Boon, Louis Paul - Wapenbroeders (selectie)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De printervriendelijke versie wordt niet langer ondersteund en kan mogelijk weergavefouten bevatten. Werk uw browserbladwijzers bij en gebruik de ingebouwde browser printfunctionaliteit.


p. 13 “…de middeleeuwen…, waarin de kasteelheren katholiek waren – gelijk zij nu nog steeds katholiek zijn, of iets anders, of iets heel tegenovergesteld maar toch nog altijd hetzelfde – en zij nu nog steeds ten onzenheere gaan, of tot marx of tot hitler of tot de kloten van de hond – maar ongestraft de hofstedekes konden platbranden, ‘op de koe en de spaarzame centjes neerstrijkend gelijk gieren, en op d vrouwen zich werpend gelijk dolle stieren’. …en waarin de vette paap ofte meneer de paster u verplichten kon van op bedevaart te trekken naar dinges-in-spanje – gelijk men u nu op bedevaart kan sturen naar de concentratiekampen, naar cayënne of naar Siberië of naar merxplas, of op de elektrische stoel- op uw barrevoetse voeten en met een zotskap over uw kop, om dan in het terugkeren te moeten constateren, o schone taal van reinaert, dat hi mijn wijf hevet verhoert ende mine kindre so mesvoert, dat hise besekede daar si laghen, datter twee noint nemeer ne saghen ende si worden staerblent… en waarin men elkander met vrome latijnse spreuken en wijwater overkwispelde, maar u op de brandstapel bracht als ge bij vergissing beweerdet dat de wereld rond de zon draaide. En tevens was het de tijd waarin de dorpers ende dooren nog waren gelijk breughel hen met een glimp gezien en geschilderd heeft: dom en arm en lelijk en mager van te vasten en te bidden, en 1 dag op het jaar met trippenkermis zich te overeten en zat te zuipen, maar al de andere dagen van het jaar-onzes-heren-zoveel vol schrik te leven van kleddens en spoken en dwaallichten… terwijl er geen andere kleddens waren dan deze uit de kloosters en de kastelen, en geen andere spoken dan pest en hongersnood en pokken die hen wegmaaiden gelijk strontvliegen, en geen dwaallicht dan dat der droevigste onwetendheid.

p. 14 “En tevens moet er bijgevoegd dat willem, perrot, en ook nivardus, niet alleen dichters zullen zijn geweest, die de larven van het onrecht, de leugen en de schijnheiligheid wilden vertrappen – zoals men dat zo schoon weet te verklaren – maar ook vanzelfsprekend mensen zullen zijn geweest gelijk gij en ik: het is te zeggen, iemand die altijd in conflict was met iemand anders, was het de ene niet het was de andere … en die op de duur zijn gat aan belgië zou gaan vagen en naar erembodeghem gaan wonen: zo is reinaert, en die het niet geloven wil is niet verplicht, want nooit werd iets geschreven dat evangelie was. Maar als ge dit toch leest, dorpers ende dooren, begin dan niet te doen gelijk de raven en alles zwart maken, in de winter de sneeuw en in de zomer het koren, maar leer er uit dat in deze tijd zowel als in alle tijden achter de schoonste leuzen alleen bedriegtedeboer hoogtij viert, en de idealen werden uitgevonden om er een stuiver aan te verdienen.

p. 15 “Wie niet slim is moet sterk zijn. En zo dan, laat uw bewondering uitgaan naar reinaert, die sluwe, die felle met den rooden baerde, en doe niet zoals ik, elaas… zoals isengrimus, de tragische, die het gelag en de gebroken potten had te betalen.

p. 24 “…want tussen droom en daad staan wetten in de weg en practische bezwaren en ook weemoedigheid die niemand kan verklaren en tevens betrouwde de een de ander niet, gelijk het kleine luiden immer blijft wedervaren.

p 25-27 Hoe isengrimus de republiek der Vrijen opvatte Naar de ^Isengrimus^ boek i, vers 73—77?, en 6 Van den vos Reinaerde\ vers /po—zp^. Zo stonde daar isengrimus, die alleen bedenken kon dat zijn wonden pijnlijk waren en dat hij nog immer honger had, en reinaert, die integendeel bedacht dat hij, ondanks al zijn gaven en ook zijn jonge roem, weer met lege handen naar vrouw en jongen moest... en zich dan ook afvroeg waarom hij tenslotte had te vechten voor hogere belangen, als die belangen niet de zijne waren? En hij keek de wreed toegetakelde isengrimus aan, en vroeg waartoe een heer en meester nodig was? En isengrimus antwoordde: het is om¬dat. .. omdat... En verder keek hij reinaert afwachtend aan: welaan, waarom helpt ge het me niet zeggen? Welnu, er is geen enkele reden te vernoemen, zei reinaert... er is geen heer en meester nodig, als allen kunnen heer en mees¬ter zijn over zichzelf, en in schonere rechtvaardigheid de dingen — het is te zeggen, de buit — verdelen! In het land der blinden is de eenoog meester, beaamde isengrimus, die zich deze spreuk herinnerde dank zij zijn door nobel dichtgetimmerd oog. Laten wij ons verenigen, zei reinaert. En hij bleef staan en riep de republiek uit — hij wist niet goed dewelke, en noemde ze voorlopig deze der Negatie van de bestaande dingen. Hij verbrandde de oude gemeenschap van alle heiligen en fascisten, hij spuwde op de wereld van barbaren, waarin de ene alles heeft en de andere niets. Vooruit! riep hij... dit heeft afgedaan voor ons met ons, beiden beginnen we een nieuwe en schoner samenleving. Isengrimus was met dit alles helemaal akkoord, en hij herhaalde alles wat reinaert had gezegd maar met andere en stunteliger woorden — maar toch of U} heel j alleen dat alles zelf had uitgevonden. Dit is inderdaad een 1 wereld van barbaren, zei hij. . . waarin zoals ik zeg de ene al alles heeft en er vandoor trekt met een vaars, een kalf en ook een stier, en mij achterlaat met mijn vele goesting en een decoratie van moed en grote honger. En daarna liet hij zijn grote gele tanden zien: ik ben met u akkoord, laten wij ons verenigen! En hij trachtte reinaert vast te grijpen en hem te verslinden. Reinaert had zich echter dit nieuw ver¬bond der republiek heel anders voorgesteld, en mocht schoon staan praten dat zij zó hun gemeenschappelijk doel niet gingen bereiken... en dat het niet in elkaar, maar naast elkaar was dat ze hoefden op te stappen — zijn verheven P woorden waren een wind in een fles, en hij moest met ander en eetbaarder argumenten voor de pinnen komen: de | muil van isengrimus, van zijn trouwe kameraad en rode | wapenbroeder, was reeds gevaarlijk dicht bij zijn strot. En waar hij geen beweging meer kon maken, verweerde hij zich toch nog dapper met zijn tong: hij bracht een schonere wereld in 't verschiet, een land waar de bergen van hoop en de rivieren van vrijheid zijn, en de idealen gelijk gebraden kiekens voorgeschoteld worden. Maar, zo zei hij... dit be¬reiken we pas als we onze gaven gemeenschappelijk gaan gebruiken, als gij mij uwe macht, en ik u mijne sluwheid schenk, en dan daarna elke buit verdelen naar behoefte: ik slechts een derde, en gij de beide andere delen. Maar een hongerige maag heeft geen oren, en zoals die gulzige wolf daar boven hem hing, zag hij reeds het bin¬nenste der maag. En aan de andere kant, waar reeds het wa¬ter isengrimus tussen de grote gele tanden naar buiten liep, schudde hij precies weigerig het hoofd: dat ware dan weer niet schoon verdeeld, zei hij. En daarbij — en hier weende hij — ik kan ons oud geloof zomaar niet verlaten... bij god en al zijn heiligen zweer ik nobel niet te kunnen ontrouw zijn, of de gevestigde moraal geweld te moeten aandoen: ikgeloof, reinaert, dat gij u op het slechte pad bevindt! En reinaert, kijkend naar al dat ijzer in de mond van isengri¬mus, stamelde: ik vrees het eveneens. Kom kom, zei isen¬grimus toen zalvend gelijk een biechtvader, verlaat dit alles, en volg liever mij. En dit zeggende kwam hij met de bijtensgerede tanden nog wat dichterbij... misschien zag hij nog even het afgrijzen in reinaerts ogen, want sussend voegde hij er aan toe: gij wildet opstappen naast mij in de rangen onzer nieuwe republiek, welnu, het is niet fraai dat ge als leider te voet wilt gaan... ik zal u dragen, ik zal uw paard zijn. Neen, antwoordde reinaert, zich trachtend los te wringen... neen, ik wandel liever, want als ik te paard moet rijden schokt mij dat te erg, en daarvan word ik zo ongezond. Toen moest isengrimus lachen, hees en grollend: ha, ge vreest het schokken? Welnu, nog beter, ik bied u mijn gemakkelijkste zetel binnen in dit huis! kom, wat wei¬felt ge? de deur die ge hier ziet, zal niet altijd open blijven... treed binnen, ga uw gang, wees welkom in mijn huis! Och, ik ben zo onvoorzichtig, antwoordde reinaert... ik zal daar vele dingen breken, en voor u is het nadelig zo kwistig met uw beetje huisraad om te springen. Doch de wolf werd het stilaan beu om al die nutteloze woorden aan te horen: weet ge wel dat het onbeleefd is, zei hij, zolang aan de geopende deur te blijven praten?

p. 28 “een rijk beloven doet de zot in vreugde leven

p. 30 “zo menen de kinderen dat zij de wind houden gevangen in hun vuisten

p. 31 “Doch ziet men niet in anderen de gebreken waarmee men zélf het ergst behept is, en merkt men ook niet juist de splinter omdat men zelf met een balk in het eigen oog loopt?

p. 31 “Want als hij zich dit nieuwe feit in al zijn realiteit voor ogen nam – immers, het baar niet steeds maar te herhalen ‘dit is een les!’ als men gelijk de meesten het volgende ogenblik dit les reeds goed en wel vergeten is – en als hij dus de dingen in hun schaamteloze naaktheid overzag, dan moest hij erkennen dat deze dag hem weinig baar had mogen brengen.

p. 34 “…de koord? Dat is tuig voor wie zich verhangen wil, en dat ben ik niet zinnens… integendeel denk ik er aan, ter bedevaart te gaan tegen oneerlijke vrienden.

p. 36 “Toch was het niet zozeer het onrecht zelf, dat reinaert niet wist te verkroppen… hem pijnigde misschien veel meer dat de anderen niet eens hadden opgemerkt, hoe er in deze wereld een en ander niet in zijn haak zat. Niet dat isengrimus de nieuwe broederschap der Vrijen met de voeten had getreden, maar het feit dat ze hem dus een vloermat scheen gelijk een andere – weer een nieuwe vlag die de van ouds bekende lading had te dekken. En hierover meer bedroefd dan toornig zocht hij nieuwe kameraden op, zocht hij zijn groot verdriet aan anderen mee te delen… hen misschien te winnen voor zijn idealen… maar meer nog, in de eerste plaats uiteen te zetten hoe men hem ondanks zijn schone bedoelingen bij zijn pietje had gehad. En in de nanoen van deze zelfde dag ontmoette hij tibeert, de kater, die op dat ogenblik geen andere bezigheid scheen te hebben, dan om zichzelven heen te springen, en te proberen zich de eigen staart te ontnemen. Zeker, dat had reinaert stof tot nadenken moeten geven… maar hij was blind en doof en behoorde eigenlijk niet meer tot deze wereld: nog immer liep hij rond in een wereld der verre toekomst, de komende maatschappij en de republiek der vrije broeders… het is te zeggen, in het schimmenrijk van zijn altruïstische maar ziekelijke verbeelding.

p. 41 “Daarbij, wat had hij met die tibeert nog gemeens? dat hij hem zijn geloof ging deelachtig maken? Neen, hij haastte er zich liever weg, en wrokte op zichzelf, omdat hij zich zo lang als een soortgenoot van deze wilden had aanzien. En zijn spijt en schaamte waren groot, dit niet veel eerder te hebben ingezien, en nutteloze boeken te hebben willen schrijven ter veredeling van de mens. En als tibeert hem nariep dat hij een woordverbreker was omdat hij zoals gezegd geen 7 jaren wachtte, antwoordde hij niet eens: hij liet zijn hielen zien en dacht: men zal mij niet veel meer in zulk gezelschap moeten groeten.

p. 213 “In stormpas waren deze aan het hof vertrokken, die de beschaving te redden hadden, en op wier schouders de harde maar noodzakelijke plicht rustte van neer te mokeren wie hen in de weg was komen staan… toch was het makkelijker gezegd dan gedaan, het spoor van reinaert te volgen:…

p. 216 Doch om het even, wat belang had het voor isengrimus wiens boomgaard het nu feitelijk wel wezen mocht, waarin zijn vierde tafelpoot was blijven steken? Hij zag niet eens waarheen hij strompelde, en besefte alleen dat hij het slachtoffer was van de omstandigheden –omstandigheden zoals daar waren: gemeenschap kerk en staat, nobel en zijn ganse hof van wereldlijke en ook geestelijke machten, en bovendien die smeerlap van een reinaert. Ook ik zal anders moeten beginnen leven, dacht isengrimus… ook ik zal elkendeen in plaats van aardappelen patatten in de poten beginnen duwen. Toch werd het wel wat laat voor hem, nu hij die beide ogen kwijt was, en zélf niet eens meer zag, het licht onderscheid dat tussen deze beide vruchten valt waar te nemen.

(isengrimus sterft, onder de rozerode zeug verpletterd) (reinaert belooft nobel en carcofas een schat. Nobel sterft; carcofas van koningsmoord beschuldigd en opgeknoopt)

p. 236 “En hiermede is het boek van den vos reinaerde en den wolf isengrimus afgelopen. Het schijnt dat er in later jaren nog een boek verschenen is , waarin beweerd wordt dat reinaert de plaats van nobel innam… doch alhoewel alles mogelijk is in deze wereld, wil ik Dit toch niet geloven. Want als reinaert niet langer reinaert meer gaat zijn, doch nobel worden moet, dan zou dit alles nog nuttelozer zijn dan het reeds is.


-Willem, die madocke makede “Van den vos reinaerde” -Nivardus “Isengrimus” -Perrot de Saint cloud “Le roman de renard”