Anthierens, Johan - De heldhaftige vlammenwerper
De heldhaftige vlammenwerper
Johan Anthierens Gaandeweg, 12 maart 1987
‘Waarom kijk je me niet aan? Van der Lubbe keek Luger aan, met een blik zo treurig dat de journalist geen woorden meer kon vinden.’
Martin Schouten in Rinus van der Lubbe 1909-1934
Hoe verder ik vorder in het boek van Martin Schouten over Marinus van der Lubbe, hoe minder ik snap waarom Anne Frank wereldwijd een symbool is geworden van de wandaden van het Duitse fascisme en Rinus de metselaar helemaal niet. Als de democratie had ingespeeld op zijn heldhaftige signaal –voor één keer is dat woord op zijn plaats- , dan zouden ontelbare meisjes Frank achterhuizen en erger bespaard zijn gebleven. Nog voor nazi-Duitsland het hoofd van zijn romp scheidde, had ‘links’ hem al gruwelijk verminkt door hem in een Bruinboek en in zeventien talen als naziprovocateur op te voeren. Bij de verdraaiers van de waarheid ook de politiek geïnspireerde schrijver Arthur Koestler, in de jaren dertig nog communistisch journalist in Berlijn, die later wel zijn spijt zou betuigen over zijn foute kijk op Van der Lubbe.
Stilte.
Waarom is er geen Stichting Van der Lubbe? Waarom bestelt de stad Leiden bij Roel d’Haese geen sculptuur van Van der Lubbe? Waarom zingt Herman van Veen/Raymond van het Groenewoud/ Freek de Jonge/Jan de Wilde geen lied op Van der Lubbe? Waarom draait Fons Rademakers geen film over Van der Lubbe? Er moeten nog rekwisieten van ‘De Aanslag’ in zijn garderobe hangen. Ik ken geen Van der Lubbe-cantate, op de tiende januarei van elk jaar leggen de bouwvakkers hun werk geen minuut stil. Naar de vermoorde vredesman Jean Jaurès zijn honderd Franse straten en pleinen genoemd, voor de proleet Van der Lubbe kan er met moeite één steeg en één gedenksteen af.
Ik overloop het levensverhaal van de in 1909 geboren metselaarsgast die helder inzag dat het fascisme metterdaad moet worden bestreden. Hij is de zoon van een marskramer en een Brabantse boerendochter, groeit op in de sloppen van Leiden, de armoe groeit mee. Praktisch ongeletterd, want zonder kleren om naar school te gaan, interesseert Rinus zich met een klare kop voor zijn lot en dat van zijn deelgenoten. Het communisme, nog jonger dan hij, jaagt het kapitalisme de daver op het buikige lijk, zeer tot opwinding van het jongmens dat eigengereid genoeg blijft om Rusland niet in de plaats van Rome op de schoorsteenmantel te aanbidden. De CPH, Communistische Partij Holland, heeft aan Rinus een volijverig discipel en tegelijk een lastige klant. Van der Lubbe breekt met de parijtucht en een paar keer trekt hij zijn stoute wandelschoenen aan voor een voetreis dwars door Europa, om het Russische proletenparadijs ter plekke op zijn merites te beoordelen. Maar de Poolse politie steekt daar een stokje voor. In 1933 wordt Adolf Hitler rijkskanselier en vaardigt eenrichtingswaarheden uit. Hollandse Rinus is op zijn qui-vive, verwacht dat de arbeiders de provocatie niet over hun kant zullen laten gaan. Om het rendez-vous met de revolutie niet te mislopen, schoeit het dappere Duimpje zich voor een nieuwe confrontatiemars. Rinus loopt van Leiden naar Berlijn en ervaart dat de revolutie niet voor morgen is. Hier en daar probeert hij het rode vuur aan te wakkeren, maar loopt blauwtjes op. Rood is niet opgewassen tegen Rechts. Schouten: ‘Rinus liep naar het Männerheim in de Alexandrinestrasse. Met de revolutie werd het niets. Het enige wat je aan daadwerkelijk verzet merkte –nou, ja merkte- waren een paar krantenberichten over in brand gestoken reclamezuilen met nazipropaganda. Hij moest maar weer eens op huis aan.’ Hij bedenkt zich. Hij zal op eigen houtje handelen, ijzer met handen breken, een vuurpijl afschieten waar de bange wereld niet van terug heeft. Na mislukte brandstichtingen in andere gebouwen waagt David van der Lubbe zich in het hol van de leeuw, dringt binnen in de Rijksdag, het parlementsgebouw waar de democratie geschoffeerd wordt. In dat gebouw gaat de vlammenwerper als een bezetene tekeer, met zijn kleren, lakens, handdoeken, gordijnen een brandspoor trekkend, de vergaderzaal –die hij voor een kerk aanziet- herschapend in de hel die de ruimte, ideologisch gezien, al is. Een hete passage uit het boek: ‘In de portières naast de deur schoten de vlammen omhoog alsof er aan getrokken werd. Nog meer gordijnen. Hij rukte er een van de roe, stak het aan, holde verder. Het leek wel een kerk hier, de baken voorin laag en naar achter toe hoger. (…) In portières aan de overkant gingen de vlammen omhoog als mannen die zich uitrekten. Terug en een ruk aan een brandend gordijn en daarmee de gang op en naar zijn schaduw die over raamgordijnen danste. Opeens ging het goed. Voor het vuur bij zijn hand was (Rinus vuurwapens waren blokjes van op elkaar geperste houtspaanders gedrenkt in ruwe aardolie –JA) trapte hij het onder een leren sofa, die meteen vlam vatte.’ Eindelijk krijgt de gealarmeerde politie, gegidst door Alexander Scranowitz, huismeester van de Rijksdag, de zwetende, halfnaakte vuurspuwer te pakken. Waarom heb je dat gedaan?’ schreewt Scranowitz, over zijn toeren. ‘Uit protest,’ zegt kalm de baarlijke duivel. De huismeester slaat de in zijn zweet drijvende brandstichter in zijn gezicht. En nog een keer. Dan legt een politieman de hijgende Rinus een deken om, tegen de vrieskou buiten. Wij schrijven maandagavond 27 februari 1933. Als een anoniem individu een uitzonderlijke daad van delicaat belang stelt, reageert de wereld afstotend. Het dagboek van Anne Frank werd niet alleen door neonazi’s als een postuum sprookje van Andersen afgedaan. De notities van de schrandere tiener werden door talloze dooraderde neuzen besnuffeld en door van ouderdom bevlekte handen bepoteld, op zoek naar een verdachte verleden tijd. Zo ook hebben links en rechts zich van Rinus bediend op een manier die niet mooi meer was. Op instigatie van de communisten Will Münzenberg en Otto Katz werd een Bruinboek samengesteld waaruit Van der Lubbe als nazipion tevoorschijn kwam, als een liefje van Ernst Röhm, de knapenknijpende leider van de SA. Voor de nazi’s was Rinus de handpop van een communistisch complot, zij grepen zijn protestgebaar aan voor het opruimen van rood, sneller dan in hun planning voorzien. Inmiddels legde de jonge man glasheldere bekentenissen af, beschreef gedetailleerd hoe hij alleen te werk was gegaan en verschafte tekst en uitleg over het waarom ervan. Niemand wou Rinus geloven, alsof zijn hele jonge leven als militant communist-anarchist geen boekdelen sprak. In de lijvige Hitler-studie van Alan Bullock, verschenen in 1952, wordt de brand zonder meer aan de nazi’s toegeschreven en Van der Lubbe geportretteerd ald een halfidiote Nederlander. De thesis van het Bruinboek klakkeloos overgenomen. Pas in 1962 publiceerde de Duitse historicus Fritz Tobias een niet minder lijvig boek waarin hij overtuigend aantoonde dat de Leidenaar alleen had gehandeld. Wetenschappelijke doorlichtingen van het boek bevestigden dat tussen Tobias’ argumentatie geen speld te krijgen is. Maar tot voor kort heeft een broer van Rinus, nu gelukkig overleden, alles in het werk gesteld om ‘eerherstel’ te bekomen, een uitspraak te forceren dat zijn broer geen hand heeft gehad in de brand. Schouten schrijft terecht: ‘Hij verdient geen eerherstel. Hij dient geëerd te worden als de eerste die eigenhandig iets tegen Hitler deed in een schitterend gebaar dat hij met zijn leven betaalde. Die eer kreeg hij ook. Vijftig jaar na zijn dood werd in Leiden een straat naar hem genoemd. Het bordje zakte al van de schroeven toen het werd onthuld, de toespraken werden overstemd door een cirkelzaag uit een aanpalend bouwwerk, het doek wilde niet zakken, er moest een ladder aan te pas komen.’ En nog eens Schouten, over de grenzeloze verlatenheid van de jongen die het fascisme op zijn krachten nam, en brak. Ecce homo, een knul van smarten: ‘Roerloos liet hij het snot uit zijn neus lopen, de zakdoek die zijn advocaat hem aanreikte, liet hij vallen en een agent moest zijn neus schoonvegen. Maar het snot bleef lopen. Of waren het tranen, die langs zijn neus omlaag zakten? Was het een eindeloze, stille, niet te stuiten huilbui die hij verborg door zijn hoofd zo diep te buigen?’ Op 10 januari 1934 werd de brandstichter op de binnenplaats van de gevangenis van Leipzig geguillotineerd. ‘Ik wacht op morgen,’ waren zijn laatste woorden. Morgen zou elf jaar later komen.