Roosens, Antoon - Over vrijheid en discipline

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Bron: Aktief, nr.2, maart-april 1997. Ledenblad van het Masereelfonds

Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive – Creative Commons License 3.0.

Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.

Laatst bijgewerkt: zaterdag 21 maart 2015 om 14.48



“Elk historisch handelen kan slechts het werk zijn van de collectieve mens”: in deze zin vat Gramsci een essentieel aspect samen van zijn opvatting over mens en maatschappij.

“Historisch handelen” is elke activiteit die zin en betekenis geeft aan het huidige – en vooral toekomstige – bestaan van de mens. Dit historisch handelen is het unieke voorrecht, niet van “de mens”, het individu, maar van de “collectieve mens”, de mens als lid van de maatschappij, handelend in gemeenschap met alle anderen.

De mens produceert zijn eigen bestaan; hij creëert zichzelf en zijn eigen toekomst. Zoals elk individu het product is van het maatschappelijk handelen van alle vorige generaties, een resumé van de gehele menselijke geschiedenis.

De mens produceert zichzelf en de toekomstige mens, door zijn arbeid: het bewust transformeren van de bestaande realiteit. Deze realiteit omvat de hem omringende natuur, maar ook de mens zelf, en de andere mensen; de samenleving. Het is door zijn relatie tot de natuur en tot de andere mensen te wijzigen, dat de mens ook zichzelf wijzigt en zijn eigen bestaan creëert, dat hij “historisch” handelt. Elke mens is dus, in oorsprong, een product of een synthese van de bestaande relaties tussen hemzelf en de natuur, tussen hemzelf en de maatschappij. En niet alleen van de bestaande, actuele relaties, maar ook van de geschiedenis van deze relaties. Vrijheid – individuele vrijheid – bestaat bijgevolg nooit als gegeven. Vrijheid moet steeds worden veroverd; zij kan slechts het resultaat zijn van een bevrijding: een proces waardoor de mens bewust ingrijpt in de bestaande en historisch gegroeide verhoudingen tussen hemzelf en de realiteit, waardoor hij deze verhoudingen transformeert en tegelijkertijd zichzelf bevrijdt van de bestaande realiteit om er een nieuwe te creëren. Door een nieuwe vorm en zin te geven aan de realiteit, bepaalt de mens de vorm en de zin waarin hij zelf, zijn eigen toekomst, gestalte zal krijgen.

Deze bewuste transformatie van de realiteit kan echter nooit het werk zijn van de geïsoleerde mens, van het individu. Alléén en op zichzelf zou de actie van elk individu slechts een zeer marginaal en verwaarloosbaar effect kunnen hebben op de bestaande structurele en maatschappelijke verhoudingen. Maar in een geconcerteerde actie met zijn medemensen kan de mens grootse dingen bereiken.

“Elk historisch handelen”, zegt Gramsci, “veronderstelt het bestaan van een cultureel-sociale éénheid, die het mogelijk maakt een veelvuldigheid van verspreide strevingen, met heterogene doelstellingen samen te smelten op basis van een gemeenschappelijke wereldbeschouwing, tot één enkele wil gericht op éénzelfde doel.”

Het is slechts als maatschappelijk wezen dat de mens aan zijn eigen bestaan zin en richting kan geven, dat hij zijn eigen geschiedenis kan maken, dat hij kan “historische handelen”. De mens bestaat slechts als maatschappelijk wezen, omdat hij het product is van de bestaande maatschappij, en zijn eigen bestaan slechts kan produceren als onderdeel van de maatschappij, doorheen de transformatie van die maatschappij.

Hier dient onderlijnd te worden dat voor Gramsci deze “cultureel-sociale éénheid” zeer concreet samenvalt met de culturele ruimte van de natie. Het is binnen deze ruimte dat alle sociale relaties worden aangeknoopt, zich ontwikkelen en eventueel in botsing komen. De klassenstrijd, de politieke machtsopbouw en de gehele “historische” – d.i. beschavende – activiteit van de mens, situeren zich op het vlak van de natie. Zoals ook de vorming van een hegemonische klasse een nationaal proces is en slechts een nationaal proces kan zijn. Het ene vloeit logisch voort uit het andere.

Wanneer Gramsci het probleem van de jeugd, de opvoeding en de school aanraakt, stelt hij onmiddellijk dat, vanaf de basisschool, de opvoeding van het kind moet berusten op de erkenning van de arbeid, als middel tot omvorming van de natuur en van de maatschappij. Daarom moeten aan het kind twee reeksen begrippen meegegeven worden: de kennis van de wetten van de natuur; en de kennis van de wetten van de maatschappij, zijn rechten en plichten als politiek burger en lid van de civiele maatschappij.

De eerste reeks begrippen moeten het de jonge mens toelaten een rationeel en coherent inzicht te krijgen in de “societas rerum”, zoals Gramsci dat noemt: in de ordening van de materiële, structurele krachten waarmee hij zal moeten worstelen en die hij zal moeten overwinnen en omvormen, teneinde zijn eigen bestaan, als vrij individu, maatschappelijk te produceren.

De tweede basis van de opvoeding is de kennis van de “societas hominum”, de menselijke maatschappij. Omdat de arbeid, instrument van de transformatie van de realiteit, noodzakelijk verloopt binnen het regelende en ordenende kader van de politieke en civiele maatschappij. Hier ook is er geen vrijheid als vooraf bestaand gegeven. De wetten en regels, opgelegd door het samen-leven en samen-werken impliceren een sociale discipline, zonder dewelke de mens niet tot historisch handelen in staat is. Doch wanneer deze noodzakelijke discipline niet als een van buiten uit opgelegde verplichting, maar als een bewust en vrijwillig aanvaard kader voor maatschappelijk handelen wordt erkend en ervaren, wordt ook deze dwang omgezet in een bevrijding die leidt tot vrijheid.

Individuele vrijheid bestaat dus slechts in samenhang met, en als resultaat van, sociale discipline. En de ontplooiing van de mens is geen individuele onderneming maar een collectief maatschappelijk proces. Deze fundamentele Gramsciaanse visie, die voortvloeit uit het historisch materialisme, maar ook aansluit bij de christelijke-humanistische traditie, staat in scherp contrast met het quasi-anarchistisch individualisme dat sinds mei 1968 het Westerse opvoedingssysteem doordrenkt.

Deze visie is vooral strijdig met de postmodernistische opvatting, die ook in progressieve kringen wordt verkondigd, als zou de mens zich tot “een autonoom kiezend individu” moeten ontwikkelen door zich als het ware te emanciperen van een aantal sociale contingenties, zoals daar zijn “de klasse” en “de natie”. Zich identificeren met zijn eigen gemeenschap en cultuur, is een rechtse zonde geworden en van klassenstrijd spreekt men zelfs niet meer: men glimlacht superieur.

Deze houding past uiteraard volledig in de strategie van het mondiaal kapitalisme. Men schept de illusie dat het individu, bevrijd van een aantal “verouderde” maatschappelijke bindingen, al surfende op internet op weg is naar het verlichte wereldburgerschap. Men voert een wereldwijd ideologisch offensief om de twee sterkste krachten van het collectieve handelen, de klasse en de natie, te neutraliseren. Want de heersende klasse weet zeer goed dat, buiten deze grote solidariteitsverbanden, de mens niet in staat is tot historisch handelen en machteloos is overgeleverd aan de willekeur van de bestaande structuren.