Kropotkin, Peter - De Staat zijn rol in de geschiedenis (1897)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Kropotkine,_P._-_De_Staat_zijn_rol_in_de_geschiedenis_(1897)-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Kropotkine,_P._-_De_Staat_zijn_rol_in_de_geschiedenis_(1897)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Kropotkine,_P._-_De_Staat_zijn_rol_in_de_geschiedenis_(1897).epub

Onderstaande tekst automatisch gegenereerd:


Bibliotheek voor ontspanning en ontwikkeling.
Nr. 12 Serie XII.

De Staat – Zijn rol in de Geschiedenis en in den modernen tijd.
Door Peter Kropotkine.
Zandvoort – Holland.

vertaling van: The State – Its Historic Role (1897)

Eerste boek: De staat en zijn rol in de geschiedenis.

I.

Door den staat en zijn rol in de geschiedenis tot onderwerp dezer voordracht te nemen, meende ik te beantwoorden aan een behoefte, welke zich tegenwoordig sterk doet gevoelen: de behoefte aan het doorgronden der staatsidée zelf, het bestudeeren van zijn innerlijk wezen, zijn rol in het verleden en het doel waartoe hij in de toekomst kan bestemd zijn.
Vooral over het vraagstuk van den staat zijn de socialisten verdeeld. Twee groote stroomingen steken af in het gezamenlijke der richtingen die onder ons bestaan, en die beantwoorden aan de verschillende karakters, aan de verschillende manieren van denken en vooral aan den graad van vertrouwen in de aanstaande omwenteling.
Aan de eene zijde staan zij, die in den staat de sociale revolutie willen doen plaats hebben: het meerendeel van zijn voorrechten handhaven, zelfs uitstrekken en voor de revolutie aanwenden. Daartegenover staan zij, die zooals wij, in den staat een hinderpaal zien voor de sociale revolutie, niet alleen onder zijn tegenwoordigen vorm, maar door zijn innerlijk wezen en onder alle vormen, die hij zou kunnen aannemen: de belemmering bij uitnemendheid voor de ontluiking van een op vrijheid en gelijkheid gegronde maatschappij, de geschiedkundige vorm waarmee deze ontluiking wordt verhinderd – en dezen arbeiden bijgevolg aan de afschaffing van den staat en niet aan zijn hervorming.
Zooals men ziet is de verdeeling scherp. Zij stemt overeen met twee uiteenloopende stroomingen, die men alom in wijsbegeerte, letteren en handeling van onzen tijd aantreft. En wanneer de gangbare begrippen over den staat even duister blijven als zij thans zijn, zal over dit vraagstuk ongetwijfeld hardnekkigen strijd ontbranden, wanneer –spoedig hopen we– de kommunistische denkbeelden in het leven der maatschappij haar praktische toepassing zullen beproeven.
Na zoo vaak kritiek op den tegenwoordigen staat te hebben uitgeoefend, is het dus van belang dat we het waarom van zijn verschijning opsporen, de rol te doorgronden, die hij in het verleden speelde, en hem te vergelijken met de instellingen voor welke hij zich in de plaats stelde.



Verstaan we ons eerst over de vraag, wat wij onder den naam staat willen begrijpen.
De duitsche school schept er gelijk men weet behagen in, staat met maatschappij te verwarren. Deze verwarring ontmoet men bij de beste duitsche en veel fransche denkers, die de maatschappij zich niet kunnen voorstellen zonder de staatscentralisatie; en dit is de reden van het verwijt dat men gewoonlijk aan de anarchisten maakt, dat zij “de maatschappij willen vernietigen” en “den terugkeer tot den voortdurenden strijd van ieder tegen allen” prediken.
Toch ontkent men door zoo te redeneeren volkomen den vooruitgang, dien de geschiedenis in het laatste dertigtal jaren maakte; men weet niet dat de mensch duizende jaren in maatschappijen heeft geleefd, eer hij den staat kende; men vergeet dat de staat voor de europeesche volkeren van lateren oorsprong is – dat hij nauwelijks uit de zestiende eeuw dagteekent; men miskent ten slotte dat de roemrijkste tijdperken der menschheid die waren, toen vrijheden en plaatselijk leven nog niet door den staat waren verwoest, en toen menigten menschen in gemeenten en vrije federatie’s leefden.
De staat is louter een der door de maatschappij in den loop der geschiedenis aangenomen vormen. Kan men dus die twee verwarren?



Aan de andere zijde heeft men ook staat met regeering verward. Aangezien er geen staat kan bestaan zonder regeering, heeft men soms gezegd dat afwezigheid van regeering moet worden beoogd en niet afschaffing van den staat.
Toch komt het me voor dat we in staat en regeering twee begrippen van verschillende beteekenis hebben. De staatsidée bevat nog meer dan het denkbeeld regeering. Zij sluit niet alleen het bestaan van een boven de maatschappij gestelde macht in zich, maar ook een vereeniging in één middelpunt van grondgebied, en een samentrekking van veel levensverrichtingen der maatschappij in de handen van enkelen of zelfs van allen. Zij sluit in zich nieuwe verhoudingen tusschen de leden der maatschappij.
Deze onderscheiding, die wellicht op het eerste gezicht ontsnapt, wordt vooral duidelijk wanneer men den oorsprong van den staat bestudeert.
Om goed den staat te begrijpen, is er overigens siechts één middel: hem te bestudeeren in zijn historische ontwikkeling, en dit wil ik gaan beproeven.



Het romeinsche Keizerrijk was een staat in den waren zin van het woord. Tot op onze dagen blijft hij nog het ideaal voor den wetgever.
Zijn organen bedekten een uitgestrekt gebied met een dicht net. Alles vloeide naar Rome: ekonomisch en militair leven, gerechtelijke verhoudingen, rijkdommen, opvoeding, zelfs godsdienst. Van Rome kwamen de wetten, de rechters, de legioenen om het grondgebied te verdedigen, de bestuurders en de goden. Gansch het leven van het keizerrijk steeg op tot de Senaat – later tot CESAR, de almachtige, de alwetende, de god van het keizerrijk. Iedere provincie, ieder distrikt had zijn kapitool in ’t klein, zijn klein portie romeinsch soeverein om gansch zijn leven te besturen. Een enkele wet, de wet door Rome uitgevaardigd, heerschte in het keizerrijk; en dit keizerrijk stelde geen bondgenootschap van medeburgers voor: het was alleen een kudde onderdanen.
Tot op onze dagen nog, bewonderen de wetgever en de voorstander van het gezag de eenheid van dit rijk, de eenheidsgeest van deze wetten, de schoonheid en harmonie –volgens hen– van deze organisatie.



Maar de inwendige ontbinding, geholpen door den inval der barbaren, –de dood van het plaatselijk leven, dat voortaan onmachtig was tot weerstand bieden tegen de aanvallen van buiten, en de kanker, die zich in het binnenste verspreidde– verbrokkelden dit keizerrijk, en op de puinhoopen ontwikkelde zich een nieuwe beschaving, die tegenwoordig de onze is.
En wanneer wij de oude beschavingen op zijde laten, maar de bronnen en ontwikkeling bestudeeren van de jonge barbaarsche beschaving, tot aan het tijdperk toen zij op haar beurt aan onze moderne staten het leven schonk – dan zullen wij het innerlijk wezen van den staat kunnen begrijpen. Dan zullen we dat beter kunnen, dan wanneer we ons op de studie wierpen van het romeinsche rijk, of van dat van ALEXANDER, of van de despotische monarchen in het Oosten.
Nemen we de barbaarsche verwoesters van het romeinsche rijk als uitgangspunt, dan zullen wij de ontwikkeling van iedere beschaving kunnen schetsen, van af haar oorsprong, tot haar staatsvorm.

II.

Het meerendeel van de wijsgeerer der vorige eeuw had zich een zeer achterlijk denkbeeld gevormd van den oorsprong der maatschappijen.
In den aanvang –zegden zij– leefden de menschen in kleine afzonderlijke familiën, en de voortdurende oorlog tusschen deze familiën vormde den normalen toestand. Maar op een goeden dag bemerkten zij eindelijk het ongemak van dien oneindigen strijd, en besloten een maatschappij te vormen. Tusschen de verspreide familiën werd een maatschappelijke overeenkomst gesloten; zij onderwierpen zich goedwillig aan een gezag, dat –moet het nog gezegd worden?– het uitgangspunt werd en de inwijder van iederen vooruitgang. Dient hier nog te worden bijgevoegd –want op school zal men het u reeds hebben verhaald– dat onze tegenwoordige regeerders zich tot heden hebben gehandhaafd in deze schoone rol van zout der aarde, vredestichters en beschavers van het menschdom?



Uitgedacht in een tijd toen men niet veel wist over den oorsprong van den mensch, beheerschte dit denkbeeld de vorige eeuw: en het verdient opmerking, dat de idée “maatschappelijke overeenkomst” in de handen van RAUSSEAU (Contrat social) en de encyclopedisten een machtig wapen werd ter bestrijding van het koningschap door goddelijk recht. Doch ondanks de diensten die zij in het verleden bewijzen kon moest deze theorie erkend worden als valsch.
Het is een feit, dat alle dieren, uitgezonderd enkele verscheurende dieren en roofvogels, en behalve ook eenige soorten die op weg zijn te verdwijnen, in maatschappij leven. In den strijd om het leven, behalen de voor een maatschappelijk optreden vatbare soorten de overwinning over de soorten die dat niet zijn. In elke dierklasse bekleeden genen de hoogste plaats, en het lijdt niet de minste twijfel of de eerste op den mensch gelijkende wezens reeds in maatschappijen leefden.
De mensch heeft de maatschappij niet geschapen. De maatschappij bestond vóór den mensch.



Men weet tegenwoordig ook –de anthropologie heeft het volkomen aangetoond– dat het punt van uitgang der menschheid niet het huisgezin was, maar de stam. Het vaderlijk huisgezin, zooals wij het kennen, of zooals het in de hebreeuwsche overleveringen geschilderd wordt, verscheen eerst veel later. Tienduizende jaren leefde de mensch in stammen, en gedurende deze eerste phase –laat ons die de oorspronkelijke stam noemen, of de wilde stam als ge dat verkiest– ontwikkelde de mensch reeds een reeks instellingen, gewoonten en gebruiken, voor de instellingen der op vaderlijk gezag gegronde familie.
In deze stammen bestond de afzonderlijke familie evenmin als zij bij zooveel andere gezellige zoogdieren bestaat. In den boezem van den stam vond de verdeeling eer plaats volgens geslachten; en sinds een lang verstreken tijdvak, dat zich in de schemering der menschheid verliest, bestonden er beperkingen om huwelijksverbindingen te verhinderen tusschen personen van verschillende menschengeslachten, terwijl zij geoorloofd waren tusschen personen die in hetzelfde tijdvak waren geboren. Nog ontdekt men de sporen dezer periode, bij sommige stammen van onzen tijd, en men vindt ze in taal, gewoonten en bijgeloof terug, van volkeren wier beschaving veel verder gevorderd is.
De gansche stam ging gezamenlijk op jacht of vruchten inzamelen, en wanneer de honger gestild was, gaf men zich hartstochtelijk over aan zijn dansen. Tot heden vindt men nog zeer deze oorspronkelijke phase nabijkomende stammen, teruggedrongen in de uithoeken der groote vastlanden of in de minst genaakbare bergstreken.
Er kon geen ophooping van bijzonderen eigendom plaatshebben, daar iedere zaak die partikulier aan een lid van den stam had behoord, op dezelfde plaats vernietigd of verbrand was waar men zijn lijk begroef. Dat gebeurt nog, zelfs in Engeland, door de Tsiganen, en de begrafenisplechtigheden der “beschaafden” dragen er nog het merkteeken van: de Chineezen verbranden de papieren modellen van al wat de doode bezat; en wij voeren het paard, den degen en de ridderorden van den legeroverste op het graf. De beteekenis der instelling is verloren gegaan; alleen de vorm overleefde.



Verre van met verachting voor het menschelijk leven bezield te zijn, bezaten die oorspronkelijken een afschrik van moord en bloed. Bloedvergieten werd beschouwd als een zeer ernstige zaak, dat iedere druppel bloed die gestort werd –niet slechts van den mensch, maar ook van sommige dieren– vereischte dat de aanvaller een gelijke hoeveelheid van zijn eigen bloed verloor.
Een moord in den boezen van den stam is dan ook een volkomen onbekende gebeurtenis; bijvoorbeeld bij de Inoïten of Eskimo’s,<ref>Zie nader over Eskimo’s en andere stammen het bij den uitgever dezes verschijnende werk: “De Oorspronkelijken” door Elie Reclus.</ref> – die overlevenden der steenperiode welke de poollanden bewonen. Doch wanneer stammen van verschillenden oorsprong, taal en huidskleur elkander bij hun volks-verhuizingen ontmoetten, vond er dikwijls oorlog plaats. Het is waar, dat toen reeds de menschen pogingen deden tot het verzachten van dergelijke ontmoetingen. MAINE, POST, NYS, hebben reeds zoo goed aangetoond, dat de overlevering reeds de kiemen bereidde van hetgeen later internationaal recht zou worden genoemd. Men mocht bijvoorbeeld geen dorp aanvallen, zonder eerst de bewoners te waarschuwen. Nooit zou men iemand durven dooden op het pad, door de vrouwen gevolgd als zij naar de bron gingen. En om vrede te sluiten moest de rekening der aan weerszijden gedoode mannen vereffend worden.
Sinds dien tijd had een algemeene wet de overhand boven alle andere: –“De uwen hebben één der onzen gedood of gewond, – wij hebben dus het recht één van u te dooden, of één der uwen een volkomen gelijke wond toe te brengen” – het komt er niet op aan wie, want steeds is de stam verantwoordelijk voor iedere daad van haar leden. Het bekende bijbelwoord: Bloed om bloed, oog om oog, tand om tand, wond om wond, dood om dood" –maar meer niet, zooals KÖNIGSWARTER juist opmerkte– heeft daaruit zijn oorsprong. Dat was hun begrip van rechtvaardigheid – en we behoeven niet trotsch te zijn, want het beginsel van “leven om leven”, dat in onze wetboeken de overhand heeft, is daarvan één der talrijke overblijfselen.



Zooals men ziet werd gedurende dezen oorspronkelijken toestand reeds een gansche reeks instellingen gevormd –en veel andere die ik met stilzwijgen voorbijga– een geheel zedenwetboek voor den stam. En om deze kern van maatschappelijke gewoonten te onderhouden, waren kracht, gebruik, overlevering voldoende. Geen gezag om ze toe te passen met dwang.
Ongetwijfeld bezaten de oorspronkelijken tijdelijke leiders. De toovenaar, de regenmaker –de wijze van dien tijd– trachtte van hetgeen hij wist of meende te weten van de natuur gebruik te maken, tot beheersching van zijn gelijken. Evenzoo won het van de anderen, wie beter de spreekwoorden en gezangen in het geheugen kon houden, waarin de overlevering bevat was. En sinds dien tijd hebben deze “geleerden” steeds hun overheersching trachten te verzekeren, doordat zij hun kundigheden slechts aan uitverkorenen meedeelden. Alle godsdiensten en zelfs alle kunsten en handwerken, begonnen zooals bekend is met “geheimen”.
De dappere, de vermetele en vooral de voorzichtige, werden aldus de tijdelijke leiders in de oneenigheden met andere stammen, of tijdens de landverhuizingen. Maar tusschen den drager der “wet”, den krijgsoverste en den toovenaar bestond geen verband, en er kan in deze stammen niet meer sprake zijn van staat, dan in een maatschappij van bijen en mieren, of bij onze tijdgenooten, de Patagoniërs en Eskimo’s.



Toch duurde deze toestand duizende en duizende jaren voort, en de barbaren, die het romeinsche rijk verwoestten, hadden hem ook doorloopen, waren hem zelfs ternauwernood ontwassen.
In de eerste eeuwen van onze jaartelling hadden reusachtige volksverhuizingen plaats onder de stammen en bondgenootschappen van stammen die Midden- en Noord-Azië bewoonden. Een vloed van volksstammen, voortgedreven door min of meer beschaafde volkeren, daalde van de hoogvlakten van Azië af –door de snelle opdrooging van die hoogvlakten waarschijnlijk verjaagd– en kwamen Europa overstroomen, elkander voor zich uitdrijvend en zich met elkander vermengen terwijl zij zich voortbewogen naar het Westen.
Gedurende deze verhuizingen, waarbij zooveel stammen van verschillenden oorsprong werden vermengd, moest de oorspronkelijke stam, die nog bij het meerendeel der wilde bewoners van Europa bestond, noodzakelijkerwijze worden ontbonden. De stam was op gemeenschap van oorsprong gegrond, op de vereering van gemeenschappelijke voorvaderen; maar welk een gemeenschap van oorsprong konden de samenhoopingen aanbieden, die uit de verwarring der verhuizingen en oorlog ontstonden, terwijl men hier en daar reeds de vaderlijke familie zag opkomen – de kern gevormd door de toeëigening door enkelen van de veroverde of aan naburige stammen ontnomen vrouwen?
De oude banden waren verbroken, en op straffe van verwarring, (die werkelijk plaats had, bij menigen uit de geschiedenis verdwenen stam,) moesten er nieuwe banden opkomen. En zij kwamen. Zij werden gevonden in het gemeenschappelijk bezit van den bodem, – van het grondgebied, waarop de een of andere samenhooping zich eindelijk had neergezet.



De gemeenschappelijke eigendom van een zeker grondgebied –een dal of een heuvel– werd de grondslag van een nieuwe overeenkomst. De oude goden hadden alle beteekenis verloren; en de plaatselijke goden van een of andere vallei, rivier of bosch, gaven aan de nieuwe samenhoopingen de geestelijke wijding, door in de plaats te treden van de goden der voorvaderen. Later maakte het kristendom, dat steeds bereid is om overblijfselen uit den heidenschen tijd voor lief te nemen, er plaatselijke heiligen van.
Van toen af werd de gemeenschap van het dorp, gedeeltelijk of geheel uit afzonderlijke familiën samengesteld –die achter alle vereenigd waren door het gemeenschappelijk grondbezit– de noodzakelijke verbinding voor de volgende eeuwen.
Dit bestaat nog in de onmetelijke streken van Oost-Europa, Azië, Afrika. De barbaren die het romeinsche keizerrijk verwoest hebben –Skandinaviërs, Germanen, Kelten, Slaven enz.– leefden onder dezen vorm van organisatie. En door het bestudeeren van de barbaarsche wetten in het verleden, evenals van de bondgenootschappen in dorpen bij de Kabylen, Mongolen, Hindoe’s, Afrikanen, enz. die nog bestaan, is het mogelijk geweest dezen vorm van maatschappij in zijn geheel weder op te bouwen, waardoor het uitgangspunt onzer tegenwoordige beschaving wordt vertegenwoordigd.
Laat ons dus op deze instelling een blik werpen.

III.

De dorpsgemeente bestond, evenals nog, uit afzonderlijke familiën. Maar de huisgezinnen van een zelfde dorp bezaten den grond gemeenschappelijk. Zij beschouwden dien als hun vaderlijk erfdeel en deelden hem naar de grootte der familiën – haar behoeften in krachten. Nog leven honderde millioenen menschen onder dat stelsel in oostelijk Europa, Indië, op Java, enz. Hetzelfde stelsel namen de russische boeren in onze dagen uit vrije beweging aan, daar de staat hun de vrijheid liet om het onmetelijk gebied van Siberië te gebruiken zooals het hun goed voorkwam.
Ook de bebouwing van den grond vond in den aanvang gemeenschappelijk plaats, en deze gewoonte wordt nog op tal van plaatsen –voor een deel der akkers tenminste– gehandhaafd. Het rooien van bosschen, het bouwen van bruggen, het oprichten van schansen en torens om zich te beschutten bij overrompeling – dat alles werd samen gedaan, zooals nu nog bij honderde millioenen boeren het geval is, waar de dorpsgemeente aan de overweldiging van den staat wist weerstand te bieden. Maar het verbruik vond reeds plaats per familie; ieder huisgezin had zijn vee, zijn moestuin en zijn voorraad – de middelen om te sparen en de opgehoopte goederen als erfenis na te laten.
In al deze zaken was de dorpsgemeente oppermachtig. De plaatselijke gewoonte maakte de wet uit, en de volkomen vergadering van alle familiehoofden –mannen en vrouwen– was rechter, de eenige rechter in burgerlijke- en strafzaken. Wanneer een der bewoners zich over een ander beklaagde, zijn mes in den grond had gestoken ter plaatse waar de gemeente gewoonlijk vergaderde, moest de vergadering “het vonnis vinden” volgens de plaatselijke gewoonte, nadat de zaak door de gezworenen der beide twistende partijen was toegelicht.



Het zou te ver voeren, wanneer ik alles wilde vertellen wat dit tijdperk voor merkwaardigs biedt. Het moge voldoende zijn op te merken dat alle instellingen, waarvan later de staten zich ten voordeele der minderheden meester maakten, alle rechtsbegrippen die wij in onze wetboeken vinden (ten voordeele der minderheden verminkt), en alle vormen van rechts-geding in zoover zij waarborgen voor het individu opleveren, in de dorpsgemeente hun oorsprong vonden. Zoo meenen wij een groote stap voorwaarts te hebben afgelegd, door het invoeren der jury – doch we kwamen daarmee slechts tot een instelling der barbaren terug, nadat we die wijzigden in ’t belang der regeerende klasse. Het romeinsche recht grondde zich op het gewoonterecht.
Door groote vrije bondgenootschappen van dorpsgemeenten, ontwikkelde zich terzelfdertijd het gevoel van nationale eenheid.



De dorpsgemeente beantwoordde aan het meerendeel der behoeften van het maatschappelijk wezen, omdat zij gegrond was op het samen bezitten en vaak ook samen bebouwen van den bodem; en zij was oppermachtig als rechter en wetgever volgens gewoonterecht.
Maar zij voorzag niet in alle behoeften, er waren nog andere te voldoen. De tijdgeest bracht echter niet mee, dat men zich tot een regeering ging wenden zoodra zich een nieuwe behoefte deed gevoelen. Men nam integendeel zelf het initiatief om zich te vereenigen, verbinden, een samenwerking te scheppen, groot of klein, talrijk of beperkt, die aan die nieuwe behoefte zou kunnen tegemoetkomen. En de maatschappij uit die dagen was letterlijk overdekt met een net van gezworen broederschappen, gilden, voor wederzijdsche hulp, “samenzweringen” in het dorp, en buiten het dorp in de bondgenootschap.
Tegenwoordig zelfs kunnen wij deze phase en dezen geest in werking waarnemen, bij menige barbaarsche bondgenootschap, die vrij is gebleven van de moderne staten, slaafsche navolgingen van het romeinsche of liever byzantijnsche type. Een voorbeeld uit zeer vele zijn de Kabylen, die hun dorpsgemeente met de boven beschreven karaktertrekken behouden hebben. Maar de mensch gevoelt behoefte aan werkzaamheid elders dan binnen de nauwe grenzen van zijn gehucht.
Sommigen trekken de wereld door, op jacht naar avonturen, als kooplieden. Anderen wijden zich aan een of ander handwerk –“een kunst”. – Deze handelaars en arbeiders vereenigen zich in “broederschappen”, hoewel zij tot verschillende dorpen, stammen of bondgenootschappen beheoren. Vereeniging is noodig om elkander wederkeerig te steunen op verre reizen, of om elkander de geheimen van het handwerk over te brengen, en zij vereenigen zich. Zij zweren broederschap, en passen die toe op een voor den Europeaan treffende wijze: werkelijk en niet uitsluitend in woorden.
En dan, ieder kan een ongeluk overkomen. Wie weet of morgen de een of andere gewoonlijk kalme en rustige man, in een twist de vastgestelde grenzen van welvoegelijkheid en gezelligheid niet zal overschrijden? Wie weet of hij geen slagen en wonden zal toebrengen? Dan moet de hooge schadevergoeding aan den beleedigde of verwonde worden betaald; dan moet men zich voor de dorpsvergadering verdedigen en de feiten op het woord van zes, tien of twaalf “saamgezworenen” herstellen. Een reden te meer, dat men in een broederschap moet treden.
Daarenboven gevoelt de mensch behoefte aan praten over zaken die de gemeenschap aangaan, aan verwikkelingen misschien, aan het verbreiden van een of andere zedelijke meening of gewoonte. Eindelijk moet hij den uitwendigen vrede bewaren; verdragen met andere stammen sluiten; bondgenootschappen samenstellen; begrippen van recht tusschen de stammen verbreiden. Welnu, om aan al die behoeften van gemoed en verstand te voldoen richten de Kabylen, Mongolen, Maleiers, zich niet tot een regeering: die bezitten zij niet. Daar zij menschen van gewoonterecht en persoonlijk initiatief zijn, werden zij niet bezoedeld door het bederf van een voor alles geschikte regeering en kerk. Zij vereenigen zich onmiddellijk. Zij stellen gezworen broederschappen samen, politieke en godsdienstige vereenigingen, vakvereenigingen – “gilden” gelijk men in de middeleeuwen zegde, “cofs” zooals de Kabylen ze heden den dage noemen. En deze cofs overschrijden de omheining der gehuchten; zij strekken zich uit ver in de woestijn en in vreemde steden; en in deze bonden wordt broederschap in toepassing gebracht. Hulp weigeren aan een lid van zijn cof, zelfs met gevaar er al zijn bezittingen en zijn leven bij te verliezen – is verraad plegen jegens de “broederschap” en staat met broedermoord gelijk.
Wat wij tegenwoordig bij de Kabylen, Mongolen, Maleiers vinden, was het innerlijke leven der genoemde barbaren in Europa van de vijfde tot de twaalfde, en zelfs tot aan de vijftiende eeuw. Onder de benamingen gilden, vriendschappen, broederschappen, universitas enz., schoten welig bonden op, voor wederzijdsche verdediging; het wreken van elk lid der vereeniging aangedane beleediging; om de wraak van het “oog om oog” te vervangen door het vereffenen en het opnemen daarna van den aanvaller in de broederschap; voor de uitoefening der handwerken; voor hulp in geval van ziekte; voor de verdediging van het grondgebied; tot verhindering van de aanmatiging van het ontluikend gezag; voor den handel; tot bevordering der goede gebuurschap; voor de propaganda; kortom, voor alles wat de door het Rome van Cesars en pausen opgevoede Europeaan tegenwoordig aan den staat vraagt. Zelfs is het zeer twijfelachtig, of er in dien tijd wel een enkele mensch was –hetzij vrij of dienstbaar– die niet behalve zijn gemeente tot één of andere broederschap of gilde behoorde – behalve wie door hun broederschappen zelf buiten de wet gesteld waren.
De noorsche “sagas” bezongen de heldendaden daarvan; de toewijding der gezworen broeders vormt het onderwerp der schoonste gedichten; de kerk en de opkomende koningen echter, die het byzantijnsch (of romeinsch) recht vertegenwoordigden, werpen hun vervloekingen en bevelen tegen die broederschappen, wat evenwel gelukkig vergeefs blijft.
De gansche geschiedenis van dat tijdvak verliest haar beteekenis; zij wordt volkomen onbegrijpelijk, wanneer men geen rekening houdt met die broederschappen, welke overal ontstonden om in de menigvuldige huishoudelijke en hartstochtelijke behoeften van den mensch te voorzien.



Toch hoopen zich aan den horizon zwarte stippen op. Andere bonden, van de overheerschende minderheden, trachten langzamerhand deze vrije mannen in onderdanen te veranderen. Rome is dood; maar het stelsel herleeft, en de kristelijke kerk, die verkeerde met de hersenschimmen der oostersche priester-heerschappij, geeft haar machtigen steun aan het nieuwe gezag dat zich zoekt te vestigen.
De mensch heeft altijd van rust en vrede gehouden, en was dus wel verre van het bloeddorstig dier dat men van hem maken wilde, ten bewijze dat hij geregeerd moet worden. Daar hij meer strijder uit noodzakelijkheid dan wreed was, gaf hij aan zijn vee en akkers de voorkeur boven het soldatenhandwerk. Daarom begonnen de groote verhuizingen van barbaren nauwelijks te verzwakken, waren de stammen nauwelijks min of meer op hun respektief grondgebied verschanst, of we zien de zorgen der verdediging tegen nieuwe stroomen landverhuizers toevertrouwd worden aan iemand, die een kleine troep gelukzoekers aan zich verbindt, aan den oorlog gewende mannen of roovers, terwijl de groote menigte veefokt en den grond bewerkt. Weldra begint deze verdediger rijkdommen te verzamelen: hij geeft paard en zwaard (destijds zeer kostbaar) aan den ellendige, en maakt hem dienstbaar; hij vangt aan met het verwerven van de kiemen der militaire macht.
Aan de andere zijde raakt de overlevering, die als wet dient, bij de meesten langzamerhand in vergetelheid. Er blijft nauwelijks een grijsaard die de verzen en gezangen in het geheugen kan bewaren, waarin men de gewoontewet verhaalt, en hij zegt ze op ter gelegenheid van groote feestdagen voor de gemeente.
En langzamerhand maken sommige familiën een specialiteit van het onthouden dezer gezangen en verzen, die overgebracht van vader op zoon, de wet in haar reinheid bewaren. Naar die personen komen de dorpelingen om verschillen te beoordeelen in netelige zaken, vooral wanneer twee dorpen of twee bondgenootschappen de beslissingen van uit hun midden gekozen scheidsrechters weigeren aan te nemen.
Reeds ontkiemt in deze familiën het vorstelijk of koninklijk gezag, en hoe meer ik de instellingen van dien tijd bestudeer, zooveel te meer zie ik dat de kennis der gewoontewet meer deed tot het vormen van dit gezag dan het zwaard. De mensch liet zich meer dienstbaar maken door zijn verlangen volgens de wet te straffen, dan door onmiddellijke militaire verovering.
En trapsgewijze trad de eerste samentrekking van machten, de eerste wederzijdsche verzekering der overheersching –door den rechter en het legerhoofd– tegen de dorpsgemeente op. Een enkele man bekleedt die beide posten. Hij omringt zich met gewapende mannen, om de rechterlijke beslissingen uit te voeren; hij wersterkt zich in zijn toren; hij hoopt de rijkdommen van zijn tijd in zijn familie op –brood, vee, ijzer– en oefent weldra heerschappij uit over de boeren der omstreken.
De wijze van die dagen, dat is de toovenaar of priester, verleent hem zonder dralen steun en deelt de overheersching; of wel voegt de lans bij zijn geduchte toovermacht, en maakt zich ten eigen bate van alles meester.



Het is niet mogelijk dit onderwerp hier geheel te behandelen, en toch is het zoo vol nieuwe inlichtingen; en te vertellen hoe de vrije menschen langzamerhand lijfeigenen werden, verplicht voor kasteelheer –leek of geestelijke– te arbeiden; hoe het gezag zich weifelend over dorpen en vlekken stelde; hoe de boeren zich vereenigden, in opstand kwamen, strijdvoerden om deze toenemende overheersching af te schudden; en hoe zij nederlagen leden in deze gevechten tegen de zware kasteelmuren, en de geharnaste mannen, die ze verdedigden.
Ik kan volstaan met te zeggen, dat Europa omstreeks de tiende en elfde eeuw volkomen zich scheen te bewegen naar de samenstelling van die barbaarsche koninkrijken, gelijk men er heden ten dage in het hart van Afrika ontdekt, of van die priesterheerschappij zooals men door de geschiedenis kent uit het Oosten. Dat kon niet plotseling plaatshebben, maar de kiemen daartoe waren reeds aanwezig en deden zich dagelijks meer gevoelen.
Gelukkig leefde in de dorpen en vlekken de “barbaarsche” –noorsche, keltische, germaansche of slavische– geest nog, waardoor de menschen zeven of acht eeuwen lang gedreven waren tot het zoeken van de voldoening van hun behoeften, in het persoonlijk initiatief en de vrije overeenkomst tusschen broederschappen en gilden! De barbaren lieten zich in slavernij dompelen, zij werkten voor den meester, maar hun geest van vrije handeling en vrije overeenkomst had zich nog niet laten vervalschen. Meer dan ooit leefden hun broederschappen, en de kruistochten deden ze in het Westen nog meer ontwaken en ontwikkelen.
Toen brak in de twaalfde eeuw, met een treffenden samenhang, in Europa de gemeenten opstand uit, die reeds lang was voorbereid door dien geest van bondgenootschap, en die ontstond door de vereeniging tusschen broederschap en dorgsgemeente.
Het meerendeel der geschiedschrijvers kent deze omwenteling liever niet, en toch heeft zij Europa gered van de dreigende ramp. Zij hield de ontwikkeling der door priesters en despoten beheerschte koninkrijken tegen, waarin waarschijnlijk onze beschaving na eenige eeuwen van verheven ontluiking, ware ondergegaan, zoonls Mesopstamië, Assyrië en Babylon tenietgingen. Zij opende een nieuw levenstijdperk – de tijd der vrije gemeenten.

IV.

Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom de moderne geschiedschrijvers, die in romeinschen geest werden opgevoed en alle instellingen uit Rome trachten af te leiden, zoo moeilijk den geest kunnen begrijpen van de gemeentebeweging der twaalfde eeuw. Een krachtige openbaring van het individu, dat de maatschappij uit de vrije samenvoeging van menschen, dorpen en steden opbouwt, was deze beweging een volkomen ontkenning van den romeinschen geest van eenheid en centralisatie, door welken men in ons onderwijs de geschiedenis verklaren wil. Niettemin stond deze beweging tot geen enkele historische persoonlijkheid of centrale instelling in verband.
Het was een natuurlijke, menschelijke groei, die als stam en dorpsgemeente behooren tot een bepaald tijdperk der menschelijke ontwikkeling, en niet tot een volk of landstreek.
Daarom begrijpt de wetenschap deze beweging niet, daarom hadden AUGUSTIN THIERRY en SISMONDI, die den geest van dit tijdvak begrepen, in Frankrijk geen navolgers; daarom ook dagteekent de ontwaking der studie over deze periode, en een vaag begrip van den geest die erin schuilt, van voor korten tijd.



De gemeente der middeleeuwen, de vrije stad, heeft haar oorsprong aan de eene zijde in de dorpsgemeente, aan de andere zijde in de duizende broederschappen en gilden die buiten de vereeniging van grondgebied werden gesticht. Onder bescherming van haar versterkte muren en torens, zal een bond van deze vereenigingen zich louteren.
In menige streek was het een natuurlijke groei. Elders, en voor West-Europa is dat regel, kwam het als gevolg van een revolutie. Wanneer de bewoners van een vlek zich voldoende door hun muren beschermd gevoelden, maakten zij een “samenzwering”. Zij legden wederkeerig den eed af, dat zij alle hangende zaken betreffende beleedigingen, slagen of wonden zouden als ongedaan beschouwen, en zwoeren bij twisten, die opnieuw mochten ontstaan, nooit een anderen rechter te erkennen dan de gemachtigden, die zij zelf zouden benoemen. Dit was in ieder handwerks- of gebuurschapsgilde en in iedere gezworen broederschap sinds lang de gewoonte. In iedere dorpsgemeente was het voorheen zoo geweest, voordat de bisschop of vorst er zijn rechter wist in te voeren en later op te dringen.
Nu beschouwden aile gehuchten en kerkgemeenten waaruit het vlek bestond, evenals alle gilden en broederschappen die zich er hadden ontwikkeld, elkander als een enkele amitas, –vriendenkring,– benoemden hun rechters en zwoeren de voortdurende vereeniging van al deze groepen.
Een charter (handvest, grondwet) was spoedig opgemaakt en aangenomen. Zoo noodig, liet men van het charter eener naburige gemeente een afschrift maken, (men kent die charters tegenwoordig bij honderden) – en de gemeente was samengesteld. De bisschop of vorst, die tot op dat oogenblik in de gemeente rechter was, en vaak er min of meer meester was geworden, kon dan niets doen dan het gebeurde erkennen – of de jonge samenzwering met de wapenen bestrijden. Vaak “verleende” de koning het charter, tegen betaling; de koning was een vorst, die de overhand boven andere vorsten zocht te verwerven, en wiens koffers steeds ledig waren. Hij deed dan afstand van het recht zijn rechter aan de gemeenschap op te dringen, en maakte zich gewichtig tegenover andere feodale heeren. Maar dat was volstrekt niet de regel: honderde gemeenten bestonden zonder andere bekrachtiging dan haar goede wil, haar muren en haar lansen.



In honderd jaren verspreidde deze beweging zich verwonderlijk algemeen over Europa –let wel, door navolging– nam zij Schotland, Frankrijk, Nederland, Skandinavië, Duitschland, Italië, Polen en Rusland in zich op. En vergelijken wij thans de fransche, engelsche, iersche, schotsche, skandinavische, duitsche, poolsche, russische, zwitsersche, italiaansche en spaansche charters, benevens de inwendige organisatie der gemeenten in die landen, dan worden wij getroffen door de bijkans gelijkluidendheid dier charters en van die organisatie, welke onder beschutting van deze “maatschappelijke overeenkomsten” groot wordt. Welk een treffende les voor wie geen beter middel weten om gelijksoortigheid in de instellingen te krijgen dan dienstbaarheid voor de wet!
Van den Atlantischen oceaan tot aan de Midden-Wolga en van Noorwegen tot Italië werd Europa met dergelijke gemeenten overdekt. – Sommige werden volkrijke steden, zooals Florence, Venetië, Neuremberg of Novgorod, amdere bleven vlekken van een honderd- of zelfs een twintigtal familiën, die niettemin door haar meer welvarende zusters als gelijken behandeld werden.
Als organismes vol leven, boden de gemeenten in haar ontwikkeling zichtbaar verschil aan. De aardrijkskundige gesteldheid, het karakter der handel met de buitenwereld, de buiten te overwinnen tegenstand, dat alles gaf aan iedere gemeente haar geschiedenis. Maar voor alle is het beginsel gelijk, Pskov in Rusland en Brugge in De Nederlanden, een schotsche burgt met driehonderd inwoners en het rijke Venetië met zijn eilanden, een vlek in het Noorden van Frankrijk of Polen en het schoone Florence – alle boden dezelfde vriendschap der dorpsgemeenten en verbonden gilden; wat algemeene trekken aangaat was haar samenstelling dezelfde.



De stad welker ommuring in lengte en dikte met de bevolking toenam, en voorzien was van steeds hooger torens, ieder opgericht door een wijk of een gilde en ieder zijn eigen karakter dragend – die stad is over ‘t algemeen verdeeld in vier, vijf of zes afdeelingen of sektoren van den cirkel, waarvan de stralen van de citadel in het midden naar den ring-muur loopen. Bij voorkeur zijn die wijken elk door een afzonderlijke “kunst” of handwerk bewoond, terwijl de nieuwe handwerken –de “jonge kunsten”– in de voorsteden huizen welke weldra door een nieuwe vestingmuur zullen worden omringd.
De straat of parochie stelt de eenheid van grondgebied voor, welke aan de oude dorpsgemeente beantwoordt. Iedere straat of parochie bezit haar volksvergadering, haar forum, haar volksgerechtshof, haar priester, haar militie, haar banier, en vaak ook haar zegel, als zinnebeeld van haar oppermacht. Verbonden met andere straten, bewaart zij niettemin haar onafhankelijkheid.
De beroepseenheid, die zich vaak geheel of ten naastebij met de wijk verwart, is de gilde – de vakvereeniging. Deze heeft weer haar heiligen, haar vergadering, haar forum, haar rechters. Zij bezit een kas, grondeigendom, militie en banier. Ook zij heeft een zegel en blijft oppermachtig. In geval van oorlog zal haar militie optrekken, wanneer zij het goed oordeelt, om zich bij de andere gilden te voegen en haar banier naast de groote banier der stad te planten.
De stad eindelijk is de vereeniging der wijken, straten, parochiën en gilden, en zij heeft haar vergadering in het groote forum, haar grooten klokketoren, haar verkozen rechters, haar vaandel om de krijgslieden der gilden en rijken onder te vereenigen Zij treedt oppermachtig op met andere steden, verbindt zich binnen of buiten het land met wie haar goeddunkt. Zoo waren de engelsche “Vijf havens”’ rondom Dover met fransche en nederlandsche havens aan de andere zijde van het kanaal verbonden; de russische stad Novgorod maakte deel uit van den skandinaafsch-duitschen Hansebond; en zoo vervolgens. Iedere stad bezat in haar betrekkingen naar buiten dezelfde rechten, als de tegenwoordige staat, en sinds dezen tijd wordt door vrije overeenkomsten gevormd wat men later onder den naam “internationaal recht” zal kennen, geplaatst onder de bescherming der publieke opinie, en later door de staten meer overtreden dan geëerbiedigd.
Hoe vaak liet een stad die in een ingewikkelde zaak het vonnis niet kon “vinden”, het bij een naburige stad “zoeken”! Hoe vaak openbaarde zich die overheerschende tijdgeest –de scheidsrechterlijke beslissing, liever dan het gezag van den rechter– wanneer twee gemeenten een derde als scheidsrechter namen!
Evenzoo handelden de handwerken. Buiten hun steden dreven zij hun zaken, handel of vak betreffende, en zij sloten overeenkomsten zonder te letten op nationaliteit. En wanneer wij in onze onwetendheid met ijdelen roem van onze internationale arbeiders-kongressen spreken, vergeten wij dat die internationale kongressen van vakmannen, en zelfs van leerlingen, reeds in de vijftiende eeuw plaats hadden.
De stad verdedigt eindelijk zichzelf tegen de aanvallers, en voert zelf haar verwoede oorlogen tegen de feodale heeren der omstreken, door jaarlijks een of liever twee militaire aanvoerders der troepen te benoemen; of wel zij neemt een “militairen verdediger” aan – een vorst, een hertog, die zijzelf voor een jaar kiest, en wegzendt wanneer het haar goeddunkt. Hem geeft zij gewoonlijk voor het onderhoud van zijn soldaten de opbrengst der gerechtelijke boeten: maar zij verbiedt hem, zich in de zaken der stad te mengen. Of wanneer de stad te zwak is om zich geheel van haar buren, de adelijke roofvogels, te bevrijden, zal zij als min of meer standvastige verdediger haar bisschop of een prins behouden – maar zij zal afgunstig waken, dat het gezag van den prins of den bisschop dat der op het kasteel gekampeerde mannen niet overtreffe. Zij zal hem zelfs verbieden zonder toestemming in de stad te komen. Het is bekend, dat tot heden de koningin van Engeland niet in de stad Londen mag komen zonder de toestemming van den lord-mayor.



Langdurig zou ik willen spreken over het ekonomisch leven van de steden der middeleeuwen: maar ik ben gedwongen dat stilzwijgend voorbij te gaan. We willen slechts de opmerking maken dat de inwendige handel steeds gedreven werd door de gilden, nooit door de afzonderlijke handwerkslieden – de prijzen werden door wederzijdsche overeenkomst vastgesteld; dat in het begin dezer periode de handel naar buiten uitsluitend door de stad werd gedreven; dat hij later slechts het monopolie werd van de gilde der kooplieden, en nog later van afzonderlijke individuën; dat men nooit Zondag’s of Zaterdag’s na den middag (baddag) werkte; dat eindelijk de proviandeering der voornaamste voedingsmiddelen altijd de taak was der stad. Dit gebruik heeft in Zwitserland voor het graan tot in het midden dezer eeuw voortbestaan. Ten slotte is door een onmetelijke menigte bewijsstukken van allerlei aard aangetoond, dat de menschheid nooit –noch vroeger, noch later– een periode van betrekkelijk zoo goed verzekerd welzijn voor allen heeft gekend, als in de steden der middeleeuwen. De tegenwoordige ellende, onzekerheid en overmatige arbeid waren er volkomen onbekend.

V.

Met deze bestanddeelen –vrijheid, organisatie van het eenvoudige tot het samengestelde, voortbrenging en ruil door de vakken (gilden), vreemden handel onder leiding der stad en aankoop van voorraad door de stad– met deze bestanddeelen werden de steden der middeleeuwen, gedurende de eerste tweehonderd jaren van haar bestaan, middelpunten van welzijn voor alle bewoners, middelpunten van overvloed, beschaving, zooals men sinds dien niet meer heeft teruggezien.
Men raadplege de dokumenten, die het vaststellen van den prijs der arbeidsbelooning veroorloven, in vergelijking met den prijs der levensmiddelen –ROGERS deed dat voor Engeland en een aantal duitsche schrijvers deden het voor Duitschland– dan ziet men dat de arbeid van den handwerksman, en zelfs van den gewonen daglooner, in dien tijd betaald werd volgens een prijs, welke in onze dagen door den keur der arbeiders niet bereikt wordt. De rekeningboeken der universiteit van Oxford en van sommige engelsche landgoederen benevens van talrijke duitsche en zwitsersche steden zijn daar om het te bewijzen.
Men beschouwe de kunstenaarsvolkomenheid en de hoeveelheid sierarbeid, die een werkman destijds aan den dag legde, zoowel in de schoonste kunstwerken, die hij voortbracht, als in de eenvoudigste zaken van het dagelijksch leven –een traliewerk, een kandelaar, een stuk aardewerk– en men ziet dat bij in zijn arbeid niet de haast, spoed en den overmatigen arbeid van onzen tijd kende; dat hij naar believen kon smeden, beeldhouwen, weven en borduren – zooals slechts een zeer klein aantal kunstarbeiders onder u het in onze dagen kunnen.
En ten slotte doorloope men de giften die gedaan werden aan kerken, of aan openbare huizen, door de gilde of de stad, zoowel in geld als in kunstvoorwerpen –versierde paneelen, beeldhouwwerk, gesmeed of gegoten metaal– dan begrijpt men welken graad van welzijn deze steden in haar boezem tot stand brachten; dan bemerkt men den geest van onderzoek en uitvinding die er heerschte, de adem van vrijheid die haar werken ingaf, het gevoel van broederlijke solidariteit dat in die gilden ontstond, waar mannen van eenzelfde vak saâm vereenigd waren, niet alleen door de technische of handelszijde van het vak, maar door banden van gezelligheid en broederschap. Was het in de gilden geen wet, dat twee broeders aan het bed van iederen zieken broeder moesten waken –wat zeker een groote toewijding vereischte in die dagen van besmettelijke ziekten en pest– hem tot aan het graf moesten volgen, en voor zijn weduwe en kinderen moesten zorgen?
De zwarte ellende, de verlaging, de onzekerheid voor den dag van morgen, waardoor onze moderne steden zijn geteekend, waren volkomen onbekend in deze “vruchtbare plekken welke in de twaalfde eeuw te midden der feodale woestijn ontstonden.”
Onder beschutting van de verworven vrijheden, voortgedreven door den geest van vrije samenwerking en vrij initiatief, groeide in deze steden een geheel nieuwe beschaving, die zulk een hoogen trap bereikte, dat men haar gelijke in de gesch1edems tot op onze dagen niet heeft aangetroffen.
De geheele moderne nijverheid kwam uit die steden tot ons. Kunst en nijverheid kwamen er in drie eeuwen tot zulk een groote volmaking, dat onze eeuw ze alleen in snelheid van voortbrenging kon overtreffen, maar zelden in hoedanigheid en slechts hoogst enkel in schoonheid van het produkt. Al de kunsten die wij tegenwoordig tevergeefs trachten uit den dood te doen verrijzen –de schoonheid van RAPHAËL, de kracht en vermetelheid van MICHEL ANGELO, de wetenschap en kunst van LEONARD DE VINCI, de poëzie en taal van DANTE, de bouwkunst eindelijk, waaraan wij de kathedralen van Laon, Rheims en Keulen verschuldigd zijn– “het volk was daarvan de metselaar” heeft VICTOR HIGO zoo goed gezegd –de schoone schatten van Florence en Venetië, het stadhuis van Bremen en dat van Praag, de torens van Neuremberg en Pisa, en zoo verder tot in het oneindige– dat was alles het produkt van die tijdsruimte.
Wilt gij met één oogopslag den vooruitgang van deze beschaving overzien? Vergelijkt dan den koepel van St. Markus te Venetië met den lompen boog der Normandiërs, de schilderijen van RAPHAËL met de tapijtversierselen van BAYEUX, de meetkundige en natuurkundige werktuigen en klokken van Neuremberg met de zandloopers der voorafgaande eeuwen, de klankvolle taal van DANTE met het barbaarsche latijn der tiende eeuw. Een nieuwe wereld was geboren.



Nooit, uitgezonderd die andere roemrijke periode –ook der vrije steden– van het oude Griekenland, had de menschheid zulk een stap voorwaarts gedaan. Nooit had de mensch in twee of drie eeuwen zulk een diep ingrijpende wijziging ondergaan, of zijn macht over de natuurkrachten zoozeer uitgebreid.
Misschien denkt gij aan de beschaving van onze eeuw, waarvan men onophoudelijk de schreden voorwaarts ophemelt? Maar zij is in elk van haar openbaringen niets, dan de dochter van de in den boezem der vrije gemeenten groot geworden beschaving. Alle groote ontdekkingen der moderne wetenschap –kompas, klok, horloge, boekdrukkunst, ontdekkingen ter zee, buskruit, wetten van den val der lichamen, dampkringsdrukking, waarvan de stoommachine slechts een ontwikkeling was, de beginselen der scheikunde, de reeds door ROGER BACO aangewezen wetenschappelijke methode, die in de italiaansche universiteiten werd toegepast– van waar anders komt dat alles dan van de vrije steden, van de beschaving, die onder beschutting der gemeentelijke vrijheden werd ontwikkeld?



Men zal echter wellicht zeggen dat ik de gevechten vergeet, de binnenlandsche onlusten, waarvan de geschiedenis dezer gemeenten vol is, de straatoproeren, de verwoede oorlogen tegen de heeren, de opstanden der “jonge kunsten” tegen de “oude kunsten”, het vergoten bloed en de wraaknemingen in deze gevechten.
Welnu, ik vergeet niets. Maar evenals LÉO en BOTTA –de twee geschiedschrijvers van het middeleeuwsch Italië– evenals SISMONDI, FERRARI, GINO CAPPONI en zooveel anderen, zie ik dat deze oorlogen juist de waarborg waren van het vrije leven in de vrije stad. Een hernieuwing, een nieuw trachten naar den vooruitgang, zie ik na iederen strijd. Nadat LÉO en BOTTA deze gevechten en onlusten in bijzonderheden verhaalden, en nadat zij aldus de uitgebreidheid maten van den vooruitgang, die plaats had terwijl de strijd de straten rood kleurde met bloed –het welzijn was voor alle bewoners verzekerd en de beschaving werd vernieuwd– komen zij tot deze juiste gedachte, die me herhaaldelijk voor den geest staat:
“Een gemeente biedt geen beeld aan van een zedelijk geheel, toont zich niet algemeen in haar manier van zijn, zooals de menschelijke geest zelf, dan op voorwaarde dat zij strijd en oppositie in haar binnenste toelaat”.
Zeker, strijd, vrij gevoerd, zonder dat een uitwendige macht –de staat– zijn ontzaglijk gewicht komt in de schaal werpen ten voordeele van één der strijdvoerende partijen.
Evenals deze beide schrijvers denk ik ook dat “men vaak veel meer kwaad heeft berokkend door vrede op te dringen, omdat men tegenstrijdige dingen samen verbond, een algemeene staatkundige orde wilde scheppen, en de individualiteiten zoowel als de kleine organismen opofferde, om ze te verzwelgen in een groot lichaam zonder kleur en zonder leven”.
Dat is de reden waarom de gemeenten, zoolang zij zelf geen staten trachtten te worden, en onderwerping rondom zich gingen opdringen aan “een groot lichaam zonder kleur en zonder leven” – waarom die groot werden, verjongd uit iederen strijd te voorschijn kwamen en bloeiden bij het wapengekletter in de straten; terwijl deze zelfde beschäving twee eeuwen later zou instorten bij het gerucht van door de staten verwekte oorlogen.
In de gemeenten was strijd voor de verovering en handhaving der vrijheid van het individu, voor het bondsbeginsel, voor het recht van vereeniging en handeling; terwijl de oorlogen der staten ten doel hadden deze vrijheden te vernietigen, het individu te onderwerpen, de vrije samenwerking te niet te doen, de menschen te vereenigen in een zelfde dienstbaarheid tegenover koning, rechter, priester, staat.
Daarin ligt gansch het verschil. Er zijn gevechten en onlusten die dooden. Doch er zijn ook oorlogen die de menschheid voorwaarts stuwen.

VI.

In den loop der zestiende eeuw gingen moderne barbaren deze geheele beschaving van de steden der middeleeuwen verwoesten. Misschien vernietigen deze barbaren haar niet, maar zij houden haar tenminste twee of drie seuwen tegen in haar gang. Z1] werpen haar in een nieuwe richting.
Zij onderwerpen het individu, ontnemen het al zijn vrijheden, vragen het de vereenigingen van voorheen te vergeten, die op vrije samenwerking en vrij initiatief gegrond waren. Hun doel is de gansche maatschappij te doen bukken onder den meester. Zij vernielen alle banden tusschen de menschen, verklaren dat slechts staat en kerk voortaan de vereeniging tusschen de onderdanen moeten vormen; dat alleen staat en kerk belast zijn om te waken voor de belangen van nijverheid, handel, rechtsspraak, kunst, waartoe de menschen der twaalfde eeuw zich onmiddellijk vereenigden.
En wie zijn deze barbaren? De staat: het drievoudig verbond, dat eindelijk plaats had tusschen den krijgsoverste, den romeinschen rechter en den priester – die met hun drieën wederkeerig de overheersching verzekerden, met hun drieën vereenigd waren in eenzelfde macht, die in naam van de belangen der maatschappij zal bevelen en deze maatschappij zal verpletteren.



Men vraagt zich natuurlijk af hoe deze nieuwe barbaren over de voorheen zoo machtige gemeenten konden zegevieren. Waar hebben zij de macht voor de verovering geput?
Ten eerste hebben zij deze kracht in het dorp gevonden. Evenals de gemeenten van het oude Griekenland de slavernij niet konden afschaffen, wisten de gemeenten der middeleeuwen den boer niet van de lijfeigenschap te bevrijden tegelijk met den stedeling.
Het is waar dat bijna overal de stedeling –die zelf handwerker en landbouwer was– het platte land had trachten mee te voeren om hem te helpen tot zijn bevrijding. De stedelingen hadden in Italië, Spanje en Duitschland sinds twee eeuwen een verwoeden strijd tegen de feodale heeren gevoerd, wonderen van heldenmoed en volharding werden getoond door de burgers in dezen oorlog tegen de kasteelen. Zij putten zich uit om deze burchten van het leenstelsel meester te worden en het feodale woud dat ze omgaf te sloopen.
Maar zij slaagde slechts ten halve. Strijdensmoe, sloten zij eindelijk vrede over het hoofd van den boer. Hem leverden zij over aan den heer, buiten het door de gemeente verworven land om den vrede te koopen. In Italië en Duitschland namen zij ten slotte den heer als medeburger aan, onder voorwaarde dat hij in de gemeente kwam wonen. Ten lange laatste gingen zij zijn overheersching van den boer deelen. En de heer wreekte zich over dit geringe volk, dat hij haatte en verachtte, door de straten te bezoedelen met het bloed van den strijd en de wraak der heerlijke familiën, die niet voor de gemeentelijke rechters werden gebracht, doch hun zaken door middel van den degen in de straat konden beslechten.
Door zijn mildheid en list ontzenuwde hij den burger, evenals door zijn levenswijze en zijn aan het hof van bisschop of koning ontvangen opvoeding. Hij liet hem zijn twisten ter harte nemen. En de burger ging den heer nabootsen, werd op zijn beurt heer, en werd ook rijker door den arbeid der in de dorpen gelegerde lijfeigenen.
Daarna leverde de boer strijdkracht aan koningen, keizers, tsars en pausen toen zij hun rijk gingen herstellen om de steden te onderwerpen. Waar hij niet onder hun bevelen liep, liet hij hun gaan.



Op het land, in een sterk kasteel, te midden der boerenbevolking, richtte zich langzaam het koningschap in. In de twaalfde eeuw bestond het slechts in naam, en wij weten thans wel wat te denken van de geuzen, leiders van kleine rooverbenden, die zieh met dien naam tooiden, wat gelijk AUGUSTIN THIERRY zoo goed aantoônde‚ in dien tijd niet veel beteekende.
Langzaam en aarzelend gelukte het hier en daar aan een machtiger of listiger baron, zich boven de anderen te verheffen. Ongetwijfeld ging de kerk hem onmiddellijk steunen. En door geweld, list, geld, zwaard en zoo noodig vergift, nam één dezer barons toe in macht ten koste der anderen. Maar nooit kon het koninklijk gezag zich opwerpen in een enkele der vrije steden, die haar woelig marktplein bezaten en geen tyranuen wilden dulden. Alleen op het land was het mogelijk.
Nadat men tevergeefs naar de vorming van dit gezag te Reims en Lyon had getracht, was het te Parijs –een ophooping van dorpen en vlekken, omringd door rijke landstreken, die het leven der vrije steden nog niet hadden gekend–; te Westminster, aan de poorten der volkrijke stad Londen; het was in het Kremlin, gebouwd te midden der rijke dorpen aan de oevers der Moskva, nadat het was mislukt in Souzdal en Wladimir; – maar nooit werd in Novgorod of Pskov, Neuremberg of Florence het koninklijk gezag verzekerd.
De boeren der omstreken verschaften hun graan, paarden en mannen, en de koninklijke (niet gemeentelijke) handel deed hun rijkdommen toenemen. De Kerk omrìngde hen met haar zorgen. Zij beschermde hen, kwam hun met haar brandkasten te hulp, vond voor hen de plaatselijke heiligen met bijbehoorende mirakelen uit. Met haar vereering omringde zij de Notre Dame van Parijs of de Iberische maagd van Moskou. En toen de beschaving der van bisschoppen bevrijde vrije steden haar jeugdigen bloei bereikte, werkte de kerk hevig om haar gezag te herstellen door bemiddeling van het ontwakend koningschap; zij omringde met zorgen, wierook en daalders de wieg der familie, die zij eindelijk uitkoos om met haar en door haar, haar kerkelijk gezag te herstellen. In Parijs, Moskou, Madrid en Praag steunt zij op de wieg van het koningschap, met den aangestoken fakkel in de hand.
Steeds is zij aan den arbeid, haar staatsopvoeding maakt haar sterk, zij steunt op den man van wilskracht of list, dien zij in om ’t even welke klasse der maatschappij aantreft, die bedreven is in kuiperijen en in romeinsch of byzantijnsch recht. Zonder ophouden beweegt zij zich voort naar haar ideaal: de absolute koning, maar die gehoorzaamt aan den grooten priester – een eenvoudige wereldlijke arm van de kerkelijke macht.
In de zestiende eeuw is deze langzame arbeid der beide bondgenooten reeds in volle kracht. Reeds beheerscht een koning de andere barons, zijn mededingers, en deze macht stort zich op de vrije steden om die op haar beurt te verpletteren.



De steden der zestiende eeuw waren overigens niet meer hetgeen ze in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw beteekenden.
Uit de vrijzinnige revolutie waren zij geboren. Maar zij misten den moed om haar denkbeelden van gelijkheid uit te breiden over het omringende land, noch zelfs over hen die later binnen haar gastvrije muren zich kwamen vestigen om er handwerken uit te oefenen.
In alle steden ontmoet men een onderscheiding tusschen de oude familiën, die de revolutie der twaalfde eeuw maakten — en die men kortaf “de familiën” noemt– en hen die zich later in de stad kwamen vestigen. Het oule gilde der kooplieden wilde nieuwgekomenen niet ontvangen. Het weigert de “jonge kunsten” voor den handel in zich op te nemen. En het wordt van eenvoudige klerk der stad, de bemiddelaar, de tusschenpersoon, die zich in den verren handel verrijkt, de oostersche pracht invoert, en later zich met den heer en den priester vereenigt, of steun gaat zoeken bij den koning, om zijn recht op verrijking, zijn monopolie, te handhaven. Door persoonlijk te worden doodt de handel de vrije stad.
De gilden der oude handwerken, waaruit in den aanvang de stad en haar regeering bestond, wilden aan de jonge gilden, die later door de jonge handwerken gevormd werden, niet dezelfde rechten toekennen. Door een omwenteling moesten deze die rechten veroveren. En dat doen zij overal. Maar als deze revolutie, voor het meerendeel, het uitgangspunt wordt van een hernieuwing in alle leven en alle kunsten (gelijk men het te Florence zoo goed ziet), dan eindigt zij in andere steden toch ook weer met de zegepraal van het aanzienlijke over het geringe volk – met een verplettering, met verbanning en terechtstelling in menigte, vooral wanneer heeren en priesters zich er in mengen.
En het behoeft zeen betoog, dát de koning de verdediging van het geringe volk tot voorwendsel neemt, om het aanzienlijke volk te verpletteren, en beiden te onderwerpen zoodra hij de stad meester is!



En dan moesten de steden sterven omdat de denkbeelden der menschen gewijzigd waren. Ze waren bedorven door het onderricht in kekerlijk en romeinsch recht.
De Europeaan van de twaalfde eeuw was innerlijk federalist. Als man van vrij initiatief, vrije overeenkomst, gewilde en vrij toegestemde vereenigingen, zag hij in zichzelf het uitgangspunt van elke maatschappij. Hij zocht zijn heil niet in gehoorzaamheid: hij vroeg geen redder voor de maatschappij. De idée van kristelijke en romeinsche tucht was hem onbekend.
Maar onder den invloed der kristelijke kerk –die altijd het gezag beminde, altijd volijverig haar heerschappij over de zielen en vooral over de armen der getrouwen wilde doen gelden;– en aan de andere zijde onder den invloed van het romeinsch recht dat reeds van af de twaalfde eeuw wanorde sticht aan het hof der machtige heeren, koningen en pausen en weldra de geliefkoosde studie aan de hoogescholen wordt – onder den invloed dezer beide leeringen, die zoo goed overeenstemmen, hoewel zij in oorsprong verwoede vijanden zijn, bederven de geesten naarmate priester en wetgever triomfeeren.
De mensch begint het gezag lief te hebben. Wanneer een omwenteling der lagere handwerken in een gemeente plaatsheeft, roept de gemeente een redder. Zij geeft zich een diktator, een stedelijken CESAR, en staat hem volmacht toe tot uitroeïïng der tegenovergestelde partij. En bij maakt daarvan gebruik met verfijnde wreedheid, die de kerk hem ingeeft, of de voorbeelden uit de despotische rijken in het Oosten hem in de gedachte brengen.
Ongetwijfeld steunt de kerk hem. Zij heeft immers altijd den bijbelschen koning gewenscht, die voor den grooten priester knielt en zijn gewillig werktuig is. Zij heeft immers innig de rationalistische denkbeelden gehaat, die tijdens de eerste Renaissance (twaalfde eeuw) het leven der vrije steden beademden; later de “heidensche” denkbeelden, die den mensch tot de Natuur terugvoerden, onder den invloed van de weder-ontdekking der grieksche beschaving, en later –veel later– brachten deze denkbeelden in naam van het oorspronkelijk kristendom de menschen tegen den paus, den priester en den eeredienst in ’t algemeen in opstand. Vuur, rad, galg –deze door alle eeuwen heen voor de kerk zoo dierbare wapenen– werden tegen deze ketters aangewend. En wie het werktuig ook moge wezen: paus, koning of diktator – het kan haar weinig belangstelling inboezemen, wanneer brandstapel, galg en rad maar tegen de ketters werkzaam zijn.
En door deze dubbele leering van romeinsch wetgever en priester, stierf de federalistische geest, de geest van vrij initiatief en vrije overeenkomst, om plaats te maken voor den geest van tucht en gezags-organisatie. De rijke en het plebs vroegen beiden een redder.
Toen de redder zich aanbood, toen de koning, die ver van het geraas der marktplaats rijk geworden was in een of andere door hem geschapen stad, gesteund op de schatrijke kerk en gevolgd door edelen en boeren, aan de poorten der steden kwam kloppen, en aan het geringe volk zijn bescherming tegen de rijken beloofde, en aan de gehoorzame rijken zijn bescherming tegen de in opstand gekomen armen – toen bezaten de zelf door het gezag reeds aangestoken steden geen kracht meer om hem te weerstaan.



En dan hadden de Mongolen in de dertiende eeuw Oost-Europa veroverd en vernield, en ontstond daarginds te Moskou een keizerrijk onder bescherming der tartaarsche khans en der russisch-kristelijke kerk. De Turken hadden zich in Europa gevestigd en waren in 1453 tot bij Weenen doorgedrongen, terwijl zij alles vernielden op hun doortocht. Machtige steden vormden zich in Polen, Bohemen, Hongarije, midden-Europa. Terwijl vergunde aan het andere uiteinde de verdelgingsoorlog tegen de Moren in Spanje, aan een ander machtig rijk zich in Castilië en Aragon saam te stellen, gesteund op de roomsche kerk, de inkwisitie – zwaard en brandstapel.
Deze invallen en oorlogen moesten noodwendig Europa in een nieuwe phase doen treden – het tijdperk der militaire staten.
Aangezien de gemeenten zelf kleine staten werden, moesten de kleine staten onvermijdelijk door de groote worden opgeslokt.

VII.

Toch was de zegepraal van den staat over de gemeenten der middeleeuwen en de bondgenootschappelijke instellingen dier dagen, niet onmiddellijk. Zij werd een oogenblik bedreigd, en scheen zelfs twijfelachtig.
Een onmetelijke volksbeweging –godsdienstig wat vorm en uitdrukkingen aangaat, maar uitstekend gelijkheidslievend en kommunistisch, in neigingen– ontstond in de steden en dorpen van Midden–Europa.
Reeds in de veertiende eeuw, (in 1358 in Frankrijk en in 1381 in Engeland) waren twee dergelijke bewegingen voorafgegaan. De twee machtige opbruisingen der Jacquerie en van Wat Tyler hadden de maatschappij tot in haar grondvesten doen schudden. Beiden waren toch in hoofdzaak tegen de heeren gericht. Hoewel allebei overwonnen, had de boeren-opstand in Engeland volkomen een einde gemaakt aan de lijfeigenschap, en de Jacquerie in Frankrijk had haar ontwikkeling zoo zeer gestuit, dat de instelling der dienstbaarheid in ’t vervolg nog slechts kwijnen kon en nimmer die ontwikkeling zou bereiken, waartoe zij later in Duitschland en Oost-Europa kwam.



Nu deed zich in de zestiende eeuw door Midden-Europa een gelijke beweging voor. Onder den naam van Hussiten-beweging in Bohemen, wederdoopers in Duitschland, Zwitserland en Nederland, en “dagen van beroering” in Rusland (volgende eeuw), was dit –behalve de opstand tegen den heer– een volkomen opstand tegen kerk en staat, tegen romeinsch en kanoniek recht, in naam van het oorspronkelijk kristendom.
Langen tijd onkenbaar gemaakt door de staats- en kerks-geschiedschrijvers, begint deze beweging thans nauwelijks te worden begrepen.
De volkomen vrijheid van het individu –dat slechts aan de bloote bevelen van zijn geweten moet gehoorzamen– en het kommunisme, waren het wachtwoord dezer opbruising. En eerst later, nadat het aan staat en kerk was gelukt de ijverigste verdedigers te vernietigen, en tot hun voordeel te doen komen, werd deze beweging, ingekrompen en van haar revolutionair karakter beroofd, de hervorming van LUTHER.
Het begon met het op enkele plaatsen gepredikte en in toepassing gebrachte anarchistisch kommunisme. En gaat men verder tot de godsdienstige formules dier dagen, dan vindt men daarin den geest der ideeën, die wij tegenwoordig voorstaan: ontkenning van alle staats- of goddelijke wetten – het geweten van ieder individu moet zijn eenige wet zijn; de gemeente absoluut meesteres over haar lot, ontneemt den heeren allen grond en weigert den staat alle schatting; het kommunisme in een woord en de gelijkheid in toepassing gebracht. Toen men dan ook aan DEUCK, één der wijsgeeren uit de beweging der Wederdoopers, vroeg of hij het gezag van den bijbel niet erkende, antwoordde hij dat alleen de gedragslijn, die ieder individu voor zichzelf in den bijbel vindt, voor hem verplichtend is. En toch, die formules zelf, zoo vaag, ontleend aan het kerkelijk bargoensch, dit gezag van “het boek”’ waaraan men zoo gemakkelijk argumenten voor en tegen het gezag ontleent, en zoo besluiteloos wanneer het er op aankomt juist de vrijheid te verzekeren; – zou deze godsdienstige strekking niet zelf reeds in kiem de zekere nederlaag van den opstand omsluiten?



In de steden geboren, strekte deze beweging zich weldra tot het platteland uit. De boeren weigerden gehoorzaamheid aan wie ook, en staken een ouden schoen op een piek bij wijze van vaandel, namen den grond van de heeren terug, verbraken de banden der dienstbaarheid, joegen priester en rechter weg, organiseerden zich tot vrije gemeenten. En slechts door middel van houtmijt, galg en rad, door meer dan honderdduizend boeren in eenige jaren te vermoorden, maakte de koninklijke of keizerlijke macht, verbonden met die der paapsche of hervormde kerk (LUTHER drong nog heviger op moord der boeren aan dan de paus), een einde aan deze opbruisingen, waardoor de opkomende staten een oogenblik bedreigd waren.
De hervorming van LUTHER was uit de volksbeweging der Wederdoopers ontstaan, maar toen zij op den staat ging steunen, vermoordde zij het volk en verpletterde de beweging aan welke zij haar kracht ontleende bij haar aanvang. De overblijfselen van deze onmetelijke golf, zoehten hun toevlucht bij de gemeenschappen der “Moravische broeders”, die op hun beurt honderd jaar later door kerk en staat vernietigd werden. Diegenen hunner, welke niet werden uitgeroeid, zingen een verblijfplaats zoeken, hetzij in het Zuidoosten van Rusland, hetzij in Groenland, waar zij tot op onze dagen in gemeenschappen konden blijven leven, en allen dienst aan den staat weigeren.



Van toen af was het bestaan van den staat verzekerd. De man der wet, de priester en de heer-soldaat, tot een solidairen bond rondom de tronen vereenigd, konden hun werk der vernietiging voortzetten.
Hoeveel leugens hebben de geschiedschrijvers van den staat –bezoldigd door den staat– over deze periode opgestapeld!
Hebben we niet allen op school geleerd, dat de staat den grooten dienst had bewezen, van op de bouwvallen der feodale maatschappij nationale bonden te vestigen, die voorheen door den onderlingen naijver der steden waren onmogelijk gemaakt? Allen hebben we het op school geleerd, en bijna allen hebben we het op rijper leeftijd geloofd.
En toch hooren we nu, dat ondanks allen naijver, de middeleeuwsche steden reeds sinds vier eeuwen hadden gewerkt aan het vormen dezer bonden, door vrije vereeniging, vrije toestemming, en dat zij daarin geslaagd waren.
De lombardsche vereeniging b.v. omvatte de steden van Boven-Italië en had haar bondskas, die te Genua en te Venetië werd bewaard. Andere federaties, zooals de toskaansche vereeniging, de rijnsche vereeniging (die zestig steden bevatte), de federaties van Westfalen, Bohemen, Servië, Polen, de russische steden, bedekten Europa. Terzelfdertijd verbond de handels-vereeniging der Hanses de steden van Skandinavië, Duitschland, Polen en Rusland rondom de Oost-Zee. Daar waren reeds al de bestanddeelen, evenals het feit zelf, van groote vrij samengestelde ophoopingen van menschen.
Wilt gij het levend bewijs voor deze groepeeringen? Dat hebt ge in Zwitserland! Daar had eerst vereeniging plaats tusschen dorpsgemeenten (de oude kantons). En daar in Zwitserland de afscheiding tusschen stad en dorp nooit zoo scherp was als in de groote handelssteden, verleenden de steden bijstand aan het boerenoproer der zestiende eeuw, en omvatte de vereeniging steden en dorpen, om een bond te vormen die zich tot onze dagen handhaaft.



Doch de staat kan uit beginsel de vrije vereeniging niet dulden. Deze laatste is het gruwel voor den wetgever: De staat in den staat. De staat erkent geen vrije vereeniging die in zijn boezem werkt, hij kent slechts onderdanen. Hij alleen, en zijn zuster de kerk, eigenen zich het recht toe als koppelteekens tusschen de menschen te dienen.
Noodwendig moet de staat derhalve de op de regelrechte vereeniging van medeburgers gegronde steden vernietigen. Hij moet iedere vereeniging in de stad afschaffen, de stad zelf afschaffen, alle direkte vereeniging tusschen steden afschaffen. In de plaats van het bondsbeginsel moet hij het beginsel van onderwerping en tucht stellen. Dat is zijn innerlijk wezen. Zonder dit beginsel, houdt hij op Staat te zijn.
En de zestiende eeuw –de eeuw van bloedbad en oorlog– gaat geheel op in dien strijd van den ontluikenden staat tegen de vrije steden en haar bondgenootschappen. De steden worden belegerd, bestormd, geplunderd, haar bewoners uitgemoord of weggevoerd.



Langs gansch de slagorde behaalt de staat de zegepraal. En ziehier de gevolgen:
In de vijftiende eeuw was Europa overdekt met rijke steden, welker handwerkslieden, als metselaars, wevers en graveurs wonderen van kunst voortbrachten; welker hoogescholen de grondslagen der wetenschap legden; welker karavanen de wereld doortrokken; en welker schepen zeeën en rivieren doorkliefden.
Wat bleef daarvan twee eeuwen later over? Steden die tot vijftig- en honderdduizend inwoners geteld hadden (dat was het geval met Florence) en die meer scholen en in de hospitalen meer bedden bezaten dan naar verhouding tegenwoordig meer begaafde steden, zijn kleine vlekken geworden. De bewoners vermoord of verbannen. De staat en de kerk in ’t bezit van hun rijkdommen. De industrie ondergegaan onder kleingeestige voogdij der staatsbeambten. De handel dood. De wegen zelfs, die voorheen deze steden met elkander verbonden, zijn in de zeventiende eeuw volkomen onbruikbaar geworden.
De staat is de oorlog. En de oorlogen verwoesten Europa, voltooien de vernieling der steden, die de staat nog niet onmiddellijk heeft te gronde gericht.



Hadden dan tenminste de dorpen niet gewonnen bij de samentrekking tot Staten! –Zekerlijk niet!– Leest wat de geschiedschrijvers ons verhalen van het landleven in Schotland, Toskane, Duitschland, in de veertiende eeuw, en vergelijkt daarna hun beschrijvingen met het relaas van de ellende in Engeland tegen 1646, in Frankrijk onder den “zonnekoning” Lodewijk XIV, in Duitschland, in Italië, overal, na honderd jaren van staatsheerschappij.
Overal ellende. Allen stemmen overeen in deze erkenning, in deze verklaring. Waar de lijfeigenschap was afgeschaft, herstelt zij zich weder onder duizend nieuwe gestalten; en waar zij nog niet is omgekeerd, vervormt zij zich onder de bescherming van den staat, in een wreede instelling, die alle karaktertrekken draagt van de slavernij der oudheid, of erger nog.
En kon er iets anders uit de staatsellende voortvloeien, daar de eerste bezigheid van den staat was: het verwoesten der dorpsgemeente na de stad, het vernietigen van alle banden die tusschen de boeren bestonden, het overleveren van hun akkers aan de plundering door de rijken, het onderwerpen van de boeren, ieder persoonlijk, aan den ambtenaar, den priester, den heer?

VIII.

Sinds de zestiende eeuw begon de plundering in Frankrijk, en volgde haar weg met vluggen tred in de volgende eeuw. Sinds 1659 nam de staat de gemeenten onder zijn hooge voogdij, en men behoeft slechts het edikt van 1667 van Lodewijk XIV te raadplegen, om te weten welk een plundering van gemeentelijke goederen sinds dien tijd plaatsvond. – “Ieder heeft zich erin geschikt naar zijn welvoegelijkheid … men heeft ze verdeeld … om de gemeenten te berooven heeft men zich van valsche schulden bediend”, zei de, “zonnekoning” in dit edikt … en twee jaar later nam hij ten eigen bate al de opbrengsten der gemeenten in beslag. – Dat noemt men in zoogenaamd-wetenschappelijke taal: “natuurlijke dood”.
In de volgende eeuw rekent men dat minstens de helft der gemeentelijke gronden gewoonweg onder bescherming van den staat door adel en geestelijkheid weggenomen werd. En toch bleef de gemeente tot in 1787 bestaan. De dorpsvergadering verzamelde zich onder den olm, stond landerijen toe en verdeelde de belastingen – de dokumenten zijn te vinden bij BABEAU, Le Village sous l’ancien régime. TURGOT had in de provincie waarvan hij beheerder was, reeds “te woelige” vergaderingen gevonden, hij had die afgeschaft en vervangen door vergaderingen, die uit de jabroers van het dorp gekozen was. En aan den vooravond der revolutie, in 1787, maakte de staat dezen maatregel algemeen. De zaken der gemeente vielen in handen van enkele, door de rijkste burgers en boeren gekozen, gemachtigden.
De wetgevende vergadering ging deze wet in December 1789 spoedig bekrachtigen, en toen traden de burgers in de plaats der heeren, om de gemeenten te berooven van wat er nog aan gemeentelijke landerijen overbleef. Toen was Jacquerie op Jacquerie noodig, om de Conventie in 1792 te dwingen tot de bevestiging van hetgeen de in opstand gekomen boeren in het Oosten van Frankrijk volbracht hadden. Dat wil zeggen, de Conventie beval de teruggave der gemeentegronden aan de boeren – een zaak die trouwens alleen werd toegepast waar zij reeds met geweld was uitgevoerd. Dat is gelijk men weet het lot van alle revolutionaire wetten. Zij worden slechts van kracht waar zij reeds een voldongen feit zijn.
Echter voegde de Conventie iets van haar bourgeois-wrok bij deze wet. Zij gelastte dat deze aan de heeren weder ontnomen akkers in gelijke stukken tusschen de “bedrijvige burgers” zouden worden verdeeld – dat is, tusschen de burgers van een dorp. Met één pennestreek onteigende zij zoodoende de “lijdelijke burgers”, dat wil zeggen de menigte der verarmde boeren, die dezen grond het meest noodig hadden. Daarop –gelukkig– nieuwe Jacquerie en nieuwe wet van de Conventie, die in 1793 de verdeeling der gronden per hoofd beval, onder alle bewoners – een zaak die nogmaals nergens ooit werd uitgevoerd, maar als voorwendsel diende tot nieuwe diefstallen van den gemeentegrond.



Zouden deze maatregelen niet reeds kunnen volstaan om te verwekken, hetgeen deze heeren “de natuurlijke dood” der gemeente noemen? En toch leefde de gemeente altijd. Toen bracht de in 1794 aan het bewind gekomen reaktie den genadeslag toe. De staat nam alle gemeentegronden in beslag en maakte daarvan een fonds tot waarborg voor de openbare schuld, verkocht ze bij opbod en leverde ze over aan zijn werktuigen.
Den tweeden Prairial, jaar V, na drie jaren buit, werd deze wet gelukkig ingetrokken. Maar tegelijkertijd werden de gemeenten afgeschaft, en vervangen door kantonnale raden, opdat de staat ze gemakkelijker met zijn beschermelingen zou kunnen bevolken. Dat duurde tot in 1801, toen de dorpsgemeenten opnieuw werden ingevoerd, maar toen belastte de regeering zich zelf met de benoeming der burgemeesters en gemachtigden in ieder der 36.000 gemeenten! En deze ongerijmdheid duurde voort tot aan de revolutie van Juli 1830; waarna de wet van 1789 weder werd ingevoerd. En in dien tusschentijd waren opnieuw de gemeentelijke landerijen geheel en al in beslag genomen door den staat, in 1813, en opnieuw gedurende drie jaren geplunderd. Wat er van overbleef werd eerst in 1816 aan de gemeenten weergegeven.
Gelooft ge dat het hiermee uit is? – Volstrekt niet! Ieder nieuw bewind zag in de gemeentegronden een bron van belooning voor zijn helpers. Sinds 1830 werden dan ook bij drie verschillende gelegenheden –het eerst in 1837 en het laatst onder NAPOLEON III– wetten afgekondigd om de boeren te dwingen te deelen wat er van hun gemeentelijke bosschen en weiden nog over was, en driemaal was de staat verplicht deze wetten in te trekken, wegens den tegenstand der boeren. Ook NAPOLEON I wist ervan gebruik te maken om eenige groote eigendommen te kapen en er geschenken voor sommigen zijner gunstelingen van te maken.



Ziedaar de feiten. En dat noemen die heeren in “wetenschappelijke” taal, de natuurlijke dood van het gemeentebezit “onder den invloed der ekonomische wetten”. Met evenveel recht zou men de slachting van honderdduizend soldaten in een gevecht natuurlijke dood kunnen noemen!



Welnu, wat in Frankrijk plaats had, zag men ook in België, Engeland, Duitschland, Oostenrijk – overal in Europa, uitgenomen de slavische landen.
En de tijdstippen waarop de plundering der gemeenten plaatsgreep, stemmen in gansch westelijk Europa overeen. Slechts de handelwijze biedt verschil. Zoo durfde men in Engeland geen algemeene maatregelen toepassen; men zond liever aan het Parlement eenige duizende afzonderlijke “enclosure acts”, waarmee in elk bijzonder geval de inbeslagneming bekrachtigd werd (dat gebeurt tot heden toe nog), en aan den heer het recht gaf om de gemeentegronden te behouden, die hij met een heining had omgeven. En daar de natuur tot heden de smalle voren heeft bewaard, door welke de gemeentevelden tijdelijk tusschen de verschillende huisgezinnen van het dorp werd verdeeld, en wij in de boeken van een zekeren MARSHAL nauwkeurige beschrijvingen hebben van dezen bezitsvorm in den aanvang dezer eeuw, ontbreekt het niet aan geleerden (zooals SEEBOHM, een waardige mededinger van FUSTEL DE COULANGES) die volhouden en leeren dat in Engeland de gemeente nooit anders heeft bestaan dan onder den vorm van lijfeigenschap!
In België, Duitschland, Italië, Spanje, vinden we dezelfde handelingen terug. En op de één of andere wijze was de persoonlijke inbezitneming der voorheen gemeentelijke gronden omstreeks het midden onzer eeuw voltooid. De boeren hebben nog slechts de lompen van hun gemeenschappelijke landerijen overgehouden.
Zoo trad de wederkeerige verzekering tusschen heer, priester, krijgsman en rechter –de staat– tegenover de boeren op, om hen te berooven van hun laatste waarborg tegen de ellende en ekonomische dienstbaarheid.



Maar kon de staat terwijl hij dezen roof organiseerde en wettigde, de instelling der gemeente als orgaan van het plaatselijk leven eerbiedigen?
– Zeker niet!
Aannemen dat burgers onder elkander een bond vormen, die eenige funktiën van den staat op zich neemt, ware in strijd met het beginsel. De staat vraagt aan zijn onderdanen direkte, persoonlijke onderwerping, zonder tusschenpersonen: hij wil gelijkheid in dienstbaarheid: hij kan “den staat in den staat” niet aannemen.
Sinds dan ook de staat in de zestiende eeuw zich begon te vormen, arbeidde hij aan de vernietiging van alle tusschen burgers bestaande banden, hetzij in de stad of in het dorp. Als hij ze gedoogde, onder den naam van gemeente-instellingen, eenige sporen van zelfregeering –maar nooit van onafhankelijkheid– dan kwam dit omdat er belastingbelangen in het spel waren: of wel om de getrouwen toe te staan zich ten koste van het volk te verrijken, zooals ’t geval was in Engeland, tot in onze dagen, en in de instellingen en zeden heden nog is.
Dat laat zich gemakkelijk begrijpen. Het plaatselijk leven is gegrond op gewoonterecht, terwijl de machts-samentrekking steunt op het romeinsch recht. Naast elkander kunnen beide niet bestaan, de laatste moet de eerste dooden.
Daarom moet onder het fransche bewind in Algiers, wanneer een kabylsche djemmah –een dorpsgemeente– een klacht wil indienen over haar grond, ieder bewoner der gemeente een afzonderlijke klacht inbrengen bij het gerecht, dat vijftig of tweehonderd zaken zal beoordeelen, liever dan de gezamenlijke klacht der djemmah aan te nemen. De jakobijnsche wet der Conventie (bekend onder den naam “Code NAPOLEON”) erkent het gewoonterecht niet; zij kent alleen romeinsch, of liever byzantijnsch recht.
Daarom moeten, ook weer in Frankrijk, wanneer een boom omwaait op een publieken weg, of een boer den dienst van herstelling van een gemeenteweg niet zelf verkiest te doen, maar liever twee of drie frank aan een straatmaker geeft, twaalf of vijftien ambtenaren van de ministerie’s van binnenlandsche zaken en van finantien in de weer komen, en meer dan vijftig papieren tusschen deze laatsten gewisseld worden, eer men den boom kan verkoopen, of de boer toestemming ontvangt tot het storten van twee of drie frank in de gemeentekas.
Wie er aan twijfelt kan deze vijftig papieren opgesomd en behoorlijk genummerd vinden door TRICOCHE in het “Journal des Economistes”.
Dit geschiedt wel te verstaan onder de derde republiek, want van de barbaarsche handelwijzen onder het oude stelsel, toen men met hoogstens vijf of zes paperassen tevreden was, spreek ik niet. De geleerden zullen u ook zeggen, dat in dien barbaarschen tijd de kontrole van den staat slechts schijnbaar was.



En ware dit maar alles! Dan zou er in ieder geval alleen een twintigduizendtal ambtenaren teveel en een milliard teveel op dé begrooting zijn. Dat is een kleinigheid voor wie “de orde” lief hebben.
Maar er is erger kwaad in den grond van dat alles. Het beginsel doodt alles.
De boeren van een dorp hebben tal van gemeenschappelijke belangen: van huishouding, nabuurschap, voortdurende verhoudingen. Zij worden noodwendig gevoerd tot vereeniging om duizend verschillende redenen. Maar de staat wil en kan niet toelaten dat zij zich vereenigen! Zij moeten er genoeg aan hebben, dat hij hun school, priester, gendarm en rechter geeft. En komen andere belangen op, dan moeten ze eerst door staat en kerk worden goedgekeurd.
Zoo was het tot in 1883 aan de dorpelingen in Frankrijk streng verboden, zich te vereenigen, al ware het slechts tot het gezamenlijk koopen van scheikundige meststoffen of tot het besproeien van hun landerijen. Eerst in 1883-1886 besloot de republiek tot het toestaan van dit recht aan de boeren, doordat zij de wet op de vereenigingen, met voorzorgen en hinderpalen, stemde.
En wij zijn zoo verstompt door de staatsopvoeding, dat we ons willen gaan verheugen over de plotselinge vorderingen die de landbouwbonden maakten, zonder dat we blozen bij de gedachte, dat het recht waarvan de boeren in onze dagen verstoken waren, in de middeleeuwen zonder eenige twist aan ieder mensch behoorde – vrije of lijfeigene. We zijn zoozeer slaaf, dat we er reeds een “verovering der demokratie” in gewaarworden.
Tot zulk een staat van verdierlijking zijn we gekomen met onze vervalschte opvoeding, bedorven door den staat en onze staats-vooroordeelen.

IX.

–“Wanneer ge in de stad of in het dorp gemeenschappelijke belangen bezit,– vraagt dan aan den staat en de kerk dat die zich er mee bemoeien. Maar ge moogt u er niet direkt mee bezighouden!” zoo luidt de formule die sinds de zestiende eeuw door gansch Europa weerklinkt.
–“Alle bonden, medeplichtigheden, broederschappen, afdeelingen, regelingen en eedgenootschappen, gedaan of nog te doen tusschen timmerlieden en metselaars, zullen van nul en geener waarde zijn,” leest men reeds in een edikt van den engelschen koning EDUARD III op het eind der veertiende eeuw. Maar de nederlaag der steden en volksopstanden, waarvan we spraken, was noodig, eer de staat op alle instellingen –gilden, broederschappen enz.– de hand durfde leggen, waardoor de arbeiders onder elkander verbonden waren. Dat ziet men zoo goed in Engeland, waar men een menigte dokumenten bezit om deze beweging stap voor stap te volgen. Langzamerhand legt de staat de hand op alle gilden en broederschappen. Hij beklemt ze, schaft haar samenzweringen af, haar gemachtigden, die hij door zijn ambtenaren vervangt, haar rechtbanken, haar feestmalen, en in den aanvang der zestiende eeuw neemt de staat onder HENDRIK VIII zonder verderen vorm van proces alles in beslag wat de gilden bezitten. De erfgenaam van den grooten protestantschen koning voltooit zijn werk.
Het is stelen in het volle zonlicht, zonder verontschuldigingen, gelijk THOROLD ROGERS zoo juist gezegd heeft. En het is nogmaals diefstal, wat de zoogenaamd wetenschappelijke ekomomisten kunnen voorstellen als de “natuurlijke” dood der gilden, onder den invloed van ekonomische wetten!



Kon de staat de gilde gedoogen, de vakvereeniging met haar rechtbank, militie, kas, gezworen organisatie? Het was “de staat in den staat”! De werkelijke staat moest dat vernietigen, en hij deed dat overal: in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Bohemen, en liet slechts de schijn voortbestaan als belastingwerktuig, als deel van de uitgestrekte administratieve machine.
En moet het verwondering wekken, dat de gilden, ontbloot van al wat voorheen haar leven uitmaakte, geplaatst onder de koninklijke ambtenaren, gewone administratieve raderwerken geworden, in de achttiende eeuw niets meer waren dan een belemmering voor de ontwikkeling der nijverheid – terwijl ze er vier eeuwen vroeger het leven van uitmaakten? De staat had ze gedood.
In werkelijkheid was het zelfs voor den staat niet voldoende, dat hij alle raderwerken van het innerlijk leven der vakvereenigingen afschafte, die hem hinderden door zich tusschen hem en zijn onderdanen te plaatsen. Het inbeslagnemen van haar kassen en eigendommen was niet genoeg. Hij moest zich van al haar werktuigen meester maken, evenals van haar geld.
In een stad der middeleeuwen kon men, wanneer belangen in eenzelfde gilde strijd voerden, of twee verschilende gilden geschil toonden, alleen bij de stad om hulp gaan. Men moest zich dus schikken, tot een vergelijk komen, omdat allen wederkeerig in de stad waren verbonden. En nooit miste dat – desnoods doordat een andere stad tusschenbeide kwam.
Voortaan was echter de staat de eenige scheidsrechter. Alle plaatselijke twisten, soms gering in de kleinste stad van eenige honderden inwoners, moesten onder den vorm van paperassen zich in de bureaux van koning of parlement opstapelen. Het engelsch parlement ziet men overstroomen door deze duizende kleine plaatselijke oneenigheden. In de hoofdstad waren toen duizenden ambtenaren noodig –voor het meerendeel omkoopbaar– om dat alles te rangschikken, lezen en beoordeelen – de wijze te bepalen waarop men een paard moest beslaan, linnen bleeken, haring zouten, tonnen duigen, en zoo voort tot in het oneindige … en aanhoudend steeg de vloed.
Maar dat was niet alles. Weldra legde de staat de hand op den uitvoerhandel. Daarin zag hij een bron tot rijker worden – hij maakte zich er meester van. Ontstond er vroeger een geschil tusschen twee steden, over de waarde van uitgevoerd laken, de zuiverheid van linnen, den inhoud van haringtonnen – dan deden de steden haar betoog aan elkander. Werd de twist lang, dan richtte men zich tot een derde stad om scheidsrechterlijke uitspraak (voortdurend zag men dat). Ofwel men riep een kongres van de wevers- en kuipersgilden bijeen, om internationaal kwaliteit en waarde van het laken of inhoud der tonnen te regelen.
Nu belastte de staat zich te Londen of Parijs met het regelen van al deze verschillen. Hij stelde door zijn ambtenaren den inhoud der tonnen vast, bepaalde de kwaliteit van het laken, berekende het aantal draden in schering en inslag, mengde zich tot in de minste onderdeelen van iedere nijverheid.



Het gevolg is bekend. De industrie stierf in de achttiende eeuw onder deze voogdij.
Wat was de kunst van BENVENUTO CELLINI onder de voogdijschap van den staat geworden? –Verdwenen!– En de bouwkunst van de gilden der metselaars en timmerlieden, wier kunstwerken wij heden ten dage nog bewonderen: – Aanschouwt slechts de afschuwelijke gedenkteekens uit de staats-periode, en ge weet met een oogopslag dat de bouwkunst dood was, zoo dood, dat zij zich tot heden niet kon herstellen van de slagen die de staat haar toebracht.
Wat werd er van de weefsels uit Brugge, het hollandsche laken? Waar bleven die smeden, welke zoo bedreven waren in de bewerking van het ijzer, en in ieder vlek van Europa dit moeilijk te smeden metaal tot de prachtigste versieringen wisten te laten dienen? Waar bleven de draaiers en uurwerkmakers, die Neuremberg tot een der roemrijkste steden der middeleeuwen hadden gemaakt? – Vraagt dat aan JAMES WATT, die voor zijn stoommachine dertig jaren lang tevergeefs een werkman zocht, die een tennaastebij ronde cylinder maken kon, en wiens machine dertig jaren in den toestand van ontwerp bleef, bij gebrek aan arbeiders, die haar konden samenstellen.
Dat was het werk van den staat op nijverheidsgebied. Al wat hij kon, was de schroef vaster aanzetten, het land ontvolken, ellende zaaien in de steden, millioenen wezens tot hongerlijders maken en de industriëele slavernij invoeren.
En deze nietswaardige overblijfselen der oude gilden, deze door den staat gekwetste en verdrukte werktuigen, deze voor de administratie onnutte raderen willen de altijd “wetenschappelijke” ekonomisten met de gilden der middeleeuwen verwarren. Hetgeen de groote revolutie als schadelijk voor de nijverheid wegvaagde, was geen gilde of vakvereeniging, maar een nutteloos en schadelijk rad der staats-machine.



Maar wat de revolutie zich wel wachtte te vernietigen, was de macht van den staat over de nijverheid en den fabrieksslaaf.
Men herinnere zich de diskussie in de Conventie –de verschrikkelijke Conventie– ter gelegenheid van een werkstaking. Op de klachten der stakers antwoordde de Conventie (ik haal deze woorden uit mijn geheugen aan):
“Alleen de staat heeft te waken over de belangen van alle burgers. Door een werkstaking maakt ge een samenspanning, schept ge een staat in den staat. Dus – de dood!”
Men heeft in dit antwoord slechts het bourgeois-karakter der revolutie gezien. Doch heeft het geen dieper zin? Vat het niet de houding van den staat samen, die zijn geheele en logische uitdrukking vond in het jakobinisme van 1793 tegenover de gansche maatschappij? – "Ge hebt u te beklagen? Brengt uw klacht in bij den staat! hij alleen mag de grieven van zijn onderdanen herstellen. Maar samenspannen tot uw verdediging – dat nooit! In dien zin noemde de republiek zich één en ondeelbaar.
Denkt de moderne socialist-jakobijn niet evenzoo? Heeft de Conventie niet den grond van haar gedachte blootgesteld, met de haar eigene strenge logika?



In dit antwoord der Conventie is de houding omschreven van alle staten, tegenover alle samenwerkingen en alle bijzondere maatschappijen, van welk doel ook.
Voor de werkstaking is het tot heden in Rusland zoo, waar werkstaking als een misdaad van staatsbeleediging wordt beschouwd. Grootendeels ook in Duitschland, waar de jonge Wilhelm nog kort geleden tot de mijnwerkers zei: “Wendt u tot mij; doch wanneer ge ooit u eigen handeling veroorlooft, zult ge kennis maken met de sabels van mijn soldaten!”
Het is ook nog bijna altijd het geval in Frankrijk. En nadat in Engeland honderd jaar lang met geheime vereeniging en dolk tegen verraders en meesters is gestreden, met ontplofbaar poeder onder de machinen (niet verder dan in 1860) enz., beginnen de arbeiders nauwelijks het recht op werkstaking te veroveren, en zij zullen het weldra geheel en al hebben – wanneer zij niet verstrikt raken in de vallen die de staat reeds voor hen uitzet, door hun zijn verplichtend optreden als scheidsrechter op te dringen, in ruil voor de achturenwet.
Meer dan een eeuw van verschrikkelijken strijd! En wat al ellende, hoeveel arbeiders gestorven in de gevangenis, naar Australië gevoerd, doodgeschoten, opgehangen, bij het heroveren van het vereenigings-recht, dat –ik herhaal het nogmaals– aan ieder mensch, vrije of lijfeigene toebehoorde, toen de staat zijn zware hand nog niet op de maatschappijen had gelegd.



Was echter de arbeider de eenige, die zoo werd behandeld?
Herinnert u den strijd dien de bourgeoisie moest voeren tegen den staat, eer het recht was veroverd om zich in handelsvereenigingen saam te voegen – een recht dat de staat eerst toestond, toen hij er een doeltreffend middel in gewaar werd tot het verleenen van monopolies aan zijn gunstelingen, en het voeden van zijn kas. En de gevechten om anders te mogen schrijven, spreken, ja zelfs denken, dan de staat door akademie, universiteit en kerk voorschrijft? En de gevechten om in ’t lezen te mogen onderricht geven – een recht dat de staat zich voorbehoudt, zonder dat hij er gebruik van maakt! En zelfs de strijd om het recht te verkrijgen tot gemeenschappelijke ontspanning! Zonder nog te spreken vau den strijd om eigen rechter of wet te mogen kiezen –dingen die voorheen alledaagsch waren– noch van de gevechten die ons thans scheiden van den dag, waarop men dat boek vol lage, door den geest der inkwisitie en de despotische rijken in ’t Oosten uitgedachte straffen, in ’t vuur zal werpen, welk boek men den naam Code pénal geeft!



Ziet dan naar de belasting –een instelling die haar oorsprong in den staat heeft– dat geducht wapen waarvan de staat gebruik maakt, in Europa zoowel als in de jonge maatschappijen van Amerika, tot het onder den duim houden der menigte, het begunstigen der vrienden, het te gronde richten van het grootste aantal ten voordeecle der regeerders en het handhaven der oude verdeeldheden en kasten.
Neemt vervolgens de oorlogen, zonder welke de staten niets doen kunnen, zich niet zouden handhaven – oorlogen die noodlottig en onvermijdelijk worden, zoodra men aanneemt dat een landstreek –omdat het een staat is– tegenovergestelde belangen kan hebben als de buren. Denkt aan de vroegere oorlogen, en aan die waarmee men ons bedreigt om aan de onder het juk gebrachte volkeren vrije ademhaling te veroorloven; aan de markt-oorlogen; aan de oorlogen tot het vormen van koloniale mogendheden. En maar al te goed weet men in Frankrijk en elders, welke dienstbaarheid iedere oorlog, zegevierend of niet, na zich sleept.



En eindelijk, wat erger is dan al wat ik heb opgesomd: de opvoeding die wij allen van den staat op de school en later ontvangen, heeft onze hersenen dusdanig bedorven, dat zelfs het begrip van Vrijheid ten slotte in dienstbaarheid is vermomd.
Treurig is het schouwspel van hen die zich revolutionairen wanen, en met hun innigsten haat den anarchist vervolgen – omdat zijn opvatting van vrijheid verder gaat dan hun armzalige en bekrompen begrippen van vrijheid, die zij op de staatsschool leerden. En toch is dit schouwspel een feit.
Dit komt omdat de geest van vrijwillige dienstbaarheid, in de jongere hersenen steeds kundig gevoed werd en wordt, tot het bestendigen van de onderwerping der onderdanen aan den staat.
De vrijzinnige wijsbegeerte werd verstikt door de roomsch-katolieke zoogenaamde wijsbegeerte van den staat. Van af de eerste bladzijde is de geschiedenis bedorven, waar zij reeds liegt door te spreken van de merovingsche en carbovingsche koninkrijken; tot aan de laatste bladzijde, waar zij het jakobinisme verheerlijkt, en het volk in zijn eigen werk van scheppen der instellingen niet wil erkennen. De natuurkundige wetenschappen zijn bedorven, om in dienst te worden gesteld van den dubbelen afgod: kerk en staat. De psychologie van het individu, en meer nog die van de maatschappij, werd vervalscht in ieder van haar beweringen, om het drievoudig verbond te rechtvaardigen van soldaat, priester en beul. De zedeleer eindelijk, die nadat zij eeuwen lang gehoorzaamheid had gepredikt aan de kerk of aan het boek, nu zich slechts bevrijdt om dienstbaarheid voor den staat te prediken. – Geen regelrechte zedelijke verplichtingen tegenover de buren, geen gevoel van solidariteit zelfs; alle verplichtingen zijn tegenover den staat. Dat zegt men ons en onderwijst men in den nieuwen eeredienst van de oude romeinsche en keizerlijke godheid. – “Vergeet buurman, kameraad, metgezel. Ge zult ze niet meer kennen dan door tusschenkomst van een orgaan van uw staat. En ge zult het u allen tot een deugd aanrekenen, wanneer ge allen even dienstbaar voor hem zijt.”



En de verheerlijking van staat en tucht, waaraan hoogeschool en kerk, pers en politieke partijen arbeiden, wordt zoo goed gepredikt, dat zelfs de revolutionairen dezen afgod niet in het aangezicht durven zien.
De moderne radikaal is voorstander van centralisatie, vereerder van den staat, jakobijn tot in het uiterste. Evenals de bewoner van Florence op het eiland der vijftiende eeuw niets wist dan het uitroepen van staat en diktatuur, om zich te redden van de patriciërs, kan ook de socialist niets anders dan het aanroepen van altijd dezelfde goden, diktatuur en staat, om zich te verlossen van de door dienzelfden staat geschapen gruwelen door het ekonomisch stelsel!

X.

Wanneer men eenigszins al deze verschillende soorten van feiten doorgrondt, die ik hier nauwelijks heb aangeroerd, zal men begrijpen waarom wij tot de afschaffing van den staat besluiten. We zagen wat de staat in de geschiedenis was en hoe hij innerlijk tegenwoordig is; en we zijn overtuigd dat een maatschappelijke instelling zich niet tot alle verlangde doeleinden kan leenen, daar zij gelijk alle werktuigen, door een of andere werking tot een of ander doel werd ontwikkeld, en niet tot alle mogelijke doeleinden.
In den staat zien wij de door de geschiedenis der menschenmaatschappij ontwikkelde instelling, die de ontwikkeling van het plaatselijk en persoonlijk initiatief belemmert, de bestaande vrijheden verbrijzelt en het ontstaan van nieuwe verhindert.
En we weten dat een instelling, die een verleden van vele duizende jaren achter zich heeft, zich niet kan leenen tot een funktie tegenovergesteld aan die waartoe zij in den loop der geschiedenis werd ontwikkeld.



Wat antwoordt men ons op dit, voor wie de geschiedenis heeft overwogen, volkomen onwrikbaar argument?
Men antwoordt met een bijna kinderlijk betoog.
– “De staat is er, zegt men. Hij bestaat en vertegenwoordigt een machtige organisatie. Waarom hem nu vernietigen in plaats van hem te gebruiken? Hij werkt ten kwade – dat is waar; doch dat wordt veroorzaakt doordat hij in de handen van exploitanten verkeert. Waarom zou hij niet tot een beter doel kunnen worden aangewend, tot heil der menigte, wanneer hij in de handen van het volk is gevallen?”
Steeds dezelfde kroon – van den markies van ROSA, uitgedacht door SCHILLER, die van de onbeperkte heerschappij een werktuig der bevrijding wilde maken; of de droom van den zachtzinnigen abt PIERRE in “Rome” van EMILE ZOLA, die de kerk tot hefboom van het socialisme wilde laten dienen!
Hoe treurig is het, wanneer men op dergelijke argumenten moet antwoorden! Want wie zoo redeneeren hebben niet het minste vermoeden van de werkelijke geschiedkundige rol van den staat; of zij zien de sociale omwenteling onder zulk een onbeteekenenden, verzachtenden vorm, dat zij niets meer met de socialistische eischen gemeen heeft.



Neemt een voorbeeld uit de werkelijkheid: Frankrijk.
“We hebben allen zeker het treffende feit opgemerkt, dat de derde republiek ondanks haar republikeinschen regeeringsvorm, innerlijk een monarchie is gebleven. We hebben haar allen verweten dat zij in Frankrijk niet de republikeinsche denkbeelden heeft verspreid – ik verwijt haar niet, dat zij niets deed voor de sociale revolutie, maar ze had den republikeinschen geest in de zeden kunnen binnenvoeren. Want het weinige wat sinds vijfen-twintig jaren gebeurde om demokratische denkbeelden en eenig onderricht te verspreiden, werd overal, in alle europeesche monarchieën gedaan, onder den aandrang der tijden. – Vanwaar komt dan de vreemde onregelmatigheid van een monarchale republiek?
Dit komt omdat Frankrijk een staat gebleven is, op hetzelfde punt als voor dertig jaar. De lieden die de macht in handen houden veranderen van naam; maar gansch dat onmetelijk gebouw van organisatie, gansch die nabootsing van het Rome der Cesars, is gebleven; en die raderwerken gaan evenals voorheen voort, met het wisselen hunner vijftig paperassen, wanneer de wind op een rijksweg een boom omwierp. De stempel van het papier is veranderd; maar de staat, zijn geest, zijn organen, zijn samentrekking van grondgebied en zijn samentrekking van verrichtingen: dat alles is gebleven. En dagelijks breiden zij zich over het land uit.
De republikeinen –ik spreek van de ernstigen– hadden de hoop gevoed dat men”de organisatie van den staat kon benuttigen“, om een verandering in republikeinschen zin te doen plaatshebben; en ziedaar het resultaat. Toen de oude organisatie moest worden verbroken, de staat vernietigd en een nieuwe organisatie opgebouwd, te beginnen bij de grondslagen zelf der maatschappijen –de bevrijde dorpsgemeente, de vrije arbeidersvereeniging, enz.– dachten zij dat de”organisatie die reeds bestond" kon worden benuttigd. En doordat zij niet hadden begrepen, dat men een historische instelling niet laat voortgaan, in de richting die men wil aanwijzen, dat zij uit zichzelf voortgaat; werden zij door de instelling verzwolgen.
En toch was het in dit geval nog niet te doen om de wijziging der gezamenlijke ekonomische verhoudingen in de maatschappij. Het kwam slechts aan op de hervorming van zekere zijden der politieke verhoudingen tusschen de menschen!



Maar na een zoo volkomen nederlaag, tegenover een zoo jammerlijk mislukte proefneming, blijft men volharden in de bewering, dat de verovering van de staatsmacht door het volk voldoende wezen zal om de sociale revolutie te doen plaatshebben! – dat de oude machine, het oude organisme, langzaam gevormd in den loop der geschiedenis tot verguizing der vrijheid, tot verplettering van het individu, tot het vestigen van onderdrukking op een wettigen grondslag, tot het verwarren der hersenen doordat men ze gewent aan dienstbaarheid – dat die instelling zich uitmuntend zal leenen tot nieuwe verrichtingen: dat Zij het werktuig worden zal om een nieuw leven te doen ontluiken, vrijheid en gelijkheid op ekonomische grondslagen te vestigen, de maatschappij te doen ontwaken en naar de verovering eener betere toekomst te gaan!
Om de vrije vlucht te verzekeren aan het socialisme, moet de maatschappij, die tegenwoordig op het bekrompen winkeliers-individualisme gegrond is, van den aanvang af geheel opnieuw worden samengesteld. Het is niet alleen noodig, zooals men wel eens heeft gezegd, wanneer men behagen vond in vage meta-physika, dat aan den werkman “de volkomen opbrengst van zijn arbeid” worde teruggegeven; doch alle verhoudingen moeten in ’t geheel van het begin af vernieuwd worden, van af de verhoudingen die tegenwoordig bestaan tusschen ieder individu en zijn koster of stationchef, tot aan de aanwezige verbindingen tusschen vakken, gehuchten, steden en landstreken. In iedere straat en in ieder gehucht, in iedere groep menschen die rondom een fabriek of langs een spoorweglijn vereenigd zijn, moet men den scheppenden, opbouwenden, organiseerenden geest wekken, om het geheele leven opnieuw te herstellen – op de fabriek, langs den spoorweg, in het dorp, in het magazijn, bij voortbrenging en uitdeeling. Alle verhoudingen tusschen irdividuen en tusschen menschelijke samenhoopingen moeten opnieuw gemaakt worden, van af het oogenblik waar men de tegenwoordige handels- of administratie-organisatie raakt.
En men wil dat deze reusachtige arbeid, die de vrije oefening van het volksgenie vraagt, plaatshebbe binnen het raam van den staat, op de schaal van organisatie, die den innerlijken aard van den staat uitmaakt! Men wil dat de staat, wiens reden van bestaan we zagen in de verplettering van het individu, den haat tegen het initiatief, de zegepraal van één denkbeeld dat noodwendig middelmatigheid wezen moet – dat die de hefboom worde waardoor deze onmetelijke vormverandering zal plaatsvinden! Men wil de hernieuwing van een maatschappij besturen met besluiten en kiezers-meerderheden!
Welk een kinderpraat!



Twee overleveringen, twee tegenovergestelde neigingen, vindt men door de gansche geschiedenis onzer beschaving in tegenwoordigheid van elkander; de romeinsche- en de volksoverlevering: de keizerlijke- en de federalistische overlevering; de gezags- en de vrijheids overlevering.
En opnieuw, aan den vooravond der sociale revolutie, bevinden deze beide overleveringen zich tegenover elkander.
Onze keuze is gedaan tusschen deze beide steeds levendige en steeds strijdende stroomingen – de strooming des volks en de strooming der naar politieke en godsdienstige overheersching begeerigen.
Wij hernemen dien, welke in de twaalfde eeuw de menschen voortdreef tot organisatie op den grondslag van vrije overeenkomst en vrij initiatief van het individu, vrije verbinding der belanghebbenden. En wij laten het aan de anderen over, zich vast te klampen aan de keizerlijke, romeinsche en kanomeke traditie.



De geschiedenis is geen onafgebroken ontwikkeling geweest. Herhaaldelijk stond ergens de ontwikkeling stil, om op een andere plaats weder aan te vangen. Egypte, het vroegere Azië, de oevers der Middellandsche zee, Midden-Europa, waren beurtelings het tooneel van de geschiedkundige ontwikkeling. Maar telkens begon deze ontwikkeling eerst in de phase van den oorspronkelijken stam, om daarna over te gaan in de dorpsgemeente, vervolgens in de stad, om in het staatstijdperk te sterven.
In Egypte ving de beschaving aan met den oorspronkelijken stam. Zij komt tot de dorpsgemeente, later tot het tijdperk der steden, nog later tot den staat, welke na een bloeiende periode voert tot – den dood.
In Assyrië, Perzië, Palestina begint de ontwikkeling opnieuw. Wederom doorloopt zij dezelfde gestalten: de stam, de dorpsgemeente, de stad, de almachtige staat – de dood!
Dan ontstaat in Griekenland een nieuwe beschaving. Altijd vangt zij met den stam aan. Langzaam komt zij tot de dorpsgemeente en daarna tot de republikeinsche steden. In deze steden bereikt de beschaving haar toppunt. Maar het Oosten voert daarheen zijn verpesten adem, zijn despotisme. Oorlogen en veroveringen scheppen het rijk van ALEXANDER van Macedonië. De staat vestigt zich, alle beschaving wordt vernietigd, en daarna komt – de dood!
Rome begint op zijn beurt de beschaving. Alweder vinden wij in den aanvang den oorspronkelijken stam terug; daarna de dorpsgemeente; later de stad. In de laatste periode komt Rome op het hoogste punt van haar beschaving. Maar dan komen staat, keizerrijk en – de dood!

Op de puinhoopen van het romeinsche rijk beginnen de keltische, germaansche, slavische en skandinaafsche stammen nog eens de beschaving. Langzaam vormt de oorspronkelijke stam zijn instellingen om de dorps-gemeente te bereiken. In deze gestalte blijft hij tot aan de twaalfde eeuw vertoeven. Dan ontstaat de republikeinsche stad, en deze brengt de ontluiking van den menschelijken geest mee, waarvan de gedenkteekens der bouwkunst, de grootste ontwikkeling der kunsten, de ontdekkingen waardoor de grondslagen der natuurwetenschappen gelegd werden, tot ons spreken. Maar dan komt de staat …
– De dood?
Ja, de dood, tot de hernieuwing! De vernieling der staten, en een nieuw leven dat in duizende middelpunten aanvangt, berustend op het beginsel van initiatief der individuen en groepen, vrije overeenkomst; – of wel, altijd de staat, die het persoonlijk en plaatselijk leven verplettert, zich van elk gebied der menschelijke bedrijvigheid meester maakt, oorlog en inwendigen strijd meebrengt om het bezit der macht, oppervlakkige revolutiën, waardoor men alleen van tyrannen verandert, en onvermijdelijk aan het einde dezer ontwikkeling – de dood!
Men kieze hiertusschen!

Tweede boek: De moderne Staat.

I. Het wezenlijk beginsel der moderne maatschappijen.

Wat van belang mag heeten dat is het onderzoek naar de verschillende karaktertrekken van de maatschappij en van den modernen Staat, om te bepalen waar wij heengaan, wat heden is verkregen en wat wij hopen te veroveren voor de toekomst.
De hedendaagsche maatschappij toch is niet het resultaat van eenig beginsel, dat zich logisch ontwikkeld heeft om toegepast te worden voor de duizenderlei behoeften des levens. Evenals elk levend organisme vertegenwoordigt het integendeel een zeer samengesteld resultaat van duizenderlei strijden en kompromissen, van overblijfsels uit het verleden en aspiraties naar een betere toekomst. De theokratische geest van de hooge oudheid, de slavernij, het imperialisme, de lijfeigenschap, de gemeente in de middeneeuwen, de oude vooroordeelen en de moderne geest – alles vindt zich in meerdere of mindere mate daarin vertegenwoordigd met al zijn schakeeringen en in de mildste vormen die men zich kan verbeelden. Schaduwen van het verleden en silhouetten voor de toekomst, gewoonten en opvattingen die dateeren uit het steentijdperk het uitstrekken naar een toekomst die zich ter nauwernood afteekent aan den horizont.
Echter, wanneer wij den grooten strijd, de groote volksrevoluties gadeslaan die in Europa plaats vonden sinds de XIIe eeuw, zien wij toch een beginsel dat daarin is neergelegd! Al de opstanden leidden naar de afschaffing van het geen was blijven leven uit de oude slavernij in zijn verzachten vorm — de lijfeigenschap. Allen hadden de vrijmaking ten doel van den gedwongen arbeid, die hun bij de wet was opgelegd ten voordeele van deze of gene meesters, hetzij het waren dorpelingen hetzij stadsbewoners hetzij beiden tezamen. Den mensch het recht toe te kennen over zijn persoon en te werken wat hij wil en zooveel als hij wll zonder dat iemand het recht heeft dwang op te leggen, anders gezegd: de vrijmaking van den persoon van boer en handwerksman – ziedaar het doel van alle volksontwikkelingen: van de groote gemeenten in de XIIe eeuw, van de boerenoorlogen in de XVe en XVle eeuw in Boheme, Duitschland en Nederland, van de revoluties in 1381 en 1648 in Engeland en eindelijk van de groote Fransche revolutie.
Het is waar dat dit doel slechts gedeeltelijk bereikt is. Naarmate het individu zich vrijmaakte en zijn individueele vrijheid veroverde, werden hem nieuwe ekonomische voorwaarden opgelegd om zijn vrijheid te verlammen, om nieuwe ketenen te smeden, om hem terug te brengen onder het juk door bedreiging en honger. Wij hebben er een voorbeeld van gezien in onzen tijd, toen de Russische lijfeigenen, in 1861 vrijgemaakt, zich den herkoop van het land dat zij sints eeuwen bebouwden, zagen opgelegd, wat hen bracht tot ellende en ondergang, zoozeer dat hun slaafsche toestand opnieuw werd hersteld. Wat in onze dagen plaats vond in Rusland, werd vroeger ook zoo gedaan op de eene of andere wijze in westelijk Europa. Was de fysieke dwang verdwenen, nieuwe vormen van dwang werden gevestigd. Was de persoonlijke lijfeigenschap afgeschaft, de slaafschheid herleefde in een nieuwen vorm – den ekonomischen.
En toch ondanks dit alles is het heerschende beginsel der moderne maatschappij en dat der individueele vrijheid, in theorie althans geproklameerd voor elkeen. Wettelijk is de arbeid voor niemand verplicht. Er bestaat geen kaste meer van slaven, gedwongen om voor hun meesters te werken en in Europa althans bestaan geen lijfeigenen meer, die verplicht zijn aan hun meester drie dagen arbeid per week te geven in ruil voor het lapje grond waaraan zij gehecht bleven hun leven lang. Elkeen is vrij om te werken als hij wil, zooveel als hij wil en datgene wat hij wil.
Dit is –in theorie althans– het heerschend beginsel der hedendaagsche maatschappij.
Wij weten echter –en de socialisten van elke kleur houden niet op het dagelijks aan te toonen– tot hoever die vrijheid denkbeeldig is. Millioenen en millioenen mannen, vrouwen en kinderen worden onophoudelijk gedwongen, door de bedreiging met honger, hun vrijheid te vervreemden, hun arbeid te geven aan een meester, onder de voorwaarden die deze hun wil opleggen. Wij weten –en wij trachten het de massa duidelijk te maken– dat in den vorm van rente, huur en interest in ’t algemeen betaald aan den kapitalist, de werkman en de boer aan meerdere meesters, in plaats van aan één, voortgaan dezelfde drie dagen arbeid per week te geven; zeer dikwijls meer dan drie dagen, alleen om het recht te verkrijgen den grond te mogen bebouwen of zelfs dat om te leven onder een afdak.
Wij weten ook dat als een ekonoom zich eens de moeite wilde geven om uit te rekenen hoeveel de verschillende meesters –patroon, eigenaar, tusschenpersoon, rentenier en zoo vervolgens, ja bovenal de staat– direkt en indirekt nemen van het loon van den arbeider, hij verstomd zou staan over het magere deel dat aan dezen overblijft om alle andere arbeiders te beloonen wier voortbrengselen hij verteert; om den arbeid te betalen van een boer die het graan, dat hij eet, heeft doen groeien, van den metselaar die het huis heeft gebouwd dat hij bewoont, van hen die zijn meubels, zijn kleeren enz. hebben gemaakt. Men zou er door getroffen zijn als men zag hoe weinig terugkomt aan alle arbeiders die voortbrengen, wat die arme arbeider verbruikt, vergeleken bij het groote gedeelte dat gaat naar de baronnen der moderne feodaliteit.

Echter dit berooven van den arbeider heeft niet meer plaats door een meester die wettelijk is opgelegd aan den persoon van elken arbeider. Voor dat alles bestaat een bij uitstek samengesteld mechanisme – onpersoonlijk en onverantwoordelijk. Evenals in het verleden geeft de arbeider een aanzienlijk deel van zijn arbeid aan bevoorrechten, maar hij doet dat niet meer onder de zweep des meesters. De dwang is geen lijfsdwang meer. Men zal hem op straat gooien, men zal hem dwingen een krot te bewonen, nooit zijn Honger te stillen, zijn kinderen te zien ondergaan door uitputting, te bedelen op zijn ouden dag, maar men zal hem niet op een bank in een politiebureau neerzetten, om hem een dracht slagen toe te dienen voor een slecht gemaakt kleedingstuk of voor een slecht bebouwden akker, zooals dit bij ons leven nog plaats vond in oostelijk Europa en vroeger overal in Europa.
Onder het hedendaagsche stelsel, dikwijls wreeder en onmeedogender dan het oude, behoudt de mensch echter een gevoel van individueele vrijheid. Wij weten dat dit bijna denkbeeldig is voor den proletariër. Maar wij moeten erkennen dat de geheele moderne vooruitgang en ook al onze verwachtingen voor de toekomst, nog gebaseerd zijn op dit gevoel van vrijheid, hoe beperkt het in werkelijkheid is.
De ellendigste schooier zal in zijn tijden van ergste ellende zijn steenen bed onder de boog van een brug niet ruilen voor een bord soep dat hem dagelijks is verzekerd met een slavenketen aan. Meer dan dat. Dit gevoel, dit beginsel van individueele vrijheid, is den modernen mensch zooveel waard, dat wij onophoudelijk heele bevolkingen arbeiders zien die maanden armoede verdragen en tegen de bajonetten oploopen, alleen maar om zekere verworven rechten te handhaven.
Waarlijk de hardnekkigste werkstakingen en de wanhopigste volksoproeren hebben heden tot oorsprong kwesties van vrijheden, van verkregen rechten, meer nog dan van loonkwesties.

Het recht en de vrijheid om te werken wat hij wil en zooveel als hij wil, blijft dus het beginsel der moderne maatschappijen. En de zwaarste beschuldiging die wij tegen de hedendaagsche maatschappij inbrengen bestaat daarin om te bewijzen dat deze vrijheid, zoo dierbaar aan den arbeider, denkbeeldig voor hem is gedurende al dien tijd, door de noodzakelijkheid waarin hij zich bevindt om zijn krachten te verkoopen aan een kapitalist; dat de moderne staat het machtigste instrument is om den werkman te houden in deze noodzakelijkheid door middel van de privilegies en monopolies die hij nooit ophoudt te verleenen aan de eene klasse van burgers ten koste van den arbeider. Men begint te begrijpen dat het beginsel waarover allen het eens zijn door een reeks monopolies wordt machteloos gemaakt; dat hij die niet bezit opnieuw de lijfeigene wordt van hem die wel bezit, omdat hij genoodzaakt is de voorwaarden aan te nemen van den meester van der grond of van de fabriek om te kunnen werken; omdat hij aan de rijken –aan alle rijken– een groote cijns verleent, dank zij de monopolies ten hunnen gunste aangebracht. Het volk bestrijdt deze monopolies, niet ter wille van den lediggang dien zij toestaan aan de bevoorrechte klassen, maar ter wille van de heerschappij die zij hun verzekeren over de arbeidersklasse.
Het groote verwijt dat wij maken aan de moderne maatschappij bestaat niet daarin dat zij een verkeerden weg is ingeslagen proklameerende dat elkeen zal arbeiden wat hij zal willen en zooveel als hij zal willen, maar dat hij eigendoms-voorwaarden heeft in ’t leven geroepen die den arbeider niet toestaan dat hij werkt zooveel als hij wil en wat hij wil, Wij behandelen deze maatschappij als kindsch, omdat zij na de afkondiging van het beginsel van individueele vrijheid, den land- en fabrieksarbeider in voorwaarden heeft geplaatst die dat beginsel vernietigen omdat zij den arbeider terugvoert tot den toestand van vermomde lijfeigenschap – tot den toestand van den mensch, die door de ellende gedwongen is te werken teneinde de meesters te verrijken en voor hemzelf zijn minderwaardigheid te bestendigen. Zelf moet hij zijn ketenen smeden.
Als dit waar is, als dit beginsel: “gij zult werken wat gij wilt en zooveel als gij wilt”, werkelijk den modernen mensch lief en dierbaar is, als deze vorm van verplichten en slaafschen arbeid hem tegenstaat; als zijn individueele onvrijheid drukt op alles – dan is ook de gedragslijn van den revolutionair aangegeven.
Hij zal alie vormen van vermomde lijfeigenschap verwerpen. Hij zal werken totdat deze vrijheid iets meer is dan een formule. Hij zal trachten te weten te komen wat den arbeider belet werkelijk de eenige meester te zijn van zijn bekwaamheden en zijn armen en hij zal werken om deze belemmeringen af te schaffen –met geweld als het moet– zich terzelfdertijd wel wachtende om andere belemmeringen in te voeren die, terwijl ze hem misschien een vermeerdering van welzijn verschaffen, den mensch opnieuw ertoe zouden brengen om zijn vrijheid te verliezen.
Laat ons dus deze belemmeringen onderzoeken, die in de hedendaagsche maatschappij de vrijheid van den arbeider komen verminderen en hem tot slaaf maken.

II. Staats-lijfeigenen.

Niemand kan door de wet worden genoodzaakt voor een ander te werken. Dit is, zooals wij zeiden, het beginsel der moderne maatschappij en dit is veroverd door een reeks revoluties. En degenen onder ons die de lijfeigenschap gekend hebben in de eerste helft der laatste eeuw of alleen maar de overblifsels, b.v. in Engeland waar zij bewaard geworden tot in 1848 in den vorm van dwangarbeid der kinderen, die men wettelijk ontvoerde aan de arme ouders, als deze in het werkhuis waren, om ze te vervoeren naar de katoenfabrieken in het noorden; zij onder ons die het cachet gekend hebben, door die instellingen afgedrukt op het geheel der maatschappij, zullen met een enkel woord begrijpen het belang van de verandering bewerkt door de definitieve afschaffing van de wettelijke lijfeigenschap.
Maar als de wettelijke verplichting om voor een ander te werken niet meer bestaat onder partikulieren, de staat behoudt zich tot heden toe het recht voor om zijn onderdanen dwangarbeid op te leggen. Erger dan dit. Naarmate de betrekkingen van meester tot lijfeigene uit de maatschappij verdwijnen, breidt de staat meer en meer zijn recht uit op den dwangarbeid der burgers; zoozeer dat de machten van den modernen staat, de wetgeleerden, die trachtten de koninklijke macht in de XVe en XVle eeuw te stichten, van wellust zouden doen blozen.
Tegenwoordig legt de staat aan alle burgers het verplicht onderwijs op. In beginsel een uitstekende zaak, als men haar beziet uit het oogpunt van het recht van het kind om ter schole te gaan, zelfs dan wanneer de ouders het thuis zouden trachten te houden of wel het te zenden naar een fabriek of naar een onwetende non. Maar-wat is er tegenwoordig geworden van het onderwijs dat men geeft op de volksschool? Men prent het een heel stel leeringen in, gemaakt om de rechten van den staat over den burger te verzekeren; om de staats-monopolies die de staat toekent aan geheele klassen van burgers te rechtvaardigen; om het recht van den rijke heilig te proklameeren ter exploitatie van den arme en om rijk te worden dank zij deze armoede; om aan de kinderen te leeren dat de wraak, uitgeoefend door de maatschappij, de hoogste gerechtigheid is en dat de veroveraars de grootste mannen waren der menschheid. Maar hoe? Het staatsonderwijs, waardige erfgenaam van het onderwijs der Jezuïten, is het vervolmaakte middel om allen geest van initiatief en onafhankelijkheid te dooden en aan het kind de slaafschheid van gedachten en handelingen te leeren.
En als het kind groot zal zijn geworden, zal de staat het den verplichten militairen dienst opleggen en hij zal het bovendien verplichten tot verschilende diensten voor de gemeente zoowel als voor den staat in geval van noodzaak. Eindelijk zal hij door middel van de belasting elk burger verplichten om een groote hoeveelheid werk voor den staat te verrichten zoowel als voor de beschermelingen van den staat – terwijl hij hem laat gelooven dat hij zich deze zelf vrijwillig oplegt, hij zelf die door zijn vertegenwoordigers beschikt over sommen geld die vloeien in de staatskas.

Hier is weer een nieuw beginsel geproklameerd. De persoonlijke lijfeigenschap bestaat niet meer. Er zijn geen staats-lijfeigenen zooals er in het verleden waren, zelfs in Frankrijk en Engeland. Een koning kan niet meer 10 of 20.000 zijner onderdanen bevelen forten te bouwen of tuinen aan te leggen of paleizen neer te zetten te Versailles, ondanks de groote sterfte van arbeiders, die bij karren vol alle nachten werden vervoerd zooals mevr. de Sévigné schreef. De kasteelen van Windsor, Versailles en Peterhof worden niet meer gebouwd door middel van neerendiensten.
De staat vraagt al die diensten van zijn onderdanen door middel van de belasting onder voorwendsel produktieve werken te maken en ook de vrijheid der burgers te beschermen en hun rijkdommen te vergrooten.
Wij zijn de eerste om de afschaffing van het beginsel der lijfeigenschap toe te juichen en het belang ervan in te zien voor den algemeenen vooruitgang der bevrijdingsdenkbeelden. Het was veel harder om van Nancy en Lyon te worden vervoerd naar Versailles teneinde kasteelen te bouwen ten genoegen van de liefjes des konings dan om zooveel belasting te betalen –zooveel dagen arbeid– zelfs dan wanneer die belastingen ook zullen worden besteed voor onnutte of zelfs wel schadelijke werken. Wij zijn dankbaar, ja meer dan dankbaar aan de mannen van 1793 dat zij Europa bevrijd hebben van deze korveën.
Maar niettemin blijft het waar dat naarmate de bevrijding der persoonlijke dienstbaarheid van mensch tegenover mensch in den loop der XIXe eeuw plaats vond – de dienstbaarheden jegens den staat steeds toenamen. Elk tiental jaren wonnen zij in aantal, in verscheidenheid, in hoeveelheid. Tegen het einde der XIXe eeuw zien wij zelfs den staat zijn rechten op korveën hernemen. Hij legt b.v. den spoorwegarbeiders op den dwangarbeid in geval bij werkstaking, een korvee ten bate der groote maatschappijen die de spoorlijnen bezitten. Van den spoorweg naar de mijn, van de mijn naar de fabriek, dat is slechts één schrede. En als eenmaal het voorwendsel van het algemeen belang of zelfs slechts de publieke noodzakelijkheid of het nut is erkend, zijn er geen grenzen meer voor de staatsmacht.
Als de mijnwerkers of het spoorwegpersoneel nog niet behandeld zijn als hoogverraders telkens wanneer zij in staking kwamen en daarvoor niet kort en bondig zijn opgehangen, dan is dit alleen daarom, omdat de behoefte daaraan zich nog niet heeft doen voelen. Men vindt het gemakkelijker om van eenige bedreiging der werkstakers gebruik te maken teneinde de massa te fusileeren en de raddraaiers te zenden naar het bagno. Men doet het heden ten dage in de republiek zoowel als in de monarchie.
Tot nu toe was de “vrijwillige slavernij” voldoende. Maar zoodra de behoefte of liever de vrees voor die behoefte zich in Italië deed gevoelen, aarzelde het parlement geen oogenblik een wet hierop uit te vaardigen, ofschoon de Italiaansche spoorwegen nog in handen zijn van privaat-maatschappijen. In zijn eigen belang en in naam van het algemeen belang zal de staat niet aarzelen om nog veel strenger voor zijn behoud op te treden dan hij reeds deed voor zijn gunstelingen, de groote maatschappijen. Hij heeft het in Rusland gedaan. In Spanje gaat men tot foltering over ter bescherming der monopolisten. Sinds de vreeselijke martelingen te Montjuich in 1901 is de foltering in Spanje een instelling geworden ten bate der door den staat beschermden, de finantieele bezitters.
In werkelijkheid gaan we dien weg op en de tweede helft der XIXe eeuw, geïnspireerd door die inblazingen der bevoorrechten, is zoover gevorderd op den weg der centralisatie, dat als wij niet op onze hoede zijn, wij niet zullen achterblijven om de ontevredenen, de werkstakers, wel niet te zien fusileeren als de veroorzakers van opstand en plundering maar guilotineerd te zien en in de verpeste moerassen te zien vervoerd van eenige kolonie, alleen omdat zij niet volbrachten een openbaren dienst.
Men doet het in het leger – men zal het doen in de mijnen. De konservatieven vragen het reeds in Engeland met luide stem.

Want men moet zich niet vergissen. Twee groote bewegingen, twee stroomingen van ideën en handeling hebben de XIXe eeuw gekarakteriseerd. Eenerzijds zagen wij een aanhoudenden strijd tegen alle sporen van de oude slavernij. Niet alleen dat de legers der eerste republiek zegevierend door Europa gingen, de lijfeigenschap afschaffende, maar al deze legers werden verjaagd uit de landen die zij bevrijd hadden en de lijfeigenschap werd hersteld, zij kon er zich niet lang meer handhaven. De adem der revolutie van 1848 won het definitief in westelijk Europa en in 1861 moet zij zelfs in Rusland en zeventien jaar later op het Balkan schiereiland wegsterven.
Meer nog, in elke natie werkte de mensch, om zijn rechten te bevestigen, aan de persoonlijke vrijheid. Hij maakte zich vrij van de vooroordeelen omtrent adel, koningschap, hoogere klassen en door duizenden kleine opstanden, die plaats vonden in elken hoek van Europa, bevestigde hij door het gebruik zelf dat hij ervan maakte, zijn recht om erkend te worden als een vrij mensch.
Anderzijds draagt de geheele intellektueele beweging der eeuw: de poëzie, de roman, het drama, zoodra zij ophielden een enkel amusement te zijn voor nietsdoeners, dit karakter. Neem Frankrijk, denk aan Victor Hugo, Eugène Sue in zijn Verborgenheden des Volks, aan Alexander Dumas, den vader, aan George Sand enz,; dan aan de groote samenzweerders Barbès en Blanqui, aan de geschiedschrijvers zooals Sismondi en Auguste Thierry. En wij zien dat zij allen in de letterkunde de beweging hebben uitgedrukt die plaats vond in elken hoek van Frankrijk, in elke familie, in elk bewust persoon, teneinde het individu te bevrijden van de gebruiken en gewoonten van een tijdvak van persoonlijke slavernij. En wat in Frankrijk plaats greep dat geschiedde overal in meerdere of mindere mate, altijd om den man, de vrouw, het kind te bevrijden van de gebruiken en ideën die de eeuwen van slavernij hadden bevestigd.

Maar naast deze groote bevrijdende beweging was er ook een andere die ongelukkig haar oorsprong vond in de groote revolutie. Deze had tot doel de staatsalmacht te ontwikkelen in naam van dit vage, dubbelzinnige woord, dat de deur open zette voor alle eerzucht en voor alle laagheid – het algemeen belang.
Uitgaande uit het tijdvak waarin de kerk de zielen trachtte te veroveren om ze te brengen tot de zaligheid, aan onze beschaving nagelaten door het Romeinsche keizerrijk en het Romeinsche recht, baande dit denkbeeld van staatsalmacht zich stil een geduchten weg gedurende de laatste helft der afgeloopen eeuw.
Vergelijkt slechts de verplichting van den krijgsdienst, zooals deze nu bestaat, met de vormen die hij in de verleden eeuwen had aangenomen en gij zult verhaasd staan over het terrein dat door deze slavernij jegens den staat onder het voorwendsel van gelijkheid is gewonnen.
Nooit liet de lijfeigene uit de middeneeuwen zich zoodanig zijn menschelijke rechten afnemen als de moderne mensch, die ze vrijwillig afgeeft door een geest van vrijwillige slavernij. Op 20-jarigen leeftijd, juist op den leeftijd waarin hij de meeste dorst en behoefte aan vrijheid, zelfs aan de “misbruiken” der vrijneid heeft, laat de jonge man zich gedwee voor twee of drie jaar opsluiten in een kazerne waar hij zijn fysieke, intellektueele en zedelijke gezondheid te gronde richt. Waarom?…. Om een beroep te leeren dat de Zwitsers leeren in zes weken en de Amerikaansche boeren beter dan de Europeesche legers leerden bij het ontginnen van den grond en terwijl zij hun prairiën doorrenden op den rug van hun paard.
Niet alleën waagt hij zijn leven, maar hij gaat in zijn vrijwillige slavernij verder dan de lijfeigene. Hij laat zijn chefs zijn liefde kontroleeren, verlaat de vrouw die hij lief heeft, legt de gelofte van coelibaat af en beroemt er zich op zijn chefs te gehoorzamen als een automaat en toch kan hij noch hun kunde noch hun militair talent noch hun eerlijkheid beoordeelen. Welk lijfeigene uit de middeneeuwen behalve de palfrenier die de legers volgde met de bagage, heeft ooit aanvaard ten oorlog op te trekken onder de voorwaarden die de moderne lijfeigene, verdierlijkt door de denkbeelden van tucht, zichzelf in onze dagen oplegt? De lijfeigenen der XXe eeuw ondergaan zelfs de afschuwelijkheden van het strafbataillon in Afrika-Biribi – zonder in opstànd te komen.
In welken tiijd deed de lijfeigene –hij zij boer of handwerksman– afscheid van zijn recht om zijn geheime genootschappen te stellen tegen die hunner heeren en hun recht om zich te vereenigen met de wapenen te verdedigen? Was er in de middeneeuwen een zoo duistere tiijd waarin het volk der steden afstand deed van zijn recht om de rechters te vonnissen en in ’t water te gooien op den dag waarop het hun vonnis niet goedkeurde? En wanneer heeft men het ooit gezien, zelfs in de duisterste tijden van onderdrukking in de oudheid, dat de staat de mogelijkheid had het geheele onderwijs te bederven, van het lagere tot de universiteit toe door zijn schoolstelsel? Machiavelli had het wel gewenscht, maar zijn droom werd pas in de XIXe eeuw verwezenlijkt!
Wij hebben dus een groote vooruitstrevende beweging die in de eetste helft der eeuw werkte aan de vrijmaking van het individu en zijn gedachten en een groote achteruitstrevende beweging, die het in de tweede helft der eeuw over de eerste wint, ter herstelling van de oude dienstbaarheden ten bate van den staat, teneinde ze te vermeerderen en vrijwillig te maken. Dat is het bizondere kenmerk van den tijd.
Maar dit heeft alleen betrekking op direkte dienstbaarheden. Wat de indirekte betreft, door middel van de belastingen en het kapitalistische monopolie verkregen, ofschoon ze minder zichtbaar zijn bij den eersten aanblik, vermeerderen zij niettemin dagelijks. Zij worden zoo dreigend dat het tijd is ze ernstig te bestudeeren.

III. De belasting: middel om de staatsmacht in te stellen.

Wanneer de staat door den militairen dienst, door het onderwijs in het belang der rijke klassen, door de kerk en zijn duizenden ambtenaren reeds een zeer groote macht uitoefent op zijn onderdanen – deze wordt nog vertienvoudigd door middel van de belasting.
In den beginne een verzachtend instrument, door de belastingbetalers zelven begroet en geroepen toen zij de korveën kwam vervangen, is de belasting meer en meer van een zware last geworden tot een geducht wapen, tot een macht te grooter, naarmate zij zich vermomt in duizenderlei vormen, in staat het geheele ekonomische en politieke leven der maatschappijen in het belang der regeerders en rijken te leiden. Want zij die de macht in handen hebben, bedienen er zich nu van niet alleen om er traktementen uit te halen, maar vooral om fortuinen te maken en op te lossen, om groote rijkdommen op te stapelen in de handen van eenige bevoorrechten, om de monopolies samen te stellen, om het volk te gronde te richten en het onderworpen te maken aan de rijken – en dat alles zonder dat de belastingbetalers ook maar de macht vermoeden die zij hebben gelegd in handen hunner regeerders.
–Wat is rechtvaardiger dan de belasting?– zoo zullen de verdedigers van den staat ongetwijfeld zeggen.
– Daar is een brug gebouwd door de bewoners van deze of gene gemeenten. Als men zich niet haast om haar te herstellen zal zij bij het wassen der rivier door de regens, worden weggeslagen. Is het niet natuurlijk en billijk om al de bewoners tot dit herstel op te roepen? En omdat de meesten hun werk hebben, is het daarom niet verstandig om hun persoonlijken arbeid te doen vervangen door een belasting die in staat zal stellen om arbeiders en ingenieurs te roepen?"
“Of wel daar is een doorwaadbare plaats die in sommige seizoenen onbruikbaar is. Waarom zouden de bewoners der naburige gemeenten zichzelven de verplichting niet opleggen om een brug te gaan bouwen? Waarom zouden zij niet zooveel per hoofd betalen in plaats van allen met de schop in de hand den dijk te herstellen? den weg te bestraten? Of wel waarom geen graanmagazijn bouwen, waar elk bewoner zooveel graan per jaar zal moeten storten om in de behoefte te voorzien in plaats van aan den staat de zorg op te dragen zich bezig te houden met de voeding in geval van nood, in ruil voor een onbeteekenende belasting”?
Dit alles schijnt zoo natuurlijk, zoo billijk, zoo redelijk dat de verwoedste individualist er niets tegen zou te zeggen hebben – en dat te meer, naarmate zekere gelijkheid van voorwaarden in de gemeente heerscht.
En door vermeerdering van het aantal voorbeelden van deze soort haasten de ekonomen en verdedigers van den staat in het algemeen zich om hieruit het besluit te trekken dat de belasting gerechtvaardigd is, wenschelijk van alle standpunten bezien en…. “Leve de belasting!”

Maar die heele redeneering deugt niet. Want wanneer sommige gemeentebelastingen werkelijk haar oorsprong hebben in den gemeentelijken arbeid, gemeenschappelijk verricht – de belasting of liever de vele zware belastingen, die wij betalen, hebben een heel anderen oorsprong – n.l. de verovering.
Op de overwonnen volkeren legden de monarchieën uit het oosten en later het Rome der keizers de korveën op. De Romeinsche burger was vrijgesteld, hij wierp de lasten op de volkeren aan zijn heerschappij onderworpen. Tot de groote omwenteling –deels nog tot op heden– zijn de zoogenaamde afstammelingen van het veroverde ras (Romeinen, Germanen, Noormannen), d.w.z. de “zoogenaamde adel” vrij van belasting. De boer, de donkerkleurige veroverd door den blanke kwam alleen voor op de lijst der heerendienstplichtigen. De gronden van de edelen of “geadelde” betaalden niets tot in 1789. En tot heden betalen de rijkste Engelsche grondeigenaren bijna niets voor hun onmetelijke eigendommen en zij laten ze onbebouwd in afwachting van den tijd dat hun waarde vertienvoudigd is.
Uit de verovering, uit de dienstbaarheid komt dus de belasting die wij heden aan den staat betalen en geenszins uit den vrijelijk toegestanen gemeentelijken arbeid. Toen de staat het volk de korveën oplegde in de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw, was het heelemaal niet te doen om die werken, die gehuchten of dorpen ondernamen bij vrije goedkeuring van de bewoners. De gemeente-werken werden bij voortduring verricht door de bewoners. Maar daar naast, boven die werken, werden honderdduizenden boeren onder militair eskorte gebracht naar ver afgelegen dorpen om een nationalen weg of een fort te bouwen teneinde de provisies te vervoeren noodig voor de voeding van een leger; om met hun afgewerkte paarden de edelen te volgen ter verovering van nieuw kasteelen. Anderen werkten in de mijnen en de staatswerkplaatsen, weer anderen gehoorzaamden onder de zweep der ambtenaren aan de misdadige grillen hunner meesters, door vijvers te graven voor de koninklijke kasteelen of paleizen te bouwen voor de koningen, de heeren en hun hovelingen, terwijl de vrouwen en kinderen van deze dienstplichtigen het gras afweidden van de onbebouwde velden, bedelden op de wegen of zich uitgehongerd wierpen voor de kogels der soldaten, de ladingen uitgevoerd graan plunderend.
De korvee, opgelegd aan het veroverde ras (precies zooals de Franschen, Engelschen, Duitschers haar nu opleggen aan de zwarten in Afrika) en later aan alle boeren – dat was de oorsprong, de ware oorsprong van de belasting die wij nu betalen aan den staat. Moet men zich dus verwonderen dat de belasting tot op heden het merk van haar oorsprong heeft behouden?

Het was een groote verlichting voor het platteland, toen men bij de nadering der groote revolutie de korveën van den staat begon te vervangen door een soort van afkoop – de belasting in geld betaald. Toen de revolutie, die eindelijk een lichtstraal bracht in de hutten, een deel der soort pacht en van het hoofdgeld die direkt drukten op de armsten, afschafte en het denkbeeld van een billijker en voor den staat voordeeliger belasting begon door te dringen, was het een algemeene bevrediging op het platteland. Vooral onder de boeren die zich min of meer door den handel en door het leenen op interest verrijkt hadden.
Maar tot heden is de belasting getrouw gebleven aan haar eersten oorsprong. Onder de handen der bourgeois die zich meester hebben gemaakt van de regeering, is zij steeds vermeerderd en heeft zij niet opgehouden vooral ten bate der bourgeoisie gebruikt te worden. Door middel der belasting heeft de regeerkliek –de staat, de vertegenwoordiger van het viervoudig verbond van koning, kerk, rechter en soldaat– niet opgehouden de bijdragen uit te breiden en het volk te behandelen als een overwonnen ras. En heden zijn wij door middel van dit kostelijke instrument dat slaat zonder dat men er direkt de slagen van voelt, bijna evenzeer verslaafd aan den staat als onze vaderen het vroeger waren aan hun heeren en meesters.
Welke hoeveelheid werk geeft elk onzer aan den staat? Geen ekonoom heeft ooit getracht het aantal dingen te schatten dat de werkman op het land en in de fabriek jaarlijks geeft aan dit Babylonische afgodsbeeld. Men zou te vergeefs de boeken over ekonomie doorsnuffelen om tot een schatting bij benadering te komen van hetgeen de mensch, die de rijkdommen voortbrengt, van zijn arbeid aan den staat geeft. Een eenvoudige schatting, gebaseerd op de begrooting van staat, provincie en gemeenten (die ook bijdragen aan de staatsuitgaven, zou niets leeren: want men zou moeten schatten niet wat in de schatkist komt maar wat de betaling van elke frank gestort in de schatkist vertegenwoordigt aan werkelijke uitgaven gedaan door den belastingschuldige. Al wat wij kunnen zeggen, is dat de hoeveelheid werk, jaarlijks gegeven door den voortbrenger aan den staat zeer groot is. Zij moet bereiken, en voor sommige klassen overtreffen, de drie dagen werk per week die de lijfeigene van vroeger aan zijn heer moest geven.
En let wel op dat, wat men ook doet om de belasting te veranderen, het altijd de arbeider is die de geheele last ervan draagt. Elke cent, die aan de schatkist wordt betaald, wordt bij slot van rekening betaald door den arbeider, den voortbrenger.
De staat kan wel min of meer de inkomsten van den rijke afknabbelen. Maar de rijke moet een inkomen hebben en dit inkomen moet door iemand worden voortgebracht en het kan niet anders gemaakt zijn dan door hem die iets voortbrengt door zijn arbeid. De staat vraagt den rijke een deel van den buit maar waar komt die buit vandaan, die ten slotte zooveel koren, ijzer, porcelein of verkochte stoffen vertegenwoordigt,<ref>Men schat de sommen door de Engelschen geheven van de kapitalen, die zij geleend hebben aan andere naties, zeer verschillend. Men weet alleen dat meer dan 2½ milliard 200 millioen gld.(100 millioen P.St.) de inkomsten der Engelschen vertegenwoordigen, die zij halen uit spoorwegleeningen en uit staatsleeningen. Als men er de interesten bijvoegt, jaarlijks geheven van de sommen die zij geleend hebben aan vreemde staten, aan de scheepvaartmaatschappijen, de ondergrondsche kabels, de telegrafen, de vuurtorens, de banken in Azië en Afrika, in Amerika en Australië (dit inkomen is verbazend) en eindelijk het geld dat geplaatst is in duizenderlei industrieën van alle landen der wereld, komen de Engelsche statistiekers op het minimumcijfer van 3 milliard 600.000 gld. per jaar. De netto-winst die Engeland maakt op alle uitvoer-artikelen (minstens 720.000 gulden) is zoo klein in verhouding tot het inkomen geheven door het afsnijden van coupons met een schaar, dat men kan zeggen dat de voornaamste industrie van Engeland is de handel der kapitalen. Dat land isgeworden wat Hoiland was in het begin der XVIIde eeuw – de voornaamste leener der wereld. Frankrijk volgt van nabij; evenzoo België in verhouding tot zijn bevolking. Volgens de schatting van Alfred Neymarck bezit Frankrijk 12½ à 15 milliard aan vreemde waarden, wat een jaarlijksch inkomen zou geven van 500 à 750 millioen gld. alleen op de waarden officieel genoteerd op de beurs te Parijs.</ref> – allen het resultaat van den arbeid van den voortbrenger!
Afgezien van de rijkdommen die uit den vreemde komen en die de uitzuiging van andere arbeiders vertegenwoordigen –bewoners van Rusland, het Oosten, Argentinië, Afrika– zijn het weer de arbeiders van het land zelf die zooveel dagen arbeid moeten geven teneinde de belasting te betalen zoowel als om de rijken te verrijken.
Als de belasting door den staat geheven –vergeleken bij zijn geduchte uitgaven– een beetje minder zwaar schijnt te zijn bij de andere naties van Europa, dan is dit zoo om twee redenen: 1e dat het parlement, voor de helft bestaande uit grondeigenaren, deze begunstigt en toestaat een groote cijns te heffen op de bewoners in de steden en op het platteland door een zwakke belasting te betalen en 2e –en dit is de voornaamste reden– dat van alle Européesche landen het Engeland is dat het meest heft van den arbeid der arbeiders en andere landen!
Men spreekt ons soms van een progressieve inkomstenbelasting die volgens het zeggen der regeerders den rijke zou treffen ten voordeele der armen. Zoo was inderdaad het denkbeeld van de groote omwenteling, toen zij dezen vorm van belasting invoerde. Maar tegenwoordig is alles wat men verkrijgt door de zwakke progressieve belasting, dat men een beetje afknabbelt van het vermogen der rijken; men ontneemt hem een beetje meer dan vroeger van hetgeen hij den arbeider heeft onttrokken. Maar dat is ook alles. Het is altijd de arbeider die betaalt, en die over ’t algemeen meer betaalt dan de staat neemt van den rijke.
Wij hebben zelf te Bromley gezien hoe na de vermeerdering van belasting op de bewoonde huizen in onze gemeente in de verhouding van ongeveer 5 frank ’s jaars op elke arbeiders-woning, dadelijk de prijzen van den huur verhoogden met 60 centimes per week of ongeveer 30 frank ’s jaars. De eigenaars van onroerend goed ontlastte de verhooging op zijn huurders en hij profiteerde er nog van door zijn exploitatie te verhoogen.
Wat de indirekte belasting betreft, wij weten niet alleen dat de dingen die door iedereen worden gebruikt, vooral getroffen worden door de belasting –de anderen brengen weinig op– maar ook dat elke vermeerdering van eenige centen belasting op drank of koffie of graan, gepaard gaat met een veel sterkere verhooging der prijzen, door den gebruiker betaald!
Het is overigens duidelijk dat hij alleen, die voortbrengt, die den rijkdom schept door zijn arbeid, de belasting kan betalen! De rest is slechts een verdeeling van den buit, die onttrokken is aan den voortbrenger – een verdeeling die voor den arbeider altijd uitloopt op een vermeerdering van exploitatie.
Wij kunnen ook zeggen dat afgezien van de belasting op rijkdommen die in den vreemde worden gemaakt, de milliarden gestort in de schatkist –in Frankrijk b.v.– bijna geheel zijn gelegd op den arbeid der ongeveer tien millioen arbeiders die Frankrijk heeft.
Hier betaalt de werkman als verbruiker van drank, suiker, lucifers, petroleum. Dáár stort híj bij betaling van zijn huishuur in de schatkist de betaling die de staat heft van den huiseigenaar. Dáár betaalt hij als hij brood koopt, grondbelasting, de grondrente, den huur en de belastingen der bakkerij, het ministerie van finantiën, enz. Dáár eindelijk betaalt hij als hij kleeren koopt, de rechten op ingevoerd katoen, het monopolie door het protektionisme verwekt. Als hij steenkolen koopt, als hij in den spoortrein rijdt, betaalt hij het monopolie van de mijnen en spoorwegen, door den staat aangelegd in het belang der kapitalisten, die de mijnen en de spoorlijnen bezitten – kortom hij betaalt altijd alle belastingen die de staat, de provincie, de gemeente legt op den grond en zijn voortbrengselen, op de grondstof, de fabriekswaren, het inkomen van den patroon, het voorrecht van het onderwijs – alles wat de gemeente, de provincie en de staat in hun kassen zien vloeien.
Hoeveel dagen arbeid per jaar vertegenwoordigen dus alle belastingen? Is het niet waarschijnlijk dat als men het ging optellen, het zou blijken dat de moderne arbeider langer werkt voor den staat dan de lijfeigene vroeger deed voor zijn meester?
En als het dat nog maar was!
De werkelijkheid is dat de belasting aan de regeerders het middel geeft om de uitzuiging sterker te maken, om het volk in armoede te houden, om wettelijk, zonder te spreken over den diefstal of de Panama’s, de fortuinen te scheppen, die het kapitaal alleen niet zou kunnen opstapelen.

IV. De belasting als het middel om de bezitters te verrijken.

Zij is zoo gemakkelijk, de belasting! De onnoozele halzen –de “waarde burgers” uit de verkiezingstijden– zijn zoover gebracht dat zij in de belasting het middel zien om de groote beschavingswerken te verrichten die nuttig zijn voor de natie. Maar de regeerders weten uitstekend dat de belasting hun het gemakkelijkste middel aanbiedt om de groote fortuinen te vormen ten koste van de kleinen; om de massa te verarmen en enkelen te verrijken; om den boer en den proletariër over te leveren aan den fabrikant en spekulant om deze of die industrie aan te moedigen ten bate van een andere en alle industrieën in het algemeen op kosten van den landbouw en vooral van den boer of van geheel de natie.
Als men morgen in de Kamer aannam om 50 millioen frank toe te staan aan de groote grondeigenaren (zooals Salisbury het deed in Engeland in 1900 om zijn konservatieve kiezers te beloonen) zou heel Frankrijk als één man schreeuwen, het ministerie zou direkt omver vallen. Maar door middel van de belasting laat men diezelfde 50 millioen verhuizen uit de zakken der armen in die der rijken, zonder dat deze zelfden die zakkenrollerij bemerken. Niemand schreeuwt en hetzelfde doel wordt op uitstekende wijze bereikt. Zoo goed, dat deze funktie der belasting onopgemerkt voorbijgaat door hen die hun specialiteit maken van de studie der belastingen.

Het is zoo eenvoudig. Het is b.v. voldoende om den boer, zijn paard en kar of wel zijn vensters met eenige centen meer te belasten, ten einde zoo doende tienduizend landbouwgezinnen te gronde te richten. Zij die reeds alle moeite ter wereld hadden om het jaar rond te komen; zij die door den minsten schok kunnen worden geruineerd en gebracht in de rijen van het proletariaat, zij worden verpletterd door een lichte verhooging der belasting.
Zij verkoopen hun stukje grond en gaan naar de steden hun armen aanbiedende aan de fabriekseigenaars. Anderen verkoopen hun paard en gaan met kracht werken met de schop in de hoop zich te herstellen. Maar een nieuwe vermeerdering der belastingen, die beslist zal plaats hebben binnen enkele jaren, geeft hun den genadeslag; zij worden op hun beurt proletariërs.
Dit proletariseeren der zwakken door den staat, door de regeerders, heeft onophoudelijk plaats van jaar tot jaar, zonder iemand noodkreten te doen ontsnappen, behalve de geruineerden, wier stem niet doordringt tot het groote publiek. Men heeft dit op groote schaal gedurende de laatste veertig jaren in Rusland, vooral in Midden-Rusland zien geschieden, waar de droom der groote industrieelen hierin bestaat om een proletariaat te vormen, wat verwerkelijkt is door middel van de belasting, terwijl ’n wet die getracht zou hebben eenige millioenen boeren met één pennestreek te gronde te richten, de heele wereld, zelfs in Rusland onder een absolute regeering, zou hebben doen opschrikken. De belasting heeft in alle kalmte volbracht wat de wetgever niet openlijk heeft durven doen.
En de ekonomen die zichzelven den titel van “wetenschappelijk” toekennen, spreken ons dan van “gevestigde wetten” der ekonomische ontwikkeling, van het “kapitalistische fatalisme”, van de “negatie van zichzelf,” terwijl een eenvoudige studie der belastingen voor een goed deel zou verklaren wat zij toeschrijven aan de onderstelde fataliteit der ekonomische wetten. De ondergang en onteigening van den boer, zooals deze in Engeland plaats greep in de XVIIe eeuw en die Marx daarom genoemd heeft de “oorspronkelijke kapitalistische opeenstapeling” geschiedt tot op onzen tijd, van jaar tot jaar, door middel van dit zoo gemakkelijke instrument – de belasting.
Verre van te gevoelen volgens de immanente wetten van inwendigen groei, zou de macht van het kapitaal zeker verlamd zijn in haar uitbreiding, als het den staat niet tot zijn dienst had gehad, die eenerzijds altijd nieuwe monopolies te voorschijn brengt (mijnen, spoorwegen, waterleiding, telefoon, maatregelen tegen arbeidersvereenigingen, aktie tegen de stakers, bevoorrechte opvoeding enz.) en anderzijds de fortuinen opbouwt en de massa’s der arbeiders ruineert door middel van de belasting.
Als het kapitalisme geholpen heeft den modernen staat te scheppen, laat ons niet vergeten dat het de moderne staat is die het kapitalisme schept en voedt.

Adam Smith had in de XVIIIe eeuw reeds deze macht der belasting aangetoond, maar de studie die hij in groote lijnen afbakende werd niet voortgezet en om nu deze macht aan te toonen, moeten wij onze voorbeelden een weinig van overal bijeenzamelen.
Laat ons de grondbelasting, een der machtigste wapenen in handen van den staat, nemen. Het achtste rapport van het Arbeidsbureau van Illinois geeft een massa bewijzen om aan te toonen hoe, zelfs in een demokratischen staat, fortuinen van millionairs gemaakt worden, allen door de manier waarop de staat het grondeigendom in Chicago treft.
Deze groote stad is vergroot bij sprongen, tot zij in 50 jaar 1.500.000 inwoners telde. Welnu door het gebouwde eigendom te belasten, terwijl het ongebouwde, zelfs in de meest centrale straten der stad, slechts licht werden belast, schiep de staat fortuinen van millionairs. Stukken grond in deze straat, die 50 jaar geleden 3000 gulden waard waren voor een-tiende hektare, hebben tegenwoordig aan waarde bereikt van twee-en-een-half à drie millioen gulden.
Het is echter waarschijnlijk dat als de belasting “metriek” was geweest, d.w.z. zooveel per vierkante meter, bebouwd of niet bebouwd, of als de grond gemunicipaliseerd was, zulke fortuinen nooit hadden kunnen aangroeien.
De stad zou voordeel gehad hebben van de vermeerdenng der bevolking, die nu de bewoonde huizen der arbeiders te meer drukt. Daar de huizen van 6 tot 10 verdiepingen bewoond worden door de arbeiders, die het grootste deel der belasting opbrengen, is het de arbeider die gedwongen wordt te werken ten einde de rijken in staat te stellen nog rijker te worden en in ruil daarvoor is hij gedwongen te wonen in ongezonde krotten, die, men weet het genoeg, tot zelfs de intellektueele ontwikkeling tegenhouden van de klasse die ze bewoont en haar geheel overlaten aan de macht der fabrikanten. Dit achtste rapport van 1894 is vol treffende gegevens hiervan.

Of neem het Engelsche arsenaal te Woolwich. Vroeger waren de gronden waarop Woolwich is gevormd, slechts een zandberg bewoond door konijnen. Sinds de Staat er zijn groot arsenaal heeft gebouwd, zijn Woolwich en de naburige gemeenten een bevolkte stad geworden waar 20.000 menschen werken in de staats-werkplaatsen om vernielingswerktuigen te fabriceeren.
Eens, in Juni 1899, vroeg een afgevaardigde aan de regeering om de loonen der arbeiders te vermeerderen. Waartoe zou dat dienen? zei minister Goschen, die vermeerdering wordt toch maar opgeslorpt door de grondeigenaars. Gedurende de laatste tien jaren, zijn de loonen gestegen met 20 pCt., maar de huren der arbeiderswoningen met 50 pCt. De loonsvermeerdering –ik haal woordelijk aan– heeft het eenige resultaat gehad, dat een groote som gedreven is in de zakken der grondeigenaren, die reeds millionairs zijn. Het argument van den minister was duidelijk maar het feit, dat de millionairs het grootste deel der loonsvermeerdering opslorpen, verdiend te worden vermeld. Het is volkomen juist.
Anderzijds zijn de bewoners van Woolwich, evenals die van elke andere groote stad, gedwongen de belastingen te verdubbelen en verdriedubbelen wegens het maken van kanalen, het bestraten der stad, die van ongezond nu gezond is geworden.
En dank zij het belastingstelsel heeft al die massa geld gediend om de grondeigenaren te verrijken. “Deze verkoopen in het klein aan de belastingschuldigen de winsten die zij hebben opgestoken uit de gezondheidsverbeteringen”, zoo schrijft zeer terecht het blad der Koöperatiemannen te Woolwich, “Comradeslup.”
Of wel men maakt een stoompont om over de Theems te gaan en Woolwich met Londen te verbinden. Eerst was dit een monopoli dat het parlement schiep ten voordeele van een kapitalist door hem te autoriseeren een verbinding daar te stellen door middel van een stoompont. Na zekeren tijd, toen de monopolist den overgang te duur liet betalen, kocht de stad het recht af van den monopolist. Dit alles kostte den belastingbetalers 2.750.000 gulden in 8 jaren. Maar een heel klein lapje grond, bij de pont gelegen, steeg in waarde tot 37.500 gulden en die som is ook weer door den grondeigenaar opgestoken.
En daar dit lapje onophoudelijk zal stijgen in waarde, is er een nieuw monopolie gevestigd, een nieuwe kapitalist gevoegd bij de vele anderen, die reeds in ’t leven zijn geroepen door den Engelschen staat.
Maar de arbeiders der staatswerkplaatsen vormden een syndikaat en met veel strijd slaagden zij erin om hun loonen op een hooger peil te houden dan op de andere fabrieken van dien aard. Zij stichtten een koöperatie en verminderden aldus hun onderhoudskosten met een vierde en het grootste deel gaat toch nog naar de heeren. Als een dezer besluit een lapje grond te verkoopen annonceert zijn agent in de plaatselijke bladen woordelijk: “de hooge loonen door het arsenaal betaald aan de arbeiders, dank zij hun syndikaat, zoowel als het bestaan van een bloeiende koöperatie te Woolwich maken dit terrein zeer geschikt voor het bouwen van arbeiderswoningen,” wat wil zeggen: “gij kunt dit stuk duur koopen, heeren bouwers. Gij zult het wel gemakkelijk op den huur verhalen.”
En men betaalt, men koopt om te bouwen, men bouwt, om het later door den arbeider te doen betalen.
Maar dat is niet alles. Met ongelooflijke moeite en zwaren arbeid hebben eenige enthousiasten in datzelfde Woolwich een soort van koöperatieve bouwvereeniging opgericht. Het land wordt door deze gekocht, zij wordt gedraineerd en gekanaliseerd en de straten worden koöperatief gemaakt; dan worden de lapies grond aan de arbeiders verkocht die altijd met behulp der koöperatie goedkoop huizen daarop bouwen. De oprichters wenschen zichzelven geluk, het is een volledig succes en zij vernemen naar de voorwaarden waarop zij een belendend stuk kunnen koopen ter vergrooting hunner koöperatieve stad. Zij hadden voor hun grond betaald 18.750 gulden de hektare, maar nu vroeg men hun 37.500 gulden per hektare. En waarom? – “Maar mijn heeren, uw aangelegde stad maakt het zoo goed, zij heeft de waarde van den grond verdubbeld.”
– Juist! Omdat de staat het grondmonopolie heeft ingesteld en het handhaaft ten gunste van dezen meneer, hebben zij gewerkt om hem nog rijker te maken en de uitbreiding hunner arbeidersstad onmogelijk.
“Leve de staat!”
“Werk voor ons, arm lastdier, die meent uw lot te verbeteren door koöperatieve vereenigingen, zonder terzelfder tijd, het eigendom, de belasting, den staat te durven aanraken!”
Zien wij niet hoe de staat, zonder te gaan naar naar Chicago of Woolwich, alleen door het huis met zes verdiepingen, dat bewoond wordt door de arbeiders, veel zwaarder te belasten dan het privaathuis van den rijke, een groot privilegie sticht ten bate van dezen? Hij laat hem toe de meerwaarde, aan zijn eigendom gegeven door den groei en de verfraaiing van de stad op te steken – bovenal door het huis van zes verdiepingen waar de armoede krioelt die de stad door de lompen der bedelaars verfraait!
En men verwondert zich dat de steden zoo snel vergrooten ten nadeele van het platteland. En men wil niet zien dat de geheele finantieele politiek der XIXe eeuw hierin heeft bestaan om den landbouwer, den waren voortbrenger, omdat hij van den grond drie- vier- en tienmaal meer produkten haalt dan voorheen, te drukken ten voordeele van de steden, d.w.z. van de bankiers, de advokaten, de handelaars en de geheele bende van regeerders en genieters.
Men zegge ons niet dat deze stichting van monopolies ten gunse der rijken, niet het wezen zelf is van den modernen staat en van de sympathieën die hij vindt bij de rijken en de welopgevoeden.
Ziethier dan een uitmuntend voorbeeld van het gebruik dat men in Afrika maakt van de belastingen.
Men weet dat de voornaamste reden van den oorlog van Engeland tegen de Boeren bestond in de afschaffing der wet bij de Boeren, die toeliet om de zwarten te dwingen tot het werken in de goudmijnen. De Engelsche maatschappijen, opgericht ter exploitatie dier mijnen, maakten niet de winsten waarop men gerekend had. Ziethier wat graaf Grey zei in het parlement: “gij moet voor altijd het denkbeeld vaarwel zeggen om uw mijnen door middel van blanken tot ontwikkeling te brengen. Men moet middelen vinden om er de zwarten naar toe te brengen….. Men zou het b.v. kunnen doen door een belasting van 12 gulden te leggen op de hut van de zwarten, zooals wij het reeds deden in Basutoland en ook door een kleine belasting op den arbeid (9 gulden), geheven op die zwarten die geen certifikaat kunnen overleggen 4 maanden per jaar bij de blanken gewerkt te hebben.
Dus de lijfeigenschap die men niet openlijk durfde invoeren, bracht men er binnen door de belasting. Elke armoedige hut, getroffen door een belasting van 12 gulden en de lijfeigenschap is klaar! En Rudd, de agent van Rhodes, zette de puntjes op de i’s, als hij schreef:”als wij, onder voorwendsel der beschaving 10 à 20.000 derwischen hebben uitgeroeid met onze Maxim-kanonnen, zal het zeker geen gewelddadigheid zijn de inboorlingen van Zuid-Afrika te dwingen drie maanden eerlijken arbeid per jaar te verleenen." Altijd dus de twee of drie dagen per week! Men komt er niet uit. Wat het betalen betreft van den “eerlijken arbeid”, Rudd drukte zich oprecht uit: 30 à 35 gulden per maand, dat is ziekelijke sentimentaliteit." Het vierde deel zou voldoende zijn. Zoo zal de zwarte zich niet verrijken en lijfeigene blijven. Men moet hem door de belasting ontnemen wat hij als loon verdient, men moet hem beletten zich aan rust over te geven.
En toen de Engelschen meester werden van de Transvaal en “van de zwarten” is de goudproduktie gestegen van 150 tot 420 millioen gulden.
Bijna 200.000 zwarten worden nu gedwongen in de mijnen te werken ter verrijking van de maatschappijen die de eerste oorzaken waren van den oorlog.
Maar wat de Engelschen deden in Afrika om de zwarten te doemen tot ellende en hun dwangarbeid op te leggen, dat heeft de staat sinds drie eeuwen gedaan in Europa tegenover de boeren en hij doet het nog door denzelfden dwangarbeid aan de werklieden in de steden op te leggen.
En de universiteitsleeraren praten ons steeds over de “onveranderlijke wetten” der staathuishoudkunde!
Om te blijven bij de jongste geschiedenis zou men kunnen wijzen op een anderen slag dien men sloeg door middel der belasting. Men zou hem kunnen noemen: Hoe de Britsche regeering 2.208.000 gulden weet te ontnemen aan de natie en ze te geven aan de groote theehandelaren – vaudeville in één bedrijf. "Zaterdag 3 Maart 1900 vernam men te Londen dat de regeering 2 pence (10 cent) invoerrechten per pond op de thee ging heffen. Dadelijk werden de 22 millioen pond thee, die opgestapeld lagen te Londen in afwachting van de betaling der belasting, door de kooplieden weggehaald tegen betaling der oude belasting en de prijs van de thee werd overal met twee pence verhoogd. Als wij alleen de 22 millioen ponden rekenen, zou dit reeds een netto-winst maken van 44 millioen penncies (stuivers)‚ genomen uit de zakken der belastingbetalers en gegeven aan de theehandelaars. Maar hetzelfde geschiedde te Liverpool, in Schotland enz. zonder de thee te rekenen die uit de stapelplaats werd gehaald vóórdat men de vermeerdering der belasting had bekend gemaakt. Dit zou ongetwijfeld een 10-tal millioenen bedragen, gegeven door den staat aan die heeren.
Hetzelfde geschiedt met tabak, bier, brandewijn, wijn – en zoo verrijken zich de rijken met ongeveer 12 millioen gulden, ontnomen aan de armen. Leve de belasting! Leve de Staat!
En gij kinderen der armen, leert op de volksschool (de kinderen der rijken zullen heel anders leeren op de universiteit) dat de belasting is ingesteld om aan die goede arme landlieden de korveën te besparen door ze te vervangen door een kleine jaarlijksche bijdrage aan de staatskassen. En zegt aan uw moeder, die gebogen gaat onder het gewicht van de jaren arbeid en dienstbaarheid, dat men u daar een groote en mooie wetenschap onderwijst – de staathuishoudkunde!….

Laat ons nu eens het onderwijs bezien. Wij hebben vorderingen gemaakt sinds den tijd waarin de gemeente zelve een huis vond als school evenals de onderwijzer, en waar de wijze, de natuurkundige, de wijsgeer zich omringde door vrijwillige leerlingen om hun te brengen de geheimen van zijn wetenschap of van zijn wijsbegeerte.
Nu hebben wij de zoogenaamde kostelooze opvoeding, op onze kosten door den staat verstrekt, wij hebben lycaea, universiteiten, de akademie, de gesubsidieerde geleerde genootschappen, de wetenschappelijke zendingen en weet ik al niet wat.
De staat vraagt niet anders dan de uitbreiding van zijn sfeer en de burgers niet anders dan vrij gesteld te worden om te denken aan zaken van algemeen belang, om zich vrij te maken van hun medeburgers, door de gemeenschappelijke zaken over te laten aan een derde – alles schikt zich best. “Het onderwijs?” zegt de staat, “ik ben verrukt het aan uw kinderen te geven. Om uw zorgen te verlichten, zullen wij zelfs verbieden u te bemoeien met de opvoeding. Wij zullen de leerprogramma’s opmaken en geen kritiek asjeblieft. Eerst zullen wij uw kinderen stompzinnig maken door de studie der doode talen en de deugden van de Romeinsche wet. Dit zal hen onderworpen en tam maken. Dan zullen wij hen door hun elke neiging tot opstand te ontnemen, de deugden van den staat en van de regeeringen leeren evenals de minachting voor de geregeerden. Wij zullen hun doen gelooven dat nu zij Latijn geleerd hebben, zij het zout der aarde, den hefboom van den vooruitgang zijn geworden; dat zonder hen de menschheid zou vergaan.
Dit zal u vleien, wat hen aangaat, zij zullen dit best gelooven en ijdel worden.
Dit hebben wij noodig. Wij zullen hen leeren dat de armoede der massa een”natuurwet" is en zullen verrukt zijn dit te leeren en het verhalen. Verder zullen wij door het onderwijs te wijzigen volgens den veranderlijken smaak van den tijd, hun zeggen nu eens dat dit de “wil Gods”, dan dat het een “ijzeren wet” is, die maakt dat de arbeiders zich zullen verarmen zoodra zij beginnen zich te verrijken omdat zij zichzelf zoover zullen vergeten dat zij hun welstand zoover opvoeren om er zelfs kinderen op na te houden. Alle opvoeding zal tot doel hebben uw kinderen te doen gelooven dat buiten den providentieelen staat geen heil is. En gij zult dit toejuichen, niet waar?
Nadat wij door het volk de kosten van alle onderricht hebben laten betalen –lager, middelbaar en hooger– zullen wij het zoo schikken dat de beste deelen van de taart (de begrooting) komen aan de zoons der bourgeoisie.
En-die groote slungel, het volk, trotsch op zijn universiteit en geleerden, zal zelfs niet bemerken hoe wij nog de regeering zullen opbouwen als een monopolie voor hen die zich de weelde van lycaea en universiteiten voor hun kinderen kunnen veroorlooven. Als wij hun op eens zeiden: “gij zult geregeerd, berecht, beschuldigd en verdedigd, opgevoed en verstompt worden door de rijken in hun belang,” zij zouden ongetwijfeld in opstand komen.
Dit is duidelijk. Maar met de belasting en eenige goede wetten zeer “liberale”, zal de goede slungel zich best bevinden, vooral wanneer wij hem b.v. zeggen dat men wel twintig examens moet doen om toegelaten te worden tot de hooge betrekking van rechter of minister.
En zietdaar hoe de regeering des volks door de heeren en rijke bourgeois, tegen wie het volk vroeger in opstand kwam, in een anderen vorm met goedkeuring en bijna onder toejuiching van het volk onder het masker der belasting is samengesteld.

Praten wij niet over de militaire belasting, want daaromtrent zou elkeen reeds weten waaraan zich te houden. Wanneer is het staande leger niet het middel geweest om het volk in slavernij te houden? En wanneer heeft een staand leger een land kunnen veroveren als het kwam te staan tegenover een gewapend volk?
Maar neem welke belasting gij verkiest, hetzij direkt hetzij indirekt; grondbelasting, inkomstenbelasting, verbruiksbelasting: neem de belasting voor den oorlog of voor het onderwijs – ontleedt haar, zie waartoe zij u tenslotte voert en gij zult getroffen worden door de groote macht, door de almacht die wij hebben gesteld in handen onzer regeerders.
De belasting is voor de rijken de gemakkelijkste manier om het volk in ellende te houden. Zij is het middel om heele klassen landbouwers en industrie-arbeiders te gronde te richten, zoodra zij door een ongehoorde inspanning ertoe komen hun welzijn te vermeerderen. Zij is tevens het gemakkelijkste instrument om van de regeering het eeuwigdurend monopolie te maken der rijken.
Eindelijk laat zij, onder verschillende voorwendselen, wapenen smeden die eens zullen dienen tot verplettering des volks, als het in opstand komt.
Poliep met duizend hoofden en duizend zuigorganen zooals de zeemonsters uit de oude verhalen, staat zij toe de maatschappij te omstrikken en alle individueele pogingen te regelen, om ze te doen strekken tot verrijking en tot het regeerings-monopolie der bevoorrechte klassen.
En zoolang de staat, gewapend met de belasting, zal voortgaan te bestaan, zal de vrijmaking van het proletariaat op geenerlei manier kunnen geschieden – noch langs den weg van hervormingen, noch zelfs langs dien der revolutie. Want als de revolutie dezen poliep niet verplettert, zoolang zij haar de hoofden niet afslaat, de armen en de zuigorganen niet afsnijdt – zal zij door het monster geworgd worden. De revolutie zelfs zal als in 1793 gesteld worden in dienst van het monopolie.

V. De monopolies.

Laat ons voortgaan met ons onderzoek hoe de moderne staat, die zich in Europa vestigde na de XVIe eeuw en later in de jonge republieken van Noord- en Zuid-Amerika, werkte om het individu tot slaaf te maken. Na de persoonlijke vrijmaking van enkele lagen der maatschappij, die in de vrije steden het juk der lijfeigenschap hadden verbroken, legde hij er zich, zooals wij zagen, op toe om de slavernij te herstellen die voor allen in een nieuwen vorm door zijn onderdanen onder het juk te brengen van zijn ambenaren en van ’n geheel nieuwe klasse van bevoorrechten: de bureaukratie, de kerk, de grondeigenaren, de kooplieden en kapitalisten. En wij zagen hoe de staat de belasting met dat doel hanteerde.
Nu gaan wij de aandacht vestigen op een ander wapen waarvan de staat zich zoo goed wist te bedienen – de vorming van voorrechten en monopolies ten bate van enkele onderdanen en ten nadeele van anderen. Hier zien wij den staat in zijn ware gedaante en zijn ware roeping vervullende. Hij legde er zich op toe sinds zijn optreden; ja dit vergunde hem zelfs zich te konstitueeren en onder zijn hoede te groepeeren den heer, den soldaat, den priester en den rechter.
De soeverein werd tegen dien prijs erkend. Aan die roeping is hij getrouw gebleven tot op onze dagen; en als hij erin te kort schiet, als hij ophield een onderlinge verzekering tusschen de bevoorrechten te zijn, zou dit de dood zijn van de instelling – van den geschiedkundigen groei die met dit doel een bepaalden vorm heet aangenomen en dien wij staat noemen.
Het is waarlijk treffend om te konstateeren tot welk punt de vorming van monopolies ten voordeele van hen die reeds dat hunner geboorte bezaten, of wel dat van de theokratische of militaire macht, het wezen zelfs uitmaakte van de organisatie die zich in Europa begon te ontwikkelen in de XVIe eeuw, ten einde die der vrije steden uit de middeneeuwen te vervangen.
Wij kunnen de eene of andere natie onverschillig welke nemen: Frankrijk, Engeland, de Duitsche, Italiaansche of Slavische staten, overal vinden wij bij den opkomenden staat ditzelfde karakter. Daarom zal het ons voldoende zijn een blik te werpen op de ontwikkeling der monopolies bij een enkele natie, nl. Engeland waar de ontwikkeling het best bestudeerd is, om deze wezenlijke rol van den staat bij alle moderne naties te begrijpen en te vatten.
Geen enkele vormt hierbij een uitzondering.

Men ziet zeer goed hoe de vorming van den opkomenden staat in Engeland sinds het einde der XVIe eeuw en de vorming van monopolies ten gunste der bevoorrechten hand aan hand gingen.
Reeds vóór de regeering van Elisabeth, toen de Engelsche staat nog in wording was, schiepen de Tudors gedurig monopolies voor hun gunstelingen.
Onder Elisabeth, toen de handelsvloot zich begon te ontwikkelen en een geheele reeks nieuwe industrieën werd ingevoerd in Engeland, werd die neiging nog duidelijker. Elke nieuwe industrie werd als monopolie opgericht, hetzij ten voordeele van vreemdelingen die de Koningin betaalden, hetzij van lieden van het hof, die men een belooning wilde geven.
De exploitatie van aluin in Yorkshire, van zout, van tinmijnen en kolenmijnen in Newcastle, de glasindustrie, de vervolmaakte zeep-, speldenindustrie, enz. – alles werd opgericht als monopolie belemmerend voor de ontwikkeling ervan en met de neiging om de kleine industrieelen te vermoorden. Om de lieden van het hof, wien men het zeepmonopolie had geschonken, te beschermen, ging men b.v. zoo ver dat men aan partikulieren verbood hun zeep voor hun wasch thuis te maken.

Onder Jakobus II vermeerderde de vorming van koncessies en de uitdeeling van patenten altijd tot 1624, toen eindelijk bij de nadering der revolutie een wet werd gemaakt tegen de monopolies. Maar zij was dubbelzinnig. Zij veroordeelde de monopolies en terzelfder tijd handhaafde zij niet alleen degenen die bestonden, zij sanktioneerde er nieuwe en wel zeer belangrijke. Overigens niet zoodra was de wet er of zij werd verkracht. Men profiteerde van een harer paragrafen die de oude korporaties der steden begunstigde ten einde de monopolies in zoo’n stad eerst te vestigen en later om ze uit te breiden over geheele streken. Van 1630 tot 1650 profiteerde de regeering ook van “patenten”, ten einde nieuwe monopolies te vestigen.
De revolutie van 1688 moest deze orgie van monopolies beteugelen. En het was pas in 1689, toen een nieuw parlement, dat een bondgenootschap vertegenwoordigde tusschen de handels- en industriebourgeois en de grondaristokratie tegen het koninklijk absolutisme en de camarilia, begon te werken, dat maatregelen werden genomen tegen de vorming van monopolies tegen het koningschap. De ekonomen zeggen zelfs, dat gedurende bijna een eeuw na 1689 het Engelsche parlement te jaloersch was om niet de vorming van industrieele monopolies toe te staan die zekere industrieelen hadden kunnen begunstigen ten nadeele van anderen.
Men moet in waarheid erkennen dat de revolutie en de komst der bourgeois aan de regeering dit gevolg hadden en dat op die manier groote industrieën zooals katoen, wol, ijzer, steenkool, enz. zich konden ontwikkelen zonder belemmering der monopolisten.
Zij konden zich zelfs ontwikkelen op een manier dat zij nationale industrieën werden, waaraan een massa kleine ondernemers deel kon nemen. Wat duizenden arbeiders toestond duizenderlei verbeteringen aan te brengen aan de kleine werkplaatsen, zonder welke die industrieën zich nooit zouden hebben kunnen volmaken.

Maar de staats-bureaukratie vestigde en bevestigde zich intusschen. De regeeringscentralisatie, die het wezen is van elken staat, vervolgde haar weg en weldra begon de vorming van nieuwe monopolies in nieuwe sferen, ditmaal op een schaal heel wat grooter dan tijdens de Tudors. Het was toen pas de kindsheid der kunst. Nu zou de staat tot rijpheid komen.
Als het parlement tot op zekere hoogte, door de vertegenwoordigers der plaatselijke bourgeoisie, belet werd in Engeland zelf tusschen beiden te komen in de opgroeiende industrieën en de eenen te begunstigen ten nadeele der anderen, droeg het zijn monopolistische bedrijvigheid over op de koloniën. De Indische Handelsmaatschappij, de Hudsonbaai, maatschappij in Kanada, werden rijke bezittingen, gegeven aan groepen van partikulieren. Later werden de koncessies van grond in Amerika, van goudvelden in Australië, de stoomvaartvrachten en het handleggen op de nieuwe takken van exploitatie in handen van den staat middelen om fabelachtige inkomsten te bezorgen aan zijn beschermelingen. Kolossale fortuinen werden op die manier opeengestapeld.
Getrouw aan zijn dubbele samenstelling, nl. van bourgeois in het Lagerhuis en grondadel in het Hoogerhuis hield het Engelsche parlement zich eerst gedurende de geheele XVIIIe eeuw bezig om de boeren te proletariseeren en de landbouwers met gebonden handen over te leveren aan de groote grondeigenaren. Door akten van “omheining” (Inclosure acts) waardoor het parlement de gemeentegronden verklaarde tot persoonlijk eigendom der heeren zoodra de heeren ze hadden omheind, gingen bijna 3 millioen hektaren gemeentegrond over uit de handen der gemeenten in die der heeren tusschen 1709 en 1869. Iin het algemeen is het resultaat van de monopolistische wetgeving van het Engelsche parlement, dat een derde van den geheelen bebouwbaren grond behoort aan 523 families.
De omheining was een daad van openbaren roof, maar in de XVIIIe eeuw voelde de staat, door de revolutie hernieuwd, zich sterk genoeg om de ontevredenheid te trotseeren en eventueele boerenopstanden te onderdrukken. Kon hij daarbij niet rekenen op den steun der bourgeoisie?
Want gaf het parlement gronden aan de lords, het begunstigde ook de industrieele bourgeois. Door de boeren uit de dorpen te jagen naar de steden, leverde het de “armen” der uitgehongerde boeren aan de industrieelen. Buitendien, door den uitleg dien het parlement gaf aan de armenwet, doorliepen de agenten der katoenfabrikanten de werkhuizen, d.w.z. de gevangenissen, waar men de werklooze proletariërs opsloot met hun gezinnen en uit die gevangenissen namen zij karrevrachten kinderen mee, die als leerlingen der werkhuizen moesten werken tot 14 en 16 uren daags in de katoenfabrieken.
Menige stad in Lancashire draagt tot op heden in zijn bevolking den stempel van zijn oorsprong. Het verarmde bloed dezer uitgehongerde kinderen, uit de werkhuizen van het zuiden gebracht om de bourgeois uit het midden des lands te verrijken en die men liet werken onder de zweep van opzichters, zeer dikwijls van 7 jaar af, ziet men nog in de bloedelooze en klierachtige bevolking dier streek. Dit duurde tot de XIXe eeuw.
Eindelijk, altijd om de opkomende industrieën te helpen, verpletterde het parlement door zijn wetgeving de nationale industrieën in de koloniën. Zoo werd de industrie der weverij, die zoo’n hooge graad van artistieke volmaking in Indië bereikt had, vermoord. Men leverde zoo deze rijke markt aan Engeland over. De linnenweverij in Ierland werd op dezelfde wijze vermoord ten gunste van de katoenen stoffen van Manchester.
Men ziet aldus dat als het bourgeoisparlement, bevreesd zijn kliënten te verrijken door de ontwikkeling der groote nationale industrieën, zich gedurende de XVIIIe eeuw verzette tegen de begunstiging van geisoleerde industrieelen of dat afzonderlijke takken van industrie begunstigd werden ten kosten van anderen – haalde het zijn schade in door de proletarisatie der groote massa van de landbouwbevolking en die der koloniën, die het overleverde aan de onedelste exploitatie der machtige monopolisten. Terzelfder tijd handhaafde en begunstigde het, als het dit doen kon, in Engeland zelf de mijnmonopolies, in de vorige eeuw gegrondvest zooals dat der kolenhandelaren van Newcastle, dat duurde tot in 1844 of dat der kopermijnen dat duurde tot 1820.

VI. De monopolies in de XIXe eeuw.

Sinds de eerste helft der XIXe eeuw begonnen nieuwe monopolies te verrijzen onder bescherming der wet, in vergelijking waarvan de ouden slechts kinderspel waren.
Eerst begon men met spoorlijnen en overzeesche stoomvaart-ondernemingen met subsidie van den staat. Kolossale fortuinen werden gemaakt in enkele tientallen jaren in Engeland en Frankrijk met behulp van koncessies, verkregen door partikulieren en maatschappijen tot aanleg van spoorlijnen, meestal met garantie van zeker inkomen.
Hierbij voegden zich de groote metaalfabrieken en mijnen om aan de spoortreinen de rails, de ijzeren of stalen bruggen, het rollend materieel en de brandstoffen te leveren – allen daartoe voerende om fabelachtige winsten te maken en groote spekulaties te doen in geannexeerde landerijen. De groote maatschappijen voor den bouw van ijzeren schepen en vooral voor de bereiding van ijzer, staal, koper voor oorlogsmaterieel, zoowel als dit materieel zelf – gepantserde schepen, kanonnen, geweren, sabels, enz., wat men noemde “de ontwikkeling” der achterlijke landen in de industrie volgden. De millionairs rezen toen met stoom op uit den grond, door de half verhongerde arbeiders die men meedogenloos fusileerde of die men vervoerde naar het bagno bij de minste poging tot opstand.
De bouw van een groot spoorwegnet in Rusland (begonnen in de zestiger jaren), op de schiereilanden van Europa, in de Vereenigde Staten, in Mexiko, in de republieken van Zuid-Amerika – zij werden allen bronnen van ongehoorde rijkdommen, opeengestapeld door een geregelde plundering onder bescherming van den staat. Wat ’n ellende was het vroeger als een feodale adelijke een koopmanskaravaan, die zijn kasteel voorbijging, plunderde! Maar hier waren het honderden, millioenen menschelijke troepen die door de zakenmannen werden uitgeplunderd onder openlijke goedkeuring der staten, der regeeringen – autokraten, parlementairen of republikeinen.

Maar dit is niet alles. Weldra voegden zich hier nog bij de bouw van handelsschepen, met subsidie van de staten, de groote stoombootlijnen, de onderzeesche telegraafkabels, het doorsteken van schiereilanden en tunnels, de verfraaiing van de steden begonnen onder Napoleon III en eindelijk –alles overheerschende evenals de Eiffeltoren alle naburige huizen doet– de staats-leeningen en de gesubsidieerde banken.
Deze milliardendans werd stof tot “koncessies”. Finantiën, koophandel, oorlog, bewapening, opvoeding – alles werd ten nutte gemaakt om monopolies te kweeken en milliardairs te fabriceeren.
En men tracht deze monopolies en koncessies niet te verontschuldigen zeggende dat men op die wijze evenzeer een groot aantal nuttige ondernemers opruimt. Want voor elk millioen nuttig besteed in ondernemingen, lieten de oprichters der maatschappijen drie, vier, vijf, soms tot tien millioen figureeren waarmede de nationale schuld werd verzwaard. Men herinnere zich Panama, waarin de millioenen verdwenen als in een afgrond om de maatschappijen vlot te maken en het tiende gedeelte slechts van het geld, door de aandeelhouders gestort, werd besteed voor de werken der doorgraving. Maar wat met Panama geschiedde, geschiedt met alle ondernemingen zonder uitzondering, in Amerika, in de republiek der Vereenigde Staten zoowel als in de Europeesche monarchieën. "Bijna al onze spoorweg- en andere ondernemingen, zegt Henry George in Vooruitgang en Armoede, zijn op die manier belast. Waar men in werkelijkheid een dollar gebruikt, gaf men obligaties uit voor twee, drie, vier, vijf en zelfs tien dollar en van die fiktieve sommen worden de interest en dividenden betaald.<ref>Henry George gaf in zijn Beschermende rechten en Vrijhandel het volgende voorbeeld van een mijn in den staat Michigan. De eigenaars hadden haar gekocht door het terrein te betalen met 15 fr. de hektare. Zij stonden het recht om het erts uit den grond te halen af aan zekeren Colby tegen betaling van 2 frank per ton. Colby stond dit recht af aan Morse en Co. tegen 2 fr. 62 per ton, welk recht Morse weer afstond aan Sellwood tegen 4 fr. 37. Sellwood exploiteerde zelf niet, maar liet het doen door een ondernemer, dien hij 62½ centimes per ton betaalde en wien het uithalen per ton met inbegrip van alles (loon, machines, toezicht, administratie) 50 centimes kostte, wat een winst opleverde van 12½ centimes. Daar men 1200 ton per dag er uithaalde, gaf dit een netto-winst van 140 frank per dag voor den ondernemer, die de exploitatie in handen had; 450 fr. aan Sellwood, 8400 fr. aan Morse en Co., 750 aan Colby en 2400 frank aan de eigenaren of een netto-inkomst van 12.150 fr. per dag, plus de arbeidskosten en de winst, die de ondernemer haalde uit het werk. Dit was de prijs van het monopolie, door den staat gewaarborgd, de last die de verbruiker betaalde om den staat het recht te hebben gelaten om monopolies te verleenen. Dit voordeel is in het klein het beeld van hetgeen in ’t groot gebeurt bij alle koncessies: voor spoorwegen, kanalen, schepen, rollend materiaal, bewapening enz.</ref>

En als het nog maar hierbij bleef. Terwijl deze groote maatschappijen gevormd zijn, is haar macht over de menschenbevolking zoo groot, dat men haar alleen kan vergelijken bij die der roovers die vroeger de wegen beheerschten en van elken reiziger, hetzij hij was een voetganger of ’n chef van een handels karavaan, cyns hieven. En voor elken miliardair, met behulp van den staat oprijzende, regenen millioenen in de ministeries.
De plundering der nationale rijkdommen die heeft plaats gehad en nog plaats heeft met de toestemming en de hulp van den staat –vooral daar waar nog natuurlijke rijkdommen zijn te bemachtigen– is eenvoudig walgelijk. Men moet b.v. den grooten Fransch-Kanadeeschen spoorweg in oogenschouw nemen om zich een denkbeeld te vormen van deze plundering, door den staat geautoriseerd. Al wat de beste gronden aangaat aan de oevers der groote meren van Noord-Amerika of in de groote steden aan den oever der rivieren behoort aan de maatschappij die het privilegie kreez om die lijn aan te leggen. Een strook terrein van zeven-en-een-halve kilometer breedte aan beide zijden der lijn over de geheele lengte werd gegeven aan de kapitalisten die den Frans-Kanadeeschen spoorweg aanlegden en toen die lijn, westelijk voortschrijdende, weinig produktieve plateaux doorsneed, werd het equivalent van die strook overal een weinig verstrekt, waar vruchtbare gronden waren die weldra een hooge waarde zouden bereiken. Waar de staat nog kosteloos gronden gaf aan de nieuwe kolonisten, werden de gronden, toegestaan aan den Fransch-Kanadeeschen spoortrein, in stukken van een vierkanten mijl verdeeld, geplaatst als de zwarte vakken op een schaakbord midden in de gronden die de staat gaf aan de kolonisten. En dit is oorzaak dat nu de vierkanten, die aan den staat behooren en gegeven zijn aan de emigranten, allen bewoond, de gronden gegeven aan de kapitalisten van den Frans-Kanadeeschen honderden millioenen dollar waard zijn. En wat het kapitaal betreft dat de Maatschappij gerekend wordt te hebben uitgegeven voor den bouw der spoorlijn vertegenwoordigt volgens aller verklaring drie- of viermalen de som die in werkelijkheid werd uitgegeven.
Waarheen wij ook zien, overal heeft hetzelide plaats, zoodat het moeilijk wordt een enkel groot fortum te noemen dat alleen ontstaan is door de industrie zonder behulp van eenig oorspronkelijk regeeringsmonopolie. In de Vereenigde Staten is dit absoluut onmogelijk, zooals Henry George reeds deed opmerken.
Zoo is het groote fortuin der Rothschild’s geheel te danken aan de leeningen bij den bankier, stichter der firma, gedaan aan de vorsten om hetzij andere vorsten hetzij hun eigen onderdanen te bevechten.
Het niet minder kolossale fortuin der hertogen van West-minster is geheel te danken aan de gronden die de voorouders kregen van de vorsten en waarop nu grootendeels Londen is gebouwd en dit fortuin blijft alleen gehandhaafd omdat het Engelsche parlement, tegen alle recht in, de kwestie van het schreeuwende onrecht der toeëigening van de gronden der Engelsche natie door de lords niet wil ter hand nemen.
Wat de fortuinen der Amerikaansche milliardairs aangaat –de Astors, Vanderbilts, Goulds, die der petroleum-, staal-, mijnen-, spoorwegen-, zelfs luciferstrusts, enz.– allen vinden hun oorsprong in de monopolies door den staat verleend.
In één woord als iemand nu den staat der rijkdommen opmaakt, door de financiers en zakenlui bemeesterd met behulp van privilegies en monopolies van de staten; als iemand de rijkdommen ging schatten die aldus onttrokken werden aan het publiek vermogen door alle regeeringen –parlementaire, monarchale en republikeinsche– om ze te geven aan partikulieren in ruil voor min of meer bedekte geschenken – de arbeiders zouden er verbaasd van opkijken. Het zijn ongehoorde cijfers, moeilijk te schatten door hen die leven van hun mager loon.
Naast de cijfers –het produkt van de gewettigde plundering– zijn de anderen waarover de boeken over staathuishoudkunde met zalving handelen kleinigheden, kruimels.
Als de ekonomen ons willen doen gelooven dat men bij den oorsprong van het Kapitaal de armzalige stuivers vindt, verkregen door besparing der patroons van de winsten hunner industrieële ondernemingen, zijn die heeren óf onkundigen óf zij zeggen met volle bewustheid dingen die niet de waarheid uitdrukken.
De roof, de toeëigening, de plundering der nationale rijkdommen met behulp van den staat, door er de machtigen bij te interesseeren – zietdaar de ware bron der groote fortuinen die jaarlijks opgezameld zijn door de heeren en bourgeois.

Maar, zal men misschien zeggen, gij spreekt ons van den roof der rijkdommen en maagdelijke landen, pas onlangs veroverd door de industrieele beschaving der XIXe eeuw. Dit nu geldt niet voor de oudere landen zooals Engeland en Frankrijk.
Maar in de landen die meer gevorderd zijn in politiek leven, geldt geheel hetzelfde. De regeerders dezer staten vinden onophoudelijk nieuwe gelegenheden om de burgers te berooven ten voordeele hunner beschermelingen. Was Panama, dat dienst deed om zooveel zakenlui te verrijken, niet zuiver Fransch? Was ’t niet een toepassing van de leer van Guizot: Verrijkt u? En naast Panama dat uitliep op een schandaal zijn er nog honderden anderen die tot op onzen dagen bloeien. Wij hebben alleen maar te denken aan Marokko, Tripoli, Yalou in Korea, Perzië, enz. Deze daden van hooge afzetterij hebben nog dagelijks plaats en zij zullen pas een einde nemen bij een sociale revolutie.
Het kapitaal en de staat zijn twee parallel loopende machten die de een zoowel als de andere onmogelijk zouden zijn en die daarom altijd tezamen moeten worden bestreden. Nooit zou de staat de macht hebben verkregen en behouden die hij nu bezit, zelfs niet die hij had in het Rome der keizers, en het Egypte der Farao’s, in Assyrië, enz., als hij niet den groei van ’t grond- en industrieel kapitaal en de exploitatie ervan had begunstigd – eerst de herderstammen, daarna de landbouwers en nog later de industrieele arbeiders. Door met de zweep of de sabel hen te beschermen wien hij de mogelijkheid verschafte den grond te overmeesteren en zich door middel van roof en later door den gedwongen arbeid der overwonnenen, een zeker gereedschap te verschaffen, hetzij voor de bebouwing van den grond, hetzij om industrieele voortbrengselen te veroveren, d.w.z. door hen die niets bezaten te dwingen om te werken voor hen die wel bezaten (land, ijzer, slaven) werd langzamerhand die geduchte organisatie gevormd die Staat heet. En als het kapitalisme nooit zijn hedendaagschen vorm had bereikt zonder den onophoudelijken en beredeneerden steun van den staat, zou de staat nooit die geduchte macht hebben verkregen, dat opslorpingsvermogen, die mogelijkheid om het geheele leven van elken burger in zijn handen te hebben, die hij nu heeft, als hij niet bewust, met geweld en stelselmatig had gewerkt om het kapitaal te vormen. Zonder de hulp van het kapitaal zou het de koninklijke macht nooit gelukt zijn zich vrij te maken van de kerk en zonder behulp van den kapitalist zou hij nooit de hand hebben kunnen leggen op het geheele bestaan van den modernen mensch van de eerste schooldagen af tot aan het graf toe.
Zietdaar de reden waarom men zegt dat het kapitalisme dateert van de XVe of XVIe eeuw, deze bewering kan alleen beschouwd worden als te hebben zeker nut, voor zooverre zij dient om het parallelisme der evolutie van den staat en van het kapitaal te bevestigen. Maar het feit bestaat daarin dat de exploitatie van den kapitalist reeds bestond daar waar de eerste kiemen waren van individueel bezit van den grond, daar waar het recht van eenige partikulieren om het vee op zeker terrein te laten weiden en later de mogelijkheid om zeker land te bewerken door gedwongen of gehuurden arbeid waren gevestigd. Op dit oogenblik zelfs kunnen wij zien hoe het kapitalisme reeds zijn noodlottig werk vervult bij de Mongoolsche herdersvolken (de Mongolen en de Bouriaten), die ter nauwernood komen uit de fase van den stam.
Het is werkelijk voldoende dat de handel uit deze fase treedt (gedurende welke niets kon worden verkocht door een lid van den stam aan een ander lid), het is voldoende dat de handel individueel wordt om het kapitalisme te voorschijn te roepen. En zoodra de staat (van buiten komende of in zekeren stam ontwikkeld) zijn hand legt op den stam door de belasting en zijn ambtenaren, zooals hij het doet voor de Mongoolsche stammen, zijn het proletariaat en het kapitalisme reeds geboren en zij beginnen noodzakelijk hun evolutie. De Europeesche staten maken op dit oogenblik hun veroveringen in Afrika en Azië, ten einde de Kabielen, de Marokkanen, de Arabieren uit Tripoli, de Fellah’s in Egypte, de Perzen, enz. ten prooi te maken van de Europeesche kapitalisten en de inlandsche exploitanten. En in die reeds veroverde landen kan men ten duidelijkste zien, hoe het een het andere voorbrengt en hoe zij wederkeerig hun gelijkloopende evolutie bepalen.

VII. De monopolies in het konstitutioneele Engeland. - In Duitschland. - De Koningen van den tijd.

De ekonomen die onlangs de ontwikkeling der monopolies in de verschillende staten hebben bestudeerd, maakten deze opmerking, dat in Engeland – niet alleen in de XVIlle eeuw, zooals wij het daareven zagen, maar ook in de XIXe eeuw de schepping van monopolies in de nationale industrieën en ook van deze kombinaties tusschen patroons om de prijzen van hun produkten te verhoogen die men kartels of trusts noemt, niet de uitbreiding heeft bereikt die zij onlangs in Duitschland heeft genomen.
Echter het feit wordt verklaard niet door de deugden der politieke organisatie van den Engelschen staat –deze is even monopolistisch als de anderen– maar zooals diezelfde ekonomen het aanduiden, door de positie van Engeland als eiland dat den invoer toelaat van koopwaren tegen lage prijzen (zelfs van weinig waarde in vergelijking met haar gewicht) en de vrijhandel die er het gevolg van is.
Anderzijds vond Engeland na kolonies veroverd te hebben even rijk als Indië en nadat het landen gekoloniseerd had (altijd dank zij zijn positie als zeemogendheid) als Noord-Amerika en Australië, in die landen zoo talrijke en groote gelegenheden om monopolies van kolossalen omvang te scheppen, dat het daar zijn voornaamste werkkrachten heen leidde.
Zonder die twee oorzaken zou het in Engeland hetzelfde wezen als elders.
Waarlijk reeds Adam Smith had doen opmerken dat nooit drie patroons elkander ontmoeten zonder samen te spannen tegen hun arbeiders en ook tegen de afnemers. De neiging om patroons-vereenigingen in het leven te roepen –kartels, trusts– heeft altijd bestaan en men zal het werk van Macrosty een hoeveelheid feiten vinden die aantoonen hoe de patroons erop uit zijn om samen te spannen tegen de verbruikers.
Het Engelsche parlement evenals alle andere regeeringen, begunstigde deze samenspanningen van patroons; de wet trof slechts samenspanningen tusschen arbeiders, die zij strafte als samenspanningen tegen de veiligheid van den staat.
Maar daarnaast had men den vrijhandel die in de veertiger jaren werd binnengeleid en de lage prijzen der invoerartikelen per zee, die dikwijls genoeg aan de samenspanningen der patroons leelijke parten speelden. Engeland, dat het eerst de groot-industrie invoerde, weinig vreezende voor vreemde konkurrentie en den vrijen invoer vragend van grondstoffen. Engeland dat terzelfder tijd tweederden van zijn grond had gegeven aan een handvol lords die de boeren van hun land joegen en aldus gedwongen om te leven van ingevoerd graan, rogge, haver en vleesch, Engeland was gedwongen den vrijhandel te handhaven.<ref>Men voert in Engeland tot het voedsel in van het beetje vee, dat men er teelt: lijnkoeken, hooi, verschillende graansoorten en wat het vleesch aangaat, de Engelsche boeren zijn pas begonnen ossen- en schapenvleesch te eten, zoodra men in de zestiger jaren vleesch uit Amerika en later uit Australië en Nieuw-Zeeland invoerde. Tot dien tijd was het vleesch een onbereikbare weelde voor de boeren.</ref>
Maar de vrijhandel liet ook toe gemaakte produkten in te voeren. En telkens als zich een vereeniging van patroons vormde om de prijzen te doen stijgen, hetzij garen, hetzij cement, hetzij glas – voerde men die waren uit den vreemde in, zooals Levy vertelt in zijn boek.<ref>Monopole, Kartelle und Trusts. 1909.</ref> Meestal inferieur van kwaliteit deden zij niettemin konkurrentie aan daar waar de mindere kwaliteit van het produkt vooraf was aanvaard. Op die manier werden de plannen der patroons die een kartel hadden gevormd of een soort trust, teleurgesteld. Maar wat ’n strijd om den vrijhandel, die geenszins naar den zin van den grondeigenaar en hun pachters was, te handhaven.
Echter ongeveer van de jaren 1886-95 begon de vorming van groote kartels of trusts van personen, die sommige industrieën monopoliseerden, in Engeland evenals elders. En de oorzaak daarvan –men hoort het nu– was dat de patroonssyndikaten internationaal begonnen georganiseerd te worden, zoodat de ondernemers derzelfde industrieën in de protektionistische landen evengoed als die van Engeland werden samengetrokken.<ref>Deze syndikaten, die bv. de meeste fabrikanten van naaigaren, glas, cement, enz. omvatten, verhinderen in de protektionistische landen dat de vreemde konkurrentie de prijzen in Engeland doet dalen. Vroeger konden de Duitsche en Russische fabrikanten dezer zelfde producten, na in hun eigen landen een zekere hoeveelheid te hebben verkocht tegen hooge prijzen (dank zij het douanetarief) er een deel van zenden naar Engeland, sinds de verschillende Engelsche fabrikanten dezer produkten zich onder elkander hadden verstaan en een syndikaat hadden gevormd om er de prijzen van te verhoogen. Tegenwoordig zijn de groote Duitsche en Russische fabrikanten vereenigd in een internationaal patroons-syndikaat en doen zij het niet meer.</ref> Op die manier spreidde het privilegie in Duitschland gevestigd of in Rosland ten gunste van de Duitsche of Russische fabrikanten, zich uit over de landen met vrijhandel.
Het gevolg dezer internationale syndikaten liet zich overal gevoelen. Zij droegen in hooge mate bij tot de verhooging der prijzen. Zij verhoogen niet alleen de prijzen van die speciale koopwaren der syndikaten, maar die van alle koopwaren.
Moet men hier nog bijvoegen dat deze syndikaten of trusts in duizenderlei opzichten de hooge bescherming genieten der staten, terwijl de internationale arbeiderssyndikaten door diezelfde regeeringen in den ban zijn gedaan? Zoo verbiedt de Fransche regeering de Internationale en de Belgische en Duitsche regeering zetten een agitator die uit Engeland komt om een internationaal arbeiderssyndikaat te organiseeren, uit het land. Maar nooit is nog een agent van een trust uit eenig land gezet.<ref>Wat den modernen groei van deze internationale kartels aangaat, ik zal hier resumeeren wat André Moriset heeft verteld in de Guerre sociale van 6 Febr. 1912 over de internationale overeenkomst die bestaat ten opzichte van blindeering-bedekking. Zij omvatte bij ’t begin 10 deelhebbers, waaronder Krupp, Schneider, Maxim, Carnegie enz., verdeeld in vier groepen: Engelsche, Duitsche, Fransche en Amerikaansche. Deze tien verbonden zich met elkander om de orders der regeeringen onder elkaar te verdeelen zonder elkaar konkurrentie aan te doen. Hij, die zoo’n order kreeg, vroeg een zekeren overeengekomen prijs en de andere leden van het kartel schreven in voor een beetje hoogere prijzen. Er bestond buitendien een pool – een fonds samengesteld uit stortingen van zooveel procenten op elke order, dat diende om de winsten der verschillende orders gelijk te maken. Sinds 1899 werden drie groote maatschappijen opgenomen in dit kartel, om te vermijden dat zij konkurrentie zouden aandoen. Men begrijpt de ontzettende macht van zoo’n syndikaat. Niet alleen biedt dit het middel aan om de staatskassen te plunderen en groote winsten te maken, maar het heeft er alle belang bij om alle staten, groote en kleine, aan te sporen pantserschepen te maken. Vandaar een ware koorts om Dreadnoughts en Super-Dreadnoughts te maken. De bankiers, die bij dit syndikaat zijn geïnteresseerd, vragen niet beter dan het noodige geld te leenen aan de staten, hoe hoog reeds hun respektieve schulden zijn. “Leve de Staat!”</ref>
Om terug te komen op het Engelsche parlement, het heeft nooit gefaald in de taak van alle regeeringen, der oude zoowel als dat der nieuwe staten, n.l. om de exploitatie te begunstigen van de armen door de rijken. In de XIXe eeuw evenmin als tevoren heeft het ooit verzuimd monopolies te scheppen sinds de gelegenheid zich daartoe voordeed. Zoo is prof. Levy, die wil aantoonen hoe veel hooger Engeland in dit opzicht staat boven Duitschland, niettemin gedwongen om te getuigen dat voor zooverre er geen moeilijkheden in den weg stonden voor vreemden invoer, het Engelsche parlement niet achter bleef om ervan te profiteeren ten einde de monopolies te begunstigen.
Zoo werd het monopolie der kolenhandelaars in Newcastle op de markt te Londen begunstigd door de wet tot in 1830 en het kartel dier kooplieden werd pas in 1844 verbroken tijdens de sterke chartistische beweging van dien tijd. En niet later dan in 1870-80 vormden zich die koalities van stoomvaart-maatschappijen, waarover men zooveel heeft gesproken – begunstigd natuurlijk door den staat.
Maar dat was niet alles. Al wat mogelijkerwijze kon gemonopoliseerd worden, werd door het Engelsche parlement gemonopoliseerd.
Sinds men begon de steden te verlichten door middel van gas, het drinkwater van verre te halen, de rioolen te kanaliseeren, trams aan te leggen en eindelijk de telefoon te plaatsen, liet het Engelsche parlement niet na om deze publieke diensten als monopolies op te richten ten gunste van bevoorrechte maatschappijen. Zoo hebben de bewoners van de steden in Kent en andere graafschappen ongerijmd hooge prijzen te betalen voor het water en het is haar onmogelijk om het noodige water zelf aan te voeren en in huis te verdeelen, het parlement heeft dit als privilegie gegeven aan maatschappijen. Elders is het hetzelfde met gas en met trams en overal bestond tot 1 Januari 1912 het monopolie der telefoon.
De eerste telefoon werd in Engeland ingevoerd door verschillende privaatmaatschappijen. En de staat, het parlement haastte zich om haar het monopolie te verleenen voor de telefoon in sommige steden, in sommige distrikten voor 31 jaar. Weldra smolten de meeste maatschappijen samen tot één machtige nationale maatschappij en toen werd het een schandalig monopolie.
Met haar hoofdlijnen en “koncessies” liet de National Telefoonmaatschappij den dienst der telefoon van vijf tot tien maal duurder betalen dan elders in Europa. En daar de Maatschappij door haar monopolie met jaarlijksche uitgaven van 75 millioen een netto-winst behaalde van 27 millioen per jaar, haastte zij zich geenszins om het aantal stations te vermeerderen, daar zij liever hooge dividenden gaf aan haar aandeelhouders en haar reservefonds vermeerderde, dat in 15 jaren reeds was gestegen tot meer dan 100 millioen. Dit deed de waarde van deze maatschappij verhoogen en dus de som die de staat zou moeten betalen om zijn privilegie terug te koopen, als zij gedwongen werd dit te doen vóór het einde der koncessie van 31 jaar.
Deze toestand had tot gevolg dat de privaat-telefoon, zoo algemeen in gebruik op het vasteland in Engeland alleen was voor handelaars en rijken. Pas in 1912 werd het telefoonsysteem der Maatschappij gekocht door de administratie van post- en telegraaf, nadat zij de monopolisten eenige honderden millioenen in den zak hadden gebracht.

Zoo schept men een bourgeoisie steeds talrijker en vreeselijk rijk te midden eener natie waar de helft der volwassen mannen in loondienst of meer dan 4 millioen menschen wekelijks minder verdienen dan 17 gulden en meer dan 3 millioen minder dan 12 gulden. Welnu 17 gulden ’s weeks in Engeland dat is met het oog op de tegenwoordige prijzen der eerste levensbehoeften, ter nauwernood het strikt noodzakelijke voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen, die een huis bewonen van twee-en-halve gulden per week. De nauwkeurige opgaven van professor Bowey en Rowntree te New-York, aangevuld door die van Chiozza Money hebben dit geheel bevestigd.
Als dit de schepping van monopolies was in een vrijhandel-land, wat dan te zeggen van de protektionistische landen, waar niet alleen de konkurrentie der vreemde produkten onmogelijk is gemaakt, maar waar de groote ijzerindustrieën, de rails-, de suikerfabrieken, enz. altijd worstelend om geld te vinden, onophoudelijk zijn gesubsidieerd door den staat?
Duitschland, Frankrijk, Rusland‚ de Vereenigde Staten zijn ware broeikassen van monopolies en patroonssyndikaten, beschermd door den staat. Deze organisaties, zeer talrijk en soms zeer machtig, zijn in de mogelijkheid om de prijzen hunner produkten in groote mate te verhoogen.
De ertsen –bijna allen– de metalen, de ruwe suiker en de suikerraifinaderijen, de spiritus voor de industrie en vele andere industrieën, de tabak, de raffinaderijen van petroleum, enz. – ze zijn allen monopolies, in kartels of trusts georganiseerd, altijd met behulp van den staat en dikwijls onder zijn bescherming.
en der beste voorbeelden van de laatste soort wordt gegeven door de Duitsche suikersyndikaten. Daar de suikerproduktie een industrie is, onderworpen aan staatstoezicht en tot zekere hoogte onder zijn beheer, vereenigden 450 suikerraffinaderijen zich onder beschermheerschap van den staat ter exploitatie van het publiek. Deze exploitatie duurde tot de konferentie te Brussel die een weinig de belanghebbende bescherming van de Russische en Duitsche regeeringen beperkte, ten einde de Engelsche raffinadeurs te beschermen.
Hetzelfde had in Duitschland plaats met vele andere industrieën, zooals het syndikaat van brandewijn, het West-faalsch kolensyndikaat, het beschermde syndikaat der fabrikanten in porcelein en aardewerk, de fabrikantenvereenigingen van spijkers, ze maakt uit Duitsch staaldraad, enz., zonder te spreken van de zeevaartmaatschappijen, spoorwegmaatschappijen, industrieën van oorlogsmaterieel, enz. noch de monopolistische syndikaten voor de exploitatie van erts in Brazilië en zoovele anderen.<ref>Delaisi geeft een voortreffelijk voorbeeld van een syndikaat –zeker dat van St. Aubin– ontstaan onder Lodewijk XV, dat sinds altijd gebloeid heeft door zijn aandeelhouders te zoeken in de hooge sferen der regeerders. Eerst nam het zijn aandeelhouders en beschermers uit het hof, daarna uit den kKeizerlijken adel van Napoleon I weer later uit de hooge aristokratie van de Restauratie en eindelijk uit de republikeinsche bourgeoisie en het veranderde zijn sfeer van exploitatie naar gelang van de tijden. Dit syndikaat bloeit nog onder de hooge bescherming der legitimisten, Bonapartisten en republikeinen, die zich associeerden ter exploitatie. De vorm van den staat verandert, maar omdat het wezen hetzelfde blijft, blijven de trust en het monopolie altijd en ook de exploitatie der armen ten voordeele der rijken.</ref>
Men behoeft zich niet te verplaatsen naar Amerika, hier vindt men hetzelfde.
Niet alleen in de tijden van kolonisatie en van het begin der moderne industrie maar nu nog worden dagelijks in elke Amerikaansche stad schandalige monopolies gevormd. Overal dezelfde neiging om onder bescherming van den staat de exploitatie der armen door de bezitters en slimmerts te begunstigen en te versterken. Elke nieuwe vordering der beschaving voert tot nieuwe monopolies, nieuwe vormen van exploitatie begunstigd door den staat in Amerika even goed als in de oude staten van Europa.
Aristokratie zoowel als demokratie, geplaatst in het kader van den staat, doen precies hetzelfde. De eene zoowel als de andere, aan de regeering gekomen, staat even vijandig tegenover de eenvoudigste rechtvaardigheid jegens den voortbrenger van alle rijkdommen – den arbeider!
En was het nog maar de infame exploitatie waaraan geheele bevolkingen blootstaan van de zijde van de staten om zeker aantal industrieelen, bankiers en maatschappijen te verrijken! Maar het kwaad zit veel dieper. De groote spoorwegmaatschappijen, de staal-, kolen-, petroleum-, koper-, enz. maatschappijen, de groote banken worden een geduchte politieke macht in alle moderne staten.
Men behoeft slechts te denken aan de manier waarop de bankiers en groote financiers de regeeringen beheerschen in oorlogskwesties. Zoo weet men dat de persoonlijke sympathieën voor Duitschland, niet alleen van Alexander II maar ook van koningin Viktoria, de Russische en Engelsche politiek in 1870 beinvloedden en bijdroegen tot de verplettering van Frankrijk. Men heeft later gezien, hoeveel aandeel de persoonlijke sympathie van koning Edward VII had in de goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk.
Maar er zou geen overdrijving in wezen als wij zeiden dat de voorkeur der familie Rothschild, de invloed van de bank te Parijs en de katholieke bank te Rome veel machtiger zijn dan de voorliefde en de belangen der koningen en koninginnen. Men weet b.v. dat de houding der Vereenigde Staten tegenover Kuba en Spanje veel meer afhing van de monopolistische senatoren in de suikerindustrie dan van de sympathie der Amerikaansche staatslieden voor de Kubaansche opstandelingen.

VIII. De Oorlog.

Industrieele wedijver.

Reeds in 1883 toen Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Rumenië gebruik makende van het isolement van Frankrijk, zich verbonden tegen Rusland en een vreeselijke Europeesche oorlog op het punt stond van uitbreken, toonden wij in de Révolté, aan, wat de ware motieven waren van den wedijver tusschen de staten en van de oorlogen die daaruit zouden voortkomen.
Het is altijd de wedijver naar afzetmarkten en het doel om recht achterlijke volkeren te exploiteeren, die de oorzaak is van de moderne oorlogen. Men vecht niet meer in Europa voor de eer der vorsten. Men werpt legers op elkaar ter bescherming van de inkomsten der zeer machtige heeren Rothschild of Schneider, dat hoogst-achtenswaardige gezelschap van Auzin of de zeer heilige katholieke bank van Rome. De koningen tellen niet meer mede.
Alle oorlogen die men sinds 150 jaar in Europa heeft gehad, waren oorlogen voor de belangen van den handel, voor de rechten op exploitatie.

Tegen het einde der XVIIe eeuw begonnen de groot-industrie en de wereldhandel zich in Frankrijk te ontwikkelen, gesteund door een oorlogsmarine en koloniën in Amerika (Kanada) en Azië (Indië). Toen profiteerde Engeland, dat zijn konkurrenten in Spanje en Holland reeds verpletterd had, en dat voor zich alleen het monopolie van den zeehandel, van de macht ter zee en van een koloniaal rijk wilde behouden, ervan om na de revolutie in Frankrijk tegen de republiek een heele reeks oorlogen te beginnen. Het begreep toen wat de gemonopoliseerde uitvoer der produkten zijner opkomende industrie zou opbrengen.
Rijk genoeg zijnde om de legers van Pruisen, Oostenrijk en Rusland te betalen deed Engeland Frankrijk gedurende een kwart eeuw een noodlottige reeks van oorlogen aan. Frankrijk moest bloeden voor het onderhoud dezer oorlogen en het was slechts tegen dien prijs dat het zijn recht wist te handhaven om een “groote mogendheid” te blijven. Dat wil zeggen het behield het recht om zich niet te onderwerpen aan alle voorwaarden, die de Engelsche monopolisten het wilden opleggen in het belang van hun handel. Het behield ook het recht een vloot en militaire haven te hebben. Gedwarsboomd in zijn plannen van Koloniale uitbreiding in Noord-Amerika (het had Kanada verloren) en in Indië (het moest zijn koloniën verlaten) kreeg het in ruil verlof om een koloniaal rijk te stichten in Afrika –op voorwaarde dat het van Egypte zou afblijven– en zijn monopolisten te verrijken door de Arabieren in Algerië te plunderen.

Later, in de tweede helft der XIXe eeuw werd het de beurt van Duitschland.
Toen de lijfeigenschap er werd afgeschaft ten gevolge van den opstand van 1848 en de afschaffing van het gemeente-eigendom de jonge boeren dwong om in grooten getale van het land naar de steden te gaan, waar zij hun “ongebruikte armen” aanboden aan de industrieele fabrikanten voor hongerloonen – deed de groot-industrie haar intrede in Duitschland. De Duitsche industrieelen begrepen weldra dat als men het volk een goede realistische opvoeding gaf, zij snel de landen der groot-industrie zooals Engeland en Frankrijk, kon achterhalen, altijd op voorwaarde dat aan Duitschland een voordeelig afzetgebied buiten zijn grenzen werd verschaft.
Zij wisten wat Proudhon zoo juist had aangetoond, dat de industrieel zich dan alleen ernstig kon verrijken als een groot deel zijner waren wordt uitgevoerd naar landen waar zij verkocht kunnen worden tegen prijzen, die zij nooit zouden kunnen halen in het land van oorsprong.
Toen werd het in alle sociale lagen van Duitschland, zoowel in die der uitgezogenen als in die der uitzuigers, een hartstochtelijk verlangen naar de eenheid van Duitschland tegen elken prijs, om er een machtig rijk van te maken dat in staat zou zijn een geducht leger, een sterke vloot te handhaven en havens te kunnen veroveren in de Noord Zee, in de Adriatische Zee en –eens– in Afrika en het Oosten, een rijk dat de ekonomische wet in Europa zou kunnen voorschrijven.
Daartoe moest het de kracht van Frankrijk, dat in den weg stond, breken en dat de kracht bezat of scheen te bezitten dit te beletten.
Vandaar de vreeselijke oorlog van 1870 met al zijn droeve gevolgen voor den algemeenen vooruitgang, die wij tot op heden ondervinden.
Door dien oorlog en deze zegepraal over Frankrijk werd eindelijk een Germaansch keizerrijk, die droom der radikalen en socialisten en gedeeltelijk van de Duitsche konservatieven sinds 1848, gesticht en weldra deed het zijn poitieke macht en zijn recht, om in Europa de wet voor te schrijven, gevoelen en erkennen.
Weldra gelukte het Duitschland, dat kwam in een periode van jeugdige aktiviteit, zijn industrieele produktiviteit te verdubbelen, te vertiendubbelen en op dit oogenblik begeert de Duitsche bourgeois nieuwe bronnen van rijkdom een beetje overal: in de vlakten van Polen, in de prairiën van Hongarije, op de plateaux van Afrika en vooral rondom de Bagdad-lijn in de rijke valleien van Klein-Azië, die den Duitschen kapitalisten een ijverige bevolking ter exploitatie zullen leveren onder een der schoonste hemelen der wereld, misschien eens ook Egypte.
Export- en vooral oorlogshavens willen de Duitsche koloniale zakenmenschen veroveren in de Adriatische Zee in Europa en in de Adriatische Zee van den Indischen Oceaan –de Perzische golf– zoowel als op de kust van Afrika te Beira en later in de Stille Zuidzee. Hun trouwe dienaar, het Germaansche keizerrijk, staat hen daarbij ten dienste met zijn legers en pantserschepen.
Maar overal ontmoeten deze nieuwe veroveraars een geduchten konkurrent, den Engelschman, die hun overal den weg verspert.
Jaloersch om zijn opperheerschappij ter zee te behouden, jaloersch vooral om zijn kolonies te bewaren ter exploitatie voor zijn monopolisten; verschrikt door het succes der koloniale politiek van Duitschland en de snelle ontwikkeling zijner oorlogs-marine verdubbelt Engeland zijn pogingen om een vloot te hebben die in staat is met zekerheid de Duitsche vloot te verpletteren. Het streeft ook naar bondgenooten ten einde de militaire macht van Duitschland te land te verzwakken. En als de Engelsche pers alarm roept en de Engelsche natie schrik aanjaagt door de vrees te uiten voor een Duitsche invasie, dan weet zij heel goed dat dáár het gevaar niet schuilt.
Neen, het moet het Engelsche leger daarheen kunnen werpen waar Duitschland met hulp van Turkije eenige Britsche kolonie Egypte b.v. zou kunnen aanvallen. En daarom moet het bij zich thuis een groot territoriaal leger kunnen onderhouden dat in nood elken arbeidersopstand in bloed kan smoren. Daarom vooral leert men den wapenhandel aan de bourgeoisjeugd, gegroepeerd in verkenningstroepen (scouts is padvinders).
De Engelsche bourgeoisie wil nu met Duitschland doen wat het tweemalen deed, om de ontwikkeling van de Russische zeemacht voor 50 jaar of langer te beletten: eens in 1855 met behulp van Turkije, Frankrijk en Piémont en een andermaal in 1904, door Japan te werpen op de Russische vloot en zijn militaire havens in de Stille Zuidzee.
Zoo leven wij sinds twee jaar in afwachting van een kolossalen Europeeschen oorlog die eens kan uitbreken.
Buitendien moet men niet vergeten dat de industrieele golf, van het westen naar het oosten gaande ook Italië, Oostenrijk, en Rusland heeft meegesleept. En die staten komen op hun beurt op voor hun “recht”, het. recht hunner monopolisten in Afrika en Azië.
De Russische rooverij in Perzië, de Italiaansche rooverij tegen de Arabieren in de woestijn van Tripoli en de Fransche rooverij in Marokko zijn daarvan het gevolg.
Het consortium roovers, in dienst van de monopolisten die Europa regeeren, heeft Frankrijk permissie gegeven zich meester te maken van Marokko, gelijk het de permissie heeft geschonken aan de Engelschen om Egypte bimmen te palmen.
Het heeft Italië toegestaan een deel te nemen van het Ottomaansche rijk ten einde te beletten dat het door Duitschland werd gepakt en het stond Rusland toe Noordelijk Perzië te pakken opdat de Engelschen zich meester zouden maken van een goed stuk aan de oevers der Perzische golf, vóórdat de Duitsche spoorweg daar is aangekomen!
En daarom vermoorden de Italianen op onedele wijze de goedaardige Arabieren, moorden de Franschen de Marokkanen en hangen de gehuurde moordenaars van den czaar de Perzische patriotten op die hun vaderland wilden doen herleven door een beetje politieke vrijheid.
Zola had gelijk toen hij zei: “wat ’n schelmen die eerlijke lui”!

De groote financiers.

Wij zeiden dat alle staten sinds de groote industrie zich in de natie ontwikkelt, ertoe gebracht worden om oorlog te zoeken. Zij worden ertoe gedreven door de industrieelen en zelfs door de arbeiders ten einde nieuwe afzetmarkten, nieuwe bronnen van verrijking te veroveren.
Maar erger dan dit: heden bestaat er in elken staat een klasse of beter gezegd een kliek, die nog machtiger is dan de fabrikanten en die ook drijft tot den oorlog. Dat zijn de groote financiers, de bankiers die in de internationale betrekkingen tuschen beiden komen en de oorlogen uitspuwen.
Dit geschiedt tegenwoordig op een zeer eenvoudige manier.
Tegen het einde der middeneeuwen was het meerendeel der groote Italiaansche republieken geëindigd met schulden maken. Toen zij gekomen waren tot den tijd van verval, daar zij rijke markten wilden veroveren in het Oosten en deze verovering der markten leidde tot eindelooze oorlogen tusschen de republieken, moesten deze groote schattten maken bij de groote koopmansgilden.
Eenzelfde verschijnsel heeft nu plaats bij de staten, waaraan syndikaten van bankiers zeer graag leenen om zoo hypotheek te krijgen op hun inkomsten.
Natuurlijk geschiedt dit vooral met de kleine staten. De bankiers leenen hun voor 7, 8, 10 pCt. wetende dat zij de leening slechts voor 80 of 70 pCt. realiseeren. Zoo doende ontvangt de staat na aftrek der kommissieloonen voor banken en tusschen-personen die van 10 tot 20 pCt., soms zelfs tot 30 pCt. loopen, zelís niet een driekwart gedeelte van de sommen die hij inschrijft in de grootboeken der nationale schuld.
Van die sommen, die aldus vergroot zijn, moet de met schulden beladen staat interest en aflossing betalen. En doet hij dit niet op den vastgestelden termijn, dan vragen de bankiers niets liever dan de achterstallige gelden voor rente en aflossing te voegen bij de hoofdsom. Hoe slechter het den staten gaat, hoe onzinniger de uitgaven der staatshoofden, hoe liever men nieuwe leeningen sluit.
Dan richten de bankiers een consortium op om de hand te leggen op sommige belastingen, zooals douane-rechten, spoorlijnen en dergelijken.
Aldus hebben de groote Engelsche financiers Egypte te gronde gericht en het later geannexeerd. Hoe dwazer de uitgaven van den Khedive, hoe meer men hem aanmoedigde. Dat was de annexatie in kleine stukken.
Op dezelfde wijze zal men Turkije ruineeren om zijn provincies weg te kapen. Eveneens met Griekenland, waar een groep bankiers dreef tot den oorlog met Turkije om zoo een deel van de inkomsten van het overwonnen Turkije te overmeesteren.
En eveneens exploiteerden de groote Engelsche en Amerikaansche financiers Japan vóór en gedurende de twee oorlogen met China en Rusland.
Wat China aangaat, dit is allang schatplichtig gemaakt door een syndikaat, dat de groote banken van Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten vertegenwoordigt. En sinds de revolutie in China eischen Rusland en Japan om deelgenooten te worden in dit syndikaat. Zij willen ervan profiteeren om niet alleen hun exploitatie-sfeer, maar ook hun grondgebied uit te breiden. De verdeeling van China, door de bankiers voorbereid, staat op de dagorde.
Kortom er bestaat in de staten die leenen een geheele organisatie, waartoe regeerders, bankiers, direkteuren van maatschappijen, zakenmenschen, in één woord de geheele bende die Zola zoo goed beschreef in zijn roman “Het geld” en deze reiken elkaar de hand ten einde geheele staten te exploiteeren.
Waar de naive menschen diep liggende politieke oorzaken meenen te ontdekken of wel nationalen haat, zijn het niets anders dan komplotten gesmeed door de finantieele roovers. Deze exploiteeren alles: politieke en ekonomische naijver, nationale vijandschap, diplomatieke tradities en godsdienstige twisten.
Achter alle oorlogen der laatste 28 jaren vindt men de hand der groote financiers. De verovering van Egypte en de Transvaal, de annexatie van Tripoli, de bezetting van Marokko, de verdeeling van Perzië, de moordpartijen in Mandsjoerije en de internatonale moord en plundering in China tijdens de zaak der Boksers, de oorlog van Japan – overal vindt men de groote banken terug. Overal hebben de financiers de beslissende stem. En als er tot op heden nog geen groote Europeesche oorlog is uitgebroken, dan komt dit omdat de financiers aarzelen. Zij weten niet voldoende, naar welken kant de balans der milliarden die in het spel zullen worden gebracht, overhelt, zij weten niet, op wie zijn milliarden te zetten.
Wat de honderduizenden menschenlevens aangaat, die de oorlog zal kosten, de financiers trekken zich daar niets van aan. De geest van den financier redeneert met cijfers, die tegen elkander op de balans komen. De rest hoort niet thuis in zijn domeins hij bezit zelfs niet de verbeelding noodig om de menschenlevens in zijn berekening op te nemen.

Welk een onedele wereld moet onthuld worden wanneer iemand zich slechts de moeite geeft om achter de schermen te zien bij de groote financiers! Men raadt het genoeg door den kleinen hoek achter den sluier opgetild door Lysis in zijn artikelen in de Revue en als boek verschenen onder den titel: Contre l’oligarchie financière en France.
Men ziet uit dat werk hoe vier of vijf groote banken te weten: Crédit Lyonnais, Sociétét Générale, Comptoir National d’Escompte en Crédit Industriel et Commercial, het geheele monopolie der groote financieele operaties in handen hebben.
Het grootste deel, bijna acht-tiende der spaarpenningen, die jaarlijks bijna 2 milliard bedragen – wordt gestort bij die groote banken en wanneer de vreemde staten, groote zoowel als kleine, spoorwegmaatschappijen, de gemeenten, de industrieele maatschappijen der vijf werelddeelen te Parijs komen om een leening te sluiten, wenden zij zich tot deze vier of vijf groote banken. Deze hebben het monopolie van vreemde leeningen en beschikken over het mechanisme dat noodig is om ze te doen werken.
Het is niet het talent der bankdirekteuren, dat dezen winstgevenden toestand in het leven roept het is de Staat, de Fransche regeering allereerst, die deze banken beschermde en begunstigde en voor haar een bevoorrechte plaats schiep, die weldra een monopolie werd. En later veroverden de andere staten, de leenende, dit monopolie. Het Credit Lyonnais, dat de Russische leeningen monopoliseert, is deze bevoorrechte plaats verschuldigd aan de financieele agenten der Russische regeering en aan de ministers van finantiën van den czaar.
De zaken door deze vier of vijf maatschappijen gezamenlijk gedaan beloopen milliarden. In twee jaren (1906 en 1907) gaven zij aan verschillende leeningen zeven-en-een-half milliard uit – 7500 millioenen waarvan 5500 in vreemde leeningen (Lysis). En als men hoort dat het kommissieloon van deze maatschappij ter regeling van die vreemde leeningen 5 pCt. is voor het “syndikaat van aanbrengers” (zij die de leeningen aanbrengen), 5 pCt. voor het syndikaat van waarborg en 7 à 10 pCt. voor het syndikaat of liever de trust der vier of vijf banken die wij noemden – dan ziet men welke enorme sommen naar de monopolisten toegaan.
Een enkele bemiddelaar, die de leening aanbracht van 1250 millioen, gesloten door de Russische regeering in 1906 ten einde de revolutie te verpletteren, kreeg daarvoor een kommissieloon van 12 millioen volgens Lysis.
Men begrijpt gemakkelijk welk een stillen invloed de groote driekleuren dezer maatschappijen uitoefenen op de internationale politiek met hun geheimzinnige rekenplichtigheid, met de volmacht die sommige direkteuren eischen en van de aandeelhouders krijgen – want er is wel diskretie noodig als men 12 millioen aan meneer X, 125.000 gulden aan meneer den minister en zooveel millioenen, plus ridderorders, aan de pers uitreikt.

Lysis verklaart dat er "geen enkel groot blad in Frankrijk is dat niet door de banken wordt betaald. Dit is te begrijpen. Men raadt gemakkelijk wat men aan geld heeft moeten betalen aan de pers, toen men in de jaren 1906 en 1907 de reeks Russische leeningen (voor den staat, voor spoorwegen, voor grondkrediet-banken) voorbereidde. Al die persridders aten zich dik aan die leeningen – men ziet het in het boek van Lysis. Welk ’n buitenkansje in waarheid!
De regeering van een groot land ten einde raad! Een revolutie verpletteren.
Dit gebeurt niet elken dag.
De heele wereld weet dit in meerdere of mindere mate. Geen enkel politiek man of hij weet wat er achter de schermen wordt afgespeeld, hij hoort te Parijs de vrouwen en mannen noemen, die groote sommen kregen na elke Russische of Braziliaansche leening, ’t zij groot of klein.
En iedereen, die ook maar de geringste kennis van zaken heeft, weet ook heel goed, hoe die geheele organisatie der groote financiers een produkt is van den staat, een wezenlijk deel van den staat.
En die staat –men wacht zich wel de bevoegdheden van den staat te verminderen of zijn macht te herleiden– zou het zijn die het instrument van de bevrijding der massa zou moeten zijn volgens het denkbeeld der staatshervormers?! Het is te gek om van te spreken.
Hetzij het domheid is of sluwheid die dit zegt, het is in beide gevallen even onvergeeflijk voor lieden die zich geroepen meenen te beschikken over het lot der naties.

IX. De oorlog en de industrie.

Laat ons nu wat dieper afdalen en zien hoe de staat in de moderne industrie een heele klasse van menschen heeft gevormd, die er direkt belang bij hebben om van de naties militaire kampen te maken, die klaar staan om zich op elkander te werpen.
Op dit oogenblik bestaan er groote industrieën die millioenen menschen bezig houden en die alleen bestaan van het maken van oorlogsmaterieel; de eigenaren van die fabrieken en hun geldschieters hebben er dus allen belang bij om oorlogen voor te bereiden en de vrees voor oorlogen, die zullen uitbarsten, te handhaven.
Het is hier niet te doen om het uitschot – fabrikanten van vunrwapens van slechte kwaliteit, sabels van slecht soort en revolvers die telkens ketsen, zooals men er heeft in Birmingham, Luik, enz. Deze tellen bijna niet meer mede, ofschoon de handel van deze wapenen, door de exporteurs gedreven die spekuleeren op de koloniale oorlogen, er reeds zeker belang bij heeft. Zoo weet men dat Engelsche kooplieden de Matabelen van wapenen voorzagen, toen zij zich gereed maakten in opstand te komen tegen de Engelschen die hun de lijfeigenschap oplegden. Later waren het Fransche fabrikanten en zelfs zeer bekende Engelsche fabrikanten, die fortuinen maakten door wapenen, kanonnen en munitie te leveren aan de Boeren.
En op dit oogenblik zelfs spreekt men van hoeveelheden wapens ingevoerd door Engelsche kooplieden in Arabië – wat zal leiden tot opstanden van stammen, de plundering van eenige kooplieden en de Engelsche interventie, ten einde “de orde te herstellen” en eenige nieuwe “annexaties” te bewerkstelligen.
Deze Kleine feiten overigens tellen niet meer mee. Men weet heel goed wat het bourgeois “patriotisme” waard is en men heeft onlangs veel ernstiger dingen gezien. Zoo voorzag het Engelsche goud gedurende den laatsten oorlog tusschen Rusland en Japan de Japanners om de opkomende zeemacht van Rusland in de Stille Zuidzee te vernielen. Anderzijds verkochten Engelsche mijnmaatschappijen tegen hoogen prijs 300.000 tonnen steenkolen aan Rusland om het in de gelegenheid te stellen de vloot van Rodjestvensky naar het oosten te zenden. Twee vliegen in één klap: de mijn maatschappijen in Wales maakten goede zaken en de financiers van Lombardstreet plaatsten hun geld tegen 9 à 10 pCt. in de Japansche leening en namen hypotheek op een groot deel der inkomsten van hun “waarde bondgenooten.”
En dit alles zijn slechts kleinigheden van de duizenden zaken van denzelfden aard. Men zou al heele mooie dingen te hooren krijgen over de geheele wereld onzer regeerders, als de bourgeois hun geheimen niet goed wisten te bewaren.
Gaan wij dan over tot een andere kategorie van dingen.
Men weet dat alle groote staten de vorming van groote privaatfabrieken begunstigden, die kanonnen, gepantserde schepen, oorlogsschepen van kleiner afmeting, bommen, kruit, patronen, enz. maakten naast hun arsenalen.
Groote sommen werden door alle staten uitgegeven voor deze hulp-werkplaatsen, waar men heden de bekwaamste werklieden en ingenieurs vindt.
Nu is het duidelijk dat het van direkt belang is voor de kapitalisten die hun kapitalen plaatsten in die ondernemingen, om altijd oorlogsgeruchten te onderhouden, om voortdurend te drijven tot bewapening, om als het noodig is paniek te zaaien. En dat doen ze dan ook werkelijk.
En als de waarschijnlijkheid van een Europeeschen oorlog op sommige tijden vermindert, als de heeren regeerders –ofschoon zelven als aandeelhouders geinteresseerd in de groote fabrieken van dit slag (Anzin, Krupp, Armstrong, enz.), evenals van spoorwegmaatschappijen, kolenmijnen, enz.– als de regeerders zich soms bij de ooren laten trekken om de krijgstrompet te doen schallen, dan dwingt men hen daartoe, door de chauvinistische meening door de bladen te laten opwarmen of wel zelfs door oproeren voor te bereiden.
Is niet deze prostituée –de groote pers– daar om de geesten voor te bereiden op nieuwe oorlogen, om die welke waarschijnlijk zijn te verhaasten of minstens de regeeringen te noodzaken hun bewapening te verdubbelen of te verdriedubbelen?
Heeft men niet in Engeland gedurende de tien jaren die voorafgingen aan den oorlog der Boeren, de groote pers en vooral de geillustreerde pers, met sluwheid de geesten zien voorbereiden op de noodzakelijkheid van een oorlog “ten einde het patriotisme mee te doen herleven”? Met dat doel voor oogen sneed men pijlen van alle hout. Men publiceerde met veel lawaai romans over den aanstaanden oorlog, waarin men vertelde hoe de Engelschen eerst verslagen, een uiterste poging deden en eindigden de Duitsche vloot te vernietigen en zich te nestelen te Rotterdam. Een lord gaf bespottelijke sommen uit om een patriotisch stuk te laten opvoeren in heel Engeland. Het was te dwaas om zijn kosten te dekken maar het was noodzakelijk voor die heeren die in Afrika met Rhodes knoeiden ten einde zich meester te maken van de grondbronnen in de Transvaal en de zwarten te dwingen om er te werken.
Alles vergetende ging men zelfs zoover om den eeredienst –ja, dat was het!– van den erfvijand van Engeland, Napoieon I te doen herleven. En sinds dien tijd heeft men niet opgehouden in die richting te werken. In 1905 was ’t zelfs bijna gelukt Frankrijk, toentertijd geregeerd door Clemenceau en Delcassé, te drijven tot een oorlog met Duitschland, de minister van buitenlandsche zaken in de konservatieve regeering van lord Lansdowne had beloofd de Fransche legerkorpsen te steunen met een Engelsch leger, dat naar het vasteland zou worden gezonden. Het scheelde zeer weinig op dat oogenblik of Delcassé, die aan die belachelijke belofte een waarde hechtte die zij zeker niet had, zou Frankrijk gesleept hebben in een noodlottigen oorlog.
In het algemeen kan men zeggen dat hoe meer wij vorderen in onze bourgeoisstaat-beschaving, hoe meer de pers, die ophoudt de uitdrukking te zijn van hetgeen men noemt de openbare meening, er zich op toelegt zelve die meening te fabriceeren door de vuilste praktijken.
De pers bestaat in alle groote landen uit twee of drie syndikaten van finantieele zakenmenschen, die de openbare meening maken zooals zij deze behoeven in het belang hunner ondernemingen.
De groote bladen behooren hun toe en de rest rekent niet mee, die krijgt men voor bijna niets.
Maar dat is nog niet alles: de kanker zit dieper.

De moderne oorlogen, dat is niet alleen de moord van honderdduizenden menschen in elken veldslag – een moord waarvan zij, die nooit de bizonderheden der groote veldslagen in den oorlog van Mantsjoerije en de wreede bizonderheden van het beleg en de verdediging van Port Arthur, heelemaal geen denkbeeld kunnen vormen. En toch de drie groote historische veldslagen: Gravelotte, Potomack en Borodino, die elk drie dagen duurden en waarin 90 à 100.000 menschen aan beide zijden gekwetst en gedood werden, waren slechts kinderspel in vergelijking met de moderne oorlogen.
De groote veldslagen hebben tegenwoordig plaats op een front van 50 à 60 kilometer, zij duren niet drie, maar zeven dagen (Lao-Yang), tien dagen (Moekden) en de verliezen bedragen aan elke zijde 100 à 150.000 man.
De verwoestingen door de kogels aangericht die met nauwkeurigheid gericht waren door de batterijen op 5, 6 en 7 kilometer wier opstelling men zelís niet kan ontdekken, dank zij het rookloos kruit, zijn ongehoord. Men verdeelt op een ontwerp de wezenlijke deelen der stelling, door den vijand bezet in carré’s en men koncentreert successief het vuur van alle batterijen op elk carré, om er alles te verwoesten wat men er vindt.
Terwijl het vuur van meerdere honderden vuurmonden gekoncentreerd is op een carré van één kilometer zijkant, zooals men het tegenwoordig doet, blijft er geen ruimte over van 10 vierkante meter, die niet zijn kogel heeft ontvangen, geen streek die niet weggeschoven is door de brullende monsters gezonden van men weet niet waar. De krankzinnigheid maakt zich meester van de soldaten na zeven of acht dagen van dit vreeselijk vuur, en terwijl de kolonnes der bestormers –na 8 à 10 aanvallen teruggedreven maar telkens eenige meters minderde– komen eindelijk tot de vijandelijke loopgraven en dan begint de strijd, man tegen man. Nadat zij van weerszijden granaten en stukken pyroxiline (twee stukken pyroxiline, door een touw aan elkaar verbonden‚ werden door de Japanners gebruikt bij wijze van slinger) rolden de Russische en Japansche soldaten in de loopgraven van Port Arthus als wilde beesten door elkander, elkaar slaande met de kolven van het geweer, met het mes, elkander het vleesch uiteenscheurende met de tanden….

Maar de moderne oorlogen zijn niet alleen de moord, de krankzinnige moord, de terugkeer tot den wilden staat. Zij zijn ook de verwoesting op een kolossale schaal van den menschelijken arbeid en de gevolgen van deze verwoesting gevoelen wij onder ons onophoudelijk in vredestijd door een toeneming van de ellende onder de armen, evenwijdig loopende met de verrijking der rijken.
Elke oorlog is de vernieling van een geducht materieel dat niet alleen omvat het eigenlijk gezegd oorlogsmaterieel maar ook de noodzakelijkste dingen voor het dagelijksch leven: brood, vleesch, groenten, waren van allerlei soort, melkkoeien, leder, kolen, metalen, kleeren. Dit alles vertegenwoordigt den nuttigen arbeid van millioenen menschen gedurende tientallen jaren en dit alles zal vergooid, verbrand of te water gesmeten worden in enkele maanden. Maar dit wordt zelfs heden ter voorziening van de oorlogen verkwist.
En daar dit oorlogsmaterieel, deze metalen, deze provisies van te voren moeten worden bereid, leidt de aanstaande mogelijkheid van een nieuwen oorlog in alle industrieën tot schokken en krisissen die ons allen treffen, Gij, ik, wij allen gevoelen de gevolgen ervan in de kleinste bizonderheden van ons leven. Het brood dat wij eten, de kolen die wij verbranden, het spoorweg-kaartje dat wij koopen, de prijs van elk artikel, hangen af van de geruchten, de waarschijnlijke kansen van een oorlog binnen korten tijd, gepropageerd door de spekulanten.

Industrieele krisissen, voortkomende uit oorlogskansen.

De noodzakelijkheid om vooraf een groot oorlogsmaterieel en massa’s voorraad van allerlei soort voortbrengselen klaar te hebben brengt in alle industrieën krisissen te weeg, waardoor elk-een, maar vooral de arbeider, zwaar getroffen wordt. Men heeft dit onlangs in de Vereenigde Staten kunnen zien.
Men herinnert zich de vreeselijke industrieele krisis die Amerika verwoestte gedurende de 3 à 4 laatste jaren. Gedeeltelijk duurt zij nog voort. De oorzaak van die krisis –wat de ekonomisten er ook van zeggen, die wel de geschriften hunner voorgangers maar niet het werkelijke leven kennen– was gelegen in de overdreven produktie der voornaamste industrieën, die plaats vond met het oog op een grooten oorlog in Europa en een andere tusschen de Vereenigde Staten en Japan. Zij die tot deze oorlogen dreven, kenden zeer goed de uitwerking die de voorziening dezer konflikten zou uitoefenen op de Amerikaansche industrieën. Er was dan ook in die twee of drie jaren een koorsachtige bedrijvigheid in de metaalindustrie, de kolenmijnen en de fabrikatie van spoorwegmaterieel, kleeren en gekonserveerde groenten.
Het halen van ijzererts uit den grond en de fabrikatie van staal in de Vereenigde Staten bereikten in die jaren geheel ongekende verhoudingen. Vooral het staal dat men verbruikt in de moderne oorlogen, en de Vereenigde Staten fabriceerden fantastische voorraden, zoo ook van metalen, zooals nikkel en bruinsteen ten einde de soorten staal te kunnen maken die noodig zijn voor oorlogsmaterieel. Iedereen spekuleerde op de voorraden smeltijzer, staal, koper, lood en nikkel.
Eveneens ten opzichte van de voorraden graan, vleesch in bussen visch, groenten, katoen, laken, leder volgden zeer dichtbij. En omdat elke groote industrie altijd tal van kleinere naast zich laat leven, overtrof de produktie-koorts verreweg de vraag ernaar. De geldleeners (of liever kredietgevers) die deze produktie voedden, profiteerden nog meer van die koorts dan de industrieele chefs.
En toen hield plotseling alles op zonder dat men een der redenen kon aangeven, waaraan men de vorige krisis had toegeschreven. Het feit is dat van den dag af waarop de groote Europeesche financiers zich overtuigd hadden dat Japan, geruineerd door den oorlog in Mantsjoerije en de Vereenigde Staten, niet zou durven aanvallen en dat geen der Europeesche volkeren zich zeker genoeg achtte van de overwinning de Europeesche kapitalisten nieuwe kredieten weigerden aan de Amerikaansche leeners die de overproduktie voedden evenzeer als aan de Japansche “nationalisten”.
“Geen oorlog meer op korte termijn” – en de staal-, de koper-fabrieken, de hoogovens, de werven, de leerlooierijen, de spekulanten in levensmiddelen, allen staakten plotseling hun operaties, hun bestellingen, hun inkoopen.
Toen was het meer dan een krisis, een ware ramp werd het. Millioenen arbeiders en arbeidsters werden op straat geworpen in de grootste ellende. Groote en kleine fabrieken werden gesloten, de besmetting verspreidde zich als gedurende een epidemie, schrik rondom zich zaaiende.
Wie zal ooit zeggen het lijden van de millioenen mannen, vrouwen en kinderen, de gebroken levens gedurende die krisis en de groote fortuinen die zijn vernietigd in afwachting van doorkerfd vleesch en hoopen menschenlijken, die in de groote veldslagen zouden worden vermorseld.
Zietdaar den oorlog! Zietdaar hoe de staat de rijken verrijkt, de armen in ellende houdt en hen van jaar tot jaar sterker verslaaft aan de rijken.

Nu begint er weer zoo’n dergelijke krisis in de Vereenigde Staten naar alle waarschijnlijkheid, in Europa en vooral in Engeland ten gevolge van dezelfde oorzaken.
De geheele wereld was tegen het midden van het jaar 1911 verwonderd over de plotselinge en geheel onvoorziene vermeerdering van Engelschen uitvoer. Niets in de ekonomische wereld liet het voorzien. Geen verklaring ervan werd gegeven – omdat de eenig mogelijke verklaring daarin bestond dat zeer groote bestellingen kwamen van het vasteland in afwachting van een oorlog tusschen Engeland en Duitschland. Deze oorlog was haast uitgebroken in Juli 1911 en als hij was uitgebroken, zouden Frankrijk en Rusland, Oostenrijk en Italië gedwongen zijn er deel aan te nemen.
Het is klaarblikelijk dat de groote financiers die door hun krediet de spekulanten in metalen, levensmiddelen, lakens, leder enz. voeden, gewaarschuwd zijn geworden voor de dreigende wending die de betrekkingen tusschen de twee konkurreerende zee-mogendheden namen. Zij wisten hoe de twee regeeringen militaire voorbereidselen maakten en zij haastten zich om bestellingen te doen die den Engelschen uitvoer in 1911 bovenmatig vermeerderden.<ref>Enkele cijfers zullen deze schommelingen beter aantoonen. Tusschen 1900 en 1904 was de uitvoer van Engeland normaal. Voor produkten van Engelsch fabrikaat bedroeg hij tusschen de 7 en 7½ milliard frank. Maar in 1904 begon men te spreken over een grooten oorlog; de Vereenigde Staten dreven hun produktie op en de uitvoer uit Engeland steeg in 4 jaar tijds van 7.525 tot 10.650 millioen. Dit duurde twee jaar. Maar de zoozeer gewenschte oorlog kwam niet en er had een plotselinge stilstand plaats; de krisis, waarvan wij gesproken hebben, brak in de Vereenigde Staten uit en de uitvoer van Engelsche produkten daalde tot 9425 millioen. Echter toen kwam het jaar 1910 en de vooruitzichten van een grooten Europeeschen oorlog schenen vervuld te worden. En in 1911 steeg de uitvoer uit Engeland tot een geheel onvoorziene hoogte, die zij nooit, zelfs van verre niet, heeft kunnen benaderen en die niemand kan verklaren. Hij bedroeg 11.350 millioen. De kolen, het staal, de snelloopende schepen, de gepantserde schepen, kogels, lakens, linnen, schoenen – alles werd in massa gevraagd voor uitvoer. De fortuinen werder opgestapeld. Men gaat elkander vermoorden – welk een meevaller!</ref>
Maar ook aan dezelfde oorzaak hebben zij die buitengewone prijsverhooging te danken van alle levensmiddelen zonder uitzondering terwijl noch de opbrengst van den oogst van het laatste jaar, noch de hoeveelheden levensmiddelen in de magazijnen opgestapeld, deze verhooging rechtvaardigden. Overigens is het een feit, dat de verhooging niet alleen plaats had in de levensmiddelen, – alle koopwaren ondergingen dien invloed en de vraag groeide steeds terwijl niets deze overdreven vraag verklaarde tenzij het vooruitzicht van oorlog.
En als nu de groote koloniale spekulanten in Engeland en Duitschland tot een schikking komen in zake hun deel bij de verdeeling van Oost-Afrika, en zij zich verstaan over de “invloedsfeer” in Azië, d.w.z. over de aanstaande veroveringen, zal dit voldoende zijn om in Europa denzelfden plotselingen stilstand in de industrie te bewerken dien men in de Vereenigde Staten heeft ondergaan.
Deze stilstand begon zich reeds te doen gevoelen in het begin van 1912.
Daarom toonden de kolenmaatschappijen en de katoenlords zich zoo onverzoenlijk tegenover de arbeiders en dreven zij hen tot staking. Zij voorzagen een vermindering van vraag. Zij hadden reeds te veel koopwaren in de magazijnen, te veel kolen opgestapeld rondom de mijnen.

Als men deze feiten van de aktiviteit der moderne staten van nabij gaat ontleden, begrijpt men tot welk punt het geheele leven onzer beschaafde maaschappij afhangt – niet van de feiten, van de ekonomische ontwikkeling der volkeren, maar van de manier waarop verschillende milieux van bevoorrechten, min of meer begunstigd door de staten, reageeren op de feiten.
Zoo is het duidelijk dat het treden in het ekonomisch strijdperk van een zoo machtigen producent, als het moderne Duitschland met zijn scholen, zijn met volle handen onder het volk verspreide technische opvoeding, zijn jeugdige geestdrift en bekwaamheid om te organiseeren, de betrekkingen tusschen de volkeren moest veranderen. Een nieuwe vereffening van krachten moest zich ontwikkelen. Maar gezien de specifieke organisatie der moderne staten, is de vereffening van ekonomische krachten belemmerd door een anderen faktor van politieken oorsprong: de voorrechten, de monopolies, ingesteld en gehandhaafd door den staat.
In den grond der zaak zijn het in de moderne staten, speciaal ingesteld om voorrechten te vestigen ten gunste der rijken op kosten van de armen, altijd de groote financiers die de wet maken in alle politieke overwegingen. Het gezegde: wat zal baron Rothschild ervan zeggen? of nog beter: wat zal het syndikaat der groote bankiers te Parijs, Weenen en Londen ervan zeggen? is het overheerschende element in de politieke kwesties en de verhoudingen tusschen de volkeren. De goed- of afkeuring der financiers stelt aan en ontslaat overal in Europa de ministeries (in Engeland heeft men bovendien de goedkeuring der officieele kerk en der kroeghouders noodig, maar deze zijn het altijd met de financiers eens, die wel oppassen dat zij aan hun rente komen).
En daar een minister iemand is die bij alles aan zijn post, zijn macht en de mogelijkheid om zich te verrijken hangt, volgt hieruit dat de kwesties der internationale betrekkingen heden ten dage in laatste instantie daartoe zijn terug te brengen, om te weten of de begunstigde monopolisten van dezen staat deze of die houding zullen aannemen tegenover andere gunstelingen van dezelfde soort in een anderen staat.
De stand der machtfiebbers die meespelen wordt dus aangegeven door den graad van technische ontwikkeling der verschillende natiën op een gegeven oogenblik der geschiedenis. Maar het gebruik dat gemaakt zal worden van die krachten hangt geheel af van den staat van slaafsheid aan zijn regeering en van den staatsvorm van organisatie, waartoe de bevolkingen zich hebben laten brengen. De machten die de harmonie, het welzijn en een nieuwen bloei van libertaire beschaving hadden kunnen geven als zij de vrije hand hadden in de maatschappij, worden als zij gesteld worden in het raam van den Staat, d.w.z. van een speciaal ontwikkelde organisatie ter verrijking der rijken en ter opslorping van alle vorderingen ten voordeele der bevoorrechte klassen, een instrument van onderdrukking van voorrechten en eindelooze oorlogen. Zij vesnellen de verrijking der bevoorrechten, zij vermeerderen de armoede en de verslaafdheid der armen.
Zietdaar waarom de ekonomen, die voortgaan de ekonomische krachten gade te slaan zonder het staatsraam te ontleden waarin zij tegenwoordig handelen, zonder rekening te houden met de staats-ideologie noch met de krachten die elke staat noodzakelijk in dienst stelt der rijken, om hen nog meer te verrijken op kosten der armen, geheel en al blijven buiten de werkelijkheid van de ekonomische en sociale wereld.

X. De wezenlijke karaktertrekken van den staat.

Wij hebben eenigen der wezenlijke funkties van den staat: zijn wetgeving op het eigendom, de belasting, de instelling van monopolies en eindelijk de verdediging van het grondgebied of anders uitgedrukt het oorlogsrecht, de revue laten passeeren.
En wij hebben dit feit gekonstateerd, dat in de hoogste mate van beteekenis is, dat in elk dezer funkties de staat altijd heeft nagejaagd hetzelfde doel en het nog doet, nl. het overleveren van de massa der bevolking aan een groep uitbuiters ten einde aan dezen het recht op uitbuiting te verzekeren. Met dat doel werd de staat ingesteld – en tot op onzen tijd is dat zijn wezenlijke roeping.
De wetgeving der staten aangaande het eigendomsrecht heeft nooit en nergens tot doel gehad om elkeen de vruchten van zijn arbeid te verzekeren, zooals de universiteit, de wetenschap van het recht leeraart.
Integendeel de staatswet heeft altijd ten doel gehad en heeft dit nog om de groote massa der natie te onteigenen van een groot deel der vruchten van zijn werk ten bate van eenige bevoorrechten. De wezenlijke funktie van alle staten, hetzij theokratisch, oligarchisch of demokratisch, heeft hierin bestaan, het houden der massa in een staat van armoede en haar over te leveren in de oudheid van den heer en den priester, gedurende de middeneeuwen aan den heer, den priester en den koopman en nu aan den industrieelen patroon en den financier behalve de drie voornoemde personen.
Zooals wij gezien hebben is de belasting ’n instrument van groote kracht dat de staat met dat doel hanteert. Dit instrument staat de regeerders toe de onteigening der armen ten gunste der rijken te verkrijgen – de vervolmaakte onteigening die zonder daarom minder afdoend te zijn, niet in het oog springt. Hij staat hun toe de armoede kunstmatig te handhaven‚ ondanks de groote vermeerdering van de produktiviteit van den menschelijken arbeid – zonder daarom zijn toevlucht te nemen tot de brutale vormen van direkte toeëigening die in ’t verleden in gebruik waren. Wat de feodale baron deed, toen hij zijn lijfeigenen onderdrukte onder bescherming van den staat, de staat doet het heden onder een “korrekten” vorm door middel der belasting, maar altijd ten gunste van een rijke en een deel van den buit verdeelende tusschen den rijke en zijn talrijke ambtenaren.
Wij hebben vervolgens gezien hoe de staat het industrieel, finantieel en koopmansmonopolie heeft gehanteerd en nog hanteert en hoe hij groepen ondernemers en zakenmenschen toestaat groote fortuinen snel opeen te stapelen door zich het produkt toe te eigenen van den arbeid der onderdanen van den staat. En wij hebben aangetoond hoe het komt dat alle nieuwe bronnen van verrijking die zich aanbieden aan de beschaafde volkeren hetzij ten gevolge van de vorderingen der wetenschap en de techniek, hetzij door de verovering van achterlijke industrieele landen, bemachtigd worden door een kleine minderheid bevoorrechten. Wat den staat zijnerzijds toestaat zijn kassen te verrijken- en zijn bevoegdheden en macht steeds uit te breiden.
Eindelijk hebben wij gezien welk geducht wapen ter vereeuwiging der sociale ongelijkheden de monopolies en de voorrechten van allerlei aard deze andere bevoegdheid van den staat vertegenwoordigt: het onderhoud der legers en het oorlogsrecht. Onder den dekmantel van patriotisme, van verdediging van het vaderland laat de staat het leger en de oorlogen ook dienen voor hetzelfde doel. In alle tijden sinds de oudheid tot nu toe werden alle veroveringen steeds gemaakt om nieuwe bevolkingen over te leveren aan de exploitatie der door den staat begunstigde klassen. En zoo is het nog altijd: in het voordeel van bankiers, spekulanten en bevoorrechten hebben alle oorlogen plaats. En in vredestijd veroorloven de fabelachtige sommen, toegestaan voor de bewapening, alsook de staatsleeningen der regeerders om groote fortuinen te scheppen en nieuwe uitbuiters, gekozen onder hun gunstelingen.
In deze verouderde tendentie om sommige groepen te verrijken op kosten van den arbeid der geheele natie en zijn offers, zetelt het wezen zelf van dezen vorm van gecentraliseerde politieke organisatie die den naam Staat heeft en die zich pas in Europa ontwikkelde onder de volkeren die het Romeinsche rijk hadden vernietigd na de periode der vrije steden, d.w.z. in de XVIe en XVIIe eeuw.

Laat ons goed begrijpen dat het geenszins gaat over hetgeen men noemt de “misbruiken van het gezag”, zooals de wreedheden onophoudelijk begaan door alle regeeringen tegenover hun onderdanen der veroverde naties, zoodra het betreft de lieden der bevoorrechte klasse te beschermen. Wij spreken op het oogenblik niet van de rooverijen der ambtenaren, van de onwettige afpersingen, waaraan alle regeerders zich schuldig maken, van de beleedigingen en het lijden die zij den armen aandoen noch van den nationalen haat dien zij propageeren en handhaven. In dit opzicht is het voldoende te herinneren dat “macht” en “misbruik van macht” noodzakelijk hand aan hand gaan en dat onder ambtenaren onvermijdelijk een solidariteit wordt gevestigd, die bestaat in het gebruik van de spons voor hetgeen zij gelieven te noemen de treurige noodzakelijkheden van de uitoefening der macht.
Wij zullen dus niet stilstaan bij deze “treurige noodzakelijkheden”. Wij bepalen ons tot de beschouwing van het wezen zelf der organisatie die zich vestigde bij verschillende gelegenheden in de menschelijke maatschappijen en die telkenmale als zij weer geboren werd, altijd hetzelfde karakter droeg van onderlinge verzekering tusschen kerk, soldaat en heer, ten einde te leven op kosten van den arbeid der massa. De moderne tijden leveren slechts dit onderscheid: de rijke handeldrijvende bourgeois, de industrieelen en de geldleeners en een volk van ambtenaren zijn zich komen voegen bij de voorafgaande drieëenigheid.
In het belang der bevoorrechten –niet in dat der natie– ontnam de staat den grond aan de boeren om hem te geven aan groepen roovers en dat hij een groot deel der bebouwers uit de dorpen verjoeg. En toen de massa’s werklooze proletariërs zich begonnen op te hoopen in de steden, leverde de wetgeving van den staat deze uitgehongerde proletariërs over aan de gunstelingen van het koningschap, aan de industrieele bourgeois en later aan de geldschieters, de zakenmenschen, de groote financiers. Deze geheele krioelende massa werd ten dienste gesteld van de lievelingen der regeering.
Later toen de bevoorechte klassen, die dezen politieken vorm, te weten den staat, met zooveel wijsheid en behendigheid hadden uitgewerkt, begonnen zij te bemerken dat de geexploiteerde massa’s trachten aan het juk te schudden wisten zij een nieuw middel te vinden om de basis hunner exploitatie te verruimen. De verovering was ten allen tijd eeen middel tot verrijking geweest, niet voor de overwinnende natie (haar liet men de “roem” over) maar voor de regeerende klassen dezer naties – men denke slechts aan de rijkdommen door Napoleon I gegeven aan zijn generaals en zijn “militairen adel”. Terwijl de technische ontdekkingen en de vorderingen der scheepvaart den staten toelieten groote staande legers en een machtige marine vloot te onderhouden, wisten de regeerende klassen deze marine en dit leger ook ten nutte te maken ter verovering van “kolonies”. Zoo legde de Hollandsche, Engelsche, Fransche, Belgische, Duitsche en zelfs Russische bourgeoisie zich beurtelings toe op de verovering der industrieel achterljke volkeren – wat hen heden brengt tot de verdeeling van Afrika en Azië onder elkander.
Deze staten, d.w.z. deze bourgeoisieën –want de arbeiders wonnen er niets bij tenzij eenige kruimels die van de tafel der rijken vallen– worden zoo meesters en tevens uitbuiters van groote bevolkingen, bovendien van hun “geliefde” landgenooten. Wat de arbeiders aangaat, zij laten zich op hun beurt vangen door beloften en worden een gemakkelijken prooi dien hun meesters van hen maken. Zij vragen de douane-bescherming tegen de vreemde konkurrentie en door een misdadige pers voldoende voorbereid ten bate der kapitalisten, zijn zij klaar om zich op hun buurlieden te werpen ten einde hun den buit te betwisten inplaats van in opstand te komen tegen hun landgenooten, die hen exploiteeren en hun almachtig wapen: de Staat.

XI. Kan de staat dienst doen ter bevrijding van de arbeiders?

Zietdaar dan wat de oude en moderne geschiedenis ons biedt. En toch vragen de demokraten en de socialisten aan dienzefden n.l. den bourgeois-staat, den staat uitbuiter en beschermer van uitbuiters, om hen te beschermen tegen de monopolisten! Een onbegrijpelijke tragische dwaling van oordeel, want het is immers de staat, die de vreeselijkste wapens verschaft ter verarming van boer en werkman, en ter verrijking door hun arbeid van heer, priester, bourgeois, financier en van de geheele bevoorrechte klasse der regeerders. En als wij zeggen dat wij moeten streven naar de afschaffing van den staat, antwoordt men ons: “laat ons eerst de klasse afschaffen en als dit geschied zal zijn, zal men den staat kunnen zetten in een museum van oudheden tezamen met den steenen bijl van het spinrokken!”
Door deze boutade ontweek men in de jaren 1850 der vorige eeuw de discussie die Proudhon opwierp omtrent de noodzakelijkheid van de afschaffing van den staat en de middelen om daartoe te geraken. En men herhaalt het in onze dagen: “laten wij ons meester maken van de macht in den staat” –den tegenwoordigen bourgeois-staat wel te verstaan– “en dan zullen wij de sociale revolutie maken” – zietdaar tegenwoordig het wachtwoord.
Het denkbeeld van Proudhon was geweest om de arbeiders uit te noodigen om deze kwestie te stellen: “hoe zou de maatschappij kunnen georganiseerd worden zonder zijn toevlucht te nemen tot de instelling van den staat, ontwikkeld in de somberste perioden der menschheid ten einde de massa’s te houden in de ekonomische en intellektueele ellende en hun arbeid te exploiteeren”. En men antwoordde hun met een paradox, een sofisine.
Hoe kan men in waarheid spreken over de afschaffing van de klassen zonder de instelling aan te raken die het instrument was om haar te stichten en die het instrument blijft om ze te vereeuwigen? Maar in plaats van deze kwestie dieper op te vatten –de kwestie ons gesteld door de geheele moderne evolutie– wat doet men eigenlijk?
Is niet de eerste vraag die de sociale hervormer zich zou moeten stellen, deze: “kan de Staat, die in de geschiedenis der beschaving werd uitgewerkt om een wettelijk karakter te geven aan de uitbuiting der massa door de bevoorrechte klassen, het instrument zijn voor haar bevrijding?”
Vormen zich anderzijds niet reeds in de evolutie der moderne maatschappijen andere groepeeringen dan de Staat, groepeeringen die in de maatschappij de ko-ördinatie, de harmonie der individueele pogingen kunnen brengen en het instrument worden van de bevrijding der massa zonder zijn toevlucht te nemen tot de onderwerping van allen aan de pyramidale hierarchie van den Staat? De Kommune b.v.‚ de groepeering in vakken en bedrijven, daarenboven groepeeringen in wijken en seksies, die den Staat voorafgingen in de vrije steden; de duizenderlei maatschappijen die nu verrijzen ter voldoening aan de duizenderlei sociale behoeften; het federatief beginsel dat wij zien toepassen in de moderne groepeeringen – bieden deze vormen van organisatie der maatschappij geen veld van werkzaamheid dat veel meer belooft voor ons doel van vrijmaking dan de pogingen verspild om den staat en zijn centralisatie nog veel machtiger te maken dan zij het reeds zijn?
Is het niet bovenal deze kwestie die de sociale hervormer zich zou moeten stellen vóórdat hij zijn gedragslijn kiest?
In plaats nu van zich te verdiepen in deze kwestie weten de demokraten, de radicalen zoowel als de socialisten slechts één en willen zij ook slechts deze: de Staat! Niet de toekomstige staat, “de volksstaat” hunner vroegere droomen maar goed en wel den tegenwoordigen bourgeoisstaat den staat dus. Zij zeggen dat deze zich moet meester maken van het geheele maatschappelijke leven der ekonomische, opvoedende, intellektueele en organisatorische werkzaamheid op het gebied van industrie, ruil, onderwijs, rechtspraak, administratie – van al wat ons maatschappelijk leven vervult!

Aan de arbeiders die hun bevrijding willen zegt men: “laat ons slechts binnendringen in de machten van den hedendaagschen politieken vorm, uitgewerkt door de heeren, de bourgeois, de kapitalisten om u te exploiteeren!”
Men zegt dit ofschoon men zeer goed weet door de leering der geschiedenis dat een nieuwe ekonomische vorm der maatschappij zich nooit heeft kunnen ontwikkelen zonder dat een nieuwe politieke vorm was uitgewerkt en tegelijkertijd ontwikkeld, door hen die trachtten zich vrij te maken.
De lijfeigenschap –en het absolute Koningschap; de korporatieve organisatie– en de vrije steden, de republieken der XIIe tot XVe eeuw; de koopmansoverheersching –en diezelfde republieken onder de podestais en condottieri, het imperialisme– en de militaire staten der XVIIe en XVIIIe eeuw; de regeering der bourgeoisie – en het vertegenwoordigend stelsel, al deze vormen gingen hand aan hand. Zijn zij hiervan dus niet het overtuigend bewijs?
Om zich te kunnen ontwikkelen zooals zij zich heeft ontwikkeld en om haar macht te handhaven ondanks alle vorderingen der wetenschap en van den demokratischen geest, werkte de bourgeoisie met veel bekwaamheid in den loop der XIXe eeuw de vertegenwoordigende regeering uit.
En de woordvoerders van het moderne proletariaat zijn zoo vreesachtig dat zij zelfs het vraagstuk niet ter hand durven nemen dat de revolutie van 1848 stelde nl. het vraagstuk om te weten welken nieuwen politieken vorm het moderne proletariaat moet en kan ontwikkelen, ten einde zijn vrijmaking te bewerken? Hoe zal het trachten de twee wezenlijke funkties van elke maatschappij te organiseeren, te weten: de gemeenschappelijke produktie van het noodzakelijk levensonderhoud en het gemeenschappelijk verbruik dezer produkten? Hoe zal het aan elkeen, niet in woorden, maar in werkelijkheid het geheele produkt van zijn arbeid waarborgen door hem het welzijn te waarborgen in ruil voor zijn arbeid? Daar de “organisatie van den arbeid” niet kan geschieden door den staat maar het werk moet zijn van de arbeiders zelven – welke vormen moet zij dan aannemen?
Zietdaar wat de Fransche proletariërs, onderwezen door het verleden van 1793 en 1848 vroegen aan hun geestelijke leiders.
Maar wat wist men hun te antwoorden? Door die oude formule op de dreunen die niets zei en die het antwoord ontweek: “maak u meester van de macht in den bourgeois-staat, gebruikt haar om de funkties van den modernen staat uit te breiden en het vraagstuk uwer vrijmaking zal zijn opgelost!”
Nogmaals de proletariër kreeg lood in plaats van brood, ditmaal van hen wien hij zijn vertrouwen en – zijn bloed had toevertrouwd.
Om van een instelling die een historischen groei vertegenwoordigt, te vragen dat zij dienst doet om de voorrechten te vernietigen die zij tracht te ontwikkelen – dat is hetzelfde als zichzelf onbekwaam verklaren om te begrijpen wat een historische groei is in het leven der maatschappijen, dat is de miskenning van dezen algemeenen regel der geheele organische natuur, dat nieuwe funkties, nieuwe organen vereischen en dat zij ze zelven moeten uitwerken; doch het is tevens de erkenning dat men te lui en te vreesachtig is van geest om in een nieuwe richting, die opgelegd is door een nieuwe evolutie, te denken.

De geheele geschiedenis is daar om deze waarheid te bewijzen, dat telkens als nieuwe sociale lagen aktiviteit en intelligentie begonnen te ontwikkelen zij een scheppende kracht trachtten te ontplooien op het domein van een ekonomische produktie, hun eigen belang en dat der maatschappij in ‘t algemeen nastrevende – zij nieuwe vormen van politieke organisatie wisten te vinden en deze nieuwe politieke vormen stonden de nieuwe lagen toe door hun individualiteit het tijdvak te kenmerken dat zij inwijdden. Kan een sociale revolutie uitzondering maken op dezen regel? Kan zij deze scheppende aktiviteit missen?
Zoo wijst de opstand der Kommune in de XIIe eeuw (in Italië in de XIe) en de afschaffing der lijfeigenschap in deze kommunes die zich vrij maakten van den bisschop, den feodalen baron en den koning, op de opkomst van een nieuwe klasse in de geschiedenis. En deze klasse –wij hebben het in onze voorafgaande studie gezien– schept terwijl zij werkt aan haar vrijmaking weldra een geheel nieuwe beschaving, tegelijkertijd met de instellingen die haar toestaan haar te ontwikkelen.
De handwerksman neemt de plaats in van den boer. Hij wordt een vrij man en onder de bescherming van de muren zijner Kommune geeft hij een krachtigen stoot aan de technische “kunsten” en aan de wetenschap, die weldra met Galilei een nieuw tijdvak opende voor den vrijgemaakten menschelijken geest. Geholpen door denkers en artisten die niets liever vragen dan om hun intellektualiteit te kunnen ontplooien in de nieuwe banen der intellektueele vrijheid, ontdekt de mensch opnieuw de exakte wetenschappen en de wijsbegeerte van het oude Griekenland, vergeten en verloren in den nacht van het Romeinsche Keizerrijk en van het barbaarsche tijdvak dat het werk van ontbinding van dit rijk voltooide. Hij schept de grootsche architektuur die haarsgelijke niet heeft gevonden, hij ontdekt de middelen en verwerft de noodige stoutmoedigheid om de scheepvaart over de verre zeeën te ontwikkelen. Hij opent het tijdvak der Renaissance met zijn humanistisch program.
Welnu zouden onze voorouders al die wonderen ooit kunnen hebben vervullen als zij zich vreesachtig hadden vastgeklampt aan de instellingen die in Europa bestonden van de Ve tot de XIIe eeuw? Overblijfselen van de cesareaansche vormen van het Romeinsche Keizerrijk, gemengd met theokratische vormen uit het Oosten ingevoerd, verstikten deze stervende instellingen van een slaafsch verleden den levenmakenden federatieven geest en met vol respekt voor de individualiteit, die de zoogenaamde “barbaren” –Skandinaviërs, Galliërs, Saksers en Slaven– hadden meegebracht. Moest de mensch die zich trachtte te bevrijden zich krampachtig vastklemmen aan die rotheid, zooals de woordvoerders der arbeidersmassa’s het heden ten dage doen?
Natuurlijk niet. Ook trachtten de burgers der bevrijde steden dadelijk, van den eersten dag af aan, nieuwe instellingen te scheppen binnen den kring hunner versterkte steden door hun “eed-genootschappen”, d.w.z. door den wederzijdschen eed. Zij vroegen de organisatie der verschillende elementen van de stad aan de parochie, erkend als onafhankelijke, soevereine eenheid, aan de straat en aan de “wijk” of aan de “sektie” (de federaties der straten) en anderzijds aan de gilde, die eveneens onafhankelijk was; aan de georzaniseerde en soevereine kunsten (die bij gevolg elk haar “rechtspraak”’, haar banier en haar militie hadden) en eindelijk aan het forum, aan de volksvergadering die de federatie der parochies en gilden vertegenwoordigde.
Een geheele reeks instellingen, vlak staande tegenover den geest van den Romeinschen staat en van den theokratischen staat van het oosten werden op die wijze ontwikkeld in den loop der drie of vier volgende eeuwen.
Wie zouer een oogenblik aan kunnen twijfelen dat dit nieuwe instellingen waren, ontspruitende uit het federatief beginsel en met eerbiediging van de individualiteit die aan de Kommunes der middeneeuvwen toestonden de rijke beschaving, de kunsten en de wetenschap te midden der duisternis van het tijdperk te ontwikkelen, die wij in de XVe eeuw aantreffen?
Alleen is dit mogelijk als men liever het leven der vrije kommunes van dat tijdvak ontkent, zooals onze staatsvoorstanders, waardige leerlingen van de verstompende staatsscholen, doen.

XII. De moderne konstitutioneele staat.

Evenzoo was het met de industrieele en koopmansbourgoisie. Door oorzaken die wij vroeger behandelden in de studie over de Historische rol van den staat (Mongoolsche, Turksche, Moorsche invallen en oorzaken van inwendig verval der kommunes), was het den koninklijken militairen staat gelukt zich in Europa te vestigen in den loop der XVIe, XVII en XVIIIe eeuw op de puinhoopen van de vrije Kommunes. Maar na meer dan twee eeuwen geleefd te hebben onder dit stelsel, deed de industrieele en intellektueele bourgeoisie –eerst in Engeland tegen 1648 en 140 jaar later in Frankrijk– een nieuwe schrede voorwaarts. Zij begreep dat het haar absoluut onmogelijk zou zijn de industrieele kommercieele en intellektueele ontwikkeling te bereiken –haar wereldontwikkeling die zij reeds voorzag– als de menschelijke kudden bleven onder de heerschappij van een bureaukratie die rondom het paleis toenam waar een Lodewijk XIV kon zeggen: De staat ben Ik! Sinds Montesquieu begrepen de denkers der bourgeoisie –en daar waren er uitstekende onder– dat de industrie, de handel, de opvoeding, de wetenschap, de techniek, de kunsten, de maatschappelijke moraal nooit de hoogte van ontwikkeling zouden kunnen bereiken waartoe zij in staat waren en dat de massa’s nooit uit de vreeselijke ellende zouden geraken waarin zij zich hadden laten brengen zoolang het lot der volkeren zou blijven in de handen van een camarilla en van de geestelijkheid: zoolang de staat –meester der verleden en toekomstige voorrechten– in de handen zou blijven van de kerk en het hof met haar mannelijke en vrouwelijke gunstelingen.
Wat deed de Engelsche en Fransche bourgeoisie zoodra de krachten het haar toelieten? Beperkten zij zich tot een eenvoudige verandering van dynastie, van regeerders? Stelden zij zich tevreden met de vervanging van den koning door een staat van koninklijke kreatie? Natuurlijk niet!
Hun mannen van aktie gaven er de voorkeur aan de massa te slepen in groote ekonomische revoluties liever dan altijd te blijven in het stilstaand moeras van een absoluut koningschap. En door deze revoluties werden de politieke instellingen die zich onder het koninklijke absolutisme geheel hadden ontwikkeld, totaal veranderd.
Zij meenden eerst dat het voldoende zou zijn het koningschap en zijn omgeving tot niets te herleiden en de macht uit de handen der lieden van het koninklijk paleis en van de kerk te brengen in die der vertegenwoordigers van hetgeen zij noemden den Derden Stand. Maar zij bemerkten weldra dat dit niet voldoende zou zijn, daar men het geheele oude stelsel moest omverhalen, dat men den maatschappelijken bouw van den grond af moest veranderen. En terwijl zij voor zich de geduchte krachten zagen van het koningschap dat zich geenszins wilde laten vervallen verklaren, aarzelden zij niet de hartstochten, de woede der armen te ontketenen tegen de heeren en priesters en hun hun eigendommen, de voornaamste bron van hun macht, te ontnemen.
– “En toch”, zai men ons ongetwijfeld toevoegen, “trachtten zij niet den staat te vernietigen. Zij kwamen daartegen met alle kracht op, toen zij bemerkten dat het volk te ver wilde gaan en den staat afschaffen, om in de plaats te stellen de Kommune en de gefedereerde sekties en een geheel nieuwe ekonomische organisatie.”
– Dit is zoo. Maar de Engelsche en Fransche bourgeoisie trachtte geenszins die instellingen te vernietigen die haar moesten toestaan voorrechten te hunner gunste te scheppen. Zij wilden zichzelven alleen stellen in de plaats van adel een geestelijkheid en genieten van voorrechten. Bij gevolg konden de bourgeois niet aansturen op de verwoesting van den staat. De instelling die dienst had gedaan om de kerk en den adel te verrijken, moest blijven bestaan.
Zij moest nu de bourgeoisie toelaten zich op haar beurt te verrijken –door wel is waar nieuwe wegen van verrijking te openen, door de ontwikkeling van industrie en wetenschap, door de kennis te verspreiden, door den vrijgemaakten arbeid in te voeren– maar altijd door den nationalen arbeid ter wille te maken ten einde zichzelven vóór alle dingen te verrijken, zooals zij tot nu toe den adel en de kerk hadden verrijkt.
Erfgename van de gevestigde voorrechten trachtte de bourgeoisie natuurlijk niet om den staat omver te halen. Integendeel, zij werkte om de macht van den staat te vergrooten, om zijn funkties uit te breiden, wetende dat zij en haar kinderen vooral de ambtenaren zou leveren en van de voorrechten zouden profiteeren.
Slechts het volk of liever een deel des volks –degenen die Desmoulins noemde de personen “die over Marat heengaan”– wilde de vrijmaking zonder te trachten eenige laag der maatschappij aan zijn exploitatie of beheer te onderwerpen. Zij begonnen werkelijk de grondslagen te ontwerpen van een nieuwe organisatie, die in de plaats moest komen van den staat.
En daar deze decentralisatie nog niet voldoende was in de groote steden, werd zij verder gedreven, tot aan de sektie toe.
Gedurende de revolutie van 1789 zag men een treffend verschijnsel.
Daar de Nationale Vergadering noodzakelijk was samengesteld uit vertegenwoordigers van het verleden, gekant daartegen dat de revolutie zou winnen in diepte en vooral dat de volksmassa werkelijk de vrijheid zou verkrijgen, waren het de Kommunes die voorwaarts dreven. Een stedelijke revolutie had sinds 1789 plaats, zooals het zoo goed is aangetoond door Michelet en Aulard. En omdat een revolutie niet gemaakt wordt door dekreten, omdat op de plaatsen waar de balans der machten in de maatschappij moet worden omvergeworpen, waren het de duizenden dorps- en stadgemeenten die zich belastten met de afschaffing der feodale rechten in die plaatsen. Vóórdat de Vergadering besloot dit in beginsel te proklameeren op 4 Augustus 1789 en vóórdat zij het in werkelijkheid proklameerde vier jaar later na het verjagen der Girondijnen, handelden de gemeente-besturen in sommige deelen van Frankrijk reeds in dien zin.
Maar de gemeentebesturen en vooral de vooruitstrevende sekties der groote steden beperkten zich daartoe niet. Toen de Nationale Vergadering besloot tot de konfiskatie der goederen van de geestelijkheid en tot den verkoop dezer goederen, had de staat geen mechanisme om deze beslissing ten uitvoer te brengen. En toen waren het de Kommunes en in de groote steden de sekties, die zich aanboden om de geduchte revolutionaire overdracht der fortuinen te verwerkelijken. Zij alleen waren in staat zich daarmede te belasten en zij vervulden die taak dan ook werkelijk.
Maar waar men den opbouwenden geest des volks nog beter kon zien, buiten den staat om, dat was toen in 1792 de oorlog begon. Toen de gewapende strijd een kwestie op leven en dood werd voor de revolutie, toen Frankrijk door de vreemdelingen werd overstroomd, geroepen door het koningschap en men het onmogelijke moest doen, nl. deze vreemdelingen van het grondgebied te verjagen zonder daarvoor een leger of republikeinsche officieren te hebben – waren het de sekties en Kommunes die zich belastten met deze groote funktie, waarvoor de staat zelf niet het noodzakelijke mechanisme bezat: het inschrijven der vrijwilligers, d.w.z. het kiezen der menschen, het besluiten wien onder hen die zich aanboden, men schoenen, brood, een geweer, kogels en kruit moest geven, want op dit moeilijkste oogenblik ontbrak alles aan de republikeinen: brood zoowel als lood, geweren zoowel als schoenen en kleeren.
Wie zal ook in werkelijkheid de mannen kennen die zich aanmeldden als vrijwilligers? wie zich verzekeren dat de vrijwilliger, na “lood, brood en ijzer” ontvangen te hebben, het geweer niet zal wegwerpen bij de eerste gelegenheid de beste of zich niet zal voegen bij de royalistische benden?
Wie zal er zich bezig mee houden leder en laken te vinden? de kleeren te naaien, de kelders uit te krabben om salpeter te hebben? Wie eindelijk zal den vrijwilliger de waarheid zeggen over de vorderingen der revolutie in zijn geboorteplaats en over de intrigues der kontra-revolutionairen, terwijl hij aan de grenzen zal zijn? Wie hem met heilig vuur inspireeren zonder hetwelk men het onmogelijke niet doet, geen overwinningen behaalt? Het waren de sekties en de kommunes die dit heele geduchte werk vervulden. De staats-geschiedschrijvers konden het loochenen, maar het Fransche volk heeft er de herinnering van bewaard: het volk heeft het ons geleerd.
Zouden de Bastille en de Tuileriën ooit zijn genomen zonder deze poging van het volk – van onbekenden? Zouden de republikeinen den vijand hebben verjaagd en het koningschap en het feodalisme afgeschaft, als zij niet hadden begrepen –zonder het misschien in deze woorden uit te drukken– dat voor een nieuwe fase van sociaal leven een organisme noodig is dat dient om haar te ontplooien? en als zij dit organisme in de kommune hadden gevonden, in haar toewijding, in de bedrijvigheid van haar revolutionaire sekties, bijna onafhankelijk van de kommune en onderling verbonden door voorloopige komitees, telkens in ’t leven geroepen als de gebeurtenissen de noodzakelijkheid ervan aangaven?

XIII. Is het verstandig den hedendaagschen staat omver te halen?

Het is dus absoluut noodzakelijk dat de massa, die alles voortbrengt zonder te worden toegelaten tot de regeling van het verbruik van hetgeen zij voortbrengen, de middelen vindt ter harer bevrijding die haar in staat stellen haar scheppende kracht te ontplooien en zelven de nieuwe gelijkheidsvormen uit te werken voor verbruik en voortbrenging.
De staat en de nationale vertegenwoordiging kunnen die vormen niet vinden. Het leven zelf van den verbruiker en den voortbrenger, zijn verstand, zijn organisatiegeest moeten ze vinden en volmaken door hun aanpassing aan de dagelijksche behoeften des levens.
Hetzelfde geldt voor de vormen der politieke organisatie. Om zich vrij te maken van de exploitatie die zij ondergaan onder de voogdijschap van den staat, kan de massa niet blijven, onder de heerschappij van de vormen die de ontplooiing van het volksinitiatief verhinderen. Deze werden uitgewerkt door de regeeringen om de slavernij des volks te vereeuwigen, ten einde te beletten dat hun scheppende kracht zich ontplooit en de instellingen van wederzijdsch dienstbetoon zich uitwerken op den grondslag der gelijkheid. Nieuwe vormen moeten gevonden worden om het tegenovergestelde doel te dienen.

Maar als men erkent dat de klasse der voortbrengers om de vormen van verbruik en voortbrenging te kunnen veranderen, de politieke vormen der organisatie van de maatschappij zal moeten veranderen – dan ziet men dadelijk hoe averechts verkeerd het is den tegenwoordigen bourgeois-staat te wapenen met die geduchte kracht die hem het beheer geeft van de groote ekonomische monopolies –industrieele zoowel als die van koopmansruil– boven de politieke voorrechten die hij reeds bezit.
Laat ons niet spreken van een staat der verbeelding, waarin een regeering samengesteld uit engelen, neergedaald uit den hemel ter wille van de diskussie, de vijand zou zijn van de machten waarmede men hem gewapend zou hebben. Deze utopieën te maken dat is het leiden der revolutie op de klippen waarop zij noodzakelijk schipbreuk zal lijden. Men moet den hedendaagschen bourgeois-staat nemen zooals hij is en zich afvragen of het verstandig is deze instelling met een steeds geduchter macht te wapenen?
Is het verstandig om aan de instelling die op dit oogenblik bestaat om den arbeider in slavernij te houden –want wie zou in twijfel trekken dat dit de voornaamste funktie van den staat is?– het bezit te geven van een groot spoorwegnet? Is het verstandig daaraan te verleenen het monopolie van alkoholische dranken, of van tabak, suiker enz. alsook van het krediet, van de banken – bovendien dat der justitie, van het onderwijs, van de verdediging van het grondgebied en van de koloniale plundering?
Te hopen dat dit werktuig van verdrukking, op die wijze bemachtigd, een werktuig van revolutie wordt, dat is de miskenning van hetgeen de geschiedenis ons leert aangaande den sleurgeest van alle bureaukratie en van de weerstandsmacht der instellingen. Vervalt men zoo niet in de dwaling die men den revolutionairen verwijt, nl. de dwaling zich te verbeelden dat het voldoende is om een koning weg te jagen ten einde een republiek te hebben of een socialistischen diktator te benoemen ten einde het kollektivisme ingevoerd te krijgen?
Overigens heeft men niet zeer onlangs –in 1905 en 1906 in Rusland– het gevaar kunnen zien dat schuilde in het wapenen van een reaktionairen staat met de macht die hem de spoorwegen en alle soorten van monopolies verleenen?
Toen de regeering van Lodewijk XVI, staande voor het bankroet, moest kapituleeren voor de bourgeoisie die de konstitutie wilde, toen de dynastie in Mantsjoerije zich gedwongen zag afstand te doen van de regeering, daar zij geen millioenen heeft kunnen leenen ter bestrijding der republikeinen – kon de dynastie der Romanoff’s in wanhoop staande voor de revolutie die in 1905 triomfeerde, gemakkelijk geld vinden om in 1906 twaalf honderd millioen van Frankrijk te leenen. En toen eenige leden der Russische Doema een manifest de wereld inslingerde om aan de vreemde financiers te zeggen: Leent niets, de Russische staat slaat bankroet, toen antwoordden deze beter ingelichte financiers: “maar als gij aan uw staat 60.000 kilometer spoorwegen, gekocht van de maatschappijen die ze lieten aanleggen, hebt gegeven, als gij hem het geduchte monopolie van alkoholische dranken hebt gegeven, dan vreezen wij niet voor een bankroet.
Het is niet een monarchie van Lodewijk XVI die niets bezat!
En zij leenden de 1200 millioen!
Welnu de radikalen en socialisten van heden werken aan de vermeerdering van het kapitaal, dat de moderne bourgeois-staten bezitten. En zij hebben zich niet eens de moeite gegeven –zooals wij eens Engelsche koöperatiemannen vroegen– om te bespreken of er geen middel bestond om de spoorwegen direkt in handen te stellen van de spoorwegvereenigingen ten einde de onderneming vrij te maken van het kapitalistische juk in plaats van een nieuwen kapitalist, den staat, die veel gevaarlijker is dan de bourgeois-maatschappij, in het leven te roepen.
Maar neen, de zoogenaamde intellektueele staatsaanhangers hebben op de school niets anders geleerd dan het geloof aan een reddenden, almachtigen staat en zij hebben zelfs nooit willen luisteren naar hen die hun”poedel" toeriepen, toen zij, gehypnotiseerd door den kapitalistischen staat en het staats-kollektivisme van Vidal, dat zij weer in het leven terugriepen onder den naam van “wetenschappelijk socialisme”, opmarcheerden.
Men kan het resultaat niet alleen zien in oogenblikken van krisis, zooals in Rusland maar elken dag in Europa. Waar de spoorwegen een publieke dienst van den staat zijn, daar is het voldoende voor de regeering, dat zij zich bedreigd gevoelt door een werkstaking, om een dekreet van twee regels uit te vaardigen ter “mobilisatie” van alle spoorwegarbeiders.
Van dat oogenblik wordt de staking een daad van oproer. Het neerschieten der stakende spoorwegmannen is geen handeling van beleefdheid jegens de plutokratie, zij wordt een daad van toewijding aan het vaderland.
Hetzelfde geldt van de mijnen, van de groote fabrieken waar men oorlogsmateriaal fabriceert, staalfabrieken en zelfs van de voeding. En op die wijze vormt zich in de maatschappij een geheel nieuwe opvatting (neutraliteit), niet alleen bij de bourgeois maar ook bij de arbeiders.
De exploitatie van den arbeid, wel verre van beperkt te worden, staat onder voortdurende bescherming van de wet. Zij wordt een instelling evenals de staat zelf. Zij wordt een deel der Konstitutie evenals de lijfeigenschap het was in Frankrijk tot aan de groote revolutie, of de verdeeling in klassen van boeren, handwerkslieden, kooplieden, met hun vastgestelde plichten tegenover de beide andere klassen, die van adel en geestelijkheid, die men nog in Rusland ziet.
"De plicht om geexploiteerd te worden! – Zietdaar waar wij heengaan met dit staats-kapitalistische denkbeeld.

XIV. Konklusies.

Men ziet uit het voorafgaande hoe verkeerd het is in den staat slechts een hiërarchische organisatie te zien van ambtenaren, gekozen of benoemd om de verschillende takken van het maatschappelijk leven te beheeren en hun aktie te harmoniseeren en te denken dat het voldoende zal zijn om van personeel te veranderen ten einde de machine te laten werken in elke richting zooals men zulks wil.
Als de historische funktie, de politieke zoowel als de sociale, van den staat daartoe beperkt was geworden, zon hij niet, zooals hij nu doet, alle vrijheid van lokale instellingen vernietigd hebben; hij zou niet de geheele justitie, het geheele onderwijs, den geheelen eeredienst, de kunst, de wetenschap, het leger, enz. hebben gecentraliseerd; hij zou niet de belasting hebben ter hand genomen zooals hij nu doet in het belang der rijken en om de armen altijd onder het peil te houden van de “armoede-lijn”, zooals de jonge Engelsche ekonomisten het uitdrukken; hij zou niet, zooals hij nu doet, het monopolie hebben ter hand genomen om den rijken toe te staan dat zij alle vermeerdering van rijkdom, die te danken is aan de vorderingen van de techniek en de wetenschap‚ opslorpen.
Neen‚ de staat is veel meer dan de organisatie eener administratie met het doel, zooals men het leert aan de universiteiten, de “harmonie” te vestigen in de maatschappij. Hij is een organisatie, uitgewerkt en langzaam vervolmaakt in den loop van drie eeuwen, ten einde de rechten, door sommige klassen verkregen te handhaven, ten einde te profiteeren van den arbeid der nijvere massa, ten einde deze rechten uit te breiden en er nieuwe te scheppen, die leiden tot nieuwe indeeling der burgers, door de wetgeving verarmd, tegenover groepen van individuen, die beladen zijn met de gunsten der regeeringshiërarchie. Dat is het werkelijke wezen van den staat. Al de rest zijn slechts woorden die de staat zelf aan het volk heeft laten leeren en die men uit traagheid herhaalt, zonder ze nader te ontleden: woorden even leugenachtig als die welke de kerk leert om haar dorst naar macht, rijkdom en neg eens macht te dekken.
Het is tijd echter om deze woorden te onderwerpen aan een ernstige kritiek en zich af te vragen waaruit die overdreven bewondering der radikalen uit de XIXe eeuw en van hun socialistische nakomelingen voor een almachtigen staat voortkomt. Men zou dan zien dat deze bovenal ontspruit uit de valsche voorstelling die men zich in ’t algemeen maakt van de Jakobijnen der Groote Revolutie – van de legende die gevormd is of liever die gemaakt werd rondom de Jakobijnenklub. Want aan die klub en haar vertakkingen in de provincie hebben de bourgeois-geschiedschrijvers der revolutie –met uitzondering van Michelet– al de roem toegekend van de groote beginselen door de revolutie verkondigd en van den vreeselijken strijd dien zij had te voeren tegen het koningschap en de koningsgezinden.
Het is hoog tijd deze legende op haar goede plaats te zetten, onder de andere legenden van de kerk en van den staat. Men begint te bemerken dat de Jakobijnenklub was de klub – niet van het volk maar van de bourgeoisie, die aan de regeering en aan het fortuin kwam; niet zoozeer van de revolutie als van hen die ervan wisten te profiteeren, nl alle groote oogenblikken stond zij in de voorhoede der revolutie; zij beperkte er zich altijd toe om de dreigende golven te kanaliseeren, ze te leiden in de banen van den staat, ze te vernietigen, door de stoutmoedige elementen te dooden, die verder gingen dan de inzichten der bourgeoisie die zij vertegenwoordigde.
Broeiplaats van ambtenaren, die zij in groot aantal verschafte aan elke nieuwe schrede voorwaarts, gedaan door de revolutie (10 Augustus-31 Mei) werd de Jakobijnenklub de vesting der bourgeoisie, die aan de regeering was gekomen tegenover de gelijkheidsneigingen. Juist daarom is zij zoo verheerlijkt door de meeste geschiedschrijvers, omdat zij het volk heeft kunnen beletten om te gaan wandelen op den egalitairen en kommunistischen weg.
Men moet zeggen dat deze klub een goed omschreven ideaal bezat, het was de almachtige staat die in zijn boezem geen lokale macht duldde zooals een soevereine kommune, geen beroepsmacht zooals de gilden, geen wil behalve dien der Jakobijnen van de Konventie – wat noodzakelijk en onvermijdelijk leidde tot de diktatuur van het politie-komitee der algemeene veiligheid en ook noodzakelijk tot de diktatuur van het konsulaat, van het keizerschap.
Daarom verbraken de Jakobijnen de kracht der gemeenten en bovenal die van Parijs en zijn sekties (na ze vervormd te hebben tot eenvoudige politiebureaux, staande onder de bevelen van het komitee van veiligheid).
Daarom deden zij den oorlog aan de kerk aan – terwijl zij trachtte een geestelijkheid en eeredienst te handhaven; daarom lieten zij geen schaduw over van provinciale onafhankelijkheid, geen schaduw ook van een funktioneele onafhankelijkheid in de organisatie der beroepen, in het onderwijs, in de wetenschappelijke onderzoekingen, in de kunst.
“De staat ben ik!” van Lodewijk XIV was slechts kinderspel in vergelijking van den “Staat zijn Wij’ van de Jakobijnen. Hij was de oplossing van het geheele nationale leven, gekoncentreerd in een piramide van ambtenaren.
En dit alles moest dienst doen om een zekere klasse van burgers te verrijken en terzelfder tijd de heele rest –d.w.z. de natie behalve deze bevoorrechten– in armoede te laten. Een armoede die niet de absolute berooving, de bedelarij, zou zijn zooals onder het oude regiem, –uitgehongerde bedelaars zijn niet de arbeiders waaraan de bourgeois behoefte hebben– maar een armoede die den mensch noodzaakt zijn arbeidskracht te verkoopen aan dengenen die hem wil exploiteeren en haar te verkoopen voor een prijs die den mensch slechts bij uitzondering uit den staat van loontrekkend proletariër laat komen.
Zietdaar het ideaal van den Jakobijnenstaat. Leest de geheele letterkunde uit dien tijd – behalve de geschriften van hen die men noemde Enrage’s (de dollen), de anarchisten en die men guillotineerde of op een andere wijze om die reden uit den weg ruimde en gij zult zien dat dit juist het ideaal was der Jakobijnen.
Maar dan bestaat er reden zich af te vragen hoe het komt dat de socialisten uit de tweede helft der XIXe eeuw het ideaal hebben opgevat van den Jakobijnenstaat, terwijl dit ideaal uit bourgeois-oogpunt is gevormd in direkte tegenstelling tegen de egalitaire en kommunistische neigingen des volks, die tijdens de revolutie aan ’t licht kwamen? Ziethier de verklaring waartoe mijn studies ovet dit onderwerp mij hebben gebracht en die ik voor de ware houd.
De tusschenschakel tusschen de klub der Jakobijnen van 1793 en de militante étatistische socialisten –Louis Blanc, Cabet, Vidal, Lassalle, de Marxisten– is te vinden in de samenzwering van Babeuf. Niet zonder reden is deze, om zoo te zeggen, heilig verklaard, door de staatssocialisten.
Babeuf, direkte en zuivere afstammeling van de Jakobijnen-klub van 1793 had dit denkbeeld opgevat, dat een revolutionaire staatsgreep, voorbereid door een samenzwering, in Frankrijk kon brengen tot een kommunistische diktatuur. Maar als waar Jakobijn beschouwde hij de kommunistische revolutie als iets wat met dekreten zou kunnen worden afgedaan en zoo kwam hij tot twee andere konklusies: de demokratie zou eerst het kommunisme voorbereiden en dan zal een enkel individu, een diktator, mits hij den vasten wil heeft de wereld te redden, het kommunisme kunnen invoeren.
In deze opvatting, overgeplant als een traditie door de geheime genootschappen gedurende de geheele XIXe eeuw, schuilt de oplossing van het raadsel dat tot op onze dagen aan de socialisten toestaat te werken aan de schepping van een almachtigen staat. Het geloof –want het is een artikel van een messiaansch geloof– dat eens een mensch zich zal voordoen die”den vasten wil zal hebben de wereld te redden" door het kommunisme en die “gekomen tot de diktatuur van het proletariaat” het kommunisme zal verwezenlijken door zijn dekreten, heeft gedurende de geheele XIXe eeuw heimelijk voortgeleefd. Men kan op 21 jaren afstand het geloof zien in het Cesarisme van Napoleon III in Frankrijk en den chef der revolutionaire Duitsche socialisten. Lassalle schreef na zijn gesprekken met Bismarck over het vereenigde Duitschand dat het sociaisme in Duitschland zou worden ingevoerd door een koninklijke dynastie, maar waarschijnlijk niet door die der Hohenzollern.
Altijd het geloof aan een Messias! Het geloof dat de populariteit uitmaakte van Louis Napoleon na de moordtooneelen van Juni 1848 –datzelfde geloof aan de almacht van een diktatuur, gekombineerd met de vrees voor groote volksopstanden– dit is de verklaring van deze tragische tegenspraak die ons de moderne ontwikkeling van het staatssocialisme aanbiedt. Als de vertegenwoordigers van onze leer eenerzijds vragen de vrijmaking van den arbeider van de bourgeois-exploitatie en zij anderzijds werken aan de omverhaling van den staat, die den waren schepper en verdediger der bourgeoisie vertegenwoordigt – dan geschiedt dit omdat zij blijkbaar altijd het geloof hebben hun Napoleon‚ hun Bismarck, hun lord Beaconsfield te vinden die eens de vereenigde macht van den staat zal gebruiken om hen te doen opmarcheeren in tegenovergestelde richting van zijn roeping, van zijn geheele mechanisme, van al zijn tradities.

Hij die wil nadenken over de denkbeelden, uiteengezet in deze twee studies over den historischen en den modernen Staat, hij zal een der voornaamste elementen der anarchie begrijpen. Hij zal weldra begrijpen waarom de anarchisten weigeren den Staat op welke wijze dan ook in stand te willen houden en zelven deel te willen uitmaken van de raderen van den Staat. Hij zal zien waarom de anarchisten, de duidelijke strekking van den tijd ten nutte makende om duizenderlei groepeeringen te vormen die trachten zich in de plaats te stellen van den Staat in al de funkties die de Staat had overmeesterd, werken opdat de arbeidersmassa’s van den grond zoowel als van de fabriek hun best doen organisaties te vormen, vol levensvatbaarheid in deze richting, liever dan er zich er op toe te leggen den bourgeois-staat te ondermijnen door hem hun krachten en hun intelligentie te brengen.
Hij zal ook begrijpen waarom en hoe de anarchisten op het oog hebben de verwoesting van den staat, overal waar zij kunnen het denkbeeld van territoriale centralisatie en centralisatie der funkties ondermijnende om daartegenover te stellen de onafhankelijkheid van elke lokaliteit en van elke groepeering samengesteld als sociale funktie. En waarom zij de eenheid nastreven in de aktie: niet in de pyramidale hiërarchie, niet in het raam van een Centraal Komitee van een geheime organisatie, maar in de vrije, federatieve groepeering, van het eenvoudige tot het samengestelde.
En hij zal dan begrijpen welke kiemen van nieuw leven zich zullen bevinden in de vrije groepeeringen met volle respekt voor de individualiteit, terwijl de geest van vrijwillige slavernij en messiaansch geloof de plaats zullen afstaan aan den geest van onafhankelijkheid, van willige solidariteit en ontleding der historische en sociale feiten, eindelijk vrijgemaakt van de autoritaire en half godsdienstige vooroordeelen die de school en de staats-bourgeois letterkunde ons oplegt.
Hij zal ook in de nevelen van een weinig verwijderde toekomst zien wat de mensch eenmaal zal kunnen bereiken, als hij, moe van zijn slavernij, zijn bevrijding zal zoeken in de vrije menschen, die zich solidair betoonen tot een gemeenschappelijk doel, nl. om elkaar wederkeerig door hun kollektieven arbeid zeker minimum van welstand te waarborgen, ten einde het individu toe te staan te werken aan de algeheele ontwikkeling van zijn eigenschappen, van zijn individualiteit en aldus te komen tot zijn individuatie<ref>Dit is een nieuw gemaakt woord, wat blijkens het vervolg wil zeggen de zoo volledig mogelijke ontwikkeling van de individualiteit.</ref> waarover men onlangs zooveel heeft gesproken.
En eindelijk zal hij begrijpen dat de individuatie, d.w.z. de zoo volledig mogelijke ontwikkeling der individualiteit niet bestaat –zooals de bourgeois en hun middelmatigheden leeraren– om de scheppende aktiviteit van den mensch, zijn maatschappelijke neigingen en indrukken van solidariteit af te snijden, ten einde slechts te behouden het bekrompen en ongerijmde individualisme der bourgeoisie, die vergetelheid der maatschappij en den eeredienst van het geisoleerde individu in de maatschappij aanraadt.
Hij zal integendeel begrijpen dat het juist de maatschappelijke neigingen en de kollektieve schepping zijn, als zij hun vrije uiting hebben gekregen, die het individu toestaan zijn volle ontwikkeling bereiken en te effenen tot de hoogten waartoe tot nu toe alleen de groote genieën zich hebben weten te verheffen in eenige schoone scheppingen der kunst.

–EINDE–

<references />