Lehning, Arthur - H.P.G. Quack (biografie)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen



Inleiding bij de herdruk van H.P.G. Quack, "De socalaisten" ‘Personen en stelsels’, Baarn 1977, deel 1, p. V-XVIII.



"Mr. H.P.G. Quack. Die naam zal blijven voortleven in de geestelijke geschiedenis van ons land, als al de grootheden van de dag allang reeds zijn vergeten. Niet echter als directeur van de Nederlandsche Bank, niet als medebestuurder van de Staatspoorwegmaatschappij, niet als president-commissaris der Handelmaatschappij, niet als commissaris der Koninklijke Stroomvaartmaatschappij, niet zelfs als hoogleraar. Maar als schrijver van het standaardwerk: "De Socialisten" ‘Personen en stelsels’."

Aldus Ferdinand Domela Nieuwenhuis in een bespreking van Quacks "Herinneringen", in zijn "Vrije Socialist" van 13 december 1913.

In het inleidend woord bij zijn "Herinneringen" heeft Quack geschreven dat deze als het ware de persoonlijke inleiding vormen tot "De Socialisten", naast de zakelijke die voorafgaat aan zijn grote werk. Wel bezien, vervolgt hij, is dit zelfs de grootste, misschien de enige verontschuldiging voor het schrijven van deze autobiografie. Het verloop van de eerste helft van zijn leven moest verklaren hoe en waarom hij "De Socialisten" had geschreven. Na het gymnasium in Amsterdam bezocht te hebben, studeerde de in 1834 geboren Quack van 1853 tot 1859 rechten aan het hoofdstedelijk Athenaeum Illustre. De beide (en enige) hoogleraren in deze faculteit, Jeronimo de Bosch Kemper en Martinus des Amorie van der Hoeven hebben zijn intellectuele ontwikkeling beslissend beïnvloed, en vooral de laatste heeft een blijvend stempel op Quacks gedachtenwereld gedrukt: de opvatting dat het sociale vraagstuk niet in de eerste plaats een zaak was van economie, maar van aan het christendom ontleende zedelijke normen. Socialisme zou voor Quack steeds blijven betekenen de toepassing van de ‘christelijke broederschap’ op het maatschappelijk leven.

Evenals Des Amorie van der Hoeven was De Bosch Kemper een tegenstander van het liberale individualisme en wees hij op de noodzaak de bestudering van de economie uit te breiden tot een studie van de gehele maatschappij – een opvatting die hij zelf in zijn grote werk "De wetenschap der samenleving", het eerste Nederlandse sociologische geschrift, heeft ontwikkeld.

Aan Des Amorie van der Hoeven zou Quack later een omvangrijke studie wijden, terwijl hij zijn levenswerk aan De Bosch Kemper heeft opgedragen.

Na in Utrecht gepromoveerd te zijn op een dissertatie over het staatswezen in de veertiende eeuw (Het Athenaeum had nog niet de universitaire bevoegdheid academiche graden te verlenen), werkte Quack aanvankelijk op de Provinciale Griffie te Haarlem en vervolgens, van 1861 tot 1863, als secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam, om daarna een functie te bekleden als secretaris van de zojuist opgerichte particuliere Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen. In deze functie riep hij een pensioenfonds in het leven dat door de arbeiders werd beheerd – een novum voor die tijd - en het was een grote teleurstelling voor hem dat de regering, toen zij in 1912 de spoorwegen nationaliseerde, deze ‘medezeggenschap’ aan de arbeiders ontnam.

In 1868 aanvaardde de toen tweeëndertigjarige Quack aan de universiteit van Utrecht een hoogleraarschap in de staathuishoudkunde, een vak dat toentertijd zowel de politiek als de economie, de statistiek en de economische geschiedenis bestreek – het was zijn taak, zo luidde de opdracht, ‘de economische gang van de maatschappij te doceren’.

Na reeds in Haarlem journalistiek werkzaam te zijn geweest, begon hij nu ook voor de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" een geregelde rubriek te verzorgen over de buitenlandse politiek. Sinds 1860 was hij ook medewerker van "De Gids" en met zijn vriend Busken Huet trad hij in 1863 op verzoek van Potgieter tot de redactie toe, waarvan hij tot 1894 lid zou blijven. Vele van zijn in "De Gids" gepubliceerde studiën zijn later al of niet uitgebreid in "De Socialisten" opgenomen of in zijn vier bundels "Studies" herdrukt.

Omgekeerd heeft hij een aantal van de in zijn hoofdwerk behandelde personen en thema’s soms weer in afzonderlijke artikelen uitgewerkt.


"Staat en maatchappij" was de titel van zijn Utrechtse intreerede, een onderwerp dat reeds tijdens zijn studie zijn bijzondere belangstelling had gewekt. Zijn opvatting hierover zou ten grondslag liggen aan de sociale ideeën die hij later ontwikkelde en concretiseerde. Niet de staat maar de maatschappij moest primair worden gesteld, zo meende hij.

Quack wees het liberale standpunt van de ‘nachtwakersstaat’ evenzeer af als de idee dat de staat aan de maatschappij zedelijke normen moest opleggen. De staat moest de uitdrukking zijn van een werkelijke gemeenschap van het maatschappelijke leven.

Wat Quack wilde, was, naar hij schreef, een brug slaan tussen ‘de economie en het socialisme’.

Hij was een zeer liberaal man, maar waarom werd hij met zijn sociale opvattingen toch geen radicale liberaal?

Het antwoord is duidelijk. Hij was tegenstander van de economische theorie en praktijk van de vrije concurrentie, van het ‘Manchester-liberalisme’ dat zijns inziens neerkwam op een vrijheid van de rijken, van de monopolisten: het bijeenbrengen van grote massa’s kapitaal onder gemeenschappelijk toezicht van enkelen.

Het was in feite een monopolie, de vestiging van de machtigste onderdrukking die ooit in de wereld had bestaan, een financiële feodaliteit. Vrijheid, schreef Quack, betekent niet veel voor hen die geen middelen hebben om van de vrijheid gebruik te maken.

De liberale vrijheid van het individu betekende in feite egoïsme van de plutocratie. In theorie verbood deze economische opvatting staatsinmenging, maar men vergat, aldus Quack, dat er voortdurend staatsinmenging plaatsvond ten gunste van hen die uit de productie of de handel voordeel trokken. Zolang het proces van de arbeid duurde, hield de staat zich, naar de voorschriften der economie, afzijdig; maar wanneer dit proces was afgelopen en het onevenredig grote aandeel in de beurs van de winnende hand was gekomen, greep de staat in door de bezitter in zijn bezit te verdedigen tegen de niet-bezitter.

Ook hier verloochende het plutocratische karakter van de economie zich niet.

De productie zou niet volgens het winstbeginsel van de liberale economie georganiseerd moeten zijn, maar geregeld moeten worden in het belang van de gemeenschap. Samenwerking van werknemers en werkgevers, niet zonder hiërarchisch verband, en een regelende, ordende functie van de staat zouden een betere weg vormen om een socialistische maatschappij te realiseren dan de door de sociaaldemocratie gepredikte klassenstrijd.

Saint-Simonistische ideeën waren aan deze opvatting niet vreemd, en men zou Quack waarschijnlijk het best een kathedersocialist kunnen noemen. Het is niet te verwonderen dat bij zijn bestudering van de geschiedenis van de socialistische ideeën zijn belangstelling speciaal uitgaat naar de ideeën over associatie van de vroege Engelse en Franse socialisten, naar Karl Marlo’s ‘bedrijfsgenootschappen’ ( een soor productieorganisaties), en naar katholieke schrijvers als Albert de Mun.


Men heeft wel eens van de gespletenheid van Quacks persoonlijkheid gesproken en een onverenigbare tegenstelling geconstrueerd tussen zijn sociale opvattingen en de vooraanstaande functies die hij in de handels- en bankierswereld van het Nederlandse kapitalisme uit zijn tijd vervulde.

Deze gespletenheid heeft Saks willen verklaren met wat mij een wat primitieve psychologie lijkt: uit zijn familie-omstandigheden, zoals Quack ze in de aanhef van zijn "Herinneringen" heeft geschetst - "Ik stam van een verarmde familie uit Nijmegen in Gelderland." Het betoog van Saks lijkt mij weinig overtuigend en schraagt de mening van zijn biograaf, die heeft opgemerkt dat Saks’filosofie in zijn stijlbesef wortelt en daarom soms ‘meer treffend dan overtuigend is’. (1)

Enkele jaren tevoren, in 1913, had Domela Nieuwenhuis overigens een zelfde kritiek geuit. Het spookbeeld van de armoede zou invloed hebben gehad op de richting die Quack was ingeslagen. Hij bezat, meende Domela, geen durf genoeg voor een man van de daad; was dat wel het geval geweest, dan zou hij ‘ongetwijfeld onze Lassalle zijn geworden’.

Wat Domela bedoelde, was dat Quack dit eigenlijk had moeten worden.

"Kunt Gij u Quack voorstellen," schreef hij, "in de armelijke woning van de arbeider om met hem zijn eenvoudige stuk brood op te eten op een ongedekte tafel? Kunt Gij u Quack voorstellen zittende op een hondekar, ten einde gebracht te worden in een lage herberg, waar de atmosfeer is bezwangerd met vuile tabaksgeur en waar het vol zit met werklui in hun werkpak?"

Het antwoord moet zonder twijfel luiden: neen.

Quack was nu eenmaal geen Domela Nieuwenhuis.

Twee dagen na Domela’s hierboven geciteerde bespreking van zijn "Herinneringen" schreef Quack hem in een particuliere brief: "Ik had niet die volle kracht, die forse greep, die Gij mij wilde veronderstellen."

En wat geresigneerd en ontwapenend vervolgt hij: "Neem mij – bid ik U - voor wat ik was. Niet meer, niet minder."

Vier jaar voordien had hij de auteur van "Van Christen tot Anarchist" in verband met een dergelijke kritiek trouwens al geschreven: "Ik ben wie ik ben."(2)

Overigens was Lassalle, op weelderige voet levend in luxueuze appartemenen, vriend van de gravin Von Hartzfeld, Lassalle die in rok en met glacéhandschoenen grote arbeidersmassa’s elektriseerde en de eerste grote socialistische arbeidersorganisatie in Duitsland in het leven riep, ook niet bepaald iemand die men zich op een hondekar kan voorstellen.

Hij kwam wel, gelijk Domela, in de gevangenis – en dit is nu weer geen plaats waar men zich Quack kan voorstellen.

De ‘kathedersocialistische’ opvattingen van Quack behoeft men geenszins te verklaren met zijn maatschappelijke functies of zijn zich thuis voelen in het Amsterdamse patriciërsmilieu: de verklaring is te vinden in zijn intellectuele biografie. Van de eerste invloeden tijdens zijn academische studie tot het laatste hoofdstuk van zijn "Socialisten" is juist een opmerkelijke continuïteit te constateren.

Quack was een zeer harmonische figuur, die zelf in het geheel geen tegenstelling heeft gezien tussen zijn kritiek op de liberale en plutocratische economie en zijn maatschappelijke functies.

Ook een Friedrich Engels speelde in Manchester een belangrijke rol in de ontwikkeling van de ‘productiefactoren’ - om in de terminologie van Quack te spreken - maar dit verhinderde hem niet een onthullend beeld te geven van de toestand van de arbeidende klasse in het Engeland van zijn dagen. En zoals Quack zijn onafhankelijke financiële positie gebruikte om de bronnen te verzamelen voor het schrijven van "De Socialisten", zo maakte de financiële steun van Engels het Marx mogelijk in het Brits Museum de bronnen te bestuderen voor zijn analyse van het kapitalistische productieproces en het schrijven van zijn grote werk, dat Bakoenin (die een Russische vertaling ervan begon) zijn ‘economisch metafysiek’ zou noemen, en dat Quack als ‘talmudisch’ heeft gekarakteriseerd.

Wat men Quack scheen te verwijten, was dat hij geen marxistische,. subsidiair sociaal-democratische conclusies trok.

Maar dat was nu eenmaal zijn opvatting niet.

Hij had bezwaren tegen de klassenstrijd. En ofschoon hij op een zeer objectieve en briljante wijze de essentie van de leer van Marx heeft uiteengezet, heeft hij tegelijk zeer scherp de zwakte, om niet te zeggen de drogreden van deze leer als ‘socialistisch’ systeem erkend en geformuleerd.

Hij betwijfelde de absolute juistheid van de ontwikkelingswetten van de kapitalistische maatschappij die Marx had ontdekt – schijnbaar langs inductieve weg verkregen, maar ‘in de grond van de zaak aprioristisch gesteld’ - en hiermee stond dit socialisme dat dialectisch aan deze wetmatige ontwikkeling verbonden was, op losse schroeven.


In 1877 legde Quack zijn Utrechtse professoraat neer om een functie te aanvaarden als secretaris van de Nederlandsche Bank. Een van de redenen hiervoor was - zoals hij in zijn memoires vermeldt - dat hij hierdoor een meer onafhankelijke economische positie verkreeg en een grotere financiële armslag om de boeken te verwerven die hij voor het schrijven van zijn levenswerk nodig had.

In de "Herinneringen" vertelt hij iets over de wijze waarop dit in zijn werk is gegaan: "Gedurende zeven of bijna acht jaren,, waarin ik het drukke ambt van secretaris der Nederlandsche Bank heb waargenomen, heb ik in mijn vrije tijd meestal rondgezien, gespeurd en gesnuffeld, om de oorspronkelijke geschriften der socialisten van het verleden te vinden. De zogenaamde ‘Antiquar’-catalogussen gaven in die dagen nog slechts spaarzaam aanbiedingen van oude socialistische werken. Om de boeken, boekjes, kranten, vlugschriften en pamfletten der Franse Saint-Simonisten, Fourieristen en Communisten te vinden, moest men zelf op pad gaan. Eéns in ’t jaar kreeg ik des zomers een maand verlof; welnu, ik toog op reis, vooral naar Frankrijks hoofdstad.

"Die in de warme zomermaanden der jaren 1880-1885 langs de linkeroever van de Seine te Parijs in de morgenuren heeft gedrenteld, kan mij hebben opgemerkt, turend en tastend in de bakken met oude boeken, welke de ‘bouquinistes’ in hun stalletjes daar aan het publiek voorzetten. Het is ’s ochtends nog zo stil op de Seine-kaai. De voorbijgangers zijn te tellen. Het paard van de ter zijde staande ‘fiacre’ slaapt. De koetsier is verdiept in zijn krant. Slechts de vlugge mussen strijken neder, tjilpen, krieuwen en vliegen weg bij elk geluid of suizing van het loof der bomen. Maar ik let niet op de fijngetinte omgeving, enkel de oude, min of meer wormstekige en vermolmde bakken met boeken lokken mij! Hoe zijn die boeken vervuild, en die brochures gehavend! Wie met wat verbeelding de bakken bevoelt, om hier en daar iets wat hem aantrekt te vinden, kan een kleine wereld van aandoeningen zien opdagen, als hij let op de titels der geschriften en de namen der bekende en vooral der onbekende auteurs. Daar in die bakken is de laatste rustplaats der poëzie, der filosofie, der sociologie, der utopie, der beschreven wonderbaarlijke ontdekkingen en uitvindingen, der ‘mémoires’, der romans, der dagboeken, der op rijm gestelde zuchten of verwensingen, der gedichten of verdichte versmachtingen naar liefde, der gedrukte comedies van de ijdelheid! Men gaat ongemerkt mijmeren als men de titels leest... Ondertussen glijden al die overblijfselen van boeken door uw vingers – todat opeens een titelopgaaf u als een blijde verrassing toewenkt. Gij grijpt haastig het oude geschrift, waarvoor de boekenkoopman, die uw zenuwachtig zoeken met loze blik had gevolg, u een iets hoger prijs vraagt dan hij gewoon of van plan was te vragen. Gij slaat toe en vliegt naar huis, naar uw hotel, met zo grote vreugde, alsof gij een kunstbol kleinood van een of andere Cellini had verkregen..." "Dat zoeken naar verborgen en verholen boeken heeft een eigenaardige bekoring. Het wordt een kleine hartstocht. Soms wordt de zucht naar het vinden zo groot, dat men haast het doel, de inhoud van ’t geschrift minder acht of vergeet."

Quack beschrijft dan een tocht naar de omgeving van Bordeaux, op zoek naar het Franse fourieristische dagblad "La Démocratie pacifique":

"Men had mij medegedeeld, dat een behoeftige boer bij Bergerac een volledige collectie der jaargangen van dat blad bezat, en misschien wel bereid was zijn bezit van de hand te doen. Ik toog dus derwaarts en reed vanuit Bordeaux naar het huisje van de arbeider. Hij bleek een oud man te zijn. Eenvoudig maar met besliste trek in ’t gelaat. Ik deelde hem de aanleiding van mijn bezoek mede, legde het bankbiljet van duizend francs - de prijs die men mij als eis van de boer had genoemd – op tafel. Armelijk was het huisraad en sober de inrichting, schamel de kleding. Duizend francs was een grote schat voor de bewoner van dat lage vertrek.

Doch hij aarzelde de koop te sluiten. Die jaargangen, op een rek neergelegd, bevatten de nummers, die, toen zij dagelijks verschenen, zijn geestdrift en hoop hadden gevoed: als boeken saamgebonden waren zij zijn bijbel geworden, waarin hij na de dagelijkse arbeid elke avond stil mijmerend had gelezen. Hij zei mij zich te moeten beraden. Hij wilde nog niet afstand doen van de documenten van zijn geloof. Het was een deel van zijn hart. De volgende dag zou ik antwoord bekomen. Dat antwoord luidde afwijzend. Hij nam de duizend francs niet aan. (3)

Nog tijdens zijn professeroraat in Utrecht was Quack begonnen in een zogenaamd vrij college de geschiedenis van de socialistische theorieén te behandelen. Deze colleges vormden de grondslag voor zijn grote werk, waarvan het eerste deel in 1877 verscheen. (4) In 1885 zou Quack de functie van secretaris verwisselen voor het lidmaatschap van de directie van de Nederlandsche Bank, hetgeen hem de gelegenheid gaf om zich meer aan zijn studies te wijden. In hetzelfde jaar werd hij ook benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de universiteit van Amsterdam.


Toen Quack in 1897 "De Socialisten" voltooid had, begon hij met een speciale studie over ‘een groep vergeten figuren uit het Engeland der vorige eeuw’.

In de eerste druk van het vierde deel had hij reeds enkele bladzijden aan deze groep gewijd. Sindsdien had hij de uiterste moeite gedaan om de geschriften op te sporen van schrijvers als Charles Hall, John Russell, Piercy Ravenstone, Thomas Hodgskin, William Thompson, Charles en John Francis Bray, John Gray en John Minter Morgan.

In 1901 voltooide hij zijn studie over William Thompson en in de volgende jaren de overige studies, die in 1904 oorspronkelijk als een afzonderlijk deel zouden verschijnen onder de titel "De Socialisten" ‘Personen en stelsels’ - ‘Vergeten figuren uit het Engeland der vorige eeuw."(5)

In een enigszins veranderde versie vormden zij in 1912 het tiende hoofdstuk van de derde druk van deel 4, onder de titel "De Engelse schrijvers tegen de zich vestigende plutocratie."Man heeft een aantal van deze Engelse schrijvers als John Francis Bray, Thomas Hodgskin, William Thompson, ook wel ‘ricardiaanse socialisten’ genoemd, omdat aan hun socialistische theorieën een economisch argument ten grondslag lag, namelijk de waardeleer van Ricardo.

Diens "Principles of political economy and taxation" waren in 1817 verschenen, maar de verbreiding van Ricardo’s theorie was vooral te danken aan zijn volgelingen, de economen James Mill en McCulloch.

Evenals de grote Franse socialisten keerden de ‘Engelse schrijvers tegen de plutocratie’ uit de jaren 1830 en 1840 zich tegen het particuliere eigendom en de vrije concurrentie, maar zij gingen daarbij uit van een analyse van de economische verschijnselen en benadrukten de invloed van de economische factoren op het karakter van de maatschappij en de sociale ontwikkeling. In die zin kan met de Engelse theoretici als de eerste ‘wetenschappelijke socialisten’ beschouwen.

Marx, wiens waardeleer evenzeer op die van de ‘klassieke economen’ was gebaseerd heeft verschillende van deze ricardiaanse socialisten bestudeerd en bijvoorbeeld van de hoofdwerken van John Francis Bray en William Thompson respectievelijk 146 en 81 excerpten gemaakt.

Al deze schrijvers waren zo goed als vergeten tot Anton Menger er in 1886 in zijn werk "Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag" de aandacht op vestigde en H.S. Foxwell er in de inleiding tot de in 1899 verschenen Engelse vertaling de eerste studie aan wijdde.

Toch hadden enkelen onder hen, zoals Thompson die ook opkwam voor de gelijkheid van de vrouw en voor geboortenbeperking, een grote invloed uitgeoefend op de owenistische coöperatieve beweging.

Allen waren zij van mening dat het socialisme op vredelievende wijze zowel door opvoeding als door coöperatie tot stand gebracht zou kunnen worden.

In dit opzicht verschilden zij dus duidelijk van het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx en Engels.

Deze uitdrukking voor de marxistische leer is algemeen gangbaar geworden sinds Engels een hoofdstuk uit zijn "Anti-Dühring" de titel "Van utopie tot wetenschap" meegaf, maar twintig jaar voor het verschijnen van "Das Kapital" hadden Marx en Engels het verschil tussen hun systeem en wat zij de ‘utopische socialisten’ noemden, reeds geformuleerd. Niet dat schrijvers als Owen, Fourier of Saint-Simon de maatschappij van hun dagen niet kritisch hadden ontleed, daar op verschillende manieren socialistische conclusies aan hadden verbonden en soms een ideale maatschappij hadden ontworpen, maar zij hadden in de ogen van Marx en Engels niet begrepen dat het socialisme niet een zaak is van morele beginselen maar van het ontwikkelingsproces van de kapitalistische maatschappij (zoals Marx het in 1847 in een beroemde passus zou formuleren).

"Zolang de strijd van het proletariaat met de bourgeoisie nog geen politiek karakter heeft," schreef Marx in dat jaar, zolang de productiekrachten nog niet voldoende ontwikkeld zijn om de materiële condities te vormen voor een bevrijding van het proletariaat en de formatie van een nieuwe maatschappij, zijn deze theoretici slechts utopisten, die voor de onderdrukte klassen systemen improviseren."

Marx vatte zijn socialistische theorie op als een leer van een wetmatig dialectisch ontwikkelingsproces. In de loop van twintig jaar, van 1847 tot 1867, zou hij de economische structuur en ontwikkeling van het kapitalisme bestuderen en op grond van zijn analyse een aantal wetten vaststellen, die de grondslag zouden vormen voor zijn theorie. Met de immanente tegenstellingen gingen correlate bewegingen gepaard: onvermijdelijk crises en de klassenstrijd van het proletariaat.

In het verloop van dit proces zou de emancipatie van het proletariaat tot stand komen door de onteigening van de particuliere productiemiddelen door de staat, met als gevolg dat de klassentegenstellingen zouden verdwijnen en de staat, de politieke uitdrukking van de klassentegenstellingen, zou afsterven.

Het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx bestond echter niet uitsluitend in het feit dat hij zijn socialisme baseerde op de analyse van de kapitalistische economie van zijn dagen, maar ook daarin dat hij de verschillende wetten die hij had ontdekt niet alleen verabsoluteerde om ze voor de gehele geschiedenis te laten gelden, maar ook om zo te zeggen voor de toekomst – dat wil zeggen, dat op grond van deze wetten de economische ontwikkeling tot het socialisme zou leiden.

Om kort te gaan, aan de leer van Marx lag een empirisch dialectisme ten grondslag. De wetten die hij had ontdekt, bleken echter niet zo wetmatig te zijn als natuurwetten, en de in schijn zeer realistische theorie was in feite zeer utopisch, omdat de weten – zelfs voor zover ze al of niet gemodifieerd nog zouden kunnen gelden - tot geheel andere resultaten hebben geleid dan Marx had voorspeld. En juist deze voorspelling was een essentieel element van het ‘wetenschappelijk socialisme’.

Het zou daarentegen onjuist zijn om aan de als utopisten gekarakteriseerde socialisten, die men nu langzamerhand de ‘grote socialisten’ begint te noemen, een realistische kritiek op de maatschappij van hun tijd te ontzeggen.

Zeker voor de genoemde Engelse theoretici is zo’n standpunt onhoudbaar.

En een tegenstelling tussen de utopische systeembouwers en een revolutionaire beweging is al evenmin te handhaven.

Babeuf en Weitling bijvoorbeeld hadden zeer uitvoerige blauwdrukken voor een nieuwe maatschappij ontworpen en poogden die door revolutionaire acties te verwezenlijken.

Toen Quack zijn hoofdstuk over Marx schreef, was er in het Nederlands nog vrijwel niets over hem en zijn leer verschenen. Bijna een derde van de vijfde band van "De Socialisten" is aan de economische en socialistische theorie van Marx gewijd, terwijl de vroegere ontwikkeling, zijn activiteiten in de geheime ‘Kommunistenbund’ en het "Communistisch Manifest", reeds eerder zijn behandeld.

Het is de eerste uitvoerige, in het Nederlands verschenen uiteenzetting over de economische theorieën van de schrijver van "Het Kapitaal" en zijn historisch-materialistische geschiedenisfilosofie.

Ondanks de lawine van publicaties over Marx en de uitgave van verschillende van zijn geschriften die toen nog niet bekend waren, is dit hoofdstuk vandaag nog een uitzonderlijke instructieve en overzichtelijke uiteenzetting van - om de term van een Engels socialistisch historicus te gebruiken - "what Marx really meant".

.

Tien jaar nadat Quack met zijn studie over "De Socialisten" was begonnen, kon Anton Menger schrijven dat de hsitorische studie van het socialisme de Duitse wetenschap van het socialisme geen eer aandeed. Er waren enkele historische onderzoeken geweest, als Reybaud, Lorenz von Stein en Marlo, wier beschrijvingen van socialistische systemen, hoe incompleet ook, op historische bronnen waren gebaseerd - maar de moderne historici van het socialisme, vervolgt Menger, zijn tevreden met uittreksels of met het eenvoudig kopiëren van deze schrijvers, zonder te rade te gaan bij de oorspronkelijke werken van de Engelse of Franse socialisten, waarin men toch het begin vindt van de moderne sociale beweging. Het gevolg van deze oppervlakkige historische benadering - het negeren van alle regels van historisch onderzoek - is een voortdurende toename aan dood gewicht, aan vergissingen en misinterpretaties, die in de geschiedenis van het socialisme worden voortgesleept doordat tal van werken, ook al dragen ze de naam van grote wetenschappers, de indruk geven van een karikatuur van het onderwerp dat ze behandelen.

Mutatis mutandis geldt dit honderd jaar later nóg.

Men kan zich met recht afvragen in welke andere tak van wetenschap behalve de maatschappijwetenschappen het mogelijk zou zijn dat allerlei uiteenzettingen worden gepresenteerd met de pretentie van feitelijkheid, terwijl de ‘feiten’ waarop zij zich baseren sinds tientallen jaren onomstotelijk zijn weerlegd.

In de sociale geschiedenis zijn hiervan talrijke voorbeelden te vinden. (6)

Voor Quack gaat dit alles niet op.

Bij de soms wat gedragen, bloemrijke maar nooit retorische, enigszins ouderwets aandoende stijl(7) is het opmerkelijk dat aan de exactheid van zijn beschrijving nooit afbreuk wordt gedaan. Zijn literaire uitweidingen, die op het eerste gezicht wat vreemd aandoen in zulk een wetenschappelijk werk van grote eruditie, geven echter niet alleen uiting aan de gemoedsgesteldheid van de schrijver: in de beschrijving van Quacks wandeling van Utrecht naar de Hernhutergemeente in Zeist bijvoorbeeld, dienen zij mede om de sfeer van deze communautaire kerkgemeenschap aan te geven.

Men kan zo’n werk niet te gehaast lezen, en dat niet alleen vanwege de omvang.

Het is ermee als met de "Zauberberg" van Thomas Mann, of met een roman van Proust: de stijl en het ritme laten het niet toe. "De Socialisten’ is ook geen encyclopedie waarin men zich snel kan oriënteren omtrent data en gegevens - al kan men die er natuurlijk wel in vinden. Wie met gestencilde resumés van een werk over een socialistisch systeem genoegen neemt, zal geen belangstelling hebben voor een minutieuze beschrijving van deze theorieën, die zich steeds op de bronnen baseert. Dit werk, met zijn uitgesproken persoonlijke stijl, kan niet worden bekort, samengevat of ‘bewerkt’, het kan hoogstens worden aangevuld met een overzicht van de literatuur die sindsdien is verschenen. (7)

De geweldige omvang ervan - niet alleen fysiek maar vooral ook inhoudelijk - maakt het tevens onmogelijk de feitelijke onjuistheden te corrigeren die een boek dat in het laatste kwart van de vorige eeuw werd geschreven, onvermijdelijk bevat; onjuistheden die overigens voornamelijk het gevolg zijn van de omstandigheid dat latere onderzoekingen nieuwe gegevens aan het licht hebben gebracht. (8)

Men heeft wel bezwaren geuit tegen het feit dat Quack de theorieën die hij beschrijft, niet of nauwelijks bekritiseert; ook is kritiek geoefend op de geringe aandacht die hij besteedt aan de sociale, respectievelijk socialistische beweging. Maar noch het een noch het ander lag in Quacks bedoeling. Hij wilde in de eerste plaats ‘een volledig boek’ schrijven over de socialisten, hun leven en hun stelsels, een objectieve uiteenzetting, waarvan de titel de inhoud precies dekt. Hij schreef de ideeëngeschiedenis van het socialisme door de eeuwen heen en besteedde bijzondere aandacht aan ontwikkeling en karakter van de personen wier theorieën hij behandelt. De studies die hij aan een reeks historische figuren en tijdgenoten heeft gewijd, zijn een bewijs voor zijn grote talent op dit gebied en vormen een blijvende bijdrage aan de Nederlandse cultuurgeschiedenis.

Het woord ‘socialist’ is overigens in de loop van de tijd nogal eens van betekenis veranderd.

Het komt voor het eerst voor in 1827 en had toen betrekking op de aanhangers van de coöperatieve ideeën van Robert Owen. Het woord ‘socialisme’ treft men voor het eerst in 1832 aan, in het door Pierre Leroux geredigeerde blad "Le Globe", ter aanduiding van de leer van Saint-Simon.

Spoedig werd ‘socialisten’ de algemeen gebruikte term voor Owenisten, Fourieristen, Saint-Simonisten, die zich bij al hun verschillen allen keerden tegen het economsiche beginsel van het laisser faire en streefden naar een maatschappelijk systeem waarin de bestaande economische en politieke orde vervangen moest worden door een systeem van sociale samenwerking, en waarin de nationale staten zouden plaats maken voor grote productieve associaties (volgens de Saint-Simonisten) of voor een netwerk van plaatselijke, nationale en internationale communiteiten, in het belang van de vrede en een redelijke verdeling van de rijkdom, met het oog op het welzijn van allen.

In de jaren 1840 begonnen volgelingen van Cabet en aanhangers van de theorie van Babeuf zich communisten te noemen. Marx en Engels namen dit woord over bij de stichting van de ‘Kommunistenbund’ en in het "Communistisch Manifest" dat zij hiervoor in 1847 ontwierpen. Het woordt ‘communist’ had een meer revolutionaire connotatie dan de term ‘socialist’; het onderstreepte het beginsel van de gemeenschappelijke eigendom en was met de idee van de klassenstrijd verbonden.

Twintig jaar later, ten tijde van de Eerste Internationale, zouden de voorstanders van socialisatie van de productiemiddelen door associaties van producenten (en niet door de staat) zich ‘collectivisten’ noemen, een naam die in de jaren tachtig voor de eerste marxistische partij in Frankrijk werd gebruikt.

De aanhangers van Bakoenin, in casu Kropotkin en zijn geestverwanten, begonnen zich in die tijd ‘anarcho-communisten’ te noemen.

Voor marxisten werd de term ‘sociaal-democraat’ gebruikelijk, terwijl de Russiche revolutionaire sociaal-democraten zich na de Russische Revolutie weer met het woord ‘communisten’ zouden aanduiden.

Al deze verschillende terminologieën komen voort uit specifieke opvattingen over organisatie, tactiek en soms ook doelstelling. De ermee aangeduide stromingen kunnen echter op grond van bepaalde gemeenschappelijke uitgangspunten alle onder de algemene noemer van "De Socialisten" worden samengevat.


"Godfried Quack", schreef Jan Rogier, "is een van de vele belangrijke figuren uit de negentiende eeuw die in de galerij van onze vaderlandse geschiedenis geen plaats meer bekleden. Het schema van de negentiende eeuw is blijkbaar voor lange jaren vastgelegd en er is geen hokje te vinden waarin hij passen zou."

Want hoe moeten we hem klasseren?

Als liberaal, conservatief of socialist?

Was hij literator, jurist, econoom, historicus, zakenman, of journalist?

Aan deze man, zo beroemd in het Nederland van zijn dagen dat druk op druk van de persen kwam van zijn grote zesdelige werk over "De Socialisten", heeft zich het noodlot voltrokken van de onmacht der historici. Zijn veelzijdigheid heeft niet zijn eigen kracht verlamd, maar wel die van de nakomelingen, op wie de taak rustte recht te doen aan zijn grote betekenis.

Zij wisten geen raad met hem en niemand onder hen kon voluit bewonderaar of zelfs kenner van zijn werk en zijn leven genoemd worden. (9)

"De Socialisten" is nooit vertaald.

In 1900 stelde Victor Dave (10) Quack voor het (toen vier delige) werk in het Frans uit te geven. Het antwoord van Quack was enigszins gereserveerd: een herziening voor een nieuwe druk in zes delen was nog niet gereed, en er bestond ‘een comité van Brussels jonge krachten, onder leiding van de heer Huysmans’, dat zich ook met een vertaling wilde belasten. Maar zijn grote bezwaar was dat het boek zijns inziens engiszins ongeschikt was voor het buitenland, omdat het "was opgesteld met het doel om de bezittende klassen in Holland bekend te maken met de stelsels en personen der socialisten." (11)

Twee jaar later wogen de opgesomde bezwaren blijkbaar niet meer zo zwaar, daar Quack op 22 september 1902 aan Domela Nieuwenhuis schreef: "Een Belgisch uitgever, de heer Lebèque te Brussel, heeft mij verzocht mijn boek in ’t Frans uit te geven, en deze winter wenst hij aan het drukken te beginnen. (12)

Ook elders in het buitenland trok het werk de aandacht. Het werd in 1914 in het beroemde "Grünberg-Archiv" geprezen als de meest uitvoerige en volledige uiteenzetting van de socialistische ideeën door een historicus die als geen ander de bronnen beheerst waarop zijn werk gebaseerd is, en een verbluffende kennis van de literatuur ten toon spreidt. Dat er uiteindelijk toch nooit een vertaling van verscheen, zal gelegen hebben aan de omvang en het feit dat het in het Nedeerlands was geschreven.

Terecht kon Quack twintig jaar nadat hij met zijn werk was begonnen, stellen dat een objectieve beschrijving van de socialisten iets nieuws was. Het resultaat was niet alleen het meest objectieve, maar ook het meest gedetailleerde overzicht dat er op dat ogenblik - en niet alleen in Nederland - was verschenen, en het is nu, na honderd jaar, nog steeds het standaardwerk dat het een eeuw geleden was.

De belangstelling voor zijn werk is indertijd groot geweest en het zou interessant zijn een sociologische studie te maken van de invloed die "De Socialisten" in Nederland gehad heeft. Het is bekend hoe tallozen in het eerste kwart van deze eeuw hun kennis en inspiratie uit dit boek hebben geput, en daartoe behoorden zowel sociaal-democraten als christen-socialisten: "Wij lazan en herlazen Quack", schreef Bart de Ligt eens. Of Quack bereikt heeft wat hij beoogde, de Nederlandse bourgeoisie meer sociale opvattingen bij te brengen en meer gemeenschapszin, valt te betwijfelen.

Niet betwijfeld kan worden , dat op het ogenblik de lezing van "De Socialisten" van nut kan zijn voor socialisten.


= LITERATUUR =

J. Saks, "Socialistische opstellen", Rotterdan 1918, p. 75-165. Oorspronkelijk verschenen in "De Socialistische Gids", Amsterdam, jrg. 2, nr. 3-7/8 (maart-juli/aug. 1917).

B.H. Pekelharing, "Mr. H.P.G. Quack en zijn standaardwerk", in "Vragen der Tijds", Haarlem, jrg. 38, nr. 1 (oktober 1911).

P.J. Bouman, "Uit het levenswerk van H.P.G. Quack", Amsterdam 1955.

J. Barents, "H.P.G. Quack, "Zijn leven en werk", Assen 1959.

Bart van Heerikhuizen, "Sociologie in het werk van Quack", in "Amsterdams Sociologisch Tijdschrift", jrg. 3, nr. 1 en 3 (mei en december 1976.

Jan Rogier, "De vriend van armen en rijken", inleiding bij "Herinneringen". ‘Uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack, 1834-1914, Nijmegen 1977, 23 p.


= NOTEN =

1. Vgl. J. Saks, "Socialistische opstellen", Rotterdam 1918, p. 79 (oorspronkelijke verschenen in "De Socialistische Gids" in 1917); en Fr. de Jong Edz., "J. Saks, literator en marxist" ‘Een politieke biografie", Nijmegen 1977 (1ste dr. 1954), p. 215. De omvangrijke studie die Saks aan Quack heeft gewijd, is zeker intelligent, maar vormt tegelijkertijd een schoolvoorbeeld van de beperktheid van een historisch-materialistische beschouwingswijze.

2. Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief, IISG.

3. Op een vraag van Domela Nieuwenhuis naar het honorarium dat hij voor "De Socialisten" had ontvangen, antwoordde Quack dat hij van de uitgever Van Kampen "voor de eerste druk 20 à 25 gulden per vel mocht berekenen. Voor de tweede druk kreeg ik een vaste som voor hem die de correctie en het register bezorgde (de heer J. de Hoop Scheffer), welke som duizend gulden bedroeg: voorts kreeg ik twee gulden voor elk volledig exemplaar van de zes delen, dat boven de 800 exemplaren – op welke inkomsten uitsluitend door de uitgever werd beslag gelegd - werd verkocht. Gij ziet, het was een plutocratisch contract., maar ik wenste het boek goedkoop in de handel te brengen." (Brief van 10 januari 1910, Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief, IISG).

4. Als aanhangsel verscheen een volledige vertaling van Hodgskins "Labour defended" getiteld: "Arbeid verdedigd tegenover de eischen van het Kapitaal of De improductiviteit van het Kapitaal aangetoond, met verwijzing naar de hedendaagse vereenigingen onder arbeiders, door een Werkman." Deze vertaling, van de hand van J. de Hoop Scheffer, is niet opgenomen in de derde druk van het vierde deel

5. Zo wordt de in 1873 tegen Bakoenin gepubliceerde brochure "L’Alliance de la Démocratie socialiste et l’Association internationale des Travailleurs" nog veelvuldig als een betrouwbaar, feitelijk relaas beschouwd, hoewel de onhoudbaarheid van vele daarin geformuleerde beschuldigingen sinds het begin van deze eeuw vaststaat.

6. Saks heeft over deze bloemrijke stijl nogal ironische opmerkingen gemaakt, die echter wat grappig aandoen daar zijn eigen stijl in dit opzicht veelal niet voor die van Quack onderdoet.

7. In het zesde deel van deze herdruk is een aanvullende literatuurlijst opgenomen.

8. Toen Quack bijvoorbeeld "Revolution and Counterrevolution" aan Marx toeschreef, kon hij bezwaarlijk weten dat deze artikelenreeks uit de "New York Daily Tribune" in feite door Engels was geschreven. Dit werd pas in 1913 bekend, hoewel een vierde druk uit 1919 (met een voorwoord van Karl Kautsky) Marx nog als auteur noemt.

9. "De Volkskkrant", 9 juni 1960.

10. Victor Dave (1846-1922) was lid van de Eerste Internationale in België, die hij in 1872 vertegenwoordigde op het Congres van Den Haag, waar ook Quack aanwezig was. Hij behoorde tot het anarchistische milieu van Kropotkin en had vele internationale contacten.

11. Brief van Quack aan Dave, 20 mei 1900, in "Mededelingenblad Sociaalhistorische Studiekring", december 1955.

12. Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief, IISG.


= NOTITIE OVER BLANQUISME, MARXISME, LENINISME EN SOCIAALDEMOCRATIE =

door Arthur Lehning.


DE APPENDIX UIT: "LENING EN DE REVOLUTIE"- ‘Marxisme en anarchisme in de Russische Revolutie’.

Uitgave Rode Emma Amsterdam, 1994, ISBN 90-73249-07-4.


1.

Auguste Blanqui (1805-1881), de grootste Franse revolutionair van de negentiende eeuw, die 33 jaar van zijn leven in de gevangenis doorbracht, is zijn opvattingen over opstand en dictatuur beïnvloed door Filippo Buonarroti.

In tegenstelling tot de opvatting van Buonarroti, wiens geheiem genootschap het karakter droeg van een occulte, ‘maçonnieke’ organisatie, waarvan de geheime leiding van ‘wijze’, ‘dappere’ en ‘toegewijde’ mannen alleen de structuur en de doeleinden kenden, die tevens degenen waren die de dictatuur moesten uitoefenen, waren de blanquistische organisaties eenvoudig geheime revolutionaire organisaties. Ze waren wèl in overeenstemming met Buonarroti’s opvatting dat degenen die de revolutie hadden gemaakt, ook de ‘permanente voorlopige dictatuur’ moesten uitvoeren, die zou leiden tot een ‘postdictatoriale anarchie’.


2.

Marx had een grote bewondering voor Blanqui. "Wees ervan overtuigd", schreef hij, "dat niemand méér dan ik geïnteresseerd kan zijn in het lot van een man die ik steeds heb beschouwd als hoofd en hart van de proletarische partij in Frankrijk."

In 1844 hadden Marx en Engels het plan opgevat om een Duitse vertaling te publiceren van Buonarroti’s "Conspiration".

In april 1850 vormde Marx, met naar Londen geëmigreerde Franse blanquisten de (waarschijnlijk alleen op papier bestaande) ‘universele organisatie van communisten’, waarvan het doel van "de ontzetting van de geprivilegieerde klassen uit hun macht" en ze te onderwerpen aan de proletarische dictatuur en "het handhaven van de ‘revolutie en permanence’ tot aan de realisering van het communisme."

"Alle socialisten verstaan onder anarchie: het doel van de proletarische beweging is de afschaffing van de klassen en als dat doel eenmaal bereikt is, zal de staatsmacht die dient om de grote meerderheid der producenten onder het juk van een uitbuitende minderheid te houden, verdwijnen en de regeringsfuncties omgezet worden in eenvoudige administratieve functies."(Marx en Engels, 1872)

In hun in 1875 geschreven (maar pas in 1891 gepubliceerd) kritiek op het beginselprogram van de Duitse sociaaldemocratie, aangenomen op het congres in Gotha (1875) stellen Marx en Engels dat de overgang van de kapitalistische naar een socialistische maatschappij geen andere kan zijn dan de "revolutionaire dictatuur van het proletariaat".

Deze theorie van de ‘voorlopige dictatuur’ had Marx weliswaar van Buenarroti en Blanqui overgenomen, maar was in feite gebaseerd op de teologische finaliteit van zijn quasi-wetenschappelijke, in feite hegeliaanse utopisch-dialectische proces, waarbij de economische tegenstellingen van het kapitalisme, de accumulatie van kapitaal en de klassenstrijd zouden leiden tot de ‘dictatuur van het proletariaat’ en de ‘socialisering van de productiemiddelen’, met het gevolg ‘van een staatloze en klassenloze maatschappij’. Volgens Eduard Bernstein heeft Marx zich nooit bevrijd van blanquistische invloeden, want de essentie van het blanquisme, aldus Bernstein, is niet "de geheime organisatie en haar conspiratieve methoden, maar het geloof aan de creatieve macht van de revolutionaire staat."


3.

In 1904 kritiseerde de mensjewiek Trotzki de bolsjewistische opvatting van Lenin die erop neerkwam dat "de bolsjewistisceh partij zou trachten zich voor de arbeidersklasse in de plaats te stellen" en voorspelde: "de partij wordt vervangen door de organisatie van de partij, de organisatie door het Centraal Comité en tenslotte het Centraal Comité door de dictator." Deze opzienbarende profetie van Trotzki, de belangrijkse medewerker van Lenin voor de installering van de bolsjewistische dictatuur op 25 oktober 1917, zou letterlijk in vervulling gaan en Trozki zelf zou in 1940 in Mexico door een huurmoordenaar van de ‘dictator’ worden vermoord.

Later zou Trotzki schrijven, dat men het leninistische marxisme kan vergelijken met het blanquisme, dat de betekenis had begrepen van de politieke macht.

Lenin daarentegen zei: "wij zijn geen blanquisten" en hij bedoelde daarmee: geen conspiratieve organisatie, geen revolutionaire pogingen die ieder ogenblik mogelijk zouden zijn. Maar zijn theorie was wèl in overeenstemming met de buonarrotistische en blanquistische opvatting dat degenen die de revolutie hadden gemaakt ook de leiding moeten hebben van de voorlopige dictatuur van een staat, dat wil zeggen "het als heersende klasse georganiseerde proletariaat", een "afstervende staat die zo ingericht is dat hij niet anders dan afsterven kan", en wat dit doel betreft, aldus Lenin, "onderscheiden wij ons in het geheel niet van de anarchisten."

Stalin zou deze leninistische theorie, overigens in overeenstemming met een vijftienjarige leninistische praktijk, corrigeren met het bizarre statement: "het afsterven van de staat wordt niet door een verzwakking van de staat bereikt, maar door haar maximale versterking."(19 januari 1933)

Zowel de blanquistische organisatie voor een revolutie als de ‘voorlopige dictatuur’ is in de leninistische theorie en praktijk vervangen door de zogenaamde ‘avant-garde van het proletariaat’, in casu de communistische partij.

Het leninisme kan met beschouwen als een door het blanquisme beïnvloed marxisme.


4.

"De Duitse sociaaldemocratische partij bezit een grote officiële literatuur, een officieel orgaan en zelf officiële vertegenwoordigers in het parlement, zij telt honderdduizenden leden en gelooft een macht te zijn, in staat om de strijd aan te binden tegen de politiek van de ‘IJzeren Kanselier’. 

Eén pennestreek (de anti-sociaaldemocratische wetten van Bismarck van oktober 1878) van de laatste was echter voldoende aan te tonen dat deze macht niets voorstelde." "Nabat"(‘Stormklok’), 1879

{"Nabat"(‘Stormklok’). Ondertitel: ‘Organe des revolutionnaires Russes’ (1875-1881). In 1875 door Tkatsjow in Genève opgericht met behulp van een kleine groep Poolse en Russische emigranten met blanquistische ideeën.}

"De socialistische partij vertegenwoordigt niet langer een beweging die zich tegen bestaande instituties richt, maar een ontwikkeling die zich op het ogenblik binnen de huidige maatschappij voltrekt en wel door middel van de staat zelf. (...) Alleen de strijd om het electoraat en de persoonlijke wedijver, die op het democratisch terrein een politiek masker moeten aannemen, verbloemen deze feitelijke waarheid en geven een subversief tintje aan een partij die in wezen conservatief is. Op die dag dat zij besluit haar marxistische formule op te geven, kan niemand meer aan haar behoudend karakter twijfelen." 

Arturo Labriola (1926)

{De Duitse sociaaldemocratie zou echter pas in 1959 op het congres van Godesberg haar marxistische formule opgeven. De SDAP deed dat op haar congres in 1946.}