Leo Tolstoi als Revolutionnair (1928)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Leo_Tolstoi_als_Revolutionnair_(1928)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Leo_Tolstoi_als_Revolutionnair_(1928).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.leotolstoialsrevolutionnair/


Leo Tolstoi als revolutionnair
Door A.L. Constandse

Inleiding

Nu Leo Tolstoi, de beroemde russische schrijver en revolutionnair, in September wordt herdacht –aangezien het dan honderd jaren zal zijn geleden, dat hij op Jasnaja Poljana, in het gouvernement Toela, geboren werd– nu de gansche pers weer de letterkundige kwaliteiten van den Rus zal bejubelen en zijn “humane” leerstellingen zal roemen – nu is het tijd, den nadruk te leggen op de revolutionnaire strekkingen in Tolstoi’s levensbeschouwing.
Tolstoi was reeds vroegtijdig student. Van 1843 tot 1846 studeerde hij oostersche talen, daarna in de rechtsgeleerdheid in Kazan, van 1847 tot 1848 studeerde hij rechten in St. Petersburg. In 1851 werd hij als officier ingedeeld bij de artillerie, nam deel aan den Krimoorlog en in 1855 vroeg en verkreeg hij zijn ontslag. Dan beginnen zijn groote reizen, waarop hij te Brussel kennis maakte met Proudhon. Doch sinds 1861 heeft Tolstoi voornamelijk op Jasnaja Poljana geleefd. Zijn talrijke geschriften, aanvankelijk vooral novellen en romans, zijn na 1878 bijna steeds gewijd aan het propageeren zijner denkbeelden. Hij schrijft zijn “Bekentenissen” (1879) zijn “Korte Verklaring van het Evangelie” (1880) “Waarin bestaat mijn geloof?” (1884) “Wat te doen?” (1885) en “Het Koninkrijk Gods is binnen U”, gevolgd door “De Christelijke Leer”.

Aanvankelijk leeft Tolstoi als een lui aristocraat en als een spoedig levensmoe student. Op zijn landgoederen tracht hij –zonder zijn slaven vrij te maken– door filantropie een aantal kleine hervormingen tot stand te brengen, die natuurlijk mislukken moesten. Teleurgesteld voegt hij zich dan bij het leger. Wanneer de slaven zijn vrijgemaakt en Tolstoi van zijn reizen terugkeert, wordt hij scheidsrechter in geschillen tusschen landheeren en bevrijde slaven. Dan ook sticht hij op zijn landgoed een zeer moderne school, waarbij de vrijheid der leerlingen en de ontwikkeling hunner vrije persoonlijkheid op den voorgrond staan. De vooruitstrevende opvoedingsidealen van Tolstoi wekten opzien, en na een huiszoeking werd de school gesloten. Het was toen, dat Tolstoi dreigde, iederen gendarme die het wagen zou, zijn landgoed te betreden, neer te schieten!
Reeds in dien tijd doorleefde hij een belangrijke crisis. Hij zag in dat hij als grootgrondbezitter onvermijdelijk kwaad moest doen, en dat alle filantropie daaraan niets veranderde. Doch het huiselijk en echtelijk leven boeiden hem nog te zeer, dan dat hij het sociale vraagstuk voldoende kon onderzoeken. Maar ook het huwelijk voldeed hem niet. De ongelukkige huwelijken die hij schetst in “Anna Karenina” en in de “Kreutzer-Sonate” leggen daar bovendien getuigenis van af. Aan helden geloofde hij niet. In zijn “Oorlog en Vrede” had hij de theorie ontwikkeld, dat elke daad gedetermineerd is, door een reeks van in-elkaar-grijpende oorzaken, en dat aldus de samenloop der omstandigheden iemand de gelegenheid geeft, voor “held” te poseeren. Het boek is een felle aanval op de oorlogswerkelijkheid, op het machtige, vermorzelende raderstelsel van het militarisme, op de mechaniseering daarin van het leven, waardoor elk mensch wordt gestuwd in den dood. De nutteloosheid der rijken had Tolstoi geschilderd in zijn “Anna Karenina” en hij werd levensmoede. “Iets vreemds begon in mij te geschieden. Ik doorleefde oogenblikken van verbijstering, een soort stilstand van het leven, alsof ik niet wist, hoe ik leven en wat ik doen moest.” Later erkende hij: “Ik leefde als een parasiet en als ik de vraag stelde: waarvoor leef ik? dan moest ík antwoorden: mijn leven is doelloos.”
Hij begreep echter, dat hij ook anderer leven moest beschouwen en zoo werd hij gedwongen, belang te stellen in de boeren. Ze hadden hun arbeid en hun levensdoel. Wilde hij het zijne hebben, dan had hij mee te strijden met hen. Hij begon boete te doen, beperkte zijn behoeften tot het uiterste, verrichtte zwaren arbeid en schreef zeer veel. Ongetwijfeld was er een eenigszins ongezond element in deze uiterlijkheden (welke doen denken aan, door overmaat van weelde vroom geworden Heiligen) en een religieus egoïsme, dat streefde naar een zondeloos particulier leven, zonder zich te werpen in de massa en met haar omhoog te worstelen. Maar anderzijds kon Tolstoi door zijn geschriften machtigen invloed uitoefenen, juist omdat dezen aanknoopten aan wat steeds als eerbiedwaardig de massa was aangepreekt: aan het Evangelie.

Tolstoi en het Christendom.

Tolstoi aanvaardde en propageerde wat hij de kern achtte van het Evangelie, Evenals de revolutionnaire voorstanders eener “vrije en redelijke religie” zocht hij (zooals ten onzent radicalen van verschillende richting, De Ligt zoowel als Börger) uit het Evangelie datgene, wat redelijk en zedelijk houdbaar was en hield dit de christelijke wereld voor. Men mag met Kropotkine terecht vragen, of zulk een gezindheid wel “godsdienstig” is! Ze is veeleer, critisch uitkiezend wat nog bruikbaar is, rebelsch. Men zou de gewoonte, zich toch nog op God, Jezus en het Evangelie te beroepen, een kwestie van tactiek kunnen noemen of wel een gevolg eener onafwendbare religieuze suggestie. Tolstoi heeft overigens nooit verheeld, dat zonder Christendom de mensch evengoed tot begrip kan komen, dat juist het Christendom vaak een beletsel daartoe is. “Het is vreeselijk om te zeggen, doch soms heb ik bij mezelf gedacht: had de leer van Christus, met het geheele onderwijs der kerk dat daarop is gegroeid, in ’t geheel niet bestaan, degenen die zich thans Christenen noemen, zouden veel dichter dan thans bij de leer staan van Christus, d.w.z. een verstandige leer betreffende het goede van het leven. Het zedelijk onderwijs van al de profeten der menschheid zou voor hen niet gesloten gebleven zijn.” (“Wat is mijn geloof?”). Dus Tolstoi acht de ware, echte, begrepen christelijke leer de redelijke ethiek. In zijn “Christelijke Leer” blijft er aldus niet veel van het christelijke over. “Men heeft te begrijpen en zich te herinneren, dat de rede het eenige werktuig is, waardoor de mensch kennis kan verwerven, en dat elke leer die zaken staande houdt in strijd met de rede, derhalve bedrog is.”
Elders zegt Tolstoi: “De kerken zijn niet, zooals velen denken, inrichtingen, die op een christelijken grondslag berusten, en slechts eenigszins van den rechten weg zijn afgedwaald. De Kerken als zoodanig, als vereenigingen, die hun onfeilbaarheid voorop stellen, zijn anti-christelijke instellingen.”
“De wereld leidde een in elk opzicht aan de leer van Christus tegenovergesteld leven, en de kerk verzon spitsvondigheden, om aan te toonen, dat de menschen, doordat ze met de wet van Christus in strijd leefden, toch daarmee in overeenstemming leefden…”
Tolstoi handhaaft echter, hoe anti-kerkelijk ook, den naam van God. De beteekenis, die hij er aan hecht, is echter feitelijk ongodsdienstig. God is “binnen in ons”, is dus “ons geweten”, of “de geest in den mensch”, “Een God, schepper buiten ons, oorsprong van alle oorsprongen, kennen wij niet.” De theorieën der erfzonde, der drie-eenheid, der sacramenten, der priesterschap enz. acht hij onchristelijk. “Nooit heeft Christus ook slechts met een enkel woord de persoonlijke opstandigheid en de onsterfelijkheid van den mensch aan de overzijde van het graf bevestigd.” Deze voorstellingen noemt Tolstoi “zeer laag en grof” en dergelijke wonderverhalen geven de meeste aanstoot. “Het verstand is de door den mensch erkende wet, volgens welke zijn leven moet worden geleefd” “Indien er geen hoogere rede is –en die bestaat niet, en niets vermag haar bestaan te bewijzen– dan is mijn verstand de hoogste rechter van mijn leven.” “De mensch erkent de waarheid slechts door de rede, niet door het geloof”
Dit alles is de belijdenis van den vrijdenker. Maar Tolstoi zag redelijke waarheid in het Evangelie. Hij acht de evangelische leer “de rede zelve”. Haar grondslag acht hij de Liefde, En niets is redelijker dan de liefde. Hieronder verstaat Tolstoi niet het aangename gevoel, dat ons persoonlijk welzijn vermeerdert, niet de sympathie voor vrouw of kind, maar “verloochening van het persoonlijk welzijn” ten bate van anderen. “Men zou slechts één ding willen: dat het iedereen goed ging, dat allen gelukkig zijn. En nog meer zou men zelf in staat willen zijn, allen gelukkig te maken. Men zou zichzelven, zijn geheele leven willen geven, opdat het allen goedga en allen verheugd zijn. Dat is juist die liefde, waarin het leven van den mensch bestaan moet.” De liefde noemt Tolstoi “de eenige redelijke werkzaamheid van den mensch” omdat ze alle geschillen, alle tegenspraak oplost en de eenheid van alle menschen, hun geluk mogelijk maakt.
Tolstoi aanvaardt nu vele christelijke geboden, die de offering, de overgave, de liefde eischen. Zelfs het: “Wedersta den booze niet”. Maar hij voegt er bij, wat dit volgens hem beteekent: “Weersta niet aan het booze, dat wil zeggen: doe nooit een ander geweld aan, bega nooit een handeling, die tegen de liefde indruischt.” Later verduidelijkt hij dit gezegde nog. Men verweet Tolstoi, dat hij dan de lijdelijke aanvaarding en de gehoorzaamheid jegens het kwaad predikte, Dat hij daarmee wel het volk, niet de heerschers ontwapende. En zoo ontstond de toevoeging: “Weersta den booze niet met geweld.” Elke gewelddadige tegenstand heeft nog tot nieuw kwaad geleid. En het oude, dat verkeerd is, te bestrijden met het geweld, dat óók uit den booze is, brengt ons niets verder. Bovendien is de opvatting van wat “kwaad” is niet het monopolie van priesters, vorsten, parlementen of autoriteiten. Wat zij kwaad achten, noemen anderen goed. Juist echter, omdat het zedelijk oordeel zich ontwikkelt, evolutie kent, daarom is het niemand geoorloofd, geweld te gebruiken om zijn persoonlijke overtuiging te doen zegevieren. Wel echter moet niemand deel nemen aan wat hij verkeerd acht. Verdraagzaamheid is dus géén medeplichtigheid. Derhalve onthoude de mensch zich van elke medewerking aan het kwaad. Onttrek Uw kracht, uw arbeid aan het verkeerde en het kan niet blijven bestaan! Tolstoi bedoelt dus niet “zonder strijd zich te schikken in hetgeen door een bepaalde overheid wordt voorgeschreven”. In tegendeel. Zijn gebod “verbiedt iedereen dus ook dengenen, die de macht bezitten, en dezen nog zeer in het bijzonder, in welk geval ook, tegen iemand geweld te gebruiken.”
Het is duidelijk, dat elke poging tot practische toepassing dezer leer moet leiden tot een gezagloos socialisme. Tolstoi wordt dan ook gewoonlijk anarchist genoemd. F.D. Nieuwenhuis echter ontzegt hem dien naam, omdat hij de vrijwillige armoe predikte en het genot een zonde achtte, daarbij zijn hervormingen baseerde op agrarische toestanden. “Een anarchist in den modernen zin van het woord is hij niet, want niet levensverzaking, maar levensgenieting is het streven van dezen.”

Tolstoi als anarchist.

Dat Tolstoi algemeen eet anarchist wordt genoemd, vloeit voor uit de gansche strekking van zijn propaganda. Hij redeneert ongeveer als La Boétie, die in de zestiende eeuw tegen de tyrannie schreef: weigert den gezaghebbers uw arbeidskracht, uw gedachte; uw producten – dan vallen ze door eigen zwaarte omlaag. Want ze bestaan slechts door uw dienstbare gehoorzaamheid.
Wanneer Tolstoi het geweten (het Koninkrijk Gods in ons) als hoogste maatstaf aanvaardt, dan erkent hij geen macht daarboven. Het geweten, en zelfs de publieke opinie heeft een bepaalde maatstaf aangelegd, om het kwaad te voorkomen. De staatswet echter niet. “De wet vervolgt slechts bepaalde vormen van eigenbaat, zooals diefstal en bedrog, en slechts bepaalde vormen van ontucht en wreedheid, zooals schending der echtelijke trouw, moord en verminking; ze staat dus in zekeren zin toe: alle vormen van eigenbaat, ontucht en wreedheid, die niet onder haar bekrompen en door èèn verkeerde opvatting ingegeven definitie, vallen.” Nu is voor Tolstoi teekenend, dat de misdaad, die de staat zich en anderen wel veroorlooft, grooter is dan die hij verbiedt. Zijn discipel Eugen Heinrich Schmidt zegt: “De zedelijke grondstag van den staat is achting voor de misdaad, is de tot hoogheid verheven, tot heiligheid verklaarde misdaad.”. De uitbuiting, het gezag, het militairisme zijn ’t groote kwaad. Tolstoi noemt het goede “christelijk”. De staat is dus volstrekt onchristelijk. “Het Christendom in zijn ware beteekenis heft den staat op”, en vernietigt elke regeering. “Ieder oprecht ernstig mensch van onzen tijd zal begrijpen, dat het ware Christendom –de leer van nederigheid, van vergeving, van liefde– met den staat en zijn hoogmoed, zijn gewelddadigheden, doodstraffen en oorlogen niet is te vereenigen.” Hij ziet in den staat slechts een vereeniging van menschen, die anderen geweld aan doen, en door dwang zich handhaven, een organisatie var misdadigers. Het bezit der macht bederft de machthebbers. Goede machthebbers bestaan niet. “Om de macht te verkrijgen en te behouden, moet men haar liefhebben. Het streven naar macht echter gaat meestal niet met goedheid tezamen, maar met de tegenovergestelde eigenschappen, met trots, sluwheid en wreedheid. Zonder zich te verhoogen en anderen te verlagen, zonder huichelarij, logen, gevangenis, vestingen, straffen en doodslag kan geen macht ontstaan of zich staande houden.” De staat is erger dan een rooversbende. Daarin toch hebben de roovers zelf nog eenige vrijheid en gewetensbezwaren, terwijl ze meest alleen uit nood rooven, en slechts bij gevaar dooden. Maar de staat doodt met voorbedachten rade en rooft zonder noodzaak. “Geen misdaad is zoo vreeselijk, dat ze niet door ambtenaren of door het leger begaan wordt, volgens den wil van dengeen, die juist aan het hoofd staat.”
De staat kweekt een kaste van menschen, die afgericht worden om anderen te dooden en te berooven. Belastingambtenaren, deurwaarders, politie-agenten, soldaten zijn mislukte en ontmenschte automaten. Het leger bestaat uit “gedisciplineerde moordenaars” en talloozen krijgen “onderwijs in ’t dooden.”
Tolstoi verwerpt de veroordeeling van den eenen mensch door den anderen. Hij wil niet straffen, maar genezen, niet wreken maar redden. Het bijbelwoord: “Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld worde” beteekent ook: “Veroordeelt niet door de daad, oordeelt uwen naaste niet volgens uw menschelijke (onvolmaakte, gebrekkige) wetten, door uw gerechtshoven.” Wie in de gerechtshoven veroordeelt, wordt zelf veroordeeld door de hoogste zedewet. Bovendien veroordeelt hij slechts in het belang der heerschers en bezitters. “Wij weten toch zeer goed: als wij rustig onzen maaltijd eindigen en een nieuw tooneelstuk kunnen genieten, een rijtoer door de stad maken of op jacht gaan, een feest of wedren kunnen bijwonen, dat wij dit slechts te danken hebben aan den kogel van den politie-agent en het wapen van den soldaat, gereed den armen hongerlijder te doorboren, die uit zijn hoek met leegen maag ons genot aanschouwt en het spoedig zou verstoren, als de politie-agent met zijn revolver vertrok of in de kazerne geen soldaat meer gereed stond, om op ons eerste bevel te hulp te snellen.”
Tegenover het gezag stelt Tolstoi de plicht om zijn medemensch te dienen. “De mensch leeft niet, opdat men hem diene, maar opdat hij zelf diene.” Juist daardoor krijgt hij waarde, en een zóó groote beteekenis, dat zijn bestaan nooit bedreigd zal worden. De mensch verwerft juist zijn onderhoud door anderen bij te staan. “Hoe onontbeerlijker hij voor anderen is, des te meer verzekert hij zijn bestaan.” Tevens echter komt deze dienstbaarheid zieken, grijsaards en kindren ten goede. Tolstoi wil het Evangelie toepassen: “Die twee rokken heeft, deele hem mede, die er geen heeft. En die spijze heeft, doe desgelijks.” Jezus gebood den rijken jongeling, afstand te doen van allen eigendom. De particuliere eigendom is de vloek der maatschappij. Eigendom mag de mensch slechts zijn eigen arbeidskracht noemen. Al het overige is gemeenschappelijk bezit. Door zijn arbeidskracht te geven ter exploitatie van het gemeenschappelijk bezit kan elk mensch zich verschaffen, wat hij noodig heeft. Arbeiden naar vermogen en ontvangen naar behoeften – dat is Tolstoi’s ideaal.
De verwezenlijking daarvan is natuurlijk niet gemakkelijk. We moeten echter zonder vrees voorwaarts gaan. De meeste menschen zijn bang voor de onzekere toekomst en willen niet marcheeren. “Indien Columbus er zoo over gedacht had, zou hij nooit het anker gelicht hebben. Het was krankzinnigheid, op een oceaan, waarop nog nooit gevaren was, naar een land te stevenen, waarvan het bestaan zeer twijfelachtig was. Door deze krankzinnigheid heeft hij de nieuwe wereld ontdekt.”
Tolstoi is geen econoom. Over de inrichting der nieuwe gemeenschap wijdt hij niet uit. Omdat hij altijd eenigszins een boer blijft, verwacht hij alles van landbouwkolonies en vergeet meermalen, dat de industrie onontbeerlijk is. Hoofdzaak is voor hem de levenshouding, het persoonlijk gedrag. Weigert het kwade, doet het goede – dan zal alles terecht komen. Dat echter een maatschappelijke chaos de beste voornemens onuitvoerbaar kan maken, dat economische nood de schoonste zedewet kan breken, ziet hij te zeer over het hoofd. In dat opzicht is Tolstoi zwak. Hij wil te zeer de menschen bekeeren. Hoe de bourgeoisie onteigend en de staat ontwapend moet worden, al zouden ze zijn geslonken tot een kleine minderheid (die toch zeer tyranniek kan zijn, juist door de bewapening) weet hij met volstrekte geweldloosheid niet op te lossen. Eén beul kan tien menschen vermoorden. Is het dan niet beter, dat zij hun leven redden door den beul te dooden?
In één opzicht is Tolstoi zeer duidelijk: hij wijst er den menschen op, dat ze alleenzichzelf verlossen kunnen. “Zij moeten er niet langer op wachten, dat iemand komt, om hen te helpen, hetzij een Christus in de wolken bij den klank der bazuinen, hetzij een historische wet of een natuurwet der krachten. Niemand zal ons helpen, indien we niet onszelve helpen.”

Tolstoi en onzen tijd.

Voor duizenden menschen heeft ook in onzen tijd Tolstoi zijn waarde behouden. Hij was de propagandist bij uitnemendheid van het anti-militarisme en de dienstweigering, Vooral daarom is hij, bij het toenemende anti-militarisme, van groote beteekenis gebleken. In Rusland hebben de Doekhoboren en de weerlooze Doopsgezinden zijn theorieën –die ze natuurlijk al vóór Tolstoi aan het Christendom hadden ontleend– in praktijk gebracht ten koste van geweldige offers. Het schijnt, dat de russische regeering ook thans hun religieuze bezwaren tegen den krijgsdienst eerbiedigt, en dat ze stand houden.
De misdadigheid van den staat treedt het meest op den voorgrond door den krijgsdienst. “Ieder man moet doodelijke wapens ter hand nemen, een geweer, een mes en als hij niet moet dooden, zoo moet hij toch het geweer laden en het mes scherpen, dat wil zeggen: tot dooden gereed zijn.” En hoe wordt het leger, de maatschappij, in stand gehouden? Door suggestie, omkooping, bangmakerij, verdierlijking. De soldaten worden gedwongen, en dwingen anderen weer. “Hiermede is de kring van geweld gevormd. Bangmakerij, omkooping, hypnose brengen de menschen ertoe, soldaat te worden. De soldaten daarna maken het mogelijk, de mensch te straffen, te plunderen, voor geld ambtenaren om te koopen, ze te hypnotiseeren en ze op deze wijze juist tot soldaten te maken, op wien de macht van dit geheele spel berust.”
De menschen moeten dus beginnen, al deze diensten te weigeren. Tegenover massale weigering staat elke regeering, elk leger, elke bourgeoisie machteloos. Op die wijze kunnen de menschen “den oorlog vermijden, hun zwaarden tot ploegscharen en hun lansen tot sikkels hersmeden, dat wil in onze taal zeggen: dat de gevangenissen en vestingen leeg, de galgen, kanonnen en geweren buiten gebruik zijn. Wat een droom geleek, heeft een nieuwen levensvorm zijn vervulling gevonden.”
Bij het lezen van Tolstoi’s geschriften treft ons zijn prachtige revolutionnaire taal, maar we ergeren ons van tijd tot tijd aan de christelijke en wel eens zalvende terminologie. Toch geniet Tolstoi de waardeering van revolutionnairen, die van zijn Christendom of zijn weerloosheid niets willen weten. Lenin las hem graag en de Russische dictator schreef deze woorden over hem: “Aan den eenen kant doet hij een merkwaardig heftig, onmiddellijk en oprecht protest hooren tegen de leugen en de oneerlijkheid der bestaande maatschappelijke orde; aan den anderen kant heeft hij de Tolstojanen voortgebracht, versleten hysterische zieltjes van Russische intellectueelen, die zich openlijk op de borst slaan en uitroepen: Ik ben slecht, ik ben weerzinwekkend, maar ik houd me bezig met mijn zedelijke vervolmaking: ik eet geen vleesch meer en voed me met rijstkoteletten…. Aan de eene zijde niets ontziende critiek op de kapitalistische uitbuiting, ontmaskering van de overheid en haar gewelddaden, van de justitioneele verdwazing, van de tegenstrijdigheid tusschen het welvaren der plutokratie en het aangroeien der armoede onder de werklieden; aan den anderen kant een stompzinnige predikatie, dat men zich niet met geweld tegen het kwaad moet verzetten. Hier het nuchterste realisme, ’t afrukken van elk denkbaar masker. Daar het prediken van het misselijkste, dat er ter wereld maar bestaat: van den godsdienst….” Voor den kunstenaar gevoelde Lenin altijd de grootste bewondering.
Ook Kropotkine noemt Tolstoi groot en bemind, zijn invloed geweldig, zijn werk opvoedend. Zijn schildering van den oorlog is een aanklacht – zijn beschrijving van adel en bourgeoisie een vonnis. Tolstoi is geen schrijver, dien men vergeet, en zeker behoort hij in den besten zin des woords tot de groote persoonlijkheden van alle tijden, tot de revolutionnairen, die medewerkten aan het geluk der menschheid en de waarheid liefhadden, die door hen mede zal zegevieren.

–EINDE–