Constandse, A.L. - Anarchisme (1929)
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Anarchisme_(1929)-markdown.tgz epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Anarchisme_(1929).epub
bron: https://archive.org/details/constandse.anarchisme/
Anarchisme
Door A.L. Constandse
Uitgeverij “De Albatros”, Den Haag
Inleiding.
De geschiedenis der vrijheidsgedachte gaat tot in de oudste tijden terug. Men vindt aan het anarchisme verwante denkbeelden, bij Chineezen als Confucius en Laotze, in de Boeddhistische Veda’s, bij Grieksche wijsgeeren en in het Nieuwe Testament. De opvatting der te veroveren vrijheid was echter een gansch andere dan de anarchistische. Men predikte de onzedelijkheid van macht, gezag, rijkdom en geweld, omdat de mensch onverschillig staan moest tegenover het aardsche, zijn begeerten moest dooden, der wereld moest afsterven en slechts leven voor God en het Toekomstig Heil. Wel leidde dus de levensontkenning tot onthouding jegens het kwaad, maar niet tot strijd voor een andere samenleving. Ook bij de Grieken wordt de vrijheid geëerd, echter voornamelijk die van de vrijgeborenen: de duizenden slaven moesten werkdieren blijven.
De heerschappij der kerk tijdens de Middeleeuwen echter leidde er toe, dat de dienst jegens God dezelfde werd geacht als gehoorzaamheid aan de kerk en de daarmee verbonden rijken en vorsten, en Lutherdom en Calvinisme predikten dit voort. Van vrijheidszucht is dan bijna geen sprake. Doch tweemaal breekt een machtige beweging door de heerschappij van Kerk en vorsten heen. Eerst tijdens de Renaissance der zestiende eeuw, die een wedergeboorte is van Grieksche kunst en wetenschap. Het is dan Rabelais, die zich een oord droomt, waarin de menschen “niet door wetten, statuten of regels, maar volgens hun wil en vrije beschikking” het leven zouden regelen. Hun devies moest zijn: “Doe wat ge wilt”. De slavernij maakt ons tot minderwaardigen, die niet meer in staat zijn, zichzelf te regeeren. De vrijheid “drijft tot deugdzame daden” en wederzijdsche hulp. Doch Rabelais wil deze vrijheid slechts voor “wèlgeboren, goed-onderlegde, vrije lieden, gedachten wisselend in beschaafd gezelschap.” Proletarische vrijheid had hij niet op het oog. Verder gaat De la Boétie, die de “vrijwillige slavernij” hekelt en den menschen den raad geeft, de tyrannie te breken doorlijdelijk verzet, n.l. door dienstweigering op elk terrein. “Weest vastbesloten niet meer te dienen, en ge zijt vrij!”
De tweede groote vrijheidsbeweging vangt aan met de Fransche revolutie. Wel verloopt deze helaas in een dictatuur der bourgeoisie, maar de opkomende proletarische klasse, die vóór en tijdens de Fransche revolutie door staking, boycot, en directe actie zich had verzet – ze laat zich niet meer blijvend onderdrukken. Inplaats van adel, geestelijkheid, en vorst, treedt de absolute heerschappij van de geldkoningen en de industriebaronnen, van het moderne kapitalisme. Daartegenover stelt het proletariaat de socialistische gedachte. Het anarchisme treedt op als de vrijheidlievende strooming in het socialisme. Het wil “gezagloosheid” (anarchie-toestand zonder gezag) en een vrij, een staatloos socialisme zijn.
Binnen de anarchistische beweging ontstond de individualistische, vooral in navolging van Max Stirner en J. Warren, tegenover de vrij-communistische van Bakoenine en Kropotkine (Proudhon stond meer tusschen beiden in). Hoewel deze stroomingen zeer veel gemeen hebben, schuilt haar verschil vooral in de opvatting van den eigendom. De an. socialisten willen gemeenschappelijken eigendom; daarin zien de individualisten een mogelijkheid, dat de gemeenschap een dwingenden vorm krijgt, en de persoonlijkheid ondergeschikt zou moeten worden. Ze willen dus persoonlijk bezit. Dit behoeft echter niet in strijd te zijn met het anarchisme, omdat er verschil is tusschen eigendom en bezit. Immers de grond, de productiemiddelen behooren aan niemand, dus aan allen, die er op of in arbeiden: ze zijn gemeenschappelijk eigendom. Hoe zou ook één mensch, zonder samenwerking, ooit iets kunnen produceeren? Het moderne groote bedrijf eischt gemeenschappelijken arbeid. Maar ieders deel der productie is zijn persoonlijk bezit, zooals zijn woning, zijn kleeren, zijn fiets, zijn boeken, en dgl. dat kunnen zijn. Den eigendom schaffen we af – doch bezit is, wat de mensch noodig heeft, verbruikt om in zijn behoeften te voorzien, en daarop heeft hij recht.
Wie persoonlijk eigendom verlangt, is echter kapitalistisch. Wanneer in een anarchistische samenleving een persoon niet kan samenwerken met anderen, is het wenschelijk, dat hem voldoende productiemiddelen worden verschaft om zelfstandig te arbeiden, wat in de kunst en in sommige ambachten mogelijk is. Hij beheert en exploiteert de productiemiddelen wel – zijn eigendom zijn ze niet. Binnen het anarchisme is dus zeer wel een verzoening mogelijk van gemeenschap en individu.
Marxisme en syndikalisme.
Waarin onderscheidt zich het anarchisme van de andere socialistische stroomingen? Het Marxisme is vrijwel dood, en veel woorden behoeven we er dus niet aan te wijden. In de sociaal-democratie is het overwonnen door het burgerlijke reformisme, en het bolsjewisme is slechts Russisch nationalisme. Tegen Marx is onzerzijds echter een felle strijd gevoerd. Hij was ongetwijfeld een groot econoom, doch hij wilde zijn wetenschap verheffen tot universeele en blijvende waarheid. Natuurlijk is ze thans, na een zestigtal jaren, verouderd, en Marx’ verwachtingen zijn niet verwerkelijkt. Zijn weinige volgelingen zijn dan ook ietwat Roomsch, als ze bij hem blijven zweren. Slechts zijn geschiedenisopvatting bevat veel goeds. Het z.g.n. “historische materialisme” leert, dat ‘s menschen ideeën bepaald worden door zijn belangen, en dat hij dus zijn belang verbergt achter een idee. De godsdienstige uitbuiter verklaart, dat de arbeider lijden moet … door zijn eigen zonden! Dat hij óók eens rijk zal zijn …. in den hemel! De liberale bourgeois betoogt, dat zijn brandkast “het vaderland” is, waarvoor men moet sterven; en dat de koloniale onderdrukking en roofmoord geschiedt …. om “het volk te beschaven.”
Marx dwaalde echter, toen hij meende, dat de economische omstandigheden iemands gedachten altijd bepalen. De meeste proletariërs denken thans burgerlijk, terwijl groote socialisten uit de bourgeoisie voortkwamen. Het moet dus mogelijk zijn, zich geestelijk vrij te maken van de omstandigheden, waarin men verkeert. Wel is helaas ook de massa nog geestelijk verslaafd, doch de revolutie in den geest, waardoor de revolutie-van-de-daad mogelijk wordt, kan zich baanbreken. En deze noodzakelijke geestelijke omwenteling hebben de Marxisten steeds verwaarloosd. Ze leerden bijv. zelfs, dat proletarische solidariteit slechts een gevolg was van het belang, dat de arbeiders hadden bij samenwerking. Nu ligt de kiem tot wederkeerig hulpbetoon in ieder mensch, en in aanleg zijn we reeds sociale wezens van de diermenschelijke periode af; reeds toen leefde men in gemeenschappen. Doch behalve onjuist, is Marx’ stelling ook noodlottig. Want de Marxistische arbeiders gaan hun eigenbelang als het hoogste zien: ze strijden niet voor een ideaal, niet voor een socialistische gedachte, maar voor méér geld in het kapitalisme: ze willen hun deel van den buit, en niets anders.
Noodlottiger dan de theorie was nog de Marxistische praktijk. Wanneer de arbeiders evenzeer hun eigenbelang nastreven als de kapitalisten en niet iets hoogers, zijn ze door-en-door burgerlijk. Hun beweging is dat ook inderdaad. De leiders zijn, in Rusland evengoed als elders, bourgeois geworden met dikwijls ontstellende inkomens, en hun doel is slechts: mee te regeeren. In gemeenteraad en parlement, als wethouders en ministers zijn ze de gewillige werktuigen van staat en kapitalisme, deurwaarders en wilsuitvoerders der bourgeoisie, waartoe ze zijn gaan behooren.
Het was –aanvankelijk in Frankrijk en later ook elders– de praktijk der sociaal-democratische ministers, die velen arbeiders de oogen opende. Ze begrepen, dat de politieke partij een burgerlijk instrument was, waaraan hun vakorganisatie niet ondergeschikt mocht worden. Ze propageerden dus buitenparlementaire, directe actie, geen deelmeming aan het kapitalistisch beheer van staat en maatschappij, doch den boycot daarvan, en -naderden aldus de anti-parlementaire en staatlooze ideeën der anarchisten. Zoo ontstond het Syndicalisme. Veel klaarheid echter bestaat er niet in de denkbeelden der syndicalisten. Theoretici als Cornelissen en Sorel wilden nog min of meer, evenals Friedenberg, Marxisten zijn. Vele anarchisten trachtten daartegenover het syndikalisme tot een soort practisch anarchisme te maken. De resultaten waren hopeloos, en bijna alle gewezen anarchisten en syndicalisten gingen in de vakorganisaties ten onder. In Frankrijk was het syndicalisme binnen 15 jaar patriottisch reformisme geworden, in Nederland zijn de meest van huis uit anarcho-syndicalistische N.A.S.-leiders thans parlementair, bolsjewistisch geweest en een soort politieke avonturiers geworden.
Het syndikalisme kan nimmer tot anarchisme worden om de eenvoudige reden, dat de doeleinden der vakorganisaties zuiver reformistisch zijn. Ze willen verbeteringen bereiken binnen het raam van staat en kapitalisme en loonen en arbeidstijden veilig stellen. Daartoe moeten ze onderhandelen met staat en patroons, en met dezen bindende overeenkomsten aangaan. Dit economisch parlementarisme maakt de vakbonden tot uitvoerders van door de patroons goedgekeurde contracten. Ze verzekeren aldus den bedrijfsvrede en de klasseverzoening op voorwaarden, die nimmer het kapitalisme aantasten.
In kapitalistischen bloeitijd kunnen de loonen verhoogd worden, en heeft de vakbond succes. Tijdens lagere-conjunctuur-perioden heeft de vakorganisatie geenerlei middel tegen werkloosheid, uitsluiting en loonsverlaging. Derhalve biedt ze zich aan, met rijks-subsidie steunorganisaties in ’t leven te roepen. Ze wordt een soort officieele verzekeringsmaatschappij, die een minimumloon en dito-uitkeering garandeert met staatshulp, en haar leiders worden ambtenaren en bemiddelaars. Ook de z.g.n. syndicalistische vakbonden ontkomen hieraan niet. Wat ze nog propageeren, beteekent gewoonlijk, dat ze de dictatuur der partijleiders vervangen wenschen te zien door die der vakbondleiders, en dat ze in de vakorganisatie het instrument zien, dat de economisch-politieke macht zal moeten veroveren bij een revolutie. Aangezien ze echter nòch eenige revolutie, nòch eenige verovering der economische macht vóórbereiden, kan men hen als zuivere onderdeelen beschouwen van de kapitalistische productie-wijze.
Enkele anarchistische beginselen.
We zagen reeds, dat het anarchisme tegenover Marxisme en Syndicalisme in staat is, zijn beginselen vrijwel ongerept te handhaven. Dit was mogelijk, doordat het zich niet aan de kapitalistische omstandigheden aanpaste en tevens, omdat het in overeenstemming bleek met de geheele moderne wetenschap en wijsbegeerte. Voorop toch staat in het anarchisme: de vrijheid der persoonlijkheid, de autonomie, het zelfbeschikkingsrecht van den mensch over zichzelf, waardoor hij alle gezag over zich kan ontkennen. Dat beteekent niet, dat de anarchist superioriteit zou ontkennen. Doch hij erkent die slechts na eigen onderzoek en uit vrije overtuiging. Ik behoef niet te gelooven, wat de bijbel, of Marx, of Darwin of een ander beweert, wanneer ik niet door eigen onderzoek en eigen denken tot de overtuiging ben gekomen, dat ze gelijk hebben. Deze zienswijze is die der geheele wetenschap en de vrijheid der individueele critiek is haar hoogste goed.
Daarom moet het anarchisme, evenals de wetenschap, de onmiddellijke en natuurlijke tegenstander zijn van den godsdienst, die geheel berust op illusies. De godsdienstigen hebben te allen tijde in hun onwetendheid berust door te gelooven, wat hun wenschelijk voorkwam, en op dezelfde wijze hun ellende verdragen. Natuurlijke en sociale verschijnselen werden toegeschreven aan onzichtbare menschelijke wezens, die toch ook weer méér zouden tot stand brengen den de menschen zelf. Deze “geesten en goden” werden dus aanbeden. Elk mensch schiep zich zijn God naar eigen beeld, en hij maakte zichzelf wijs, dat deze “ware God” alle geloovigen zou beloonen. Men begrijpt, hoe de heerschers dezen godsdienst benutten. Zij beriepen zich op den oppermachtigen wil van den (niet-bestaanden) God, wiens gezag zij op aarde vertegenwoordigden, om hun wetten door te voeren. Priesters, vorsten, legeraanvoerders en kapitalisten hebben aldus een in de fantasie bestaande bovennatuurlijke en bovenmenschelijke macht te hulp geroepen, om de massa’s uit te buiten en te verslaven. Den ongelukkigen werd dan als belooning voor hun duldzaamheid een gulden toekomst beloofd, een hemel, een duizendjarig Rijk! Zoodra echter de mensch onderzoekt en denkt, ziet hij, dat deze godsdienstige voorstellingen niet met de werkelijkheid overeenstemmen, en dat de goede verlossende God evenzoo afwezig is in de werkplaats als in de loopgraven, dat de hemel nergens bestaat, en dat de kapitalistische hel werkelijkheid is.
Opdat de mensch echter blijft in zijn godsdienstige waan, tracht men hem te suggereeren, te doen gelooven, wat niet is. Nu is het allen zielkundigen bekend, dat de massa het meest vatbaar is voor suggestie. In de kerk, in het leger, in de politieke vergadering is de kudde het spoedigst te beïnvloeden en maken de leiders haar wijs, dat de zaligheid nabij is. Vandaar dat alle opvoeders en zielkundigen, teneinde de suggestie te bestrijden, de persoonlijkheid, de critische zelfstandigheid pogen aan te wakkeren. Wie onder suggestie staat, is zedelijk en redelijk minderwaardig; hij is ontoerekenbaar. In hem heerschen door anderen opgedrongen waandenkbeelden, en de rede is machteloos, Op dit terrein zijn ook alle geneesheeren …. anarchisten! De grootste zielkundigen als Le Bon en Freud bestrijden de suggestie, en vooral de godsdienstige, door de vrijheid der persoonlijkheid te propageeren. “De ontbinding der individueele ziel in de collectieve ziel eener groep, is ongetwijfeld een kracht voor deze groep, maar vormt zeker geen vooruitgang, noch voor de samenleving, noch voor de individuën. Men wordt slechts een krachtige persoonlijkheid, door zich te bevrijden uit de ziel der massa! (Le Bon). Freud wil, dat de mensch de werkelijkheid op eigen beenen leert ingaan, dat het gezag uit de kinderkamer vervangen wordt door redelijkheid, dat”de dwang verinnerlijkt wordt“, en dus heerschappij van een vreemden wil wordt vervangen door die van ons eigen besluit. En Payot acht de opvoeding van den wil een opvoeding tot vrijheid, en deze”het hoogste loon, dat het meeste geluk aanbrengt."
Het is derhalve niet verwonderlijk, dat de opvoedkunde, ook vóór en zonder Montessori, reeds lang gericht is op het zelf-doen en zelf-denken der kinderen. Niet de slaafsche navolging, maar de goed-geleide zelfwerkzaamheid worde aangekweekt. Niet gezag, doch vrijheid scheppe de orde. Wanneer onze paedagogen aantoonen, hoe grootere vrijheid niet leidt tot bandeloosheid, doch tot ordelijke samenwerking, dan weerklinkt het woord van Proudhon, dat de ware, door de menschen zelfgewilde orde, de dochter is der vrijheid. Natuurlijk dient het kind beschermd te worden en gevoed, lichamelijk en geestelijk, doch in vrijen arbeid moet het zichzelf vormen. Terecht vergelijkt Guyau den jongen mensch met een plant, die wèlgevoed in licht en lucht, doch vrij òpgroeiend, niet kon nalaten te bloeien. Op al deze gebieden zegevieren de anarchistische denkbeelden; doch vooral triomfeeren zij in de zedeleer. Hierin toch wordt sinds Kant de zedelijke autonomie, de zedelijke vrijheid van den mensch gepropageerd. Wie handelt op bevel, uit voordeel of uit vrees, handelt niet zedelijk. Slechts wie het goede doet uit innerlijke overtuiging en redelijk inzicht, kan een zedelijk mensch heeten. Van nature is de mensch sinds honderden eeuwen een sociaal wezen, en heelt hij dus in zich de zedelijke behoefte, om in anderen zichzelf te zien, mee te leven, mee te streven, mee gelukkig te zijn, kortom door wederzijdsch hulpbetoon gemeenschappelijk geluk te bereiken. Doch daarnevens is hij afstammeling van een dierenwereld, waarin roof en moord nog als behoefte leven. Wordt dit roofdierlijke karakter niet opgewekt, niet geprikkeld, dan zegeviert het sociale wezen, dan groeit de zedelijkheid overwinnend uit, en verstikt het immoreele instinct.
Doch dit laatste is slechts mogelijk, doordat de mensch niet weer terugvalt in de suggestie van het beestachtig verleden, dat in de kerken, de scholen en de kazernes dààrom zoo levendig wordt gehouden, omdat het droevige en onmenschelijke in hùn belang weer moet herleven. Slechts de vrije, zichzelf-zijnde persoonlijkheid staat hier sterk. Wanneer de massa-mensch was òmgewenteld tot vrijheid en individualiteit, was het in 1914 niet mogelijk geweest, dat drie dagen vóór den oorlog de massa’s willoos en meegesleept, hun “socialistische” leiders toejuichten, toen dezen den oorlog verdoemden…. en dat ze drie dagen later dezelfde bonzen daverend beapplaudisseerden, toen dezen hen mobiliseerden voor de gruwelijkste menschenslachting!
Wanneer de opvoeding het zedelijke karakter ontwikkelt, moet de eigen wil het versterken. Wie doet, wat hij in overeenstemming acht met zijn geweten (zijn zedelijk en redelijk oordeel) gehoorzaamt niet meer aan wat anderen bevelen. Hij zoekt de samenwerking met gelijkgezinden, om met hen eenzelfde doel na te streven. Het is daarop, dat het rechtsbewustzijn is gebaseerd, en mannen als Spencer en Krabbe hebben reeds lang geleden het recht van den mensch erkend, zich tegen het staatsgezag te verzetten. Ook op het terrein der erotiek wordt algemeen betoogd, dat liefde slechts mogelijk is in de vrijheid, dat man en vrouw vrijwillig een huwelijk moeten bestendigen, en dat het anders verwordt tot prostitutie en dwanggemeenschap. Wie zou nog durven verdedigen, dat ’s menschen lot en bestemming door anderer vreemden wil zou mogen worden bepaald?
En zoo heelt de wijsbegeerte dan de ontkenning geproclameerd van elk absoluut gezag, en de betrekkelijkheid, de relativiteit van al het bestaande beklemtoond. De werkelijkheid is wording, d.w.z. dat al het bestaande door het nieuw-òntstaande wordt vernietigd. Het hangt van ons af, of deze ontwikkeling een omhoogstijgende evolutie zal zijn, of het nieuwe méér waard zijn zal dan het oude. Onmogelijk echter is het, den menschen algemeen ééne z.g.n. “absolute waarheid” te willen opdringen. De tijden der Katholieke almacht zijn voorbij. Daarom zullen gelijkgezinden en menschen met gelijke behoeften de vrijheid moeten hebben, zich op eigen wijze te organiseeren. De revolutionnaire minderheid moet te allen tijd het recht hebben, zich ànders te gedragen en te vereenigen dan de conservatieve massa. Doch deze vrijheid wordt niet geduld door den staat, die de uitdrukking is onzer slavernij.
De sociale revolutie.
De staat is een dwingende vereeniging, die zich het recht aanmatigt, te beschikken over lijf en goed van alle “burgers”. Zijn gezag kent nòch zedelijkheid nòch vrijheid. Hij is tot elke immoraliteit en elke laagheid in staat. Hij organiseert massalen roofmoord en beroemt zich daarop, terwijl hij den kleinen dief uit nood, of den moordenaar uit waanzin, straft met schijnheilig wrekende hand. De staat is de huichelaar, die den arbeiders honderden millioenen ontrooft voor de verdediging der bezitters, en hen dan uit filantropie met slechts duizenden “steunt” in den nood. Hij blijft een monster onder elke regeering, en het valt hem gemakkelijk, de autoriteiten tot misdadigers te maken. Zijn militarisme, politie, justitie, en gevangenissen getuigen van de bij voorbaat georganiseerde, ten toppunt gevoerde onmenschelijkheid en officieele mishandeling. Om zich te handhaven, moet deze staat de machteloosheid nastreven der massa. Deze moet niet alleen slaafsch, ze moet ook bezitloos zijn, ook economisch afhankelijk en door honger tot deemoed gedwongen worden. Wie staat zegt, zegt tevens: onteigening der massa. Niet alleen, dat er regeerders zijn, en geregeerden, doch noodwendig ook eigenaren en bezitloozen. De staat vereenigt de economische en de politieke macht in zich. Bestond hij niet, dan zouden, zonder geweldsapparaten, de kapitalisten zich geen dag handhaven. Bestaat het kapitalisme niet (zelfs Marx, Engels en Lenin hebben het moeten erkennen) dan is er ook geen plaats meer voor den staat, “die de uitdrukking is van het gezag der heerschende klasse”.
De vernietiging van den staat is het grootste doel der anarchisten. De Marxisten wilden hem veroveren “ten bate der arbeiders” als proletarisch wapen. De historie leert ons, hoe elke staat het proletariaat onderdrukt, eenvoudig omdat het staatsgezag de overheersching beduidt van de minderheid over de meerderheid. Die minderheid bestaat uit de kapitalisten en de autoriteiten, die tezamen het economische leven beheerschen. Particuliere eigendom, staatseigendom, trustvorming – het is alles goed, als de arbeiders maar (ook in Rusland) in loonslavernij blijven. Het democratische kiesrecht verandert daaraan niets; het kan de kapitalisten niet onteigenen, en slechts enkele personen uit het staatsgezag verwijderen, om andere meesters in hun plaats te stellen. Indien de wil der meerderheid regeerde, was er nog geen enkele reden, zich daaraan te onderwerpen. Niet de meerderheid, doch de revolutionnaire minderheid heeft ’t meest gelijk. Doch zoowel onder democratisch als dictatoriaal bewind heerscht immers de minderheid, hetzij uit meerdere, hetzij uit ééne partij voortgekomen, en zij bezet de functies. Het anarchisme verwerpt dus elken vorm van staatsgezag, en elke wijze van uitbuiting.
De bron van het staatsgezag nu ligt in de bedrijven, in de land- en tuinbouw- en transportondernemingen, in de fabrieken en de scheepvaart-maatschappijen. Waar wordt geproduceerd, wordt de arbeider beroofd van een deel van zijn voortgebracht product. Waar wordt gehandeld, werdt de verbruiker een winst-voorwerp, De kapitalist moet een klein deel van zijn gestolen winst aan den staat afstaan, en behoudt de rest in eigendom. De arbeider wordt door den staat opnieuw beroofd en moet van zijn geringe inkomen nog belasting voldoen! Het proletariaat wordt steeds armer, de bourgeoisie immer rijker. Zonder haar leeningen, voorschotten en leveranties kan de staat zich niet handhaven. Trouw betalen dus de autoriteiten rente en aflossing der geleende kapitalen; in moeilijke omstandigheden snellen de bezitters den staat te hulp, bewaren hem voor een bankroet of voor een nederlaag in den oorlog. In ruil daarvoor handhaaft de staat zijn geweld ter bescherming der bourgeoisie, bezet markten en petroleumvelden, verovert afzetgebied en grondstoffen. Alles draait om het kapitalistisch winstgevend bedrijf.
De taak der arbeiders is hiermee aangewezen. Dit bedrijf moeten ze veroveren. Niet de staat is hun vesting, doch het bedrijf is het wapen tegen dien staat. Wanneer de arbeiders zich in het bedrijf vereenigen, teneinde het te onteigenen en het de bourgeoisie te ontnemen – als ze door hun bedrijfsorganisatie het beheer zèlf in handen nemen – als ze gezamenlijk, door vrijwillige samenwerking en gelijke behoeften gedrongen, dit beheer regelen en de functies onderling verdeelen met volkomen gelijkwaardigheid van allen – wanneer alle bedrijven van dezelfde soort zich internationaal vereenigen, onder leiding der arbeiders zèlf, – wanneer deze gemeenschappen plaatselijke communes vormen – dan is de grondslag gelegd voor een vrije federatie van arbeiders gemeenschappen, die zelf de productiemiddelen in handen hebben. De natuurlijke organisatie der arbeiders is het bedrijf. Daarin heeft de bourgeoisie ze reeds saamgebracht. Dit hebben de kapitalisten steeds beter ingericht, steeds doelmatiger verbonden. Thans is het bedrijf het hoofdwapen der bourgeoisie, waarmee ze uitbuit, verslaaft en oorlog voert. Veroveren en bezetten de arbeiders het, dan wordt deze machtige organisatie hùn wapen. Dan kunnen de arbeiders produceeren, wat nuttig is voor de werkers, en elken onproductieven arbeid weigeren. Dan is er geen sprake meer van rente, dividend of belasting uit de onderneming: de arbeiders leggen beslag op de volledige productie ten bate hunner gemeenschap, die uit tallooze in elkaar grijpende groepen bestaan zal, en die elkanders producten of arbeid uitwisselen waarbij de aantallen arbeidsuren dan de waarde bepalen zullen gemeenschappen, die varieerend georganiseerd, elkanders behoeften kunnen aanvullen.
De sociale revolutie zal natuurlijk aanvangen moeten met dienstweigering en arbeidsstaking jegens staat, leger en bourgeoisie, ingeleid door een stoutmoedige minderheid, die de gelederen van den vijand desorganiseert, zijn materiaal vernietigt, zijn benden ontwapent. Deze ontwapening van den staat kan slechts de revolutie doen zegevieren, en het anti-militarisme is aldus een onderdeel der anarchistische strijdwijze, opdat de omwenteling zoo bloedeloos mogelijk verloopt. Grijpen de revolutionnairen naar wapenen, dan kunnen deze slechts gebezigd worden tegen het gezag, tot vernietiging van elke autoriteit, tot verdediging van herwonnen vrijheid, en nooit tot dwangarbeid of slavernij. Doch het beste anarchistische wapen is de reorganisatie der bedrijven in handen der arbeiders, en desorganisatie, vernietiging van het materiaal der bourgeoisie: van de kapitalistische productie-wijze. De bezitters zijn slechts te bekeeren, door hen te onteigenen.
Daarmee wordt elke bestaansmogelijkheid onttrokken aan den staat en aan het kapitalisme. De arbeiders bezitten de economische macht; ze erkennen geen enkel gezag boven zich; ze hebben de vrijheid veroverd, den staat vernietigd.
Natuurlijk zal de staatloos socialistische maatschappij haar conflicten kennen, haar wordingsgeschiedenis, haar evolutie. Ze zal niet volmaakt zijn. Gewezen bourgeois, die niet arbeiden willen, zullen rechteloos zijn en tot bedelaars verworden. Onsociale en waanzinnige individuën zullen verpleegd, opgevoed, geleid moeten worden. Nieuw-opdoemende leiders moeten bestreden. Krachtelooze groepen bezield en opgewekt. Productie en distributie zullen moeten worden vernieuwd. Doch de maatschappij zal menschelijk zijn geworden. Ze zal geen geregeerden, geen soldaten, geen gevangenen, geen uitgebuitenen meer kennen. De vrijheid zal er kunnen heerschen door verantwoordelijkheid en solidariteit. In den vrijen arbeid zal de mensch zijn levensvreugd hervinden en het nieuwe geslacht zal de omstandigheden vinden verwerkelijkt, waardoor zijn groei tot hoogere menschelijkheid kan worden gewaarborgd. De periode der barbaarschheid zal worden afgestoten; het rijk der menschelijkheid geopend en betreden zijn.
September 1929.
N.B. Aangezien een opgave der anarchistische lectuur op zichzelf een boekwerk zou vullen, verwijzen we naar: Quack: “De Socialisten” en F.D. Nieuwenhuis: “Geschiedenis van het Socialisme”.
–EINDE–