Ramaer, Hans - Het onbegrepen anarchisme

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Anderhalve eeuw geleden – in 1840 – verscheen ‘Qu'est-ce que la propriete?’, een boek waarmee de Franse filosoof Pierre-Joseph Proudhon de burgerij de stuipen op het lijf joeg. In dit werk betoogde de voormalige typograaf dat alle eigendom goed beschouwd diefstal is. Immers, men hoeft zijn geld slechts op de bank te zetten om het te zien toenemen dankzij de inspanningen van anderen – boeren en arbeiders die niets meer dan hun werkkracht bezitten. Bovendien noemde Proudhon zich een ‘anarchist’, een voorstander van ‘anarchie’ dat vertaald uit het Grieks ‘zonder leiding’ ofwel ‘gezagsloos’ betekent.

Aangezien ook al in zijn tijd met anarchie een toestand van wanorde werd aangeduid, liet Proudhon een spoor van verwarring na. Slechts weinigen beseften dat de Fransman de benaming anarchist als een geuzennaam gebruikte. De anarchie was immers, zo betoogde hij, juist het tegendeel van chaos en daarom een samenleving zonder overheersers en overheersten, een vrije maar harmonische orde. Nog altijd kampen anarchisten met het misverstand dat Proudhons uitdagende formulering heeft veroorzaakt, en het is de vraag of dat ooit zal verdwijnen. Het is weliswaar de bekendste maar zeker niet de enige misvatting over het anarchisme, zoals ik verderop zal schetsen.

Tot de politiek-filosofische grondleggers van het anarchisme worden in het algemeen gerekend de Engelsman William Godwin, die precies twee eeuwen geleden de verhandeling Political Justice publiceerde en daarmee zonder die naam te gebruiken voor het eerst een systematische uiteenzetting gaf van anarchistische ideeën, Proudhon, en de beiden naar West-Europa gevluchte Russen Michael Bakoenin en Peter Kropotkin. Als ideologische stroming wedijverde het binnen de arbeidersbeweging met de opvattingen van Karl Marx en diens navolgers. Zo schreef Bakoenin in 1868 met een scheef oog naar de Duitse denker in een Parijs blad: ‘Gelijkheid zonder vrijheid is staatsdespotisme.’ Volgens hem was het socialisme dat Marx beoogde in wezen niets anders dan etatisme. En de geschiedenis – zo merkt de Engelse historicus Peter Marshall op in zijn imposante geschiedschrijving van het anarchisme - heeft wat dat betreft Bakoenin grotendeels in het gelijk gesteld. (voetnoot 1)

Gelijk gekregen hebben anarchisten in het verleden echter zelden of nooit. Daarvoor was het beeld dat buitenstaanders van hen hadden te negatief. Allereerst was er dus de misvatting dat hun idealen tot regelrechte chaos zouden leiden. Dat beeld stoelt op de veronderstelling dat een statelijke organisatie onontbeerlijk is voor een geordend samen leven. Proudhon – en na hem Bakoenin en Kropotkin – gingen ervan uit dat een staatsverband juist allerlei ‘natuurlijke’ vormen van organisatie verstikt. Een staat leidt onvermijdelijk tot onderdrukking omdat deze nu eenmaal berust op van bovenaf opgelegd gezag, op ongelijkheid van posities. Dat is de reden dat anarchisten steeds gepleit hebben voor een staatloze samenleving die zich baseert op het autonome individu. Door vrijwillig gesloten contracten tussen individuen en sociale groepen kan dan de vrijheid ontstaan waarvan Proudhon zei dat ze de moeder en niet de dochter van de orde is. Uit deze redenering blijkt dat de negentiendeeeuwse grondleggers van het anarchisme niet in de laatste plaats beïnvloed zijn door de Franse ‘philosophes’. Zo heeft de politicoloog George Crowder recentelijk aangetoond dat het anarchisme zich voor een belangrijk deel ontwikkelde uit de confrontatie met de denkbeelden van Rousseau. (2)

Anarchisten, zo is inmiddels duidelijk, kiezen niet voor wanorde maar voor een andere organisatie van de samenleving. In het anarchisme wordt het piramidale organisatiemodel zoals dat door de staat belichaamd wordt, afgewezen. (3) Centraal in het anarchistische denken over de maatschappelijke organisatie staat de ordening van onderop. Of – in de woorden van Bakoenin – een organisatie langs lijnen die van beneden naar boven en van de periferie naar het centrum lopen. Steeds hebben anarchisten daarom gepleit voor federalisme, voor een gemeenschap van gemeenschappen zowel territoriaal als functioneel. Zo beschouwd betekent voor anarchisten regeren uiteindelijk zelfregeren. En omdat mensen zich als sociale wezens telkens weer aaneen zullen sluiten om gezamenlijk problemen op te lossen die het vermogen van het individu te boven gaan, behoeft zelfregering niet uit te lopen op chaos.

Een tweede vaak voorkomende misvatting is dat anarchisten geen enkel gezag erkennen. Ook aan die beeldvorming hebben anarchisten zelf de nodige schuld gehad als ze zonder verdere toelichting Bakoenins adagium ‘God noch meester’ herhaalden. Ik moet in dat verband een scherp onderscheid maken tussen autoritair, van bovenaf opgelegd, gezag en functioneel gezag. Anarchisten wijzen statische rollenverdelingen af. Ze zijn anti-autoritair als het gaat om verhoudingen tussen mensen waarbij de een zeggenschap heeft over de ander op grond van traditie, sekse, afkomst en eigendom. In die situaties is gezag ingebed in hiërarchische structuren en dus strijdig met ieders autonomie. Dit opgelegde gezag staat als een nauwelijks verhulde vorm van dwang tegenover functioneel gezag, het vrijwillig aanvaard gezag dat voortvloeit uit de specifieke deskundigheid en soms ook de persoonlijkheid van een individu. Als iemand op een bepaald terrein kennis, inzicht of ervaring heeft opgedaan en die aan anderen wil overdragen zonder daaraan blijvende privileges te verbinden, zijn anarchisten de eersten om dit soort gezag te erkennen.

Niettemin moet functioneel gezag overtuigen. En dan nog is functioneel gezag slechts tijdelijk. De leider van gisteren, aldus Bakoenin, wordt morgen weer geleid. Nederlands bekendste anarchist – Ferdinand Domela Nieuwenhuis – haalde in dit verband eens het voorbeeld aan van de polderjongens, die uit hun midden een ‘aanvoerder’ kiezen.

Onuitroeibaar ook lijkt de misvatting dat anarchisten het gebruik van geweld niet schuwen. (4) Inderdaad zijn er door desperate eenlingen – in naam van het anarchisme – gewelddaden gepleegd, die bij sommige anarchisten nauwelijks verholen sympathie wekten. Deze zogeheten anarchisten van de daad luidden met (bom)aanslagen op hoogwaardigheidsbekleders het Fin de Siècle uit, wat destijds zoveel afschuw opriep dat Johan Huizinga nog een halve eeuw later meende dat het ‘te veel eer was om hen psychopaten te noemen.’ Bakoenin is wel een voorkeur voor gewelddadige acties verweten, maar het verwijt snijdt geen hout. Weliswaar kan van het anarchisme niet gezegd worden dat het principieel geweldloos is – evenmin als dat van het liberalisme of het marxisme gezegd kan worden – maar het is toch opmerkelijk dat juist door anarchisten zoveel aandacht is geschonken aan de theorie en de praktijk van geweldloos verzet. Het pacifistische anarchisme van een Leo Tolstoi en een Bart de Ligt toont een geheel ander beeld dan het anarchisme van de daad. En ook moet vastgesteld worden dat de overgrote meerderheid van anarchisten zich nooit anders dan geweldloos heeft geuit.

Het combineren van anarchisme en geweld is niet alleen in strijd met de historische waarheid, het is ook in politiek-filosofisch opzicht onzinnig. Het is immers absurd om met dwang en geweld een vrije orde na te streven. Het doel, zei de Nederlandse anarchiste Clara Wichmann, is nooit onafhankelijk van het middel en omgekeerd, omdat iedere daad weer zijn eigen gevolgen heeft.

Een vierde misvatting die in de beeldvorming te vinden is, betreft het mensbeeld dat anarchisten koesteren. Vaak wordt gesteld dat anarchisten een onwankelbaar vertrouwen hebben in de goedheid van de mens, in zijn creatieve natuur en in zijn vermogen om vreedzaam samen te leven. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet. Bijna alle negentiende-eeuwse anarchistische denkers waren kinderen van hun tijd en deelden een zekere mate van wetenschapsoptimisme en vooruitgangsgeloof, zoals die ook bij andere politieke denkers te vinden zijn. Wereldvreemd waren ze echter niet, want gevaarlijke en criminele individuen zullen er altijd wel blijven bestaan, voorspelde Bakoenin. Alleen de Duitser Max Stirner – een tijdgenoot van Marx en Engels – die als een uitzonderlijke loot aan de stam van het anarchistische denken wordt beschouwd, baseerde zijn filosofie op het volstrekte egoïsme en op de ontkenning van eeuwige zedelijke principes. Zeker na de ontgoocheling veroorzaakt door de Eerste Wereldoorlog toen het Europese proletariaat massaal de loopgraven inmarcheerde, realiseerden de anarchisten zich dat de mens een gecompliceerd wezen is en het een lange weg zou zijn naar een vreedzame vrije orde. In anarchistische kringen ontstond dan ook relatief vroeg een levendige belangstelling voor psychoanalyse en Sexualpolitik waaraan de namen van Freud en Reich verbonden zijn. (5)

Het is dus onjuist om het anarchisme te kenschetsen als een politieke filosofie die er vanuit gaat dat mensen op slag engelen worden wanneer de staat verdwijnt. Weliswaar zijn anarchisten ervan overtuigd dat de mensen in de bestaande samenleving onvoldoende in staat gesteld worden (en misschien ook gestimuleerd worden) om zelf initiatieven te nemen, om zelfstandigheid en samenwerking te leren, maar ze zijn niet naïef. Ze pleiten juist voor een gedecentraliseerde samenleving, voor spreiding van macht, omdat velen misbruik maken van machtsposities. Heel pragmatisch menen anarchisten dat kleinschalige structuren en cooperatie op federatieve basis de kansen doen verkleinen dat weinigen velen kunnen domineren.

Ook de stelling van Marx en Engels dat anarchisten utopisten zijn en daarom buiten de realiteit staan, is terug te voeren tot de misvatting dat anarchisten een te optimistisch mensbeeld koesteren. Volgens hen negeerden Proudhon en Bakoenin de consequenties van de klassenmaatschappij en moest de staat veroverd worden om het proletariast te kunnen bevrijden. Op hun beurt hebben hele generaties anarchisten de marxisten verweten dat deze er geen oog voor hadden dat politieke systemen een eigen dynamiek bezitten, los van produktieverhoudingen en klassentegenstellingen. Wie de politieke macht verovert, doet daar volgens Proudhon niet vrijwillig afstand van. En Bakoenin zei dat niet een specifieke vorm van regeren de oorzaak van allerlei maatschappelijke ellende is, maar het beginsel van het regeren met zijn hiërarchische structuur en autoritaire gezagsverhouding.

Al met al bestaat er dus veel onbegrip over wat anarchisme inhoudt en wat anarchisten bezielt. Maar, zoals ik al eerder heb opgemerkt, werd dit onbegrip steeds versterkt door het veelal krasse en soms zelfs provocerende taalgebruik van vele anarchisten. Bovendien ontging buitenstaanders vaak wat anarchisten met hun paradoxale uitspraken (bijvoorbeeld Proudhons ‘eigendom is diefstal’, of ‘werken is misdaad’ van de anarchistische Moker-jongeren in de jaren twintig) beoogden te zeggen.

Het meest hebben anarchisten verwarring gesticht als ze stelden dat de staat moest worden afgeschaft. Bakoenin sprak zelfs van het vernietigen van de staatsmachine, maar uit de geschriften van de klassieke anarchisten valt toch veeleer af te leiden dat ze zich er wel degelijk van bewust waren dat de staat onmogelijk van de ene op de andere dag in zijn geheel zou kunnen verdwijnen. Er is alle reden om aan te nemen dat ze dachten aan een proces van ontstatelijking en zo opgevat betekent afschaffing van de staat niets anders dan het stapsgewijs opgaan van de staat in de samenleving en het tegelijk opbouwen van anarchistische vormen van organisatie. Overigens heeft een hedendaagse anarchist als de Amerikaanse ecologische filosoof Murray Bookchin benadrukt dat ontstatelijking er in deze eeuw niet gemakkelijker op is geworden. Als omnivoor heeft de staat inmiddels een groot deel van de maatschappij opgeslokt, zodat de meeste sociale functies politieke functies zijn geworden. Het is daarom volgens Bookchin steeds moeilijker geworden om te bepalen waar het vervullen van administratieve functies (wat in iedere samenleving onontbeerlijk is) eindigt en het regeren begint. (6)

Niettemin is de verwarring ten aanzien van de staatsloosheid die anarchisten steeds hebben nagestreefd waarschijnlijk mede veroorzaalct door de terminologie die Proudhon en anderen gebruikten. Proudhon sprak van ‘dissolution’ dat met ‘ontbinden’ of ‘oplossen’ vertaald kan worden. Maar hoewel het begrip ontbinding zowel actief als passief opgevat kan worden, ontwikkelde de actieve variant (directe ontbinding ofwel afschaffing) zich tot de hoeksteen van de ideeën over staat en staatloosheid van latere generaties anarchisten. Daardoor spraken anarchisten steeds weer over het afschaffen van de staat, terwijl Proudhon benadrukt had dat een staatloze samenleving een proces van misschien eeuwen zou vergen. En daardoor ook is het niet verwonderlijk dat anarchisten wel ‘revolutionair ongeduld’ verweten is. (7)

Sommige hedendaagse anarchisten stellen dat de klassieke anarchisten zich uitsluitend tegen de dominante staat keerden, dat wil zeggen de moderne staat die op een bepaald territorium een dwangmonopolie bezit. In theorie echter valt tegenover de moderne staat te denken aan een andersoortige etatistische organisatie: een staat die gebaseerd is op een federatieve structuur en een anarchistische ethiek, vergelijkbaar met wat Bakoenin een revolutionaire staat noemde. Sinds kort wordt daarom in anarchistische kringen gesproken van een libertaire staat die als model tegenover de dominante staat gesteld wordt. (8) Zo’n libertaire staat kan beschouwd worden als een staat in transitie die zich richt op zijn eigen overbodigheid. Maar vanzelfsprekend kan men erover twisten of een door anarchisten beoogde sociale ordening überhaupt ‘staat’ genoemd kan worden.

Er is – en niet ten onrechte – op gewezen dat anarchisten aan de ene en marxisten aan de andere kant hun ideologie in de loop van de tijd steeds scherper ten opzichte van elkaar hebben afgebakend. De rivaliteit tussen beide politieke stromingen die al dateerde van vóór het Haagse congres van de Internationale in 1872, heeft de theorievorming zonder twijfel beïnvloed. (9) Meer en meer gingen marxisten hun eigendomstheorieën centraal stellen en concentreerden anarchisten zich op hun machtstheorieën. In het geval van de anarchisten leidde die rivaliteit ertoe dat een bijna fundamentalistisch anti-etatisme een onaantastbaar leerstuk werd, wat niet alleen het zicht op de werkelijkheid verduisterde, maar ook geen recht deed aan de opvattingen over staat en staatsloosheid, zoals de grondleggers van het anarchisme die uiteengezet hadden. In het geval van de marxisten leidde die rivaliteit tot een verabsoluteren van het belang van economische ontwikkelingen en de klassenstrijd, en ook van de rol die de arbeidersklasse daarbij speelt. Zo hebben marxisten het anarchisme veelal geïnterpreteerd als een beweging van idealisten en voluntaristen. Ronduit verwerpelijk echter is de beschuldiging dat anarchisten in ideologisch opzicht wegbereiders van het fascisme zijn geweest. Een perfide variant van die beschuldiging is de door stalinisten gehuldigde opvatting dat ‘objectief gezien’ het anarchisme een vorm van fascisme is, waarbij werd aangeknoopt bij de visie van Marx en Engels dat de anarchistische beweging uit kleinburgers en lompenproletariërs bestaat. (10) Veelal is het voorbeeld gebruikt van Mussolini die beïnvloed was door George Sorel, de Franse filosoof van het geweld en het rebellerende proletariaat die enige tijd met het aan het anarchisme verwante syndicalisme sympathiseerde. (11)

et is een wel erg wankele basis voor een dergelijke beschuldiging, die bijvoorbeeld ook te vinden is in de Stirner-biografie van de marxist Helms. (12) Daarin wordt de filosoof van het eigenbelang met terugwerkende kracht medeverantwoordelijk gesteld voor de komst van het Derde Rijk. Dat Proudhon in fascistische kringen bewonderd werd, dat NSB’ers en Zwart Fronters geprobeerd hebben om Domela Nieuwehuis als een voorloper te schetsen, kan het anarchisme onmogelijk aangerekend worden. In dit verband komt men ook de stelling tegen dat daar waar anarchistische ideeën weerklank krijgen, tegenkrachten ontstaan die bestaande democratische vrijheden en burgerrechten kunnen vernietigen. Zo verschijnt het anarchisme dan – ongewild – als wegbereider van een bolsjewistische of fascistische dictatuur. (13)

Dat alles neemt niet weg dat sommige anarchisten, net als sommige communisten en sociaal-democraten, een overstap naar het fascisme maakten. Ter verklaring van dat verschijnsel kan men wijzen op enkele overeenkomsten in mentaliteit, zoals het wantrouwen tegen politiek in het algemeen en parlementaire politiek in het bijzonder, en ook een voorkeur voor directe acties van enkelingen en een afkeer van de massa. Maar om van een ideologische verwantschap tussen anarchisme en fascisme te spreken is onzinnig.

Er wordt door buitenstaanders vaak gedacht dat voor anarchisten de vrijheid van het individu boven alles gaat. Dit ten onrechte, want de enkeling kan onmogelijk zijn gang gaan. Ieders vrijheid, beklemtoonde Bakoenin, wordt beperkt door die van anderen. In dat opzicht was de eigenzinnige filosoof Stirner een uitzondering binnen het anarchisme. Anarchisten leggen daarom de nadruk op de wederkerigheid van individuele vrijheden, waardoor pas sociale vrijheid kan ontstaan.

Individuele vrijheid is dus geen doel op zichzelf. Veeleer is het vrijheidsbegrip van anarchisten instrumenteel, gericht op het versterken van solidariteit en coöperatie binnen een gemeenschap. Vandaar dat wel gesproken is van het scheppen van ‘communale individualiteit’ – een verhouding tussen individu en gemeenschap die ruimte laat voor individuele ontplooiing. (14) Daaruit valt af te leiden dat ook in een anarchistische samenleving asociaal gedrag van een individu niet te tolereren valt. Dat houdt geenszins in dat anarchisten denken aan het in stand houden van gevangenissen – waarvan Kropotkin al zei dat het de hogescholen van de misdaad zijn – maar dat in zo’n situatie ‘correctionele druk’ onvermijdelijk zou kunnen zijn. (15) In het anarchisme wordt derhalve rekening gehouden met conflictuerende persoonlijke vrijheden, waarvoor door een gemeenschap oplossingen worden gezocht, die vanzelfsprekend in overeenstemming behoren te zijn met algemeen aanvaarde opvattingen van rechtvaardigheid.

Weliswaar keren anarchisten zich tegen de gedachte dat een maatschappij zonder staat ondenkbaar is, het is ook een misvatting te denken dat in iedere anti-etatist een sociaal-anarchist schuilt. Dat geldt zeker voor de aanhangers van de met name in de Verenigde Staten actieve politieke stroming die als anarcho-kapitalisme bekend staat. Anarcho-kapitalisten of libertariërs willen de staat vervangen door een volstrekt vrije markt. (16) Volgens hen kunnen alle functies in de samenleving aanzienlijk efficiënter door particuliere ondernemingen vervuld worden. Libertariërs huldigen dan ook een absoluut in plaats van een instrumenteel vrijheidsbegrip. Daaruit vloeit voort dat aan ieder individu een onaantastbaar recht op eigendom wordt toegekend, óók dat van produktiemiddelen. Terwijl sociaal-anarchisten sociale wederkerigheid bepleiten, kennen libertariërs slechts economische wederkerigheid, die van ruilverkeer tegen marktprijzen. En dat betekent het aanvaarden van de wet van het oerwoud en dus op langere termijn dat alle sociale sleutelfuncties in de samenleving gemonopoliseerd worden door de paar mega-ondernemingen die de concurrentiestrijd hebben overleefd.

Libertariërs negeren het feit dat eigendomsverhoudingen (economische) machtsverhoudingen zijn. De particuliere eigendom die zij voorstaan, houdt immers de kloof tussen machtigen en machtelozen in stand, vergroot die zelfs. Het anarcho-kapitalisme zou dan ook onvermijdelijk leiden tot een omvangrijke onderklasse van bezitlozen, die in dat geval letterlijk rechteloos zijn. Want dat is de consequentie van het libertarische vrijheidsbegrip met zijn particuliere politie en particuliere rechtbanken en gevangenissen, die alleen maar bestaan bij de gratie van degenen die ze kunnen bekostigen.

Het vaste vertrouwen in een wereldwijde anarchistische dageraad dat in de vorige eeuw algemeen was, is verdwenen. Hedendaagse anarchisten zijn heel wat bescheidener. Maar ze leggen er de nadruk op dat sommige anarchistische ideeen wel degelijk op lokaal niveau te realiseren zijn. Of zoals de Canadese literator en historicus George Woodcock kortgeleden schreef: ‘De vrije maatschappij; waarvan de anarchisten droomden zullen we nooit te zien krijgen, maar als we een wereld weten te bereiken die gezonder, schoner en vrijer is dan die we nu bewonen, dan heeft de anarchistische idee daaraan bijgedragen.’ (17)

(Bovenstaande tekst werd op 5 oktober 1993 door Hans Ramaer gebruikt voor een lezing in het kader van ‘De Ideologieën’, een reeks lezingen georganiseerd door Studium Generale van de Universiteit Utrecht. Het verhaal is ook verschenen in ‘De Ideologieën’, samenstelling Jan Weerdenburg, SG-reeks 9408, Utrecht 1994. Als losse brochure is de tekst te bestellen bij De As, postbus 43, 2750 AA Moerkapelle.)




Noten

1.Marshall, P. 1992, ‘Demanding the Imposshble. A History of Anarchism’, London.


2. Crowder, G. 1991. ‘Classical A~archism. The Political Thought of Godwin, Proudhon, Bakunin, and Kropotkin’, Oxford.


3. Vgl. Ramaer, H. 1977. ‘De piramide der tirannie. Anarchisten in Nederland’, Amsterdam.


4. Zelfs historici van naam als Jan Romein (‘Op het breukvlak van twee eeuwen. De westerse wereld rond 1900’, Amsterdam, 1967) en Barbara Tuchman (‘The Proud Tower. A Portrait of the World before the War: 1890 - 1914’, New York, 1966) hebben zich niet geheel kunnen onttrekken aan de fascinatie van het anarchisme van de daad.


5. Zie Bulhof, I.N. 1983. ‘Freud en Nederland. De interpretatie en invloed van zijn ideeën’, Baarn.


6. Bookchin, M. 1982. ‘The Ecology of Freedom. The Emergence and Dissolution of Hierarchy’, Palo Alto.


7. Harich, W. 1969. ‘Zur Kritik der revolutionären Ungeduld’, in Kursbuch, 19.


8. Vgl. de discussies in het themanummer ‘Een libertaire staat?’ van De As, 66, 1984.


9. Zie Pels, D. 1986. ‘Macht of eigendom? Een kwestie van intellectuele rivaliteit’, Amsterdam.


10. Verhelderend is F. Bovenkerk ‘Rehabilitatie van het rapaille. Waarom Marx en Engels het lompenproletariaat ten onrechte hebben afgeschilderd als een reactionaire kracht’, in Sociologische Gids, 3, 1980.


11. Zie Stokkum, B. van 1990. ‘George Sorel. De ontnuchtering van de Verlichting’, Zeist.


12. Helms, H.G. 1966. ‘Die Ideologie der anonymen Gesellschaft’, Köln.


13. De stelling is te vinden bij J. de Kadt: ‘Ketterse kanttekeningen’, Amsterdam, 1965 en ‘De deftigheid in het gedrang’, Amsterdam, 1991.


14. De term is van Ritter, A. 1980, ‘Anarchism. A Theoretical Analysis’, Cambridge.


15. Vgl. Holterman, T. 1986. ‘Correctionele drulc in plaats van gevangenissen’, in ‘Bezonnen Hoop. Opstellen aangeboden aan L.N.G Hulsman’, Zwolle.


16. De belangrijkste theoreticus van het anarcho-kapitalisme is MurrayRothbard; zie bijvoorbeeld diens ‘Ethics of Liberty’, New York, 1982.


17. Woodcock, G. 1992. ‘Anarchism and Anarchists. Essays’, Kingston, Ontario.