men zich tot de theologen of godgeleerden, want zij zijn de menschen, die geleerd zijn of heeten te zijn in de kennis van God.
Ik sla den bijbel op en lees aldaar: God is groot en wij begrijpen Hem niet.
Maar hoe weet die schrijver of Hij groot is, wanneer hij zelf erkent Hem niet te begrijpen?
Maar hebt gij wel eens opgemerkt, dat naarmate men minder van iets weet, men er in den regel meer redeneeringen en bespiegelingen op bouwt? Zoo kan men gemakkelijk een geheele bibliotheek bijeen verzamelen alleen met werken over God, dus over iets of iemand –zelfs dat weet men niet!– waarvan men zelf verklaart: wij begrijpen Hem niet.
De oude theologie of godgeleerdheid wist eigenlijk alles van Hem, alsof zij met hem in de nauwste betrekking had gestaan.
Men wist welke eigenschappen God had, die de mensch niet en welke, die de mensch wel kon navolgen. Wij herinneren ons nog best uit onze jeugd, hoe wij in de vragenboekjes op de kathechisatie, waaraan wij zoo ’n hekel hadden, omdat wij al die vragen uit ons hoofd moesten leeren, vonden: God is eeuwig, onveranderlijk, almachtig, alwetend, alom-tegenwoordig –dat waren de onnavolgbare eigenschappen– en dat God is heilig, wijs, rechtvaardig, goedertieren, waarachtig en getrouw – dat waren de eigenschappen, die de menschen wel konden navolgen.
In de zoogenaamde middeneeuwen noemde men de ware wijsbegeerte den waren godsdienst en omgekeerd. Men was niet tevreden om te gelooven, neen, het betaamt ons, gelijk een der mannen uit dien tijd het uitdrukte, van hetgeen wij gelooven ook te begrijpen. Men meende een redelijk geloof te bezitten en zei driestweg: de ware wetenschap voert niet af van God, integendeel brengt tot God.
Laat ons een voorbeeld aanhalen, om een indruk te geven van de manier, waarop de wijste en geleerdste mannen de zaak bespraken. Een heel hoogstaand man Thomas van Aquino, bekend als Doctor Angelicus, (de engelachtige dokter) liet zich in zijn meesterwerk aldus uit:

“Wanneer wij van iets weten of het is, rest ons te onderzoeken hoe het is, om te weten wat het is. Daar wij echter aangaande God niet kunnen weten wat hij is, maar wat hij niet is, zijn wij ten opzichte van God onbekwaam tot beschouwingen over de vraag hoe hij is, doch moeten wij ons liever bepalen tot de vraag hoe hij niet is. In de eerste plaats dus moeten wij beschouwen hoe hij niet is, in de tweede plaats hoe hij door ons gekend wordt en in de derde plaats hoe hij genoemd wordt.”

Dat mag nu heel geleerd en verheven zijn, als wij die woorden gaan ontleden, dan heeft het er veel van alsof wij een puzzle ter oplossing krijgen.
Luistert slechts: eerst moeten wij nagaan hoe hij niet is, nu dat kan een verbazend groot hoofdstuk worden, waarbij men alles overhoop kan halen.
Daarna hoe hij door ons gekend wordt. Toch zeker niet in zijn niet-zijn? En toch iets anders hebben wij niet. En dan gaan we hem een naam geven. Dus wij geven een naam aan iets, waarvan wij alleen weten hoe het niet is, om uit dat nietweten af te leiden hoe hij door ons gekend wordt. Begrijpe het wie het begrijpen kan, maar wij zijn zoo vrij het verheven onzin te vinden.
Dus men weet niet dat er een God is, noch hoe hij is, noch wie hij is.
Als men de worsteling tusschen geloof en wetenschap nagaat, dan zal men ontdekken dat de wetenschap steeds terrein wint en dat dit gaat ten koste van het geloof, welks gebied steeds kleiner wordt. De geologie of aardkunde ontnam God den grond onder de voeten en de astronomie of sterrekunde den hemel boven zijn hoofd, want door de ontdekking van Kopernikus weten wij dat wat nu boven onze hoofden is, over 12 uur beneden aan onze voeten is. De eigenlijke hemel-bestormers zijn dan ook Kopernikus, Galilei, Kepler en Newton, die op de levens- en wereldbeschouwing der menschen een oneindig dieperen indruk nalieten dan Luther, Zwingli en Kalvyn. Daar zijn er die aan de godheid het persoonlijk karakter ontnemen, maar die aan een buitenstaande kracht toeschrijven de goddelijke werking der dingen. Dat is een gemoderniseerde godheid en men kan respect hebben voor den ouden persoonlijken God –al is hij het ongerijmde volgens Tertullianus met zijn beroemd geworden: ik geloof omdat het ongerijmd is– want hij is iets, hij is iemand, hij is een wezen van vleesch en been, hij toornt met kracht en geweld, hij weet den mensch tot de orde te roepen, als deze zich tegen hem verzet, zoodra men hem echter een nieuwerwetsch pak aantrekt, wordt het bepaald walgelijk. Men mengt dan geloof en wetenschap door elkaar, totdat men een onverkwikkelijk mengsel krijgt als geloovige wetenschap of wetenschappelijk geloof of hoe men het ding anders noemen wil. De inhoud van het godsbegrip gaat dan geheel op in rook en walm, toch blijft men den vorm, het woord behouden. Wat is dit anders dan een nieuwe lap zetten op een oud kleed, dat telkens weer afscheurt of nieuwen wijn in een ouden lederen zak, die barst?
Volgens den wijsgeer Schelling omslingert een gemeenschappelijke wettelijke en daarom eeuwige band de geheele levende natuur, die de heilige eeuwig scheppende oerkracht der wereld is, die alle dingen uit zichzelve in het aanzijn roept. Of zooals Goethe het op zijn dichterlijke wijze omschrijft:

Wat is een God die ’t werk van buiten leiden zal,

Die om zijn vinger in een cirkel draait het Al?
Zijn taak is, innerlijk de wereld te beroeren,
Zich in natuur, natuur weer in zich overvoeren,
Zoodat wat in hem is, wat in hem zweeft en leeft
Het minst niet van zijn kracht of geest te derven heeft.

Dus geen persoonlijk wezen, maar ook geen macht van buitenaf, geen kracht buiten den aard der dingen zelf, die op zichzelve staat, maar een innerlijk inwonende kracht, die onafscheidelijk verbonden is aan het voorwerp evenals de groeikracht der plant, die haar leven is. Want de kracht is het innerlijk beginsel van de werkzaamheid van een ding. Wij kunnen de kracht alleen kennen in haar werkingen en daar wij deze als beweging waarnemen, zoo kan ook de kracht bepaald worden als de oorzaak der beweging.
Maar dit kan men toch geen godsgeloof noemen. En spelen met woorden is een afkeurenswaardige bedriegerij. Neem een, neem tien, neem honderd geloovigen en vraag hun wat zij onder God verstaan en zij zullen u allen zeggen: een persoonlijk wezen, staande boven en buiten de wereld, maar bekleed met alle macht om op haar in te werken. En daar de woorden nu eenmaal in den loop der tijden een bepaalde beteekenis hebben gekregen, gaat het niet aan en is het bloote willekeur om er een andere beteekenis onder te schuiven. En doet men dit, begripsverwarring zal er het noodzakelijk gevolg van zijn.

Dezelfde fasen van ontwikkeling, die de regeeringsvormen der menschen hebben doorgemaakt, kan men waarnemen in de godsvoorstellingen in de hersenen en wel drieërlei:

  1. De patriarchale (Elk voorwerp wordt vergoddelijkt, het is niet: het dondert, het hagelt, het regent, maar hij dondert, hij hagelt, hij regent.)
  1. De despotische of absoluut-monarchale (God, afgescheiden van de wereld, bestuurt de wereld naar zijn afmachtigen wil).
  2. De constitutioneel-monarchale (een God met een grondwet; hij kan wonderen doen, maar doet ze niet, hij is een almachtige roi fainéant (niets doende koning.)

Reeds raakt men in dit stadium in de war, men moet zich wenden en keeren om beiden, geloof en weten, onder één hoedje te vangen. Een God, die werkt door middelen, een God, die ziekten geneest door artsen en medicijnen, is eigenlijk overbodig. En zoo zal men ten slotte komen tot den republikeinschen vorm, waarin de soevereiniteit van den mensch op den voorgrond staat en geen toevlucht behoeft genomen te worden tot het bovenzinnelijke.
Dus steeds van het lagere tot het hoogere, en zoo verdwijnt de behoefte aan godsdienst bij het verdwijnen der onkunde omtrent de natuur. Onwetendheid en vrees zijn dan ook de natuurlijke, eigenlijke ouders van het Godsbegrip: onwetendheid ten opzichte van zichzelf en ten opzichte der natuur, vrees voor de onbekende natuurkrachten, wier vreeselijke werkingen den mensch wel moesten vervullen met angst en schrik. Reeds de Latijnsche schrijver Petronius drukte zich in dien geest uit, zeggende: “de vrees was het, die het eerst op de wereld het leven schonk aan de goden” En die vrees, zoo natuurlijk bij den mensch, die onmachtig stond tegenover de schrikbarende natuurverschijnselen, verdween zoodra men die krachten kende. Zoo vervult een zons- of maansverduistering den onwetenden mensch natuurlijk met vrees en beven, maar als men in den kalender den datum tot het uur en de minuten vooraf ziet aangekondigd, dan hebben zij hun schrikwekkend karakter verloren.

Lucretius Carus heeft in zijn schoone gedicht het reeds zoo meesterlijk gezegd:

Vreeze deels schiep eens den God, deels ook de wensch aan het harte ontweld,

Machtloos stond immer de mensch, wenschend natuur tegenover, en
Wat hij zich wenschte te zijn, echter niet was, heeft hij God genoemd;
Wat hem zijn kracht niet kon scheppen, ’t kwam, dus sprak hij, van boven.
Daarom hoe lager de mensch, half nog dier, op den ladder der
Wereldbeschaving, hoe meer bouwde hij tempels uit vreeze en hij
Boog zich, zijn welzijn afbeeldend, voor hem dien hij waande ver boven de
Wolken, Hoe sterker hij werd, rijker aan geest, niet slechts water en
Veld tot zijn onderdaan makend, maar ook de dreigende genieën der
Lucht, zooals bliksem en donder, sierend der godenhand als attributen,
Werd het gebed allengs zelden, evenals geurende offerwalm,
Werd allengs, priestren ten gruwel, minder kapellen en kerk bezocht.
(De rerum natura. Over de natuur der dingen).

Precies zoo gaat het met het kind, dat bang is zoolang het niet de oorzaak kent, maar de vrees verliest, zoodra het de verklaring der dingen heeft gekregen of gevonden.
De hoofdmotieven van het godsgeloof zijn vrees en fysieke behoefte en feitelijk spiegelt zich in iemands God zijn eigen Ik af. God is volgens een uitdrukking van Luther “een leege tafel, waarop niets verder staat dan wat gij er zelf op hebt geschreven.”
Nu heeft men verschillende samenstellingen met het woord Theos (God), die allen een bepaalde strooming van denken weergeven.

Eerst het Theisme, dat is de wijsgeerige uitdrukking voor het geloof aan een persoonlijk God als schepper en regeerder der wereld, een wezen staande boven en buiten de wereld, maar bekleed met alle macht om op haar in te werken. Deze vorm van godsgeloof is verreweg het meest verspreid.
Dan het Deïsme, dat zich de godheid niet denkt als een menschvormig persoon, maar als eerste en hoogste oorzaak der wereld, als grond der dingen. De godheid is een wezen afgescheiden van de wereld, zichzelf bewust en werkende naar een bepaald doel. Een kracht echter, die niet gebonden aan de stof, vrij rondzweeft boven de stof, is een onmogelijkheid, zooals Fichte dan ook zeer juist zegt: “het begrip van God als afzonderlijke zelfstandigheid is onmogelijk en weerspreekt zichzelf.” Nadat God zijn werk, de wereld, heeft afgeleverd, staat hij er als onwerkzame toeschouwer tegenover.
Daarna het Pantheisme. Pan = alles, dus de Al-godheid, God is in alles en alles is God is of wel de geest Gods, in alle dingen. Schopenhauer noemde het Pantheïsme het atheïsme van de fatsoenlijke lui.
Ook het Agnosticisme, het standpunt van hen, die zeggen: wij weten niet of er al dan niet een God is, maar bepalen ons tot de kennis der zichtbare dingen en dezulken spreken met Herbert Spencer over het groote onbekende.
Eindelijk het Atheïsme. A beteekent niet en dus het tegenovergestelde van het theïsme. Dus een atheïst is iemand die den persoonlijken, almachtigen God boven en buiten de wereld niet aanneemt, zooals de theïst doet.
De vrijdenkers nu zijn voor het meerendeel atheïsten, al deinzen velen hunner voor dat woord terug, dat men in zoo’n kwade reuk heeft gebracht.
Waar noch het Theïsme, noch het Deïsme, noch het Pantheïsme hun bevrediging schenken, daar blijft hun niets anders over dan het Atheïsme, dat alles zal geven wat de mensch noodig heeft. De geloovige heeft steun noodig van buiten en daarom verbeeldt hij zich zonder krukken niet te kunnen loopen.
De ongeloovige tracht op zijn eigen beenen te staan en daar de rede zijn leidsvrouw is, behoeft hij voor niets vrees te hebben.
De geloovige geeft tot antwoord op de vraag, naar de eerste oorzaak der dingen: God en vraagt men hem naar een verklaring van dien God, dan antwoort hij: dat is een mysterie, iets onverklaarbaars, want God is groot en wij begrijpen Hem niet. Dus het onverklaarbare moet dienst doen als opheldering van het onverklaarde!
De ongeloovige komt er rond voor uit en zegt: wij weten geen verklaring, maar wij willen zoeken. Echter hij laat zich niet afschepen met groote woorden, met klanken die niets zeggen. Zonder onderzoek, zonder ervaring neemt hij niets aan, en wat daarbuiten ligt, dat gaat ons niet aan. God nu ligt buiten dat gebied en daarom zonder ons bezig te houden met bespiegelingen over de vraag of hij er is en of hij er zijn kan, zwijgen wij hem dood, onze organen kunnen daar niet bij en was hij noodzakelijk voor ons leven, het zou dan wel blijken aan allen zonder onderscheid. De ongeloovige is bescheidener, omdat hij zich niet rekent uitverkoren te zijn en de uitverkiezing niet meer te behoeven, maar hij streeft zoolang hij leeft en zucht hij wel eens: wij weten weinig, wel verre daar vandaan dat hij zich door dit gevoel laat neerdrukken, zal het voor hem een spoorslag wezen om iets meer te leeren. Zoodra het theïsme in het spel komt, is er geen sprake meer van wetenschap en dus het atheisme is de voorwaarde, het begin van de wetenschap. Maar het godsbegrip hangt toch niet in de lucht zonder steunpunt? Er zijn toch wel bewijzen van het godsbestaan – zoo zegt men. Ja zeker bewijzen genoeg, alleen het is de vraag of zij stand vermogen te houden voor de rede dan wel of ze bezwijken onder de mokerslagen der kritiek. Wij willen ze onderzoeken en wij roepen allen toe: overdenkt het vóór en tegen en denkt aan het woord: beproeft alle dingen en behoudt het goede.
In den grond der zaak is het ongerijmd om te spreken van bewijzen voor het godsbestaan, want zijn het werkelijk bewijzen in den strikten ziin van het woord, dan hoeft men toch niet te gelooven, dan weet men. Een wiskundige stelling die bewezen is, zal men toch niet uitgeven voor een geloofs-artikel! En zelf twijfelt men zeker aan de bewijskracht, daarom stapelt men bewijs op bewijs, terwijl toch één bewijs, mits goed gefundeerd, voldoende is om iemand te overtuigen. Daarom al noemt men het bewijzen, ze zijn het daarom nog niet, want zij missen de dwingende kracht, die van een bewijs uitgaat.
Wij zijn dus uit volle overtuiging atheïsten, omdat wij met Goethe bewaarheid weten te zien, dat “verstand en wetenschap zijn des menschen allerhoogste kracht.”
Wij zouden het allen willen toeroepen: gooit weg de krukken des geloofs en probeert op eigen beenen te staan. De kracht komt al loopend, al oefenend. Gij zult spoedig bespeuren, dat al wat gij meendet zonder geloof te zullen missen, slechts waanbeelden waren zonder wezenlijkheid. Gij zult dan de waarheid begrijpen van ’s dichters woord:

O, kome er vrij een twijfel in mijn hart,

Aan God en aan Onsterf’lijkheid,
Ik beef niet voor dien grooten strijd,
En voel geen smart.

Maar komt er ooit een twijfel in mijn hart

Aan liefde op aarde, aan liefde en deugd;
Geweken is dan al mijn vreugd,
Dan voel ik smart.

4. De bewijzen van het godsbestaan

Het kosmologische bewijs.

Als de godsdienst, welks inhoud is de erkenniing van een hoogere macht, die invloed uitoefent op den mensch, bestaat, dan is dat het bewijs, dat hij hetzij werkelijk hetzij vermeend, voldoet aan zekere behoefte. Maar er moet een bepaalde bron zijn, waaruit hij opwelt.
Wij zeiden reeds dat vrees, gevolg van onkunde, den mensch een gevoel van afhankelijkheid schonk en dat afhankelijkheids-gevoel, tegenover de natuur in haar woeste en verwoestende uitingen, bracht hem tot aanbidding. Dit is een algemeen verschijnsel, want het wordt aangetroffen zoo al niet bij alle, dan toch bij verreweg de meeste volkstammen. Dus de godsdienst is een gevoelszaak.
Is dit werkelijk zoo, dan valt er niet veel over te redeneeren. Als iemand zegt: ik gevoel mij koud of warm en de thermometer wijst aan hoe hoog de temperatuur is, dan helpt het niets of gij al zegt dat hij zich vergist, zelfs een beroep op den thermometer baat niets, want het antwoord zal luiden: dat kan wel wezen, maar ik voel het zoo. Zeg dat zoo iemand abnormaal of ziek is, dat doet er niet toe, hij blijft bij zijn beweren, dat hij het zoo voelt.
Hoe kan men b.v. redeneeren met een Katholiek, die zegt: ik geloof aan de onfeilbaarheid des pausen en die zich, gevraagd waarop dit geloof steunt, ten antwoord geeft: ik gevoel het? Dan houdt alle verdere redeneering op.
Maar geldt hetzelfde niet voor het godsgeloof? Als iemand zegt aan God te gelooven, omdat hij hem in zich voelt, dan behoeft men niet verder door te redeneeren.
Echter, toch is zelfs de geloovige daarmede niet tevreden. Hij wil zijn godsgeloof vindiceeren voor het gezond verstand, voor de rede. Hij wil geen onredelijk geloof, en zoo is hij gekomen tot een heele reeks bewijzen voor het gods-bestaan. Geruimen tijd stonden zij onaantastbaar voor de menschheid, totdat de Koningsberger wijsgeer Immanuel Kant ze heel netjes uit elkaar rafelde, zoodat er niets van overbleef. En vreemd, nadat hij dit werk voltooid had, geleek hij op den man die bang werd voor zijn eigen schaduw. Zeker bevreesd –en terecht!– dat nu het heele geloof aan het godsbestaan op losse schroeven werd gezet –waarom zet men het ook op schroeven?– gaf hij ten slotte zelf een nieuw bewijs, het moreele, dat zooals wij later zien zullen denzelfden wankelbaren grond had als de anderen en waarop de kritiek, door hem zoo meesterlijk gehanteerd tegenover de anderen, evenzeer en met denzelfden goeden uitslag toegepast kon worden en ook werd.
Aan de hand van Kant zullen wij ze een voor een de revue laten passeeren, om tot de konklusie te komen: gewogen, maar te licht bevonden.
Wij beginnen bij het eerste, het KOSMOLOGISCHE, dat eigenlijk de grondslag is van alle anderen diie aangevoerd worden, zoodat bij de oplossing van dit alle anderen vervallen. Van heidensche oorsprong –men vindt het zoo niet eerst dan toch het meest uitgewerkt bij Aristoteles, den grooten Griekschen wijsgeer– kwam het hierop neer, dat men uit de beweging in de wereld, besluit tot iets waarvan de beweging uitgaat, dus een bewegende oorzaak. Wanneer ik een klok zie, dan moet er een klokkenmaker zijn die haar gemaakt heeft. Welnu, de wereld bestaat en nu moet deze wereld een oorzaak hebben en die oorzaak noemen wij God. Reeds Philo zei: “geen kunstwerk is vanzelf ontstaan, de wereld nu is het hoogste kunstwerk, bij gevolg moet zij opgebouwd zijn door een goeden, volmaakten bouwheer.” Bijna elke kerkvader en christelijk gezaghebbend schrijver of hij bracht een steentje bij tot bevestiging of versterking van dit bewijs. In aansluiting aan Aristoteles beschouwt Thomas van Aquino het in den eersten van de vijf door hem onderscheiden viae (wegen) om te geraken tot de zekerheid van het godsbestaan. Alles, wat zich in de wereld beweegt, heeft zijn beweging niet uit zichzelf, maar uit een ander, deze weer uit een ander enz., totdat men stuit op een eerste bewegende oorzaak.
Als men uit het bestaan van de wereld afleidt het bestaan van God als haar oorzaak, dan kan men deze redeneering in den eenvoudigsten vorm samenvatten in deze sluitreden:

Alles wat is, heeft een oorzaak;

De wereld is;
Dus heeft de wereld een oorzaak.

Dat klopt als een bus, er valt niet veel tegen in te brengen. Maar nu gaat men een reuzensprong maken, die blijkt een salto mortale te zijn, door te zeggen: en die oorzaak der wereld is God.
Vóór alle dingen moeten wij hier opmerken dat kosmologisch is samengesteld uit twee woorden kosmos en logos, kosmos = wereld, logos = kunde, dus wereldkunde evenals theologie beteekent godskunde of godgeleerdheid. Nu wordt ongelukkigerwijze het woord kosmos gebruikt in twee beteekenissen, namelijk: heelal = al het bestaande, het heele Al, maar ook in de beteekenis van onze planeet, dus de aarde, die wij bewonen. Zoo spreekt men van het wereldrond, dat is onze planeet, van de vijf werelddeelen.
Van onze aarde als planeet kan men zonder tegenspraak zeggen, dat zij een oorzaak heeft. Maar kan men dit ook zeggen van het heelal? Kunnen wij ons een heelal denken dat een oorzaak heeft, dus een begin had? Dan vragen wij direkt: wat was er dan vóór het begin? En op die vraag kunnen wij nog heden geen beter antwoord geven dan wat Luther gaf aan een lastigen ondervrager, die maar al van hem weten wou wat God wel gedaan had vóórdat hij de wereld schiep en dat luidde: hij zat in het bosch en sneed roeden, om zulke onnutte vragers als gij zijt, er mede af te straffen. Kant voerde direkt terecht aan, dat men met de wet der oorzaken geen misbruik mag plegen door met behulp daarvan, terwijl zij alleen geldt voor de wereld der verschijnselen, te willen besluiten tot een buiten deze gelegen eerste oorzaak. Wij zouden dan tweëerlei bestaan hebben namelijk: een periode van bestaan zonder en een andere met oorzaken en dat is natuurlijk onzin.
Wij menschen met ons beperkt verstand zijn wel verplicht twee dingen aan te nemen als waarheden, te weten: de onbegrensdheid en de eeuwigheid van het heelal. En waarom? Omdat het tegenovergestelde een heel net van ongerijmdheden over ons zou uitspreiden. Immers als wij een grens van het heelal aannemen, dan vraagt men toch direkt: en wat zit daar nog achter? En men zou zoo voortgaan tot in het oneindige. De geloovigen komen daartegen in verzet. Zij zeggen dat God oneindig, onbegrensd en dus de wereld eindig, begrensd is maar er kan slechts één oneindig iets zijn. Is de wereld oneindig, dan kan God het niet zijn; is daarentegen God oneindig, dan kan de wereld het niet zijn. Men staat dus voor de keuze om òf de oneindigheid van het heelal, of die van een denkbeeldig wezen, dat men God noemt, aan te nemen. Het oneindige heelal omvat alles wat bestaat; daarbuiten bestaat er niets, want anders zou het niet het heele Al zijn. Er kan ook niets nieuws ingebracht worden, het is het noodzakelijk bestaande, hetgeen altijd was en altijd blijft, niet vatbaar voor vermeerdering of vermindering. Alles is in allen. Het is daarom ongerijmd om een afzonderlijk oneindig wezen te willen bewijzen. Wij, menschen, die zelven eindig zijn, wij kunnen onmogelijk uit de wereld der eindige dingen springen. Evenmin als een lichte duisternis of een witte zwartigheid kan bestaan, evenmin een oneindig wezen, dat afzonderlijk bestaat naast andere dingen, want al wat afzonderlijk bestaat, is begrensd en dus het tegendeel van het onbegrensde of oneindige. Daarom wij moeten wel de ons eindigheid van het heelal aannemen, omdat het tegendeel ongerijmd zou zijn. Daarentegen de oneindigheid van een willekeurig wezen dat men God noemt als een afzonderlijk van de wereld afgescheiden wezen, dat is eenvoudig een willekeurig opgestelde bewering.
En evenzoo moeten wij de eeuwigheid van het heelal aannemen en dan rijst dadelijk de vraag: wat was daar dan voor? Wat zal daarna zijn?
Wij zijn dus genoodzaakt de oneindigheid van het heelal in de ruimte en de eeuwigheid van het heelal in den tijd aan te nemen, daar wij anders de eene ongerijmdheid moeten stapelen op de andere om uit te komen bij de reinste willekeur. Het kosmologische argument bewijst wel een noodzakelijk, maar geen buitenwereldlijk grondwezen van het heelal.
David Hume, een voorganger van Kant, wees er reeds in zijn tijd op, dat wij een oorzakelijk verband der dingen niet waarnemen, maar het afleiden uit de gewone opeenvolging van twee verschijnselen. Hoewel het post hoc (twee dingen na elkaar, niet altijd het propter hoc (het omdat) wettigt, toch zijn wij gerechtigd uit de regelmatige, onveranderlijke opvolging van het eene op het andere het besluit te trekken, dat het een het gevolg is van het andere.
Als de wet der oorzakelijkheid ons leert, dat alles wat is, een oorzaak heeft, dan heeft men evengoed als tot het kosmologisch bewijs het recht tot deze sluitreden:

Alles wat is, heeft een oorzaak;

God is,
Dus heeft God een oorzaak.

Maar zoo zou men steeds moeten voortgaan en telkens de oorzaak vragen van die oorzaak tot in het oneindige voort, want een oorzaaklooze oorzaak is een tegenstrijdigheid. Echter men drukt zich juister uit, als men zegt: al wat begint te zijn heeft een oorzaak, n.l. een oorzaak van zijn ontstaan. De ervaring leert ons dat iets, dat ontstaan is, niet vanzelf komt –het aloude: “uit niets wordt niets” blijft altijd geldig– maar geworden is uit iets dat reeds bestond. Wie dus den aanvang van het heelal loochent –en dat doet elkeen die de eeuwigheid van het heelal aanneemt– voor hem bestaat er geen reden om een oorzaak van zijn ontstaan aan te nemen, want hij loochent juist het ontstaan in den tijd. Die redeneering heeft dus voor hem geen waarde.
Maar de uitdrukking: “al wat is heeft een oorzaak”, hoewel waar, is toch niet volledig. Er had bij moeten staan: in de wereld waarin het bestaat. Zoo kan men b.v. zeggen: al wat is heeft zijn oorzaak in de wereld der verbeelding, maar daar de verbeelding ons geen werkelijke wereld oplevert, bestaat die oorzaak ook alleen in de verbeelding.
Zoo gaat het ook hier. Elke eindige gebeurtenis heeft een eindige oorzaak, maar nu heeft men niet het recht om van een eindige oorzaak plotseling over te springen in een oneindige wereld.
Uit hetgeen ontstaan is, dus een begin heeft gehad, besluit men tot de wereld waarvan men niet heeft bewezen, dat ook zij er eens niet geweest is en uit het nooit ontbreken van wereldsche oorzaken bestuit men tot het bestaan eener sfeer buiten de wereld, ofschoon men uit het waargenomene zich geen voorstelling van zulk een sfeer kan vormen. Men neemt dus aan, wat bewezen moet worden n.l. dat er zoo’n sfeer is, dat men aan de wereld alleen niet genoeg heeft. Maar hoe zal nu ooit uit een samenhang, dien ik in de wereld en tusschen wereldsche verschijnselen aantref, het bestaan volgen van iets dat buiten de wereld zou zijn? Hoe kan men ooit uit een verband tusschen wereldsche dingen een verband opmaken tusschen de wereld en iets buiten haar? Maar kan er iets buiten haar bestaan? Dan is het heelal niet het heele Al. Hoe komt men tot een scheiding, een splitsing tusschen een eindige en oneindige wereld, alsof er twee werelden bestaan? Dat is het binnenhalen van het dualisme.
Alles wat is heeft een oorzaak. Goed, wij willen dit aannemen, dus dan heeft elk voorwerp –en het heelal is samengesteld uit een verbazend groot aantal voorwerpen– een oorzaak maar waar blijft nu het bewijs dat zij allen tezamen één enkele, gemeenschappelijke oorzaak hebben? En daar is het den geloovige toch om te doen. En dat aantal voorwerpen wordt, hoever wij ook in den tijd achterwaarts gaan, nooit kleiner. Zoo krijgen wij dus wel een oneindige reeks voorwerpen, maar nergens vertoont zich de behoefte of de noodzakelijkheid om ze allen te doen samenloopen in één punt. Hoezeer alles in het heelal ten nauwste samenhangt in tijd zoowel als in ruimte, zoodat wij het ons als eenheid voorstellen, toch heeft daardoor dit heelal nog geen afzonderlijk eigen bestaan gekregen, toch is het niet anders dan de som, het aggregaat der dingen. Het heelal heeft geen afzonderlijk bestaan daarbuiten. Stel dat gij tien appelen hebt, dan zijn er tien voorwerpen, maar daarom niet nog bovendien een wezen naast, buiten en boven die voorwerpen. De oorzaak van dit tiental ligt misschien in tien verschillende boomen, maar nu kan men niet nog bovendien vragen naar de oorzaak van dit tiental tezamen, naar den boom waaraan dit tiental gezamenlijk is gegroeid.
Met het begrip van oorzaak en gevolg komt men nooit tot een eindoorzaak, die dan God zou zijn. Waarom stilgehouden bij het antwoord dat God de oorzaak is van het heelal, alsof dan niet geoorloofd zou zijn om te vragen naar de oorzaak van God? En dan weer de oorzaak van die oorzaak tot in het oneindige. Ook hiervan geldt het woord van Goethe in den Faust:

Mijn hoofd wordt nu al moê en mat,

Als draaide daar een molenrad.

Alles tezamen genomen, is het niet het bewijs dat voert tot het geloof in God, maar omgekeerd brengt het geloof tot het bewijs, maar als men dat geloof heeft, wat heeft men dan nog een bewijs noodig, het is geheel overbodig. Zoo brengt dit zoogenaamde bewijs ons niet verder en we moeten zien of niet van andere zijde hulp komt opdagen.

Wij komen tot No. 2 het ONTOLOGISCHE.

Dit woord is afgeleid van onto = het zijn, het bestaan, dus het bestaansbewijs. Anselmus in de Middeneeuwen verklaarde dat God als het hoogste, volmaaktste noodzakelijk gedacht moet worden als bestaand, want hoe kan het verhevenste wezen alleen bestaan in de gedachten en niet in de werkelijkheid? Het bestaan wordt zelf als een volmaaktheid, een werkelijkheid, een eigenschap voorgesteld. Men krijgt dus deze sluitreden:

God is het allervolmaaktste wezen, ens realissimum,

Het bestaan is een eigenschap,
Dus God heeft onder zijn eigenschappen het bestaan.

Maar gevoelt gij dan niet dat als het eerste (de major) waar is, de rest overbodig is? Men begint met het poneeren van hetgeen men bewijzen moet. Dat is inderdaad een merkwaardige bewijsvoering die naar niets gelijkt.
Als de natuurlijkste zaak van de wereld wordt hier gezegd dat het bestaan een eigenschap is, maar is dat wel waar?
Een voorwerp bestaat uit de som zijner eigenschappen. Neem b.v. een houten vierkante tafel. Eigenschappen zijn: de stof hout, de vorm vierkant. Als deze eigenschappen worden ontnomen, wat blijft er dan over? Niets. Het bestaan van het voorwerp geeft er geen enkele eigenschap aan, die het bezitten zou, als het bestond in uw verbeelding. Het bestaan is geen eigenschap. Een bestaand voorwerp verschilt alleen daarin van een gedacht, dat het te vinden is op een andere plaats. Hetgeen gedacht wordt, is ook ergens te vinden, namelijk in de gedachte. Maar omdat een voorwerp in onze gedachten bestaat, daarom is het nog niet in de werkelijkheid voorhanden. Nu zou het dikwijls heel gemakkelijk zijn, als datgene wat in de gedachten bestond, het ook deed in de werkelijkheid, maar om uit de voorstelling te besluiten tot de werkelijkheid, dat is een reuzensprong, die zal blijken doodelijk te zijn.
Op gelijke wijze komt men tot de zotste dingen en kan men evenzeer geraken tot de erkenning van het bestaan van den duivel, van heksen, van spoken. Ziethier:

De duivel is het allerslechtste wezen;

Het bestaan is een eigenschap;
Dus bestaat de duivel.

Vul nu zelf in: heksen, spoken, enz. en gij komt tot hetzelfde resultaat.
Een sluitreden heeft drie deelen: de major, de minor en de konklusie. Maar wil zij zuiver zijn, dan mag ik niet als bewezen aannemen wat ondersteld wordt. Ik begin met te zeggen:

God is het allervolmaaktste wezen.

Halt even, maar dat moet juist bewezen worden.
Hier wordt maar leukweg gezegd:

  1. dat hij een wezen is en dus bestaat en
  2. dat hij allervolmaakst is.

Maar hoe weet gij dat alles? Waar haalt gij het vandaan? En als hij het allerslechtste wezen is, dan bestaat hij even goed, want ais het bestaan op zichzelf een eigenschap is, dan doet het er niets toe af of hij een allervolmaaktst dan wel een allerslechtst wezen is. Het bestaan kan in beide vormen plaats vinden en dus met de major alleen is de zaak afgedaan en de rest kan men gerust schrappen en hangt er als droog zand bij, dat bij de eerste de beste windvlaag verstuift.
Feitelijk dekreteert men dat God is het allervolmaaktste wezen en het is zeker geen bewijs van scherpzinnigheid, als men uit zijn wezen, dat n.b. nog bewezen moet worden en welks bestaan nog in de lucht zweeft, en dus ook niet in aanmerking mag komen, zijn bestaan afleidt.
Het heele bewijs is dus niet alleen van nul en geener waarde, maar ook volkomen overtollig, want is het eerste waar, n.l. dat hij het allervolmaaktste wezen is, dan moet hij ook bestaan. Dit is, dunkt ons, zoo klaar als het licht van de zon. Het zijn is geen eigenschap naast de anderen, het is eenvoudig de som der eigenschappen, het is ook geen volmaaktheid. Een misgeboorte, zegt Kant, is niets volkomener als zij werkelijk is dan wanneer ik mij haar alleen voorstel. En evenzoo is het met de godsidee, zij is niet onvolkomener of zij alleen bestaat in mijn verbeelding dan wel in de werkelijkheid. Door het zijn wordt bij den inhoud van een begrip niets bijgevoegd. Honderd werkelijke guldens bevatten niets minder dan honderd gulden in mijn verbeelding, maar in den staat van mijn vermogen maakt het wel degelijk verschil of ik honderd werkelijke dan wel honderd ingebeelde guldens heb. Ons begrip van een voorwerp mag dus inhouden wat het wil, wij moeten altijd buiten dien inhoud uitgaan, om het het bestaan te verleenen.
Descartes (Cartesius) luidde de nieuwere wijsbegeerte in met zijn beroemd geworden Cogito ergo sum (Ik denk, dus ben ik), waarin hij een band knoopt tusschen Zijn en Denken en het denken maakt dan ook het wezen van den mensch uit, want dat karakteriseert hem. Men kan dit beter zeggen dan het omgekeerde Sum ergo cogito (Ik ben en dus denk ik) want dan zouden heel wat menschen, n.l. allen die niet denken, ook niet bestaan.
Dit ontologisch bewijs is juist het omgekeerde van alle anderen, met dezen toch bleef men in de wereld zonder tot God te komen, die op een verren afstand bleef staan. Hier daarentegen blijft men in de wereld van het denken zonder te komen in de wereld der werkelijkheid.
Als ik begin met de erkenning dat God is het allervolmaakste wezen, dan ben ik dadelijk klaar en ik heb niet het minste of geringste bewijs meer noodig. En is hij eenmaal het allervolmaaktste wezen, dan moet hij ook bestaan, want is het volmaakt, dan is het bestaan toch hooger dan het niet bestaan en wel een bestaan in de gedachten niet alleen maar bovenal in de werkelijkheid. Fichte noemde het godsbegrip als bizondere substantie een onmogelijk en zichzelf tegensprekend begrip, want substantie beteekent noodzakelijker wijze een in de ruimte en tijd zinnelijk bestaand wezen. En hij voegde erbij: “Mij is God een wezen dat bevrijd is van alle zinnelijkheid en zonder zinnelijke bijvoegselen, waaraan ik dus niet eens het voor mij alleen mogelijke zinnelijke begrip van bestaan kan toeschrijven.”
Of ik met de eerste stelling, namelijk dat God het allervolmaakste wezen is, mij op het gebied der werkelijkheid bevind, dat kan ik niet te weten komen door hetgeen op die stelling volgt, maar alleen door wat aan haar voorafgaat. Dit heele bewijs heeft niet de minste waarde of beteekenis, want wie gelooft dat God het allervolmaaktste wezen is, die heeft geen bewijs noodig en wie het niet gelooft, die zal door dit zoogenaamde bewijs nooit overtuigd worden, ja daarin wordt zelfs geen poging gedaan om te overtuigen.
Gaan we nu over tot de andere bewijzen, om te zien of zij meer kracht bezitten.

5. De bewijzen van het godsbestaan.

Het teleologisch of fysiko-theologisch bewijs.

Wij zijn genaderd tot het derde bewijs, het Teleologische of fysiko-theologische, dat volgens Kant altijd met achting moet worden genoemd “als het oudste, duidelijkste en meest passende voor het gewone menschen-verstand.”
Het Teleologische bewijs (Telos beteekent doel, dus doel- of doelmatigheidsleer) mist daarom reeds alle kracht, omdat het steunt op het kosmologische en dit bezit zelf geen overtuigende kracht.
Het gaat uit van de onderstelling dat in de natuur alles doelmatig is ingericht en dus waar een doel is op te merken, daar moet ook een denkend en ordenend verstand zijn. Sprak niet reeds Anaxagoras van den Noes (het Grieksche woord Noes beteekent verstand) als wereldregelaar? En was het niet Sokrates, die uit de doelmatige inrichting b.v. van het menschelijk lichaam tot het besluit kwam, dat er een intelligente oorzaak van de natuur moest zijn? Het nuttige, het doelmatig ingerichte kan geen werk van toeval zijn, maar moet zijn oorzaak vinden in een verstandig, wel overlegd plan.
Teruggebracht tot een stuitreden komt men dus tot dezen vorm:

Alle verband in de wereld is doelmatig;

doelmatig verband is alleen door wijsheid te vormen;
dus is alle verband in de wereld door wijsheid (= God) gevormd.

Reeds direkt moet men opmerken dat hier wordt aangenomen wat eerst bewezen moet worden, namelijk dat alle verband in de wereld doelmatig is. Wie bewijst dit? Tegenover veel wat wijst op verband staat ook heel wat, dat eer tot het tegendeel doet besluiten.
Het was de Engelschman Charles Darwin, die door zijn Ontwikkelingsleer een geduchten stoot heeft gegeven aan de Doelmatigheidsleer.
Een aloude strijdvraag is het of de vogel vliegt omdat hij vleugels heeft, dan wel of hij vleugels heeft opdat hij vliegen zou. Dat er verband bestaat tusschen den bouw der vogels en hun verrichting, hun beweging, dat kan elkeen waarnemen, ook al weet men niets van de oorzaak. Tusschen hetgeen een lichaam is en hetgeen dat lichaam doet, dus tusschen een orgaan en de funktie ervan, bestaat natuurlijk verband, maar de vraag waar alles op neerkomt is deze, of dit verband bedoeld, met opzet zoo en niet anders gelegd is. Dat de vogel vliegt omdat hij daartoe vleugels heeft, dat zien we en wordt door niemand in twijfel getrokken, maar of hij vleugels heeft, opdat hij vliegen zou, zietdaar wat niet te zeggen valt. Het is hier alweer de vraag van het omdat en het opdat. Elk “opdat” doet aannemen, dat iets geschapen is tot een bepaald doel en het “omdat” toont de oorzaak aan, zegt dat er verband of samenhang bestaat tusschen het vliegen en het bezit van vleugels.
Ontneem den vogel zijn vleugels en hij is onmachtig om te vliegen. Zoodra men erkent dat er een alwijze God bestaat, dan is het zonder twijfel waar, dat in elken samenhang noodzakelijk de sporen van die wijsheid te zien zijn. Maar daar liep het juist over. Wij willen bewijzen voor het gods-bestaan en nu mogen wij niets aannemen waardoor dat bestaan reeds vooraf wordt bevestigd. Hoe kan iets bewijskracht hebben, wat juist bewezen moet worden? Het eerste deel der sluitreden gaat uit van datgene wat nog bewezen moet worden en de konklusie is daardoor heelemaal ongerechtvaardigd.

Men zou kunnen zeggen:

een wijze God is de oorzaak van allen samenhang in de wereld; samenhang met wijsheid geregeld, is doelmatig;

dus is alle samenhang in de wereld doelmatig.

Men heeft de stuitreden precies op haar kop gezet en dus haar waarde als bewijs, is gelijk 0.
Reeds Empedokles (ongeveer 450 jaar vóór Christus) zag in de doelmatigheid der natuur een overblijfsel van vele min of meer mislukte pogingen, waarvan de bestgelukte de anderen overleefde. En ook Lucretius Carus zei:

Destijds moesten toch reeds verschillende soorten van wezens,

Niet tot vermeerd’ring geschikt, geheel van de aarde verdwijnen.
Want die, welke thans de lucht des levens nog ad’men,
Die beschutte en behield sinds ‘t eerste ontstaan van het leven,
List en sterkte ten deel, ten deel het vermogen te vluchten,
Velen namen w’ ook zelve, dewijl van nut zij ons waren,
Willig in onze bescherming, behielden ze zoo voor de toekomst.

Hoewel deze Darwinisten vóór Darwin een juist voorgevoel hadden, het was Darwin die dit gevoel tot wetenschap verhief, hij toonde, gestaafd door tal van waarnemingen, aan, dat datgene, wat in de natuur doelmatig schijnt, niet het gevolg is van toeval, maar het resultaat van een eindelooze reeks mislukkingen, van ontwikkelingsvormen, waarbij die soorten, die de beste bestaansvormen wisten te veroveren, de anderen overleefden. Het hert b.v. heeft geen lange pooten om snel te kunnen loopen, maar omgekeerd, het kan hard loopen omdat het lange pooten heeft. De mol is niet blind, opdat hij in de aarde kan wroeten, maar omgekeerd, zijn oogen zijn bijna niet ontwikkeld, omdat hij altijd in de aarde wroet. Groen gekleurde insekten, wisten, als zij op groene boombladeren leefden, het gemakkelijkst te ontkomen aan alle aanvallen, terwijl alle anderen te gronde gingen. Het witte vel van den ijsbeer is geen bizonder geschenk des hemels, maar het is het noodzakelijk gevolg van de omstandigheid, dat alleen de beren met lichte huid den strijd om ’t bestaan het best konden voeren. En tegenover veel, wat doelmatig is geworden, omdat het ondoelmatige is afgesleten; staan zooveel andere dingen, die alles behalve doelmatig zijn. Zoo b.v. de blinde darm bij den mensch, die zoo dikwijls aanleiding tot ontstekingen geeft, of het stuitbeen bij den mensch, dat niets anders is dan een rudiment of overblijfsel van de staart der gewervelde dieren. Zoo b.v. de beroemde oogheelkundige, die het menschelijk oog zeer gebrekkig vond, en zei dat als hem zoo’n oog werd voorgelegd, hij den maker ervan wegens onbekwaamheid een scherpe berisping zou toedienen. Wij zouden ook kunnen vragen waarom wij, als alles zoo doelmatig is ingericht, geen oogen op den rug hebben of niet in het bezit zijn van vleugels? En wij komen heel wat verder ter verklaring der dingen met de leer van den ouden Empedokles, dan met de domme verzekering der onwetenden, dat alles op de aarde op z’n doelmatigst is ingericht.
Maar de mensch maakt zich geweldig schuldig aan de anthropocentrische dwaling (de mensch het middenpunt van het heelal, om wien alles zoo gemaakt is. Waarom schijnt de zon? Om de menschen warmte en licht te geven, opdat zij bestaan kunnen en alles groeien kan voor hun gebruik. Waarom schijnen ’s nachts maan en sterren? Om den mensch niet geheel in het duister te laten. De bladeren der boomen zijn groen, omdat die kleur zoo weldadig aandoet aan de oogen van den mensch, enz. enz.
Eigenlijk is de doelmatigheid der natuur een hoogmoedigheids-argument van den mensch, dat voert tot bespottellijke zelfverheffing. Als de mensch zich overigens in zijn hoogmoed inbeeldt, dat de wereld om zijnentwille gemaakt is, dan kunnen andere dieren zich dat evengoed inbeelden. Meesterlijk is daarom de parodie, die op dien waan is gemaakt in de vertelling van de kaasmijt.

Er was eens een kaasmijt heerlijk aan het smullen in een vette kaas, die gelegen was op een keurig nette plank van een heel groot en mooi kaaspakhuis, waar de menschen in- en uitgingen, om de kazen, die binnengebracht werden, daarin op te stapelen. Deze kaasmijt hield een redevoering tot de andere kaasmijten, waarin zij zoo klaar als een theoloog of een theosoof aantoonde, hoe zij, kaasmijten, toch eigenlijk het middenpunt waren van de aarde, voor wie alles wat bestond, gemaakt was. In geestdrift riep zij uit: ziet eens hoe die menschen allemaal draven en werken, om voor ons de kaas in de pakhuizen te brengen, hoe zij heele pakhuizen gebouwd hebben, om ons, hoe de boeren om onzentwil de koeien melken en de kaas maken, hoe het vee daartoe aangefokt en de grond in kultuur wordt gebracht, kortom hoe de geheele wereld samenwerkt om ons te dienen. Welnu, met hetzelfde recht, waarmede de mensch beweert dat alles om zijnentwille is gemaakt, met hetzelfde recht zou de kaasmijt kunnen beweren, dat niet om de menschen, maar om harentwil alles was gemaakt. En op hun beurt konden andere dieren hetzelfde zeggen, elk op zijn wijze.
En toch, is niet de mensch in zijn grootheid of kleinheid evengoed onderworpen aan dezelfde wetten, die de geheele natuur beheerschen, als het kleinste insekt? Daarom is het niets dan grootheidswaanzin als de mensch zich zoo verheft boven alles en zichzelf maakt tot het middenpunt van ’t heelal. Er leven zoo wat 1500 millioen menschen op de planeet die wij de Aarde noemen en die aarde is een klein stukje van het zonnestelsel en dat zonnestelsel is er een onder de velen, en dus hoe ’n onnoemelijk klein stipje vormt de mensch in het heelal. En daar zou alles om draaien! Te gek om er maar een oogenblik aan te denken.
Ja, wanneer wij alleen letten op het doelmatige in de natuur en wij cijferen het ondoelmatige weg, dan is men heel gauw waar men wezen wil. Maar dat die methode averechts verkeerd is, dat behoeft geen betoog. Ais men een balans opmaakt, dan moeten daarop zoowel de inkomsten als de uitgaven voorkomen en moffelt men deze laatsten weg, dan kan men zichzelf wijs maken veel rijker te zijn dan men is, maar dan bestaat die rijkdom niet in de werkelijkheid maar in de verbeelding. En als gij die ingebeelde waarde te gelde wilt maken, dan zal het u weldra blijken dat hetgeen gij er van een ander voor krijgt, van nul en geener waarde is.
Zoo ook hier moet gij het vóór en tegen naast elkander stellen en dan zult gij zeer spoedig tot de ontdekking komen, dat naast veel, dat ons tot doelmatigheid zou brengen, er ook veel is wat daartegen pleit. En dus zoo doende zal men geenszins gedwongen worden tot de erkenning van God. Ja als gij gelooft aan een God, die de wijze oorzaak van alles is, maar dan hebt gij geen bewijs meer noodig. En dus dit bewijs is òf overbodig, daar gij in de mayor der redeneering reeds hebt aangenomen wat bewezen moet worden, òf wel het beteekent niets, omdat het alle bewijs-kracht mist.
Eik spoor van een vooraf ontworpen plan in de wereld is een bewijs tegen de almacht van den ontwerper. Immers het aanwenden van middelen voor zeker doel is een gevolg van machtsbeperking. Wie zal eraan denken hulpmiddelen te gebruiken ter bereiking van zijn doel, als hij dit door een machtswoord kan bereiken. Wilde de godheid, dat men wist: de wereld was haar werk, dan behoefde zij slechts gebruik te maken van haar almacht om het zoo te willen en de mensch zou het wel gewaar worden. Twijfel zou er dan bij niemand behoeven te bestaan. Uit alles blijkt zoo duidelijk mogelijk, dat men de orde van zaken precies op haar kop zet en in plaats van uit de doelmatigheid in de wereld tot God te besluiten, wordt integendeel uit het geloof aan het bestaan van God het geloof aan de doelmatigheid der wereld afgelegd en daarom kan dit bewijs onmogelijk stand houden voor de kritiek der rede.
De scherpste kritiek van de teleologie of doelleer is gegeven door Heinrich Heine in de geestige parodie die hij erop levert en die in de Hollandsche vertaling van T. Boot aldus luidt:

IN ZAKE TELEOLOGIE.

God gaf ons een tweetal beenen
Om te wand’len vrij daarhenen.
Hij wou ons de last niet geven
Aan de aarde vast te kleven.
Want om altijd stil te staan,
Had één been genoeg voldaan.

God gaf ons een oogenpaar

Om te zien volmaakt en klaar;
Tot gelooven wat wij lezen
Zou één oog voldoende wezen.
God gaf ons de beide oogen
Om te aanschouwen, aan te gapen,
Hoe hij alles heeft geschapen,
’s Menschen vreugde te verhoogen.
Ook bij ’t rondzien in de straten
Kunnen wij ’t niet zonder stellen,
Opdat we ons niet trappen laten
d’Eksteroogen, die ons kwellen,
En vooral ons bitter plagen,
Als wij nauwe laarzen dragen.

Handen heeft God twee gegeven

Voor ons dubbel goede streven,
En niet om maar raak te stroopen,
Het gestolene op te hoopen
In de groote ijzeren kas,
Zooals veler doen reeds was.
Ik voel mij den moed ontbreken
Hunne namen uit te spreken,
Gaarne hangen wij ze op
Aan den allerhoogsten strop.
Maar ’t zijn zulke groote heeren,
Filantropen en “van eere,”
Dikwijls geven zij ons kleêren,
En men maakt uit Duitsche eiken
Nog geen galgen voor de rijken.

God heeft ons één neus geschonken,

Omdat er, wanneer wij dronken,
Twee in ’t glas niet konden zijn,
Slurpen moesten wij den wijn.
God gaf ons maar éénen mond,
Omdat twee is ongezond.
Want reeds met zijn eenen muil
Maakt de mensch een groot gehuil.
Weet, als hij twee monden had,
Dat hij dubbel loog en vrat.
Heeft hij thans zijn mond vol brij,
Dan moet hij intusschen zwijgen,
Maar had hij er één nog bij,
Dan was hij nooit stil te krijgen.

Met twee ooren heeft voorzien

Ons de Heer. En bovendien,
Schoon is hier de symetrie,
Zij zijn niet zoo lang als die,
Waarmeê onze grauwe, brave
Kameraden mogen draven.
God gaf ze ons alzoo beiden
Om van Mozart, Glück en Haydn
Meesterstukken aan te hooren.
Was er slechts toonkunst-koliek
En Hämorrhoïdaal muziek
Van den grooten Meyerbeer,
Dan is één voldoende weer.

Toen de blonde Teutelinde

Mij in deze stemming zag,
Zuchtte zij en zeide: Ach!
God bekritiseeren, makker,
Tobben om zijn werk te vinden,
Zie, dat is alsof de pot
Wijzer zijn wil dan de bakker!
Doch de mensch vraagt steeds: waarom,
Als hij denkt: kijk dat is dom.
Vriend, ik heb u aangehoord.
En gij hebt mij ongestoord
Meegedeeld, waarom Gods macht
’t Dubbele ons heeft toegedacht,
Oogen, ooren, arm en been,
Ook waarom hij gaf maar één
Exemplaar van neus en mond –
Doch zeg mij nu ook den grond:
God, de schepper der natuur,
Waarom schiep hij ……

  1. Het historisch-theologische bewijs.

In den grond der zaak behoort dit bij het vorige, alleen met dit onderscheid, dat het eerste de doelmatigheid op het gebied der natuur beschouwt en dit op het gebied des geestes in de geschiedenis. Wanneer men inziet hoe zwak de beenen zijn, die de bewering van een liefderijk God in de natuur dragen, terwijl de geheele natuur niets anders is dan één groot slagveld, een bellum omnium contra omnes (een oorlog van allen tegen allen), dan gaat men zich verschuilen achter de geschiedenis, waarin op elke bladzijde de liefde van een goddelijk wezen staat te lezen.
Is dat echter wel zoo?
Laat ons alweer wat nader gaan onderzoeken.
Men meent in de geschiedenis een draad te zien die er geheel doorheen loopt en dan bespeurt men de vinger Gods juist waar men deze hebben wil. Men wendt dan hetzelfde kunstje aan als op het gebied der natuur, door zorgvuldig te verzwijgen wat men niet in de kraam te pas kan brengen, terwijl men datgene wat voor zijn bewering gebruikt kan worden naar voren brengt, om het voor zijn doel in de lengte en de breedte uit te meten. Maar ook hier moet men het eene naast het andere plaatsen en vernietigt het een het andere ook weer.
Wat heeft men niet al zijn best gedaan om een rechtvaardiging Gods te bewerken, om daardoor het bewijs te leveren dat het bestaan van het natuurlijk en zedelijk kwaad vereenigbaar is met een wijze en rechtvaardige voorzienigheid, de zoogenaamde theodicee of Gods rechtvaardiging van den wijsgeer Leibnitz.
Maar reeds die rechtvaardiging is het bewijs dat men zich niet sterk gevoelt, want anders had men haar niet noodig, sprak zij voor zichzelve.
Hier krijgt men de sluitreden in dezen vorm:

al wat in de geschiedenis der menschheid gebeurt, heeft een doel;

een doel is alleen door wijsheid te vormen;
dus is de geschiedenis door een wijze oorzaak geordend.

Precies dezelfde argumenten als tegen het doelmatigheids-bewijs zijn aangevoerd, gelden ook op dit gebied en herhaling is dus niet noodig.
In de geschiedenis zag men een goddelijk wereldplan. Zoo wijst men b.v. op het verschijnen van Jezus, “toen de tijd vervuld was”, wat wil zeggen dat hij kwam op den bestemden of bepaalden tijd. Dit onderstelt dus een regelaar die alles vooraf in orde maakt.
Zoo op de kerkhervorming in de 16e eeuw, toen de misbruiken der kerk zulk een hoogte hadden bereikt, dat een hervorming in hoofd en leden niet kon uitblijven. Zoo op de groote Fransche omwenteling in de 18e eeuw, toen de oude feodale maatschappelijke orde aan het afsterven was en vervangen moest worden door een nieuwe. Maar de groote vraag is, of die dingen eerst gerijpt zijn in het hoofd van iemand die ze dan ten uitvoer laat brengen, dan wel voortsproten uit de ontwikkeling der dingen. Maar men vergeet ook dat de geschiedenis niets anders is dan een aaneenrijging van gruwelen, moord, roof, diefstal en onmenschelijkheid. Als God dat alles zoo ordineert –en als hij de oorzaak van alles is, dan ook hiervan– of zelfs wanneer hij het slechts als toeschouwer aanziet, terwijl hij het door één machtwoord kon beletten, zonder het te doen, dan is juist de kennis der geschiedenis in staat om iemand van alle gelooverij te genezen.
Wij vragen met Multatuli:

Wanneer wij zijn gemaakt met opzet, met ’n doel

En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken,
Dan valt de blaam van al ’t verkeerde op ons niet,
Op’t maaksel niet .. maar op den Maker? Noem hem Zeus
Of Jupiter, Jehovah, Baäl, Djau … om ’t even:
Hij is er niet, of hij moet goed zijn en vergeven
Dat wij hem niet begrijpen. ’t Stond aan hem
Zich te openbaren en dat deed hij niet? Hàd hij ’t gedaan
Hij hadde ’t zóó gedaan dat niemand twijfelen kon,
Dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem.
Wat anderen nu beweren van dien God te weten,
Baat mij niet. Ik versta hem niet! Ik vraag waarom
Hij zich aan and’ren openbaarde en niet aan mij.
Is ’t eene kind den vader meer nabij dan ’t and’re?
Zoolang één menschenzoon dien God niet kent
Zoolang is ’t laster te gelooven aan dien God!

In het leven der geschiedenis gaat het als in ons persoonlijk, individueel leven, dat niet bestuurd wordt door draden, “die van bovenaf groeien,” zooals Goethe het uitdrukt, maar die van onszelven uitgaan.
Een van beiden moet men aannemen: òf er bestaat een God die zich om deze dingen in het minst niet bekommert, die zich volgens de uitdrukking van Luther, “als een voornaam heer van dit tijdelijke leven niets aantrekt,” dus een roi fainéant (een nietsdoende koning) maar dan laat hij toch toe, dat alles zoo ellendig verloopt als het nu doet en hij loopt nooit vrij van de verantwoordelijkheid voor het naamloos lijden, dat geleden, voor den zwaren strijd die gestreden wordt tegen de ellende, de onwetendheid en onmenschelijkheid; òf wel er bestaat een God, die zich overal laat gelden en dan valt de verantwoordelijkheid voor alles direkt op hem. Of heeft Goethe niet gelijk als hij Prometheus laat zeggen:

Wie hielp mij

Tegen der Titanen overmoed?
Wie redde mij van den dood,
Van slavernij?

Ik u eeren? Waarom?

Hebt gij de smarten gelenigd
Ooit der bedrukten?
Hebt gij de tranen gedroogd
Ooit der bezorgden?
Heeft niet de almachtige tijd
En het eeuwige noodlot,
Mijne heeren en dames
Mij tot man gesmeed?

Beide bewijzen, het teleologische en het historisch-theologische, zijn in den grond hetzelfde, alleen dat het eene de natuur en het andere den geest betreft, zij berusten op hetzelfde fundament, namelijk: de doelmatigheid der wereld en daar deze niet bewezen kan worden en dus het fundament niet deugdelijk is, vallen ze beiden weg. Als twee jongens in het water vallen en de een wordt “door Gods goedheid” gered, dan volgt hier toch logisch uit dat de ander verdronken is door Gods boosheid. Er blijft niet anders over. Alles heeft een oorzaak en is op zijn beurt het gevolg van een oorzaak. Het is de oorzakelijkheid, die de grondwet is van alles wat in het heelal bestaat. Een “opdat”, een bepaald doel is er niet alles is “omdat”. De natuur gaat haar gang en bekommert er zich niet om of zij in haar vaart nuttige burgers, de onontbeerlijke moeder met zich meesleept dan wel onnutte deugnieten, wier verdwijning een weldaad is voor de gemeenschap. De geringste afwijking, de opheffing van een der natuurwetten zou zulke omvangrijke gevolgen met zich meenemen, zoodat ze heelemaal niet overzien kunnen worden. En daarom zal het mysterie des levens ons er niet toe brengen, dit te verklaren door een ander, een nieuw mysterie.

6. De bewijzen van het godsbestaan

Nog eenige aangevoerde bewijzen.

Als men eenmaal het bewijs heeft geleverd van een stelling en het is deugdelijk bevonden, dan is het overtollig naar nieuwe bewijzen te zoeken, die halve of kwart bewijskracht hebben. Het heeft dan den schijn alsof men door de hoeveelheid de hoedanigheid vergeet. En daarbij komt dat twee halve- of vier kwart-bewijzen nog geen heel bewijs vormen. Dit geldt ook –en wel in hooge mate– van de bewijzen voor het godsbestaan. Had men er een dat afdoend was, dan was men klaar en al de anderen konden wegvallen. Maar men gevoelde zelf, dat men zoo’n bewijs niet had en daarom trachtte men door nieuwe bewijzen aan te vullen wat men zocht maar nog niet had.
Eigenaardig mag het heeten dat Kant, die met zulke treffende mokerslagen de bewijzen van het godsbestaan in gruzelementen sloeg, zelf met een bewijs kwam aandragen, waarop geheel van toepassing zijn de argumenten die hij met zoo goed gevolg hanteerde tegen de bestaande bewijzen. Wij bedoelen:

5. HET MORALITEITS-BEWIJS.
Dit bewijs komt hierop neer: de mensch heeft in zich het verlangen, den wensch dat er een verband bestaat tusschen deugd en geluk. Het stuit hem tegen de borst, dat de deugdzame mensch ongelukkig is, dat hij leven moet in zorg en ellende, terwijl het schavuiten dikwijls goed gaat op de wereld. Neen, hij zou harmonie willen zien tusschen deugd en geluk. Eigenlijk is het de oude theorie volgens welke de deugd altijd beloond en het kwaad altijd gestraft werd. En toch dat zien we niet in de wereld, heel dikwijls zelfs het tegendeel en al bespeuren wij dat verband niet, toch onderstellen wij dat het voorhanden is, dat ten slotte alle tegenstellingen worden opgelost in een schoone harmonie. Maar wat wij wenschen, geschiedt daarom nog niet en de hoofdzaak is, dat deze gewenschte of aangenomen harmonie tot werkelijkheid kome, een feit worde.
Van die gedachte uitgaande gaf Kant zijn zoogenaamd moraliteits-bewijs. Eigenlijk beoordeelt en veroordeelt het zichzelf. Wanneer men aanneemt dat er een heilige God bestaat, dan is deze harmonie zijn werk en nu volgt men een heel eenvoudige methode, men neemt kort en goed als bewezen aan wat men bewijzen moet.
Het moreel bewijs, herleid tot een sluitreden, ziet er aldus uit:

tusschen deugd en geluk moet harmonie bestaan;

deze harmonie kan alleen door een God bewerkt worden;
dus bestaat er een God, die haar bewerken zal.

En deze sluitreden wordt op haar kop gezet in dezen vorm:

God is heilig en rechtvaardig;

heiligheid en rechtvaardigheid eischen harmonie tusschen deugd en geluk;
dus moet er harmonie bestaan tusschen deugd en geluk.

Terwijl de werkelijke orde is:

God : deugd – geluk

Keert men het om en komt dan tot:

deugd – geluk : God

De meening dat God de brug is, die van het begrip deugd voert tot dat van geluk, mag een vrome wensch zijn, men vergete niet dat er geen enkel redelijk argument voor kan worden aangevoerd. En de moraal, die berust op een gods-begrip, d.w.z. dat men zedelijk is ter wille van een godheid, verdient dien naam niet, maar wordt tot een spekulatie van de allerslechtste soort.
Men spreekt van een zedewet, die voor alle volkeren, voor alle tijden en onder alle omstandigheden tot richtsnoer moet dienen voor ’s menschen doen en laten, maar dat beweren hangt geheel in de lucht. Dus alweer en opnieuw een aannemen van hetgeen bewezen moet worden en als men op de aanneming van een algemeen geldende zedewet laat berusten het vermoeden dat er dus ook een zedelijke wet-gever bestaat, dan bouwt men een heel kaartenhuis op, dat echter bij de eerste de beste windvlaag, die de rede er tegen aanblaast, noodzakelijk in elkaar moet storten. Het strijdpunt waar het om loopt, is juist het al of niet bestaan van een God en dit kan men toch niet zoo maar terzijde laten liggen om dan daaruit gevolgtrekkingen te maken, die in de lucht zweven en niet bestaanbaar zijn op den bodem der werkelijkheid. Kant bestreed de drieëenigheidsleer van Vader, Zoon en Heiligen Geest, maar gaf zelf een nieuwe drieëenigheid, te weten: God, Vrijheid van wil en Onsterfelijkheid, maar hij zag zeer goed in, dat dit drietal niet bewezen kon worden uit de zuivere rede en die hij daarom kort en goed aannam als postulaten van de praktische rede." Een speciaal zedelijke wereldorde als iets op zichzelf staande kunnen en mogen wij niet aannemen en als wij zeggen dat de stem Gods spreekt door ons geweten, dan hebben wij daartoe niet het minste recht, daar wij alsdan aannemen wat juist bewezen moet worden, n.l. het bestaan van God.
De wijsgeer Schopenhauer noemde zoo’n moraal goed voor een kinderbewaarschool, maar die geen steek kon houden voor het gezond verstand. Wat wij moraal noemen, is geen vaststaand begrip, want het wijzigt zich naar opvoeding, omgeving, ontwikkeling en vele andere omstandigheden en er bestaat niet de minste aanleiding om daaruit het bewijs te putten dat er een heilig en rechtvaardig God bestaat, die in en door het geweten spreekt tot den mensch. Dat geweten spreekt bij den een zoo geheel anders dan bij den ander naar gelang van zijn weten. Of zoudt gij meenen dat de menscheneter eenig gewetensbezwaar heeft, als hij een vette menschenbout geniet? Evenmin als de Europeaan het heeft onder het genot van een schapenbout of van een stuk rundvleesch. Als er een God bestond, die door het geweten tot den mensch sprak, dan zou hij bij allen onder alle omstandigheden ten allen tijde alles goedkeuren. De ervaring leert ons nu eenmaal niets van eenig verband tusschen deugd en geluk, anders zou het er in de wereld heel wat anders uitzien.
Nadat dus Kant alle zoogenaamde bewijzen voor het godsbestaan netjes heeft uiteengerafeld, doet hij zelf weer een poging om een god binnen te haten. Hij spreekt van “das Ding an sich” (het voorwerp, het ding op zichzelf). Wat wil dat zeggen? Een voorwerp bestaat uit verschillende eigenschappen, ontneemt men die er aan, dan zouden wij zeggen dat er niets van overblijft. Mis, antwoorden de wijsgeeren à la Kant, dan blijft het voorwerp op zichzelf over. Begrijpe wie het begrijpen kan! Dat “voorwerp op zichzelf” is een logisch en empirisch onding. Een voorwerp op zichzelf is reeds daarom ondenkbaar, omdat alle dingen slechts voor elkaar aanwezig zijn en zonder wederkeerige betrekking tot elkaar niets beteekenen. Hoe zouden wij ons die dingen kunnen voorstellen? Al ontvangen de voorwerpen of beter gezegd, de stoffelijke bewegingen der buitenwereld eerst in onze zintuigen de eigenschappen die wij eraan toeschrijven; al zijn geluiden, kleuren, geuren, ja zelfs de gewaarwordingen van warmte, licht, smaak, weerstand, enz. enkel toevoegsels van een subjektief Ik tot de objektieve buitenwereld en al is deze laatste, wanneer wij haar ontdoen van die toevoegsels, niets anders dan een verzameling of de som van ontelbare, in de menigvuldigste vormen en verhoudingen door elkaar slingerende atomen of stofdeeltjes – toch zijn die bewegingen of voorwerpen daarom niet minder werkelijk en zij blijven als aanschouwelijke voorstellingen den eenigen grondslag uitmaken van de menschelijke kennis. Het is zonderling dat men uit de scheiding, die gelijk men weet door Kant gemaakt werd tusschen de dingen op zichzelf en de verschijnselen, kapitaal slaat tegen het materialisme en in overeenstemming met Kant het beginsel huldigt, dat onze begrippen zich niet naar de voorwerpen, maar de voorwerpen zich naar onze begrippen richten. Hiervan toch zou de konsekwentie zijn, dat alles, wat wij kennen, misschien niets anders is dan zinsbedrog, een stelling die niet alleen alle wijsbegeerte, maar tevens alle kennis in ’t algemeen tot een dwaasheid maakt.
Wij weten heel goed dat de zintuigen ons dikwijls bedriegen, door valschen schijn, zooals b.v. sterk met de beweging der hemellichamen het geval is, zoodat het den schijn geeft alsof de aarde waarop wij leven stilstaat en zon, maan en sterren zich om haar bewegen, terwijl wij toch weten dat de aarde zich met de andere hemellichamen beweegt om de zon, maar dan verbeteren wij het daardoor ontstane wanbegrip met behulp van ons verstand. Wij kennen ook geen onfeilbaarheid toe aan de zintuigelijke waarneming, maar wij bezitten geen andere organen ter waarneming dan de zintuigen.
In een geestig versje heeft Ludwig Büchner in zijn Kracht en Stof “das Ding an sich” geparodieerd, eindigende met “geen ding op aard is meerder waard dan gij, zelfstandig ding.” Het “ding op zichzelf” is dan ook de laatste vesting, waarachter zich het wijsgeerig spiritualisme, dat op alle punten verslagen is, terugtrekt. En dat Kant, het ontologische bewijs voor het godsbestaan verwierp, mag wel zonderling heeten want feitelijk moest hij dat aanvaarden en doet hij het ook in zijn moraliteitsbewijs, waar hij het bestaan aanneemt als een eigenschap, zoodat het als “ding op zichzelf” bestaat, als alle eigenschappen zijn weggenomen. En als het bestaan het hoogste is, dan behoort deze eigenschap toe aan het allerhoogste, allervolmaaktste wezen.
Zoo is ook dit moraliteitsbewijs voor het godsbestaan evenzeer mislukt als het ontologische en alle anderen.

Wij komen nu aan een nieuw argument:
6. BEWIJS E CONSENSU GENTIUM (UIT DE OVEREENSTEMMING DER VOLKEREN.)
Over ’t algemeen leidt men uit de overeenstemming der volken, zij het dan niet bij allen dan toch ongetwijfeld bij de overgroote meerderheid af, dat er toch wel een God moet bestaan. Maar toch schijnt het dat er volkeren bestaan zonder godsdienst. Dit bewijst echter niets voor of tegen het bestaan van een god. Vooreerst wordt de waarheid, vooral op geestelijk gebied, nooit uitgemaakt bij meerderheid van stemmen. Er is een tijd geweest dat alle menschen overal geloofden dat de aarde een platte schijf was. Is dit daarom waar? Elkeen was overtuigd dat de aarde stilstond en de zon met de andere planeten om haar heen draaiden. Toen Kopernikus voor den dag kwam met zijn tegenovergestelde leer, toen zei Luther: “die gek wil de heele astronomie omkeeren. Maar, zooals de heilige schrift aantoont, Jozua beval de zon om stil te staan en niet de aarde.” En sprak niet een Melanchton van Kopernikus als van een “eigenwijze nieuwigheidskramer”, die verwarring wilde brengen in de wetenschap, maar ons past het om de waarheid die God zelf geopenbaard heeft, vol eerbied aan te nemen en daarbij te blijven?
En dit zijn de mannen, die het licht op den kandelaar zouden gezet hebben!
In waarheid deed dit Kopernikus, die het zinsbedrog van een stilstaande aarde overwon en aan de aarde haar plaats –en welk een ondergeschikte plaats!– aanwees onder de duizenden en nogmaals duizenden sterren, die als zoovele diamanten fonkelen aan het azuren hemelgewelf. Dat deed Kepler, die de wetten van het draaien der planeten, waaraan zij allen onderworpen zijn, wetten die nog zijn naam dragen en die hem de onsterfelijkheid schonken in de dankbare herinnering der denkende menschheid. Dat deed Galilei, die gewapend met een kijker, den blik ten hemel richtte en dezen doorvorschte meer dan iemand vóór hem. Dat deed Newton, die de wet der zwaartekracht ontdekte, de grondwet van het heelal, waardoor de koningin der wetenschappen, de sterrenkunde, zulke reuzenvorderingen kon maken. En later waren het niet de theologen, maar mannen als Goethe, Lamarck, Darwin, Robert Mayer, die op dezelfde wijze werkten voor de bevrijding der menschheid uit de knechtschap van het geloof. Maar bovendien, als alle volkeren in hun kindsheid behoefte gevoelden aan een God, dan bewijst dit nog allerminst dat die volkeren die behoefte nog hebben, wanneer zij zelven op een hooger trap van ontwikkeling zijn gekomen. Goethe zei zoo juist:

Wie wetenschap en kunst bezit, die heeft godsdienst;

Wie deze beiden niet bezit, die hebbe godsdienst.

Met andere woorden, wie op hooger standpunt staat, voor wien de schatten van wetenschap en kunst openstaan, zoodat hij daaruit vrij kan putten, hij gevoelt heelemaal geen behoefte aan godsdienst. Daarentegen wie deze mist, die kan in den godsdienst datgene vinden, wat die leemte aanvult. De godsdienst dus een goed surrogaat bij gemis aan godsdienst.
Behoeven wij echter wel in de verte te onderzoeken, waar wij dichtbij toch menschen vinden die totaal ontbloot zijn van alle notie van God en die zich geenerlei voorstelling van God kunnen maken, terwijl aan den anderen kant genoeg personen gevonden worden, die ontwassen aan alle geloof, niet de minste leegte in zich gevoelen. En dat zijn in den regel niet de minsten.
Het klinkt zeker plechtstatig en eerwaardig om te zeggen: guod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est (wat overal, wat altijd, wat door allen geloofd is), maar bewijskracht zit er heelemaal niet in die woorden.
Vooreerst is het zeer twijfelachtig of het godsgeloof overal wordt aangetroffen. Reeds de voorzichtige Darwin trok het in twijfel en zei: “het is een onomstootelijk feit, verteld door een groot aantal reizigers die onder de wilden geleefd hebben, dat er talrijke stammen hebben bestaan en nog bestaan, die geen voorstelling hebben van een of meer godheden en die in hun taal geen woord hebben om de godsgedachte uit te drukken.” Op het Vuureiland heeft hij bevonden dat de inboorlingen geen denkbeeld van God hadden.
Maar ook het jongste boek, uitgegeven door het Bureau voor Amerikaansche Ethnologie in 1915, en samengesteld door Henshaw, de president van dat genootschap, getiteld: Handbook of the American Indians, (Handboek over de Indianen van Amerika) 2 deelen, het best gedokumenteerde boek over dit onderwerp, leert ons dat het denkbeeld van Indiaansch geloof aan een Grooten Geest een dwaling is, de Indianen kennen geen enkel hooger wezen.
In Groenland hebben ontdekkers een stam Eskimo’s gevonden, die geenerlei godsdienst, geen godsidee hadden en die menschen waren rein van lichaam en helder van geest, geen ondeugd kennende, zich niet overgevende aan het genot van sterken drank of aan het spel; ze zijn gastvrij, deelen hun laatste stukje voedsel met elk die honger heeft en vinden het heel natuurlijk te zorgen voor weduwen, zieken en ouden. (Getuigenis van kapitein Perry bij zijn terugkeer van een Noordpoolreis. Ten tweede wordt gezegd: altijd, maar dat geldt van niets, elk dogma, elk geloofsartikel heeft zijn eigen geschiedenis van ontstaan, groei en vergaan.
En dan wat bewijst het eigenlijk, of iets ten allen tijde geloofd is? Men geloofde steeds aan booze geesten, aan spoken en heksen. Bestaan die daarom ook werkelijk? En dan vooral niet te vergeten het geloof aan den duivel, dat vooral niet minder algemeen is dan dat aan God.
Bespottelijk is daarom de bewering van Hegel: “in waarheid is geen mensch zoo verdorven, zoo slecht, en wij kunnen niemand zoo ellendig achten, dat hij heelemaal niets wat godsdienst betreft in zich zou hebben, al was het ook slechts dat hij er vrees voor of verlangen naar of haat tegen zou hebben; want ook in het laatste geval houdt hij er zich toch innerlijk mee bezig. Als mensch is de godsdienst voor hem wezenlijk en een aandoening die hem niet vreemd is”. Is het niet wat heel sterk om het gemis aan godsdienst te beschouwen als een bewijs van verdorvenheid en slechtheid? Verschillende hoogstaande menschen stellen het heelemaal zonder godsdienst en omgekeerd toonen vele geloovigen een boosheid van natuur die grenzenloos is. Maar zelfs al geloofde men in een vroegere periode aan een leerstelling die later ongerijmd bleek te zijn, dan nog bewijst het vermeend bestaan gedurende langeren of korteren tijd niets voor de werkelijkheid ervan. Het rijk der dwaasheid telt meer inwoners dan dat der wijsheid en daarom zou zoo’n bewijs niets anders zijn dan dat men de kroon zette op het hoofd der onwetendheid.

7. HET AFHANKELIJKHEIDSBEWIJS.
Dit is het bekende bewijs van den beroemden Duitschen theoloog Schleiermacher. Dit bewijs heeft volgens hem zijn oorsprong in het menschelijk bewustzijn, waar hij onderscheidt tusschen een gevoel van vrijheid eener- en van afhankelijkheid anderzijds, maar naast dit gevoel van gedeeltelijke vrijheid en gedeeltelijke afhankelijkheid meent hij dat er in ons binnenste ook plaats is voor een absoluut gevoel. En dit gevoel van absolute afhankelijkheid wijst op een God, want van de wereld zijn wij niet geheel afhankelijk, daar wij ons tegenover haar gedeeltelijk vrij gevoelen en dus wijst dit afhankelijkheidsgevoel daar niet op. Wanneer wij nu het spoor van dit gevoel volgen, komen wij alleen tot God. Maar is dit wel waar? Brengt dit gevoel van absolute afhankelijkheid ons buiten deze wereld? Geenszins en wij moeten alweer om uit deze eindige tot de oneindige wereld te komen –alsof die twee niet één zijn en alsof zij tegenover of naast elkaar stonden– een sprong maken, evenals zulks het geval is met de andere bewijzen. Gevoel van afhankelijkheid? Goed. Dat hebben wij, want wij allen gevoelen ons klein tegenover de natuur, vooral in haar geweldige uitingen. Maar daarom doen wij nog niet den sprong van de natuur op God, want dat is zuivere willekeur. Voert het afhankelijkheidsgevoel tot godsdienst, dan is de hond het meest godsdienstige wezen, want welk dier evenaart hem in trouw en aanhankelijkheid? Wij vinden bij de hooger ontwikkelde dieren allerlei gemoedsaandoeningen zooals medelijden, liefde, dankbaarheid, trouw, aanhankelijkheid, toewijding, berouw, opofferingsgezindheid, plichtsgevoel; het zou wel opvallend zijn, als wij niet in kiem hetzelfde gevoel aantroffen dat men bij den mensch op een lager trap van ontwikkeling aanduidt met het woord “godsdienst”? Heeft de verhouding van den hond tot zijn meester niet een godsdienstig karakter? Darwin wijst die meening niet af, waar hij schrijft: “het godsdienstig gevoel is iets samengestelds, daar het bestaat uit liefde, algeheele onderwerping onder een verheven en geheimzinnig hooger wezen, een krachtig gevoel van afhankelijkheid, vrees, eerbied, dankbaarheid, hoop op de toekomst en misschien nog andere bestanddeelen. Geen wezen kan zulk een samengesteld gevoel bezitten, voordat zijn verstandelijk en zedelijk vermogen niet een meer dan middelmatige graad van ontwikkeling heeft bereikt. Wij zien echter een vrij groote toenadering tot dezen geestestoestand in de groote liefde van den hond tot zijn meester, die gepaard gaat met volslagen onderworpenheid, ietwat vrees en misschien nog andere gevoelens. Het gedrag van een hond, als hij zijn meester weerziet na eenigen tijd te zijn weg geweest en ik durf er bijvoegen het gedrag van een aap, die zijn oppasser in geruimen tijjd niet heeft gezien, is zeer onderscheiden van dat, wat deze dieren ten toon stellen tegenover hun makkers. In het laatste geval vindt men veel minder de uitdrukking van vreugde, elke handeling toont meer het gevoel van gelijkmoedigheid. Prof. Braubach gaat zoover om te beweren, dat een hond zijn meester beschouwt als zijn God”.
En evenzoo meent de beroemde Carl Vogt in zijn Voorlezingen over den Mensch, dat de vrees voor het bovennatuurlijke, voor het onbekende de kiem is van de godsdienstige voorstellingen; zij is in hooge mate ontwikkeld bij onze intelligente huisdieren zooals de hond en het paard. De kiem van die voorstellingen wordt eveneens zooals die van zoovele anderen, alleen bij den mensch tot een systeem, tot een geloof verder ontwikkeld. Met hetzelfde recht, waarmede men het geloof aan iets bovennatuurlijks beschouwt als een eigenschap, zou men zulks ook kunnen beweren van de wiskunde. Geen dier kent de wis-, de meetkunde, maar er zijn dieren die ongetwijfeld kunnen tellen, wanneer men de getallen stechts tot eenige weinigen beperkt en dat is de kiem voor dat grootsche gebouw, dat de mensch opgericht heeft en door middel waarvan hij de ruimten des hemels en der aarde heeft gemeten. Evenzoo bezit geen dier een geloof – maar het bezit de vrees voor het onbekende en is het niet de vrees voor het onbekende, de godsvrees, waaruit zich bij den mensch de godsdienst ontwikkeld heeft?

8. HET BEWIJS AFGELEID UIT HET GODSDIENSTIG GEVOEL.
Nadat prof. Opzoomer in zijn boek De Godsdienst Kant dapper een handje geholpen heeft om de bewijzen voor het gods-bestaan in hun onhoudbaarheid aan te toonen, schrikt hij blijkbaar voor zichzelven terug en roept min of meer wanhopig uit: “Dus is er geen bewijs voor Gods bestaan? Maar dan immers ook geen recht om dat bestaan te erkennen?” Wij zouden antwoorden: neen, als men het bewijs wil leveren van iemands bestaan, en het mislukt, dan is dat bewijs dus niet geleverd. Dat is klaar als de dag. Maar nu antwoordt onze hoogleeraar: “geen gevolgtrekking zoo voorbarig als deze. Als ik niets mag erkennen dan wat bewezen is, hoe dan met de eerste waarheden, waaruit ik de overige bewijs? Hoe anders met den grondsteen, die ze allen draagt? Middellijke waarheden zijn vatbaar voor bewijs, maar bij onmiddellijke waarheden geldt het tegendeel. Wat als het bestaan van God eens behoorde tot de onmiddellijke waarheden?” Ons antwoord zou dan zeer eenvoudig zijn en luiden: dan redeneeren wij niet verder, onmiddellijke waarheden neemt men aan of verwerpt men en dan is het uit. Dat doet ons denken aan zekeren dominee Zaalberg, die vereeuwigd is door de kritiek die Multatuli leverde over een bundel preeken. Daarin deed hij al zijn best om aan te toonen hoe hij toch geloovig bleef, al geloofde hij niet. Muitatuli zegt dan: “ge vraagt telkens: ben ik geen geloovige, omdat ik niet geloof…. dat…. dat…. en dat?” (zie Preek II) en verontwaardigd slingert Multatuli hem in het gezicht: “dáárop, en op al de vragen die ik stelde zooeven, is maar één antwoord mogelijk: NEEN! Dit eenvoudig neen is uw vonnis, o Zaalberg.”
Evenzoo gaat het met onzen hoogleeraar, die na alle bewijzen te hebben afgedankt nu maar gaat aannemen zonder bewijs. De erkenning van God, die hij niet kon bewijzen, neemt hij nu maar aan als onmiddellijke waarheid. Waarom daarmede niet begonnen, dan had hij al het voorafgaande ongeschreven kunnen laten. Hij komt dan tot deze sluitreden:

de mensch heeft een godsdienstig gevoel;

een godsdienstig gevoel bewijst het bestaan van een godsdienstig geloof;
dus moet de mensch een godsdienstig geloof bezitten.

Maar als het eerste waar is –hetgeen nog bewezen moet worden– dan is men klaar, maar zoo maakt men zich al te gemakkelijk van de zaak af. Men kan wel plechtig verzekeren dat bij menschen die dat gevoel niet hebben, iets ontbreekt, evenals de blinde bij gebrek aan zien niet oordeelen kan over de kleuren, maar dat is een dooddoener, waardoor men de moeilijkheid van zich afschuift zonder haar te hebben opgelost. Over onmiddellijke waarheden strijdt men niet, men erkent of ontkent ze en daarmede uit. Het onderscheid tusschen Tertullianus met zijn: ik geloof omdat het ongerijmd is, en prof. Opzoomer bestaat hierin, dat de professor den schijn aanneemt een redelijk geloof te bezitten, terwijl de kerkvader er rond voor uitkomt dat juist het onredelijke een grondslag vormt van zijn geloof, het een laat zich evenmin voor de rede rechtvaardigen als het andere.
Prof. Max Müller, die aanneemt dat de mensch een geestelijken aanleg bezit, staat feitelijk op hetzelfde standpunt en tegenover hem voeren wij dus dezelfde argumenten aan, die wij daareven gebruikten. Doordat men zich beroept op een geestelijken aanleg, heeft men nog niet het bewijs geleverd dat deze inderdaad bestaat. Wij staan dus nog even skeptisch tegenover het godsbestaan, als toen wij met ons onderzoek begonnen, tenzij wij zwichten moeten voor het laatste bewijs dat nu nog aan de orde komt.

7. De bewijzen van het godsbestaan

HET THEEPOT-BEWIJS.

Eigenlijk hadden wij daarmede moeten beginnen, want dit slaat zoodanig in, dat alle anderen geheel in de schaduw worden gesteld.
Kant, de wereldberoemde wijze van Koningsbergen, moge een groot man zijn, zijn roem taant heelemaal als hij komt te staan naast ds. Bakels, die zich teekent Doopsgezind predikant te Enkhuizen. Als een tweede Kolumbus ontdekt hij God, te vergeefs door zooveel wijzen gezocht. Tegenover den sloper Kant, is hij de opbouwer, die waar allen faalden het onwrikbaar bewijs gaf van het godsbestaan. Voor goed doet hij atheïsten en materialisten in het zand bijten, zoodat zij in het stof moeten blijven liggen. En met welke eenvoudige middelen! Met behulp van een trekpot met thee weet hij zijn bewijs zoo zeker te geven, dat allen daarvoor zwichten. Het onsterfelijke boekje waarin hij dit doet, is getiteld Bouquetje Dogmatiek en daarmede doodt hij als een andere George den draak Ongeloof. De aanhaling die wij ten beste geven, is wel wat lang, maar wij willen den lezer niets onthouden zoodat hij de bewijsvoering krijgt in al haar frischheid.
Het is een filosofisch tweegesprek tusschen moeder en vader

  • Moeder – Man, drink je kopje leeg.
  • Vader (drinkt)
  • Moeder – Nog eentje?
  • Vader – Graag. Maar waar heb je ze?
  • Moeder – Waar ik ze heb?
  • Vader – Ja, waar je ze hebt.
  • Moeder – Wat … hebt?
  • Vader – De thee.
  • Moeder – De thee? Wel in de trekpot.
  • Vader – Ah zoo!
  • Moeder – Ah zoo?
  • Vader – Ja, ah zoo!
  • Moeder – Mankeert ’t je in je bovenka … ?
  • Vader – Ik hoop van niet.
  • Moeder – Waarom vraag je dan waar ik mijn thee heb? Natuurlijk in de trekpot.
  • Vader – Natuurlijk? Waarom natuurlijk? Hoe weet jij dat er thee is in deze trekpot? Hij is toch van steen! Je kunt er toch niet doorheen en er in kijken!
  • Moeder – Mankeert ’t je in je bovenka … ?
  • Vader – Ik hoop van niet. Ik herhaal, lieve engel; hoe weet je dat er thee in je pot is, als je niet in de pot kunt kijken. De meid heeft thee gezet. Je weet niet, wat ze er in gedaan heeft. Waardoor weet je, dat er thee in is? Waarom geen koffie?
  • Moeder – Je zeurt. Wel, omdat ik er al twee kopjes thee uitgeschonken heb. Als ik er thee uitschenk, dan is dat dunkt me een bewijs, dat er thee in is
  • Vader – denk je dat?
  • Moeder – Ja, dat denk ik
  • Vader – Denk je dat waaratje?
  • Moeder – Ja, waaratje! Mankeert ’t je in je bovenka … ?
  • Vader – Ik hoop van niet. Maar nu, dame, een vraag in allen ernst.
  • Moeder – Nu?
  • Vader – Je bent nog al materialistisch van overtuiging ….
  • Moeder – Och, laat ons daar over zwijgen. Daarover hebben we al zoo akelig vaak gedebatteerd.
  • Vader – Toe, nog een keertje!
  • Moeder – Nu?
  • Vader – Kijk vrouw, in allen ernst: Jij zegt: er zit thee in de pot, want er kwam thee uit. Zoo zeg ik: er zit bewustheid in den oorsprong aller dingen, want er kwam bewustheid uit.
  • Moeder – Hoe?
  • Vader – Cogito, ergo sum. Ik denk, dus ben ik. Dat weet ik. Ik denk. Er is denken in deze zichtbare wereld. In mij; en in de dieren zeker ook. Maar in elk geval in mij. Of denk je, dat ik idioot ben? … maar dan denk jij toch.
  • Moeder – Malloot!
  • Vader – Kijk, ik noem nu datgene wat jij de Natuur gelieft te noemen – ik noem den oorsprong waaruit wij voortkwamen, dien onbekende noem ik: X. Uit X is geschonken (door den tuit der schepping): denken. In X moet dus zijn: denken of bewustzijn.
  • Moeder – Nu?
  • Vader – Nu? … Welnu: praat me dus nu nooit meer van je “natuur”, en je “blinde natuur,” die alles doet, enzoovoort. Erken, dat in datgene wat jij natuur gelieft te noemen, en wat ik God noem, maar wat je voor mijn part mag noemen zooals je wilt, bijvoorbeeld X, – erken dat in X moet zijn: bewustheid.
  • Moeder – Nu best. Maar deze bewustheid of dit denken kan wel heel goed niets anders zijn dan een eigenaardige vorm van “stof en kracht,” eene geheel eigenaardige werking van “stof en kracht”. Dat zegt onze dokter ook.
  • Vader – Welzeker. Maar laat ons niet woordenziften! Ik noem zoo iets “bewustzijn” of “denken”. Noem jij ’t voor mijn part: eene geheel eigenaardige werking van “stof en kracht;” noem het “Stof en Kracht”, met hoofdletter S en K. Maar we bedoelen toch hetzelfde. We bedoelen, dat in X, waaruit alles voortkomt, nog iets anders moet zijn dan gewone stof en kracht. Dat noem ik voor mij: bewustheid. En X waaruit deze bewustheid voortvioeit, noem ik daarom X-met-bewustheid, of God.
  • Moeder (peinst)
  • Vader – Ben je overtuigd?
  • Moeder – Nu, ik zal er eens over denken.
  • Vader – En nu mijn kopje thee; of zou er toch koffie in de pot zijn?
  • Moeder – Och, loop rond!
  • Vader – Zie, dit zeggen van “loop rond” is een bewijs dat je overtuigd bent geworden. Aldus: Er is thee geschonken, dus is er thee in de pot. Er is bewustzijn voortgekomen uit X, dus is er bewustzijn in X. Mankeert het mij nu in mijn bovenkamer?
  • Moeder (peinst)



Stelling (der materialisten, wel te verstaan): Er komt thee uit de trekpot. Toch zit in de theepot …. geen thee.
Stelling (van mij): Slimme lui toch, die materialisten!



Vraag: Kan men ook vijgen plukken van distelen?
Vraag: Kan men wel dampende, romige, geurige chocolade schenken uit een ketel, ja een reuzenketel met koud water?
Vraag: Kan wel ons denken, gevoelen, willen, en al het laaiende gevlam der menschelijke liefde, haat, berouw, hartstocht, voortkomen uit de wereld-portie stof en kracht?
Antwoord: Neen! Neen! Neen!



Ziezoo daar liggen nu alle materialisten, vrijdenkers terneergeslagen ten bodem. Tegen zoo’n theepot-argument is niemand bestand. Kant is er geheel door van zijn voetstuk gerukt. Een der tien Woorden of Geboden – beter nog Verboden, want op twee na zijn ze allemaal in negatieve vormen als verboden – uit de Mozaische wetgeving luidt:

GIJ ZULT GEEN VALSCHE GETUIGENIS SPREKEN TEGEN UW NAASTE.

Welnu, wij klagen ds. Bakels aan, dat hij tegen beter weten in de materialisten, atheïsten, kortom de vrijdenkers valschelijk beschuldigt en wij zullen aantoonen dat hij op heeterdaad daarop betrapt is.
Hij geeft als stelling der materialisten: er komt thee uit de trekpot. Toch zit in de theepot …. geen thee.
Met andere woorden worden dus de materialisten beschuldigd dat uit niets (geen thee) iets voortkomt, te weten: thee.
En dus zij nemen een schepping uit niets aan.
Grooter onwaarheid, grooter op-den-kop-stelling der waarheid is niet denkbaar. Immers precies het omgekeerde is waar.
Wie zijn het, die leefen dat God de wereld in zes dagen schiep uit niets? Dat zijn de geloovigen. De gewone voorstelling, die men terugvindt èn in de katechisatie-boekjes èn in leerboeken van dogmatiek is deze: oorspronkelijk was er niets behalve God, die van alle eeuwigheid bestond. Behalve hem bestond er niets, hij bestond dus alleen in het niet. Of eigenlijk ook niet, want hij heette in het Hebreeuwsch Elohim, wat een meervoudsvorm is, dus goden beteekent. Hij was dus niet alleen maar met z’n tweeën, drieën of zoovelen als gij wilt. Hetzij hij zich nu verveelde of dat hij andere redenen had, die hem daartoe brachten, hij ging aan het scheppen. Maar er was niets en dus hij schiep uit niets. Scheppen heeft dan ook de beteekenis van maken uit niets. Nu kan men den grondtekst verwringen vervormen, veranderen. Theologische uitvluchten, o dominee, verschuiven de kwestie, maar lossen haar niet op. Wie in een persoonlijk God gelooft, moet hem in zeer eigenlijken zin houden voor den Schepper, want het vóórbestaan der grondstof, onafhankelijk van zijn wil zou in strijd wezen met zijn veronderstelde almacht.

Multatuli zegt zeer juist: “tot de mogelijkheid van scheppen, is het vroeger niet-bestaan of ’t eenmaal bestaan van NIETS ’n onmisbare voorwaarde. Wie ’t NIETS ontkent, loochent de behoefte aan goddelijke funktie. Waar niet NIETS was, kon niet geschapen worden, en waar geen Schepper is, bestaat geen God.”
De geloovigen dus hebben ten allen tijde –en zij doen het nog heden ten dage– geloofd aan een God die schiep uit niets en wie niet aan een scheppend God gelooft, die begint eigenlijk het godsgeloof te ondermijnen. God kan alles –waar blijft anders zijn almacht?– dus ook scheppen uit Niets. Luther was een konsekwent geloover, die kordaatweg den onzin voor zijn rekening nam: “God kan ook kinderen voortbrengen zonder vader en moeder. Maar hij heeft daartoe de menschen geschapen en brengt de kinderen voort door middel van de ouders, vaders en moeders. Hij zou ook den dag kunnen maken zonder de zon evenals bij de schepping gedurende de drie eerste dagen, toen was er ook dag en nacht en toch was er geen zon en geen maan en geen sterren. Zooiets kan God nog doen … als hij wilde, maar hij wil het niet doen”.
Ja, de hervormer, die aangeduid kan worden als de uitvinder van de leer van het beperkte onderdanen-verstand zoowel als van de rechtvaardiging der meest onvoorwaardelijke willekeur van Gods genade, ging zoover om te prediken: “dat 2 en 5 gelijk zijn aan zeven, dat kunt gij met uw verstand begrijpen, maar wanneer de overheid zegt, dat 2 en 5 gelijk aan 8 zijn, dan moet gij dit gelooven tegen uw beter weten en gevoelen in”.
En waarom? Omdat zij de plaatsvervangster van God is, de schriftslavernij van Luther en de vorstenslavernij van het Duitsche volk hangen ten nauwste met elkander samen, ja wortelen in denzelfden grond.
Tegenover dit geloof aan een schepping uit Niets hebben juist de materialisten zich scherp gesteld en door hen is steeds vastgehouden aan de stelling: ex nihilo nihil (uit Niets wordt Niets) of niets van hetgeen bestaat, kan vernietigd worden. Giordano Bruno, de wijsgeer die in het jaar 1600 te Rome verbrand werd wegens ketterij, werkt dit aldus uit: “eerst was het zaad, toen werd de halm, daarna de âar, dan het brood, voedingsap, dierlijk zaad, embryo, mensch, lijk, dan wederom aarde, steen of een andere zelfstandigheid. Hieruit zien wij dat er iets bestaat, wat zich verandert in al deze dingen en wat op zichzelf toch hetzelfde blijft. Zoo schijnt werkelijk niets blijvend, eeuwig en in beginsel zijn naam waard te zijn behalve alleen de stof. De stof, absoluut gedacht, omvat alle vormen en afmetingen. Maar de oneindigheid der vormen, waaronder de stof verschijnt, neemt ze niet van een ander, maar zij brengt ze uit zich zelve te voorschijn en baart ze uit haar schoot. Als wij zeggen dat iets sterft, dan is dat sterven slechts een overgang tot een nieuw bestaan, de oplossing eener verbinding, die dadelijk overgaat in een nieuwe verbinding.” En wat Bruno zeide, is veeleer bevestigd door de wetenschap, die zulke groote vorderingen gemaakt heeft, dan dat het daardoor omver werd geworpen.
Of zooals de dichteres Roland Holst in haar tooneelstuk Thomas More door dezen laat zeggen:

Heugt je nog wat

wij toen sprake’ over dood en leven, hoe
worde’ is der wereld wezen, alle dingen
dragen in zich kiem van weder-vergaan?

En Lucretius Carus drukt het in zijn leerdicht De rerum natura zoo goed uit, als hij zegt:

Nu echter eisch ik van u mij toe te geven, dat alles

Wat gevoel slechts bezit, uit ongevoelige stoffen
Is tezamen gesteld. Dit is niet in strijd met d’ervaring,
Noch met hetgeen wij zien; ja beiden brengen ons veeleer
Zelf tot die overtuiging en noodzaken ons te gelooven
Dat uit gevoellooze stof de gevoelende wezens ontstaan zijn.

Wat dus veranderlijk is, is alleen de vorm der stof, zij zelve niet. De stof heeft ten allen tijde in gelijke hoeveelheid bestaan en zal eeuwig blijven bestaan. En van die eeuwig bestaande stof kan men niet het klenste atoom wegdenken of bijvoegen zonder dat de wereld in verwarring zou komen. Alle evenwicht zou verbroken worden en het heelal zou in een chaos ineenstorten. De eeuwigheid van de stof loochent dus een buitenwereldlijke scheppende kracht, die bestond vóór de wording der dingen om deze later uit “niets” in het leven te roepen. En wien deze gevolgtrekking te kras is, hem voegen wij het woord van Moleschott toe: “wie terugdeinst voor de laatste gevolgtrekking, hij moet niet onderzoeken, maar gelooven. En gevoelt zoo iemand zich niet bevredigd door het geloof, hij onderzoeke gerust,”hij zal den moed van het weten vinden." De onderstelling dat een schepper die buiten de stof staat de geheele wereld uit niets heeft geschapen, is er eene, die op louter willekeur berust.
Zij die de eeuwigheid van een God aannemen, missen allen grond om het aannemen van de eeuwigheid van de stof een ongerijmdheid te noemen. De Grieksche wijsgeer Plato (4e eeuw vóór Christus) wierp deze vragen op: wat deed God vóór de schepping der wereld? Sliep hij? Waakte hij? Als hij sliep, dan was hij van eeuwigheid af dood; waakte hij, dan ontbrak er iets aan zijn geluk; had hij aan iets behoefte, dan was hij geen God meer; ontbrak hem niets, waarom schiep hij dan de wereld? Op deze vragen strandt de theologie als op zoovele klippen. En een Perzisch theoloog, die veel van schaken hield, antwoordde zeer naief op de vraag: wat heeft God gedaan vóór de schepping der wereld? God heeft zeker met zichzelf schaak gespeeld.
Daar nu alle dingen naar hun wezen eeuwig zijn en allen oorzakelijk samenhangen, werken zij ook wederkeerig op elkander in. Uit dat alles blijkt voldoende dat als er menschen zijn geweest, die ten allen tijde voorop plaatsten het: uit niets komt niets en zich verzetten tegen een oorzaaklooze oorzaak, het de vrijdenkers van alle eeuwen waren.
En nu keert zoo’n dominee Bakels de zaak precies om en beschuldigt ons van het tegendeel.
Is dat geen valsche getuigenis spreken tegen zijn naaste?
Wij zouden beweren, dat er thee komt uit een trekpot, waarin geen thee zit.
Maar wij laten ons niet door u in den hoek dringen.
Er zit thee in de pot, want er kwam thee uit – zoo zegt de dominee.
Akkoord antwoorden wij, we hebben nooit anders gezegd. Als er thee in de trekpot zit, dan moet iemand die erin gedaan hebben.
Geen verschil van meening, dus we gaan nog akkoord.
En dus is er een God als oorzaak.
Ho, ho, dominee, dat dus lijkt op niets, zoo’n sprong is ons te stout.
En dit voorbeeld brengt hij nu over op het heelal.
Er zit bewustheid in het heelal, want er kwam bewustheid uit.
Als er bewustheid in het heelal zit, dan moet iemand die erin gebracht hebben.
En dus is er een God als oorzaak.
Alweer dien sprong maken we niet mee, want hij is doodelijk.
Als er geen wetgever is, dan is er ook geen wetgeving.
Als er geen theemaker is, dan is er geen thee.
Als er geen bewustheid is, dan is er geen bewustheid.
En daarmee is beslist over het godsbestaan.
Dominee noemt dan ook de leer der materialisten “het allergrootste, het allergrofste en het aller-verdoemelijkste boeren-bedrog,” waarbij dat der Roomsche priesters en der Protestantsche orthodoxie in het niet verzinken.
En och, het is alles zoo eenvoudig, dominee is in drieën klaar. Men vertelde ons dat hij eens in een vergadering was waar over God werd gesproken in ontkennenden zin. Dominee vroeg het woord. Hij haalde eenige blokjes uit zijn zak; bouwde daar een huisje van en vroeg toen: wat zie je nu? Wel, een huisje luidde het antwoord. En wie heeft het gemaakt? zoo vroeg hij toen: wel u, zoo klonk het. En zijn antwoord was: nu zijn wij klaar, het huisje heeft een maker, het heelal dus ook en dien maker van het heelal, dien noemen wij God.
Zoo’n grappenmaker, zei iemand, die maakt er zich wel wat heel makkelijk af.
En als een echte goochelaar dacht hij de menschen beet te nemen.

Men heeft de empirische en bespiegelende methode,

Ook die van Bosco is bijzonder in de mode.

-- zoo zong onze geestige leekedichter en inderdaad als Bosco trad Ds. Bakels op.
Hij geraakte dan ook leelijk in het nauw, toen iemand hem vroeg: god is dus de oorzaak van alles, maar wie is dan de oorzaak van God?
Dominee is wel heel geleerd, hij moge de materialisten beschouwen als stommelingen, daarmede zijn ze nog niet verslagen. Als de groote Darwin niet wist, hoe een enkele cel zich vormt, –“die domoor”– dan antwoorden wij hem: maar wie weet dat dan wel? Of verschuilt gij u achter God als een asylum ignorantiae (schuilplaats der onkunde)?
De materialisten zijn niet zoo aanmatigend om te zeggen dat zij alles weten te verklaren, –ze zijn heel wat bescheidener dan de geloovigen– maar zij laten zich niet afschepen door den dooddoener God. Zij meenen dat het geen schande is om te moeten zeggen: wij weten het niet, liever dan dat men doet alsof men wel weet, terwijl men ten slotte toch moet erkennen: God is groot en wij begrijpen hem niet.
Voor ons bestaat er maar één mysterie het Zijn en al wat wij waarnemen, zijn slechts eigenschappen van het zijn.
Voor ons is volgens Carmen Sylvain haar gedicht Jahve “God wording, eindeloos worden is God”! alleen we laten dat woord God ter zijde als aanleiding gevende tot veel misverstand en verwarring.
Zeer wijsgeerig en toch bevattelijk drukt Multatuli het uit in zijn vorstenschool:

Wie kan ons zeggen wat begin is? Welke stip

Van d’ evenaar kan roemen: ik heb ’t eerst
De zon gezien … bij mij begon de dag?
Wat is beginnen? Wat is einden? Niets!
Bewegen zal altijd, wat eens bewoog.
Bewegen, voortgaan –niet vooruitgaan immer!–
Is voorwaarde en bestemming van het zijn,
Bestaan is: anders worden. Elke terz
Van een seconde draagt z’n navelmerk
Als wij. Wie ’t loochent zegge: ik had geen moeder!

Vergelijkt die taal die zooveel stof tot denken oplevert bij het oppervlakkig gepraat van dien dominee en de ernstige mensch zal het onderscheid dadelijk opmerken. Eigenlijk is dit bewijs slechts opgewarmde kost, daar het niets anders is dan het teleologisch bewijs iin een modern pakje gestoken en waar dit laatste niet bestand bleek tegen de mokerslagen van Kant, daar kan het ons niet bevreemden, dat dit nieuw-oude bewijs uitliep op een jammerlijke mislukking.

8. Atheïsme

Is het theïsme de erkenning van het geloof aan een almachtig persoonlijk wezen, dat buiten en boven de aarde alles regelt, bestuurt en beheert als een aardsche voorzienigheid, dan is die a voor theïsme, die wil zeggen: niet of zonder, de ontkenning daarvan.
Een atheïst is dus iemand, die dien persoonlijken, almachtigen God boven en buiten de wereld niet aanneemt, die zijn bestaan ontkent.
Door te zeggen: ik ben atheïst, heeft men nog niet veel gezegd, daar het slechts een ontkenning is, men heeft feitelijk alleen gezegd wat men niet is. Van meer belang is het te weten wat men wel is.
Eenige jaren geleden sprak een minister in de Tweede Kamer ten aanhoore van het Nederlandsche volk, zonder een woord van protest, zijn vernietigend vonnis uit over het atheïsme als zijnde onwetenschappelijk, onzedelijk en gevaarlijk.
Naar aanleiding van deze drieledige beschuldiging heeft toen de afdeeling van De Dageraad te Amsterdam drie brochures uitgegeven, waarvanelk een dier beschuldigingen behandelde, om te onderzoeken in hoeverre zij waar, dan wel valsch zijn. En wij zullen dit thans eveneens doen in aansluiting daaraan.

1e. HET ATHEÏSME IS ONWETENSCHAPPELIJK.

Hiermede bedoelt men dus dat het stelsel, volgens hetwelk geen persoonlijk, almachtig God wordt erkend, zou zijn onwetenschappelijk.
Wat nu is de wetenschap?
De kennis der verschijnselen, die men rondom en in ons kan waarnemen en zoodra men van het onbekende is gekomen tot het bekende, kan men zeggen dat iets wetenschappelijk vaststaat.
Van het theïsme kan dus geen sprake zijn, dat het wetenschappelijk vaststaat, want de geloovigen zeggen zelven: God is groot en wij begrijpen hem niet. Hij behoort dus niet thuis op het gebied der wetenschap, want deze strekt zich uit over hetgeen men wel weet, tenzij er ook boven- of buitendien een wetenschap van niet- of onbegrepen zaken is. Als deze inderdaad bestaat, dan is het de theologie of godgeleerdheid. Een heel eigenaardiig verschijnsel mag het heeten, dat naarmate men minder van iets weet, men er in den regel meer redeneeringen en bespiegelingen op bouwt. Geen onderwerp, waarover meer is geschreven dan over God, van wien men zelf begint te verklaren: wij begrijpen hem niet.
Het theïsme kan niet wetenschappelijk zijn, want het gebied waarop het zich beweegt, ligt buiten de wetenschap.
Paus Leo XIII heeft dit zeer goed begrepen, want in de Encycliek bij gelegenheid van zijn 25-jarige ambtsbediening, wel eens zijn testament genoemd, zegt hij: “het onderwerp der wetenschap is de werkelijkheid van het kenbare, het onderwerp van het geloof is de werkelijkheid van het onkenbare” en op een andere plaats: “de betrekkingen tusschen het geloof en de wetenschap leeren dat hun voorwerpen geheel en al vreemd zijn aan elkander, het eene staat buiten het andere. Dat van het geloof is juist wat de wetenschap verklaart voor haar onkenbaar te zijn. Vandaar een geheel verschillende taak. De wetenschap bepaalt zich tot de verschijnselen, het geloof heeft daarmede niets te maken; het geloof bepaalt zich tot het goddelijke, het staat boven de wetenschap. Waaruit men ten slotte de gevolgtrekking afleidt, dat tusschen de wetenschap en het geloof geen botsing mogelijk is; dat ieder van hen op eigen terrein blijve en zij zullen elkaar nooit kunnen ontmoeten, noch derhalve met elkander in tegenspraak komen.” De uitersten raken elkander en behalve de bewering dat het geloof staat boven de wetenschap zijn wij het met die woorden geheel eens.

Het orgaan van het denken en dus vrijdenken –eigenlijk is het denken dat niet vrij is, geen denken– is DE REDE. Het orgaan van den godsdienst is HET GELOOF.
Wie het geloof aanneemt, moet konsekwent het verstand afleggen; wie de rede aanneemt, zet het geloof aan kant.
Heine gevoelde dan ook heel goed, wat eigenlijk de hoofdzaak was, toen hij zei: “de aristokraten hebben ingezien, dat het christendom een zeer nuttige godsdienst is, dat de mensch die aan erfzonde gelooft, ook de erfvoorrechten niet zal loochenen, dat de hel een heele goede instelling is, om de menschen in vrees te houden en dat iemand, die (bij het avondmaal) zijn God opeet, zeer veel kan verdragen.” En zelfs de man, die als hemelbestormer zoo slecht bij de kerk staat aangeschreven, Voltaire, was in den grond der zaak niet zoo’n duivel tegenover God als waarvoor hij wordt uitgemaakt. Hij toch schreef: “de volkeren hebben ten allen tijde een heer, een rechter, een vader vereerd en dit verheven geloof was noodzakelijk voor de menschen; het is het heiligdom der maatschappij, de eerste grondslag van de heilige gelijkheid, de teugel voor den misdadiger, de hoop van den rechtvaardige. Als ooit de hemel, ontdaan van zijn majestueuse heerlijkheid, ophoudt hem te verkondigen, als er geen God bestond, dan zou men hem moeten uitvinden.” Dus de godsdienst een nuttige uitvinding. En waarom? Om het “gemeene” volk in toom te houden, om dienst te doen naast de aardsche politie als een hemelsche dito, ten einde de staatsorde in stand te houden. Zelfs pausen lieten zich onvoorzichtig of brutaal soms woorden ontvallen, die bewezen hoe zij innerlijk over den godsdienst dachten. Zoo zei paus Alexander VI: “elke godsdienst is goed, de domste de beste,” En een ander, de fijnbeschaafde Leo X zei spottend: “hoeveel geld heeft de fabel van Jezus Christus ons reeds opgebracht!” Dus de wetenschap moet het monopolie zijn en blijven voor de ontwikkelden en de godsdienst is dan goed voor den grooten hoop!
Rome zag en ziet dan ook terecht het begin van alle rampen en kwalen, het begin ook van de revolutie, in de hervorming. Wie de deur openzet voor het recht der individueele gewetensvrijheid, die is onherroepelijk een verloren man, daar hij konsekwent en logisch alle gezag van buiten ontkent en aanlandt in de gelukzalige wateren der meest absolute vrijheid. Men krijgt dus de tegenstelling (of anti-these) tusschen de godsdienstige wereldbeschouwing, die gebaseerd is op de erkenning van de noodzakelijkheid van een buiten- en boven-wereldschen God, zonder wien de wereld zou terug vallen tot de grootste verdorvenheid, en de ongodsdienstige of atheïstische, die in God de groote hinderpaal ziet voor de wetenschap en de zedelijkheid en die met Kant in den dood der kerkelijke dogma’s de geboorte ziet van de gezonde zedeleer. Treurig mag het heeten dat het geloof nog zooveel kracht heeft en invloed uitoefent, ofschoon erkend moet worden dat het aan het aftakelen is en dat het laagje geloofsvernis, dat op de wereld is gesmeerd, uiterst dun is.
Maar tusschen die twee in beweegt zich de groote menigte. De driekwart- halve- en één-kwart geloovers doen veel meer kwaad dan de heele geloovers. En als men dan meent een eindweegs gevorderd te zijn op den weg van den vooruitgang, dan worden er menschen gevonden, die de mensch weer terug willen trekken. Deze zijn te gevaarlijker, omdat zij niet het oude beproefde geloof der ongerijmdheid flinkweg durven voorop zetten, maar omdat zij zich tooien in het kleed der wetenschap.
Luistert b.v. hoe een der meest vooruitstrevende moderne theologen, prof. A.D. Loman, ons voorlicht.
Nadat hij verklaard heeft geen beter woord te kennen dan God, omdat “het voor ons uitdrukt of neen, niet uitdrukt” –wat doet het nu eigenlijk? Klaar is het ons niet– “het doet denken aan het volmaakt goede, het oneindig groote het onuitsprekelijk schoone, in één woord het hoogste ideaal waarnaar al ons denken en willen uitgaat,” en hij laat daarop volgen: “die God …. onze gedachten verwarren zich en worden verbijsterd als ze Hem willen vatten en beschrijven.”
Die “gedachten verwarrende en verbijsterende” voorstellingen van God zijn niet heel geschikt ter bevordering van de helderheid! En dan wordt het nog dwazer als wij uit zijn mond hooren: “zonder God ontzinkt aan ons weten zijn eenheid, aan ons wezen zijn grond.” Hoe nu? Met God raakten wij in de war en werden onze gedachten verbijsterd en zonder God verliest ons weten zijn eenheid! Wie het vatten kan, vatte het!
Waar nu het theïsme nergens wetenschappelijk is en ook niet zijn kan, want het gebied waarop het zich beweegt, ligt buiten de wetenschap, daar moet men uit het oogpunt der wetenschap dit natuurlijk buiten alles laten en dus astheïst zijn. In de sterrenkunde heeft men alleen te doen met verschijnselen aan den sterrenhemel en wat er mogelijker – of onmogelijkerwijze boven de sterren zou kunnen bestaan, dat behoort niet meer tot de wetenschap, maar tot het privatieve jachtgebied van het subjektieve geloof. De beroemde Fransche astronoom Laplace zei tot Napoleon: “ik heb den geheelen sterrenhemel doorzocht en nergens plaats gevonden voor God.” Terecht! Alleen wanneer men het geloof aan God meebrengt en erin legt, dan kan men het eruit halen, maar zonder dat wordt men niet genoodzaakt een God te erkennen.
En evenzoo in de natuurkunde, de dierkunde, de aardkunde, de delfstofkunde. De wetenschap heeft niets te maken met God, kan niets met hem te maken hebben, want terwijl het haar te doen is om uit het onbekende op te klimmen tot het bekende, is het omgekeerde het geval met het godsgeloof, dat uit het bekende plotseling een sprong doet in het onbekende. Zonder zien, zonder onderzoek, zonder ervaring nemen wij niets aan en wat buiten het gebied der waarneming en der ervaring ligt, dat gaat ons niet aan, want daar treedt de willekeur binnen, die de vijandin is der wetenschap en daar deze streeft naar waarheid, ook der waarheid. God nu ligt buiten dat gebied en daarom zonder ons bezig te houden met bespiegelingen over de vraag of hij is en of hij mogelijkerwijze zijn kan, wij zwijgen hem dood, onze organen kunnen daar niet bij en was hij noodzakelijk voor ons leven, dan zou dit wel blijken aan allen zonder onderscheid. “Het stond aan Hem zich te openbaren, en dat deed Hij niet.” God en wetenschap hebben dus niets met elkander gemeen, maar waar de wetenschap aan het woord is, daar zwijgt men over God en waar God het hoogste woord voert, daar heeft men de wetenschap, het gezond verstand eerst de deur uitgezet. Hoe men dus zeggen kan, dat het atheïsme onwetenschappelijk zou zijn, terwijl de wetenschap juist de leidsvrouw is, aan wier leiding wij ons onvoorwaardelijk overgeven, dat is ons een raadsel, tenzij wij te doen hebben met kwaadsprekerij van de zijde des geloofs om ons in een verkeerd daglicht te plaatsen.

2e. HET ATHEÏSME IS ONZEDELIJK.

De tweede beschuldiging is dat het atheïsme onzedelijk is of liever tot onzedelijkheid voert.
Wij hoorden altijd zeggen dat men aan de vruchten den boom kent. Is dit zoo, dan moeten de geloovigen in hun levensgedrag verre staan boven de ongeloovigen.
En wie zou dit durven beweren?
Toont ons een godsdienst, welken ook, die niet een dik schuldregister van onzedelijke daden op zijn rekening heeft staan. En toch als de zedelijkheid de vrucht is van den godsdienst, dan moeten godsdienstige lieden daarvan het bewijs leveren, dan moet de geschiedenis der godsdiensten tevens zijn de geschiedenis der zedelijkheid.
En is dit het geval?
Indien er iemand is, die den moed bezit om te zeggen dat deze onze maatschappij gedragen wordt door de beginselen van recht, waarheid en menschelijkheid, hij trede in het strijdperk en wijze ons aan waar hij van dit alles ook maar de sporen kan ontdekken.
En waren de bloeitijden van het geloof, b.v. de 14e en 15e eeuw nu wel de tijdperken, waarin de menschen uitblonken in deugd en zedelijkheid?
En de huichelarij wordt er nog opgelegd, zoodat men onder den schijn van goeddoen en goedzijn aan de laagste hartstochten botviert. Wilt gij een sterk sprekend voorbeeld van het gehuicheld spel, dat de geloovigen jaar aan jaar getrouw spelen met hun geloof tot walgens toe van alle weldenkende menschen? Weinu neemt dan het Kerstfeest, het geboortefeest van Jezus, den “vredevorst”, dan ruischen de plechtige toonen door de ruime kerkgewelven van het “Vrede op aarde! In menschen een welbehagen!” en dat lied durven christenen aanheffen, terwijl zij Europa in vuur en vlam hebben gezet en een stachting onder de menschen aanrichten zoo ontzettend dat de weergade ervan niet wordt aangetroffen in het heele geschiedboek. De oprecht geloovigen –en die zijn er, al is hun aantal niet groot– kunnen niet anders dan het aangezicht verbergen voor de daden hunner medegeloovigen van alle tijden en zoo niet, dan zijn zij zoo verhard dat zij geen menschelijk gevoel meer hebben voor de slachtoffers van het geloof. Daarentegen kunnen de atheïsten juist van zedelijk standpunt fier en gerust het hoofd omhoog houden en elkeen flink in de oogen zien.
Wij zouden gerust de proef durven nemen: geef één eeuw ongeloof met natuurstudie en ziet daarna of er nog geroofd, gebrand, geplunderd en gemoord wordt, wij zullen zien dat wij meer vooruit komen dan met de 19 eeuwen christendom, die het menschdom heeft doorgemaakt.
Door menschen, die van zedelijk standpunt zooveel op hun kerfstok hebben, beschuldigd te worden van onzedelijkheid, dat is in onze oogen eer lof dan blaam. Wie immers wil gaarne geprezen worden door misdadigers, wier handen druipen van het bloed, dat zij hebben doen vloeien? Waar men mee verkeert, daar wordt men naar geëerd – dat bekende spreekwoord, geldt ook hier.
Nooit hebben wij hooren zeggen: wacht u voor de atheiïsten, ofschoon het altijd heet dat deze zich niet storen aan God en zijn gebod, daarentegen zeer dikwijls: wacht u voor de fijnen, een bewijs dat deze niet hoog staan aangeschreven wegens hun eerlijkheid en goede trouw.

En inplaats dat de godsdienst gunstig werkte op de zedelijkheid, waren het juist omgekeerd de zedelijke begrippen, die gunstig werkten op de godsdiensten en als de menschen niet beter waren dan hun godsdiensten, de wereld zou zoo mogelijk een nog grooter hel zijn geweest dan zij het nu is. Kant kon dan ook naar waarheid zeggen, dat de dood der dogma’s (leerstukken) de geboorte was van de moraal.
Goed overdacht kan het atheïsme niet onzedelijk zijn, want het steunt geheel en al op de rede en al wat redelijk is, dat is tevens en daardoor zedelijk.
Zoolang men iets doet uit hoop op loon of vrees voor straf, zoolang men iets nalaat, omdat anderen, hetzij personen, hetzij wetten het voorschrijven, zoolang kan er van een zedelijk beginsel geen sprake zijn, want de grondslag van het zedelijk leven ligt in en niet buiten den mensch. Wel verre dus van onzedelijk te zijn, legt het atheïsme juist den grondslag voor een gezonde zedeleer. En zoolang de godsdiensten niet in staat zijn een geslacht aan te kweeken, dat in de samenleving hooger toont te staan dan anderen, zoolang hebben wij geen reden om aan te nemen dat de godsdienst beter in staat is een geslacht van zedelijke wezens voort te brengen.

3e. HET ATHEÏSME IS GEVAARLIJK.

Maar al is het atheïsme dan ook niet onwetenschappelijk en onzedelijk, toch blijft het in hooge mate gevaarlijk – zoo zegt men, het is een mes in de hand van een kind, waarmede het zich leelijk in de vingers kan snijden.
Dus men zou desnoods de ontwikkelde menschen vrij willen laten, maar voor de massa is de godsdienst nog noodig. Dus de waarheid een voorrecht voor enkelen, niet een recht voor allen!
Wij zouden dan de fout zoeken niet in het atheïsme, maar in de omstandigheid dat men het volk niet de voldoende ontwikkeling bracht. Indien wij allen tot geleerden wilden maken het zou iets anders zijn, maar dit is het geval niet, echter de waarheden van het menschzijn liggen wel degelijk binnen ieders bevatting en het is daarmede dat wij te rekenen hebben.
Is kennis gevaarlijk, men sluite alle scholen, men onthoude alle middelen om kennis te kweeken en te bevorderen. Neen, weet ge wat gevaarlijk is?
Dat is de onkunde.
Deze is de grootste en gevaarlijkste vijandin, die wij het meeste haten en die wij uit haar laatsten schuilhoek moeten verdrijven.
Het volk dom te houden, dat is altijd de taktiek geweest om de menschen er onder te houden, maar vrijdenkers, die de kennis beschouwen als de reddende engel, die de menschheid eenmaal zal verlossen, willen aan die verdomming der massa niet meewerken, integendeel willen zij het volk de boeien der onwetendheid afrukken, waarin het nog gekluisterd ligt. Men vreest het denken, omdat dit bevrijdt. Het gevaar zit dus in het denken van het algemeen, maar wij durven dat gevaar te trotseeren, omdat wij meenen dat het goed denken een voorbode is van goed handelen.
Wel verre van dus gevaarlijk te zijn, is het van het grootste belang om het denkvermogen der massa te ontwikkelen. Immers zonder dat komen wij geen stap verder. Niet in de bedompte atmosfeer der kerk, noch in de bedorven omgeving der staatkundige lucht, maar onder den zuiveren, onvervalschten invloed der rede ademt de mensch vrij en ruim en bezit hij de voorwaarden om zich steeds hooger te ontwikkelen. Weg dus met alle gelooverij, die den mensch doet verstompen en verdierlijken?
Zijn wij wezens met rede begaafd –en dit wordt door niemand ontkend– dan moet het ons streven zijn volgens die rede te leven, haar in ons te ontwikkelen en zullen zij, die haar het meest hebben ontwikkeld, ook het sterkst bijdragen tot den vooruitgang.
Hoe kan dus het atheïsme, dat de rede wil maken tot aller leidsvrouw, gevaarlijk wezen. Dus den mensch op te heffen en hem te brengen tot de vervulling zijner roeping als mensch, dat wil zeggen hem op te voeren tot een leven naar de rede, dat zou gevaarlijk zijn? Begrijpe het, wie het begrijpen kan! Is het atheïsme een dwaling, hoe kan dit anders worden uitgemaakt dan door een beroep te doen op de rede?
Wie op de rede vertrouwt, behoeft nooit bang voor haar te zijn, behoeft in haar nooit een gevaar te zien, integendeel hij zal vast overtuigd worden, dat het maken van de rede tot grondslag gelijk is aan het leggen van een stevig fundament. Gevaarlijk kan het ontsteken van meer licht alleen zijn voor hen, die onrecht doen en er belang bij hebben, dat anderen door in duisternis te zitten, dit niet gewaar worden, voor hen die weten dat zij zitten op een plaats, die hun zeker zal worden ontnomen, zoodra de groote massa tot meer kennis is geraakt, die ontmaskerd zullen worden, omdat zij “omhoog vielen door gebrek aan zwaarte.”
Al de verwijten, het atheïsme aangedaan, verdwijnen dus als sneeuw voor de zon. Wat het atheïsme werkelijk is, komt welsprekend tot uiting in de volgende belijdenis van den dichter:

Neen, ik ontken u niet, o macht die steeds gebiedend

Heerscht in en door ’t heelal! Hoe zou ’t moog’lijk zijn?
U zou ik looch’nen? U; die elken stond zich toonend,
Steeds wisselend van vorm, uw kracht aanschouwen doet?
O neen! ik ontken u niet, die groot en klein omvattend,
Het al doet worden, zijn, doet bloeien en vergaan.
Uw macht bepaalt het al: uw macht die onveranderd,
Met stalen logika zich steeds door feiten staaft;
Die zonder liefde of toorn, wat wezen moet, doet worden,
Maar ook wat vallen moet, doet vallen en vergaan,
Al naar der feiten eisch. Wat reeds vooraf ging, stelde
De kiemen daar van ’t geen de toekomst baren zal.
U zou ik looch’nen, die in millioenen vormen
Zich openbarend, toch door heilige éénheid heerscht?
Die langs denzelfden weg, al scheidend en vereenend,
Een eeuwig wiss’lend spel van wond’ren doet ontstaan?
U zou ’k bespotten? – Neen! want al wat is, eischt eerbied,
Bewond’ring voor ’t geheel en voor ’t kleinste onderdeel:
Vanaf het kleinste insect, tot aan den plompen mammouth,
Van schimmelplant tot eik, van luchtbel tot orkaan,
Van af een sneeuwvlok tot het eeuwig ijsgebergte,
Van ’t glimmend vonkje, tot des aard’rijks ingewand,
Van ’t zwevend stofje tot een zwevend zonnestelsel,
Van ’t nietigste atoom, tot ’t onbegrensd heelal:
– ’t Zijn allen wond’ren in hun wording en hun wezen,
Hun aard en toekomst – toch gevolgen van wat was,
Veroorzaakt en beheerscht door d’onbegrepen krachten,
Die ’t maat’loos groot heelal ten hechten grondslag heeft.
En zou ik u dan looch’nen, of bespotten? Nimmer!
Dat zou een leugen zijn! Zoo min als ’t kunstgewrocht
Den kunstenaar bespot, of zijn bestaan kan looch’nen,
Zoomin ontkent mijn mond, de wond’ren van ’t heelal.
Toch ben ik Atheïst, dat is: ’k bespot en loochen
Den luien, tragen god van hen, die zelf te traag
Om ’t onbegrepen Zijn in al zijn kracht te schatten,
Een god zich maakten, met hun luie deugd getooid. –
Dus ben ik Atheïst; dat is: ’k ontken en loochen
Den wreeden, dommen god, die ons de bijbel leert,
Die toornt en moordt en brandt, en slaat met booze zweren,
Die op het kind verhaalt, wat ’t voorgeslacht misdeed. –
Dus ben ik Atheïst; want moet ik niet verzaken
Den god van ’t blind geloof, die enkel liefde heet?
Die (altijd liefdevol) wat kwaad is, goed kon maken,
Maar ’t kwade woek’ren laat, en ’t lage laag laat zijn? –
Ja, ik ben Atheist; want moet ik niet verwerpen
Den god van elk geloof: almachtig, goed en groot?
Terwijl, waar smarte heerscht, en onuitspreek’lijk lijden,
Geen almacht zich vertoont, ter leniging van ’t leed. –
Ja, ik ben Atheist; want bij al ’t wee, en ’t woeden
Op aarde; bij dien strijd, dien kamp voor het bestaan,
Waar immer zwakheid valt, de sterke blijft verwinnen,
Was nimmer god te zien, der zwakken hulp en steun –
Ja, ik ben Atheist, met al de kracht die in mij,
Naar ’t goede strevend, steeds in waarheid zich verheugt,
Voel ik een afkeer in het diepst der ziel ontwaken
Voor ’t leugenachtig beeld, dat altijd slecht geteekend,
Zijn mensch’lijke afkomst toch bij ied’ren trek verraadt:
Dat met het lappenkleed om ’t mensch’lijk lijf geslagen;
Hoe zorgvol ook bedekt, steeds nieuwe gaping toont.
Waarom toch, o menschheid, u langer gebogen,
In ’t juk van een godsdienst, die leugengeest kweekt?
Verhef u, o mensch! sta rechtop! sla uw oogen
Rondom in ’t heelal, dat van waarheid u spreekt.
Waarom toch, o mensch, u langer gebogen,
In ’t juk van den priester, die dienstbaarheid eischt?
Is ’t uitzicht u donker, of scheem’ren u de oogen,
’t Is waarheid alleen, die de richting u wijst.
En immer zal ’t waar zijn; de eeuwige wetten
Voor al wat bestaat, zijn op Rede gegrond,
Geen liefde of toorn kan haar werking beletten:
Wat is, is gevolg van wat vroeger bestond.
En d’oorzaak van alles? …. Wie zal ’t ons verklaren?
Wij menschen, wij zelf zijn ’t produkt van ’t geheel,
Wij zelf zijn gevolgen. – Hoe ’t oog moog staren,
Verklaren wij weinig en … weten niet veel! …
Verklaren, doorgronden? … Als duizenden vragen
Zich vrucht’loos verdringen in ’t strevende brein? –
– Wie zal aan verklaring van ’t hoogste zich wagen? –
– Slechts domme verwaandheid, zelfzuchtig en klein.
Eeuwig, grootsch en onverand’rend zijn de wetten van het Zijn,
Logisch komt gevolg na oorzaak, zonder toeval, zonder schijn;
Boven d’eeuwigen stroom der feiten troont d’onwrikbre Logika,
Eeuwig, grootsch en onverand’rend, vraagt ze erkenning, – geen genâ;
Boven d’eeuwigen stroom der feiten troont de onwrikbre Logika,
Strikt rechtvaardig, onverbiddelijk, kent ze gramschap noch genâ;
Enkel waarheid is haar streven, duldt ze leugen noch verraad,
Werpt ze ’t opgesmukte godsbeeld zonder medelij op straat.

9. Het monisme.

Weten we nu wat wij niet zijn, namelijk geen (= a) theïsten, dit is slechts negatief, wij willen ook in bevestigenden zin weten wat wij wel zijn.
Vroeger noemde men zich materialisten, welk woord is afgeleid van materie = stof, maar dit woord staat in zoo kwade reuk, dat velen die het toch eigenlijk zijn het liever niet aanvaarden. En toch van de stof gaan wij uit. Niemand kan het ontkennen dat er stof is, zelfs niet de meestgeloovige, die uit zijn bijbel reeds heeft geleerd: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren, maar dat er buiten de stof iets bestaat, dat kan niemand bewijzen, dat valt buiten het gebied der ervaring, heeft dus niets te maken met de wetenschap. Vraagt gij dan: maar al die krachten, die wij overal waarnemen, wat zijn deze dan? Ons antwoord is: die behooren bij de stof, zijn eigenschappen van de stof, want kracht en stof zijn niet van elkander te scheiden, wel in de gedachten, maar niet in de werkelijkheid. Beiden staan in onverbreekbaar verband met elkander.
Tweeërlei beschouwing wordt aangetroffen, te weten:

MONISME of DUALISME.

Het Monisme is de eenheidsleer. Monis beteekent alleen of eenheid. Het is de eenheid van God en wereld, de eenheid der natuur, die niet door een kracht van buiten of van boven wordt gestooten of voortbewogen, maar die immanent (inwonend) op en inzichzelve alles omvat.
Het Dualisme, afgeleid van duo = twee, maakt scheiding tusschen twee werelden, nl. die der stoffelijke en die der onstoffelijke dingen: God en wereld, ziel en lichaam. Men zou ook kunnen spreken van Materialisme en Spiritualisme. Häckel omschrijft de zelfstandigheids- of universeele wet in het licht der dualistische en monistische wijsbegeerte aldus:

DUALISME. MONISME.
1. De wereld (= kosmos) bestaat uit twee afgescheiden terreinen: het gebied der natuur (de wereld der stoffelijke lichamen) en het gebied van den geest (de wereld der onstoffelijke zielen). 1. De wereld bestaat uit één enkel ondeelbaar gebied, het rijk der enkelvoudige zelfstandigheid. Zijn beide onafscheidelijke attributen zijn: de materie of uitgebreide stof en de energie of de uitwerkende kracht.
2. Dientengevolge wordt het rijk der wetenschap in twee geheel afgescheiden terreinen gesplitst: de Natuurwetenschap of proefondervindelijke leer der mechanische verrichtingen en de Geesteswetenschap of transcendente leer der zielsverrichtingen. 2. Daarom vormt het geheele rijk der wetenschap één enkel, enkelvoudig terrein: de zoogenaamde geestes-wetenschappen zijn slechts afzonderlijke gedeelten van de alles-omvattende natuurwetenschap; alle ware wetenschap berust op de ervaring en niet op het bovenzinnelijke.
3. De kennis der natuurverschijnselen wordt verkregen langs empirischen weg (ervaring), door waarneming, proefneming en door associatie der voorstellingen. De kennis der geestesverschijnselen is daarentegen slechts mogelijk langs bovennatuurlijken weg, door openbaring. 3. De kennis van alle verschijnselen, zoowel in de natuur als in het geestesleven geschiedt uitsluitend langs empirischen weg, n.l. door de werking onzer zinsorganen en hersenen. Elke zoogenaamde openbaring of bovenzinnelijkheid (transcendentie) berust op een bewuste of onbewuste dwaling.
4. De zelfstandigheidswet is, in haar beide deelen –behoud van de stof en van de kracht– slechts van toepassing op het gebied der natuur; hier zijn alleen stof en kracht onafscheidelijk aan elkander verbonden. Op het gebied des geestes daarentegen is de werkzaamheid van de onstoffelijke ziel vrij en niet gehouden aan natuur- en scheikundige veranderingen in de zelfstandigheid harer organen. 4. De zelfstandigheidswet is van geheel algemeene toepassing, zoowelop het gebied der natuur als op dat van den geest – zonder uitzondering. Ook bij de hoogste geestesfunkties (voorstellen en denken) gaat de arbeid der werkende zenuwscellen even noodzakelijk gepaard met stoffelijke veranderingen van haar zelfstandigheid (het zenuw-plasma) als bij elk ander natuurproces kracht en stof aan elkander vereenigd zijn.

Deze tegenstelling is zuiver en begrijpelijk.
Van het Pantheïsme spreken we niet, want ook daarin wordt de dualistische tegenstelling tusschen God en de wereld opgeheven, daar alles God en God alles is. Van de stelling van het Pantheïsme, dat God en wereld één is wordt niet onaardig getuigd dat zij een beleefde poging is om den Heere onder dankzegging voor de bewezen diensten op stal te zetten, of zooals Schopenhauer het uitdrukt: “Pantheïsme is slechts een fatsoenlijk Atheisme.”
Tot dit Pantheisme, het geloof aan een Al-godheid komt ook Häckel, waar hij zegt: “ons monistisch godsidee, dat geheel in overeenstemming is met de gezuiverde natuurkennis van heden, erkent”Gods geest in alle dingen." Het kan nooit in God een “persoonlijk wezen” zien, dit wil met andere woorden zeggen: een individu van beperkten omvang in de ruimte of ook wel van menschelijke gestalte. “God” is integendeel overal, zooals in zijn tijd Giordano Bruno het uitdrukte: een geest bevindt zich in alle dingen en geen lichaam is zoo klein of het heeft tot inhoud een deel der goddelijke substantie, waardoor het bezield wordt. Elk atoom is zoo bezield en evenzeer de wereldether; men kan God dus ook noemen de oneindige som van alle natuurkrachten, evenals de som van alle atoomkrachten en van alle ethertrillingen."
Waarom Häckel bevreesd is, dat het Monisme verward zal worden met het materialisme en waarom men daarin gevaar ziet, is ons niet duidelijk, want het Monisme van Häckel is precies hetzelfde als het materialisme b.v. van een Ludwig Büchner in zijn beroemd boek Kracht en Stof. Häckel geeft er een scheeve voorstelling van, als hij schrijft: “ons zuiver Monisme is noch gelijk aan het theoretisch materialisme, dat den geest loochent en de wereld terugvoert tot een som van doode atomen, noch aan het theoretisch spiritualisme dat de materie verwerpt en de wereld slechts beschouwt als een plaatselijk gerangschikte groep van energieën of onstoffelijke natuurkrachten. Met Goethe deelen wij veeleer de vaste overtuiging, dat”de stof nooit zonder geest, noch de geest ooit zonder stof bestaat en werkzaam kan zijn." Wij houden ons aan het zuivere en ondubbelzinnige Monisme van Spinoza: “de stof als de oneindig uitgebreide zelfstandigheid, en de geest of energie, als de gewaarwordende en denkende zelfstandigheid zijn de beide fundamenteele attributen of grond-eigenschappen van het alles omvattende goddelijke wereldwezen, van de universeele substantie.”
Maar hier laadt Häckel den schijn op zich, alsof hij niet weet wat het materialisme wil, of wel hij slingert het een ongepaste verdachtmaking naar het hoofd.
Immers welk materialist spreekt van doode atomen? Alsof er van materialistisch standpunt dood bestond! Alles is verandering, vormwisseling en dus er is geen sprake van een materialisme dat de wereld terug wil voeren tot een som van doode atomen. Hooren wij even wat de materialist Büchner zegt: “een der eenvoudigste doch tevens om haar gevolgen belangrijkste ontdekkingen der zich steeds meer uitbreidende natuurwetenschap is DE ONAFSCHEIDBARE EENHEID VAN KRACHT EN STOF.”
Is diit niet precies hetzelfde als wat Häckel zegt in aansluiting aan Goethe? Wil men een nieuwen naam Monisme –misschien geeft deze het standpunt zuiverder weer– ons is het goed, mits men zorgt dat het niet de verwarring vermeerdert, maar laat men dan vooral duidelijk en klaar zeggen dat het Monisme van Häckel de Energieleer van Ostwald en het Materialisme van Büchner en anderen in den grond der zaak hetzelfde willen en alleen verschillen in naam.
Ofschoon het woord atheïsme alleen een ontkenning is, gaat het, al is het niet bepaald noodzakelijk, in den regel hand in hand met het Monisme, dat de eenheid van kracht en stof, wereld en God, lichaam en ziel aanneemt. Toen Napoleon I den grooten sterrekundige en wiskunstenaar Laplace vroeg, welke plaats in zijn stelsel werd ingenomen door God, den schepper en onderhouder der wereld, toen antwoordde hij even eenvoudig als vrijmoedig; “Sire, ik heb deze hypothese niet noodig.”
Zoo moet ook ons antwoord zijn, want inderdaad deze onderstelling als verklaring heeft de eigenschap niets te verklaren. En Häckel kon naar waarheid zeggen: “als men de beschuldiging van atheïst te zijn tegenwoordig in breede kringen nog beschouwt als een ernstig verwijt, dan betreft dit de geheele moderne natuurwetenschap, voor zooverre zij de organische wereld onvoorwaardelijk verklaart langs mechanischen weg.” Verder dan twijfel kwam de uiterst voorzichtige Darwin niet, maar de hieronder volgende uit: spraak spreekt genoeg voor zichzelf. Gevraagd naar het godsgeloof antwoordde hij: “het komt mij voor dat het hoofdbewijs voor het bestaan van God ligt in de onmogelijkheid, zich voor te stellen dat dit groote wonderbare heelal met ons, de zichzelf bewuste wezens,”door toeval ontstaan is." Of dit argument werkelijk eenige waarde heeft, heb ik nooit kunnen vaststellen. Ik weet dat wanneer wij ook al een eerste oorzaak aannemen, de geest toch nog navorschingen doet naar haar ontstaan en wording. Evenmin zal ik ontkomen aan de moeilijkheid, die gelegen is in het vele lijden op deze wereld. Daarentegen ben ik geneigd tot op zekere hoogte het oordeel te volgen van zoo menigen flinken persoon, die volop aan God gelooft, maar dan zie ik ook weer, welk zwak argument dit is. Als veiligste konklusie schijnt het mij toe, dat dit heele onderwerp ligt buiten het bereik van de menschelijke beschouwing, maar de mensch kan zijn plicht doen." Dat is dus de toepassing der dood-zwijg-methode!
Om de wereldraadselen op te lossen of liever te trachten tot een oplossing te komen, moet men den weg van waarneming en proefneming volgen, waarbij op de eerste plaats onze zinsorganen en op de tweede het “inwendig zinsgebied” van de schors der groote hersenen werkzaam zijn. De waarnemingen worden door andere hersendeelen omgezet in voorstellingen en deze worden door associatie samengekoppeld tot gevolgtrekkingen. Het vormen dezer gevolgtrekkingen geschiedt langs twee wegen, die beiden onontbeerlijk zijn, nl. door inductie (van het bizondere opklimmen tot het algemeene) en deductie (van het algemeene afleiden tot het bizondere).
De verdere hersen-operaties, het totstandkomen van een aaneenschakeling van gevolgtrekkingen, de abstraktie en begripsvorming, de voltooiïng van het kennende verstand door de plastische werkdadigheid der verbeeldingskracht, ten slotte het bewustzijn, het denken, het filosofeeren, het zijn eveneens funkties van de gangliën<ref>Gangliën zijn zenuwknoopen.</ref> cellen van de schors der grootere hersenen als de voorafgaande meer eenvoudige zielswerktuigen. En allen tezamen vereenigen zij zich in het hoogste begrip van de Rede. De Rede is dus het hoogste goed, waardoor wij alleen kunnen komen tot de kennis der natuur, tot de oplossing der wereldraadselen. De spiritualisten nemen naast de rede nog twee andere, zelfs gewichtiger wegen tot kennis aan, n.l.: het gemoed en de openbaring. Maar het gemoed heeft niets te maken met de kennis der waarheid. Wat wij “gemoed” noemen en ook waardeeren, is een ingewikkelde werking der hersenen, die samengesteld wordt uit voorstellingen van toegenegenheid of afkeer, uit gewaarwordingen van begeerte of tegenzin. Daarbij kunnen tevens de meest verschillende andere werkingen van het organisme een rol medespelen, n.l. behoeften der zintuigen en der spieren, van de maag en de geslachts-werktuigen, enz. De kennis der waarheid wordt hierdoor op geen enkele wijze bevorderd, integendeel, menigmalen storen zij de hersenen, die alleen daartoe geschikt zijn en beschadigen haar dikwijls op onmiskenbare wijze. Nog geen enkel “wereldraadsel” is door de hersenfunktie van het gemoed opgelost, of ook maar bevorderd. Hetzelfde geldt eveneens van de zoogenaamde “openbaring” en de gewaande, daardoor verkregen “geloofs-waarheden”. Immers deze berusten op onbewuste of bewuste dwalingen.
Hoe geheel anders, hoeveel eenvoudiger, begrijpelijker, voor een elk kontroleerbaar, is dit alles in vergelijking met de mystieke leer der theosofen, die beweren dat de ware mensch een ziel is en zijn lichaam slechts een aanhangsel. Dat is een terugkeer tot het oude Platonisme, waarin het lichaam wordt beschouwd als een soort van gevangenis, waarin de ziel een tijdlang is opgesloten.
De ziel – goed, maar wat is de ziel en waar kan ik haar vinden? Dat de mensch een lichaam heeft, dat weten wij en niemand, zelfs niet de zielsmenschen, ontkennen dit.
Dat de mensch een geest heeft, dat nemen wij waar, maar die geest is niet iets dat van buitenaf in den mensch is gevaren. Die geest is een eigenschap van den mensch, zoodat, evenals het gehoor, het gezicht, de smaak, de reuk, het gevoel verdwijnen met den dood, hij ook daarmede verdwijnt. Maar wat de ziel is – wie zal het ons zeggen? Dat is een geloofsartikel maar mist elke mogelijke wetenschappelijke waarde. Het is wel gemakkelijk om ex cathedra (vanuit de hoogte) eenige waarheden te dikteeren en deze dan als axiomas te proklameeren en op hen, die ze niet maar zoo klakkeloos aannemen met zeker medelijden neer te zien en hen te vergelijken met menschen die ljden aan kleuren-blindheid, maar daarmede is men nog niet klaar.
Häckel noemt de zelfstandigheids- of universeele wet de ware en eenige Kosmologische hoofdwet, wier ontdekking in zijn oog de grootste heldendaad des geestes van de 19e eeuw is, in zooverre alle andere bekende natuurwetten aan haar zijn onderworpen. En onder die wet vallen de twee meest algemeene wetten van verschillenden oorsprong en ouderdom samen: de oudere scheikundige wet van het “behoud der stof” en de latere fysische wet van het “behoud der kracht.” Het Monisme is dus de leer van de eenheid van het heelal. Wij spreken van het heelal –het heele al– al het bestaande = Kosmos beter dan van wereld omdat ditwoord gebruikt wordt in tweeërlei beteekenis, namelijk als heelal maar ook als onze aarde, b.v. een reis om de wereld is een reis om onze planeet. Häckel vat de door de wetenschap als resultaat aangegeven Kosmologische leerstellingen in het kort aldus samen:

  1. Het heelal is eeuwig, onbegrensd en oneindig;
  2. Zijn substantie (zelfstandigheid) met haar twee eigenschappen: stof en kracht, vullen de oneindige ruimte en bevinden zich in eeuwigdurende beweging;
  3. Deze beweging loopt door den oneindigen tijd als een eenvoudige ontwikkeling met periodieke afwisselingen van worden en vergaan, van voor- en achteruitgang;
  4. De ontelbare werelddeelen, die in den alles vervullenden ether zijn uitgezaaid, zijn allen onderworpen aan de zelfstandigheidswet; terwijl in het eene gedeelte van het heelal rondwentelende hemellichamen langzaam hun achteruitgang en volkomen ondergang te gemoet gaan, ontstaan er in een ander gedeelte van het wereldruim nieuwe lichamen, die zich op hun beurt ontwikkelen;
  5. Onze zon is een dezer tallooze vergankelijke lichamen en onze aarde is een dier tallooze vergankelijke planeten, die rond haar wentelen;
  6. Onze aarde heeft een langdurig afkoelingsproces ondergaan, alvorens er vloeibaar, druppelend water en daarmede de eerste vereischten voor organisch leven op konden ontstaan;
  7. Het daarna volgende biogenetisch (levenswording) proces, d.i. de langzame ontwikkeling en de hervorming van tallooze organische vormen heeft vele millioenen jaren (ver over de honderd) inbeslaggenomen;
  8. Onder de verschillende dierstammen, die zich in den loop van dit proces op onze aarde ontwikkelden, heeft de stam der werveldieren bij den wedloop der ontwikkeling ten slotte alle anderen verre overvleugeld;
  9. Als de belangrijkste tak van den stam der werveldieren heeft zich eerst laat (gedurende de trias-periode) uit lagere kruipende dieren en amfibiën, de klasse der zoogdieren ontwikkeld;
  10. De volmaakste en meest ontwikkelde tak van deze klasse is de orde der heer-dieren (primaten, die eerst in het begin der tertiaire periode (voor minstens drie milloen jaren) door hervormingen uit de laagste haardieren (prochoriaten) ontstaan is;
  11. De jongste en volmaaktste tak van den primatenstam is de mensch, die eerst tegen het einde van de tertiaire periode uit een reeks van menschelijke apen is voortgesproten;
  12. Dientengevolge is de zoogenaamde “wereldgeschiedenis” d.w.z. de korte tijdruimte van eenige duizenden jaren binnen welke de beschavings-geschiedenis van den mensch is afgespeeld een onbeduidend korte episode uit den langen loop der organische aardgeschiedenis, evenals deze zelve slechts een klein stukje is van de geschiedenis van ons planetenstelsel en zooals onze moeder de aarde een vergankelijk zonnestofje is in het oneindig heelal, zoo is ieder mensch afzonderlijk een onbeduidend plasma-korreltje te midden van de vergankelijke organische natuur.

Ziet door deze stellingen wordt de plaats van den mensch in de natuur bepaald en ook den grootheidswaan(zin) ontzenuwd van den anthropo-centrischen mensch (= de mensch middenpunt van het heelal), die aanmatiging waarmede de mensch zich tegenover het oneindige heelal plaatst en zichzelf verheerlijkt als het gewichtigste deel daarvan.
Het gaat met oude stelsels evenals met oude menschen, zij vallen niet weg voor de mokerslagen der rede, maar zij zakken ineen omdat zij zichzelven overleefd hebben en niet meer kunnen voortleven te midden der nieuw ontstane denkbeelden. Ook oude menschen sterven aan verval van krachten als tenslotte alle organen hun dienst beginnen te begeven. Zelfs in de gelooverij heerscht een strijd om het bestaan en alleen die vormen leven voort, die zich kunnen aanpassen aan de nieuwe levensvoorwaarden. Hoeveel is er niiet reeds bewezen, wat vroeger in duisternis gehuld was! Bain en Darwin bewezen, dat de praktische rede of het geweten het product was van aanpassing en overerving; Auguste Comte dat wij geen eerste of eind oorzaken kunnen vinden; Darwin bewees de afstamming van den mensch van lagere soorten; Huxley, dat de menschen zich niet zooveel van de lagere dieren onderscheiden als deze het doen van elkander. Maar vergeten wij nooit dat bij de reuzenvorderingen der wetenschap op elk gebied de maatschappij waarin wij leven, daarvan nog zoo bitter weinig voordeel heeft, dat deze volgens Alfred Wallace zich nog bevindt “IN EEN STAAT VAN BARBAARSCHHEID.”
Het Monisme voldoet geheel aan de behoeften des levens en wie het eenmaal aanvaardt, hij zal geen leegte gevoelen en dus allerminst uitzien naar de nieuwste spoken van bijgeloof. De drie idealen van den monistischen eeredienst zijn: de waarheid, de schoonheid en de deugd, en elkeen die zich in diienst daarvan heeft gesteld, hij heeft het zoo druk met nastreven en toepassen daarvan, dat alle “buitenissigheden” hem koud laten en buiten hem omgaan.
Zeker met het Waarom en het Hoe zullen wij ons steeds bezig houden, onbevredigd als wij zijn zoolang wij niet een oplossing hebben gevonden en toch het streven maakt ons gelukkiger dan het bezit zulks zou kunnen doen, maar denken wij hierbij aan het zinrijke woord van Goethe:

Hoe? Wanneer? En waar? – de goden blijven stom!

Houdt gij u aan ’t Omdat en vraag niet naar ’t Waarom.

Laat ons niet verder springen dan ons verstand reikt, dat toch beperkt is. Het groote mysterie van het heelal, van het zijn ligt onopgelost voor ons en is, voor zooverre het van ons afhangt, niet vatbaar voor oplossing, maar wij zeggen het Lessing na: als God in de eene hand de waarheid had en in de andere het streven naar waarheid en hij liet mij de keuze, ik zou zeggen: geef mij het streven naar waarheid en de waarheid zelve behoud die voor u.
Streven, ja dat is leven. Denken, werken en leeren is leven. Wie hier niet werkt, is zijn plekje op aard’, wie daar niet denkt, is het leven niet waard. Al grepen wij het dus niet, wij jagen er naar, al vonden wij het niet, wij zoeken er naar en daarin vinden wij ons geluk.

10. Het erfdeel der vrijdenkers

Elk geslacht staat op de schouders van het voorafgaande. Geen wonder dan ook dat het wat verder kijkt. Evenals het heden volgt op het verleden, evenzoo zal de toekomst volgen op het heden. Zoo heeft de menschheid van heden al een aardige geestelijke nalatenschap meegekregen van de voorgeslachten. Zoo verdiept de een zich in Kon-fu-tse en La-o-tse en de Chineesche praktische wijsheid van het gezond verstand. De ander voelt zich sterker aangetrokken tot de bespiegelende wijsbegeerte uit Indië, die tegenwoordig nogal in de mode is. Een derde heeft het meer begrepen op Zarathustra met zijn zonnedienst, overigens den meest gezonden en meest aantrekkelijken van alle godsdiensten. Weer een ander wendt zich bij voorkeur tot de geestelijke voorouders van Israël en nog een ander tot de schatten van dat kleine uitverkoren volk, de Grieken, die vooral op de Europeesche beschaving zoo’n ontzagelijken invloed hebben gehad.
Griekenland – als we dat woord uitspreken, dan is het ons te moede alsof wij heiligen grond betreden. Welk een volk! Onze klassieke voorgangers op schier elk gebied van wetenschap en kunst. Onovertroffen staan zij daar op het plastisch gebied van bouw- en beeldhouwkunst! Wat zij op het gebied van muziek en schilderkunst gepresteerd hebben, wij weten het niet, want zij hebben daarin niets blijvends nagelaten. Maar daarentegen welke schatten van letterkunde in schier elke soort leverden zij! Wij denken aan de tragedies van een Aechylus, Sofokles en Euripides, zoowel als aan de blijspelen van Aristofanes, En op wijsgeerig terrein, wie zal ze optellen de geestes-heroën die de "school van Athene vormden met de boven allen uitstekende kolossen Plato en Aristoteles, die nog zullen leven als zooveel nieuweren reeds voor goed vergeten zijn!
Met de geestelijke nalatenschap der Grieksche wijsgeeren willen wij ons bezig gaan houden, omdat zij het zijn, die zulke gezonde grondslagen gelegd hebben voor de vrijdenkerij en als allen ze aanvaardden om dan daarop voort te bouwen, wij zouden ongetwijfeld een heel eind opschieten in de goede richting. Wij kunnen gerust zeggen dat alle vrijdenkers die grondstellingen aanvaarden. Is dit zoo, dan moeten wij deze nemen als het gemeenschappelijk uitgangspunt, maar dan ook de logische gevolgen aanvaarden, die eruit getrokken kunnen, ja moeten worden.
Laat ons ze dus kalm onder de oogen zien.

1. DE MENSCH IS VOOR DEN MENSCH DE MAAT VAN ALLE DINGEN.

Het was de Grieksche wijsgeer Protagoras (5e eeuw voor Christus), van wien die stelling afkomstig is. De mensch is de maat van alle dingen zoowel van het zijnde dat het is, als van het nietzijnde dat het niet is. Van de goden verklaarde hij niet te weten of zij er waren. Als atheïst ondervond hij reeds de onverdraagzaamheid van de geloovigen van zijn tijd, want hij werd uit Athene verbannen en verongelukte op zee.
Zijn stelling komt hierop neer: alle kennis berust op vergelijking maar daarvoor heeft men een maatstaf noodig. En welken maatstaf zou een mensch anders hebben dan de mensch? Zoo gaat het met alle wezens. De vogel heeft voor alles in zijn soort zijn maatstaf; de visch voor alles in zijn soort; het viervoetige dier weer in zijn soort. En evenzoo gaat het met den mensch. Waar men aanneemt, dat iets buiten of boven den mensch de maat is voor den mensch, daar wordt het onmogelijk verder met elkander te redeneeren, daar worden het gevoelszaken, waarbij alle redelijke argumenten zijn buitengesloten. Redeneer niet met de vroomen – zei Multatuli.

2. NIETS KOMT TOT ONS VERSTAND, WAT NIET TEVOREN WAS IN DE ZINTUIGEN. (Nihilest in intellectu quod non prius fuerit in sensibus).

Deze grondstelling, reeds door de oude Grieksche en Romeinsche wijsgeeren gepredikt, blijft nog steeds den grondslag van al onze beschouwingen, de spil waaromheen alles draait. Wij menschen, en ook de dieren, nemen waar en ontvangen indrukken van buiten. Hoe? Door onze vijf zintuigen: het gehoor, het gezicht, de reuk, de smaak en het gevoel. De beide eersten zou men de hoogere kunnen noemen, daar de oogen en de ooren niet hun indrukken krijgen door onmiddellijke aanraking der voorwerpen, maar door luchttrillingen die aan het oog lichtindrukken en aan het oor gehoorindrukken geven. Diezelfde trillingen treffen ook de overige huidoppervlakte, maar de eigenschap ontbreekt daaraan om ze op te vangen. De zenuwen in den mensch vormen een soort van telegraafnet en het kantoor waar alle lijnen terechtkomen, zetelt in de hersenen, die op nieuw weer telegrafische boodschappen uitzenden. Neem een heel eenvoudig voorbeeld: een vlieg zet zich op uw neus. Hoe weet ge dat? Doordat gij een kleine huidprikkeling gevoelt op de plaats waar zij zich heeft neergezet. Gij maakt een beweging met de hand, om haar te verdrijven. Maar wat is er allemaal noodig geweest om deze beweging tot stand te brengen? De gevoels-zenuw, die door de vlieg wordt geprikkeld, zond hiervan bericht aan het hoofdkantoor: de hersenen. Vandaar wordt bericht gezonden naar de hand om zich in beweging te stellen ten einde de vlieg, die de oorzaak der prikkeling is, te verdrijven. De hand stelt zich in beweging en raakt de neusstreek aan, om dat voorwerp te verwijderen. Nadat dit geschied is, blijft de hand niet in denzelfden stand, neen de prikkel is weggenomen en na bericht gezonden te hebben aan het hoofdkantoor komt er bericht dat die hand zijn vorige of een of andere nieuwe positie inneemt. De hand volgt dat bevel op. En zoo gaat het den geheelen dag door. En dit gaat alles met zulk een bliksemsnelheid, dat alles is afgeloopen, voordat men er zich een begrip van heeft gevormd wat er is afgespeeld in dit bijna ondeelbaar oogenblik tijd. En toch hebben al die handelingen, daareven beschreven plaats gevonden.
De bronnen der kennis berusten op twee verschillende, maar toch innig verbonden groepen van fysiologische funkties van den mensch:

  1. het waarnemen der voorwerpen door middel der zintuigen;
  2. de verbinding der aldus verkregen indrukken door associatie tot voorstelling bij den waarnemer.

De werktuigen van waarneming, zijn de zintuigen (sensillen of aestheten).
De werktuigen die de voorstellingen vormen en samenvatten, zijn de denkorganen (phroneten).
Deze laatsten zijn deelen van het centrale, de eersten van het periphere zenuwstelsel dat gewichtigste en zeer ontwikkeld organenstelsel der hoogere diersoorten, dat eenig en alleen in staat is, de werkzaamheid der ziel te doen ontstaan. Alle zintuigen zijn oorspronkelijk deelen der huid en de gevoelige cellen der opperhuid zijn de voorouders van al de verschillende zintuigen, die door aanpassing aan verschiliende prikkels (licht, warmte, geluid) hun werkelijke energie hebben verkregen. Zoowel de staafjesvormige cel der gezichtszenuw in ons oog en de gehoorcel in onze oorschelp, als de reukcel in den neus en de smaakcel onzer tong, stammen allen oorspronkelijk af van de gewone cellen onzer opperhuid, welke ons geheele lichaam overdekken. Dit is bewezen door een nauwkeurige waarneming van het embryo der menschen zoowel als dat van andere dieren. De bizondere eigenaardigheid van ieder zintuig en de daarmede in verband staande zenuwen heeft zich eerst door gewoonte en oefening, d.w.z. door aanpassing van lieverlede ontwikkeld en is dan door overerving van geslacht tot geslacht overgedragen,

Albrecht Rau zegt dan ook terecht in zijn boek Empfinden und Denken (Gevoelen en denken): “alle wetenschap is in laatste instantie wetenschap der zintuigen; de data der zintuigen worden daarin niet geloochend maar verklaard. De zintuigen zijn onze eerste en beste vrienden, Lang vóórdat het verstand zich ontwikkeld heeft, zeggen de zintuigen aan den mensch wat hij doen en laten moet. Wie de zinnelijkheid ontkent om haar gevaren te vermijden, handelt even onbezonnen en dwaas als hij, die zijn hand afhakt, omdat hij vreest dat zij wel eens naar andermans eigendom kon worden uitgestrekt, of ook als iemand die zijn oogen uitsteekt, omdat zij wel eens wat schandelijks konden zien. Met aile recht noemt daarom Feuerbach alle filosofiën, alle godsdiensten, alle instellingen die het beginsel der zinnelijke waarneming ontkennen, niet alleen dwalingen, maar zelfs in den grond verkeerd. Zonder zinnen geen wetenschap! Niets komt tot het verstand dan langs den weg der zintuigen.”
Het eerste geloof is dat aan de onbedriegelijkheid der zintuigen, zoodat men zal zeggen: ik heb het zelf gezien, gehoord, geproefd, geroken, gevoeld, alsof dit de bevestiging der waarheid is. Men zou de zintuigen onze eerste goden kunnen noemen, want in de goden, die zinnelijke wezens zijn – let maar op: de goden snuiven de geur van het brandende offer op met hun neusgaten, zij hooren met hun ooren, zien met hun oogen – vergoddelijkt de mensch slechts zijn zintuigen. De erkenning dat de mensch onmiddellijke, dus niet zinnelijk waarneembare waarheden kan opnemen, brengt ons op het gebied der fantasie, waar de willekeur troont en leidt ons af van het gebied der werkelijkheid. Daarmede zeggen wij geenszins dat onze zintuigen onfeilbaar zijn, maar alleen dat elkeen, ook de spiritualist, in de praktijk vertrouwt en vertrouwen kan op de indrukken zijner zintuigen. Wij herhalen dat in de praktijk zelfs de geloovigen atheïsten zijn.
De zoo bekende Engelsche schrijver John Bunyan, geliefd bij de geloovigen om zijn allegorisch boek John Bunyans Pelgrimstocht heeft in een ander geschrift De heilige oorlog, de stad Menschziel beschreven en vertelt daarin dat die stad 5 poorten had: de 5 zintuigen. Door deze vijf poorten komt alle kennis tot de menschelijke ziel. Dus alle kennis is gebaseerd op de indrukken, gemaakt op onze zintuigen. Zelfs als wij aannemen een god, dan moet hij tot ons komen door de waarneming onzer zintuigen. Nemen wij nu met een of meer onzer zintuigen een hoogere macht waar? Neen, maar met welk recht zouden wij dan onderstellen dat onze voorouders in de grijze oudheid deze wel konden waarnemen? En een zoo gewichtig vraagstuk aan te nemen op gezag van anderen, dat is toch wel wat gewaagd. De mensch kan dus ook niet anders dan een zintuigelijke, –men verwarre dit woord niet met zinnelijke– godsdienst hebben, hoe geloovig men ook is.

3. UIT NIETS WORDT NIETS. (E nihilo nihil).

Een schepping uit niets is feitelijk onzin. Wat is eigenlijk niets? Wie zal het zeggen? Hoe kan een niets, dus iets wat niet bestaat bepaald worden?
De Grieksche wijsgeer Anaxagoras (5de eeuw vóór Christus) leerde reeds dat “het in de natuur aanwezige niet vermeerdert of vermindert” en zijn tijdgenoot Demokritus, die beschouwd wordt als de vader der materialistische school drukte zich aldus uit: “uit Niets kan niets ontstaan; niets van hetgeen bestaat kan vernietigd worden. Elke verandering is slechts verbinding of scheiding der deeltjes; de verscheidenheid der dingen ontstaat slechts door verschil der atomen in getal, grootte, vorm en rangschikking.”
Welk een scherpzinnig waarnemer en denker! Hoe is niet datgene wat hij leerde, in den loop der tijden door de wetenschap bevestigd!
En nog een ander, de terzelfder tijd levende Empedokles zei: “Slechts kinderen of menschen met beperkten gezichtskring kunnen meenen dat ergens iets geheel verdwijnen kan.
Uit niet-zijn is het volstrekt onmogelijk dat iets ontstaat, en even onmogelijk dat het bestaande volkomen verdwijne.”
Die mannen waren er achter en had men op dien grondslag verder voortgebouwd, veel geestesgeknutsel zou bespaard zijn gebleven.
En hun eerling Lucretius Carus zong hun in zijn leerdicht over de natuur der dingen na:

Niets wordt werkelijk vernietigd van alles wat wij om ons heen zien,

Want d’aarde zoowel ais de hemel, de zeeën, de bergen, de stroomen
Bestaan als de planten en dieren uit onvergankelijke stoffen
Die nooit worden vernietigd; ook worden geen nieuwe geschapen.

De atomen (van a-tomos = onsnijdbaar, ondeelbaar) of kleinste deeltjes van de scheikundige grondstoffen wisselen voortdurend, alleen de wijze van samenstelling blijft in hetzelfde lichaam dezelfde. Deze atomen zelven zijn onveranderlijk, onvernietigbaar; nu in deze, straks in gene verbinding, vormen zij door de verscheidenheid hunner rangschikking of samenstelling de oneindige reeks van vormen waaronder wij de stof met onze zintuigen waarnemen, steeds in eeuwig wisselenden kring het heelal doorloopend. Geen enkel dier deeltjes kan verdwijnen, geen enkel uit niets te voorschijn treden, geen enkel zijn aard veranderen. Giordano Bruno heeft deze stofwisseling, deze gedaante-verandering zoo juist beschreven, zie Hoofdstuk 7, Het theepotbewijs.
Dichterlijk drukte Plinius zich uit, toen hij zei: “de aarde is als een Feniks; als zij oud wordt, verbrandt zij tot asch en uit de asch komt zij verjongd te voorschijn.”

4. ALLES IS EEUWIG WORDEN. (Panta rei = alles stroomt of vloeit).

Heraklitus, bijgenaamd de Duistere, was de Grieksche wijsgeer, die deze diepzinnige stelling leeraarde omstreeks 500 vóór Christus. Men heeft dus niet te doen met het rustige zijn, maar met de eindelooze beweging van het worden. De wereld bestaat uit tegenstellingen, zelfs in één en hetzelfde ding. “De stroom waarin ik afdaal, is niet dezeffde ais waaruit ik opstijg.” Alle dingen zijn volgens hem uit vuur ontstaan en lossen zich weer in vuur op. Het wereldproces is dus terug te brengen tot één groote wereldbrand.
De wereld is niet door een der goden of menschen gemaakt, zij was en zal zijn een eeuwig vuur, dat in voortdurende regelmaat ontbrandt en uitdooft. Alles vloeit, wordt.
De dubbele richting van worden en vergaan noemt hij den weg naar boven en den weg naar beneden; het ontstaan van alle veranderingen berust op tegenstelling, zoodat de strijd door hem de vader van alle dingen wordt genoemd. Er bestaat verscheidenheid in de eenheid en eenheid in de verscheidenheid. Hij noemt deze eenheid de “onzichtbare harmonie die beter is dan de zichtbare,” de “alles beheerschende goddelijke wet,” de “alles doordringende rede,” of ook “het alles regeerende denken,” kortweg ook wel aangeduid met het woord “God” of “Zeus.” Hij nam reeds in zijn tijd aan dat in de natuur zoowel als in de denkwereld –wat een dwaze tegenstelling alsof de denkwereld buiten de natuur is gelegen en er geen deel van uitmaakt– één groot ontwikkelingsproces plaatsvindt, men zou kunnen zeggen één groot Worden en Vergaan, en alles wordt geregeld door de wereldrede, Volgens Plutarchus was hij de man die het eerst gesproken heeft van zekere allerkleinste en ondeelbare deeltjes (atomen). Allemaal Darwinisten vóór Darwin! God, eigendom en familie, deze drie vragen, die de wereld bewegen, zijn evenals alle anderen onderworpen aan verandering, verwording. Niemand verbeelde zich dus, dat er blijvende, vaststaande begrippen zijn, neen alles is een eeuwig worden.
Alweer zegt Lucretius Carus het zoo goed:

Niets blijft zichzelven gelijk, en alles verandert en wisselt;

Alles verandert natuur en brengt het in andere vormen.
’t Eene verrot en ligt neer, verteerd door den last van de jaren:
’t Andere groeit onderwijl en treedt uit het duister te voorschijn.
Zoo verandert de tijd de natuur van d’oneindige wereld
En ook de aarde wijkt telkens af van haar vorigen toestand.
Kan, wat zij konde, niet meer; brengt, wat zij weleer niet gebracht heeft.

5. GEEN OORZAAK ZONDER GEVOLG, GEEN GEVOLG ZONDER OORZAAK. (Nulia causa sine effecte, nullus effectus sine causa.)

Deze wet is de causaliteitswet of te wel de wet der oorzakelijkheid, ook der noodzakelijkheid geheeten, die als grondwet der natuur kan gelden.
Elk mensch, onverschillig of hij geloovig dan wel ongeloovig is, is zoodanig overtuigd van het bestaan dezer wet, dat hij bij al wat er gebeurt, ook bij elke handeling vraagt naar een oorzaak, die hem een verklaring daarvan geeft. Zonder deze is hij niet tevreden. Het Waarom is niet alleen bij het kind, maar ook bij den volwassene en het meest bij den denkende, schering en inslag. Wij zijn zoo overtuigd dat “wat is, is gevolg van wat vroeger bestond,” wij zijn het allen zonder onderscheid zóó met den dichter eens dat: “in het verleden ligt het heden, in het Nu wat komen zal”, dat het heele leven der menschen daarnaar is geregeld en geordend.
En het was goed gedacht van de Grieken, dat zij het Noodlot = fatum = ananke plaatsen boven de goden, zoodat men te kennen wilde geven dat zelfs de goden onderworpen waren aan de noodzakelijkheid, d.i. aan de wet der oorzakelijkheid. Dus de erkenning van deze wet, die alles beheerscht. Alleen daardoor komt het geloof aan de goden leelijk in ’t gedrang. Immers een God met een beperkte of begrensde macht is geen God. God is almachtig of hij is niet. Zeer juist noemt Goethe dan ook het wonder het meest geliefde kind van het geloof. De causaliteitswet sluit het wonder buiten. Het is dan ook merkwaardig, hoe de geloovigen zich moeten draaien en wenden om eenerzijds vast te houden aan de wet der oorzakelijkheid en anderzijds het godsgeloof te erkennen. Het een en het ander te handhaven, dat is een halsbrekende reuzentoer.

Veel verwarring wordt veroorzaakt door het verschillend gebruik dat gemaakt wordt van het woordje wet.
De beroemde scheikundige prof. Ostwald zegt in zijn boek De beginselen der anorganische scheikunde: “deze wet (de grondwet der scheikunde) evenals alle wetten der natuur resumeert slechts de feiten der waarneming. Zij beveelt niet dat de dingen plaats zullen hebben op een bepaalde manier, zij verklaart alleen hoe de dingen plaats vinden. Het woord”wet“, ontleent aan de rechtstaal drukt dan ook niet op geheel juiste manier de regelmatige betrekkingen uit die men waarneemt in de natuurlijke verschijnselen en om het zonder nadeel te gebruiken, moet men zich eens voor allen rekenschap geven van het verschil dat wij aangeven tusschen een juridische en een natuurwet.”
Maar daarvoor is het absoluut noodzakelijk dat men de methode aanneemt, die in de wetenschap, vooral in exakte wetenschappen, als stelregel geldt, namelijk om nooit a priori, maar altijd uitsluitend a posteriori te concludeeren.
Wat het onderscheid tusschen beiden is?
A priori wil zeggen: van te voren, dus zonder voorafgaand onderzoek.
A posteriori beteekent: na onderzoek.
Het eerste is de willekeur, het tweede de wetenschap.
Als men zichzelf heeft volgestopt met vooraf aangenomen leerstellingen, dan is men niet vrij in zijn oordeel, maar zit men vol van voor-oordeelen.
De theologen, die eerst de menschen blinddoeken en hun dan toeroepen: “onderzoekt alle dingen en behoudt het goede,” zijn niet de personen, die trachten door het vrije onderzoek tot de waarheid te naderen.
Een ander scheikundige, de beroemde Fransche professor Berthelot schreef in een brief, gericht aan het vrijdenkers-congres te Rome in 1904:
“de wetenschap, die wij proklameeren, gaat uit van een nieuwen geest van verdraagzaamheid, gebaseerd op de vrijheid van gedachte en de nauwkeurige kenniis der natuurwetten. Verwarren wij deze methode niet met die der valsche theologische wetenschap, die a priori (vooraf) haar konklusies afleidt uit denkbeeldige dogma’s, geopenbaard door de goddelijke inspiratie, een zuivere scholastiek ontdaan van alle werkelijkheid en zonder ophouden gewijd aan ongerijmde bevestigingen en ketterijen.
De wetenschap die wij vertegenwoordigen legt haar richtsnoer op elk gebied, op: industrieel, politiek, militair, opvoedkundig en vooral zedelijk, uitsluitend steunende op de natuurwetten, die a posteriori (achteraf) vaststaan door de waarnemingen en proefnemingen der geleerden van allerlei aard: natuurkundigen en werktuigkundigen zoowel als geschiedkundigen en staathuishoudkundigen, scheikundigen, geneeskundigen en naturalisten zoowel als door zielkundigen en sociologen.
Wij zullen aldus in de wereld de heerschappij der rede vestigen, vrij van oude vooroordeelen en dogmatische stelsels, d.w.z. een hooger ideaal, een verhevener en meer zekere moraal dan die van het verleden, steunende op de kennis der menschelijke natuur en dat zij proklameert en toont de intellektueele en moreele solidariteit der menschen en volkeren.” Studie van de natuur is het beste middel tot vrije studie, want het zijn liegt niet. En wie de wetten van het zijn bestudeert, hij ontzeilt den stroom van vooroordeelen.<ref>Vergelijk bovenal Multatuli’s Over vrije studie, die heerlijke voordracht (Ideën deel 3), die een onuitputtelijke mijn is, waaruit men zoo ontzaggelijk veel wijsheid kan putten.</ref> Wat de Latijnen zoo juist weergeven in de zinsnede: rerum cognoscere causas (het kennen der oorzaken van de dingen) is het beste voorbehoedmiddel tegen allerlei vooroordeelen en aprioristische redeneeringen en geeft ons de vaardigheid om te onderscheiden wat inderdaad is, geweest is en blijven zal en wat ons vrijwaart voor bijgeloof, vooroordeel en gelegenheidswaarheden, die soms ook nog ontaarden in verlegenheidswaarheden.
Eenmaal wetende dat er geen opdat is, maar dat alles omdat is, moeten wij daarnaar onzen levenswandel inrichten. Wij zullen daardoor de waarheid benaderen en de voorwaarde vervullen om gelukkig te zijn en gelukkig te maken.
Het is een kostelijke geestelijke nalatenschap, die de Grieken ons nalieten en als wij uitgaande van die grondslagen daarop hadden voortgebouwd, wat zouden wij heerlijke resultaten hebben kregen. Tegenover deze gezonde stelregels staat een andere Griek, Plato, die met zijn dualisme en spiritualisme een verkeerde richting heeft doen inslaan en deze heeft ook op de christenwereld een verbazenden invloed uitgeoefend, waardoor de bovengenoemde stelregels geneutraliseerd, zoo niet geheel op zij zijn gesteld. De vrijdenkers zullen goed doen deze nalatenschap te aanvaarden en te maken tot den gemeenschappelijken grondslag, waarop het gebouw der toekomst verder zal worden opgetrokken.

11. Vrij denken en vrijdenken.

Oppervlakkig bezien bestaat er haast geen verschil tusschen de beide uitdrukkingen “vrij denken” en vrijdenken en toch hebben zij niet dezelfde beteekenis.
Wij zullen dit het best begrijpen door het aanhalen van een paar voorbeelden.
Toen Luther in de 16e eeuw volgens de overlevering opkwam voor de gewetensvrijheid –zij is echter onwaar, want deze kerkhervormer stond totaal geen gewetensvrijheid toe aan anderen, getuige zijn houding tegenover Thomas Müntzer, Karlstadt, Zwingli en anderen, hij wilde haar alleen voor zich maar was tegenover de geloofsovertuiging van anderen even onverdraagzaam als de katholieke kerk het was tegenover hem– toen was hij vrij in zijn denken en toch niemand zal het in zijn hersens halen hem uit te geven voor een vrijdenker.
De bekende Spanjaard Michaël Servetus gaat veelal door voor een vrijdenker, ja als iemand die als slachtoffer met zijn leven boette voor de vrije gedachte en toch was hij minstens even geloovig als zijn beul Kalvijn of den groot-inquisiteur, aan wiens klauwen hij wist te ontsnappen.
Slaan wij Meyer’s groote Konversations-Lexikon op, dan vindt men onder het woord vrijdenker of vrijgeest de volgende bepaling: “vrijdenker, een mensch die zich bij de beoordeeling der hoogste levensvragen, namelijk op godsdienstig gebied, aan geen gezag of afkomst bindt.”
Eigenlijk is vrij denken een pleonasme, want het denken zelf is vrij. Niiemand kan het beletten, het is een innerlijke werking, die aan de waarneming van een ander ontsnapt, tenzij men zijn gedachten uit. Het vrije denken betreft dan ook niet zoozeer de daad, de handeling van het denken als wel het uiten, het openbaren der gedachte.
Als men vraagt naar de voorwaarden van het vrijdenken, dan kan men zeggen dat vrijdenken onderstelt in de allereerste plaats dat men denkt, zelf denkt en niet voor zich laat denken door anderen.
Niet dat men geen dankbaar gebruik wil en zal maken van hetgeen anderen hebben gedacht, het zou het toppunt van dwaasheid zijn als men daar geen profijt van trok, maar zelf moet men dan na-denken over hetgeen zij hebben vóór-gedacht en men is de kontroleur van de gedachten van anderen. De beslissing behoudt men aan zichzelf.
Helaas! het ligt buiten den gedachtengang van velen dat de mensch iets zou kunnen maken, zonder het na te maken; iets zoo mogen zeggen, zonder het na te zeggen; iets denken, zonder dat anderen het hem hebben voorgedacht. En zoo wordt maar al te dikwijls alle oorspronkelijkheid uitgewischt, alle individualiteit gedood.
Wat is eigenlijk denken?
Wij weten het niet. Wij kennen het verschijnsel, wij weten dat het een hersenwerking is, maar hoe het werkt, dat is ons onbekend. Alleen weten wij alweer, dat alles tot ons komt langs den weg der zintuigen, want houden de indrukken van buitenaf op, dan gaat het verstand achteruit en verstompt. Prof. Dubois zegt dan ook, dat “wij strikt genomen niet denken door ons zelf; wij wonen, ik durf zeggen, het spel van onzen geestelijken kaleidoscoop bij, waarin de beelden afwisselen onder den invloed van de schokken, die hij van buiten ontvangt. De mensch mag zich verbeelden dat hij denken kan waaraan hij wil en wat hij wil, toch is het zoo niet. Geen enkel mensch, hoe geniaal ook, heeft ooit een persoonlijke gedachte gehad of een denkbeeld laten ontspruiten uit zijn verheven brein. Hoe ingewikkeld de gedachte ook zij, toch is zij slechts het uitvloeisel van associaties van denkbeelden, die op geenerlei wijze het juk wil dulden van een soevereinen wil.”
Hoe schoon wordt de echte vrijdenker afgebeeld in de figuur van Jezus volgens den evangelist, waar hij dezen laat zeggen: “gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is, maar ik zeg u.”
Bij de oude Israëlieten was elk meeningsverschil opgelost, als men maar kon aanwijzen dat dit of dat door de ouden gezegd was en daar komt me die jeugdige Jezus, die daartegenover stoutweg kwam prediken: goed en wel maar ik zeg u. En ook alweer wilde hij niet geloofd worden omdat hij het zei, neen hij wekte op tot zelfdenken, hij deed een beroep op het gezond verstand zijner hoorders. Vandaar dat telkens terugkeerende: “oordeelt gijzelven” of: “wat dunkt u?” of: “wie het vatten kan, vatte het.” Niet het zweren bij het woord des meesters, zooals verteld wordt van de leerlingen van Pythagoras, neen het zelf-oordeelen, al was het dan ook onder leiding van den leeraar.
Cartesius luidde de nieuwere wijsbegeerte in met de stelling: Cogito, ergo sum (Ik denk, dus ik ben). Het denken is dus de bestaansvoorwaarde van den mensch. Muitatuli drukte het zoo plastisch uit: de mensch is een denkdier. Hij brengt het woord “mensch” in verband met het Latijnsche woord mens = verstand en vindt den gemeenschappelijken stamvader in het Sanskrietsche man, dat denken beteekent. Het denken maakt den mensch en daarom kan men de stelling van Cartesius ook omkeeren en zeggen: ik ben en dus denk ik, ofschoon men voorzichtig moet zijn, want het is er verre vandaan dat allen die zijn, dus alle wezens, zouden denken.
“Elk mysterie is ’n vijand dien de denkridder MENSCH uit den zadel behoort te lichten. Of althans hij moet dit beproeven, op straffe van félonie (trouweloosheid, verraad). Wij zijn geboren kampioenen voor duidelijkheid, eenvoud, voor harmonie tusschen daad en woord, voor WAARHEID.”
Ja al wat wij zijn, is het uitvloeisel van wat wij denken en zoo wordt de stempel der waarheid afgedrukt op dat zoo eenvoudige en toch zoo intensvolle versje van de Génestet:

Werken en denken en leeren is leven:

Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard’,
Wie daar niet denkt, is het leven niet waard
En om te leeren is ’t leven gegeven.

Maar evenals wij moeten leeren loopen en praten, evenzoo moeten wij leeren denken. Wij moeten leeren hoe wij de gave die de natuur ons schonk, op de beste en voordeeligste wijze kunnen toepassen. Het is niet genoeg om te denken, wij moeten zorg dragen goed en korrekt te denken. Hulpmiddelen daartoe zijn dat wij ons bekwamen in de kunst van bepalen, in de kunst om ons juist uit te drukken en ook in de kunst om iets aan anderen duidelijk te maken, dat is goed als kontrole op onszelf, zoodat wij weten dat de zaak diie wij bespreken, ons zelf duidelijk voor den geest staat, want wat men zelf goed begrijpt, dat kan men ook goed weergeven en tevens heeft het goed begrijpen door den leerling tot gevolg dat ook deze een goed inzicht krijgt in de behandelde zaak.

Is dus de eerste voorwaarde voor het vrijdenken, dat men denkt, zelf denkt, de tweede is dat men vrij is in zijn denken. Dit wil zeggen: men moet niet vooraf grenzen stellen, waarbinnen men zich mag bewegen en waar men niet buiten mag gaan. Elkeen die vooraf een kring trekt om zijn gedachten en dan zegt: tot hiertoe en niet verder! hij behoort alweer niet tot de vrijdenkers. Alle bordjes, waarop staat: Verboden toegang! op welk gebied ook, zijn uit den booze.

“Kritiek mag alles onderzoeken

Want grensloos is haar rechtsgebied,
Zelfs d’inhoud der gewijde boeken –
Alleenig maar ’t kritiekste niet.”

Zoo maakt de ondeugende Leekendichter het stellen van grenzen bespottelijk, want waar het kritiekste niet mag onderzocht worden, daar houdt men alweer op vrij te zijn in zijn denken. En wij houden ons liever aan den stelregel: “beproeft (onderzoekt) alle dingen en behoudt het goede.” Juist alles onderzoeken en dan schiften om te behouden wat goed en te verwerpen wat verkeerd is.
Niemand heeft de vrije studie, het vrije denken beter omvat dan Multatuli in zijn meesterlijke lezing over Vrije Studie, een waar compendium van levenswijsheid, een schier onuitputtelijke bron, waaruit zooveel gezonde denkbeelden opwellen als zeldzaam het geval is. Wij raden de lezing ervan dan ook ten sterkste aan.
Reeds dadelijk begint hij met een onberispelijke bepaling: Vrije Studie is het onbelemmerd streven naar waarheid. Juist in dat onbelemmerde ligt de hoofdzaak. En dan noemt hij drie belemmeringen, die het slagen vaak in den weg staan:

  • ten eerste: het opdringen van ’n vooroordeel;
  • ten tweede: het beletten van onderzoek;
  • ten derde: de ongeschiktheid van den onderzoekenden persoon.

Wat ’n belemmeringen ontmoet de Vrije Studie al niet op haar weg voordat wij geslagen kunnen worden tot ridders in den grooten kruistocht tegen ’t monster: LEUGEN, dat nog maar al te machtig den scepter zwaait over de wereld.
In de derde plaats moet de vrijdenker streven naar harmonie tusschen denken en doen. De verhouding tusschen denken en doen gelijkt op die van bloesem en vrucht. De gedachten worden in de meeste gevallen opgewekt door geheel buiten ons staande gebeurtenissen en door herinneringen. Zelven kunnen wij geen denkbeelden oproepen, zij dringen zich aan ons op. De leer der aangeboren begrippen, van de oorspronkelijke gedachten, die in ons bestaan is reeds lang naar de rommelkamer verwezen. Onze daden worden gedetermineerd door de drijfveeren van het gevoel en de beweegredenen van het verstand. En zij die bovendien iets aannemen in den mensch moeten het bewijs leveren, dat de mensch in zijn ziel zedelijke begrippen herbergt, die zoomin afkomstig zijn van de overerving als van de opvoeding.
Wat we noodig hebben in het leven is niet de wil, dien zoovelen beweren te bezitten als een onafhankelijk vermogen, dat ons willekeurig doet handelen, maar het verstand. Spinoza maakt zelfs geen onderscheid tusschen beiden, daar hij zegt: “het verstand en de wil zijn slechts hetzelfde ding.” Het verstand is een gave van de natuur. Niemand is verstandig, omdat hij het wil. Daarom is het even dwaas iemand zijn moreele leelijkheid te verwijten als hem een verwijt te maken van een bochel of andere lichaamsgebreken. De Spaansche Jezuïet Alphonso Rodriguez spreekt in zijn boek Praktijk van den Christelijken Godsdienst over de waardeering die wij moeten hebben voor de geestelijke dingen en na de verklaring dat de christelijke volmaking de wijsheid is die wij moeten begeeren, voegt hij daaraan toe: “dat is het beste middel, dat ons ten dienste staat om de volmaaktheid te bereiken, want de vermeerdering van onze waardeering der geestelijke dingen in ons hart zal de maatstaf zijn voor onzen geestelijken vooruitgang. De reden hiervan is, dat wij de dingen slechts begeeren, naarmate wij ze waardeeren, zoodat, wijl de wil een blinde macht is, die slechts volbrengt wat het verstand hem voorstelt, de waardeering van een ding door het verstand onvermijdelijk de regel wordt voor onze wenschen.”
Denken doodt als het bij denken alleen blijft, de gedachte moet levend worden in het doen, het handelen, want wat geeft alle bespiegeling als zij zich niet richt op het praktische leven, n.l. om alle stallen van Augias schoon te maken en de voorwaarden te grondvesten voor het geluk van alle menschen. Ook hier geldt het primum vivere, deinde philosophari.
En Feuerbach, die zelf wijsgeer was –en voorwaar niet de minste onder de broederen– zei dan ook terecht: “het is iets groots om konsekwent te denken en slechts de minderheid bezit het vermogen dit te doen. Maar wie het vermag, voor hem blijft nog maar één ding te doen over, namelijk om konsekwent te leven en in overeenstemming met zijn geweten te handelen.”

Aan vrij denken heeft men nog niet veel, als men niet vrij durft handelen.
Nu is goed denken op zichzelf nog niet het teeken van goed handelen evenmin als iemand die slecht denkt, daarom per se ook slecht handelt. De natuur gaat in dezen alweer boven de leer. Wie kent ze niet die brave en eenvoudige menschen, die o zoo slordig en gebrekkig denken en die toch toonbeelden zijn van hulpvaardigheid en toewijding? En omgekeerd wie kent ze niet, menschen die scherp denken, maar die dat denken juist aanwenden om zich boven anderen te stellen en zichzelven te verheffen, al gaat het ook ten koste van velen die men ongelukkig maakt en exploiteert? Maar toch, iemand die goed denkt, kan beter handelen, men verwacht het van hem, en in elk geval meer zelfbewust, en het hoogste zal wel zijn, dat de goede daad de bekroning is van de goede gedachte, zoodat men goed handelt omdat men goed denkt. Het denken moet zijn het beginsel, het doen de toepassing. Het denken de theorie, het doen de praktijk. Elke schrede voorwaarts op het pad van het denken moet beantwoorden aan een schrede voorwaarts in het goed doen. Want het is het denken dat den mensch moet bevrijden van leugen en huichelarij, van zooveel wat slecht en ongelukkig maakt. Het is de waarheid die ons vrij en dus gelukkig zal maken. En elk mensch zal zooveel vrijheid hebben als hij zelf weet te veroveren.
De vrijdenker mag zich dus niet terugtrekken in de eenzaamheid, om zijn eigen geluk te smaken “met een boeksken in een hoeksken,” maar moet zich volop werpen in het volle menschenleven, dat “waar men het aanpakt, interessant is.” De hemel is boven zijn hoofd weggenomen, de hel beneden zijn voeten en wat blijft hem dus over dan om de aarde, die nu vaak een hel is, te herscheppen in een plaats van geluk voor allen. Ja, voor allen, want de vrijdenkerij mag niet het deel zijn van een bevoorrechte klasse, die den godsdienst beschouwt als een heilzamen breidel om den minderen man in toom te houden. Een van beiden toch: òf de vrije gedachte draagt ertoe bij om den mensch gelukkig te maken en te bevrijden van veel wat hem daartoe in den weg staat, maar dan is zij nuttig en noodig voor allen, of wel zij is dat niet en dan deugt zij voor niemand. Toch zijn er onder de vrijdenkers genoeg, die zichzelven beschouwen als een soort van geestelijke aristokratie, verre staande boven het gros en diie het zelf best buiten den godsdienst kunnen stellen.
Een type van dat soort is de “hemelbestormer” Voltaire, die bizonder slecht staat aangeschreven bij de katholieken, ofschoon hij evenmin ais de duivel zelf zoo zwart is als hij wordt afgeteekend. Hij toch schreef: “de volkeren hebben ten allen tijde een heer, een rechter, een vader vereerd en dit verheven geloof was noodzakelijk voor de menschen;<ref>Wij onderstreepten een paar malen.</ref> het is het heiligdom der maatschappij, de eerste grondslag van de heilige gelijkheid, de teugel voor den misdadiger, de hoop van den rechtvaardige. Als ooit de hemel, ontdaan van zijn majestueuse heerlijkheid, ophoudt hem te verkondigen, als er geen God bestond, dan zou men hem moeten uitvinden.”<ref>Wij onderstreepten een paar malen.</ref> Precies overigens als die Pontifex Maximus te Rome, die meende: “het is waar dat Herkules, Aeskulapius en andere kleine goden,” dat de beelden valsch zijn, dat de ware God noch geslacht, noch ouderdom, noch menschelijke ledematen heeft, maar het zou schadelijk zijn voor het volk, als het dit wist.“<ref>1</ref>
Zelfs pausen lieten zich onvoorzichtig of cynisch brutaal ontvallen wat koren is op onzen molen. Zoo zei paus Alexander VI:”elke godsdienst is goed, de domste de beste" en een ander Leo X: “hoeveel geld heeft de fabel van Jezus Christus ons reeds opgebracht?”
Voltaire vond het noodzakelijk, “dat er onwetende bedelaars zijn.” Geen wonder van zoo’n aristokraat, want als de bedelaars aan het denken gaan, dan zullen zij zich afvragen waarom zij bedelaars zijn en als dit dan toegeschreven moet worden aan de slechte inrichting der maatschappij, dan zullen zij tegen deze in verzet komen en overslaan tot revoutie en dat kon wel eens gevaarlijk worden voor het eigendom en het leven van zulke rijkelui als Voltaire. Daarom zegt de “apostel der rede” zeer onredelijk: “wij zullen weldra een nieuwe hemel en een nieuwe aarde hebben, ik bedoel voor de nette lui, want voor het kanailje is de zotste hemel en de zotste aarde wat zij behoeven.” En als men vraagt, wat hij onder volk verstaat, dan antwoordt hij: “ik versta onder het volk dat deel der bevolking, dat slechts zijn armen heeft om te leven. Ik twijfel er aan of die soort van burgers ooit tijd en bekwaamheid zullen bezitten om zich te ontwikkelen.” Dus dat geldt van de arbeiders in ’t algemeen. De vrije gedachte voor de aristokraten des geestes, het geloof voor de groote massa! “Als het volk begint te denken, dan is alles verloren”, dus deze vrijdenker wil een dom volk en dat alleen, opdat de aristokraten den baas zullen blijven! Daarom gaf hij zeker een som gelds voor den bouw van een katholieke kerk te Ferney bij Genève, waar hij twintig jaar van zijn leven doorbracht. Ja, zoo brutaal was hij, dat hij durfde zeggen: “ik wil dat mijn zaakwaarnemer, mijn knecht, zelfs mijn vrouw aan God gelooven en ik ben van meening, dat ik dientengevolge minder bestolen en bedrogen zal worden.” Een raar soort vrijdenkers! En toch loopen er ook nu nog duizenden rond onder de vrijdenkers, die in de godsdienstige vrijmaking van het volk, in de werkelijk vrije algemeene ontwikkeling een groot gevaar zien, zoodat zij daaraan niet of hoogstens schoorvoetend medewerken. Veelal is het nog de oude zuurdesem, die nawerkt, want het geloof laat maar al te dikwijls een moet, een litteeken achter.
Ik heb een fabrikant gekend, die lid was van De Dageraad, die de werken van Multatuli, Büchner en anderen in zijn boekenkast had staan, al was het dan ook op de tweede rij, opdat ze niet te veel in het oog zouden vallen, omdat hij met de denkkeelden van deze schrijvers sympathiseerde, maar hij hield ze voor zich en eenige uitverkoren vrienden. Toen de vrije gedachte meer en meer doordrong en ook onder zijn arbeiders aanhang begon te vinden, toen veranderde alles en wij hebben het beleefd dat dezelfde fabrikant een zijner lokalen afstond om er een christelijke Zondagsschool in te laten houden. Denkende menschen zijn lastiger te regeeren en daarom staan alle regeeringen, hoe zij ook heeten mogen, in den grond der zaak, vijandig tegenover het denken der massa. De machthebbers worden meesterlijk geteekend in drie evangelische typen, te weten: Pilatus, die het volk gebruikte als voetbank voor eigen grootheid, Herodes die niet begrijpt dat het volk nog ergens anders voor dient dan als spel der luimen van de grooten en Kajefas die meent dat hij en de zijnen door God zijn uitverkoren om de massa te regeeren en in hun kader past de godsdienst zooveel als de hemelsche politie naast de aardsche, de geesten vastsnoerende aan de vormen van het verleden en dus belemmerend voor het denken.
Het zijn deze drie typen, die zich met verandering van namen onder ons vertoonen en die de vrije ontwikkeling in den weg staan.
Maar het is toch niet te ontkennen dat denken een wetenschap is, een kunst die niet voor het volk gemaakt is – zoo zegt men. En toch wil men datzelfde volk, dat niet denken kan, het stembiljet in de hand geven, waardoor het uit de veelheid de bekwaamsten kiest om het te besturen! Maar is het wel in staat om te kiezen en niet om te denken? Welk een inkonsekwentie! De hoogepriesters der gedachte moeten eerst onderzoeken, maar hoe kan dat volk dan oordeelen wie als hoogepriester kunnen optreden?
Het vrijdenken mag geen monopolie voor enkelen, geen voorrecht zijn, het is òf voor allen òf voor niemand, maar de ekonomische vrijheid moet de politieke vrijheid voorafgaan evenals de voeding voorafgaat aan de opvoeding of wel de eerste sport is op de ladder der opvoedkunde.
Nu dient voor eens en voor altijd gezegd dat wij sprekende over vrijdenken daarmede niet bedoelen de handeling van het denken, die als iets inwendigs altijd vrij is, maar de vrije uiting der gedachten, zonder welke het denken geen waarde heeft. Verbeeldt u slechts dat men zijn gedachten altijd voor zich moest houden.
De bekende volksdichter Jan Pieter Heye begreep dit ook en het gaf hem aanleiding om een lofrede te houden op zijn vrijheidlievend vaderland.

“Vrij” denken mag je in ieder land …

Gelukkig dat geen mensch kan vinden
Een band waar men gedachten mee kan binden.

Dit is dus de vrijheid van de innerlijke gedachte die men wel vrij moet laten, om de eenvoudige reden dat men in de onmogelijkheid verkeert een band te vinden, waaraan men haar kan vastsnoeren. Maar hij voegt er bij:

Maar in ons lieve vaderland

Is zelfs het “spreken” vrij, me-vrinden!

Dat kinkt wel aardig in zoo’n versje, maar in de praktijk valt er wel wat op af te dingen. Zeker we zijn niet zoo verblind om niet te zien, dat de vrijheid van spreken en schrijven in ons land vergelijkenderwijze grooter is dan elders, maar dit neemt niet weg, dat als men al te vrij spreekt of schrijft in de oogen der toongevers men alle kans loopt regelrecht de kast in te gaan.
Bovendien al heet dit zoo, voor hoeveel betrekkingen is u de toegang ontzegd, als men vrij uitspreekt wat men denkt en men zich flinkweg noemt een vrijdenker, een atheïst? Men wil wel vrij zijn, maar toch luidt het gewone praatje: men moet toch iets zijn, daarmede bedoelende dat men eenig geloof heeft, dat men lid is van het een of ander kerkgenootschap, desnoods van den Protestantenbond of van de Vrije Gemeente te Amsterdam. We zijn zoo ver gevorderd dat men de vrijheid heeft om op zijn eigen manier zalig te worden –de wensch van den vrijdenkerigen koning van Pruisen, Frederik den Groote– maar wij moeten een stap verder gaan en zorgdragen ook de vrijheid te verkrijgen om niet zalig te worden, als men dat liever wenscht.

Uw vaders hebben met hun bloed

Dat kostelijk goed verworven
En zijn er voor gestorven.

Dat was heel respektabel van die vaders en als wij de martelaarsboeken opslaan en daarin lezen hoe zij liever gefolterd en gedood werden dan ontrouw te worden aan hun geloofsovertuiging, dan worden wij met eerbied voor hen vervuld, ook al deelen wij hun geloof niet. Maar na die respektabele vaders volgen hun zoons en kleinzoons en deze vergaten dikwijls de vervolgingen hunner vaderen, om op hun beurt vervolgers te worden. Want het Kalvinisme was even onverdraagzaam als Rome.
Wilt gij een voorbeeld?
Welnu, de Hervormde eeredienst was verheven tot staatskerk en als men niet tot die kerk behoorde, was men buitengesloten van elke staats- of gemeente-betrekking. Dat goldt voor Katholieken, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten en Joden. En het was de groote Fransche omwenteling die de vrijheid van godsdienst afkondigde en de gelijkberechtiging van alle godsdienstvormen proklameerde.
Maar, zegt men, Nederland was toch het “klassieke land der vrijheid,” waar tal van geleerden een schuilplaats zochten en vonden, en waar zij uitgevers aantroffen, die hun werken durfden drukken. Men vergete echter niet dat die werken verschenen in vreemde talen, die door ons volk niet verstaan werden en dat die geleerden zich in de eenzaamheid terugtrokken en zich niet roerden in de aangelegenheden des lands. Karakteristiek is het, dat de vertaling van Spinoza’s Ethica (Zedeleer) in Leiden, de bakermat der wetenschap bij haar verschijning in het openbaar op de straat verbrand werd.
Men moet dus die vrijheid niet te hoog aanslaan, ook al erkennen wij direkt dat er hier te lande betrekkelijkerwijze meer vrijheid was dan elders.
In elk geval na de vaders, die streden en leden en stierven omdat zij voor zichzelven de vrijheid wilden, kwamen de zoons en die legden op hun beurt weer banden aan het denken van … anderen.
De vrijheid van denken bestaat ook nu nog niet, ja kan nooit bestaan, zoolang de ekonomische slavernij heerscht. De broodvraag gaat boven allen en alles. Wanneer eens allen vrijuit en hardop konden zeggen wat zij dachten, hoe lang zou deze onze maatschappij wel in haar voegen blijven? De menschen durven niet vrij zijn en klampen ziich vast aan een korst brood, uit vrees zelfs deze nog te moeten missen, “Wiens brood men eet, diens woord men spreekt” – dit geldt nog maar al te veel. Vrijheid is nog maar al te zeer een woord waarmede men speelt, zelfs de mannen der wetenschap deinzen bevreesd terug voor deze reuzengestalte wier macht niemand kan berekenen, als zij zich eens zou verheffen in al haar kracht.
Vrijheid is maar al te dikwijls gemaakt tot een karikatuur. Zoo kan men in Frankrijk op de deuren der kerken, dus de verblijfplaatsen van den geestelijken dwang, de woorden lezen: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! Ja zij wordt zelfs een paskwil, waar men die woorden vindt staan op de poorten der gevangenis! Maar het is waar, hoevelen zijn er niet gehangen, verbrand, gefolterd, gevierendeeld ter wille van de vrijheid! Want iedereen wil wel de vrijheid voor zich, maar als het er op aankomt haar anderen te verleenen, vooral aan allen, als een recht en niet als een voorrecht, dan deinst men voor haar terug. Maar hoe kan men haar weigeren aan een ander, waar men haar verlangt voor zichzelf, terwijl men voorgeeft dat zij de basis is van het hoogste geluk? Of kan de vrije mensch genot smaken, als hij leven moet te midden van onvrijen? Eigen vrijheid heeft dus tot voorwaarde de vrijheid van anderen. En wordt de vrijheid van den een beperkt door die van den ander, dan aanvaarden wij dit gaarne, omdat de voorwaarden der beperking de nadeelen van het tegenovergestelde verreweg overtreffen, zoodat wij door haar te aanvaarden ons eigen belang, ons eigen geluk bevorderen.
De weg dien wij moeten bewandelen is dus deze: door vrij denken tot vrijdenken, zoodat de rede onze leidsvrouw is op elk gebied, aan wier oordeel wij ons vrijwillig onderwerpen. Het denken is een zuivere hersenwerking, maar de stof van het denken wordt geleverd door de indrukken, die wij door onze zintuigen opnemen. Karl Vogt zegt terecht: “de hersenen zijn het orgaan van alle funkties der zoogenaamde ziel. Deze zijn aan zekere deelen en plaatsen der hersenen gebonden en kunnen alleen door dit orgaan uitgeoefend worden. De indrukken, verkregen door de primitieve vezels, worden gevoerd naar de cellen der gangliën (zenuwknoopen), zonder welke geen bewustzijn bestaat. Hoe dit tot stand komt, is nog onbekend. Wanneer ik echter voor elke nog niet verklaarde funktie zoo’n onsterfelijk ding als de ziel zijn zou, moet aannemen, dan zou ik dat voor elk orgaan moeten doen. Men kan niet verklaren, waarom het opwekken van zekere zenuwvezels, hetzij zij geschieden door den wil of door uitwendige inwerkingen, samentrekkingen der spieren teweeg brengen en waarom het weefsel der gangliën bewustzijn opwekt. Konsekwent moesten we dan ook onsterfelijke spier-, nieren- en darmzielen aannemen. Bij alle organen zonder uitzondering is hun gezonde toestand het teweegbrengen van de normale funktie. Deze ontstaat en verdwijnt met het orgaan zelf. Alleen bij de hersenen wil men deze logische gevolgtrekking niet laten gelden, ofschoon men waarneemt, dat bij het vergaan daarvan de funkties van beweging, bewustzijn, denken en gewaarworden ophouden. Nu zeggen de profeten der ziel, dat men een heel andere gevolgtrekking moet maken. De funktie behoort aan de onsterfelijke funktie, die tijdelijk met het orgaan is verbonden. Tegenover zulk een eisch kan men zeggen: hierbij staat mijn verstand stil. Ik beweer daarom, dat de langzame ontwikkeling der geestelijke funkties in het kind, de afhankelijkheid der laatsten van plaatselijke toestanden en ziekten, de teruggaande vormverandering in den ouderdom en het eindelijk ophouden van het leven onvereenigbaar is met eene individueele, onsterfelijke zielezelfstandigheid, die in de hersenen ingeplant is, dat veeleer de eigenschap, die zich met de hersenen ontwikkelt, ook met deze te gronde gaat.” Het kan niet meer geloochend worden dat alle zoogenaamde zielewerkzaamheden niet anders zijn dan hersenwerkzaamheden, dat de zetel der ziel ligt in de hersenen. Eens en voor altijd zij dus aangenomen, dat de begrippen ziel, geest, gedachte, gevoel, wil niet op zichzelf bestaan, maar uitingen of resultaten zijn van de werking van lichaamsdeelen en wel van de hersenen.
De grootste denker kan als hij ziek wordt binnen een uur zijn geheele geestkracht verliezen. De wijsgeer Koning Frederik de Groote schreef zoo terecht in 1775 aan Voltaire: “als het bloed met te groote heftigheid in de hersenen rondloopt zooals bij een beschonken mensch of iemand in heete koortsen, verwart het de denkbeelden; als er een kleine verstopping in de zenuwen der hersenen ontstaat, veroorzaakt dit waanzin; als één druppel water in de hersenkas zich uitbreidt, volgt verlies van het geheugen; als één druppel uit de bloedvaten drukt op de hersenen en de verstandszenuwen, dan hebben wij de oorzaak gevonden der apoplexie, enz.” Waar blijft nu de ziel, de onsterfelijke ziel der bespiegelende wijsgeeren? Wat men ziel noemt, dat zijn de hersenen en deze vormen een deel van het menschelijke lichaam, dat ontstaat met den mensch en dat met zijn lichaam zelf weer verdwijnt, want alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat. Het denken is de bestaansvoorwaarde van ons zijn, het denken maakt ons tot mensch.

12. De vrijdenker en zijn ongeloof

De Vrijdenker en zijn Geloof – zoo is de titel van een nummer in de Algemeene Volksbibliotheek (No. 8), uitgegeven door de Apologetische Vereeniging “Petrus Canisius”, dat aldus begint:

“Hebt ge wel eens een vierkanten cirkel of een driehoekigen vierhoek, een houten ijzer of een ijzeren hout, een koolzwart sneeuwlandschap en sneeuwwitte steenkool, een klaarlichte duisternis en een pikdonkere middagzon gezien? Dat zijn rariteiten, die zelfs niet eens in de rarekiektenten op de kermis te zien zijn. Ja, dat zijn zeer zeldzame dingen, zóó zeldzaam, dat zij eenvoudig weg nergens te vinden zijn. En als iemand in vollen ernst over deze dingen zou willen spreken, dan zou hij, en met recht, overal uitgelachen worden. En toch zijn er van die lui, die in ernst zulk tuig voor den dag brengen en daarvoor ook nog geloof vinden.

Ik bedoel de moderne vrijdenkers.
Hoe trotsch Klinkt dat woord: vrijdenken! En toch, bij licht bekeken, is het woord vrijdenken even geestrijk, als een vierkante cirkel, en al die mooie dingen, die ik boven in mijn rariteitenlijstje heb opgenoemd.”

Wij zullen eens kalm maar redelijk nagaan in hoever deze schrijver het bij het rechte eind heeft, om te zien wie meer rariteiten in zijn tent laat zien: de Roomsche Kerk of de Vrijdenkersvereeniging.
Wij beginnen met de volgende rariteit:

Mijn vader heeft drie honden: Azor, Nero en Cesar. Is Azor een hond? – Ja.
Is Nero een hond? – Ja.
Is Cesar een hond? – Ja.
Dat zijn dus drie honden, niet waar?
Neen, want zij hebben éénzelfde natuur, éénzelfde “hond”-heid.
Of wel:
Ik heb drie ooms, Pieter, Jan en Gustaaf.
Is Pieter een mensch? – Ja.
Is Jan een mensch? – Ja.
Is Gustaaf een mensch? – Ja.
Dat zijn dus drie menschen, nietwaar?
Neen, want zij hebben éénzelfde natuur, éénzelfde “mensch”’heid.
Wat zoudt ge van zoo’n redeneering zeggen?
Wel dat zij klinkklare onzin is.
– En toch wordt dit geleeraard door knappe mannen!
– Dat kan niet, want dan zijn ze niet knap.
– Nu geleerd dan.
– Maar dan heeft de geleerdheid hen razend gemaakt. Neen, dat kunnen zij niet geleerd hebben.
Luistert dan. De Katechismus is de uitdrukking der goddelijke waarheid. Als gij dezen opslaat, vindt ge er een hoofdstuk in over de heilige drieënheid en daarin zult gij vinden:
– Is de Vader God?
– Ja.
– Is de Zoon God?
– Ja.
– Is de Heilige Geest God?
– Ja.
– Zijn er dan drie goden?
– Neen, want zij hebben éénzelfde natuur, éénzelfde “goddelijk”heid.
– Maar dat kan er niet instaan. Dat is immers onzin.
Slaat dan de geloofsbelijdenis van den heiligen Athanasius op, het beroemde Quicungue en daarin lezen wij:
“het algemeen geloof is dit, dat wij den eenigen God in de Drieheid en de Drieheid in de Eenheid eeren.
Zonder de personen te vermengen of het wezen en de substantiie te deelen.
Want een ander is de persoon des Vaders, een ander die des Zoons, een ander die des Heiligen Geestes.
Maar de Vader, Zoon en Heilige Geest hebben één godheid, gelijke eer en gelijke eeuwige heerlijkheid.
Hoedanig de Vader is, zoodanig is ook de Zoon, zoodanig is ook de Heilige Geest.
De Vader is ongeschapen, de Zoon is ongeschapen, de Heilige Geest is ongeschapen.
Onmetelijk is de Vader, onmetelijk de Zoon, onmetelijk de Heilige Geest.
De Vader is eeuwig, de Zoon is eeuwig, de Heilige Geest is eeuwig.
Nochtans zijn het niet drie eeuwige, maar één eeuwige.
Gelijk ook niet drie ongeschapen, of drie onmetelijk, maar één ongeschapen, één onmetelijk.
Desgelijks is de Vader almachtig, de Zoon almachtig, de Heilige Geest almachtig.
En nochtans zijn het niet drie almachtigen, maar één almachtig.
Alzoo is ook de Vader God, de Zoon God, de Heilige Geest God.
Nochtans zijn het niet drie Goden, maar één God.
Alzoo is de Vader Heer, de Zoon Heer, de Heilige Geest Heer. Want gelijk wij door de christenwaarheid gedwongen worden een iegelijken persoon. bizonder, God of Heer te noemen. Alzoo is ons ook door het algemeen geloof verboden drie Goden of Heeren te bekennen.
De Vader is van niemand gemaakt, noch geschapen, noch gegenereerd.
De Zoon is van den Vader alleen niet gemaakt, noch geschapen, maar gegenereerd.
De Heilige Geest is van den Vader en den Zoon niet gemaakt, noch geschapen, noch gegenereerd, maar uitgekomen.
Zoo is daar dan één Vader, niet drie Vaders; één Zoon, niet drie Zoons; één Heilige Geest, niet drie Heilige Geesten. En in deze Drieheid is niet eerst noch laatst, niet meest noch minst.
Maar de gansche drie personen hebben gelijke eeuwigheid en zijn henzelven allezins gelijk.
Zoodat alomme (gelijk nu gezegd is) de Eenheid in de Drieheid, en de Drieheid in de Eenheid zij te eeren.
Daarom zoo wie wil zalig zijn, die moet aldus van de Drievuldigheid gevoelen.”
Zeg nu eens eerlijk, wat is het onderscheid tusschen de redeneering van de drie honden, de drie ooms en de drie goden?
Gij zult moeten toestemmen: er bestaat geen onderscheid tusschen.
Drie is gelijk één en één is gelijk drie.
Dat is de leer der katholieke en ook die der orthodox-protestantsche kerk, want Luther en Kalvyn namen de leer der Drievuldigheid even goed aan als de paus en de katholieken. Dat nu noemen wij een vierkanten cirkel of een driehoekigen vierhoek.
En dan moet men door lui die dat gelooven, met een stalen voorhoofd hooren verkondigen dat “het woord vrijdenker even geestrijk is als een vierkante cirkel!”
Het is kras, het is brutaal, maar die lui denken: de brutalen hebben de halve wereld, misschien wel de heele.
Zeker het woord vrijdenken is een pleonasme, want denken is altijd vrij, daar niemand eens anders denken kontroleeren kan, maar elkeen weet dat het niet loopt over het vrije denken, maar over de vrije uiting dier gedachte.
Maar zoo heet het, denken is nooit vrij, want

HET IS GEBONDEN AAN DE FEITELIJKE WAARHEID.

Wat ’n snuggere opmerking!
Nu begrijpen we waarom vele geloovigen stoutweg zeggen: 1+1+1 = 1, gelijk zij doen met het leerstuk der Drievuldigheid.
En als men hun vraagt: hoe kom je daaraan? dan zeggen ze: ik ben immers vrij om te denken wat ik wil!!
Ah zoo, de geloover is dan de vrijdenker om zijn ongerijmd geloof te verdedigen. Zeker, het denken is gebonden aan de denkwetten, wetten gevonden door het denkend verstand. Dat behoeft men toch niet aan vrijdenkers te vertellen, want die hebben dit juist altijd geleerd tegenover de geloovigen. Maar dat is het nu juist, dat de geloovigen de denkwetten weggooien als oud vuil, als het op het gebied van het gelooven aankomt. Denken is dan uit den booze.
Volgens de denkwet is 1+1+1 = 3.
Volgens de geloofswet is 1+1+1 = 1.
En dat durft nog praten van denkwetten!
Klinkklare onzin!
Neen, wil je gelooven, ga je gang en slik de ongerijmdste leerstukken op maar praat dan niet van denken, want de geloovige zet het denken als zondig, ja als de bron van alle zonden, de deur uit.
Maar, roepen de geloovigen, gij vrijdenkers wilt ons verhinderen te gelooven wat wij willen, en zelven legt gij ongeloofsdwang op.
Zoo en de bewijzen daarvoor?
Dat de geloovigen de ongeloovigen op straffe van foltering, pijnbank, brandstapel gedwongen hebben, dat staat zoo vast als een paal boven water, de geschiedboeken weten de voorbeelden aan te geven niet bij honderden maar bij duizenden. En wijst gij nu eens aan, waar en wanneer de ongeloovigen dien dwang hebben uitgeoefend of waar en wanneer zij de geloovigen met geweld in plaats van met argumenten te lijf gingen. Als iemand geloof schenkt aan een kaartlegster en zijn goede geld daaraan wil weggooien, wij lachen hem uit over zijn domheid maar wij knoopen hem niet op.
En dat hebt gij, geloovigen, steeds gedaan in den loop der tijden.
Als iemand naar den pastoor gaat om te biechten of met den dominee wil gelooven dat Jonas door een walvisch(?) is opgeslikt, wij lachen hem uit dat hij zich nog zoo laat beetnemen, maar wij verbranden hem niet.
En dat hebt gij, geloovigen steeds gedaan met anders-denkenden.
Het past u dus een toontje lager aan te slaan en u niet voor te doen alsof gij de verdedigers zijt van de vrijheid.
Maar wij, vrijdenkers, zullen zoo vrij zijn een stokje te steken voor den dwang dien gij, geloovigen, wilt uitoefenen op andersdenkenden.
Dat praat me van fanatieke ophitsing tegen den godsdienst, maar toont eens aan waar en wanneer dit geschiedt en gij zult bevinden dat het fanatisme steeds stond aan de zijde der geloovigen, die niets en niemand ontzagen waar het goldt de eer van hun God te handhaven en te verdedigen, precies alsof hij dat zelf niet kon doen en hun hulp noodig had! Een bewijs dus dat zij hem maar half vertrouwden. En is er nog fanatisme overgebleven bij de vrijdenkers, wie durft zeggen of dit niet nog een overblijfsel is van den ouden zuurdesem, dien zij door overerving hebben meegebracht uit den tijd des geloofs?
Ziet, als men zulke dwaasheden vertelt als dat de meester dwang uitoefent om zijn leerlingen te doen begrijpen dat 2+2=4 is, dan gaat dit toch wel wat ver. Welken dwang oefent hij dan toch uit? Hij zal het kind duidelijk maken dat het zoo is, zoodat het dit goed begrijpt.
Maar dat is toch heel wat anders dan dat de pastoor de kinderen dwingt te gelooven dat 1+1+1=1, want dan leert hij hun het verstand verkrachten. En meneer de pastoor dreigt met hel en verdoemenis als men dit niet wil aannemen. Als het kind zegt: maar meester heeft toch gezegd, dat 1+1+1=3 is, dan zegt de pastoor: ja, kind, dat is wel zoo in wereldsche zaken, maar hier staan we voor een mysterie, dat je op straffe van het verlies van je zaligheid geloovig moet aannemen.
Ziet, het is een dwang uitoefenen, omdat je het gelooven moet tegen het verstand in. Het andere is geen dwang uitoefenen, want als iemand iets aanneemt wat hij begrijpt wat hij duidelijk inziet, dan volgt hij eenvoudig wat zijn verstand hem zegt.
Nu vertelt men ons dat de geloofsstukken wegwijzers zijn, opdat de mensch het juiste en ware doel des levenswegs kan bereiken, maar het zijn juist wegwijzers in de verkeerde richting, zoodat men het doel niet bereikt. Als je beginnen moet je verstand op zij te zetten, dan kan dit nooit een goed begin zijn.
Waarom het wel geloofsdwang is om den mensch te dwingen aan te nemen dat 2x2=5 is of dat een cirkel vierkant is of dat het geheel kleiner is dan een zijner deelen en geen geloofsdwang, als men wil dwingen aan te nemen dat 1+1+1=1 is of dat een dood mensch weer tot het leven terugkeert of dat de zon plotseling op kommando gaat stilstaan, ziet dat behoort ook tot die raadselen die je alleen begrijpen kunt als je geloovig bent.
De geloofspunten zijn niet tegen, maar boven het verstand.
Zoo zegt men.
Maar dat is niet waar.
Zoudt gij zoo dwaas zijn om te meenen dat de vrijdenkers zeggen dat zij alles kunnen verklaren met hun verstand? Het heeft er niets van. Wij weten heel goed hoeveel raadselen er nog zijn, voor wier oplossing wij staan. Wij zijn heel wat bescheidener dan de geloovigen, want wij schamen ons niet om te zeggen: dat weten wij niet. Maar wij zullen eraan toevoegen: tal van zaken die men vroeger niet wist, zijn nu opgelost en zoo wordt het veld onzer kennis steeds grooter en wordt de onkunde steeds meer in een schuilhoek gedrongen. En zoo hopen wij steeds verder te kunnen komen. Eigenaardig, doordat de wereld van het weten grooter wordt, neemt die van het gelooven af.
Ziet, wij vinden Tertullianus heel wat eerlijker dan die moderne geloovigen. Deze kwam er eerlijk voor uit, dat de geloofspunten wel degelijk tegen het verstand indruischten. Hoe kordaat, hoe flink, dat woord: ik geloof omdat het ongerijmd is; ware het niet ongerijmd, ik hoefde niet te gelooven; ik zou weten. Juist het ongerijmde, het onredelijke dat is het gebied des geloofs. Wie het gelooven maakt tot een verlengstuk van het weten, zoodat het geloof begint waar het weten ophoudt, die is al niet zoo’n virtuoos in het geloof als Tertullianus, die magistraal leeraart dat juist het tegennatuurlijke het toppunt is van het gelooven.
Daarom is het al een beetje koketteeren met het ongeloof om dat oude standpunt te verlaten en er een modern tintje aan te geven. Zou men anders zijn zwakheid beter gevoelen? Hoe men zijn verstand moet gebruiken bij de boven-verstandelijke waarheden, dat is weer een dier mysteriën waarvoor men geloovig moet zijn om ze te vatten. Want als iets boven mijn verstand gaat, dan heeft mijn verstand er niets mede te maken en dus dit laat men er heelemaal buiten.
En als men dan leeraart dat “het offer van het verstand” dus geen afstand beteekent van het verstand, maar eenvoudig “de onderwerping daarvan onder het gezag der openbaring”, dan is dat eenvoudig onzin. Als ik als soldaat in het gelid sta en blindelings gehoorzaam aan het gezag van den luitenant, die mij kommandeert, dan handel ik niet meer zelf, maar dan heb ik wel degelijk afstand gedaan van mijn verstand om heelemaal te volgen wat een ander mij gebiedt.
Wij zeggen dat het godsdienstig geloof een hinderpaal is voor het wetenschappelijk onderzoek en dat is dan ook zeer duidelijk, want de wetenschap kent geen grenzen, laat geen bordjes toe, waarop geschreven staat: verboden toegang, en waar het geloof dit wel doet, staat het wel degelljk hinderlijk in den weg.
Buitendien, wat is de wetenschap?
De kennis der verschijnselen die men rondom en in zich waarneemt.
Zeer juist drukt paus Pius X het uit, als hij zegt:

“het onderwerp der wetenschap is de werkelijkheid van het kenbare, het onderwerp van het geloof is de werkelijkheid van het onkenbare.”

Met die bepaling zijn wij volkomen tevreden. Maar dan heeft het geloof dus ook niets te maken met de wetenschap, staat dus buiten het gebied der wetenschap. Voor ons part mag het geloof zijn eigen weg gaan en zich bepalen tot zijn eigen gebied: het goddelijke, maar laat men dan ook niet zeggen, dat het geloof niet tegen ’t verstand indruischt.
Zeker, wij zullen de laatsten zijn om te zeggen dat er geen wetenschappelijke mannen worden gevonden onder de katholieken, onder de geloovigen in het algemeen, maar wij zeggen wel dat zij het dan niet zijn door, maar ondanks hun geloof. De vrijdenker heeft ook een geloofs- of wilt ge liever een ongeloofs-belijdenis, maar tusschen de zijne en die van den geloovige bestaat een groot onderscheid. Die der eersten is vatbaar voor verandering en verbetering en wijzigt zich naar de resultaten der wetenschap, terwijl die des tweeden kant en klaar is, niet voor verandering vatbaar, zij is versteend tot een dogma.
De geloovige noemt de geloofspunten van het ongeloof afgezaagde liedjes, maar hoe mogen dan wel de geloofspunten van het geloof heeten? Anders gaat het geloof er prat op, dat het steeds hetzelfde is gebleven, wat ook verandert of verkeert, en nu gaat het dit aan ’t ongeloof verwijten. De “oude opgewarmde schotels van het oude Materialisme, een beetje anders opgemaakt door het moderne vrijdenkerdom” – ziedaar wat wordt opgediend. Nu, dat de geloofsschotels frissche kost zijn, dat zal of kan niemand beweren. Ze zijn heelemaal opgedroogd of in elkaar geschrompeld, zoo dikwijls zijn ze al voorgezet. Het evangelie van kracht en stof heeft nog niets van zijn aantrekkelijkheid verloren bij den denkenden mensch en het zal nog bestaan als het evangelie van het dualisme der geloovigen niets meer beteekent, teruggedreven als het wordt in de schuilhoeken der onkunde.
En smalen mag men op den godsdienst van het Ware, Goede en Schoone, wij zouden niet weten wat ’n mensch meer noodig heeft dan deze.
Goed en wel, maar hoe springen de vrijdenkers met de waarheid om? Zoo vraagt men in dat blaadje. En men haalt dan Häckel aan, op wien men het bovenal begrepen heeft, waar deze heeft gezegd: “deze godin der Waarheid woont in den tempel der Natuur, in het groene woud, op het blauwe meer, op de met sneeuw bedekte bergtoppen.”
En wat antwoordt men hierop?
“Jammer, heel jammer, dat van zooveel menschenkinderen, die zich afbeulen moeten, die moeten zwoegen voor hun dagelijksch brood en dus niet kunnen opgaan naar den tempel der Natuur, niet kunnen varen op het blauwe meer en de met sneeuw bedekte bergtoppen niet kunnen beklimmen, niet in de gelegenheid zijn om de godin der Waarheid te leeren kennen. Wij hebben altijd gemeend een godsdienst der waarheid moest voor allen gelijkelijk bereikbaar zijn en niet een voorrecht zijn voor den geldzak.”
Bravo, dat zijn wij geheel eens. Wij vinden het jammer dat niet allen van die natuur kunnen genieten. Maar terwijl gij, geloovigen, het liedje van berusting en tevredenheid zingt, doen wij ongeloovigen al het mogelijke om al die zwoegers ook wat genot in het leven te bezorgen, terwijl gij dien menschen, die nooit iets anders hebben gedaan dan ontberen, leert: “ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid” en hen voorspiegelt een eeuwige gelukzaligheid in een hiernamaals, waarvan gij niet weet of het bestaat, opdat zij zich maar gedwee en zoet zullen schikken in hun lot, trachten wij hen uit den slaap der berusting en onverschilligheid wakker te schudden, opdat ook zij hun rechtmatig deel zullen krijgen van het goede der aarde.
Ziet, met dat gejammer komt men geen stap verder, maar met doen. Was het niet de ongeloovige Muitatuli, die in zijn Vorstenschool de koningin liet zingen:

Wat is den arme het schoon der lente? Niets!

Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets!
Dat alles mag hem niets zijn.

En als wij dan ons best doen om hem dit alles iets te doen zijn, op wie stuiten dan onze pogingen af? Op u, geloovigen. Zeker, gij wilt in de liefdadigheid vergoeding zoeken, gij geeft hoogstens eenige kruimpjes, die van der heeren tafel vallen, maar dat is de ellende verstoppen, niiet opheffen, dat is een manier om de menschen zoet te houden, al gaat het gepaard met de vernedering van hen als mensch, maar mee te werken tot opheffing der maatschappij uit het slijk der armoede en de modder der onkunde, hier zijt gij juist niet van thuis. Dat gejammer is dus niets anders dan huichelarij en als Jezus nog eens spreken kon, dan weten wij dat hij op ulieden zou toepassen het woord: gij zijt gelijk aan de witgepleisterde graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en alle onreinheid.
Wat hebt gij geloovigen met uw christendom gemaakt van de menschheid?
Juist gij zijt het die gemaakt hebt dat de groote meerderheid niet genieten kan van den tempel der Natuur, gii zijt het die gezorgd hebt dat bijna alles onthouden wordt aan de armen om het te maken tot een voorrecht voor den geldzak. Gij zoudt ons dus tot verwijt willen maken wat door uw schuld zoo geworden is? Neen, dat is wel wat heel kras en uw verwijt tegen ons verandert zich in een verwijt tegen uzelven en wel een verwijt van de ergste soort.
Bovendien de godsdienst heeft als ’t ware den geldzak gewijd, want zijn het niet de rijken, die altijd op het eergestoelte zitten, zijn het niet de rijken die in de kerk zelfs de heerschappij uitoefenen? Ziet maar hoe het verschil tot in de kerken blijft bestaan, zoodat de gegoeden, die plaatsen kunnen huren of koopen, de beste plaatsen hebben en de armen zoowat achteraf in ’n hoek worden gestopt en dat ondanks het woord: zalig zijn de armen! De zaligheid der armen wordt verplaatst in den hemel om te maken dat de armen de rijken rustig hier op aarde laten genieten, zoodat zij afgescheept worden met een wissel op de eeuwigheid.

Dwaas is het om te vragen bij welke natuurwetenschap men de waarheid moet gaan zoeken, bij die van eergisteren, die van gisteren, die van vandaag of die van morgen. Want wij zullen en kunnen ons slechts bepalen bii hetgeen wij hebben en dit wijzigt zich evenals de mensch van eergisteren niet is die van gisteren en die van gisteren niet die van heden en die van morgen ook zeker verschillen zal van hetgeen wij nu zijn. Blijvends is er niets in de wereld. Zelfs de leerstukken der kerk zijn aan verandering onderhevig. Neemt maar welk leerstuk gij wilt, gaat ermee rond bij de verschilende eeuwen en gij zult zien dat de uitlegging er van heel wat verschilt in den loop der tijden. Alles is een eeuwig bewegen. Stilstand zou achteruitgang zijn. De tijden veranderen en wij met hen!
Zeker de wetenschap kan den godsdienst vervangen en daarom zei Goethe zoo juist:

Wie wetenschap en kunst bezit, die heeft godsdienst:

Wie beiden niet bezit, die hebbe godsdienst.

Godsdienst is dus een surrogaat voor wetenschap en kunst. En nu weten wij heel goed dat de wetenschap niet alles verklaart, maar dat doet de godsdienst ook niet. Die neemt de plaats in van een dooddoener door de menschen den mond te stoppen om als laatste verklaring God te geven.
Maar dat is geen verklaring.
Noem het vrij “uitschot en afval, dat het vrijdenkerdom te koop aanbiedt”, dat toont hoe hoog bij u, geloovigen, de wetenschap staat aangeschreven. Zoo minachtend en uit de hoogte zal geen verstandig denkend mensch over de wetenschap spreken, al weet hij ook dat zij niet alles kan verklaren.
Noem vrij de waarheid onveranderlijk, zij is het niet, neen zij is evenals alle dingen aan verandering onderhevig, want alle dingen zijn betrekkelijk in de wereld.
En evenzoo gaat het met den godsdienst van het goede. Gij zegt, wel die is er al, de Heiland heeft zijn geheele zedeleer samengevat in het gebod: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
Wel dat zien we door alle eeuwen der geschiedenis heen. Dat zien we bij de verschillende godsdiensten en leeringen, waarvan de een den ander bestrijdt met de wapenen niet des geestes en der liefde, niet met argumenten, maar met broodroof, pijnbank, galg en brandstapel.
Och wat ’n tooneel van liefde levert de geschiedenis van het christendom al niet op!
Kunt ge ze tellen, de duizenden, die in naam der liefde zijn gemoord?
Immers neen!
Maar dat gebod zelf deugt niet.
Kunt gij uw naaste liefhebben als uzelf?
Als het zoo was, dan zoudt gij niet kunnen toezien, dat duizenden kleine onschuldige kindertjes ten doode zijn gedoemd omdat zij het noodigste moeten missen!
Als het zoo was, dan zoudt gij een einde maken aan het teveel onder de eene kategorie van menschen en het te weinig onder eene andere, terwijl gij elkander toch broeders en zusters noemt.
Ziet, als een aardsche vader aan het eene zijner kinderen overdaad gaf en het andere een gebrekkig zijn liet voortslepen, wat zoudt gij dan zeggen? Dan zoudt ge vol toorn bezield worden en gij zoudt dien vader een tiran, een barbaar, een onrechtvaardig mensch noemen.
Maar wat moeten wij dan zeggen van een God, die zoo te werk gaat met zijn kinderen? En het zijn lang de besten niet, die het meest mogen genieten, integendeel wie rijk wil worden als middel om te genieten, die moet een geweten hebben zoo ruim, dat een rijtuig met vier paarden er royaal in kan rondrijden.
Neem den paus te Rome, die het kalm kan aanzien, dat hij daar woont in het prachtigste paleis der wereld en die omringd is door de grootstmogelijke weelde, een paleis waarin de kunstschatten zijn opgehoopt tot een ongekende hoeveelheid millioenen in waarde, ja die ondanks zijn rijkdom het toelaat, dat de arme geloovigen nog een penninkske van hun armoede afstaan om de weelderige kerken maar rijk te maken en de heeren geestelijken een goed leventje te laten leiden.
Maar men kan den naaste niet lief hebben als zichzelf, zijn naaste dien men niet eens kent. Waar blijft de liefde tot de Hottentotten, de Kaffers, de Boschjesmannen? Men kan ze niet liefhebben en in de praktijk zien we ook wat er van terechtkomt. In plaats van liefde heeft men hen steeds mishandeld op de schandelijkste wijze, het kruis was voor hen het teeken van moord en doodslag, van plundering en berooving.
Kunt gij uw medemensch liefhebben, als hij stinkt van smerigheid en door de luizen haast wordt opgegeten?
Hoort eens, wil ik u eens wat zeggen: als Jezus als werkman –en dat was hij– zich vervoegde aan de deur der rijke christenen, hoe zou hij dan ontvangen worden? Men zou hem stil op de vloermat laten staan, of als hij het zoover bracht om binnengelaten te worden, mevrouw zou de meid of knecht toeroepen: haal eens gauw een keukenstoel voor dien man om te gaan zitten, bevreesd dat anders de damasten of fluweelen stoelen van mevrouws salon bevuild zouden worden. Niet het vrijdenkerdom, maar het christendom slaat zichzelf in het aangezicht, daar het een zedeleer verkondigt die niemand houdt en die men zelfs op straffe van eigen ondergang niet kan houden. Als iets armzalig is, dan is het de tegenstelling tusschen de theorie en de praktijk van het christendom.
En het mooiste is dat het christendom niet eens oorspronkelijk is. Reeds de oude joden leerden dat gebod der liefde en waren dus de christenen voor.
De Chineesche wijsgeer Kon-fu-tse leeraarde dat gebod.
In Indië vinden wij het terug bij Buddha.
Het is dus niet specifiek christelijk, het heeft er niets van en dus houdt toch op om de voortreffelijkheid van de christelijke zedeleer hemelhoog te verheffen, terwijl zij evenzoo teruggevonden wordt bij heidenen en joden.
Naastenliefde zou de vrucht zijn van den boom van den christelijken godsdienst. Maar hoe dan als de vrucht van dien boom precies het tegenovergestelde is, zooals elk mensch die oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, dadelijk bespeurt? Praat me niet van naastenliefde in de christelijke maatschappij, want juist de onderlinge verhoudingen der menschen toonen zoo welsprekend als iets anders, dat dit niets anders is dan huichelarij en vertoon, om niet te spreken van eigenbelang, want is er niet gezegd: wat gij den armen geeft, dat leent gij den Heer, die u in ruil daarvoor eeuwig zal beloonen? Dus niets anders dan een ellendige belooningstheorie, zoodat men geeft om het tien-, twintigvoudig terug te krijgen.
Zeker er zijn deugdzame ongeloovigen, dat erkent men ten minste, maar die zijn het niet door, maar ondanks hun ongeloof. Het is eigenlijk de oude zuurdesem des geloofs die nog nawerkt. Wij kunnen dit precies even goed omkeeren en zeggen dat er deugdzame geloovigen zijn, maar die zijn het dan niet door, maar ondanks hun geloof.
Dat de godsdienst zoo goed werkt om de menschen zedelijk te maken, wij hebben het nooit gezien. De tijden waarin de godsdienst het sterkst bloeide, waren tevens de tijden van het grootst mogelijk zedelijk verval. Aan de vruchten kent men den boom, zegt het spreekwoord terecht, maar als men dan de christelijke wereld ziet met haar misdaad en prostitutie, haar oorlogen en onderdrukking, met haar alkoholisme enz., heusch, dan zou men niet verlangen naar den boom des christendoms. Juist door die maatschappij met al haar ellende en onrecht, zijn de oogen van velen opengegaan om zich af te wenden van een leer of godsdienst, die op zulke povere resultaten kan wijzen.
Eindelijk komen wij aan nummer drie, de godsdienst van het schoone.
Verbeeldt u wat die Häckel, de “oppervrijdenker”, wil. Hij wil zoo maar heiligenbeelden en kruisbeelden uit de gods-huizen uitsmijten en in plaats daarvan kunstvolle voorstellingen uit het rijk der natuur aanbrengen; slanke palmen, aquariums, enz. zullen neergezet worden en lichtbeelden vertoond over zon, maan en sterren.
Vreeselijk, vreeselijk, zoo’n heiligschennis!
Maar is het niet goed om het leelijke te vervangen door het mooie? Als de godsdienst zoo weinig smaak verraadt om dit af te keuren, dan zit het er dunnetjes op. Anders is men juist in de Roomsche kerken niet bang voor wat opsiering en als de vrijdenker in die richting wil werken mits met smaak, dan krijgt hij van de geloovigen op zijn kop.
Natuur en kunst geven ons al wat wij behoeven, zij verschaffen ons bij goede toepassing ook zelfstandigheid en gemoedsrust. Nu mag de geloovige daar laag op neerzien en het leven alsdan kaal en dor vinden, wij niet. En we zouden op tal van menschen, ook eenvoudigen, kunnen wijzen, die volkomen tevreden daarmede rustig en kalm zijn gestorven. Ook wij stonden aan menig sterfbed en wij hebben met eigen oogen aanschouwd hoe weinig het geloof hierbij uitwerkt. Zeker, zij hebben baat gevonden bij hun eigen recept en daarom kunnen zij het ook met vertrouwen aan anderen aanbevelen.
Als men zichzelf en anderen wat wijsmaakt, zeker, dan kan men heel wat dwaasheden en onzin slikken. De kracht der suggestie is bekend genoeg. Maar op den duur zullen de oogen der menschen toch opengaan en dan zullen zij het inzien, dat de godsdienst van het ware, goede en schoone geheel voldoende is en men geen surrogaten behoeft te geven, die bij wijze van morfine of opium de menschen kunstmatig in slaap sussen, maar het is niet de goede, verkwikkende slaap, dien de mensch behoeft. Waartoe de mensch op aarde is – dat weet de ongeloovige niet, maar de geloovige evenmin. En dat is maar goed ook. Wat zouden wij eraan hebben? Ons dunkt, dat wij leven moeten volgens de rede, de eenige leidsvrouw die betrouwbaar is en als wij dan naar ons beste weten en geweten leven, hoor eens, dan kan niemand ons wijs maken, dat als er een leven van gelukzaligheid hiernamaals bestaat, wij daarvan uitgesloten zouden worden. Wie goed leeft en goeds rondom zich verspreidt, die behoeft niet bang te zijn dat hem dit ooit ten kwade wordt geduid. Het zijn niet de Heere, Heereroepers die de beste menschen zijn, maar degenen die doen den wil des vaders in den hemel, dat wil zeggen dat het niet op de woorden, maar op de daden aankomt.
Wanneer wij ons vrijwillig stellen in dienst van het Ware, Goede en Schoone, laat dan gebeuren wat wil, de voorwaarden zijn voor ons geopend om gelukkig te leven en dat is toch voor allen, geloovigen zoowel als ongeloovigen de hoofdzaak.



Dit hoofdstuk is vroeger afzonderlijk als vlugschrift verschenen. Bij de tweede uitgave hiervan was het volgende naschrift: Tusschen den eersten en tweeden druk ligt de verfoeilijke oorlog, te midden waarvan wij nu nog na 1½ jaar menschenslachting verkeeren. En die oorlog heeft allen menschen in het algemeen en den geloovigen in het bizonder heel wat te vertellen. Immers tenzij men met dr. Abraham Kuyper, den “door God gegeven” leider der antirevolutionaire partij aanneemt, dat aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, overstroomingen, oorlogen, enz. zooveel voorteekenen zijn van den ondergang der wereld, waarop dan volgt de komst van Jezus op de wolken in al zijn heerlijkheid en men dus al wat nu gebeurt, moet zegenen en prijzen, zoodat wij zeggen: moesten deze dingen dan niet gebeuren gelijk het voorspeld is geworden door de profeten. Maar dat men den menschen nog zulke dingen kan wijsmaken als voor 1000 jaar ongeveer, toen wij lazen dat er tegen het jaar 1000 een vreeselijke paniek ontstond, omdat de geestelijkheid toen ook den naderenden ondergang der wereld predikte en als middel om aan het oordeel te ontkomen, het geven van have en goed aan de kerk aanprees, ziet dat wijst nu niet bepaald op een grooten vooruitgang.
Ons dunkt dat deze oorlog wel een geduchten schok gegeven moet hebben aan vele geloovigen, die zulk een menschen-slachting niet of moeilijk kunnen rijmen met een al-wijs en al-liefderijk Godsbestuur. Want het christendom heeft een volslagen bankroet geslagen, waar de priesters en geestelijken der verschillende kerkgenootschappen zoo weinig invloed hebben gehad, dat zij niet konden beletten dat onder christen-volkeren, die allen leven onder het symbool van het kruis, zulk een menschonteerend bloedbad kon worden aangericht. En als men daaraan toevoegt dat vele geestelijken niet alleen de wapenen zegenden en de vaandels wijdden, ja sterker nog dat zij in plaats van menschenliefde, menschenhaat prediken en de volkeren ophitsen om in navolging van de Israëlieten van het Oude Testament elkander op de meest barbaarsche wijze te slachten, dan staat men versteld dat geloovigen in dezen tijd maar niet liever zwijgen en zich het aangezicht vol schaamte bedekken over hun geloof.
Wat zegt men b.v. van de predikatie van den Duitschen predikant Fritz Philippi die in het jaar des heils(?) 1915 predikte te Berlijn:

“de goddelijke zending van Duitschland is de kruisiging der menschheid. Bij gevolg is het de plicht van de Duitsche soldaten de tegenstanders zonder mededogen te treffen. Zij moeten allen vernietigen. Halve maatregelen zijn uit den booze. Het moet een oorlog zonder medelijden zijn. De slechten, de vrienden en bondgenooten van Satan, moeten als slechte uitwassen uitgeroeid worden.”

Een waardige tegenhanger is kollega dominee Loebel van Leipzig, die in een preek zei:

“Wij moeten de slechtaards met alle mogelijke middelen bestrijden, hun lijden moet ons aangenaam zijn, hun smart-kreten mogen geen indruk maken op de Duitsche steden, die er doof voor moeten blijven. Men mag zich niet met de hel inlaten en geen medelijden hebben met de dienaren van Satan of anders gezegd: geen pardon voor Engelschen, Franschen, Russen en alle volkeren, die zich aan den duivel verpand hebben en bij gevolg door het goddelijk vonnis tot den ondergang zijn veroordeeld”.

Zoo telt men ze bij honderden!
Tegenover het: de God der wrake heeft afgedaan, de God der liefde is opgestaan, krijgt men nu: de God der liefde heeft afgedaan, de God der wrake is opgestaan.
Wat Jozua deed met de Amalekieten, dat wordt in Christus-naam den Duitschers als plicht voorgehouden.
Nu gesteld tusschen de keuze zijn wij liever ongeloovig maar met humaniteit dan geloovig maar inhumaan.

13. De vrije wil.

In een vroeger hoofdstuk zeiden wij dat uit de schipbreuk van het godsdienstig geloof drie dogma’s gered waren, naar men meende, nl.:

  1. het bestaan van God;
  2. de vrijheid van den menschelijken wil en
  3. de onsterfelijkheid der ziel.

Wat nu het eerste punt betreft: wij zijn er getuigen van geweest, hoe netjes Kant de bewijzen van het godsbestaan heeft uiteengerafeld, zoodat er niets van overbleef en als hij dan tenslotte de wanhopige poging doet om de realiteit van dat bestaan te redden door een nieuw, te weten zijn moreel bewijs, dan lijdt hij daarmede volslagen fiasko en wordt hij doodgeslagen door zijn argumenten daartegen.
Wij zijn nu genaderd tot het leerstuk der vrijheid van den menschelijken wil, een der zwaarsten omdat het den menschelijken hoogmoed aantast, want de mensch verbeeldt zich volkomen vrij te zijn in zijn handelingen, zoodat hij doen en laten kan wat hij wil en zooals hij wil en niets valt hem moeilijker dan de erkenning, dat zijn wil evengoed afhankelijk is van de groote wetten, die het heelal beheerschen, als elk ander voorwerp.
Het leerstuk van den vrijen wil heeft bij wijsgeeren en theologen een twistpunt uitgemaakt, waarom men elkander vervolgde doodsloeg en op den brandstapel bracht. En zij, die als groote denkers of als steunpilaren van het geloof hoog stonden aangeschreven, zij verketterden elkander dat het een lieve lust of wel een ergerlijke schande was.
Tegenover een Athanasius stond een Pelagius en naar gelang deze of gene het oor wist te winnen van het Byzantijnsche hof, werd òf de eene òf de andere partij vervolgd. Tegenover een wolk van getuigen, die pleiten tegen den vrijen wil, zooals een Augustinus, een Mohammed, een Luther en een Kalvijn, een David Hume en een Spinoza, staan een Erasmus, een Bossuet, een Descartes en Kant. Met een beroep op het gezag van deze geleerden komt gij niet verder, want daartegenover staat een trits van andere geleerden, die precies het kontrarie aannamen en verkondigden, zoodat wij op onszelven zijn aangewezen om een keuze te doen aan welke zijde ons te scharen. Onze Leekedichter, die zoo’n periode van herleving van den strijd –het was de tijd toen prof. Scholten en prof. Hoekstra elkander vinnig bestreden– mee doorleefde, zei toen ondeugend:

Had ik een vrijen wil (’t kontrarie is gebleken)

’k Zou met deze kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken.

En praktisch man die hij was, vond hij dat geen schepsel met al die lijnen en systemen verder kwam en men alle reden zou hebben om tevreden te zijn, als aan het haspelen, hoe dan ook een einde zou komen.
Oppervlakkig beschouwd is het vraagstuk van den vrijen wil zeer eenvoudig en zal het antwoord op de vraag of men een vrijen wil heeft, direct luiden: natuurlijk, want als ik dat niet had, dan zou ik geen zelfheid zijn, maar een instrument dat bespeeld werd.
Laat ons eerst het terrein eens verkennen.
Drie stelsels vinden wij op onzen weg:

  1. het fatalisme;
  2. de vrije wil;
  3. het determinisme.

Het fatalisme, dat ten onrechte dikwijls verward wordt met determinisme, hoewel geheel ten onrechte, is afgeleid van fatum of noodlot en is de leer, die berust op het geloof in een noodlot als een macht, waarop de menschelijke handelingen geenerlei invloed uitoefenen en die den loop der dingen vooraf en onveranderlijk regelt. Zelfs de goden in Griekenland waren aan het noodlot onderworpen. Men vindt dit geloof in de predestinatieleer der Kalvinisten, volgens wie elks leven vooraf is voorbeschikt zonder dat hij er iets aan kan veranderen en ook bij de belijders van den Islam, die overtuigd zijn dat ’s menschen leven vooraf is bepaald en geregeld zonder er zelf eenigen invloed op te hebben.
Of die hoogere macht God is, hetzij een geheimzinnig wezen, dat Noodlot heet, is eenerlei. De mensch als slaaf daarvan, heeft blindelings te gehoorzamen, hij staat er eenvoudig machteloos tegenover. Volgens den fatalist is alles tevoren precies vastgesteld tot in de kleinste bizonderheid. De mensch kan er niets bij of afdoen, hij heeft zich eenvoudig te onderwerpen aan hetgeen over hem beschikt is. Volgens hem is een gebeurtenis niet het produkt van een dadelijke oorzaak die haar schijnt te bepalen, neen achter die oorzaak is de willekeurige wil van die geheimzinnige en hoogere macht die men God of Noodlot noemt en tegen dien wil is strijd voeren onmogelijk.
De leer van den vrijen wil is precies het omgekeerde, geen macht kan tegen ’s menschen wil op. Luther zei eens: de menschelijke geest gelijkt op een dronken boer die van zijn ezel valt; men zet hem op den zadel en hij valt er aan den anderen kant weer af. Zoo staat het met het fatalisme en den vrijen wil. De algeheele onafhankelijkheid van den menschelijken wil is even verkeerd en in strijd met de ervaring als de algeheefe verslaafdheid waartoe het fatalisme den wil onderwierp.
Eindelijk heeft men het determinisme, dat beide voorafgaande stelsels te overbruggen heeft, aan het fatalisme ontleenende het begrip van noodzakelijkheid en aan de leer van den vrijen wil het begrip van macht die de mensch heeft om zich te verbeteren. Om het onderscheid goed te begrijpen tusschen fatalisme en determinisme neme men de houding waar van beiden tegenover een bepaalde gebeurtenis.
Er breekt b.v. brand uit of een ziekte.
De fatalist zit er bij zonder een hand uit te steken, want wat gebeuren moet, dat zal gebeuren, hij wacht af met de armen kruiselings over elkander. Gelaten zal hij gaan staan voor de tromp van een afschietend kanon. Als zijn ure niet gekomen is, zal hij niet sterven.
De determinist zal trachten te blusschen, zal alle schadelijke invloeden verre van den zieke houden en de middelen aanwenden die voorgeschreven worden.
Het fatalisme leidt tot werkeloosheid, het determinisme drijft tot handelen. Daarom wel verre van op elkaar te gelijken, is het eene zeer verschillend van het andere.
Wij kennen verschillende oorzaken, waaruit wij afleiden dat en waarom iets is of geschiedt zooals het is of geschiedt, maar lang niet allen, waarschijnlijk zelfs slechts het kleinste aantal. Vandaar dat onze kennis gebrekkig is. Kenden wij ze allen, de toekomst zou geen gesloten, maar een openliggend boek voor ons zijn, want in ’t verleden ligt het heden, in het nu wat komen zal. Als wij een zeker aantal oorzaken kennen, stel het op A, en het aantal ongekende oorzaken B, dan ligt de zaak, als wij A en B kennen, open en bloot voor ons. Naarmate A grooter is, naar die mate is de waarschijnlijkheid grooter dat wij juist oordeelen. Het is dus altijd een waarschijnlijkheids-rekening, waarvan de meeste kansen zijn, naar gelang de evenaar overslaat ten voordeele, aan de zijde van A of B.
De mensch, die voor het eerst hoort dat hij geen vrijen wil heeft, komt daartegen in opstand, hij wordt geknakt in zijn ijdelheid en hij verwerpt dus die stelling. Maar laat men de zaak eens nuchter en kalm bezien.
Wat beteekent het as men zegt dat de mensch een vrijen wil heeft? Dat de mensch de vrije keuze heeft om te willen of niet te willen. Dus een braaf, edeldenkend mensch kan, als hij wil, een schurk worden?
Neen, zoo is het niet bedoeld, want dat wil hij niet.
Dus gij erkent dat er iets is dat hem in toom houdt, zoodat hij dit niet kan willen.
Maar dan geeft gij toe dat uw wil niet vrij is!
Elke daad heeft een oorzaak, elke handeling een motief.
In de praktijk gaat elkeen van dit beginsel uit en vandaar dat men direkt vraagt naar het Waarom eener handeling en dat doet men omdat de ervaring ons leert, dat er niets geschiedt zonder oorzaak, dat elk Waarom zijn Daarom heeft. Dat zeggen wij met u, zoo antwoordt de voorstander van den vrijen wil, wij zijn het dienaangaande met u eens. Elke daad heeft een oorzaak, elke handeling een motief en die behoeft gij niet ver te zoeken, zij ligt vlak bij de hand. Die oorzaak, dat motief is mijn wil, dat is de onafhankelijke kracht die alles bepaalt in plaats van bepaald te worden.
Goed, maar waarom wilt gij?
Omdat ik wil.
Dus ik wil omdat ik wil!
Maar men zal toestemmen dat dit geen antwoord is voor een denkend mensch.
En toch dat is de eenige konsekwentie waartoe men komt.
“Ik ken geen andere reden voor mijn wil, dan mijn wil zelf” – zei Fénélon en dat is ook het eenige antwoord, dat op dat standpunt gegeven kan worden.
Men kan duizend motieven voorstellen om iets te doen, ik kies daaruit naar hartelust zonder iets dat mij bepaalt.
Maar een wil, die noch wet noch regel kent, dat is pure willekeur. Dat is de formule van de edikten, uitgevaardigd door de Fransche koningen, die eindigden met de woorden: car tel est notre bon plaisir (want zoo is het onze wil). Dus niet een overweging om een keuze te doen uit allerlei motieven, maar de gril van het oogenblik beslist.
Wat wij vrijen wil noemen, is een schijnbaar met zelfbewustzijn werkende kracht, die het laatste lid vormt van een oneindige keten van oorzaken en gevolgen, zooals de Engelsche geschieds schrijver Buckle het zoo juist uitdrukt: “de handelingen van den mensch geschieden uit beweegredenen, die weer de gevolgen zijn uit iets dat vooraf is gegaan en bij gevolg zouden wij met onfeilbare zekerheid alle handelingen van te voren kunnen aangeven, als wij bekend waren met alles wat vooraf geschied was en met alle wetten volgens welke het plaats hadt.” Zoo oefent de meteorologie of weersgesteldheid een groote werking uit op onzen wil: de warmte der lucht, de graad van vochtigheid, het gehalte der lucht aan koolzuur en alle andere bestanddeelen, haar beweging, haar druk – al deze omstandigheden werken zoo machtig in op het individu en op de maatschappij, dat duizenden handelingen, die het leven ons per uur oplegt, bijna uitsluitend het resultaat zijn van dien invloed. In tropische landen is de gezamenlijke lichamelijk-geestelijke en staatkundig-maatschappelijke ontwikkeling van een mensch een andere dan in de poolstreken en weer een andere dan in de gematigde luchtstreek. Het is lang niet onverschillig of een mensch leeft in een vochtig land dan wel in een hooge bergstreek, in een vlakte dan wel in een hooge streek. De eene mensch ondergaat dien invloed in sterkere mate dan de ander –dat hangt ook al van een fijner of minder fijn zenuwgestel af– maar toch niemand kan er zich geheel aan onttrekken. Een dichter schreef eens dat wij menschen de speelbal zijn van elken luchtdruk en in dit woord schuilt een diepe zin, en elk opmerkzaam mensch kan aan zichzelf ervaren dat zijn lichamelijk-geestelijke krachten, zijn denk- en handelwijze bij kalm, droog weer verschillen van die bij storm, regen of hitte. Vooral bij zenuwachtige menschen kan men dit in hooge mate waarnemen. De meteorologische verschijnselen hangen samen met de verschijnselen op politiek gebied. Neemt maar de maand Maart, hoe vruchtbaar is deze niet in oproer en revolutie? “Misschien dat een wolk, die den hemel bedekte, zich spleet of dat de wind ophield te waaien en de lucht weer kalm was geworden” –zooals een Fransch geneesheer eens scherpzinnig opmerkte– en dat dit eenvoudig meteorologisch verschijnsel de geheime oorzaak was van de verwonderlijke verandering van gemoedsstemming, die de menschen bij verrassing als het ware bracht tot daden, tot handelingen, waaraan zij zonder die verandering niet gedacht zouden hebben. De meteorologische, fysieke, fysiologische, anthropologische en sociologische verhoudingen bepalen de werkzaamheid van den wil. Toeval bestaat er niet. Wat is, moet zijn en wel zóó zijn als het is. De handelingen der menschen worden niet van bovenaf of van buiten bepaald door de eene of andere bovenzinnelijke macht, ook niet door hun ongebonden wil, maar door het komplex van uitwendige en inwendige omstandigheden waarin zij geplaatst zijn. In de gesteldheid van een feit, dat als oorzaak van een ander beschouwd moet worden, ligt dus de noodzakelijkheid opgesloten dat het feit, wat als gevolg schijnt, alleen zóó en niet anders kan plaats grijpen. Zoolang wij niet alle faktoren kennen, die uit den mensch datgene hebben gemaakt, wat hij is en die hem gebracht hebben tot datgene wat hij deed, zoolang is het onzerzijds aanmatiging als rechters op te treden over de handelingen van anderen, waaraan veelmeer de ware schuld dragen de dikwijls ontelbare andere omstandigheden als afkomst, opvoeding, leefwijze, omgang, druk van buiten, sociale wanverhoudingen en wie weet wat meer. Waart gij samengesteld als die “misdadiger”, gij zoudt precies zoo gehandeld hebben, want gelijke oorzaken brengen gelijke gevolgen te voorschijn. Daarom is het zoo dom en dwaas om rechtertje over elkander te willen spelen. De mensch, die door zijn gesteldheid geen drang gevoelt naar den prikkel van den alkohol, kan niet oordeelen over dien ander, die dien drang in zich heeft. De speelzuchtige zal alles ten offer brengen om te voldoen aan de innerlijke behoefte die hem verteert en de ander die niets geeft om het spel, kan zich niet verplaatsen in diens gemoedstoestand. Prof. Mulder zegt zoo juist: “ik geef toe dat de wil in de plaats kan treden van een weinig voedsel, echter men vergete slechts niet, dat deze wil evenzeer afhangt van den toestand van ons lichaam en dat ook deze wil zelf weer eiwit verlangt om in staat te zijn dat hij de spieren in werkzaamheid houdt. Wie dit betwijfelt, late zich een ader openen en er een pond bloed uitvloeien; zijn wil zal dadelijk daarna een paar toonen lager gestemd zijn.” Hiermede wil hij aantoonen hoe de wil samenhangt met het voedsel, dat de soort voedsel invloed heeft op den toestand der hersenen en deze zijn het orgaan van den wil.
Niemand ontkent of kan ontkennen, dat de wil onder de heerschappij staat van het verstand en het gevoel. Maar dan is hij ook niet vrij of beter gezegd: de wil van den mensch is alleen in zooverre vrij, als het onzichtbare koord reikt, waarmede hij is vastgebonden aan de verhoudingen van geboorte, aanleg, omgeving en levensomstandigheden. Lavater heeft het zoo begrijpelijk en goed uitgedrukt: “de wil van den mensch is vrij als de vogel in de kooi; hij kan zich binnen zekere grenzen bewegen.”
Zonder motieven handelt de mensch nooit, zelfs dan niet als hij zich deze niet bewust is en die heele zoogenaamd vrije wil kan en moet beschouwd worden als het resultaat van de sterkste motieven. En hiervan is de mensch, ook de voorstander van den vrijen wil, zóó vast overtuigd, dat hij bij elke handeling vraagt naar de oorzaak, daar hij heel goed weet dat de mensch niet handelt zonder motieven en toch is het inkonsekwent van den aanhanger der leer van den vrijen wil, die zou moeten zeggen: hij handelt zoo omdat hij er lust in heeft.
De wil is niet een op zichzelf staande eigenschap, maar hangt af van den oogenblikkelijken toestand van het organisme en deze wordt weer bepaald door de uitwendige verhoudingen, door klimaat, bodemgesteldheid, voedsel, levensomstandigheden, enz. Elke schijnbaar vrije wilshandeling is de uitwerking van voorafgaande voorstellingen, die op haar beurt gevolgen zijn van andere voorafgegane voorstellingen. Het is dus één groote keten van oorzaken en gevolgen, waarvan elke oorzaak weer gevolg en elk gevolg zelf weer oorzaak is. Daarom zei Spinoza dat de menschen alleen daarom meenen vrij te zijn, omdat zij zich wel bewust zijn van hun handelingen, maar de oorzaken niet kennen, waardoor zij bepaald worden. In fysiologischen zin verstaan wij onder wil een bepaalde uiting van het dierlijke leven, die in vergelijking met de hoogere funkties der hersenen ondergeschikter schijnt dan deze of zooals Feuerbach het uitdrukt: “de wil is geen wonderdoener of heksenmeester, geen vermogen dat ten allen tijden en op elke plaats bereid is tot elk mogelijk kunststuk, de wil is evenals de mensch gebonden aan ruimte en tijd. Wat ik hier en nu niet vermag, dat vermag ik elders en op een anderen tijd. Hoeveel zelfmoordenaars zijn er geweest die vóór hun onzaligen dood ontzet waren bij de gedachte aan de mogelijkheid van zoo’n daad, die zichzelven daartoe ten eenenmale onmogelijk in staat hielden en het ook niet waren op het oogenblik waarop zij eraan dachten. Eerst als de tijd voor iets aanbreekt, dan komt ook de kracht en de wil ertoe.” De leer van den absoluut vrijen wil behoort thuis in de rommelkamer van menschelijke dwalingen en in de praktijk wordt zij door niemand gehandhaafd. Alle vertrouwen zou verdwijnen, als iemand naar willekeur zóó of precies andersom kan doen, dus een gril van zijn vrijen wil kan volgen.
Een handeling zonder motief is gelijk aan een gevolg zonder oorzaak en als iemand handelt in strijd met hetgeen wij van hem verwachtten, dan komt dat omdat er een motief bij is gekomen, dat wij niet kenden en dat de beslissing deed uitvallen in geheel andere richting dan gedacht werd.
Daar is iemand, die als penningmeester het geld zijner kameraden bewaarde en beheerde. Algemeen staat hij bekend als een onkreukbaar persoon, in wien allen onbeperkt vertrouwen stelden.
Daar hooren wij plotseling dat de kas niet in orde is en jawel bij onderzoek blijkt, dat hij gelden uit de kas heeft aangewend ten eigen bate. Dat hadden wij nooit van hem verwacht en allen veroordeelden hem, de een scherper dan de ander en hij werd gesignaleerd als een dief. Kent men echter de omstandigheden, waaronder die daad plaats vond?
Laat ons deze eens nagaan.
De man had 4 kinderen, zijn inkomen was schraal en bij de duurte van den tijd zag hij geen kans om aan de aller-noodzakelijkste behoeften der zijnen te voldoen. Menigen avond moesten de kinderen zonder boterham naar bed en o, als zij huilden en snikten: wij hebben zoo’n honger, dan sneden die woorden hem door de ziel.
Hij had de kas in huis, maar dat was zijn heiligdom. Liever alles doorstaan dan deze aan te raken. Hij genoot het vertrouwen zijner kameraden en dit te schande maken, neen dat nooit.
Wat te doen?
Had hij zelf alleen te lijden, hij zou het wel doorstaan hebben, maar die lieve kindertjes te zien lijden, het ging zijn kracht te boven. Als hij wat uit die kas nam, later zou hij het teruggeven en er kraaide geen haan naar. Een hevige zielestrijd volgde. De motieven botsten op elkander. Hier zijn goede naam, zijn eer, zijn eerlijkheidsgevoel, dáár zijn kinderen die hongerden en wegkwijnden om straks misschien van uitputting te sterven.
Als mensch, als kameraad mocht hij die gelden, die ook uit den mond bespaard waren, niet aantasten. Maar hij was ook vader en mocht hij nu die kinderen opofferen ten doode. Een dief òf een moordenaar – zietdaar de keuze waarvoor hij stond. En uit die motieven, die hem dreven tot de daad, koos hij het zwaarstwegende: om te voorkomen dat hij een moordenaar zou worden, begaat hij den diefstal, het mindere moest zwichten voor het hoogere.
Wie zal dien man een misdadiger durven noemen? Wie den eersten steen op hem werpen? Wie dus de motieven kent, zal die daad zeer natuurlijk, zeer begrijpelijk vinden, hij kon niet anders, daar zijn daad het resultaat was van de sterkste motieven.
Die man is mij tegengevallen – zegt men, maar zal men dat ook zeggen, nu men zijn motieven kent? En wij denken aan het diepzinnige woord van mevr. de Staël: alles te weten is alles te vergeven.
Als wij een handeling volbrengen, dan heeft dit plaats als gevolg van eenig motief of van eenige motieven, deze zijn weer het resultaat van voorafgaande handelingen en als wij ze allen kenden, dan zouden wij met zekerheid kunnen zeggen het geheel van haar onmiddellijke resultaten. Ik ben, bijvoorbeeld, zeer intiem bekend met iemands karakter, daarom kan ik u in vele gevallen vooraf zeggen hoe hij onder zekere gegeven omstandigheden hij zal handelen. Heb ik misgetast, dan moet ik mijn dwaling niet toeschrijven aan de willekeurige en grillige vrijheid van zijn wil, ook niet aan de eene of andere bovennatuurlijke schikking, want noch voor het een noch voor het andere hebben wij eenig bewijs, maar dan komt dat omdat ik verkeerd ben ingelicht over sommige omstandigheden, waarin hij geplaatst was of wel omdat ik niet voldoende de gewone werkzaamheden van zijn geest bestudeerd heb. Als ik instaat was juist te redeneeren en als ik tevens een volledige kennis bezat, van zijn gesteldheid en van al de gebeurtenissen waardoor hij omringd was, beiden dan zou ik in staat zijn de gedragslijn vooraf te bepalen, die hij als gevolg van die gebeurtenissen zou volgen.
Al wat wij doen, is dus de vrucht van een dubbele werkzaamheid:

  1. een werkzaamheid van uitwendige verschijnselen op den geest en
  2. een werkzaamheid van den geest op de verschijnselen.

Wij hebben dus den mensch die de natuur en de natuur die den mensch wijzigt en uit deze wisselwerking moeten alle gebeurtenissen noodzakelijk te voorschijn komen. En het groote vraagstuk ligt daarin, dat wij de wetten ontdekken van die dubbele wijziging, m.a.w. den mensch de plaats toe te kennen, die hij in de natuur inneemt.
Het is eigenlijk ongerijmd om aan te nemen dat er naast de elementen die den wil bepalen: voedsel, klimaat, grond natuurgesteldheid enz. een onafhankelijk element bestaat, dat ook handelt en in staat is al die anderen ten onderste boven te gooien. Dit is het standpunt van hen die het op een akkoordje willen werpen om tot verzoening te komen tusschen voor- en tegenstanders. Maar zooals het altijd gaat, men bevredigt noch de eene noch de andere partij en komt tot hetzelfde resultaat als wanneer men den vrijen wil heelemaal aanneemt. Want van drie zaken één:

  • òf men erkent dat de vrije wil altijd handelt naar de sterkste motieven, maar dan zou het een soeverein zijn zonder macht, een soort automaat, die alles goedkeurt wat zonder hem geschiedt en die volstaat met aan den voet der edikten zijner ministers te zetten: zóó wil ik het. Maar dit zou geenwerkelijk, slechts een schijnbestaan zijn, want in de daad zou de wil niet vrij zijn.
  • òf men onderstelt dat de vrije wil die motieven altijd kan weerstaan en ze overwinnen als hij er althans moeite voor wil doen. Maar in dat geval is het precies hetzelfde alsof de motieven niet bestonden. Daarom alle argumenten die ingebracht kunnen worden tegen den zuiveren vrijen wil, behouden hun geldigheid tegen den verzachten vorm, waarin men hem steekt.
  • òf wel de vrije wil zweeft tusschen beiden in. Soms is hij gedwee en onderworpen, maar een andermaal weerstaat hij zegevierend de machtigste motieven. Zoo krijgt men twee kategoriën van handelen, de gemotiveerde en de ongemotiveerde en dat gaat toch niet op.

Antwoordt men op de vraag: wat wilt ge? om dit of dat motief, dan bestaat er geen vrije wil meer. En komt men aandragen met het gezegde: ik wil omdat ik wil, dan is de willekeur aan het woord, een toeval dat den enkelen mensch en de menschheid beheerscht, de daad zonder oorzaak, dus het onbegrijpelijke, het ongerijmde.
Al wat is, moet zijn en wel zooals het is, want de mensch, die deel is van de natuur, is evenals alle wezens onderworpen aan de wetten, waaraan alles in de natuur onderworpen is. De geheele wet der oorzakelijkheid komt te vervallen als de mensch naar willekeur kan doen of laten wat hij wil. Verbeeldt u dat de mensch tegelijkertijd willen en niet willen kan. Dan wordt de mensch een nog grooter raadsel dan hij reeds is, dan is hij totaal onberekenbaar in zijn handelingen, dan is er nooit peil op te trekken, want men heeft niet de minste waarborg, dat de mensch plotseling precies andersom zal handelen. Waar blijft zoo het vertrouwen op den mensch? Neen, elke handeling heeft een motief, moet een motief hebben, zelfs dan wanneer de mensch dat niet bewust is, anders is hij een weerhaan, die meewaait met alle winden. Schijnbaar handelt hij zonder motief en toch is er een motief dat hem bepaalt of drijft.
En het gezegde: ik wil omdat ik wil, is eenvoudig een ongerijmdheid.
Willekeur en vrijheid is niet hetzelfde, hoewel beiden dikwijls met elkander verward worden. De vrijheid van wil is slechts een klank, elke handeling is het noodzakelijk gevolg van een samengestelde oorzaak, die in zichzelve een eenheid vormt. Er is geen wil zonder motief.
Met het woord vrijheid wordt geducht geschermd. Als men het monumentale woordenboek naslaat, zal men daarin 24 beteekenissen van dit woord vinden. Geen wonder dat het aanleiding geeft tot verwarde diskussies, Maar de beste bepaling schijnt ons altijd die welke Spinoza in zijn Ethika (Zedeleer) eraan gaf:

“iets dat alleen krachtens zijn eigen natuur bestaat en door zichzelf alleen tot handelen wordt genoopt, zal”VRIJ" genoemd worden." “NOODWENDIG” of liever “AFHANKELIJK” zai het genoemd worden, indien iets anders het dwingt te bestaan en op een bepaalde en aangewezen wijze werkzaam te zijn."

Juist, daar komt het op neer, de vrijheid wordt bepaald door zichzelve en is dus een deel van onszelven evenals de groei-kracht van de plant tot haar wezen behoort, zij kan bevorderd worden door allerlei omstandigheden die op haar inwerken, maar zit de kracht er niet in, zij komt er niet uit, want van buitenaf kan zij er niet worden ingebracht. Dwang is altijd een werking van buiten. Volgens Guyau is de plicht niets anders dan een overdaad van leven dat verlangt zich te uiten, zich te geven en tevens het gevoel van macht. Elke kracht die zich ophoopt, oefent een druk uit op de beletselen die haar in den weg komen. Kunnen handelen is moeten handelen. “De plant kan niet nalaten te bloeien. Soms beteekent bloei voor haar de dood. Toch moet zij, de sap stijgt voortdurend.”
Evenzoo met den mensch. Äls hij vol kracht is, stapelt deze zich op, hij moet zich uiten, hij geeft zonder berekening, want zonder dat zou hij niet leven en moet hij sterven, het doet er niets toe, het sap stijgt – als het er is.
Hoe hard het ook is voor de ijdelheid, den hoogmoed van den mensch, die zich verbeeldt heer der natuur te zijn, toch moet hij de inbeelding afleggen alsof hij naar willekeur kan willen of niet willen, hij moet als redelijk wezen begrijpen dat niet hij de motieven, maar de motieven hem leiden tot handelen. Zijn wil wordt dus gedetermineerd.

14. De erfzonde.

Onder de leerstukken der kerk, die een noodlottigen invloed op het menschdom hebben gehad, neemt dat der erfzonde een voorname plaats in.
Sinds eeuwen reeds heeft het zijn invloed doen bemerken en door de prediking daarvan is het er zoodanig ingepompt dat velen er zich niet uit kunnen losworstelen. Gij moet allereerst weten dat er bestaat een “Catechismus of onderwijzing in de christelijke leer, die in de Nederlandsche Hervormde Kerken en scholen geleerd wordt.” Deze is afkomstig uit het jaar 1563 en wordt op vele plaatsen van ons land jaar in jaar uit als grondstof gebruikt voor de namiddag-godsdienstoefeningen, zoodat er dan, gelijk men veelal zegt, uit den Catéchis wordt gepreekt. Die stof is verdeeld in 52 deelen, of zooals de geijkte term luidt, in 52 Zondagen, voor elken dus één.
Nu lezen wij in vraag vier:

“Wat eischt de wet Gods van ons?”

En het antwoord luidt:

“Dat leert ons Christus in eene hoofdsom: Mattheus 22:37, 38, 39 en 40. Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod.

En het tweede, aan dit gelijk, is: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.
Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.”

Dan luidt het in vraag 5, die hierop volgt:

“Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?”

En het antwoordt is:

“Neen ik, want ik ben van nature geneigd God en mijnen naaste te haten.”

In vraag 8 lezen wij dan nog:

“Maar zijn wij dan alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?”

En daarop volgt vrijuit het antwoord:

“Ja wij, tenzij wij door den geest Gods wedergeboren worden.”

Ziethier het vraagstuk der erfzonde in al zijn naaktheid voor ons staan.
Wij zijn dus geneigd onzen naaste, onzen medemensch te haten.
Wij zijn ganschelijk onbekwaam tot eenig goed.
Wij zijn geneigd tot alle kwaad.
Als dat waar is, dan zijn wij niets anders dan zedelijke monsters.
Zietdaar de leeren van de groote Kerkvaders als Origenes, Tertullianus en Augustinus, van de groote Kerkhervormers als Luther en Kalvijn.
Het christendom is een verlossingsgodsdienst, waarin niet de mensch door zijn verdiensten de zaligheid kan beërven, maar waarin de mensch alleen door de genade Gods zalig wordt. Dit blijkt zoo duidelijk mogelijk uit gezang 68 der Evangelische gezangen: “Zalig, zalig, niets te wezen, in ons eigen oog, voor God” en “Wat men denke, spreke, doe, Alles hoort den hemel toe” en “Niets met al, niets zijn wij waardig.”
Zoo is de mensch niets, omdat God alles is en de strijd of de mensch door de verdienstelijke werken dan wel uitsluitend door de genade zalig wordt, is in de kerk met hartstochtelijke vinnigheid gestreden.
Luther deed het zoo sterk mogelijk uitkomen: “Een van de twee moet ondergaan: sta ik op de genade Gods en op de barmhartigheid, dan sta ik niet op mijn verdienste en werken; en wederom sta ik op mijne werken en verdienste, dan sta ik niet op de genade Gods.” Hoe de theologie de menschen bederft, daarvan levert Luther een doorslaand bewijs. Luther deze kern-gezonde mensch van nature, gaat onder den invloed der theologie zóó ver, dat Genade òf verdienste, want de genade heft de verdienste en de verdienste de genade op. Men moet het dus òf met God òf met de menschen houden, één van beiden òf aan God gelooven en aan den mensch vertwijfelen òf aan den mensch gelooven en aan God vertwijfelen. Feuerbach zei dan ook zeer puntig: “Luthers leer is goddelijk, maar onmenschelijk, ja barbaarsch, een hymne op God, maar een paskwil op den mensch.” Gelukkig dat hij telkens uit den band sprong, als theoloog was hij verfoeilijk als mensch aantrekkelijk want de natuur ging dan boven de leer. Wanhopig toch is het, wanneer men hem hoort zeggen: “en zoo de mensch alles doet, wat hij kan, begaat hij toch nog doodzonde.”
Maar de vraag waar alles om draait, is of die leer waar is, want is dat het geval, dan doet het er niets toe of het ons aanstaat of niet.
En dus dat hebben wij te onderzoeken.
In de eerste plaats is het dus de vraag: is de mensch van nature geneigd zijn naaste te haten?
Haten – dat is nog al wat.
Om iemand te haten, moet er toch reden toe bestaan.
In de dierenwereld zien wij daar niets van. Dieren van dezelfde soort gaan elkaar niet te lijf, zonder dat er aanleiding toe wordt gegeven. Waarom dan bij de menschen wel? Het is waar, het latijnsche woord hostis beteekent vreemde en ook vijand, dus de vreemde wordt beschouwd als een vijand. Is dit misschien omdat de vreemde in den regel gewapend is? De kennismaking van dieren is vermakelijk om gade te slaan. Neemt b.v. twee honden: zij loopen om elkaar heen, ze houden elkaar steeds in het gezicht, zij monsteren elkaar, dan beruiken zij elkaar. Maar doen de kleine kinderen ook niet hetzelfde? Zij kijken elkaar goed aan, zij loopen eens om elkaar en de eerste kennismaking is veelal een lachje en zoo gewennen zij aan elkaar, totdat ze met elkaar gaan spelen. Geen haat! Hoogstens neemt het eene kind een voorwerp af, dat het andere in zijn handje heeft, maar dat geschiedt om het zelf te hebben en niet uit haat. Zelfs wanneer zij er om vechten, dan is er nog geen haat in het spel.
Het is even dwaas om te zeggen dat er geneigdheid bestaat om zijn naaste te haten als om te zeggen dat er geneigdheid bestaat om zijn naaste lief te hebben.
Liefde en haat moeten een grond hebben, en het is ongerijmd om te zeggen dat men iemand lief heeft enkel en alleen omdat hij een mensch is. Zeker er kunnen direkt indrukken gewekt worden die aantrekken, maar dan geldt het nog niet een mensch in het algemeen –er zijn er evengoed die direkt afstooten– maar een bepaalden mensch, die door zijn haar, zijn oogen, zijn gelaatsuitdrukking, zijn figuur zekere sympathie wekt. Het voorschrift: Hebt uwe naaste lief als uzelf, is de grootste onzin, die er ooit verkocht is, al praten de menschen het elkander gedachteloos na als zou dit de hoogste stelregel zijn voor ’s menschen handelingen. Het is onmogelijk den eersten den besten lief te hebben, omdat hij dezelfde gedaante als mensch heeft. Neem een Kaffer, een Kongolees, een Papoea, een inboorling uit Australië en durf dan eens te beweren dat gij eenige liefde voor hem kunt gevoelen. Te dwaas om het te zeggen of zich te verbeelden! Neem den eersten landlooper den besten, die onder het ongedierte zit en durf dan beweren dat gij een gevoel van liefde voor hem hebt. Het is eenvoudig onwaar. Men kan medelijden met hem hebben, men kan hem recht willen doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar komt mij niet aan met het praatje dat gij dezulken lief hebt. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijkende op die welke men voor zichzelven heeft. Het is de ongerijmdheid ten top gevoerd. En toch heeft men het elkander zoodanig en zoo altijd voorgepraat, dat men er geloof aan schenkt en wie vroeger den moed had bezeten om het te ontkennen of bespottelijk te maken, hij zou zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste op den brandstapel zijn gebracht door menschen die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij die algemeene menschenliefde werkelijk bezaten. Als het er op aankomt, zal de mensch als hij geplaatst wordt voor de keuze om òf zichzelf te behouden òf een ander te redden met prijsgeving van zijn eigen leven, de voorkeur geven aan het eerste. Hij zal zonder genade zijn lieven naaste wegduwen, wegstompen, wegtrappen, als hij daardoor zijn eigen leven kan behouden. Dat is de natuur en de mensch is toch ook een stuk natuur. De trek van zelfbehoud is hem ingedreven. Uitzonderingen –ze bestaan, maar ze zijn zeldzaam– bevestigen den regel. Men denke b.v. aan de tooneelen, die te Parijs zijn afgespeeld bij den brand van de weldadigheidsbazar.
In den regel wordt de kwestie of de mensch van nature goed of slecht is, met oppervlakkigheid afgemaakt door zich met groote woorden te scharen aan de eene dan wel aan de andere zijde, maar zoo gemakkelijk kan men zoo’n ingewikkelde kwestie niet oplossen.
Hoe eenzijdig en verderfelijk de leer der erfzonde ook is, wij zouden dwaas handelen, als wij ontkenden dat er toch ook een kern van waarheid in verscholen zat.
Toen wij indertijd in de Mozaïsche wet lazen, dat “de zonden der vaderen bezocht zouden worden tot in het derde en vierde geslacht dergenen die hem (Jehovah) haatten.” toen vonden wij dit afschuwelijk. Hoe? zoo zeiden wij, is die Jehovah zoo onrechtvaardig dat hij aan de kinderen, die toch onschuldig zijn, vergeldt wat de ouders misdeden. Maar toen wij ouder werden en meer levenservaring opdeden, toen zagen wij dat het zoo was. Ja, de zonden der vaderen worden maar al te veel bezocht aan de kinderen. Ziet maar –om een enkel voorbeeld aan te halen– de gruwelijke verwoestingen die aangericht worden onder de menschen door de syphilis. Menig vader mag zich wel eens afvragen, als hij zijn kinderen ten prooi ziet aan allerlei ziekten en kwalen: ben ik ook de schuldige, doordat ik mij in mijn jeugd heb overgegeven aan uitspattingen van allerlei aard? De dienst van Wijntje en Trijntje, vooral wanneer zij samengaan, heeft al wat slachtoffers gemaakt en als wij ons dan het woord herinneren van dien geneesheer die zei: wij zijn niet geciviliseerd (beschaafd) maar gesyphiliseerd (door syphilis aangetast), dan geeft zoo’n woord stof tot nadenken. Men moet de jongelieden, die de wereld ingaan, vooral wijzen op de verderfelijke gevolgen, die het er-maar-op-los leven hebben voor het nageslacht, opdat zij zich later geen verwijten hebben te maken.
Darwin heeft feitelijk de Mozaïsche stellingen wetenschappelijk bevestigd door den nadruk te leggen op de leer der erfelijkheid. Elk kind brengt met zijn geboorte een geheimzinnig komplex van verstandelijke en zedelijke faktoren in onontwikkelden toestand mee, dat men aanduidt met het woord erfelijke aanleg, of met andere woorden: elk kind brengt zijn eigen aard mee op de wereld en daarmede zijn eigenaardige behoeften.
Zooals de boom wordt zooals zijn pit is, zoo zal elk individu geheel in overeenstemming zijn met de kiem die hij met zijn geboorte meebracht.
Twee verschillende pitten, al worden zij gevoed door éénzelfden bodem, al worden zij beschenen door dezelfde zon en besproeid met dezelfde hoeveelheid hemelwater, zullen toch nooit dezelfde boom worden. De noot wordt geen vijg. De soort blijft de soort, welke wisselingen zij ook ondergaat. Bij de geboorte is reeds bepaald tot welke soort een individu zal behooren.
Het kind is van nature goed – deze stelling is onjuist.
Het kind is van nature slecht – evenzeer onjuist.
Het kind is een blad wit papier, waarop men kan schrijven wat men wil – in zijn algemeenheid ook onjuist, daar het alleen waar is binnen zekere grenzen.
Al is de wetenschap der opvoeding uit haar aard ook deterministisch, toch zal men de mogelijkheid van opvoeding erkennen, al schijnt er uit afgeleid te kunnen worden, dat ieder slechts tot datgene zal opgroeien, wat hij krachtens zijn aanleg worden moet. Dat is misschien het geval met dezulken die een zeer gedecideerden en sterken aanleg hebben. Maar de wet der oorzakelijkheid dwingt ons om aan te nemen, dat door opvoeding in den aanvankelijken aanleg wijzigingen zijn aan te brengen, zoodat volgende geslachten een gewijzigde geestelijke erfenis erlangen.
Die wet der oorzakelijkheid heeft betrekking op alle inwerkende verschijnselen zooals lichamelijke gesteldheid, omgeving, maatschappelijke plaats, bestaansvoorwaarden, klimaat, levens-ervaringen, enz., allemaal invloeden die bijdragen tot ’s menschen ontwikkeling, ook als zedelijk wezen en misschien veel sterker dan wat wij in eigenlijken, dus zeer beperkten zin opvoeding noemen.
Wij doen verkeerd het kind zóó te idealiseeren, dat het van nature zoo wat de samenvatting is van al wat goed is, want doen wij dat, dan bereiden wij onszelven veel teleurstelling, want evenals onder de menschen vindt men onder de kinderen zeer verschillende soorten.
Rousseau begint zijn Emile met deze woorden:
“Alles is goed, wat komt uit de handen van den schepper der dingen, alles ontaardt in de handen van den mensch.”
Wij zijn dit in geenen deele met hem eens.
Vooreerst kunnen wij niet zeggen dat alles goed is.
Ten tweede wij kennen geen schepper met handen, die evenals een bekwaam werkman alles maakt naar een model.
Ten derde: wat is ontaarden? Hoe weet men dat iets ontaard is, d.w.z. uit zijn aard is gegaan?
En wat is dat voor een soort van schepper, wiens werk bedorven kan worden door de menschen? Dus het eene zijner voortbrengselen bederft het andere! Welk een kwakzalver, welk een knoeier die schepper aller dingen, want “wanneer wij God niet dienen naar zijn zin, dan is ’t Zijn schuld, Zijn schuld, en onze schuld is ’t NIET”!
Men vergeet meestentijds dat de mensch zelf een stuk natuur is, zoodat hij niet staat tegenover de natuur, maar midden in de natuur waartoe hij mede behoort. En zeker mag het eigenaardig heeten dat ook de kerkelijken die de natuur prijzen en verheerlijken als “o Goedheid Gods, die nooit volprezen” is, en de Majesteit Gods in haar schoonheid, grootheid en harmonie week aan week bezingen in hun liederen, op eens een heel anderen toon aanslaan, zoodra het dat deel der natuur betreft dat mensch heet. Dadelijk spreekt men dan van een “zondig” wezen in betrekking tot den mensch als “natuurlijk” wezen.
En het zijn niet alleen de kerkelijken die de leer van de zondigheid der menschelijke natuur prediken, die “het bedenksel van ’s menschen hart boos” noemen, neen een man als dr. Ritter schrijft in zijn Ethische Fragmenten: “de harten der menschen zijn boos.”
Ongetwijfeld er is veel kwaads in de wereld en het grootste deel ervan doen de menschen elkander aan, maar toch als men het kwade en het goede naast elkander in de weegschaal legt, dan slaat zij ook dikwijls over naar het goede. En om billijk te zijn, moeten wij altijd zoeken naar de oorzaak, wij vinden dan een gepaste verklaring. Plato omschreef de zonde als onwetendheid en het woord “alles te weten is alles te vergeven” sluit zich daarbij op waardige wijze aan.
Van nature is de mensch dienstvaardig, behulpzaam enz., maar al die goede eigenschappen worden maar al te dikwijls verstikt onder de treurige en gebrekkige regeling der maatschappij. Ziet het aan allerlei kleinigheden.
U vraagt aan iemand den weg, dadelijk is men bereid u dien te wijzen, men begeleidt des noods. Zeker men stuit wel eens op onvriendelijke bejegening, maar als regel kan men gerust zeggen dat men u helpt.
Er gebeurt een ongeluk op straat, tal van menschen springen toe om te helpen en zij zullen trachten den ongelukkige zoo goed mogelijk bij te staan.
Zoo gaat het met allerlei kleine diensten in de maatschappij. Niet zoodra komt het geld ertusschen of plotseling verandert alles en menschen die altijd goed met elkander leefden, staan plotseling als brieschende leeuwen tegenover elkander. “Goud, goud vereert, Goud, goud begeert de wereld! Ach wij armen!” zegt Goethe in zijn Faust en Schiller voegt er in zijn Wilhelm Tell bij: “alles is u veil voor goud: wanneer gij den vader hebt weggesleept van zijn kinderen en den man van zijn vrouw en jammer over de wereld hebt gebracht, dan denkt gij het met goud goed te maken.”
Het geld is de groote bederver en vervreemdt de menschen zoodanig van elkander dat zelfs de beste vrienden tot geslagen vijanden worden. Het oude spreekwoord zegt niet ten onrechte: hebt gij wel eens een erfenis met hem gedeeld? Dit wil met andere woorden zeggen: hebt gij wel eens in geldelijke betrekking tot elkander gestaan? Wat er niet om geld misdaan wordt, dat is onbeschrijfelijk en hier wordt het spreekwoord bewaarheid: homo homini lupus (de mensch is voor den mensch een wolf) en als men het maatschappelijk gewoel en gekrioel in de wereld nagaat en goed gadeslaat, dan begrijpt men hoe men tot de meening is gekomen van een oorlog van allen tegen allen (bellum omnium contra omnes), waar iin den letterlijken zin van het woord den een zijn dood den ander zijn brood is. En waarom? Omdat geld de sleutel is, die alles opent en het groote machtsmiddel waardoor men overal klaar komt, zoodat het geld wat stom is maakt recht wat krom is.
Van nature is de mensch zoo slecht niet, maar hij wordt slecht gemaakt in een maatschappij die berust op totaal verkeerde grondslagen.
Wat mijn eigen levenservaring aangaat, zeker ik heb meermalen de grievendste beleedigingen, de geraffineerdste laagheden ondervonden, die mij dan deden zeggen: de kerkleer heeft toch gelijk, de mensch is van nature slecht, maar dan weer ondervond ik, soms dadelijk daarop, staaltjes die getuigden van zielenadel en nobel karakter, in hooge mate treffend, ja soms aandoenlijk, die mijn oordeel weer wijzigden, zoodat ik zei: neen, het is toch niet waar dat de mensch van nature slecht is en geneigd tot alle kwaad. En zoo wordt men heen en weer geslingerd naar gelang de weegschaal ter eener- of ter anderer zijde overslaat. En in denzelfden mensch wonen twee krachten die hem her- en derwaarts trekken, zoodat hij nu eens onder zekere omstandigheden zóó en dan weer zus handeit en men meermalen geneigd is te zeggen: is dat nu dezelfde mensch? Als wij maar alle motieven kenden, alle drijfveeren van handelen konden ontleden, wij zouden heel anders over elkander gestemd zijn en wij zouden heel wat minder hard over elkander oordeelen. De mensch die onder de gunstigste omstandigheden door het leven als gerold is, kan heel wat gemakkelijker braaf en zedelijk zijn dan die ander, die van kindsbeen den harden strijd om het bestaan in zijn afschuwelijkste vormen heeft moeten doormaken. En nu zou men aan beiden denzelfden maatstaf aanleggen? Dat zou de grootste onbillijkheid zijn.
Wat er dus waars is in het leerstuk der erfzonde, dat is de wet der erfelijkheid, die zoowel in het planten als in het dierenrijk wordt waargenomen. En evenals lichamelijke eigenaardigheden en kenteekenen worden overgeërfd, evenzoo ook geestelijke talenten, bekwaamheden, gewoonten, neigingen, ja het schijnt dat de laatsten sterker overerven dan de lichamelijke eigenschappen. Dagelijks kunnen wij waarnemen hoe zekere geestelijke karaktertrekken van den mensch als domheid, lichtzinnigheid, hebzucht, eerzucht, trots, onverschilligheid, inhaligheid, enz., maar ook andere afwijkende uitingen van de zielewerkzaamheid, die men aanduidt als zwaarmoedigheid, idiotisme, idées fixes, in ’t algemeen als geestelijke ziekten, door de ouders worden overgedragen door de voortplanting op de nakomelingen. De voorstelling van “erfzonde”, “erfwijsheid” en “erfadel” zijn gegrond op de overtuiging dat de menschelijke gesteldheid des geestes door de voortplanting –dus door een zuiver materieele handeling!– lichamelijk door de ouders wordt overgedragen op de nakomelingen. Zoo de indeeling in kasten, het erfelijk koningschap, de erfelijke adel. Maar men vergat dat niet alleen de deugden, maar ook de gebreken overerven en de laatsten in nog sterkere mate dan de deugden. De beroemde krankzinnigen-arts Esquirol bewees, dat de verhouding van verstands-verbijstering in de vorstenhuizen tegenover dat van de gewone bevolking in evenredigheid staat van 60:1, dus dat de waanzin in de regeerende huizen zestigmaal meer voorkomt dan bij de overige menschheid. En kon men een statistiek opmaken bij den erfelijken adel, de konklusie zou zijn dat de adel een grooter kontingent waanzinnigen of geesteszieken opleverde dan de rest der menschheid. En de grond hiervoor? De onnatuurlijke of eenzijdige opvoeding, de kunstmatige afsluiting dezer “bevoorrechte” klassen der menschheid, gevoegd bij den aanleg dien men met zijn geboorte meebracht. En het ergste is dat het lot der volkeren grootendeels berust in handen van gedegenereerde wezens.
Er ligt dus een gezonde, ware kern ten grondslag aan dit leerstuk, die onloochenbaar is, maar men heeft het ten kwade geëxploiteerd.
En dat deed men om Christus te meer te maken tot het middenpunt der verlossingsleer. “Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van de zonde?” – zoo luidt de noodkreet van den mensch. De mensch moest door den zondetoestand zoo zwart mogelijk worden gemaakt, want hoe ellendiger de mensch, hoe verdorvener, hoe grooter de beteekenis van den verlosser. Laat ons zondigen, opdat de genade te grooter zij. En zoo werd de genadeleer een mooi voorwendsel om er zijn zonde achter te verbergen.
Wie eenmaal in de natuur de wet van onderling dienstbetoon heeft waargenomen en haar als aanvulling plaatst naast die van den strijd om het bestaan, die kent de twee grootste natuurwetten, aan wie te gelooven en naar wie te leven ons stempelt tot zedelijke wezens. Voor de dieren zoowel als voor de menschen, voor atheïsten zoowel als voor geloovers –en in de praktijk handelen zij allen naar dat beginsel, al dwalen en falen zij ook dikwijls in de middelen tot bereiking van het doel– is goed datgene wat nuttig is voor het behoud van het ras en kwaad wat schadelijk daarvoor is. En dat geldt niet alleen voor het individu maar ook voor het geheele ras. En als Spencer den tijd voorziet, waarin het welzijn van het individu zal samenvallen met het welzijn der soort, dan vergeet hij dat als die twee niet altijd dezelfden waren geweest, de evolutie zelfs van het dierenrijk nooit zou hebben kunnen plaats hebben. Zeker, daar zijn ten allen tijde menschen genoeg geweest, die dit niet inzagen, maar in de werkelijkheid heeft noch in eenig tijdvak der geschiedenis noch zelfs in dat der geologie het welzijn van het individu vijandig gestaan tegenover dat der maatschappij. Neen, al wat de neiging heeft om den mensch zoowel ais het ras te behouden en te volmaken, dat is goed en al wat de neiging heeft om den mensch zoowel als het ras te schaden en te gronde te richten, dat is slecht. Hierbij spelen natuurlijk de erfelijke kiemen ook een voorname rol en nemen wij de onveranderlijkheid der soorten aan, toch kunnen in de soort zeer vele modifikaties (wijzigingen) aangebracht worden, dat zoo de aard al niet verandert, deze vatbaar is voor veredeling en verheffing. Elk mensch brengt bij zijn geboorte zijn eigen aard mede, dat is de erfelijke aanleg, hij komt in een milieu met anderen, die ook elk hun eigen aard hebben. Als individu tracht hij zijn eigen aard uit te leven, in al zijn volheid te ontplooien en als maatschappelijk wezen stuit hij op andere wezens, die het best met zijn aard overeenstemmen. En als de tuinman staat tegenover een plant, aan wier aard hij niets kan veranderen, maar wier groeibodem om de plant heen hij kan zuiveren van schadelijke bestanddeelen en bevorderen door dezen te mengen door het aanbrengen van nieuwe stoffen, zoo kan ook de mensch den medemensch behulpzaam zijn door zijn groeibodem te verbeteren en als wij de slechte erfelijke neigingen tot een minimum herleid en de goeden tot een maximum opgevoerd hebben, dan hebben wij alles gedaan wat in ons vermogen was om het peil van het ras te verhoogen en ultra posse nemo obligatur (niemand kan meer doen dan in zijn vermogen is).

15. De vrijdenker en de zedelijkheid

Vrijdenker? .. Neen, daar moet ik niets van hebben. Dat zijn menschen die zich aan God noch zijn gebod storen en ik zeg maar dit, wie God loochent, die is in staat om alle mogelijke kwaad te doen.
Zietdaar wat men als regel kan hooren, als er gesproken wordt van vrijdenkers.
Laat ons eens onderzoeken wat hiervan aan is.
Als het geloof aan God noodzakelijk voorwaarde is om een goed mensch te wezen dan moeten de menschen die zeggen aan God te gelooven, in hun daden veel beter zijn dan anderen, dan de ongeloovigen.
Is dat zoo? Durft men die stelling voor zijn rekening nemen?
Zijn er geen slechte geloovigen?
Zijn er geen brave ongeloovigen?
Niemand zal ontkennend durven antwoorden.
Maar als dat niet zoo is, dan is ook het geloof geen noodzakelijke voorwaarde voor een deugdzaam, braaf leven.
Men kan dus goed zijn zonder te gelooven.
Men kan slecht zijn en toch geloovig.
Maar dan heeft het geloof niet veel uit te staan met het goed of slecht zijn, dan gaat dit er zoo wat buiten om.
En als men het geloof er bij haalt om als maatstaf te dienen bij het scheiden van goed en kwaad, dan wordt het goede gedaan ter wille van een ander, dus uit berekening en de dichter heeft gelijk als hij zegt:

Wie ’t goede doet

Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor
’t Goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt
Uit vrees voor de ongenade van dien God, is… laf.

Men steft het dikwijls voor alsof de godsdienst de theorie, de leer, en de zedelijkheid, de praktijk, de toepassing is. Als dit waar was, zou de bloeitijd van den godsdienst tevens zijn de beste tijd van zedelijk leven.
En slaat nu het geschiedboek eens open en raadpleegt het om te weten of de 13e en 14e eeuw, ontegenzeggelijk een bloeitijd van den godsdienst, hoog staan aangeschreven als bloeitijd van het zedelijk leven.
Toont ons uit de geschiedenis ook maar één godsdienst aan, die niet een lang schuldregister van onzedelijke daden op zijn rekening heeft staan. Waar is hij?
En toch aan de vruchten kent men den boom.
Als dus de zedelijkheid de vrucht is van den boom godsdienst, dan moeten godsdienstige menschen het bewijs daarvan leveren, zoodat hun daden beter zijn dan die van anderen, dan moet de geschiedenis van den godsdienst tevens zijn de geschiedenis van de zedelijkheid.
En van welken godsdienst bedoelt gij, want er zijn er zoovelen. Daar hebt ge Rome, dat u toeroept: bij mij moet ge wezen, hier hebt ge den eenigen waren, alleenzaligmakenden godsdienst en al degenen die niet tot dezen behooren, zij zijn verdoemd. Heelemaal mis, zegt de Mohammedaan, wij zijn het die den waren godsdienst hebben en om de menschen het geluk van dien godsdienst deelachtig te doen zijn, gaan wij uit om hem te vuur en te zwaard te verbreiden.
En wij dan, zegt de Jood, zijn wij niet het uitverkoren volk Gods, dat geroepen is den eenigen waren God te brengen aan de menschen, ja zijn niet én Rome én de Islam kinderen van denzelfden stam? Worden zij niet beiden afgeleid van den Joodschen godsdienst?
En dan komen de Lutherschen, de Kalvinisten, de Remonstranten, de Doopsgezinden en een heele troep sekten, die ons allen als om strijd vertellen, dat zij den eenigen waren godsdienst hebben. En zij kibbelen en twisten, en bleef het daar nog maar bij, maar om des geloofswille rekken zij, naar gelang men hier of daar de sterkste is elkander uit op de pijnbank, richten zij brandstapels op om menschen, die ook gelooven maar op een andere manier, te verbranden, hebben zij heele kollekties folterwerktuigen om, ter eere van hun God, andere menschen de oogen uit te steken, de tong uit te rukken, kokende olie in den mond te gieten en allerlei andere beestachtigheden van de geraffineerdste soort.
En dat deden menschen, die er zich op lieten voorstaan, dat zij bij uitstek godsdienstig waren! Menschen, die stipt waren de in vervulling van hun godsdienstige plichten, zooals die hun door hun voorgangers werden voorgeschreven. Dus het nakomen van godsdienstige plichten is heelemaal geen waarborg voor het volbrengen van zedelijke. Maar hoe kan de zedelijkheid dan aangemerkt worden als een vrucht, een gevolg van den godsdienst? Het was Jezus, die wees op de tegenstelling tusschen het verrichten van zijn door de kerk voorgeschreven plichten en de zedelijke handelingen.
Naar zijn stem wilt gij toch hooren niet waar?
Welnu hoort dan wat hij zegt volgens het evangelie van Mattheus (Hoofdstuk 23):
“Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij die wel uw tienden betaalt van munte, de dille en de komijn, maar het voornaamste nalaat in de wet, namelijk: de rechtvaardigheid, de barmhartigheid, en de oprechtheid.
Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, die de bekers en schotels van buiten reinhoudt, van binnen zijn ze vol roof en gulzigheid. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij die gelijk zijt aan de gewitte graven, die van buiten schoon zijn, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid.
Alzoo ook gij: van buiten schijnt gij voor de menschen vroom, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ondeugd.”
Met zoo’n strafrede kan men het voorloopig doen!
Hieruit ziet men ten duidelijkste, dat volgens Jezus de godsdienstige nauwgezetheid nog lang niet noodzakelijk samenhangt met zedelijkheid in handel en wandel.
Hebt gij kinderen wel eens daaldertje zien spelen?
Zij slaan de handen binnenwaarts naar elkaar en klappen daarmee zacht op de knie. De veerkrachtige lucht, aldus samengeperst, geeft dan een geluid als van zilverstukken. Zij openen de hand en er zit niets in. Het was alleen maar het geluid als van geld, alles wat het geld heeft, behalve juist de waarde. Zoo nu gaat het met den godsdienst ook bij de groote menschen. De godsdienst geeft wel het geluid van zedelijkheid, maar als gij deze wilt gebruiken, dan bemerkt gij, dat hij tot niets nut is, hij is geen gangbare munt, hij heeft wel den klank van zedelijkheid, maar komt op niets neer. Kinderen spelen daaldertje en noemen het een spel, maar als de groote menschen ditzelfde onvruchtbare spel spelen, dan noemen zij dat godsdienst.
Neen, zegt eens eerlijk welk merk de christelijke wereld draagt: is het het merk der broederschap, der liefde, dan wel het Kaïn’s-merk, met zijn afschuwelijk beginsel! ben ik mijns broeders hoeder? Is het het beginsel van solidariteit met zijn: allen voor één en één voor allen, of wel de oorlog van allen tegen allen, de onderlinge wedstrijd waarom de een den ander tracht te vernietigen, waarin de een zijn brood in den meest letterlijken zin den ander zijn dood is?
Ziet de heele maatschappij eens aan en zegt dan eens of dit niet waar is.
Maar komaan, naar ons behoeft gij niet te hooren, wij zijn toch maar ongeloovigen en dus onzedelijk, luistert dan naar het oordeel van een christen, die zich door de macht van de feiten gedrongen voelde den waren toestand der christelijke maatschappij naar het leven te teekenen.
“Generaal” Booth van het Heilsleger schrijft:

“Als in een der straten van Londen het paard van een huurkoetsier struikelt en valt, hetzij door vermoeienis, hetzij door zorgeloosheid, hetzij door koppigheid, en te midden van al het gerij uitgestrekt op den grond neerligt, dan wordt er geen prijsvraag uitgeschreven of geen debat geopend, hoe het wel kwam, dat het beest gestruikeld is, eer dat wij beproeven het dier op de been te helpen.

Het huurpaard is een heel passend beeld voor het arme uitgeputte deel der menschheid.
Valt het, dan is dit meestal te wijten aan te veel werk en te weinig voedsel. Als gij het op de been helpt, zonder zijn omstandigheden te veranderen, kan het tot niets anders zijn dan het bloot te stellen aan een herhalen van zijn pijnen. Maar in elk geval, het eerste wat gij doen moet, is het op de been te helpen. Het viel misschien door te veel werk of door te weinig voedsel; misschien was het wel geheel en al eigen schuld dat het gevallen is, dat het zijn knieën gekneusd en het lemoen gebroken heeft, maar dat is van later zorg, op de been helpen gaat voor, alleen, al was het niet om zijnentwille, dan toch om belemmering van het verkeer te voorkomen. Ziet, hoe aller aandacht erop gevestigd is, om het weer op de been te helpen. Men neemt het ’t haam af het tuig wordt losgegespt, zelfs zoo noodig losgesneden, alles wordt in het werk gesteld om het dier te helpen. En dan wordt het weer voorgespannen en nog eens en weer eens tot zijn gewone taak aan het werk gesteld.
Dit is de eerste der beide regels, die gelden voor het huurpaard. De tweede is, dat elk dezer paarden te Londen drie dingen heeft: een schuilplaats voor den nacht, voedsel voor zijn maag en zooveel werk, dat hij met werken zijn voedsel verdient. Dit zijn de drie punten, die gelden als het recht van het huurpaard.
Als het valt, wordt het op de been geholpen en zoo lang het leeft, heeft het voedsel, onderdak en werk.
Al is dit nu ook een lage standaard, toch zijn er millioenen –letterlijk millioenen!– van onze medemenschen in dit land die dezen levensstandaard onmogelijk kunnen bereiken.
Kan, wat van rechtswege aan huurpaarden toekomt, ook het deel worden van menschelijke wezens?
Ik voor mij zeg: Ja.
De standaard, die voor het huurpaard geldt, kan op dezelfde voorwaarde als voor dieren, ook een maatstaf zijn voor menschen.”

Als een christen zoo oordeelt over de christelijke maatschappij, dan zou het toch geraden mogen heeten dat de geloovigen een toontje lager aansloegen en vooral niet de aanmatiging begingen om het voor te stellen alsof de godsdienst zoo’n zegenrijken en verzedelijkenden invloed uitoefende op de menschheid. Het recht van het Londensche huurpaard –toch ook geen benijdenswaardig lot!– het niet bereikte ideaal voor den mensch, het wezen “naar Gods beeld”; is het niet erg en ergerlijk?
De rechten van den mensch, ofschoon reeds afgekondigd in 1789, staan nu nog in werkelijkheid beneden die van het Londensche huurpaard.
Scherper veroordeeling van de maatschappij, die toch gedurende ongeveer 20 eeuwen van haar bestaan, gedrenkt moet zijn door het christendom, is schier niet denkbaar.
En dat zegt nu niet zoo’n vrijdenker, zoo’n ongeloovige, maar een christen die om zijn geloof hoog staat aangeschreven! In den regel zijn juist de geloovigen niet bijzonder veel in tel in de zakenwereld. Wij hebben nooit gehoord, dat de geloovigen meer krediet hebben, meer betrouwbaar worden geacht of om hun waarheidlievendheid de voorkeur verdienen. Wel het tegendeel. Het spreekwoord is onder zeer velen algemeen, dat men nooit meer bedrogen wordt dan door een “fijne”, zoodat men veelal gewaarschuwd wordt voor dit soort menschen.
Theodore Parker, een bekend Amerikaansch kanselredenaar, erkende, ofschoon zelf deïst, dat “atheïsten menschen waren, die reeds uit den aard van hun natuurlijken aanleg betrouwbaar zijn. Zij staan gewoonlijk aan de zij der humaniteit en tegenover de vijanden der humaniteit, aan de zijde van het volk en tegenover de volksonderdrukkers; zij staan of trachten te staan aan de zijde van waarheid, gerechtigheid en naastenliefde.”
Een korrespondent van de New-York Sun, Hector Graham getuigde eens: “ik heb in mijn tijd verkeerd met een aantal ongeloovigen en ik ben verplicht te erkennen, dat ik onder hen meestal gelukkige en eerbiedwaardige menschen heb gevonden. In allen ernst vraag ik: hoeveel atheïsten brengen zichzelven om het leven? Zeer enkelen. Hoeveel ongeloovigen uit ernstige overtuiging vindt men in de gevangenissen? Hoevelen van hen begunstigen speelholen of kiezen weduwen en weezen tot hun slachtoffers uit? Helaas! De pers maakt ons maar al te dikwijls met misdaden bekend, begaan door lieden, tegen wie met eerbied werd opgezien en die bekend stonden als christenen van het zuiverste gehalte.”
En een geleerde als John Tyndall, die toch waarlijk niet de eerste de beste is, sprak een oordeel uit, dat zelfs een geloovige tot nadenken moet brengen en stemmen tot voorzichtigheid. Het luidt aldus:

“Indien ik wensch te vinden menschen, die nauwgezet zijn in het nakomen van aangegane verbintenissen, wier woord hun zegel is, voor wie achterhoudendheid en slinksche wegen onbekende dingen zijn; indien ik noodig had een liefhebbend vader, een getrouw echtgenoot, een hulpvaardig buurman, een goed staatsburger, ik zou hem zoeken en vinden in de atheïsten-bende, waarover ik tot u spreek. Ik heb sommigen van de meest op den voorgrond tredenden onder hen gekend, niet slechts gedurende hun leven, maar tot op hun doodsbed; ik heb gezien hoe zij met open oogen den dood in het gelaat zagen, kalm en gelaten, den onverbiddelijken eindpaal naderend zonder vrees voor de geeselslagen van een beul en zonder hoop op een hemelsche kroon, doch nog zoo vervuld van hun verplichtingen en zoo bezorgd of die wel allen zouden worden nagekomen, alsof hun eeuwig welzijn ervan afhing.”

Meerdere getuigenissen zullen wel overbodig zijn. In dit opzicht kunnen dus de vrijdenkers de vergelijking met anderen gerust doorstaan.
En hoe kan het ook anders?
De mensch toch is volgens allen een met rede begaafd wezen en dus dan moet het streven zijn de rede in ons te ontwikkelen en zullen dus zij die haar het meest hebben ontwikkeld, vooraan staan in de rijen der redelijke wezens. Alwie de rede buitensluit op welk gebied ook, die doet haar te kort, want de rede is het hoogste in den mensch, ja volgens sommigen, ofschoon naar onze meening ten onrechte, vormt zij het kenmerkende verschil tusschen dier en mensch.
Hoe kan dus het atheïsme, dat de rede wil verheffen tot aller leidsvrouw, hoe kan dit dus ter wereld onzedelijk en gevaarlijk zijn?
Ware dat zoo, dan zou het gevaarlijk zijn den mensch te brengen tot de vervuiling zijner roeping, d.w.z. hem op te voeren tot een leven volgens de rede. Begrijpe wie het begrijpen kan!
Gesteld dat het atheisme een dwaling is, hoe anders kan dit worden uitgemaakt dan door de rede? Wij kunnen nu eenmaal op geen enkel gebied buiten de rede, zelfs niet op godsdienstig, want niemand wil een beslist onredelijken godsdienst.
Maar het geloof heeft nooit op vriendschappelijken voet gestaan met de rede, noch het katholieke, dat met den kerkvader Tertullianus het ongerijmde verhief tot den inhoud van het geloof, noch het protestantsche, dat met Luther zijn scherpste banvloeken slingerde naar “vrouw rede,” die hij betitelde met de niet zeer vleiende benaming van “hoer”.
Nog in zijn laatste preek, kort voor zijn dood gehouden (17 Januari 1546) laat hij zich aldus uit: “woeker, zuiperij, echtbreuk, moord, doodslag, die kan men waarnemen en ook de wereld begrijpt, dat ze zonde zijn, maar des duivels bruid, de rede, de schoone straathoer, gaat daarhenen en wil verstandig zijn, en wat zij zegt, dat meent zij dat de heilige geest is.”
Inderdaad, wie zoo weinig respekt bezit voor de rede, dien kunnen wij gerust onbesproken laten, want hij behoort zeker niet meer thuis in onzen tijd. En toch, was het niet zijn geweten, voorgelicht door de rede, dat in opstand kwam tegen het onredelijk geloof der katholieke kerk?
Welnu, wat hij voor zichzelven vroeg, dat moest hij ook anderen toekennen.
Wij begrijpen niet hoe verstandige menschen nog durven zeggen, met het oog op de geschiedenis en op hun eigen ervaring, dat “het ongeloof veel heilloozer is dan onzedelijkheid” en dat het godsgeloof de grondslag is van alle zedelijke beginselen. Alsof niet alle waarachtige beschaving, voor hoe ’n klein gedeelte daarvan onder ons sprake kan zijn, zich bewoog in de richting van het godsgeloof af en waarlijk niet naar dat geloof toe. En zijn er geloovers zedelijk –en wie zou betwijfelen dat zij er zijn?– dan zou het nog uitgemaakt moeten worden, of zij het zijn door, dan wel ondanks hun geloof.
De geloovers kunnen niet anders dan het aangezicht bedekken van schaamte wegens de daden hunner medegeloovigen van alle tijden, of zij zijn zoo verhard dat zij geen menschelijk gevoel meer hebben voor de slachtoffers van het geloof. De vrijdenker daarentegen kan juist van zedelijk standpunt fier en frank gerust de oogen omhoog slaan en ieder vierkant in de oogen staren.
Maar komt de rede er ook niet bij te pas om den maatstaf voor de zedelijkheid te bepalen? Dus dan kan men het toch niet stellen buiten de rede. En het verdient wel opgemerkt te worden, dat zelfs de gebrekkige godsvoorstellingen veranderd zijn onder den invloed van de zedelijkheid. Zoodra men zachter, beter en zuiverder begrippen heeft gekregen van de zedelijkheid, werd ook de godsvoorstelling beter en zachter. Dus de godsdienst werd wel gereinigd door de zedelijkheid, de zedelijkheid daarentegen niet omgekeerd door den godsdienst. Zoodra men het goede doet of het kwade nalaat “wijl God het ziet”, houdt het goede op goed te zijn, want hoop en vrees mogen geen motieven zijn van de zedelijkheid. De wijsgeer Kant zei het reeds zoo goed: “de gòdsvoorstelling mag nooit gemaakt worden tot drijfveer van zedelijk handelen,” ja hij ging zelfs zoover om “den dood der dogma’s” te noemen “de geboorte der moraal”.
Een van tweeën is ook het geval: òf de zedelijkheid heeft invloed op den godsdienst, òf wel de godsdienst op de zedelijkheid.
In het eerste geval is dus de zedelijkheid de hoofdfaktor, de regelende faktor voor den godsdienst, in het tweede wordt de zedelijkheid de gewillige en onderdanige dienaresse van den godsdienst.
Als regel beoordeelt men het al of niet bloeien van den godsdienst naar het aantal kerken of naar het aantal kerkbezoekers of naar het cijfer dergenen die hun kerkelijke, d.i. godsdienstige plichten vervullen. Wij achten dien maatstaf geheel en al verkeerd.
Welken maatstaf de vrijdenkers dan aanleggen?
De rechtvaardigheid in de onderlinge verhoudingen der menschen.
Geef mij de wetboeken, de verordeningen van stad en gemeente, dat zijn voor mij betere geloofsbelijdenissen van een volk, zij zijn de uitdrukkingen van rede en geweten, zij leggen beter getuigenis af van het zedelijk peil waarop een volk staat.
Geef mij de voornaamste dagbladen, die de leiding der openbare meening in handen hebben. Zij geven getuigenis van den zedelijken standaard eens volks beter dan de besluiten van synode of kerkvergaderingen.
Geef mij te zien het gedrag der volkeren onderling, om te zien of het recht den doorslag geeft in handel en wandel, of men de waarborgen van een zelfstandig, onafhankelijk bestaan zoekt in goed onderwijs, in zedelijke ontwikkeling, in werken des vredes, waardoor de algemeene welvaart verspreid wordt dan in het gekletter van wapenen, de voortreffelijkheid van het geschut, het opdrijven der oorlogsuitgaven boven de draagkracht des volks.
Geef mij de namen uwer bestuurders, die het vertrouwen der massa bezitten, der toongevers, die de hoogste vertrouwensposten bekleeden, zeg mij wien gij bewondert en ik zal u zeggen wie en wat gij zijt.
Goed drinkwater, goede woningen, gezonde lucht, behoorlijk voedsel, goed onderricht, algemeene welvaart verspreid in alle lagen der maatschappij – zietdaar de heilige sakramenten, wier waarneming beslist over de hoogte of laagte waarop een natie staat.
En is het soms niet waar, dat het krachtigste verzet tegen recht voor allen, tegen veredeling en ontwikkeling der menigte, tegen de gruwelen van den oorlog, tegen de opheffing der vrouw uit den staat van onderdrukking en slavernij gevonden wordt onder hen, die het vaandel van den godsdienst het meest omhoog houden en die het hoogste woord hebben ter verdediging van God en zijn gebod?
Toch geldt ook hier het woord van Johannes (Eerste brief, Hoofdstuk 4 vers 20): “wie zijn broeder niet liefheeft dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?” Dus naar de liefde die men betoont aan zijn medemenschen kan en moet men afmeten de liefde tot God. Want weest hiervan verzekerd dat God, als hij er is, het nooit iemand zal kwalijk nemen of aanrekenen dat hij liefderijk en hulpvaardig, mededeelzaam is jegens zijn medemenschen. De Samaritaan in de bekende gelijkenis, die ofschoon Samaritanen en Israëlieten vijandig tegenover elkander stonden, den verwonden Israëliet verbond, laafde en verpleegde, toonde zich meer den naaste van den ongelukkigen Jood, die onder de moordenaars gevallen was, dan de priester en de Leviet die aan hem voorbijgingen zonder zich zijn lot ook maar eenigszins aan te trekken.
Elke godsdienst beschouwt zichzelf als “de ware” en beweert de beste zedelijkheid te verkondigen, maar ziet laag neer op een anderen godsdienst en acht de daarin vervatte zedelijkheid als eene van minder gehalte. Maar zoolang de godsdiensten niet in staat zijn een geslacht aan te kweeken, dat in de samenleving hoort hooger te staan dan anderen, zoolang hebben wij niet de minste reden om aan te nemen, dat de godsdienst in staat is een geslacht van hoogstaande zedelijke wezens voort te brengen.
Wanneer men den menschen verwijtend toeroept: “foei! gij gedraagt u als christenen”, dan is dat geen lof, maar blaam. En mochten vrijdenkers of ongeloovigen zich schuldig maken aan hetgeen de geloovers steeds doen, wie zal dan kunnen uitmaken of dit geen atavisme is, of hetgeen zij misdeden niet nog een overblijfsel is van het geloof waarin zij zijn opgebracht?
Resumeerende komen wij tot deze konklusies:
Het geloof is onverdraagzaam, want het duldt geen andere meening naast zich, het bezit de waarheid en overtuigt niet met argumenten, maar met wapens en geweld, met vervolging en broodeloosmaking;
de rede stemt tot verdraagzaamheid, want zij erkent de mogelijkheid van dwaling en doet bij verschil van meening nooit een beroep op de vuisten maar op het gezond verstand, dat ter laatste instantie als scheidsrechter moet optreden;
het geloof is hebzuchtig en heerschzuchtig, daar het niet rust voor en aleer de aarde aan zijn voeten ligt uitgestrekt; de rede daarentegen leert dat niet meester en knecht, niet man en vrouw, niet arm en rijk tegenover elkander moeten staan als vijandelijke machten, maar allen naast en met elkander moeten leven met gelijke rechten en plichten;
het geloof is onzedelijk, omdat het vereischt de verkrachting der rede, het hoogste en edelste in den mensch, door zich neer te leggen bij hetgeen priesters, die het ook niet weten, ons op de mouw willen spelden;
de rede is de beste en veiligste leidsvrouw, omdat zij den mensch opwekt tot goed denken en aanspoort tot goed handelen.

Bestand:Fotos/bijeenkomst.jpg
F. Domela Nieuwenhuis tijdens een bijeenkomst.

16. De vrijdenkers en het militarisme

“Gode zij dank, dat de oorlog is gekomen, ik zeg het ook nu nog in het derde oorlogsjaar. En Gode zij dank dat wij nog geen vrede hebben; ik zeg het ook nu nog trots alle offers.” Welke onverlaat, welke snoodaard heeft deze woorden gesproken? Zeker de een of andere ongeloovige, die heiligs schennis plegen wilde tegenover God, Zoo’’n vuile atheist! Misgeraden. Het is de streng geloovige Berlijnsche dominée Philipps die dit schreef –let wel: schreef, dus het is hem niet ontvallen in een onbewaakt oogenblik, neen hij schreef het!– in het tijdschrift “Reformation.”
Weet ge wat ons ontviel toen wij dat lazen? Dat vervloekte christendom dat bij monde van zijn voorgangers zulke God- en menschonteerende taal laat uitbraken.
God te danken dat er oorlog is, dat wil zeggen dat duizenden en honderdduizenden worden vermoord, verminkt, dat duizenden vrouwen, tot weduwen, honderdduizenden kinderen tot weezen worden gemaakt, dat hongersnood en ziekte alomme heerschen, dat krachtige jonge mannen op krukken voortstrompelen en met kunstledematen zich moeten behelpen gedurende de rest van hun leven!
Is het niet ergerlijk en schandelijk?
Hij, die dominée Philipps, hoeft zijn huid niet ter markt te brengen in het aangezicht van den vijand, hij zal nog wel een goedgevulde voorraadkamer hebben, voorzien van de noodige levensmiddelen, maar die duizenden, die millioenen? Als die man loon naar verdienste kreeg, wij zouden niet graag in zijn plaats zijn! Dat is dezelfde dominée die in het jaar des heils(?) 1915 te Berlijn preekte:

“de goddelijke zending van Duitschland is de Kruisiging der menschheid. Bijgevolg is het de plicht van de Duitsche soldaten de tegenstanders zonder mededoogen te treffen. Zij moeten ze allen vernietigen. Halve maatregelen zijn uit den booze. Het moet een oorlog zijn zonder medelijden. De slechten! de vrienden en bondgenooten van Satan, moeten als slechte uitwassen uitgeroeid worden.”

Lezers, kent gij die mooie plaat, die ook als briefkaart in den handel is gebracht: Christus op het slagveld?
Daar ziet men hem staan op het doodenveld met de hand voor zijn oogen en daarvan gelden de woorden: en Jezus schaamde zich over de menschheid en weende.
Wat zou hij gezegd hebben van zoo’n volgeling en leerling? Ongetwijfeld zou hij gezegd hebben: ga weg van mij, want wat gij den minste uwer broederen hebt aangedaan, dat hebt gij mij gedaan.
Wat Jezus deed volgens den bijbel –ja zij kunnen zich alweer van den bijbel bedienen om hun wan- en schanddaden te bedekken! In den bijbel komt van alles voor, maar vooral van slaan en ranselen en vingers afsnijden, oogen uitsteken en vermoorden! – met de Amalekieten, dat wordt hier in Christus’ naam den Duitschers voorgehouden afs hun plicht! Tegenover het: de God der wrake heeft afgedaan, de God der liefde is opgestaan krijgt men nu: de God der liefde heeft afgedaan, de God der wrake is opgestaan.
Zulke lui zijn gesneden uit hetzelfde hout als die pauselijke legaat en abt Arnold op wier bevel op 22 Juli 1209 niet minder dan 60.000 menschen, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, katholieken en andersgeloovigen ter eere van den God der liefde zijn geslacht te Béziers en alleen in de Magdalenakerk meer dan 7000 viuchtelingen, die daar een toevlucht gezocht hadden, levend verbrand zijn geworden. Het moorden was zóó vreeselijk, dat het zelfs den aanvoerders der soldaten te erg werd, zoodat zij den pauselijken legaat vroegen hoe zij de Ketters konden onderscheiden van de geloovigen, waarop deze, vervuld van christelijke liefde, ten antwoord gaf: “slaat ze maar allemaal dood! God zal de zijnen in het paradijs er wel uitzoeken.”
Wij schrijven nu 700 jaar later en hebben dus 700 jaar langer christendom achter den rug en wij vinden weer zulke exemplaren terug in personen als dominée Philipps en anderen, die evenals de legaat den strijdenden toeroepen: slaat ze maar allemaal dood, en vernietigt ze zonder medelijden.
Wat ’n vooruitgang!
En de 60.000 van Béziers zijn aangegroeid tot 600.000, wat zeggen wij? weldra tot 6 millioen. De oogst van den dood is nooit zoo groot geweest zoolang de wereldgeschiedenis in gang is. De verlichte 20e eeuw heeft een reusachtig record geslagen, dat niet licht zal worden overtroffen.
En gesteld tusschen de keuze zijn wij liever ongeloovig maar met humane gevoelens bezield, dan geloovig maar inhumaan en oorlogzuchtig!
Verbeeldt u nu, dat er menschen gevonden worden, die zeggen: maar wat heeft de vrijdenker toch in vredesnaam te maken met het militarisme en den oorlog?
Wel nu nog mooier.
De vrijdenker heeft eigenlijk met alles te maken, want hij heeft een levens- en wereldbeschouwing, die alles in zich omvat. Vroeger geloofde men in een hemel boven onze hoofden en werd de aarde beschouwd als een soort van oefenschool, waar de mensch zijn vorming kreeg voor het hemelburgerschap en ook aan een hel beneden onze voeten, waar de slechte mensch als straf heenging om in het eeuwige verderf te worden gestort.
Maar nu heeft de wetenschap der sterrenkunde ons den hemel boven onze hoofden weggenomen, want door de draaiende beweging is over eenige uren hetgeen boven ons was beneden aan onze voeten en omgekeerd.
En de aardkunde heeft de hel onder onze voeten weggehaald. Blijft dus over de aarde.
Op haar leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. En gedurende de korte spanne tijds, die wij hier doorbrengen, moeten wij trachten het ons zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken, opdat wij leven in harmonie met onszelven en met onze omgeving. Al wat storend daarvoor is, moeten wij dus wegnemen en al wat haar bevorderen kan, moet door ons worden nagestreefd. Alles gaat ons dus aan en onze stelregel moet zijn: homo sum, nihil humani ame alienum puto (ik ben een mensch, en acht niets menschelijks vreemd aan mij).
Waar de rede onze leidsvrouw is door het leven, moet zij de maatstaf zijn, dien wij aan alles aanleggen en moeten wij ons leven daarnaar inrichten.
En nu stuiten wij allereerst en allermeest op het Militarisme. Wat is Militarisme?
Het is in zijn wezen nooit zoo eenvoudig en waar geteekend, zoo naïf en ongekunsteld als in het verhaal van den hoofdman te Kapernaüm, die tot Jezus kwam om dezen te vragen zijn knecht gezond te maken. Hij voelde zich niet waardig dat Jezus onder zijn dak zou komen, maar één woord van Jezus zou voldoende zijn om dezen te bevrijden van alle pijn. En toen zei de hoofdman:
“Want ik ben ook een mensch, aan de overheid onderdanig, en heb krijgsknechten onder mij; nochtans, wanneer ik zeg tot den één: ga heen, zoo gaat hij, en tot den ander: kom, dan komt hij, en tot mijn knecht: doe dat, zoo doet hij het.” (Math. 8:9.)
Zietdaar nu het militarisme in zijn naakten vorm, ontdaan van alle franje en versierselen.
Als ik zeg: ga, dan gaat hij.
Als ik zeg: kom, dan komt hij.
Als ik zeg: doe dat, dan doet hij het.
Kan het beter naar het leven geteekend worden?
En dat gaat zoo van den hoogsten tot den laagsten rang toe, van den generaal tot den kolonel, van dezen tot den majoor, dan tot den kapitein van dezen tot den luitenant, van den luitenant tot den sergeant en korperaal en eindelijk tot den soldaat, die niemand onder zich heeften dus niemand kommandeeren kan, anders deed hij het bepaald ook. En zoo gaat het niet alleen in het Russische: en Pruisische leger, maar evenzeer in het Fransche als in het Zwitsersche volksleger. Een leger blijft een leger, welke naam het ook drage en een leger moet tucht hebben en volslagen gehoorzaamheid van boven naar beneden. Een soldaat, die zich uitgesloofd had om zich te onderscheiden, werd daarvoor geroepen om te verschijnen voor zijn luitenant. Deze zeide tot hem: waarom heb je dat gedaan?
De soldaat antwoordde: “luitenant, ik dacht..” maar voordat hij had uitgesproken, kreeg hij reeds op zijn kop en werd hem snauwend toegeschreeuwd: “Kerel jij hebt niet te denken, je hebt te gehoorzamen.”
Zietdaar het militarisme in zijn waarachtige wezen. Zoo is het en niet anders. De mensch wordt door het militarisme gemaakt tot een willoos werktuig, tot een automaat. Reeds met het aantrekken van de uniform (of de livrei der koningin) begint het al en het gaat zoo voort alle rangen door. Een goed soldaat denkt niet –in dienst is denken contrabande– maar gehoorzaamt blindelings, zonder te vragen wie hem beveelt, al is het ook het stomste individu, of wat hem bevolen wordt, al is het ook de dwaaste order. En dat karakter zal de dienst houden zoolang als hij in stand blijft.
Generaal of maarschalk Joffre zei eens, dat in het Fransche leger het streven bestaat, om de soldaten tot denkende menschen te maken. Louter onzin! Laat hij de proef maar eens nemen en zeggen: hoort eens jongens, je hoeft niet in de loopgraven te blijven, maar ais jullie liever wilt, dan kunt gij naar huis gaan. Hij waagt het er niet op.
Het is de dwang die de mannen bij elkaar houdt. En dan komt hierbij een groote mate van suggestie, zoodat zij zichzelven niet zijn, maar leven als in een roes; zonder te weten wat zij doen, laten zij zich meeslepen. Onttrek de manschappen aan de bedwelming waarin zij verkeeren, laten ze eens nuchter en kalm zijn, wij durven gerust verzekeren, dat de overgroote meerderheid geen oorlog wil.

In ons zoogenaamd neutrale land is men altijd een beetje nuchterder, omdat men nog niet in den zwijmel van den oorlog is gestort; welnu laat de heeren morgen aan den dag een legerorder uitvaardigen, waarin gezegd wordt: Manschappen, de poorten staan open, gij kunt naar huis gaan als gij liever wilt. Alleen zij, die vrijwillig hier willen blijven kunnen dat doen, maar niet de minste dwang zal uitgeoefend worden, wij zullen eens zien hoevelen, of liever hoe weinigen er in het leger blijven.
Durft men die proef nemen?
Allo, dan maar begonnen en zoolang men haar niet aandurft zoolang moet men ons van het lijf blijven met kletspraatjes als: het volk wil het wel.
Neen, dan begreep Frederik de Groote het beter, toen hij dat bekende woord sprak: ALS MIJN SOLDATEN DENKEN, BLIJFT ER GEEN ENKELE IN HET GELID.
Juist zoo is het! Door niet denken laten zij zich gedwee meeslepen als een groote kudde schapen, die men onder geleide van een herdershond kan heen voeren waar men wil. Maar wat is nu eigenlijk Militarisme?
Als wij de woordenboeken raadplegen omtrent de beteekenis van dat woord; o.a. Brockhaus of Meyer, dan vinden wij daar: “bevoorrechting van het soldatenleven,” “het overheerschen daarvan in het staatkundig leven,” ook wel “sabel-heerschappij.”
Echter dat geeft de beteekenis toch niet getrouw en volledig aan. Wij zouden het liefst aldus omschrijven: “het stelsel waardoor de menschen worden opgekweekt en afgericht tot beroeps-moordenaars.
Dat klinkt wel hard, maar is het niet de werkelijkheid? Treft het de zaak niet in de hartader?
Laat ons zien.
De soldaat wordt afgericht? Waarin? In den wapenhandel, in het schieten. En waarop moet hij leeren schieten? Op konijnen, hazen, katten. Immers neen! Waarop dan? Op menschen. Is het dus te veel gezegd als wij beweren, dat de soldaat afgericht wordt op menschenmoord? En daar het een beroep vormt, is de omschrijving juist, dat de soldaat wordt afgericht tot beroepsmoordenaar.
En daar anti tegen beteekent, is anti-militarisme het omgekeerde, dus het stelsel dat daartegen is gericht.
Mensch-zijn en militair-zijn is dus als water en vuur. Men kan niet tegelijkertijd mensch en militair zijn.
Dus zoudt gij durven beweren, dat militairen geen menschen zijn?
Zeker, als militair niet.
Vandaar dat het zoo’n verfoeilijk beroep is.
Neem een militair, misschien zachtzinnig van aard en medelijdend van wezen, plaats hem aan het front en hij is in staat alles rondom zich te vermoorden en te vernielen. En als hij wegens betoonde dapperheid –waarin bestaat deze toch waar hij zoover van een vijand verwijderd is, dat hij geen menschen kan onderscheiden?– een onderscheidings-teeken ontvangt voor moed, beleid en trouw, –ja ze geven er nog onderscheidingsteekenen voor, wie er het meest heeft doodgeschoten!– dan speldt hij dat grootsch op zijn borst, dan toont hij dat vol trots aan zijn vrouw en kinderen, aan maagden en vrienden, zonder er aan te denken, dat de gevoelige mensch de gedachte krijgt: gij zijt een moordenaar! Wij zeggen niet dat er onder de militairen geen goede menschen zijn – de natuur gaat in deze ook al boven de leer, maar dit neemt niet weg dat zoodra men als militair optreedt, men al wat menschelijk is heeft af te schudden, en men moet dit doen, wil men niet onmogelijk worden.
Het beest in den mensch treedt dan op, zoo zegt men, het dierlijke in den mensch komt te voorschijn: Wij verzoeken u het dier niet te beleedigen, want geen enkel verlaagt zich zooals de mensch doet. Het verscheurend dier gaat op prooi uit om te voldoen aan den eisch der maag, die om voedsel vraagt en heeft het zijn prooi gevonden, dan verscheurt hij het en eet het op. Dan legt het zich neer om het te laten verteeren, zonder voort te gaan met moorden. Maar alleen de mensch moordt om te moorden. Ziende op de gebeurtenissen, die wij beleven, zou de dierenwereld veeleer het recht hebben te zeggen inplaats van het bekende: het dier ontwaakt in den mensch, de mensch toont zich in zijn ware gestalte en treedt dierlijker op dan het meest dierlijke wezen.
Boven alle rechten is de heiligheid van het menschenieven gesteld en verheven. Wee den mensch die zich daaraan vergrijpt. Hij wordt gesignaleerd als een moordenaar, hij wordt geschuwd, geminacht, afgezonderd van de wereld door opsluiting in de gevangenis. En toch hij heeft er nog motieven voor, goede of kwade, dat laten wij in het midden. Maar de militair krijgt bevel van zijn superieuren of hij verlaat vrouw en kinderen, huis en haard, en hij gaat, zonder er de minste reden voor te hebben, uit om te vermoorden andere menschen, die hij niet kent, die zijn vijanden niet kunnen zijn, omdat hij niet eens weet wie ze zijn.
Men kan toch geen vijandschap hebben tegen menschen, omdat zij wonen aan den anderen oever eener rivier of aan de tegenovergestelde helling van een berg, omdat men een andere taal spreekt of er een anders gekleurde en gestreepte vlag op nahoudt.
Te gek eigenlijk om er over te praten.
Wie één doodt is een moordenaar, wie in den oorlog duizend en tienduizend doodt of laat dooden –ja laat dooden, want in den regel doet men het niet eens zelf!– die is een held die met bloemen bestrooid wordt en met alle mogelijke eer binnengehaald. De kleinmoordenaar is een misdadiger die verafschuwd wordt. De grootmoordenaar wiens vingers druipen van bloed, wordt gevierd en geëerd in de hoogste kringen der maatschappij.
Wie nu de rede beschouwt als zijn leidsvrouw, die zal zich naar haar richten in alle uitingen des levens.
En de militarist laat zich niet door haar leiden, het bruut geweld is zijn wapen en niet verstandelijke argumenten.
En toch zei Napoleon, de personifikatie van het geweld:”Weet ge wat ik het meest bewonder in deze wereld? Dat is de onmacht der materieele kracht. Op den langen duur, wordt de sabel overwonnen door de idee."
Laten wij elkaar nu goed begrijpen.
De vrijdenker en de militair staan lijnrecht tegenover elkander, want de vrijdenker wil de rede maken tot maatstaf van alle dingen en de militarist wil doen verdwijnen het hoogste en beste in den mensch: de persoonlijkheid, het karakter, het ik-zijn, door hem te maken tot een nummer, tot een blind werktuig.
Vandaar dat op het Internationaal Vrijdenkers-Congres te Parijs ten jare 1905 met bijna algemeene stemmen op voorstel van F. Domela Nieuwenhuis de volgende resolutie werd aangenomen:

Het kongres, overwegende dat de Vrije Gedachte en het Militarisme een onoplosbare tegenstelling vormen, daar de Vrije Gedachte strijdt met de argumenten der rede en het Militarisme met de wapenen van het brutaal geweld.

Overwegende dat men alleen de gevolgen kan bestrijden door opheffing der oorzaken.
Verklaart dat noch de verbetering in het leger, noch de vermindering der legers, noch de gewapende natie (het volksleger) het resultaat kunnen verschaffen dat men nastreeft, maar alleen de formule “geen man en geen cent aan het militarisme” den wortel van het kwaad aantast.
Proclameert deze formule als de uitdrukking der menschelijke rede en keurt elke agitatie in dien geest goed.

En het nationaal Kongres van de Nederlandsche Vrijdenkers-vereeniging “De Dageraad”’, gehouden te Rotterdam in 1916, nam op voorstel van B. Reijndorp de volgende resolutie aan:

“Overwegende, dat de Vrije Gedachte en het Militarisme een onoplosbare tegenstelling vormen, daar de Vrije Gedachte de geestelijke en zedelijke verheffing van den mensch beoogt en derhalve strijdt met de argumenten der rede en van de wetenschap, en het Militarisme daarentegen met de wapenen van het brutaal geweld;

overwegende, dat het militarisme de vrije persoonlijkheid van den mensch, zijn denken en handelen uit eigen innige overtuiging, door blinde onderwerping tracht te vernietigen en aldus de zelfopvoeding van den mensch tot vrij-denkende en vrij-handelende persoonlijkheid in den weg staat;
overwegende, dat het militarisme, door de macht der traditie voortlevende als overblijfsel uit een lageren, meer barbaarschen toestand der menschheid, volkomen in strijd is met de opvattingen der meest geavanceerde richtingen der moderne wetenschap en wijsbegeerte omtrent redelijk, humaan overleg en vrije overeenkomst tusschen volken en individuen omdat het elk geschil slechts met wapens geweld tracht op te lossen;
overwegende ten slotte, dat het militarisme in de praktijk van dezen wereldoorlog meer dan ooit een middel is gebleken om de geestelijke en sociale kultuur der volken te vernietigen en tevens het machtigste middel om heerschzucht en machtsbegeerte te bevredigen door de gewelddadige verovering van het land van naburige volken en koloniale gebieden;
besluit de vereeniging”De Dageraad“, deze uit een lageren beschavingstoestand overgebleven organisatie van het geweld met alle wapenen van den geest met woord en geschrift te bestrijden.
Zij stelt zich echter als wijsgeerige en ethische vereeniging in haar geestelijken strijd tegen het militarisme geen partij omtrent de politieke middelen, waarmede het bestreden moet worden, dit terrein geheel overlatende aan de politieke partijen of vereenigingen, die het militarisme bekampen.”

Beide resoluties hebben dezelfde motiveering. De vrijdenker wil het militarisme, deze “organisatie van het geweld” bestrijden met alle wapenen van den geest met woord en geschrift. Onoplosbaar blijft de tegenstelling tusschen de Vrije Gedachte en het militarisme. En om die tegenstelling goed in te prenten plaatsen wij haar naast elkaar:

De Vrije Gedachte heeft de rede tot fundament.
Het Militarisme steunt op bruut geweld.
De Vrije Gedachte wil alleen gezag van binnenuit, van beneden naar boven.
Het Militarisme berust op gezag van boven naar beneden.
De Vrije Gedachte kent geen klassen, rassen, standen.
Het Militarisme deeft de menschen in twee soorten in, waarvan de eene beveelt en de andere gehoorzaamt.
De Vrije Gedachte is internationaal en beschouwt alle volkeren als een Maatschappij van broeders.
Het Militarisme is nationaal, daar het de menschen verdeelt om ze tegen elkander te doen strijden.
De Vrije Gedachte is kosmopolitisch en dus vaderlandsloos.
Het Militarisme is vaderlandslievend.
De Vrije Gedachte kent geen kunstmatig getrokken grenzen.
Het Militarisme beschermt de grenzen en werkt dus mede ze in stand te houden. De Vrije Gedachte stelt het individu boven alles, om vandaar op te klimmen tot de groep, de gemeenschap.
Het Militarisme kent geen individuen, maar alleen werktuigen, automaten die blindelings werken.
De Vrije Gedachte is de hoogste orde, die uitgaat van en uitloopt in de vrijheid.
Het Militarisme wil orde, steunende op dwang, die de miskenning is van de vrijheid.
De Vrije Gedachte wil een maatschappij d.i. een vereeniging van maats of kameraden, die naast en met elkander leven, hetzij alleen, hetzij in groepen om het grootstmogelijke geluk deelachtig te worden in vrede en vrijheid.
Het Militarisme wil een kunstmatige eenheid, die steunt op het gezag van boven of buiten den mensch.
Kiest nu aan welke zijde gij u schaart!
Wat wilt gij zijn: mensch of militair?
Wat geeft gij de voorkeur: de vrije gedachte of het militarisme?
Maar hebt gij gekozen, dan met hart en ziel u eraan gewijd!
Geen onverschilligheid, geen lafheid, geen lauwheid!
Het is zoo als de dichter Fr. van Sallet het ons voorhoudt:

Wilt ge in den grooten worstelstrijd

Des tijds uw arm, uw kracht besteden?
Dan gansch’lijk u ten kamp gewijd,
En onverschrokken kleur beleden: Zus of zóó!

Voor vorstenmacht? – Voor menschenrecht?

Voor geesteslicht? – Voor godsdienstduister?
Hoe wilt gij: vrije mensch of knecht?
Spreekt: Ja of neen! Geen laf gefluister! Zus of zóó!

Dat wit of zwart uw rusting zij,

Treedt toe tot een van beide zijden.
Voor hen slechts is de toegang vrij,
Die slechts op dood en leven strijden! Zus of zóó!

17. De vrijdenker en de opvoeding

In het oude eerste bijbelboek, Genesis of schepping (wording) geheeten, vindt men een diepzinnig woord naast zoovele anderen, dat lang niet genoeg is begrepen en toegepast.
Er wordt gesproken over de schepping van de groote walvisschen en alle levende ziel en dan wordt daaraan toegevoegd het woord “naar haren aard.”
Hetzelfde wordt herhaald bij het gevleugelde gedierte en weer bij de levende zielen, vee en kruipend en wild gedierte.
Dus alles werd geschapen naar zijn aard.
Ook de mensch, al staat het er niet uitdrukkelijk bij.
Naar zijn aard – als dit meer was begrepen, hoeveel hooger zou de menschheid nu staan!
Want bij slot van rekening wordt den mensch niets meer kwalijk genomen dan dat hij er een eigen aard, een eigen zin op nahoudt.
Zoo dikwijls kan men hooren: wat een lastig kind! het is zoo eigenaardig of eigenzinnig. Juist, een eigen aard, een eigen zin te hebben, dat wordt het kind als een groote fout aangerekend. Inplaats dat de ouders verheugd zijn, als hun kinderen een eigen aard of zin hebben, beklagen zij zich daarover. Als het kind zegt: ik wil niet, dan luidt nog maar al te dikwijls het antwoord: je hebt niet te willen, je wil staat achter de deur of wel het bekende versje: kinderen die willen, krijgen voor hun bloote billen.
Dus geen wil, dus ledepoppen dat is het ideaal. En gelijk men voor alles een spreekwoord bij de hand heeft, zoo ook hier. Het boompje moet gebogen worden, als het nog jong is. Gebogen – ja dat is het woord en zoo worden de kinderen reeds vroegtijdig gemaakt tot gedweeë, gehoorzame, willige werktuigen in de handen van anderen. Het kind heeft geen rechten, alleen plichten en geen wonder dat men vreemd ophoort als men een Ellen Key in de Eeuw van het Kind stoutweg het recht van het ondeugende kind hoort proklameeren, ja zoover gaat zij om te beweren dat de kinderen die terugslaan, als zij gekastijd worden, de veelbevolendste zijn, daar zij karakter bezitten en zich niet alles laten welgevallen.
Dus geen gehoorzaamheid?
Een valsche konklusie zou dit zijn.
Maar men begint meestal te laat met de opvoeding, die wat de grondslagen betreft, met het derde jaar voltooid moet zijn. Gehoorzaamheid moet van de vroegste jeugd zoodanige gewoonte zijn geworden, dat een blik, een klank, een woord voldoende is die te verschaffen. Konflikten tusschen ouders en kinderen leveren het bewijs, dat er van de zijde der eersten iets verzuimd is in de vroegste jeugd en elk verzuim straft zichzelf.
In zijn Werther verklaart Goethe hoe de toekomstige wilskracht verborgen ligt in de eigenzinnigheid van het kind en hoe gelijktijdig in iedere fout van het kind een geheel onbedorven kiem tot een goede hoedanigheid ligt opgesloten. “Steeds herhaal ik dan de gulden woorden van den leermeester der menschen: Indien gij niet wordt als een dezer! En nu, mijn waarde, hen die onze gelijken zijn, die wij als ons voorbeeld moesten aanzien, behandelen wij als onderdanen. Zij mogen geen wil hebben! Hebben wij er dan geen? En wat hebben wij dan voor? Omdat wij ouder zijn en verstandiger! Goede God, van uit uwen hemel ziet Gij oude kinderen en jonge kinderen en verder niets en welke u meer behagen, dat heeft uw Zoon reeds lang verkondigd. Maar zij gelooven aan Hem en luisteren niet naar Zijne woorden –dat is ook iets ouds– en vormen hun kinderen naar zichzelf.”
Elk wezen, dus ook de mensch brengt bij de geboorte zijn eigen aard mee, gevolg van de erfelijkheid. In de reeks der voorouders zijn voor elk individu zeer verschillende faktoren werkzaam en dus niemands aanleg is volkomen gelijk aan dien van een ander. Zijn in de natuur geen twee bladen geheel aan elkander gelijk, hoeveel te meer geldt dit van de menschen, van wie het organisme zooveel fijner en meer samengesteld is. Die aard is in onderdeelen vatbaar voor wijzigingen, te veranderen is hij niet. De noteboom wordt geen pereboom. Zoo wordt de droefgeestige nooit een blijmoedige, vroolijke.
Ofschoon de opvoeding voor den vrijdenker een hoogst gewichtige zaak is, zij is dikwijls overschat alsof men door opvoeding van een kind kan maken wat men wil. Dit nu is niet het geval. Het kind is geen blad wit papier waarop men naar welgevallen kan schrijven, neen het brengt zijn eigen aard mee, al openbaart deze zich bij den een sterker dan bij den ander. De opvoeding komt dus niet in de eerste plaats.
Toen Rousseau in zijn Emile de opvoeding van den mensch vergeleek bij het opkweeken van een plant, toen was hij direkt op den goeden weg, want de opvoeder staat tegenover het kind evenals de tuinman tegenover een plant. Hij zorgt voor lucht en licht, voor warmte en vocht en goeden groei-bodem. En dan wacht hij af, want de plant moet zelf groeien. Men kan dus de voorwaarden tot groei zoo gunstig mogelijk maken, de aard van de plant zal bepalen wat ervan wordt. Dit ligt zoo kernachtig opgesloten in het woord zelf en wel in de verschillende talen. Het Fransche en Engelsche woord education, afgeleid van het Latijnsche educatio is samengesteld uit twee woorden e (uit) en ducere (trekken), dus uittrekken. Dus wat erin zit, eruit trekken. Hetzelfde met het Duitsche woord erziehen, samengesteld uit er (uit) en ziehen (trekken). Het is dus iets van binnen naar buiten trekken en niet omgekeerd iets van buiten naar binnen brengen. En wat is er dan in? De aard, de aanleg. Hetzelfde vindt men in het Hollandsche woord ontwikkeling, nl. ont en wikkelen, een ding in iets wikkelen en dus ontwikkelen het loswikkelen, het wegnemen van hetgeen erom zit, zoodat het zich toont zooals het is. Alweer dus zijn eigen aard toont. In de woordontleding ligt dus het geheele begrip opgesloten.
Wat het kind noodig heeft voor zijn opvoeding is niets anders dan wat de plant vraagt voor haar ontwikkeling en groei: lucht, licht, voeding, goede groeibodem. Rousseau drukt het onverbeterlijk uit:

“Wij worden zwak geboren, wij hebben kracht noodig; Wij worden geboren ontdaan van alles, wij hebben hulp noodig; Wij worden dom geboren, wij hebben oordeel noodig.

Al wat wij niet hebben bij de geboorte en waaraan wij groot zijnde behoefte hebben, wordt ons gegeven door de opvoeding.
Die opvoeding wordt ons gegeven òf door de natuur òf door de menschen òf door de dingen.
De innerlijke ontwikkeling van onze eigenschappen en organen is de opvoeding der natuur; het gebruik dat men ons van die ontwikkeling leert maken, is de opvoeding der menschen, en de toeëigening van onze eigen ondervinding aangaande de dingen die op ons werken, is de opvoeding der dingen….
Van deze drie verschillende opvoedingen, hangt die der natuur niet van ons af, die der dingen slechts in sommige opzichten, die der menschen is de eenige waarvan wij werkelijk meester zijn en dan zijn wij het nog maar alleen bij onderstelling, want wie kan hopen de gesprekken en handelingen geheel te leiden van allen die een kind omringen?”

Deze indeeling is zeer juist, maar als diezelfde schrijver zijn boek begint met de woorden: “alles is goed, wat komt uit de handen van den schepper der dingen; alles ontaardt in de handen van den mensch,” dan zijn wij dit geheel oneens met hem. Vooreerst kunnen wij niet zeggen dat alles goed is, het hangt er maar vanaf wat goed is. Ten tweede: hoe weten wij dat er een schepper der dingen is? Waar is hij? Hoe is hij? De voorstelling is hier wel wat heel erg anthropomorfistisch, want hier is sprake van een schepper met handen, die evenals een bekwaam werkman alles maakt naar een bepaald model. Ten derde, waarom moeten wij zeggen dat alles ontaardt? Wat is ontaarden? En wat is dat voor een schepper, wiens werk bedorven kan worden door de menschen? Maar is de mensch zelf ook niet een voortbrengsel zijner handen? In den grond der zaak bederft hij dus zijn eigen werk, want het eene zijner voortbrengselen bederft het andere en wij zijn geneigd te zeggen: wat een knoeier, die schepper der dingen!
Men vergeet veelal dat de mensch ook een deel is van de natuur, dat hij niet staat tegenover, maar midden in de natuur. En wie onzer kan zeggen wat goed is. Wij kunnen zeggen wat aangenaam is of lastig, maar wij zijn niet de geheele natuur. De luis b.v. is voor ons zeer onaangenaam, als wij door haar bezocht worden, maar hebben wij het recht om te zeggen dat het niet goed is dat zij bestaat? Wij zien over ’t hoofd dat van het standpunt van de luis de menschen zeer schadelijk voor haar zijn en dat deze hetzelfde recht heeft ons onder het ongedierte te rangschikken als wij om haar dien naam te geven.
De opvoeding door de natuur hangt niet van ons af, maar wat men van de menschen kan eischen dat is dit, dat zij niet door hun bemoei- en bedilzucht beletselen opwerpen bij de opvoeding. Het is daarmede hetzelfde als met de opvoeding door de dingen, zij is het produkt van het milieu (midden) waarin men verkeert en het staat meestal niet in de macht der ouders om dit uit te kiezen.
Maar de opvoeding door de menschen – dat is onze zaak. En het is vooral de vrijdenker die de waarde daarvan begrijpt en inziet. Als wij letten op het werk van vele opvoeders, dan krijgen wij dikwijls lust om met de Engelschen te roepen: Hands off (houdt uw handen thuis), want gij bederft de kinderen door uw bemoeiïngen. Onze taak toch is om onszelven overbodig te maken, zoodat de kinderen onafhankelijk hun weg kunnen gaan en vrij hun vleugels uitslaan. En wat men van de school kan verlangen, is minstens dit dat zij de lust tot leeren en onderzoeken niet doodt en afleert. Wij verkiezen boven de woorden van Fröbel: “laat ons voor de kinderen leven”, die van Ellen Key: “laat ons de kinderen laten leven.”
De eigenlijke opvoeding geschiedt door het kind zelf onder den machtigen invloed van den socialen bodem, waarop het leeft en van het gehalte der hem omringende levensatmosfeer aan warmte, licht en zon. Daarin bestaat de taak van den opvoeder evenals die van den tuinman in het snoeien en opbinden der planten, elk naar haar aard.
Wat dus gedaan moet worden, wil de opvoeding vruchtbaar zijn, dat is

  1. te zorgen dat het kind komt onder goede levensvoorwaarden, dus een atmosfeer waarin het gedijen kan;
  2. het kind te sterken in zijn moreelen groei door het de begrippen der moraal te doen kennen in hun sociale beteekenis en den regel te leeren toepassen, dat men anderen moet behandelen gelijk men zelf wenscht door hen behandeld te worden en
  3. het kind te beschermen tegen den nadeeligen invloed der maatschappij, door het de oorzaken te doen kennen van de sociale wanverhoudingen, zoodat het begrijpt waardoor de werkelijkheid nog zoo weinig beantwoordt aan hetgeen de zedeleer predikt.

De mensch is een samengesteld wezen, waarvan het karakter gevormd wordt door zijn erfelijken aanleg, dien hij in kiem reeds heeft bij zijn geboorte, door zijn lichaamsgestel en door de uitwendige omstandigheden, dus door het milieu, de omgeving waarin hij geplaatst is.
De menschelijke natuur bestaat uit:

  1. dierlijke of zinnelijke neigingen;
  2. verstandelijke vermogens;
  3. zedelijke hoedanigheden.

De dierlijke of zinnelijke neigingen zijn de behoefte aan voedsel, slaap, sexueele gemeenschap. Nu moeten wij op die neigingen niet laag neerzien, wat allicht geschiedt door die bijvoeging dierlijk, ofschoon de beteekenis alleen aanduidt, dat wij ze met de dieren gemeen hebben. De mensch is wat hij eet, zegt de fysioloog en dus er bestaat niet de minste reden om laag neer te zien op eten en drinken. Van de maag gaat alle beschaving uit en wat de maag is voor de vertering der spijzen dat zijn de hersenen als verteringsorgaan van de indrukken der zintuigen. Zoo moet ook de sexueele omgang niet beschouwd worden als iets gemeens of laags, zoodat men er zich haast voor moet schamen, integendeel het is een der heiligste handelingen, die betrekking heeft op de voortplanting van het menschelijk geslacht.
De verstandelijke vermogens hebben wij ook gemeen met de dieren, want al noemt men bij de dieren instinkt wat bij de menschen verstand heet, toch bestaat tusschen beiden geen wezensverschil, alleen een verschil in graad, wat meer of minder. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat het instinkt bij de dieren op dezelfde hoogte blijft staan en dat het verstand bij den mensch zich ontwikkelt, maar ook dit is niet geheel waar, daar ook het instinkt van het dier heel wat verscherpt en versterkt wordt door oefening.
De zedelijke hoedanigheden zijn ook, al is het in mindere mate, bij de dieren aanwezig. Of weet een hond niet wat hij doen of laten mag, dus wat goed of kwaad is? Kent een hond niet dankbaarheid, aanhankelijkheid, trouw, eigenschappen die zedelijk genoemd worden? Spreekt zijn geweten niet als hij weet gedaan te hebben wat hij niet mocht? Die hoedanigheden komen te voorschijn als het individu zich bewust wordt, dat hij de som van geluk heeft vermeerderd of verminderd om in ’t eerste geval genoegen te smaken of in het tweede pijn of smart te gevoelen.
Deze drie dingen zijn, hoewel in verschillende mate, in elk individu aanwezig. Dit verschil maakt de verscheidenheid der individuen uit. Ze zijn in hem zonder zijn keuze of toestemming. Het verschil is niet zoozeer gemaakt door de menschen als voor hen door voorafgaande omstandigheden. Dit is vernietigend voor allen hoogmoed en ijdelheid, daar er geen verdienste bij in het spel komt. Niemand heeft reden hooger van zichzelf te denken dan van anderen.
Elk individu is zoo georganiseerd dat zijn hoogste getuk, zijn gezondheid afhangen van den natuurlijken aanleg zijner vermogens. Hij is geneigd een slecht karakter te krijgen, als hij van zijn geboorte af geplaatst is onder de ongunstigste omstandigheden; een middelmatig, als hij aan de eene zijde een goeden natuurlijken aanleg heeft en aan de andere, van zijn geboorte af, geplaatst is onder ongunstige omstandigheden of omgekeerd: een verheven, als de wetten, instellingen en gewoonten te midden waarvan hij leeft allen in overeenstemming zijn met de wetten zijner natuur.
Gelukkig zal hij zijn, als er harmonie bestaat tusschen die drie. Het verschil tusschen de individuen moet er alle toekomstige leiders en bestuurders toe voeren om de wetten, bepalingen of regelen zoo algemeen en ruim te maken, dat er genoeg speelruimte overblijft voor de door de natuur gemaakte verscheidenheid onder de menschen. Deze zullen dus moeten streven om tot kennis te komen van de wetenschap van den invloed der omstandigheden op de menschelijke natuur. Wie daarnaar tracht, zal de weg tot de waarheid geopend vinden en gaat hij daarlangs, dan zullen zonde en ellende, onkunde en misdaad verbannen worden. De wetenschap der menschelijke natuur en de wetenschap der menschenmaatschappij moeten samenwerken, zoodat de mensch, het individu, zijn plaats in de natuur leert kennen. En Stuart Mill heeft het zoo goed begrepen dat de toekomst behoort aan dat stelsel, waarin de grootst mogelijke vrijheid in de gemeenschap wordt gewaarborgd aan het individu. In den regel schijnt men erg bevreesd te zijn voor overdreven individualisme en toch dat is in het geheel niet noodig, want anderen zorgen er wel voor dat als de individualiteit te sterk op den voorgrond treedt, deze weer omlaag wordt gerukt. Goethe merkte zoo terecht op, dat “wij in den grond der zaak allen kollektieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, wat wij in den strikten zin ons eigendom noemen! Wij moeten allen ontvangen en leeren, zoowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn innerlijk leven.” Er dreigt een veel grooter gevaar dat de mensch zijn individualiteit er bij zal inboeten dan dat zij een te groote rol zal spelen in het leven. De individuen maken de samenleving en het kan moeilijk anders zijn dan dat de som van hoogstaande individuen noodzakelijkerwijze tot uitkomst heeft een hoogstaande maatschappij. Zeker, ook de omgang, het verkeer met anderen, vormt op zijn beurt individuen of liever laat ze tot hun recht komen, zoodat hier wederzijdsche inwerking plaats heeft van de deelen op het geheel zoowel als van het geheel op de deelen. Is er juister vergelijking mogelijk dan die van de maatschappij bij het menschelijke lichaam? Als één lid lijdt, al is het ’t kleinste, dan lijdt het geheele lichaam. Eerst dan is het organisme gezond, als alle deelen in de schoonste harmonie tot elkander staan. Is de mensch op lager, dierlijk standpunt een troepen- of kuddedier met alle eigenschappen, aan dien staat verbonden, door toenemende ontwikkeling zal hij zich uit dien toestand weten los te maken om zich te verheffen tot een individueel wezen, tot een Ikheid.
Schiller omschreef het zoo schoon:

“Een elk geeft zichzelf zijn waarde. Hoe hoog ik

Mijzelf wil aanslaan, dat ligt aan mij.
Zoo hoog is niemand toch op d’aarde geplaatst
Dat ik mijzelven naast hem staande zou verachten.”

Dan komt men tot het inzicht dat men zichzelf te hoog acht om laag of gemeen te zijn in zijn handelingen.
Het christendom heeft de fout begaan zijn eischen op zedelijk gebied te hoog te stellen zoodat zij niet bereikbaar waren. Zoo: weest volkomen, gelijk uw vader in den hemel volkomen is. Zoo maakte men Jezus tot een godmensch en onttrok men hem aan de menschheid en de dichter had gelijk toen hij zei: “een God te volgen was onmogelijk. Dies bad men als een God hem aan.” Of wel men stelde eischen, die in de praktijk niet vielen na te komen. Zoo b.v. het bekende gebod, zoowat de samenvatting van godsdienst en zedelijkheid: “Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf.” Dit voorschrift, steeds hemelhoog geprezen en nog als algemeene norma aangenomen, is bij eenig nadenken de grootste onzin die er ooit verkocht is. Het is onwaar, ook al praten de menschen het elkander nog zoo dikwijs na, men heeft zijn naaste als zoodanig niet lief. De liefde moet op iets berusten, hetzij op genegenheid, vriendschap, aantrekkingskracht, maar het is onmogelijk den eersten den besten lief te hebben, enkel en alleen omdat hij dezelfde gedaante heeft als mensch. Neem een Kaffer, een Kongolees, een bewoner van Australië’s binnenland en durf dan eens te beweren dat gij eenige liefde voor hem kunt gevoelen, Te dwaas om het te beweren! Sommigen wekken door hun afzichtelijke gestalte zelfs een gevoel van weerzin en walging op. Neem den eersten den besten landlooper, die onder vuil en ongedierte zit en durf dan zeggen dat gij een gevoel van liefde hebt voor denzulken. Het is eenvoudig onwaar. Zeg dat gij hem recht wilt doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar van liefhebben is geen sprake, kan zelfs geen sprake zijn. Het is dus de ongerijmdheid ten top gevoerd. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijk aan die welke men voor zichzelven heeft. Toch heeft men het zich en elkander zoodanig en zoo dikwijls voorgepraat, dat men er geloof aan schenkt en wie voorheen den moed had bezeten dit te ontkennen, hij zou zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste naar den brandstapel gebracht zijn door menschen, die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij algemeene menschenliefde hadden. Wie kan ze tellen het aantal menschen, dat uit menschenliefde om des geloofswille is gehangen, gevierendeeld, verbrand na eerst op de geraffineerdste wijze de noodige folteringen te hebben ondergaan? En als het er op aankomt, zal de mensch zonder genade dien geliefden naaste uit lijfsbehoud wegduwen, wegstompen, wegtrappen. Zeker er bestaan uitzonderingen, gevallen waarin de mensch zichzelf ten offer brengt om anderen van een wissen dood te redden, maar ze zijn zeldzaam. Men denke b.v. aan de tooneelen, die te Parijs zijn afgespeeld bij den brand van de weldadigheidsbazar.
Het stellen van zulke eischen, die in de praktijk onmogelijk en onnatuurlijk zijn, worden de oorzaak dat men er niet eens naar streeft om te trachten ze in vervulling te brengen.
Dit wil geenszins zeggen dat de naastenliefde niet een sociale deugd zou zijn, zelfs de hoogste. Dat zij verre, maar de scheiding die men maakt tusschen Egoïsme (ego = ik) en Altruisme (alter = een ander) is onzuiver. Elk mensch gaat uit van zijn Ikheid, hij kan niet anders, want hij kan zich niet buiten zichzelf stellen. Inplaats van die Ikheid in den hoek te stoppen of te onderdrukken, moet juist het Egoïsme, in de goede bedding geleid, de reddende engel zijn voor de toekomst, Schijnbaar mogen Egoïsme en Altruïsme een tegenstelling vormen, in de daad is dat het geval niet. Men spreekt van den individueelen en socialen drang als de twee spillen waarom de samenleving draait. Maar de vraag is of zij een tegenstelling zijn. Zeker, eenerzijds zien wij door de heele geschiedenis der menschheid, de ontwikkeling der sociale deugd als hoofdvoorwaarde voor het voortbestaan van ons geslacht en die tot steeds krachtiger wasdom moet komen en anderzijds worden wij in ieder mensch de taaie groei van de zucht tot zelfbehoud gewaar, die in hem de individualistische neigingen van de eigenbaat in ‘t leven houden en vaak versterken. Maar smelten deze tegenstrijdige, elkander opheffende neigingen niet samen tot een hoogere eenheid, zoodat de meest volkomen naastenliefde zal brengen de volkomen bevrediging van individualistische behoeften? Kan ik b.v. individueel gelukkig zijn, als mijn geluk is opgebouwd op het ongeluk van anderen, die mijn medemenschen zijn? Het geluk dus van anderen is de voorwaarde voor eigen geluk. Deze twee hangen veeleer ten nauwste met elkander samen.
Het was op den laatsten dag van Sokrates’ leven, dat zijn vrienden en leerlingen tot hem kwamen in de gevangenis, om afscheid van hem te nemen. Bij het einde van het bezoek vroeg een hunner, Krito, aan den meester: “wat kunnen wij voor uw kinderen doen?” En de wijsgeer gaf hierop ten antwoord: “Niets anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmede doet gij mij en uzelf den grootsten dienst, al belooft gij nu niets. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen.”
Een zonderling antwoord en toch welk een diepe zin van waarheid ligt daarin opgesloten! Het minste wat een mensch voor anderen, voor de gemeenschap, kan doen, zal wel zijn te zorgen dat hij niemand van die anderen tot last zij of worde. Dus draag zorg voor uzelf ter wille ook van anderen. Hierbij denken wij onwillekeurig aan dat zoo schoon en juist gekozen woord van Multatuli: het vervullen zijner naastbijgelegen plichten. Aan zieken heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen voor uw eigen gezondheid.
Aan armen heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen welzijn.
Aan onwetenden heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor de noodige mate van kennis.
Men is dus welbegrepen “egoist”, ten einde “altruist” te kunnen zijn en Rückert zei het zoo eenvoudig en waar:

Tooit de bloem zichzelve,

Zij siert meteen de gaarde.

Met andere woorden: wie het best als individu zijn roeping vervult, strekt daardoor het meest der menschheid tot eer. Dat de mensch geboren wordt met een bepaalden algemeenen aanleg niet alleen wat zijn stoffelijk wezen betreft, maar ook op verstandelijk en zedelijk gebied –en deze is het resultaat eener evolutie van eeuwen– ongeacht de vraag of tusschen deze tweëerlei aanleg al dan niet een principieel verschil bestaat; dat deze aanleg onderworpen is aan de wet van oorzaak en gevolg, zoodat alle invloeden, daarop van buiten werkende, bepaalde gevolgen moeten hebben —ziedaar de grondbeginselen, zonder welker erkenning voor ons geen opvoeding mogelijk is.
Alle streven is gericht op een doel, men streeft naar iets. Men tracht tot werkelijkheid te maken wat nog niet aanwezig is, maar wat toch in meer of minder duidelijke lijnen reeds voor onze verbeelding staat.
Zoo’n doel heeft dus ook de zedelijke opvoeding.
En waarin bestaat dit doel?
Als wij zeggen dat dit daarin bestaat om steeds te handelen in overeenstemming met hetgeen men als zedelijk goed heeft leeren kennen en na te laten, wat als zedelijk kwaad verschijnt, dan komen wij tot de groote vraag die alles beslist, n.l. wat is goed? en wat is kwaad?
Voor den geloovige is dit vraagstuk zeer eenvoudig: goed is wat God wil en slecht wat God verbiedt. Maar hoe weten wij dat het God is, die ons dit voorschrijft? Door ons geweten, dat de innerlijke stem Gods in den mensch is. Hoe weten wij dat het geweten de stem Gods is? Door God die tot ons spreekt. Maar zoo draaien wij in een kringetje rond. God spreekt in het geweten. Het geweten zegt ons, wat goed en slecht is. En dat geweten zegt het ons door God die in ons spreekt. Feitelijk is het dus onder den dekmantel van God de mensch zelf die bepaalt wat goed of slecht is. Voor den geloovige is dus de inhoud van hetgeen goed of kwaad is, geen vraag. God zelf stelde de zedenwet vast en de mensch kent haar door de openbaring Gods en dus wie daaraan slechts gelooft, die kent op den koop toe ook de geheele zedenwet. Zedelijk goed is men dus als men doet wat God wil en desnoods door dwang leeft naar dien wil. Maar dwang en zedelijkheid sluiten elkander uit, want wie zedelijk leeft door dwang, die handelt onzedelijk.
Zedelijkheid is niet bestaanbaar zonder vrijheid.
Al mengt zich ook een zweem van gezag in de opvoeding, toch wil prof. Dubois in zijn boek over Zelfopvoeding, dat men zoo weinig mogelijk gezag aanwendt, want dit bezit alleen dan opvoedende kracht, wanneer het later wordt aangevuld door den raad die het kind of den leerling aantoont waar het goede is, hij zal dat goede wel heel alleen najagen, zoodra hij er de bekoring van ondervindt.
Voor den vrijdenker, die niet aanneemt dat de wereld geregeerd wordt door een almachtigen, persoonlijken God met een absoluten en onveranderlijken wil, die goed en kwaad bepaalt, staat de zaak er heel anders voor. De zedelijkheid is voor hem niet een voor alle tijden en alle menschen vaststaand begrip; voor hem bestaat geen absolute moraal. Hij wikt en weegt het vóór en tegen om daarna te beslissen wat hem te doen staat, naar welken kant de evenaar van de weegschaal overslaat. Zelfs de handeling die op een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden goed is, kan bij verandering van tijd en omstandigheden, averechts verkeerd worden. In het algemeen kan men gerust zeggen, dat er bij het allergewichtigste werk de opvoeding meer bedorven is door doen dan door laten. “Leven – handelen – kennen moeten voor den mensch eigenlijk altijd een samenstemmenden drieklank vormen voor zijn bestaan, maar allermeest in de opvoeding.” Zietdaar een scherpzinnige gedachte, door mevr. Elise van Calcar in haar boek over Fröbel geschreven, die zeer de overdenking verdient. De menschen toch zijn geen poppen van klei met een inwendig mechaniek, dus een soort automaten, maar levende wezens. De natuur is onderworpen aan wetten. Die te bestudeeren en te leeren kennen, dat is de hoofdzaak bij de opvoeding. Zoo doet men met de onbezielde natuur en moet men in veel hoogere mate doen met het zoo samengestelde organisme der menschen-maatschappij. En het meeste en beste, dat wij bereiken kunnen, dat is dat wij de natuur niet belemmeren in haar eigen leven en streven, dat wij alles verwijderen wat in de hedendaagsche maatschappij de vrije ontwikkeling in den weg staat, dus de staat, de kerk, de rechter, de priester, de regeering, de uitzuiger. Wij moeten elkander beschouwen als de oudere broeders en zusters in het gezin tegenover de jongeren. Met verbieden en gebieden, met straffen en bedreigen zullen wij niets winnen, maar door ons voorbeeld kunnen wij veel uitwerken en verder bestaat al wat wij doen kunnen in raad geven en die raad zal alleen dan waarde hebben, als men zelf door ervaring en opmerkzaamheid inziet dat het goed is dien op te volgen. Wij hebben slechts het recht op zedelijk gebied, om een raad te geven, waarbij wij dan nog kunnen voegen: volg hem op, ALS gij hem goed vindt. En daar de mensch voor den mensch de maatstaf is, waarnaar hij zich richt en richten moet, dunkt ons de beste algemeene stelregel: al wat gij wenscht dat de menschen u zullen doen, doet hen ook alzoo. Voor den vrijdenker staat alle opvoeding, krachtens haar wezen, op deterministischen grondslag en zonder de erkenning der causaliteit (wet van oorzaak en gevolg) is eigenlijk de opvoeding ondenkbaar. En in de praktijk, die sterker is dan alle dogma of theorie, zoodat de natuur boven de leer gaat, handelt elkeen daarnaar.
En dat moet in de opvoeding zooveel mogelijk individueel bewerkt worden, zoodat elk wezen, dus ook de mensch, zich vrijelijk kan ontwikkelen naar zijn aard.

18. De onsterfelijkheid der ziel

De Grieksche wijsgeer Demokritus, de vader der atomistische of materialistische school, schreef reeds in de 5e eeuw vóór Christus deze diepzinnige stelling, die ondanks veel bestrijding nooit is kunnen weerlegd worden: “uit Niets kan niets ontstaan, niets van hetgeen bestaat kan vernietigd worden. Elke verandering is slechts verbinding of scheiding der deeltjes; de verscheidenheid der dingen ontstaat slechts door verschil der atomen in getal, grootte, vorm en rangschikking.” In dichterlijken vorm gaf zijn leerling Lucretius Carus dezelfde gedachte, toen hij in zijn De rerum natura schreef:

Niets wordt werkelijk vernietigd van alles wat wij om ons heen zien,

Want d’aarde zoowel als de hemel, de zeeën, de bergen, de stroomen,
Bestaan als de planten en dieren uit onvergankelijke stoffen
Die nooit worden vernietigd; ook worden geen nieuwe geschapen.

Als men aan deze onweerlegbare gedachte ten allen tijde had vastgehouden, heel wat bijgeloof en wanbegrip zou nooit zoo welig hebben kunnen tieren!
Want dat onsterfelijkheidsgeloof, of beter gezegd: het geloof aan het persoonlijk voortbestaan des menschen heeft al heel wat kwaad gedaan in de wereld.
Als wij vragen of het attijd bestaan heeft en of het een integreerend deel van den mensch uitmaakt, kunnen wij niet bevestigend antwoorden.
Eigenaardig dat zelfs het oude Israëlitisch geloof, waarop toch het christelijke gebaseerd is, er in den oudsten tijd niets van weet.
In het boek De Prediker (3:18-22) lezen wij:

“Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der menschen-kinderen, dat God hen zal verklaren, en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn aan zichzelven.

Want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten en eenerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze en zij hebben allen eenerlei adem en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene; want allen zijn zij ijdelheid.
Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof en zij keeren allen weer tot het stof.
Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?
Dies ik gezien heb, dat er niets beters is dan dat de mensch zich verblijde in zijne werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarhenen brengen, dat hij ziet hetgeen na hem zal geschieden?”

Geen materiialist van den nieuwen tijd kan het hem verbeteren.
Geen onderscheid in wezen tusschen mensch en beest!
Geen verschil tusschen het leven van mensch en beest, beiden zijn stof en beider adem gaat terzelfder plaats.
Pas later nadat de Joden in de 6e eeuw vóór Christus uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd in Palestina en nadat zij den invloed van den Perzischen dualistischen godsdienst ondergaan hadden, vinden wij in de Joodsche literatuur sporen van het geloof aan het persoonlijk voortbestaan van den mensch. De Mozaïsche leer spreekt heelemaal niet van een hemel na den dood bij wijze van belooning, maar belooft dezen hier op aarde. Zoo b.v. wordt aan het gebod: Eert uw vader en moeder, de belofte vastgehecht: opdat het u welga en gij lang leeft in het land hetwelk de Heer uw God u geeft. Dus dat heeft betrekking op het leven op aarde.
Ook verwierp een der sekten, die van den tijd van den tweeden tempelbouw tot de eerste eeuw vóór onze jaartelling in het Israëlitische rijk meestentijds den toon aangaven, ook al omdat daartoe velen der aanzienlijke geslachten behoorden, n.l. de Sadducëen, heelemaal dat leerstuk van de opstanding des vleesches, dat hun aanleiding gaf om daarmede den spot te drijven.
Het Kon-fu-tse-anisme (de leer van den grooten Chineeschen wijsgeer Kon-fu-tse) leert geen persoonlijk voortbestaan van den mensch na den dood en evenmin de godsdienst die bij dit volk voorafging aan de zijnen. Het eenige voorschrift dat hij geeft buiten de vele praktische levensregels, waarmede hij zijn landgenooten begiftigde, betreft den eerbied voor de voorvaderen.
Ook bij de Japanners wordt geen geloof gevonden aan een persoonlijk voortbestaan na dit leven.
Het Boeddhisme, tot welken godsdienst –als men het een godsdienst noemen mag– ongeveer ⅓ deel der menschheid behoort, kent geen persoonlijk voortbestaan en beschouwt het opgaan, de oplossing in het Nirwana, het Niets als het hoogste doel der bevrijding.
De Grieken kenden wel een schimmenrijk of de bleeke Hades, de onderwereld, maar deze was een nabootsing van het leven op aarde en Homerus heeft er zóó weinig mee op, dat hij Achilles, de beheerscher der dooden, tot Odysseus laat zeggen hoe hij liever als de armste daglooner op de aarde het land wil bebouwen dan optreden als aanvoerder van de duistere schaar der dooden in het schimmenrijk.
Vele Grieken en Romeinen bestreden dat geloof en men kan gerust zeggen dat de invloed, die ervan uitging op het leven, zeer luttel was.
Wie in dezen veel kwaad heeft gedaan, dat is Plato met zijn dualisme van lichaam en ziel. Hij beschouwde het menschelijke lichaam zooveel als een gevangenis, waarin de ziel gedurende het leven tijdelijk was opgesloten. En toen het gelukte het Platonisme te enten op de christelijke leer, het Neo-Platonisme, toen waren het deze ideeën, die den boventoon voerden op de wereld.
In den beginne stichtte het dogma der persoonlijke onsterfelijkheid heel wat verwarring, want velen brachten zichzelven om het leven in de hoop daardoor des te eerder ontslagen te worden uit de gevangenis (het lichaam). Koning Ptolemaeus Philadelphus van Egypte liet een verbod uitvaardigen, waarbij het op straffe des doods verboden werd dit verderfelijke leerstuk te prediken of te propageeren.
Deze begeerte naar den dood, die voerde tot zelfmoord, om des te spoediger verlost te worden van alle knellende aardsche banden, is heel wat begrijpelijker dan de vrees voor den dood, die juist bij de geloovigen veel wordt aangetroffen. Maar de voorstellingen van het gros der menschen zijn zeer materialistisch, daar de geloovige christenen gelooven aan een verrijzenis des vleesches, aan een lichamelijk voortleven. De geestesgesteldheid der menschheid kan men het best leeren kennen door een bezoek aan een kerkhof of een begraafplaats, als men leest de opschriften op de steenen die de graven dekken. Schering en inslag is: Tot weerziens! of: Wij zullen elkander weerzien of er wordt gesproken over een aardschen tabernakel of wel een herinnering aan ons hemelsch vaderland, waar wij heengaan. Dus allemaal voorstellingen die wel degelijk doen zien hoe de menschen gelooven aan en hopen op een lichamelijke hereeniging na den dood. Degenen die braaf zijn geweest, gaan naar den hemel boven ons om eeuwig te jubelen en lofliederen te zingen ter eere Gods. En de boozen gaan naar de hel om daar eeuwig te branden of onderworpen te worden aan de folteringen der hel, zooals zij meesterlijk beschreven worden in Dante’s Inferno, waarin de schoonste gedachte is dat de straf in het nauwste verband staat tot den aard van het misdrijf dat men op aarde gepleegd heeft en er dus rekenschap wordt gehouden met elks bizondere overtreding.
Tot de grofste ongerijmdheden komt men, als men zich voorstellingen gaat maken over de wijze waarop men elkander weerziet. Welk herkenningsteeken heeft men? Stel de moeder, die haar kind op zeer jeugdigen leeftijd verliest. Zelve sterft zij 40, 50 jaar later. Nu kan een van beiden geschieden: of dat kind groeit, ontwikkelt zich, maar dan ontgroeit het aan de moeder, ook in geestelijk opzicht en dan staan beiden geheel vreemd tot elkander, òf het blijft stilstaan –wat niet denkbaar is– en dan is de moeder, die niet stilstond geheel ontgroeid aan haar kind.
“Hoe” – zoo vraagt Büchner terecht in Kracht en Stof, “hoe zal de ontmoeting, de verhouding zijn tusschen hen, die hier als de meest verbitterde tegenstanders en vijanden optraden? Zal de bedrogene met den bedrieger, de gemartelde met zijn beul, de ketter met den inquisiteur, de atheïst met den vroome, de rechtzinnige van elk geloof met den dweeper voor een verkeerd geloof tezamen gaan? Of zal de vroegere strijd weer worden voortgezet?” En zijn konklusie is terecht: “maar dan is zoo’n hemel nog erger dan de hel.”
Hoe maakt men het met idioten, krankzinnigen?
Tal van vragen rijzen voor ons op, de fantasie krijgt ruim baan. Ener blijft voor den geloovige maar één middel over, namelijk om er zich met den Franschen slag door te slaan, zooals Luther het dan ook deed, toen hij zei:

“Wat is, menschelijk gesproken, moeilijker te gelooven en meer strijdig met alle ervaring dan dat doode lichamen weer opstaan en levend worden? De een wordt opgegeten door wilde dieren, een ander met het zwaard gedood. Een soldaat verliest het been in Hongarije, een ander verbrandt of verongelukt op zee. Het is moeilijk te gelooven, dat de ledematen van een mensch, die zoozeer verstrooid en asch geworden zijn, weer bij-elkaar komen.”

Zoo spreekt het menschelijk verstand, doch het geloof breekt het verstand den nek en antwoordt: gij dwaas, bij God is alles mogelijk!"

Men zal moeten toestemmen dat men met de rede onmachtig staat tegenover zulk een dooddoener en dat alle verder redeneeren geheel vruchteloos is.
De gewone populaire voorstelling berust nog op de oude kosmologische dwaling dat de aarde het middenpunt is, waarom zon, maan en sterren zich bewegen. Het gewelf des hemels, het firmament stond vast op de aarde en boven dat kristallen, met gouden en zilveren sterren bezaaide gewelf was de zetel der goden of wel van den eenigen God, die van bovenaf de wereld regeerde. Hemel en aarde waren scherpe tegenstellingen: de hemel de heerlijke woonplaats der goden, de aarde een vreugdeloos tranendal, waar de menschen verblijf hielden, de eene de plaats der zaligheid, de andere die van lijden, ontbering en smart. En onder de aarde had men de onderwereld of hel, waarheen de gestorvenen neerdaalden, alle afgestorvenen en niet alleen de plaats der slechten, der verdoemden, boven allen der ongeloovigen. Eerst later werd de hel de plaats der slechten. Op dat standpunt was het geloof aan de hemelvaart zeer rationeel. Immers dit zit zoo in elkaar: in den hemel zetelden God en zijn dienaren, de engelen, de afgestorvenen gingen allen naar de onderwereld, en alleen degenen die niet gestorven waren, konden naar den hemel gaan, zooals in het Oude Testament Seth, die niet stierf maar “opgenomen werd ten hemel,” of Mozes, van wien wij lezen dat hij niet begraven werd, of Elia die in een wagen met vurige paarden direkt naar den hemel reed. Deze waren dus alleen bij God in den hemel met zijn dienaren. Jezus was gestorven en dus hij daalde af naar de onderwereld. Maar kon hij, de zoon Gods, daar zijn en blijven en niet bij zijn vader zijn? Dat ging niet op. En dus hij moest om uit de onderwereld in den hemel te komen, over de aarde gaan en zoo komt men langs natuurlijken weg tot het geloof aan Jezus’ hemelvaart, terwijl hij door zijn hellevaart de gelegenheid had te prediken onder de afgestorvenen om hen te verlossen uit de plaats der pijn. Aanschouwelijk voorgesteld zijn het drie verdiepingen: de onderwereld, de aarde en de hemel, Wij herinneren ons zulke voorstellingen in prentenbijbels wel gezien te hebben.
Maar sinds Kopernikus een einde maakte aan het zinsbedrog, dat de aarde stilstond en haar een plaats aanwees onder de sterren des hemels; sinds Kepler de wet van beweging voor de planeten vond; sinds Galilei den eersten sterrenkijker naar den hemel richtte en de wetten der machanica ontdekte en sinds Newton de wetten van Kepler kombineerde met de mechanica van Galilei en de wet der zwaartekracht ontdekte, heeft er een revolutie plaats gevonden in den menschelijken geest, zoodat de hemel boven zijn hoofd en de hel beneden zijn voeten werd weggenomen. Deze vier hemelbestormers hebben meer bijgedragen tot het leggen van de grondslagen eener nieuwe wereldbeschouwing dan de Kerkhervormers Luther, Zwingli en Kalvijn, die een Kopernikus verguisden als “een gek die de heele kunst astronomie ten onderste boven wilde keeren”, zooals Luther hem brandmerkte, of hem met Melanchton noemden een “waanwijze nieuwigheidszoeker, die verwarring wilde brengen in de wetenschap.”
Het oude stelsel is dus te niet gedaan door de nieuwe wetenschap en het is een verbazende verwatenheid van den mensch, om zich zoodanig op te blazen, dat hij voor zich aanspraak maakt op een persoonlijk voortleven na den dood.
Want wat is de mensch in het heelal? Er leven op de aarde 14 à 1500 millioen menschen, dus elk individu is een 14 à 1500 milioenste deel der menschheid. En die aarde is slechts een stipje van het zonnestelsel waartoe zij behoort. Ons zonnestelsel nu is slechts een enkele provincie in een hooger stelsel van den zoogenaamden melkweg, die volgens begrooting der sterrenkundigen 300 millioen van zulke zonne-werelden telt. De mensch is dus een zandkorrel aan den oever der zee, een stofje zonder beteekenis en toch zou hij zich inbeelden dat alles er is en zich beweegt om hem!
De Italiaansche wijsgeer Petrus Pomponius schreef in het begin der 16e eeuw, deze verstandige woorden:

“Neemt men de onsterfelijkheid van het individu aan, dan moet men beginnen met te bewijzen, dat de ziel leven kan zonder het lichaam voor haar werking noodig te hebben.

Wij kunnen niet denken zonder voedsel voor die gedachten en die krijgen wij eerst door de waarnemingen onzer zintuigen. Het denken toch is op-zich-zelf onstoffelijk, het menschelijke echter is aan de zinnen gebonden, en ziet het algemeene slechts in het bizondere, is nooit geheel objektief, maar aan tijd en waarneming gebonden. Daarom moet ook onze ziel sterfelijk zijn, daar noch het bewustzijn noch de herinnering blijvend zijn.
De deugd, die om haars-zelfs-wille wordt beoefend, staat hooger dan die welke slechts werkt voor loon. Toch zijn de leiders van het openbare leven niet te laken, wanneer zij om bestwil van het algemeen de leer van de onsterfelijkheid der ziel laten verspreiden, opdat zwakken en slechten uit hoop of vrees den rechten weg zullen blijven volgen, wat de edele en vrije geesten uit lust en liefde tot het goede doen.
Want het is volkomen onwaar, dat slechts minder ernstige geleerden de onsterfelijkheid hebben geloochend, en alle achtbare wijzen haar hebben aangenomen: Homerus, Plinius Galenus, Simonides en Seneca waren zonder dit geloof niet slechter, maar vrij van slaafschen loondienst.”

En wel verre van het denkbeeld te deelen van den Koning-wijsgeer Frederik I, dat de onsterfelijkheid een verleidelijke droom is, die vervliegt zoodra het verstand wakker wordt, vinden wij die gedachte heelemaal niet verleidelijk of aanlokkelijk.
Wij geven gereedelijk toe dat de trek in het leven een belangrijke rol speelt in het geloof aan het persoonlijk voortbestaan der ziel en dat deze er bij de meesten in is vastgeroest, maar voor den nadenkenden mensch is het leven hier nu niet zoo’n gelukstaat om het nog eens dunnetjes, en dat tot in alle eeuwigheid toe, over te doen. Wat de mensch wenscht, dat gelooft hij ook gauw. De wensch is maar al te dikwijls de vader der gedachte, Maar wat beteekent een eeuwige gelukzaligheid? Alles bestaat in tegenstellingen. Geluk is niet denkbaar zonder ongeluk, blijdschap niet zonder smart, het is juist de afwisseling, welke die gevoelens opwekt. Altijd gelukkig is niet gelukkig, altijd blij is niet blij. En dus een toestand van eeuwige gelukzaligheid is feitelijk niet denkbaar. Dus dan de voortzetting van dit leven met al zijn afwisseling, maar dan wordt het weer de vraag of de maat van het geluk bij velen wel opweegt tegen het ongeluk. Aan het leven zijn onvermijdelijk vier rampen verbonden, n.l. de geboorte-weeën, de ziekte, de ouderdom, en de dood, zonder van de kleinere gewag te maken, zooals slaap –een ramp ja, want is het leven een zegen, dan is de slaap, waarin men niet bewust is van het leven, een ramp– de kindsheid, waarin de mensch leeren moet om aan de wereld te gewennen, de arbeid, die een vloek wordt geacht, enz. Zelfs al komt men de drie eersten te boven, nummer vier blijft altijd over. Zelfs een zeldzaam bevoorrecht mensch als Goethe kwam op zijn ouden dag tot de bekentenis dat wij allen lijden aan het leven. Want al was hij bizonder begunstigd door het geluk, in den grond der zaak is het niets dan moeite en arbeid en in zijn 75 jarig leven is hij geen vier weken eigenlijk gelukkig geweest. Het heele leven was het voortdurend verplaatsen van een steen, die altijd opnieuw verzet moest worden. De dubbele dwaling, de geocentrische (de aarde als middenpunt van het heelal), en de anthropocentrische (de mensch middenpunt van de aarde en dus van het heelal), heeft veel bijgedragen om deze waanvoorstellingen te kweeken en te versterken. En sinds de grondslagen van dit geloof zijn ondermijnd en weggevallen, zweeft dat geheele geloofsgebouw natuurlijk in de lucht.
Allerlei vragen rijzen nu op.
Zoo in de eerste plaats: wat en waar is de ziel?
Dat de mensch een lichaam heeft, dat weten wij en niemand, zelfs niet de zielsmensch, ontkent dit.
Dat de mensch een geest heeft, dat nemen wij waar, maar die geest is niet iets dat van buitenaf in het lichaam is gevaren. Die geest is een eigenschap van den mensch evenals het gehoor, het gezicht, de smaak, de reuk en het gevoel. Evenals deze verdwijnen met den dood, evenzoo verdwijnt ook de geest.
Maar wat nu de ziel is, wie zal het ons zeggen?
Plaatst men den zetel in de hersenen, goed, maar dan houdt de werking op met het leven en van een afzonderlijk voortlevende ziel is geen sprake.
Muttatuli drukte het zoo goed uit:

“Als ik ‘t woord ’ziel’ noem, doe ik dat bij wijze van spreken.

Als ik iets stel tegenover stof, doe ik dat bij wijze van spreken.
Als ik zeg ‘God’, doe ik dat bij wijze van spreken.
Want ik weet niet wie God is. Ik weet niet wat ziel is.
En wat er buiten de stof is, weet ik niet.”

Deze bekentenis van onkunde is veel meer waar dan de verschillende geloofsbelijdenissen met tal van artikelen, waarmede de menschen nog altijd worden gevoed als “de spijze die niet vergaat.”
Maar als men gelooft aan het voortbestaan der ziel na het leven op aarde, waarom dan niet geloofd aan het bestaan der ziel vóór dit leven? Dat deden de Indische wijsgeeren en zij gingen daarbij heel wat konsekwenter te werk dan de geloovige christenen. Men onderstelt natuurlijk, dat men bewustzijn heeft van een vroeger bestaan, dat geen waarde voor ons zou hebben als wij er geen herinnering van hadden en er ons totaal onbewust van zijn. Welnu van een vorig bestaan, waarin wij vroeger geweest zouden zijn, weten wij even weinig of beter gezegd niets, zoomin als van een toekomstig leven dat volgen zal op dit.
Dan rijst ook de vraag: en hoe gaat het met de ziel der dieren? Blijft die dan evenzeer voortbestaan? Men kan er zich wel gemakkelijk afmaken door te zeggen dat de dieren geen ziel hebben, maar dan zou men moeten bewijzen dat tusschen den mensch en het dier een kwalitatief en geen kwantitatief onderscheid bestaat. Zeer juist zei Burmeister dat “het menschelijk lichaam een gewijzigde dierengedaante, de menschelijke ziel een vergroote dierenziel is. Noch in vorm, en scheikundige samenstelling, noch in den bouw, noch in de onderdeelen kan men een werkelijk verschil aanwijzen tusschen de hersenen der menschen en die der dieren.”
En het is alweer een staaltje van de menschelijke inbeelding en eigenwaan om voor den mensch te vindiceeren wat men het dier ontzegt.
Toch staat b.v. een dier als een hond of paard heel wat hooger dan menig mensch, zeer zeker boven een idioot of een volslagen krankzinnige.
Waar wij nu uitgaan van de onderstelling dat uit Niets niets kan ontstaan en ook omgekeerd niets van hetgeen bestaat vernietigd kan worden, daar is ook de dood geen vernietiging, maar slechts een vormverwisseling. Als wij een stuk hout verbranden, dan schijnt het alsof het in rook en vuur en asch is opgegaan, dat het vernietigd is en toch leert de scheikunde dat de bestanddeelen in anderen vorm allen nog bestaan, het hout verloor door zijn verbranding geen gewicht, maar won juist zooveel als de dampkringslucht bij de verbranding daaraan afstond.
Wanneer dan ook Shakespeare zijn Hamlet laat zeggen:

“de groote Caesar, nu tot stof en asch vergaan

Stopt licht een muurgat tegen ruwe winden.
Zijn stof, die schrik en vrees bij allen deed ontstaan,
Zal men als klei en aarde wedervinden,”

dan kleedt hij zijn gedachten in den platst-mogelijken materialistischen vorm, maar het is toch de nuchtere waarheid, die daarin wordt uitgedrukt.
Was het niet Giordano Bruno, die dezelfde gedachte inkleedde in een anderen vorm, toen hij zei: “wanneer wij zeggen, dat iets sterft, dan is dit slechts de overgang tot een nieuw bestaan, de oplossing eener bestaande verbinding, die tegelijkertijd de oorzaak is van het ontstaan eener nieuwe?”
De vraag is dan ook eigenlijk niet of de mensch voortbestaat, want alles is vormverwisseling, alles is onderworpen aan de wet van worden en vergaan, maar of dat voortbestaan bewust plaats heeft, of de mensch als persoon blijft voortleven. “Wel wis en zeker is de mensch onsterfelijk …. de mensch. Wat wilt ge meer?” In dat korte zinnetje ligt een diepzinnige gedachte. De dichters wijzen ons veelal den weg. Zoo b.v. Schiller, toen hij zei:

“Gij vreest voor den dood? Onsterfelijk wenscht gij te leven?

Zooleef voor ’t geheel! Wat gij daarvoor gedaan hebt, zal blijven.”

Of Rückert:

“Vergankelijkheid bedreigt u steeds, zoolang gij éénling zijt,
> Onsterfelijkheid is slechts voor hem, die aan ’t geheel zich wijdt.”

Was nu het geloof aan een persoonlijk voortbestaan een privaatliefhebberij, zoodat men naar hartelust vrij spel liet aan zijn fantasie, men zou geneigd zijn om te zeggen: vermaak er u mede. Maar dit denkbeeld oefent invloed uit op ons leven. Daardoor is en wordt gekweekt en bevorderd de straf- en belooning-theorie, waardoor de zedelijkheid wordt verlaagd tot een voorwerp van spekulatie. En het goede houdt op, als het betracht wordt om iets en het kwade, dat nagelaten wordt uit vrees voor straf, mist alle waarde. Als men het kind leert dat het braaf moet zijn, omdat de kinderdeugd “wordt altoos goed beloond”, dan maakt men het tot een spekulant. En wordt het goede niet daardoor juist, door het motief tot iets kwaads?
Zoo zit dus in dat geloof aan het voortbestaan, ten nauwste verbonden aan het geloof aan een god, die beloonend en bestraffend werkt, een onzedelijke kiem, die ons doet zeggen dat dit geloof onzedelijk werkt.
Men heeft den slaap den “broeder des doods” genoemd, omdat de verschijnselen in beide gevallen veel overeenkomst toonen en het is eigenaardig dat zekere Andreae, die in 1619 een beschrijving uitgaf eener christelijke republiek (Christianopolis) daarin zegt: “in deze republiek kent men den dood niet; hij is daar niet gevreesd, men noemt hem ‘Slaap’. Doodsvrees komt zoo niet uitsluitend, dan toch overwegend voor bij de geloovige christenen, waar men haar het minste zou verwachten, daar de geloovigen toch linea recta gaan naar het vaderhuis om de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden.”
Epikurus sprak eens dit verstandige woord: “de dood kan ons niet afschrikken, want wij zijn niet waar hij is en hij is niet waar wij zijn.”
Wat is er niet een misbruik van dit geloof gemaakt door de geestelijken, want deze begrepen zeer spoedig hoe daarin een uiterst geschikt machtsmiddel schuilde om de massa eronder te houden en naar hun pijpen te laten dansen! De hel en eeuwige verdoemenis waren heel wat krachtiger tuchtmiddelen dan de politiestok en de sabel, de geestelijkheid als hemelsche politie reikte de hand aan de aardsche en tezamen wisten zij de heerschappij te voeren over de wereld.
Men zegt van sommige zijde dat in dat geloof zoo’n troost schuilt. Wij kunnen dit niet inzien. Gesteld dat een man op jeugdigen leeftijd zijn geliefde vrouw door den dood verliest of omgekeerd, of wel dat een moeder haar lieveling moet missen op wien zij al haar hoop had gevestigd, of kinderen hun vader wiens raad en leiding zij zoozeer behoefden, welke troost ligt dan opgesloten in de gedachte dat men later elkander zal weerzien? Vooreerst zijn de omstandigheden dan geheel gewijzigd, zoodat een weerzien niet gewenscht is, misschien zelfs een straf zou zijn, men is elkander ontgroeid, men is door den gang van ontwikkeling heel andere menschen geworden. Men kan dit dikwijls waarnemen bij een langdurige scheiding, doordat de een naar verre gewesten gaat en de ander in zijn gewone omgeving blijft leven. Na tien, twintig jaren ziet men elkander weer. Staat men dan niet min of meer vreemd tegenover elkander? En het is zeer de vraag of men elkander niet tegenvalt, want die twee personen, wier levensweg zoo geheel verschillend was, zijn niet meer dezelfden, daar de gang van omstandigheden, de geheele levensontwikkeling geheel uiteenliepen. Het zijn twee nieuwe menschen geworden, die nu geheel niet bij elkander passen. Dit alles heeft in veel sterkere mate plaats, als de dood een scheiding heeft voltrokken. Maar in de tweede plaats: welke troost is er gelegen in het terug-krijgen na een reeks van jaren, als men nu het gemis moet ondergaan? Er is maar één troost, dat is de dadelijke teruggave van het voorwerp zijner liefde en dat is een onmogelijkheid. Al die schijnbare troostgronden zijn niets dan leugen en bedrog! En het vreemdste is dat toch de meeste menschen zich daardoor zoet laten houden. In de derde plaats vragen wij ons zelven af, of het niet troostvol is, dat de wet des doods onverbiddelijk geldt voor allen, zoodat hier althans alle willekeur, alle bevoorrechting is buitengesloten.
Nutteloos en volkomen onvruchtbaar is het dan ook om zich te verdiepen in bespiegelingen over de vraag, of er al dan niet een leven na dit leven bestaat.
In dit opzicht hebben wij nooit een verstandiger woord vernomen dan dat van een Chineesch wijsgeer, die gevraagd of hij geloofde aan een leven hiernamaals, dit korte en beteekenisvolle antwoord gaf: ik heb in dit leven zooveel te doen dan dat ik tijd zou vinden om mij bezig te houden met een leven na dit leven, dat er mogelijkerwijze zou kunnen bestaan.
Inderdaad als ieder dit leven zoo nuttig besteedde als hij kon, zoodat het goede afstraalde op zijn medemenschen, wat zou het er dan heel wat beter op de wereld uitzien. En laat dan de toekomst voor zichzelve zorgen. Want dit blijft onomstootelijk waar, dat wie in het heden hier zooveel mogelijk geluk verspreidt rondom zich, het zal hem zeker ten goede worden aangerekend als er een hiernamaals is en is het er niet, dan smaakt de mensch toch de inwendige voldoening voor het goede wat hij volbracht.
Inderdaad dat is praktische levenswijsheid, de taal van het gezond verstand.

Goethe overigens drukte die gedachte meesterlijk uit in zijn Faust, waar hij zegt:

’k Zal om het ginds mij ’t hoofd niet breken

Is deze wereld eerst bezweken,
Dan duike een andere uit den vloed!
Hier smaakte ik ’s levens zaligheden,
’k Heb hier gestreden en geleden:
Als ik van dit tooneel moet treden,
Geschiede dan wat kan en moet!
’k Wensch van ’t Hiernamaals niets te leeren,
Noch of men dáár ook mint en haat.
Noch of er ook in gindsche sfeeren
Een Boven en Beneên bestaat!

19. Slot

Wij hebben een lange reis tezamen afgelegd en zullen nu de balans gaan opmaken.
Wij leven zonder God op de wereld en wij gevoelen ons daarbij heelemaal niet ongelukkig, integendeel wij hebben een gevoel van onafhankelijkheid, alsof wij nu van heel wat ballast bevrijd zijn en onzen weg voortaan zelfstandig kunnen vervolgen. Ontwassen aan de kinderkleeren hebben wij nu de kleeren aan die passen aan den volwassen ieeftijd.
Maar spoedig zullen wij daaraan gewennen. En wij zouden geneigd zijn allen toe te roepen: probeert het eens, gij zult er u wel bij bevinden.
Gooit weg de krukken waarmede gij altijd geloopen hebt. Gij hebt zeker wel eens gehoord van den man die zich verbeeldde dat hij glazen beenen had en nu meende niet te kunnen loopen en toen hij het eindelijk probeerde, toen kwam hij tot de ontdekking dat het best ging. Zoo gaat het velen onzer. Zij meenen dat zij niet kunnen loopen, totdat zij bemerken dat het best gaat en voortaan zijn zij blijven loopen zonder stok of steun.
Op zichzelf steunen is de eerste voorwaarde, waaraan voldaan moet worden.
Een wereld zonder God, maar hoe is dat mogelijk? Andersen’s sprookje van den man zonder kleeren is ook hier toepasselijk. Vroeger meende men dat een republiek een onding was en zei: een land zonder koning, maar dat is een onding. En toch heeft men later ondervonden dat een staat zonder koning best gaat.

Men moet maar beginnen zich te onttrekken aan de suggestie van het geloof en zonder vooroordeel flinkweg uit zijn eigen oogen zien.
Multatuli noemde het geloof een “strik” en schreef: “Een reiziger was beladen met goud en zilver. Uit vrees voor roovers had hij zich goed van wapenen voorzien.
Vele roovers die dat niet wisten, vielen hem aan, maar zouden daarover lang berouw hebben gehad, als zij niet terstond gesneuveld waren. Een roover, die wijs was geworden door het voorbeeld zijner broederen, raadpleegde een heiligen kluizenaar, die raad wist in alle dingen, omdat hij lang alleen was geweest met twee doodsbeenderen en een kruik water. Hoe moet ik doen, o heilige man, om heer te worden over de schatten van dien reiziger.
Het middel is zeer eenvoudig, antwoordde de vrome heremiet. Werp hem den strik, dien ik u geven zal, om den hals. Dan zal hij geen weerstand bieden.
Hij zal zijnen knechten gelasten zich voor u ter aarde te buigen en u geven wat gij begeert. De strik heette geloof. En het geschiedde, zooals de heilige man gezegd had. Maar de reiziger en zijn gezellen bevonden zich slecht daarbij.
De strik heeft zijn kracht behouden tot op dezen dag.”
Nu is het geloof wel is waar niet de eenige strik, maar toch wel een van de sterksten. Laat men dus beginnen zich dien strik van den hals te schuiven, als eersten stap op den weg van beterschap. Wie een leugen verliest, is daarom niet armer geworden. Wij moeten trachten te staan op den bodem der werkelijkheid, wij bewaren dan ons zelven voor veel teleurstelling.
Daar heerscht in het leven geen God. Alles wat wordt vloeit voort uit hetgeen is, evenals alles wat is, voortvloeide uit hetgeen was. Alles is noodzakelijk en wat noodzakelijk is, behoeft geen God. Een God dien men niet behoeft, is overbodig en een overbodig God is in ’t geheel geen God.
Een wereld zonder God, zietdaar wat wij behoeven.
De eenige verstandige godsdienst is de zonnedienst, want of er een God is en hoe hij is, niemand die het ons zeggen kan. Daarentegen weten wij allen, de zon is de levenwekkende en alles beheerschende kracht, waaraan wij alles te danken hebben, zonder welke wij geen dag, zelfs geen uur zouden kunnen bestaan. Niemand kan ontkennen dat zij bestaat! Er zijn vele zonnen maar wij bepalen ons tot de zon van ons zonnestelsel, omdat zij het is, waar wij aardbewoners alles aan te danken hebben.
De zon is er, dat weten wij.
Kunnen we hetzelfde zeggen van God?
Wie neemt nu niet liever het wisse boven het onwisse? John Bunyan geeft in zijn boek “De Heilige Oorlog” een beschrijving van de stad Menschenziel en zegt: deze stad had 5 poorten: de vijf zintuigen. Door deze 5 poorten komt alle kennis tot ons. Alle kennis komt dus tot ons langs den weg der zintuigen. Precies wat wij ook beweerden in aansluiting aan de wijsgeeren der oudheid en de onafhankelijke mannen der wetenschap van onze dagen.
Dus ook de kennis van God, maar dan moet hij ook tot onze kennis komen langs dienzelfden weg der zintuigen. En als deze kennis nu niet tot ons komt, dan is het “zijn schuld en onze schuld is ’t niet.” En zoo zijn er honderden en duizenden met ons, die tot dit redelijk inzicht gekomen, het geloof aan God voorgoed vaarwel hebben gezegd.
Is het wel goed denkbaar dat onze voorouders het wel en en wij het niet zouden weten? Het heele godsgeloof heeft zijn tijd gehad, wij zijn er aan ontgroeid. En alle pogingen om het oude geloof te doen herleven in nieuwe vormen, zijn treurig. De oude David Friedrich Strauss schreef zoo terecht in zijn nog altijd lezenswaardig boek: Het oude en nieuwe Geloof de volgende zeer juiste woorden “als het oude geloof absurd was, dan is het gemoderniseerde geloof, dat van den Protestantenbond dubbel en driedubbel absurd. Het oude kerkgeloof was toch alleen maar in strijd met de rede; het nieuwe is met zichzelf in al zijn deelen in tegenspraak; hoe zou het overeenstemmen kunnen met de rede?”
Sit ut est – ziedaar het parool van Rome en toch kon zelfs zij zich niet onttrekken aan den knagenden tand des tijds. Neem welk dogma gij wilt en ga er mede rond bij de verschillende eeuwen en gij zult zien dat het niet hetzelfde blijft. Dat is de evolutie waaraan zelfs de dogma’s der kerk zich niet kunnen onttrekken. Is de wereldgeschiedenis het wereld-gericht, Strauss toont dit op onweerlegbare wijze aan. Elk dogma heeft zijn ontstaan, zijn ontwikkeling om zich ten slotte op te lossen en onder te gaan. Niets kan ontkomen aan deze algemeen geldende wet. Mangasarian heeft een proeve gegeven van een wereld zonder God in zijn katechismus om aan te toonen dat men niets mist, maar gelukkiger is dan anderen, omdat men vrij en onbevangen de wereld inziet. En ook Strauss zegt in zijn Oude en nieuwe Geloof dat hij niemand iets opdwingt, maar eenvoudig wil vertellen hoe hij en de zijnen hun eigen leven trachten te leven op hun manier. In zijn leven is geen plaats voor godsdienst en er is ook geen vraag naar, zoodat men niets mist.
Och, wat zou het leven veel aangenamer en vooral gemakkelijker vervliegen als de menschen elkander vrij lieten om ieder op zijn wijze zalig te worden, ja zelfs niet zalig te worden, als men dat verkiest. Wij moesten ons minder met anderen en wat meer met ons zelven bemoeien. Het is altijd aanmatiging om elkander voor te schrijven, hoe en wat men te gelooven heeft. Laat ieder zijn tuintje inrichten zooafs hij wil. Of mijn naaste buurman er een moestuin van wil maken en groenten kweekt, of hij rozen teelt, of zich er op toelegt vergiftige planten te zaaien en zich te verlustigen in de schadelijke dampen die daaruit opstijgen, dat is mij onverschillig zoolang hij mij maar met rust laat en niet lastig valt. Laat hij blijven op zijn eigen terrein, voor de rest gaat het mij niet aan wat hij uitvoert en hoe ik leven wil, gaat geen mensch wat aan, als wij maar zorgen, het vertrouwen door anderen in ons gesteld, niet te misbruiken of te schenden. Ieder redde zichzelf en gevoele zich verbonden als deel van het groote geheel. De dwaze eisch van het christendom: heb God lief boven alles en uw naaste als u zelf is onuitvoerbaar in de praktijk, omdat hij onmogelijk is. Immers hoe kunnen wij God liefhebben dien wij niet kennen en dan den naaste als onszelven, hoe is dat mogelijk? Als wij eerlijk zijn tegen ons zelven zullen wij moeten erkennen dat het onmogelijk is den eersten den besten lief te hebben, eenvoudig omdat hij dezeifde gedaante heeft als wij. Liefde onderstelt sympathie en deze is opgebouwd op vriendschappelijke verhouding en hoe kan deze gevonden worden zonder elkander te kennen? Neem een Kaffer, een Kongolees, een inlander van Australië en durf dan te zeggen dat gij eenige liefde voor hem koestert. Te dwaas om het te beweren. Neem den eersten landlooper den besten, die opgegeten wordt door ongedierte en durf dan zeggen, dat gij een gevoel van liefde voor hem hebt. Het is eenvoudig onwaar, het kan immers onmogelijk. Men kan hem recht willen doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar van liefde is geen sprake, kan geen sprake zijn. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijkende op de liefde die men voor zichzelf heeft. Het is de ongerijmdheid ten top gevoerd. En toch heeft men het elkander zoodanig en zoolang voorgepraat dat men die stelling aanneemt als een axioma en wie in vroegeren tiijd den moed had bezeten om het te ontkennen, hij was zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste op den brandstapel gebracht door menschen, die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij die algemeene menschenliefde bezaten. Elk mensch gaat uit van zichzelf, zijn ikheid. Het kan niet anders want hij kan zich niet buiten zichzelf stellen. En in plaats van die ikheid te onderdrukken, moet juist het goed opgevatte egoïsme de reddende engel zijn voor de toekomst. Geen tegenstelling tusschen egoïsme en altruisme als twee tegenovergestelde polen. Men spreekt van den individueelen en socialen drang als de twee spillen waarom de samenleving draait. Maar bestaat die tegenstelling wel in de werkelijkheid? Het belang van den individueelen mensch staat niet tegenover het algemeen belang. Of hoe kan ik individueel gelukkig zijn, als mijn geluk is opgebouwd op het ongeluk van anderen? Het geluk van anderen is de voorwaarde voor eigen geluk, zoodat deze twee dingen niet tegenover elkander staan, maar samenvallen en in hoogere eenheid samensmelten. Wie het best als individu zijn roeping vervult, strekt daardoor het meest der menschheid tot eer. Het zijn toch de individuen die de samenleving maken. Zou nu niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst moeten hebben een hoogstaande maatschappij? Men behoeft zoo’n vrees niet te hebben voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op den voorgrond treedt, deze weer omlaag wordt gedrukt. Er dreigt veel meer gevaar dat de mensch zijn individualiteit laat verstikken dan dat zij een te groote rol zal spelen in het leven. Goethe drukte het zoo juist uit: “in den grond der zaak zijn wij allen kollektieve wezens, wat wij ons ook verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, dat wij in den striksten zin ons eigendom noemen? Wij moeten alles ontvangen en leeren, zoowel van hen die vóór ons waren als van, hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven.”

Wie wetenschap en kunst bezit, die heeft godsdienst;

Wie deze beiden niet bezit, die hebbe godsdienst.

Zoo zei Goethe en gaf daarmede te kennen dat voor den ontwikkelden mensch den godsdienst niet noodig was, maar een plaatsvervanger gevonden had in wetenschap en kunst, terwijl de minder ontwikkelde in den godsdienst een surrogaat had voor het gemis van wetenschap en kunst.
Dus bij de meerdere ontwikkeling verdwijnt de godsdienst. In de bestudeering der geschiedenis van het verleden, in de natuurkunde of liever in de natuurwetenschappen vinden wij voedsel voor onzen geest, zoodat wij verruimd van blik de wereld inkijken, waartoe het niet ontbreekt aan hulpmiddelen. En in de werken onzer groote dichters en denkers, bij de uitvoeringen onzer groote toonkunstenaars vinden wij alles wat wij behoeven voor onzen geest en ons gemoed, voor onze fantasie en voor de werkelijkheid, zoodat voldoende alle behoeften bevredigd kunnen worden. Zegt men: ja, dat is goed voor geleerden en beschaafden, maar niet voor den eenvoudigen man uit het volk, dat gaat hem te hoog, hem ontbreekt daartoe den tijd en de gelegenheid, dan antwoorden wij: dat is in de eerste plaats een aanklacht tegen de maatschappij, die de menschen zoodanig inspant dat er geen tijd voor de ontwikkeling overblijft, maar wij vragen aan den anderen kant of b.v. de bijbel dien men het volk in handen geeft, gemakkelijker is te begrijpen dan de werken der letterkunde? Neem de Openbaring van Johannes, of de profetiën van Daniël, of Leviticus, of Het Hooglied van Salomo, of de brief van Paulus aan de Romeinen, zou dit bevattelijker lektuur zijn voor het volk dan b.v. het Lied der Klok van Schilter, of Hermann en Dorothea van Goethe, of de treurspelen van Schiller, zooals Wallenstein, Wilhelm Tell, of van Goethe Egmont, of de stukken van Ibsen en Hauptmann, of zelfs als die van Multatuli? Men neme de proef maar eens en leze de Openbaring van Johannes en dan een der nieuweren, men zal ervaren dat verreweg de groote meerderheid de laatsten zal verkiezen boven de eersten. Zelfs de theologen begrijpen den bijbel zoo weinig dat zij altijd kibbelen over den inhoud en elkander verketteren om een vers of tekst uit den bijbel, ja meermalen elkander doodsloegen om een letter. Alleen de gewoonte doet den schijn aannemen alsof men den zin verstaat. Wanneer men eens dezelfde moeite en tijd aanwendde om de jeugd op de hoogte te brengen van de nieuwe letterkunde, men zou spoedig zien hoe die oude bijbel bij het volk afgedaan kreeg. Bespottelijk is het dat men veelal beter op de hoogte is van de manier waarop die oude Joden leefden dan van de dingen die vlak bij liggen, vlak voor onze voeten. Wij kunnen gerust zeggen dat de eene helft eener groote stad niet weet hoe de andere leeft. Zij die liefde en broederschap prediken, zij handelen in de praktijk naar het oude beginsel van: ben ik mijns broeders hoeder? En toch past het ons heel wat beter om te vragen: hoe leven wij? dan wel om te vragen: hoe gelooven wij? Het leven is toch van meer belang dan het geloof! Nog altijd geldt het dat het leven de school moet zijn voor het leven en levenservaring het heilige boek moet zijn, waarin wij de waarheid moeten zoeken en vinden zullen. Zelf moet men het leven zoeken en zelf zal men het vinden in zijn hart, in zijn lot. Zonder dat zal men ten prooi zijn aan de wervelvinden. Begin dus met het begin, d.w.z. met het leven, de levenservaring zij ons daarbij de leidsvrouw.
De oude wijsgeer zei zoo terecht: Primum vivere deinde philosophari (eerst leven en dan filosofeeren of bespiegelen.) Voeding gaat opvoeding vooraf. Nu wij den hemel boven onze hoofden en de hel beneden onze voeten hebben verloren, blijft ons niets over dan de aarde met al haar volheid en ons streven moet erop zijn gericht, om deze voor allen te maken tot een plaats van geluk, vrede en vrijheid. De voorwaarden zijn aanwezig, want er groeit op aarde brood genoeg voor allen die er wonen. En al leeft de mensch niet van brood alleen, dit staat vast dat hij zonder brood niet kan bestaan. Alle beschaving toch gaat van de maag uit. Hoe materialistisch dit ook klinken moge, er valt nu eenmaal niets aan te veranderen.
De minachting voor de stof is allerminst gemotiveerd, want ook wij mogen zijn wie wij willen, dit staat vast, dat wij stoffelijke wezens zijn. Niemand kan zich daaraan onttrekken. Napoleon noemde den mensch georganiseerde stof. De zoogenaamde ziel wordt gevormd met en door de stof. Sla een spijker in uw hoofd en gij wordt onverbiddelijk gek. Waar is dan uw ziel? Wat is elektriciteit? Wat galvanisme? Wat magnetisme? Wij weten het niet en zullen het wel nooit te weten komen, daar wij daartoe niet aangelegd zijn. Het is geen schande om te moeten zeggen: wij weten het niet, ons verstand is beperkt tot zekere grenzen, die wij niet kunnen overschrijden. Ons kenvermogen is beperkt en al verheft onze fantasie zich ook nog zoo en al bespiegelen wij nog zoo, straks komt “een wijzere die het weg redeneert”. Is het niet verstandiger om zich niet wijzer voor te doen dan wij in werkelijkheid zijn?
Dit is het groote geheim der natuur dat wij nooit tot oplossing brengen! In raadselen wandelt de mensch op aarde. Maar dit is het onderscheid tusschen de geloovigen en de ongeloovigen dat de eersten altijd klaar zijn met een antwoord dat altijd op hetzelfde neerkomt, nl. God, terwijl de ongeloovige nederig erkent: Wij weten het niet. Guyau zegt zoo terecht in zijn Schets eener moraal zonder verplichting en zonder sanktie: “de godsdiensten zeggen: ik hoop omdat ik geloof aan een uitwendige openbaring. Men moet zeggen: ik geloof maar omdat ik in mij een geheel inwendige kracht gevoel, die bij het vraagstuk in aanmerking moet komen. Waarom moet men de kwestie slechts van één kant bezien? Als er een onbekende wereld is, is er ook een bekende. Ik weet niet wat ik naar buiten vermag, en ik ontvang geen openbaring, ik hoor geenerlei”woord“, dat weerklinkt in de stilte der dingen, maar ik weet wat ik inwendig wil en het is mijn wil die mijn macht zal uitmaken. De daad alleen geeft het vertrouwen in zichzelf, in anderen, in de wereld. De zuivere bespiegeling, de eenzame gedachte eindigt met u de levende krachten te ontnemen. Wanneer men zich te lang ophoudt op de hooge toppen, bevangt u een soort van koorts, van oneindige vermoeidheid, men zou niet meer willen dalen, stilhouden, sluiten zich de oogen, maar als men toegeeft aan den slaap, staat men niet meer op, de doordringende koude der hoogte bevriest u tot op het merg der beenderen. De loome en smartelijke extase waardoor gij u voeldet aangetast, was het begin van den dood.”
Zoo blijven wij op den vasten bodem der werkelijkheid en trachten het leven zoo genietbaar mogelijk te maken en dat voor allen. Want als wij dat voor ons zelf wenschen, dan ligt daarin opgesloten dat wij het tevens wenschen voor anderen, de tegenstelling tusschen egoïsme en altruïsme nemen wij niet aan.

En wat is dan de eerste vraag die alle anderen beheerscht? Hoe nuchter het ook klinke, het is de broodvraag en zoolang deze niet op voldoende wijze is opgelost, zoolang is al het andere gebrekkig en van geen beteekenis.
Eerst dus het dagelijksch brood. Wat verstaan wij daaronder? Wij willen te dien opzichte in de leer gaan bij Luther, die daarvan een zeer breede opvatting had. In ziijn grooten Katechismus geeft hij op de vraag: wat verstaat men onder het dagelijksch brood? het volgende antwoord: “alles wat tot des lichaams onderhoud en nooddruft behoort, gelijk: eten drinken, kleederen, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, een vroome echtgenoot, vroome kinderen, vroome dienstboden, vroome getrouwe overheden, goede regeering, goed weer, vrede, gezondheid, tucht, eere, goede vrienden, getrouwe buren en dergelijken.” En wederom antwoordt hij op de vraag: wat is eten? “voedsel is niet paardenvoer en dekking niet een zwijnenstal of zak, maar een iegelijk zijn nooddruft naar zijn stand ten opzichte van alle goederen, anders moesten alle menschen hooi en stroo eten, vorsten en heeren ook, omdat het aan alle christenen gezegd is, dat zij het gebruik niet meer van alle goederen kunnen hebben dan alles in overvloed, de een zoowel als de ander opdat een ieder genoegen zal hebben, onverschillig of de overvloed naar gelang van den persoon ongelijk zal zijn.”
Men ziet dus dat een Luthersch broodje nog zoo kwaad niet is. Heel wat anders dan bij Kalvijn, die het dagelijksch brood beperkt tot de nooddruft alleen.
Wat dus onzen naastbijliggenden plicht aangaat, wij hebben mede te werken dat het recht op bet bestaan in den ruimsten zin van het woord wordt erkend en toegepast voor allen. De aarde kan en moet een plaats van geluk voor allen worden. Deze eerste plicht is onder al dat bespiegelen verzuimd en verzaakt. Met al onze wijsheid leven wij in een wereld zoo rampzalig en ongelukkig, dat de groote massa verstoken is van de allerbescheidenste levensvoorwaarden. De tegenstellingen des levens zijn zoo verbazend dat de nadenkende mensch daardoor getroffen wordt bij elke schrede die hij zet op ’s levens weg. Inplaats van broederschap en kameraadschappelijkheid wordt men getroffen door een oorlog van allen tegen allen, die gevoerd wordt op de meest meedoogenlooze wijze zonder pardon of genade. Het fijnste en teederste in den mensch wordt gesmoord en de overwinning wordt behaald door den sterksten, d.i. den rijksten, want geld is macht in den striksten zin van het woord. Ieder haalt, wat hij halen kan en bekommert zich niet om anderen. De staat heeft de plaats ingenomen van de kerk en in stille aanbidding ligt men nu uitgestrekt voor den staat. Ik, de staat, ben uw God en gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Alsof dit iets beter was! Eerst het noodige voor allen, dan het nuttige voor allen en daarna pas het overbodige – zoo moet de volgorde zijn in een maatschappij, die aanspraak maakt op den naam van gezond. Want zoolang nog één mensch omkomt van gebrek en ellende, zoolang is dit het bewijs dat er iets ontbreekt en dat de anderen hun plicht niet naar behooren vervullen. Het christendom heeft een jammerlijk fiasko gemaakt en één eeuw vrije gedachte met natuurwetenschap zal ons heel wat verder brengen dan twintig eeuwen christendom.
Laat dus nà al die onzalige bespiegelingen, verliest u niet in ijdel spekuleeren over dingen die boven de bevatting der meerderheid gaan. Denkt aan de Génestet, die in zijn Leeke-dichtjes de taal van het gezond verstand laat hooren, als hij onder het opschrift: De Practici zingt:

Durf te leven, kwel u niet

Met te veel gedachten,
Werk uw werk en zing uw lied
Onder blij verwachten.
Vroom en vroolijk, frisch en vroeg
Met de zonne wakker,
Strek uw handen naar den ploeg
Op den grooten akker

Blik in ’t rond, doch wijd uw vlijt

Niet aan ’t spekuleeren.
Vriendje, hebt ge zooveel tijd
Tot filosofeeren?
Mooi, zoo komt ge juist van pas
Voor een tal van zaken.
Menig stal van Augias
Is nog schoon te maken.

Een gezonde wijsbegeerte is een goed ding, maar laat men beginnen bij het begin, laat ons vooral den naastbijliggenden plicht niet verwaarloozen. Een later geslacht zal zich verbazen over zooveel nutteloos gespekuleer en negen tienden van al die zoogenaamde wijsbegeerte zal getransporteerd worden naar de rommelkamer en men zal den tijd beklagen dien men daaraan verspild heeft. Als proeven van hersen-gymnastiek zijn die spekulaties misschien aardig maar zij hebben ons geen stap dichter gebracht bij de waarheid. Laat ons blijven staan op den bodem der werkelijkheid en ach! dan is er nog zooveel te doen en te redderen, dat wij geen tijd over hebben voor hetgeen Multatulii zoo karakteristiek “buitennissigheden” noemde. Het heden stelt zulke zware eischen aan het leven, dat men waarlijk genoeg te doen heeft, ais men zich daartoe bepaalt. Buitendien als men hier in het heden redelijkerwijze doet wat men meent te moeten doen, dan zal dit den mensch nooit ten kwade worden geduid.

–EINDE–

<references />