Debord, Guy - De spektakelmaatschappij

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De printervriendelijke versie wordt niet langer ondersteund en kan mogelijk weergavefouten bevatten. Werk uw browserbladwijzers bij en gebruik de ingebouwde browser printfunctionaliteit.


De Spektakelmaatschappij

Door Guy Debord


Geschreven: 1967

Bron: Uitgeverij de Dolle Hond, Amsterdam 2005

Vertaling: Jaap Kloosterman en René van de Kraats (1976), (Préface à la quatrième édition italienne de “La Société du Spectacle”, 1979) Els van Daele (Avertissement pour la troisième édition française , 1992)

Bron: http://anarchisme.nl/namespace/de_spektakelmaatschappij


Voorwoord bij de vierde Italiaanse editie

Vertalingen van dit boek, dat tegen het einde van 1967 te Parijs verscheen, zijn al in een tiental landen gepubliceerd; en meestal zijn er verscheidene in dezelfde taal uitgebracht door rivaliserende uitgevers; en bijna alle zijn ze slecht. De eerste vertalingen waren overal ongetrouw en incorrect, met uitzondering van Portugal en misschien Denemarken. De in het Nederlands en het Duits verschenen vertalingen zijn goed sinds de tweede poging, zij het dat de laatste Duitse uitgever verzuimd heeft een groot aantal fouten bij de druk te corrigeren. In het Engels en het Spaans is het wachten op de derde poging om te weten wat ik heb geschreven. Men heeft het echter nergens zo bont meegemaakt als in Italië, waar de uitgeverij De Donato in 1968 de monsterlijkste van alle versies produceerde, die slechts gedeeltelijk is verbeterd in de twee concurrerende vertalingen die erop volgden. Indertijd is Paolo Salvadori de verantwoordelijken voor dit exces overigens in hun burelen gaan opzoeken om hen op hun bek te slaan en, letterlijk, in het gezicht te spugen: want zo gedragen zich natuurlijk de goede vertalers, wanneer zij slechte tegenkomen. Het zegt genoeg dat de vierde Italiaanse vertaling, die door Salvadori is gemaakt, eindelijk voortreffelijk is.

Deze extreme gebrekkigheid van zoveel vertalingen, die mij met uitzondering van de vier of vijf beste niet zijn voorgelegd, houdt niet in dat dit boek moeilijker te begrijpen zou zijn dan om het even welk ander boek dat ooit werkelijk waard was geschreven te worden. Evenmin is dit lot in het bijzonder beschoren aan subversieve geschriften, omdat de vervalsers in dit geval althans niet behoeven te vrezen door de auteur voor het gerecht gedaagd te worden; of omdat de aan de tekst toegevoegde nonsens enigszins tegemoet komt aan de aanvechtingen van burgerlijke of bureaucratische ideologen om hem te weerleggen. Men kan niet anders dan vaststellen dat de grote meerderheid van de vertalingen die er de laatste jaren in willekeurig welk land zijn gepubliceerd, zelfs wanneer het om klassieken gaat, op dezelfde wijze is mishandeld. De betaalde hoofdarbeid vertoont de normale tendens om de wet van de industriële productie van het verval te volgen, waarbij de winst van de ondernemer afhangt van een hoog werktempo en de lage kwaliteit van het gebruikte materiaal. Deze zo trots van iedere schijn van consideratie met de smaak van het publiek ontdane productie, die financieel geconcentreerd is en dus technologisch steeds beter toegerust, heeft zich over de gehele uitgestrektheid van de markt het monopolie verworven van het aanbod in zijn niet-kwalitatieve aanwezigheid; en heeft sindsdien met toenemende onverschrokkenheid kunnen speculeren op de gedwongen onderwerping van de vraag en op het verlies aan smaak dat er vooralsnog bij de massa van haar afnemers het gevolg van is. Of het nu gaat om een woning, om het vlees van fokrunderen of om de vruchten van het onwetende brein van een vertaler, de overweging die zich steeds onweerstaanbaar opdringt, is dat men thans zeer snel tegen een lagere kostprijs kan verkrijgen wat voorheen een vrij lange tijd van geschoolde arbeid vergde. Het is trouwens wel zo dat de vertalers weinig reden hebben om te zwoegen op de inhoud van een boek — laat staan om tevoren de betreffende taal te leren — terwijl bijna alle hedendaagse auteurs met een zo overduidelijke haast boeken hebben geschreven die in zo korte tijd verouderd zullen zijn. Waarom goed vertalen wat al niet geschreven had hoeven worden en wat niet zal worden gelezen? Op dit punt van zijn bijzondere harmonie is het spectaculaire systeem volmaakt; het stort op andere punten in.

Deze gangbare praktijk van het merendeel der uitgevers is evenwel niet geschikt in het geval van La Société du Spectacle, dat een geheel ander publiek interesseert, voor een ander gebruik. Er bestaan, duidelijker afgebakend dan vroeger, verschillende soorten boeken. Vele worden zelfs niet geopend; en enkele worden op de muren gecopieerd. Deze laatste ontlenen hun populariteit en hun overtuigingskracht juist aan het feit dat de verachte instellingen van het spektakel er niet over spreken of er slechts terloops enkele platheden over debiteren. De individuen die hun leven hebben in te zetten vanuit een bepaalde omschrijving van de historische krachten en het gebruik daarvan, willen uiteraard zelf de documenten in streng getrouwe vertaling onderzoeken. In de huidige omstandigheden van overvoerde productie en overgeconcentreerde verspreiding van boeken hebben de titels bijna in hun totaliteit stellig slechts succes — of meestal geen succes — in de eerste weken na hun verschijning. Hierop baseert het gros van de huidige uitgevers zijn politiek van de overhaaste willekeur en het voldongen feit, die tamelijk goed past bij boeken waarover men slechts eenmaal zal spreken, en dan nog nietszeggend. Dit voorrecht is hun hier echter ontzegd, en het is volkomen zinloos mijn boek inderhaast te vertalen, omdat het werk steeds door anderen opnieuw begonnen zal worden; en omdat de slechte vertalingen voortdurend door betere zullen worden vervangen.

Een Franse journalist, die zojuist een lijvig boekwerk had geschreven dat was aangekondigd als geëigend om de gehele intellectuele discussie nieuw leven in te blazen, verklaarde zijn mislukking enkele maanden later uit het feit dat het hem eerder aan lezers had ontbroken dan aan intellect. Hij stelde dus dat wij in een maatschappij leven waarin men niet leest; en dat Marx, zou hij nu Het Kapitaal publiceren, op een avond zijn bedoelingen zou komen uiteenzetten in een literair programma op de televisie, waarna men er daags daarop niet meer over zou spreken. Deze komische dwaling verraadt haar afkomst. Als iemand immers vandaag de dag een werkelijk kritisch boek over de maatschappij publiceert, zal hij zich er zeker voor hoeden op de televisie te verschijnen, of een ander podium van hetzelfde soort; zodat men er tien of twintig jaar later nog steeds over zal spreken.

Om de waarheid te zeggen geloof ik niet dat iemand ter wereld in staat is zich voor mijn boek te interesseren buiten degenen die de vijand zijn van de bestaande maatschappelijke orde en daadwerkelijk vanuit die positie handelen. Mijn zekerheid op dit punt, theoretisch al goed gefundeerd, wordt nog bevestigd door de empirische observatie van de zeldzame en armzalige kritieken of verwijzingen die het werk heeft voortgebracht bij hen die bevoegd zijn (of zich nog inspannen om die status te verwerven) om publiekelijk te spreken in het spektakel, ten overstaan van anderen die zwijgen. Deze diverse specialisten in de schijndiscussies die men nog steeds, maar ten onrechte, cultureel of politiek noemt, hebben hun logica en hun cultuur noodzakelijkerwijs afgestemd op die van het systeem dat gebruik van hen kan maken; niet alleen omdat zij erdoor zijn geselecteerd, maar vooral omdat zij nooit door iets anders zijn onderricht. Onder al degenen die het boek al citerend enig belang hebben toegekend, heb ik er tot nu toe niet één gezien die zich verstout heeft om ook maar in het kort te zeggen waarom het ging: in feite ging het er hun slechts om de indruk te wekken dat het hun niet onbekend was. Tegelijkertijd schijnen allen die er enige tekortkoming in hebben gevonden, geen andere gebreken ontdekt te hebben, want daarvan repten zij niet. Maar die bepaalde tekortkoming was voor de ontdekker ervan telkens voldoende bevredigend. De een had opgemerkt dat dit boek het probleem van de staat niet behandelde; de ander, dat het geen enkele rekening hield met het bestaan van de geschiedenis; weer een ander verwierp het als een irrationele en niet-overdraagbare lofzang op de pure destructie; nog een ander veroordeelde het als de geheime leidraad voor het optreden van alle regeringen die sinds de verschijning ervan zijn gevormd. Vijftig anderen bereikten onmiddellijk evenzovele uitzonderlijke conclusies in een zelfde slaap van de rede. En of zij dit nu schreven in tijdschriften, boeken of ad hoc gecomponeerde pamfletten, allen bedienden zich, bij gebrek aan beter, van dezelfde toon van wispelturige onmacht. Het is daarentegen in de fabrieken van Italië dat dit boek bij mijn weten momenteel zijn beste lezers heeft gevonden. De arbeiders van Italië, die thans aan hun kameraden uit alle landen ten voorbeeld gesteld kunnen worden vanwege hun absenteïsme, hun door geen bijzondere concessies te beteugelen wilde stakingen, hun lucide weigering van de arbeid, hun minachting voor de wet en voor alle etatistische partijen, kennen het onderwerp uit de praktijk voldoende om profijt te kunnen trekken van de thesen van De spektakelmaatschappij, zelfs wanneer zij er alleen maar zwakke vertalingen van lazen.

De commentatoren hebben doorgaans geveinsd niet te begrijpen welk gebruik er te maken viel van een boek dat niet kan worden ondergebracht in ook maar één van de categorieën van intellectuele productie waarmee de nog heersende maatschappij bereid is rekening te houden, en dat niet geschreven is vanuit het gezichtspunt van enig gespecialiseerd vak dat zij begunstigt. De bedoelingen van de schrijver leken dus duister. Toch is er niets geheimzinnigs aan. In Der Feldzug von 1815 merkt Clausewitz op: “In iedere strategische kritiek is het essentieel om zich precies op het gezichtspunt van de handelende personen te plaatsen; dit is inderdaad dikwijls zeer moeilijk. De grote meerderheid van de strategische kritieken zou geheel verdwijnen of teruggebracht worden tot zeer geringe begripsnuances, indien de schrijvers zich in gedachten wilden of konden verplaatsen in alle omstandigheden waarin die personen zich bevonden.”

In 1967 wilde ik dat de Situationistische Internationale over een theoretisch geschrift zou beschikken. De SI was op dat moment de extremistische groep die het meest had gedaan om het revolutionaire verzet in de moderne maatschappij te doen terugkeren; en het was gemakkelijk te zien dat deze groep, nadat zij haar overwinning reeds had opgelegd op het terrein van de theoretische kritiek en haar op het gebied van de praktische agitatie behendig had nagestreefd, toen het hoogtepunt van haar historische optreden naderde. Het kwam er dus op aan dat er zo’n boek voorhanden was in de troebelen die weldra zouden komen en die het later door zouden geven aan het veelomvattende subversieve vervolg dat zij wel moesten meebrengen.

Het is bekend dat de mensen een sterke neiging hebben tot het nutteloos herhalen van gesimplificeerde brokstukken van de oude revolutionaire theorieën, waarvan de versletenheid hun verborgen blijft door het simpele feit dat zij niet proberen ze toe te passen in enige daadwerkelijke strijd voor de verandering van de omstandigheden waarin zij zich werkelijk bevinden; zodat zij haast al even weinig begrijpen hoe deze theorieën met meer of minder fortuin konden worden ingezet in de conflicten van andere tijden. Voor wie het probleem nuchter bekijkt, lijdt het desondanks geen twijfel dat zij die werkelijk een gevestigde maatschappij aan het wankelen willen brengen, een theorie dienen te formuleren die deze maatschappij fundamenteel verklaart; of die er tenminste uitziet alsof zij er een bevredigende verklaring van geeft. Zodra deze theorie enigermate is verbreid — wanneer dit althans gebeurt in botsingen die de publieke rust verstoren — en zelfs nog voordat zij echt volkomen begrepen wordt, zal de alom latente onvrede toenemen en bitterder worden, louter door de vage wetenschap dat er een theoretische veroordeling van de orde der dingen bestaat. En daarna, doordat zij vol woede de oorlog van de vrijheid beginnen te voeren, kunnen alle proletariërs strateeg worden.

Een algemene theorie die op dit doel is toegesneden, moet uiteraard allereerst voorkomen dat zij als een zichtbaar onjuiste theorie aan de dag treedt; en mag zich dus niet blootstellen aan het risico door de latere feiten te worden weersproken. Maar zij dient ook een volslagen onduldbare theorie te zijn. Zij moet in staat zijn om, tot de verontwaardigde verbijstering van allen die het goed vinden, de slechtheid uit te spreken van precies het middelpunt van de bestaande wereld door de ware aard daarvan nauwkeurig bloot te leggen. De theorie van het spektakel beantwoordt aan deze beide eisen.

De eerste verdienste van een juiste kritische theorie is dat zij alle andere theorieën terstond belachelijk doet lijken. Terwijl er zo in 1968 van de andere georganiseerde stromingen, die in de beweging van negatie waarmee de aftakeling van de overheersingsvormen van die tijd begon, hun eigen achterlijkheid en hun kleine ambities kwamen verdedigen, geen enkele de beschikking had over een modern theoretisch geschrift, of zelfs maar iets moderns zag in de klassemacht die omver te werpen was, waren de situationisten in staat om de enige theorie van de geduchte meirevolte naar voren te brengen; de enige die rekenschap gaf van nieuwe, opzienbarende grieven, die niemand had uitgesproken. Wie treurt er om de consensus? Die hebben wij gedood. Cosa fatta capo ha.

Vijftien jaar eerder, in 1952, besloten vier of vijf weinig aanbevelenswaardige lieden uit Parijs te zoeken naar de opheffing van de kunst. Als gelukkig gevolg van een onversaagde tocht langs deze weg bleek dat de oude verdedigingslinies die de vroegere offensieven van de sociale revolutie hadden gebroken, door een omtrekkende beweging waren gepasseerd. Daarin vond men de gelegenheid een nieuwe aanval te lanceren. Deze opheffing van de kunst is de “noordwestelijke doorvaart” uit de geografie van het ware leven, die gedurende meer dan een eeuw zo dikwijls is gezocht, in het bijzonder vanuit de zichzelf vernietigende moderne poëzie. De vroegere pogingen, waarbij zovele ontdekkingsreizigers verloren waren gegaan, waren nooit rechtstreeks op een dergelijk perspectief uitgelopen. Waarschijnlijk komt dat doordat er voor hen in het oude artistieke domein nog iets te verwoesten restte, en vooral doordat het vaandel van de revoluties eertijds door andere, vaardiger handen leek te worden gedragen. Maar nooit ook had deze zaak een zo volledige nederlaag geleden en het slagveld zo leeg achtergelaten als op het moment waarop wij ons er kwamen opstellen. Ik geloof dat het in herinnering brengen van deze omstandigheden de beste toelichting is die men op de ideeën en de stijl van De spektakelmaatschappij kan geven. En wat dat aangaat, als men het boek leest zal men zien dat ik de vijftien jaar die ik heb doorgebracht met het beramen van de vernietiging van de staat, niet heb verslapen of verspeeld.

Er hoeft geen woord te worden veranderd aan dit boek, waarin afgezien van drie of vier zetfouten niets is gecorrigeerd bij de twaalf herdrukken die het in Frankrijk heeft beleefd. Ik vlei me ermee een in onze tijd zeldzaam voorbeeld te zijn van iemand die schreef zonder ogenblikkelijk door de gebeurtenissen te worden gelogenstraft — en ik bedoel niet honderd of duizend maal gelogenstraft, zoals de anderen, maar niet één enkele keer. Ik twijfel er niet aan, of de bevestiging die al mijn thesen vinden, zal voortduren tot het eind van de eeuw en zelfs daarna. De reden daarvan is eenvoudig: ik heb de grondfactoren van het spektakel begrepen “in de stroom van de beweging, dus ook van hun vergankelijke kant”, dat wil zeggen dat ik rekening heb gehouden met het geheel van de historische beweging die deze orde heeft kunnen opbouwen en nu begint te ontbinden. Op deze schaal bezien vormen de elf jaar die er sinds 1967 zijn verlopen en waarvan ik de conflicten van vrij nabij heb kunnen meemaken, slechts een moment van het noodzakelijke vervolg van wat was geschreven; hoewel ze in het spektakel zelf gevuld zijn door de verschijning en vervanging van zes of zeven generaties denkers waarvan de een nog definitiever was dan de ander. Al die tijd is het spektakel slechts steeds nauwkeuriger met zijn begrip gaan overeenstemmen en heeft de werkelijke beweging van zijn negatie zich alleen maar verbreed en verdiept.

Het was inderdaad aan de spectaculaire maatschappij zelf om aan het boek iets toe te voegen dat het naar ik meen niet nodig had: nog zwaarder en overtuigender bewijzen en illustraties. Men heeft kunnen zien hoe de vervalsing zich verdichtte en zich neerliet over de fabricage van zelfs de meest gewone dingen, als een kleverige mist die vlak boven de grond van het gehele dagelijkse bestaan is blijven hangen. Men heeft kunnen zien hoe de technische en politionele controle over de mensen en over de natuurkrachten haar pretenties opschroefde tot het absolute, tot de “telematische” waanzin — een controle waarvan de fouten precies even snel toenemen als de middelen. Men heeft kunnen zien hoe de leugen van de staat zich op en voor zichzelf ontwikkelde, hoe zij haar gespannen verhouding met de waarheid en de waarschijnlijkheid zozeer vergat dat zij zichzelf kan vergeten en zich van uur tot uur kan wijzigen. Italië heeft onlangs de gelegenheid gehad, naar aanleiding van de ontvoering en executie van Aldo Moro, om deze techniek te bewonderen op het hoogste niveau dat zij ooit bereikt heeft en dat niettemin, hier of elders, weldra zal worden overtroffen. De lezing van de Italiaanse autoriteiten, die door honderd elkaar opvolgende correcties eerder verergerde dan verbeterde en waarmee alle commentatoren het zich tot een plicht rekenden publiekelijk in te stemmen, is niet één ogenblik geloofwaardig geweest. Het was ook niet de bedoeling dat zij werd geloofd, maar dat zij de enige in omloop was; en dat zij vervolgens zou worden vergeten, net als een slecht boek.

Het was een mythologische opera vol toneelmachines, waarin terroristische helden beurtelings de vossen zijn die hun prooi in de val lokken, de leeuwen die niemand vrezen zolang zij haar in handen hebben, en de schapen die uit deze coup niet het allerkleinste resultaat weten te behalen dat schadelijk is voor het regime dat zij voorgeven te tarten. Men vertelt ons dat zij het geluk hebben de incompetentste denkbare politie tegenover zich te vinden, en dat zij bovendien ongehinderd tot in de hoogste regionen daarvan hebben kunnen infiltreren. Deze verklaring is weinig dialectisch. Een opstandige organisatie die bepaalde leden in contact zou brengen met de staatsveiligheidsdiensten zou (tenzij zij hen er al jaren tevoren had binnengebracht om er loyaal hun beroep uit te oefenen tot zich de goede gelegenheid voordoet om van hun diensten gebruik te maken) moeten verwachten dat haar manipulatoren soms zelf gemanipuleerd worden; en zou dus verstoken zijn van de olympische zekerheid ongestraft te blijven, die het hoofd van de generale staf van de “rode brigade” kenmerkt. Maar de Italiaanse staat doet wel beter, met algemene instemming van hen die hem steunen. Hij is, als iedere andere staat, op de gedachte gekomen om agenten van zijn speciale diensten te laten infiltreren in de clandestiene terroristische netwerken, waar het hun vervolgens zo gemakkelijk valt om zich te verzekeren van een snelle carrière tot in de leiding — en wel doordat zij er om te beginnen hun superieuren laten uitschakelen, zoals dat voor rekening van de tsaristische Ochrana gedaan is door Malinovski, die zelfs de sluwe Lenin bedroog, of door Azev die, eenmaal aan het hoofd gekomen van de “strijdorganisatie” van de Sociaal-Revolutionairen, het meesterschap zo ver dreef dat hij zelf de eerste minister Stolypin liet vermoorden. Maar één ongelukkig toeval is de goede wil van de staat komen doorkruisen: zijn speciale diensten waren net ontbonden. Tot op heden placht een geheime dienst nooit zo ontbonden te worden als, bijvoorbeeld, de lading van een mammoettanker in kustwateren, of een deel van de moderne industriële productie in Seveso. Hij veranderde gewoon van naam en behield zijn archieven, verklikkers en vaste functionarissen. Zo was in Italië de SIM, de Servizio di Informazioni Militare van het fascistische bewind, die zo befaamd was om zijn sabotage en moorden in het buitenland, onder het christendemocratische bewind tot de SID geworden, de Servizio di Informazioni di Difesa. (Toen men overigens op de computer een soort robotdoctrine van de “rode brigade” programmeerde, een lugubere karikatuur van wat men geacht zou zijn te denken en doen wanneer men de verdwijning van deze staat voorstaat, werd door een fout van de computer — want zozeer zijn die machines afhankelijk van het onbewuste van degene die ze hun informatie geeft — het enige pseudo-begrip dat de “rode brigade” automatisch herhaalt, aangeduid met diezelfde afkorting SIM, dit keer in de betekenis “Societa Internazionale di Multinazionali”.) De SID, “badend in Italiaans bloed”, moest echter onlangs worden ontbonden omdat hij, zoals de staat post festum bekent, de directe aanstichter was, meestal maar niet altijd per bom, van die lange reeks bloedbaden die men naargelang de tijd van het jaar aan de anarchisten, de neofascisten of de situationisten toeschreef. Nu de “rode brigade” precies hetzelfde werk doet — en voor één keer althans met een veel hogere operationele waarde — kan de SID haar vanzelfsprekend niet bestrijden: want deze is ontbonden. In een geheime dienst die die naam verdient, is zelfs de opheffing geheim. Het is dus niet mogelijk te onderscheiden welk deel van het personeel eerzaam met pensioen is gegaan; welk deel bij de “rode brigade” is aangesteld, of misschien uitgeleend aan de Sjah van Iran om een bioscoop in Abadan in brand te steken; en welk deel op discrete wijze is uitgeroeid door een staat die vermoedelijk verontwaardigd was te vernemen dat men zijn instructies soms had overtreden, en waarvan men weet dat hij nooit zal aarzelen de zonen van Brutus te doden om zijn wetten te doen eerbiedigen, nu zijn onwrikbare weigering om ook maar de geringste concessie te doen ter redding van Moro het uiteindelijke bewijs heeft geleverd dat hij al de standvastige deugden bezit van het republikeinse Rome.

Giorgio Bocca, die doorgaat voor de beste analyticus van de Italiaanse pers en in 1975 het eerste slachtoffer was van het Rapporto veridico van Censor [Rapporto veridico sulle ultime opportunità di salvare il capitalismo in Italia (Waarachtig rapport over de laatste kansen om het kapitalisme in Italië te redden), Milaan, 1975. Schandaalverwekkend pamflet, geschreven door Gianfranco Sanguinetti onder het pseudoniem Censor, waarin hij zich voordoet als een gezaghebbend, goed geÏnformeerd lid van de hoge bourgeoisie. Het boek behandelt onverbloemd de decadentie van de Italiaanse staat, zijn angst voor de wilde stakingen en subversie van het Italiaanse proletariaat, zijn blunders en misdaden om zich te handhaven en pleit voor regeringsdeelname van de Communistische Partij, als specialist in het bezweren van arbeidsonrust. De hele mediawereld drukte zijn bewondering uit voor het “aristocratische cynisme” van deze ‘Censor’. Tot Sanguinetti in een tweede editie onthulde dat ‘Censor’ helemaal niet bestaat… (noot v.d. uitgever)] — waarbij hij direct de hele natie in zijn vergissing meesleurde, of althans die geschoolde laag die in de kranten schrijft — is geenszins in zijn vak ontmoedigd door deze jammerlijke demonstratie van zijn onnozelheid. En misschien is het ook maar goed voor hem dat die onnozelheid toen al door een zo wetenschappelijk experiment is bewezen, want anders had men er volkomen van overtuigd kunnen zijn dat het omkoopbaarheid was, of angst, die hem in mei 1978 Moro: una tragedia italiana deed schrijven, een boek waarin hij zich beijvert om alle in omloop gebrachte mystificaties zonder uitzondering te slikken om ze terstond weer uit te kotsen met de mededeling dat ze voortreffelijk zijn. Eén moment slechts wordt hij ertoe gebracht de kern van de zaak te noemen, maar uiteraard op zijn kop, wanneer hij schrijft: “Tegenwoordig liggen de zaken anders; met de rode terreur achter zich kunnen de marginale arbeidersextremisten zich tegen de vakbondspolitiek verzetten of trachten te verzetten. Wie wel eens een arbeidersvergadering heeft meegemaakt in een fabriek als Alfa Romeo te Arese, heeft kunnen zien dat de groep extremisten, die niet meer dan zo’n honderd personen omvat, niettemin in staat is om de eerste rij te bezetten en beschuldigingen en beledigingen te schreeuwen die de Communistische Partij maar te verdragen heeft.” Dat revolutionaire arbeiders stalinisten beledigen en daarbij steun krijgen van bijna al hun kameraden — niets is normaler, want zij willen een revolutie maken. Zouden zij niet op grond van hun lange ervaring weten dat men dan om te beginnen de stalinisten uit de vergaderingen moet jagen? Omdat zij daarin niet slaagden, mislukte de revolutie in 1968 in Frankrijk en in 1975 in Portugal. Onzinnig en stuitend is het evenwel te beweren dat deze “marginale arbeidersextremisten” die noodzakelijke fase kunnen bereiken omdat zij terroristen “achter zich” zouden hebben. Integendeel, juist omdat een groot aantal Italiaanse arbeiders ontsnapt is aan de regimentering van de politionele, stalinistische vakbonden, heeft men de “rode brigade” laten uitrukken, waarvan het onlogische en blinde terrorisme hen slechts kan schaden, aangezien de massamedia de gelegenheid aangrijpen om er zonder een schaduw van twijfel hun voorhoedecorps en hun onheilspellende leiders in te herkennen. Bocca insinueert dat de stalinisten de beledigingen die zij al zestig jaar lang overal zo ruimschoots verdienen, wel moeten slikken omdat zij lijfelijk worden bedreigd door terroristen die de arbeidersautonomie achter de hand zou houden. Dat is niets dan bijzonder smerig geboccaseer, omdat iedereen weet dat de “rode brigade” er zich op dat moment, en nog lang daarna, zorgvuldig voor hoedde de stalinisten persoonlijk aan te vallen. Hoewel zij zich wel dat air wil geven, kiest zij haar perioden van activiteit niet zomaar, en zoekt zij evenmin naar eigen goeddunken haar slachtoffers uit. In een dergelijk klimaat vindt men onvermijdelijk een verbreding van de perifere laag van klein, welgemeend terrorisme, dat min of meer in het oog wordt gehouden en tijdelijk wordt geduld als een vijver waaruit men altijd op bestelling enkele schuldigen kan vissen om op een presenteerblaadje te vertonen; maar de force de frappe voor de cruciale operaties kan alleen uit beroepskrachten bestaan; hetgeen door ieder detail van hun stijl wordt bevestigd.

Het Italiaanse kapitalisme, en zijn regeringspersoneel erbij, is sterk verdeeld over de inderdaad vitale en buitengewoon onzekere vraag van het gebruik van de stalinisten. Bepaalde moderne sectoren van het particuliere grootkapitaal zijn of waren er resoluut vóór; andere, gesteund door veel beheerders van het kapitaal van de semi-staatsbedrijven, staan er vijandiger tegenover. De hoge staatsfunctionarissen hebben een grote mate van autonomie bij het manoeuvreren, omdat op een zinkend schip de kapitein meer gewicht heeft dan de reder, maar zij zijn het zelf onderling niet eens. De toekomst van iedere clan is afhankelijk van de manier waarop zij haar opvattingen weet op te leggen door haar praktische gelijk aan te tonen. Moro geloofde in het “historisch compromis”, dat wil zeggen in het vermogen van de stalinisten om de beweging van de revolutionaire arbeiders uiteindelijk te breken. Een andere stroming — die op het moment in de positie verkeert dat zij de controleurs van de “rode brigade” bevelen kan geven — geloofde er niet in; of meende althans dat de stalinisten voor de kleine diensten die zij kunnen bewijzen, en die zij hoe dan ook toch zullen bewijzen, niet buitensporig ontzien behoeven te worden, en dat men ze meer slaag dient te geven om te voorkomen dat ze te brutaal worden. Gebleken is dat deze analyse niet zonder waarde was, want toen Moro ontvoerd was bij wijze van inwijdingsbelediging van het “historisch compromis” dat eindelijk door het parlement was bekrachtigd, bleef de stalinistische partij de schijn ophouden dat zij geloof hechtte aan de onafhankelijkheid van de “rode brigade”. Men heeft de gevangene zolang in leven gehouden als men meende de vernedering en verwarring van zijn vrienden te kunnen laten voortduren, die bij het ondergaan van deze chantage ook nog deftig dienden te veinzen dat zij niet begrepen wat er door onbekende barbaren van hen werd verwacht. Evenzo is men er onmiddellijk mee gestopt toen de stalinisten hun tanden lieten zien door publiekelijk te zinspelen op duistere manoeuvres; en Moro is teleurgesteld gestorven. In feite heeft de “rode brigade” nog een andere functie, van meer algemeen belang, die erin bestaat de proletariërs die zich werkelijk tegen de staat verheffen, van de wijs of in opspraak te brengen, en misschien op zekere dag enkele van de gevaarlijkste onder hen te elimineren. Deze functie wordt door de stalinisten op prijs gesteld, omdat het hen helpt bij hun zware taak. Van het aspect dat henzelf treft, proberen zij de gevolgen zoveel mogelijk te beperken door middel van bedekte insinuaties in het openbaar op de kritieke momenten en van luid uitgeschreeuwde, precieze dreigementen bij hun voortdurende vertrouwelijke onderhandelingen met de staatsmacht. Hun intimidatiewapen bestaat hierin, dat zij plotseling alles wat zij vanaf het begin van de “rode brigade” weten, zouden kunnen zeggen. Maar iedereen weet dat zij dit wapen niet kunnen gebruiken zonder het “historisch compromis” te doorbreken; en dat zij dus van harte wensen op dit punt even discreet te kunnen blijven als indertijd over de heldendaden van de eigenlijke SID. Hoe zou het met de stalinisten aflopen in een revolutie? Zo blijft men hen steeds trappen, maar niet te hard. Wanneer dezelfde onoverwinnelijke “rode brigade” tien maanden na de ontvoering van Moro voor het eerst een stalinistische vakbondsfunctionaris neerschiet, reageert de Communistische Partij meteen, maar louter op het terrein van de protocollaire vormen: zij dreigt er haar bondgenoten mee dat deze verplicht zouden kunnen worden haar voortaan aan te duiden als een partij die weliswaar nog steeds loyaal en constructief is, maar naast de meerderheid staat, en niet meer terzijde binnen de meerderheid.

Het tonnetje riekt altijd naar de haring, en een stalinist zal altijd overal in zijn element zijn waar men de geur van duistere staatsmisdaden kan opsnuiven. Waarom zouden zij geschokt zijn door het klimaat van de discussies aan de top van de Italiaanse staat, waar men het mes in de mouw heeft en de bom onder de tafel? Zijn de geschillen tussen bijvoorbeeld Chroesjtjov en Beria, Kádár en Nagy, Mao en Lin Biao niet in dezelfde stijl geregeld? En trouwens, de leiders van het Italiaanse stalinisme hebben zelf in hun jeugd voor slager gespeeld, ten tijde van hun eerste historische compromis, toen zij zich met de andere employé’s van de “Comintern” hadden belast met de contrarevolutie ten dienste van de Spaanse democratische republiek in 1937. Toen was het hun eigen “rode brigade” die Andrés Nin ontvoerde en ombracht in een andere geheime gevangenis.

Talloze Italianen kennen deze doorzichtige treurigheden van zeer nabij en nog veel meer andere hebben ze terstond opgemerkt. Maar zij worden nergens gepubliceerd, want de laatste groep ontbreekt het daartoe aan middelen en de eerste aan lust. Op dit analytische niveau is men gerechtigd van een “spectaculaire” politiek van het terrorisme te spreken, en niet, zoals zovele journalisten en professoren met hun ondergeschiktenslimheid plat herhalen, omdat terroristen op de een of andere manier bewogen zouden worden door de zucht om over de tong te gaan. Italië vat de maatschappelijke contradicties van de gehele wereld samen en probeert op de bekende wijze binnen één land de repressieve Heilige Alliantie van burgerlijke en bureaucratisch-totalitaire klassenmacht te smeden, die al openlijk over het gehele aardoppervlak functioneert in de economische en politionele solidariteit van alle staten; zij het daar al evenmin zonder de nodige discussies en vereffening van rekeningen op zijn Italiaans. Omdat Italië momenteel het land is dat het verst is afgegleden naar de proletarische revolutie, is het ook het meest moderne laboratorium van de internationale contrarevolutie. De overige regeringen die uit de oude prespectaculaire burgerlijke democratie zijn voortgekomen, bekijken de Italiaanse regering vol bewondering om de onbewogenheid die zij in het stormachtige middelpunt van alle vernederingen weet te bewaren, en om de kalme waardigheid waarmee zij in het slijk zit. Het is een les die zij thuis nog lang zullen moeten toepassen.

De regeringen en de talloze ondergeschikte deskundigen die hen begeleiden, vertonen inderdaad overal de neiging bescheidener te worden. Zij zijn al tevreden wanneer zij hun halsbrekende en panische beheer over een proces dat steeds ongewoner wordt en aan de beheersing waarvan zij wanhopen, kunnen laten doorgaan voor een bedaarde en routineuze afhandeling van lopende zaken. En waar het het tijdsklimaat is dat dit alles meebrengt, is de spectaculaire waar al net als zij tot een verbazingwekkende omkering van haar leugenachtige rechtvaardigingspatroon gekomen. Zij placht volslagen normale en banale dingen te presenteren als buitengewone goederen, als de sleutel tot een hoger en misschien zelfs superieur bestaan: een auto, schoenen, een doctoraat in de sociologie. Nu is zij gedwongen om dingen als normaal en alledaags te presenteren die in feite zeer buitengewoon zijn geworden. Is dit een brood, wijn, een tomaat, een ei, een huis, een stad? Beslist niet, want een aaneenschakeling van innerlijke veranderingen, die op korte termijn economisch nuttig zijn voor wie de productiemiddelen in handen hebben, heeft er de naam en een flink deel van het uiterlijk aan laten bestaan, maar er de smaak en de inhoud aan ontnomen. Men verzekert niettemin dat de verschillende consumeerbare goederen onweersprekelijk aan hun traditionele benamingen beantwoorden, en voert als bewijs het feit aan dat er niets anders meer bestaat en er dus geen vergelijking meer mogelijk is. Omdat men ervoor heeft gezorgd dat heel weinig mensen de echte producten weten te vinden, waar die nog bestaan, kan het valse legaal de naam aannemen van het ware dat is uitgestorven. En hetzelfde beginsel dat de voeding of het wonen van de bevolking beheerst, verbreidt zich overal, tot over de boeken en de laatste schijn van een democratisch debat die men nog voor haar wil ophouden.

De essentiële contradictie van de in een crisis verkerende spectaculaire overheersing ligt hierin, dat zij schipbreuk heeft geleden op het punt waar zij het sterkst was, een bepaalde vulgaire materiële voldoening, die veel andere voldoening uitsloot, maar geacht werd toereikend te zijn om telkens opnieuw de instemming van de massa producenten-consumenten te verkrijgen. En het is juist deze materiële voldoening die zij heeft vervuild en niet langer aanbiedt. De spektakelmaatschappij was overal begonnen met dwang, bedrog en bloed; maar zij beloofde een gelukkige afloop. Zij dacht dat men van haar hield. Nu belooft zij niets meer. Zij zegt niet langer: “Wat verschijnt is goed, wat goed is verschijnt.” Zij zegt eenvoudig: “Het is niet anders.” Zij bekent ruiterlijk dat zij in essentie niet meer te hervormen is; hoewel haar natuur juist de verandering is, die nu ieder ding afzonderlijk in iets slechter omzet. Zij heeft al haar algemene illusies over zichzelf verloren.

Alle experts van de macht en al hun computers zijn in voortdurend multidisciplinair overleg bijeen, zoniet om het middel te vinden dat de zieke maatschappij kan redden, dan toch om deze zolang het nog gaat een schijn van overleven te laten behouden, tot zelfs nog na de coma, zoals bij Franco of Boumedienne. Een oud volkslied uit Toscane komt sneller en wijzer tot de conclusie: E la vita non è la morte, E la morte non è la vita. La canzone è già finita.

Wie dit boek met aandacht leest, zal zien dat het geen enkele vorm van garantie geeft inzake de overwinning van de revolutie, noch over de duur van haar operaties, noch over de moeizame wegen die zij zal hebben te gaan, en allerminst over haar vermogen, soms lichtzinnig aangeprezen, om iedereen het volmaakte geluk te schenken. Minder dan enige andere kan mijn conceptie, die historisch en strategisch is, in overweging nemen dat het leven een idylle zonder verdriet en zonder kwalen zou moeten zijn, alleen maar omdat wij dat prettig zouden vinden; en dus al evenmin, dat het louter de boosaardigheid van enkele bezitters en leiders zou zijn die het ongeluk van de grote meerderheid veroorzaakt. Ieder is het kind zijner werken, en de passiviteit maait zoals zij zaait. Het grootste resultaat van de wereldschokkende ontbinding van de klassenmaatschappij is dat de oude vraag of de mensen als geheel werkelijk van de vrijheid houden, voor de eerste maal in de geschiedenis achterhaald is: want nu zullen zij gedwongen worden ervan te houden.

Het is goed om de moeilijkheid en de geweldige omvang te erkennen van de taken van een revolutie die een klassenloze maatschappij wil vestigen en in stand houden. Beginnen kan zij vrij gemakkelijk op al die plaatsen waar autonome proletarische vergaderingen, die geen autoriteit of eigendom van wie ook buiten zichzelf erkennen en hun wil boven alle wetten en alle specialismen stellen, een eind maken aan de scheiding tussen de individuen, aan de wareneconomie, aan de staat. Maar zij zal pas zegevieren wanneer zij zich over de hele wereld doet gelden en geen gebiedsdeel in handen laat van enige vorm van voortbestaan van de vervreemde maatschappij. Dan zal er een weerzien zijn met een Athene of een Florence waaruit niemand verbannen wordt, dat zich uitstrekt tot de uitersten der aarde; en dat zich na de vernietiging van al zijn vijanden eindelijk met plezier kan overgeven aan de werkelijke meningsverschillen en de eindeloze botsingen van het historische leven.

Wie kan nog geloven aan enige uitkomst die minder radicaal realistisch is? Onder ieder resultaat en iedere onderneming van een troosteloos en lachwekkend heden ziet men het Mené, Tekél, Perés geschreven worden dat de onafwendbare val aankondigt van alle steden der illusie. De dagen van deze maatschappij zijn geteld; haar redenen en verdiensten zijn gewogen en te licht bevonden; haar bewoners zijn verdeeld in twee partijen, waarvan de ene wil dat zij verdwijnt.

januari 1979

Voorwoord bij de derde Franse editie

De spektakelmaatschappij werd voor het eerst gepubliceerd in november 1967, in Parijs, bij Buchet-Chastel, en is door de troebelen van 1968 bekend geraakt. Sinds 1971 werd het boek, zonder dat ik er ooit een woord aan heb veranderd, heruitgegeven bij Champ Libre, die na de moord op de uitgever in 1984, haar naam naar hem veranderd heeft in Editions Gérard Lebovici. Een reeks herdrukken volgde elkaar regelmatig op, tot 1991. Ook de huidige editie is absoluut identiek aan die van 1967. Dezelfde regel zal uiteraard gelden voor de heruitgave van al mijn boeken bij Gallimard. Ik ben niet iemand die zichzelf verbetert.

Zo’n kritische theorie hoeft ook niet te worden veranderd; tenminste zolang de algemene omstandigheden van dit lange historische tijdvak niet zijn tenietgedaan, die door deze theorie voor het eerst exact zijn gedefinieerd. De voortgang in de ontwikkeling van dit tijdvak heeft de theorie van het spektakel alleen maar bevestigd en geïllustreerd. Tegelijkertijd kan men de uiteenzetting van deze theorie, die hier wordt herhaald, ook in minder algemene zin als historisch beschouwen: zij getuigt van wat de meest extreme positie was tijdens de opstand van 1968, en dus van wat men al in 1968 had kunnen weten. Degenen die zich in die tijd het meest in de luren hebben laten leggen, hebben ondertussen door alle teleurstellingen in hun leven kunnen leren wat zulke dingen betekenden als: “de negatie van het leven, die zichtbaar is geworden”; “de teloorgang van de kwaliteit” die aan iedere vorm van koopwaar kleeft, en de “proletarisering van de wereld”.

Overigens heb ik hier op zijn tijd enkele observaties aan toegevoegd over de meest opmerkelijke nieuwigheden die het verdere verloop van hetzelfde proces onvermijdelijk tevoorschijn riep. Ter gelegenheid van een nieuwe Italiaanse vertaling in 1979 had ik het in mijn voorwoord over de wezenlijke veranderingen in de natuur zelf van de industriële productie evenals in de techniek van het regeren; veranderingen die men zich begon te veroorloven door gebruik te maken van de kracht van het spektakel. In 1988 heb ik met de Commentaires sur la Société du Spectacle duidelijk aangetoond dat aan de “wereldwijde taakverdeling van het spektakel” zoals die tot dan toe bestond tussen de rivaliserende rijken van het “geconcentreerde spektakel” en het “diffuse spektakel”, voorgoed een eind was gekomen ten gunste van een fusie in de gemeenschappelijke vorm van het “geïntegreerde spektakel”.

Deze fusie kan in het kort worden samengevat door een correctie aan te brengen bij stelling 105, die op de gebeurtenissen van vóór 1967 slaat en bijgevolg nog onderscheid maakt tussen beide vormen volgens bepaalde toen gangbare en aan elkaar tegengestelde praktijken. Nu het Grote Schisma van de klassenmacht is uitgelopen op een verzoening, moet men zeggen dat de verenigde praktijk van het geïntegreerde spektakel “de wereld economisch veranderd” heeft, terwijl zij tegelijkertijd “op politionele wijze de waarneming heeft omgevormd”. (De politie zelf is in die omstandigheid helemaal nieuw.)

Alleen omdat deze fusie zich in de economisch-politieke realiteit reeds over de hele wereld had voltrokken, kon de wereld zich eindelijk officieel verenigd verklaren. En omdat de situatie waarin de afgescheiden macht wereldwijd is terechtgekomen, zo ernstig is, was het ook nodig dat die wereld zo spoedig mogelijk werd verenigd; om als één enkel blok te kunnen deelnemen aan dezelfde, op consensus berustende organisatie van de spectaculair vervalste en gegarandeerde wereldmarkt. En die wereld zal zich niet verenigen, tenslotte.

Als “plaatsvervangende heersende klasse voor de wareneconomie” had de totalitaire bureaucratie al nooit zo’n groot vertrouwen in haar toekomst. Ze wist dat ze een “onderontwikkelde vorm van heersende klasse” was en wilde meer. Stelling 58 had allang het volgende axioma aangevoerd: “Het spektakel heeft zijn wortels in het terrein van de economie die tot overvloed is geworden, en hier komen de vruchten vandaan die uiteindelijk streven naar beheersing van de spectaculaire markt.”

Samen met alle andere aspecten van de simplificatie van de maatschappij is het deze wil tot modernisering en eenwording van het spektakel, die in 1989 de Russische bureaucratie ertoe heeft gebracht zich plotseling als één man te bekeren tot de huidige ideologie van de democratie: dat wil zeggen de dictatoriale vrijheid van de Markt, getemperd door de erkenning van de Rechten van de Mens-als-toeschouwer. Niemand in het Westen heeft er ook maar een dag bij stilgestaan wat de betekenis en de consequenties zijn van zo’n uitzonderlijk mediagebeuren. Waarmee de vooruitgang van de spectaculaire techniek weer eens bewezen is. Er viel niet meer te registreren dan de schijn van een soort aardschok. Men dateert het verschijnsel en meent het daarmee wel voldoende begrepen te hebben, terwijl men zich te vreden stelt met het herhalen van een wel heel simpel signaal, zij het even onbetwistbaar als alle andere democratische signalen: de val van de Muur van Berlijn.

Met het uiteenvallen van Rusland kwamen in 1991 de eerste effecten van de modernisering aan het licht. Nog openlijker dan in het Westen komen daar de rampzalige gevolgen tot uiting van de algemene ontwikkeling van de economie. Slechts wanorde is het resultaat. Overal zal dezelfde schrikbarende vraag worden gesteld, een vraag die al tweehonderd jaar door de wereld rondspookt: hoe zet men de armen aan het werk waar de illusies zijn tegengevallen en de kracht verloren is.

In stelling 111 worden de eerste symptomen genoemd van het Russische verval, waarvan we de einduitbarsting zojuist hebben gezien; en er wordt uitgekeken naar de komende verdwijning van een mondiale maatschappij die, zoals men nu kan zeggen, uit het geheugen van de computer zal worden gewist. Die stelling sprak tevens het volgende, strategische oordeel uit, waarvan men de juistheid moeiteloos zal gaan ondervinden: “De wereldwijde ontbinding van het verbond van de bureaucratische mystificatie is in laatste analyse de meest ongunstige factor voor de huidige ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij.”

Dit boek moet gelezen worden in de wetenschap dat het welbewust geschreven is met de bedoeling de spectaculaire maatschappij schade te berokkenen. Het heeft nooit iets verkondigd wat buitensporig is.

30 juni 1992

1. De voltooide scheiding

Maar voorzeker verkiest deze tijd het beeld boven de zaak, de kopie boven het origineel, de voorstelling boven de werkelijkheid, de schijn boven het wezen, …; want heilig is hem slechts de illusie, profaan daarentegen de waarheid. Ja, in zijn ogen wordt de heiligheid in dezelfde mate vergroot waarin de waarheid af- en de illusie toeneemt, zodat de hoogste graad van illusie voor hem tevens de hoogste graad van heiligheid is.

Feuerbach, Voorwoord bij de tweede druk van Das Wesen des Christentums

1

Het gehele leven van de samenlevingen waarin de moderne productieverhoudingen heersen, dient zich aan als een ontzaglijke opeenhoping van spektakels. Al wat direct werd geleefd, heeft zich in een voorstelling verwijderd.

2

De beelden die zich van ieder aspect van het leven hebben losgemaakt, versmelten in een gemeenschappelijke stroom, waarin de eenheid van dit leven niet meer kan worden hersteld. De gedeeltelijk beschouwde werkelijkheid ontvouwt zich in haar eigen algemene eenheid als afzonderlijke schijnwereld, slechts object van aanschouwing. De verbijzondering van de beelden van de wereld wordt in voltooide vorm teruggevonden in de wereld van het autonoom geworden beeld, waar het leugenachtige zichzelf belogen heeft. Het spektakel is in het algemeen, als concrete omkering van het leven, de autonome beweging van het niet-levende.

3

Het spektakel doet zich tegelijkertijd voor als de maatschappij zelf, als een deel van de maatschappij en als middel tot vereniging. Als deel van de maatschappij is het met name de sector waarin iedere blik en ieder bewustzijn wordt geconcentreerd. Juist vanwege het feit dat deze sector is afgescheiden, is hij de plaats van de misleide blik en het valse bewustzijn; en de vereniging die erdoor tot stand wordt gebracht, is niets dan een officiële taal van de algemeen geworden scheiding.

4

Het spektakel is geen geheel van beelden, maar een maatschappelijke verhouding tussen personen door bemiddeling van beelden.

5

Het spektakel kan niet begrepen worden als uitwas van een wereld van het kijken, als het product van technieken voor de massale verspreiding van beelden. Het is veeleer een Weltanschauung die werkelijk is geworden, materieel is vertaald. Het is een kijk op de wereld, die is geobjectiveerd.

6

In zijn totaliteit begrepen is het spektakel tegelijkertijd resultaat en doel van de bestaande productiewijze. Het is geen aanhangsel van de werkelijke wereld, geen randversiering. Het is het hart van het irrealisme van de werkelijke maatschappij. In al zijn specifieke vormen, als informatie of propaganda, reclame of directe consumptie van vermakelijkheden, vormt het spektakel het huidige model van het leven dat maatschappelijk overheerst. Het is de alomtegenwoordige bevestiging van de keuze die reeds gemaakt is in de productie, en van de daarmee samenhangende consumptie. Vorm en inhoud van het spektakel zijn op eendere wijze de volledige rechtvaardiging van de voorwaarden en doeleinden van het bestaande systeem. Het spektakel is ook de voortdurende tegenwoordigheid van deze rechtvaardiging, als inbeslagneming van het voornaamste deel van de tijd die buiten de moderne productie wordt doorgebracht.

7

De scheiding maakt zelf deel uit van de eenheid van de wereld, van de alomvattende maatschappelijke praxis die zich gesplitst heeft in werkelijkheid en beeld. De maatschappelijke praktijk die zich met het autonome spektakel geconfronteerd ziet, is tevens de werkelijke totaliteit die het spektakel insluit. Maar zij wordt door de scheuring in deze totaliteit dusdanig verminkt, dat het spektakel als haar doel verschijnt. De taal van het spektakel wordt gevormd door tekens van de heersende productie, die terzelfder tijd het hoogste doel van deze productie zijn.

8

Het spektakel en de feitelijke maatschappelijke activiteit zijn niet abstract tegenover elkaar te stellen; deze tweedeling is zelf getweeëndeeld. Het spektakel dat de werkelijkheid omkeert, wordt daadwerkelijk voortgebracht. Tegelijkertijd wordt de geleefde werkelijkheid in materiële zin doordrongen van de aanschouwing van het spektakel, en neemt zij de spectaculaire orde in zichzelf op door er uitdrukkelijk mee in te stemmen. De objectieve werkelijkheid is beiderzijds aanwezig. Zo gesteld heeft ieder begrip slechts de omslag in zijn tegendeel als grondslag: de werkelijkheid ontstaat in het spektakel, en het spektakel is werkelijk. Deze wederkerige vervreemding vormt het wezen en de steunpilaar van de bestaande maatschappij.

9

In de werkelijk omgekeerde wereld is het ware een moment van het onware.

10

Het begrip spektakel verenigt en verklaart een grote verscheidenheid aan schijnfenomenen. Hun verscheidenheid en tegengesteldheid vormen de verschijningen van deze maatschappelijk georganiseerde schijn, die als zodanig in haar algemene waarheid onderkend dient te worden. In zijn eigen termen beschouwd is het spektakel de bevestiging van de schijn en de bevestiging van ieder menselijk, dat wil zeggen maatschappelijk leven als louter schijn. Maar de kritiek die tot de waarheid van het spektakel doordringt, onthult het als de zichtbare ontkenning van het leven; als een ontkenning van het leven, die zichtbaar is geworden.

11

Om het spektakel, zijn vorming, zijn werking, en de krachten die tot zijn ontbinding leiden, te beschrijven, moet men onscheidbare elementen kunstmatig onderscheiden. Wanneer men het spektakel analyseert, spreekt men in zekere mate de taal van het spectaculaire zelf, in de zin dat men zich op het methodologische terrein begeeft van deze maatschappij, die zich in het spektakel uitdrukt. Maar het spektakel is niets anders dan de richting van de totale praktijk van een sociaaleconomische ordening, haar tijdsbesteding. Het is het historisch moment dat ons omvat.

12

Het spektakel doet zich voor als een geweldige, onbetwistbare en ongenaakbare stelligheid. Het zegt niets meer dan ‘wat verschijnt is goed, wat goed is verschijnt’. Het eist principieel de houding van passieve aanvaarding die het in feite al verkregen heeft door zijn verschijningswijze die geen antwoord toelaat, door zijn monopolie van de schijn.

13

Het fundamenteel tautologische karakter van het spektakel vloeit voort uit het simpele feit dat zijn middelen tegelijkertijd zijn doel vormen. Het is de zon die nooit ondergaat in het rijk van de moderne passiviteit. Het overdekt het gehele aardoppervlak en baadt onbeperkt in zijn eigen glorie.

14

De maatschappij die op de moderne industrie berust, is niet toevallig of oppervlakkig spectaculair, zij is fundamenteel spectaclistisch. In het spektakel, beeld van de heersende economie, is het doel niets, de ontwikkeling alles. Het spektakel wil niets anders bereiken dan zichzelf.

15

Als onontbeerlijke opsmuk van de dingen die vandaag de dag worden geproduceerd, als algemene uiteenzetting van de rationaliteit van het systeem, en als hoog ontwikkelde economische sector die rechtstreeks een toenemende hoeveelheid beeldobjecten vormt, is het spektakel de voornaamste productie van de huidige maatschappij.

16

Het spektakel onderwerpt de levende mensen aan zich in dezelfde mate waarin de economie hen volledig heeft onderworpen. Het is niets dan de economie die zich ten behoeve van zichzelf ontwikkelt. Het is de getrouwe afspiegeling van de productie van de dingen en de verraderlijke objectivering van de producenten.

17

De eerste fase in de overheersing van de economie over het maatschappelijk leven had in de bepaling van iedere menselijke realisatie een duidelijk verval met zich meegebracht van het zijn tot hebben. De huidige fase van totale inbeslagneming van het maatschappelijke leven door de opeengehoopte resultaten van de economie leidt tot een algemeen geworden verschuiving van het hebben naar het schijnen, waaraan ieder daadwerkelijk ‘hebben’ zijn onmiddellijke prestige en zijn uiteindelijke functie moet ontlenen. Terzelfder tijd is iedere individuele werkelijkheid maatschappelijk geworden, rechtstreeks afhankelijk van de maatschappelijke macht, door haar gevormd. Slechts in zoverre zij niet is, is het haar toegestaan te verschijnen.

18

Waar de werkelijke wereld in louter beelden verandert, worden de loutere beelden tot werkelijke wezens, en tot de werkzame drijfveren van een hypnotisch gedrag. Als streven om de wereld, die niet direct meer grijpbaar is, te laten zien door verschillende gespecialiseerde bemiddelingen, vindt het spektakel in het gezichtsvermogen vanzelfsprekend het meest bevoorrechte menselijke zintuig, dat in vroeger tijden de tastzin was; het meest abstracte en snelst te bedriegen zintuig beantwoordt aan de algemeen geworden abstractie van de huidige maatschappij. Maar het spektakel laat zich niet vereenzelvigen met de eenvoudige blik, zelfs niet wanneer deze met het gehoor samengaat. Het is dat wat ontsnapt aan de activiteit van de mensen, aan het toetsen en verbeteren van hun werk. Het is het tegendeel van de dialoog. Overal waar zich een onafhankelijke representatie voordoet, wordt het spektakel opnieuw gevormd.

19

Het spektakel is de erfgenaam van de gehele zwakte in het streven van de westerse filosofie, dat een begrijpen van de activiteit inhield vanuit de overheersende categorie van het zien; zoals het zich ook baseert op de ononderbroken ontplooiing van precies de technische rationaliteit die uit dit denken is voortgekomen. Het verwezenlijkt niet de filosofie, het maakt de werkelijkheid filosofisch. Het is het concrete leven van allen dat vervallen is tot een speculatief universum.

20

Als macht van het afgescheiden denken en denken van de afgescheiden macht is de filosofie er nooit uit zichzelf in geslaagd de theologie op te heffen. Het spektakel is de materiële reconstructie van de religieuze illusie. De spectaculaire techniek heeft niet de religieuze wolken verdreven waarin de mensen hun eigen, van henzelf losgemaakte vermogens hadden verlegd: zij heeft deze slechts verbonden met een aards fundament. Zo wordt het meest aardse leven ondoorgrondelijk en verstikkend. Het verwijst zijn absolute verwerping, zijn bedrieglijk paradijs niet langer naar de hemel, maar biedt het bij zichzelf onderdak. Het spektakel is de technische verwezenlijking van de verbanning van de menselijke vermogens naar een Jenseits; de voltooide scheuring binnen de mens zelf.

21

Naarmate de noodzaak een maatschappelijke droom wordt, wordt dromen noodzakelijk. Het spektakel is de boze droom van de geketende moderne maatschappij, die uiteindelijk slechts een uitdrukking is van haar wens om te slapen. Het spektakel is de wachter over deze slaap.

22

Het feit dat het praktische vermogen van de moderne maatschappij zich van zichzelf heeft losgemaakt en zich een zelfstandig rijk in het spektakel heeft gecreëerd, valt alleen te verklaren door het andere feit, dat het dit praktische vermogen voortdurend aan samenhang ontbrak en het met zichzelf in tegenspraak bleef.

23

Aan de basis van het spektakel ligt de oudste maatschappelijke specialisatie, de specialisatie van de macht. Het spektakel is aldus een gespecialiseerde activiteit die spreekt voor het geheel van de andere. Het is de diplomatieke vertegenwoordiging van de hiërarchische maatschappij bij zichzelf, waar ieder ander woord is uitgebannen. Het meest moderne is er ook het meest archaïsche.

24

Het spektakel is de ononderbroken rede die de huidige orde over zichzelf houdt, haar zelfverheerlijkende monoloog. Het is het zelfportret van de macht in het tijdperk van haar totalitaire beheer van de bestaansvoorwaarden. De fetisjistische schijn van zuivere objectiviteit in de spectaculaire verhoudingen verbergt hun karakter van verhoudingen tussen mensen en tussen klassen: een tweede natuur schijnt onze omgeving met haar onontkoombare wetten te beheersen. Maar het spektakel is niet het noodzakelijke product van de technische ontwikkeling gezien als een natuurlijke ontwikkeling. De spektakelmaatschappij is integendeel de vorm die haar eigen technische inhoud kiest. Zo het kan schijnen alsof het spektakel, beschouwd onder het beperkte aspect van de ‘massacommunicatiemiddelen’ die oppervlakkig zijn meest verpletterende verschijningsvorm uitmaken, de maatschappij binnendringt als een eenvoudig arrangement, dan is dit in feite niet iets neutraals, maar precies het arrangement dat past bij zijn totale zelfbeweging. Wanneer de maatschappelijke behoeften van de tijd waarin dergelijke technieken tot ontwikkeling komen, slechts door hun bemiddeling bevrediging kunnen vinden, wanneer het beheer over deze maatschappij en ieder contact tussen de mensen nog slechts tot stand kan komen door tussenkomst van deze macht van ogenblikkelijke communicatie, dan komt dat doordat deze ‘communicatie’ wezenlijk eenzijdig is; zodat de concentratie ervan neerkomt op de accumulatie, in handen van het bestuur van het bestaande systeem, van de middelen die het toestaan dit bepaalde bestuur voort te zetten. De algemeen geworden scheuring van het spektakel is onlosmakelijk verbonden met de moderne staat, dat wil zeggen met de algemene vorm van de scheuring in de maatschappij, product van de deling van de maatschappelijke arbeid en orgaan van de klassenoverheersing.

25

De scheiding is de alfa en de omega van het spektakel. De institutionalisering van de maatschappelijke arbeidsdeling, de vorming van de klassen hadden aanvankelijk een gewijde aanschouwing tot stand gebracht, de mythische orde waarin iedere macht zich vanaf den beginne hult. Het heilige heeft de kosmische en ontologische regeling gerechtvaardigd die met de belangen van de heersers overeenkwam, het heeft verklaard en verfraaid wat de maatschappij niet kon doen. Iedere afgescheiden macht is dus spectaculair geweest, maar de instemming van allen met een dergelijk onbeweeglijk beeld betekende slechts de gemeenschappelijke erkenning van een denkbeeldig verlengstuk aan de armoede van de werkelijke maatschappelijke activiteit, die nog wijd en zijd als een verenigende voorwaarde werd gevoeld. Het moderne spektakel daarentegen vormt de uitdrukking van wat de maatschappij kan doen, maar in deze uitdrukking staat het toegestane absoluut tegenover het mogelijke. Het spektakel is de instandhouding van het onbewuste in de praktische verandering van de bestaansvoorwaarden. Het is zijn eigen product, en het heeft zelf zijn regels bepaald: het is een schijnheilige. Het toont wat het is: de afgescheiden macht die zich in zichzelf ontwikkelt, in de groei van de productiviteit door middel van de onophoudelijke verfijning van de arbeidsdeling tot een verbrokkeling van de handelingen, die vervolgens overheerst worden door de onafhankelijke beweging van de machines; en haar activiteit is gericht op een steeds verdere uitbreiding van de markt. Iedere vorm van gemeenschap en iedere kritische zin zijn opgelost in de loop van deze beweging, waarin de krachten die konden toenemen door zich af te scheiden, zich nog niet hebben hervonden.

26

Met de algemeen geworden scheiding tussen de arbeider en zijn product gaat iedere eenheid in de visie op de voltooide werkzaamheid, iedere directe persoonlijke communicatie tussen de producenten verloren. Terwijl de accumulatie van de gescheiden producten en de concentratie van het productieproces voortgaan, worden de eenheid en de communicatie dienovereenkomstig het uitsluitende attribuut van de leiding van het systeem. Het welslagen van het economische systeem van de scheiding is de proletarisering van de wereld.

27

Juist door het succes van de gescheiden productie als productie van het gescheidene is de fundamentele ervaring die in de primitieve samenlevingen verbonden is met een arbeidstaak als voornaamste bezigheid, zich aan de ontwikkelingspool van het systeem aan het verplaatsen naar het niet-werken, naar de inactiviteit. Maar deze inactiviteit is geenszins bevrijd van de producerende activiteit: zij is ervan afhankelijk, zij is een onrustige en bewonderende onderworpenheid aan de noodzakelijkheden en resultaten van de productie; zij is zelf een product van de rationaliteit daarvan. Er kan geen vrijheid bestaan buiten de activiteit, en in het kader van het spektakel wordt iedere activiteit ontkend, precies zoals de werkelijke activiteit in haar geheel is vast gekluisterd om in alle opzichten dit resultaat te bereiken. Zo vormt de huidige ‘bevrijding van de arbeid’, de toeneming van de vrije tijd, in geen enkel opzicht een bevrijding binnen de arbeid, en evenmin de bevrijding van een wereld die door deze arbeid is gevormd. Niets van de in de arbeid ontstolen activiteit kan zich terugvinden in de onderworpenheid aan het resultaat ervan.

28

Het economische systeem dat op het isolement is gegrond, is een kringloopproductie van het isolement. Het isolement legt de grondslag voor de techniek, en het technische proces, op zijn beurt, isoleert. Van de auto tot de televisie vormen alle door het spectaculaire systeem uitgezochte goederen tevens zijn wapens voor de voortdurende versterking van de voorwaarden voor het isolement van de ‘eenzame massa’s’. Het spektakel vindt zijn eigen vooronderstellingen steeds concreter terug.

29

De oorsprong van het spektakel is het verlies van de eenheid van de wereld, en de reusachtige uitbreiding van het moderne spektakel geeft uitdrukking aan de totaliteit van dit verlies: de abstractie van iedere afzonderlijke arbeid en de algemene abstractie van de productie in haar geheel worden volmaakt vertaald in het spektakel, waarvan de concrete zijnswijze juist de abstractie is. In het spektakel representeert zich een deel van de wereld ten opzichte van de wereld, en is het boven haar verheven. Het spektakel is slechts de gemeenschappelijke taal van deze scheiding. Wat de toeschouwers verbindt, is alleen een eenzijdige betrekking tot het centrum dat hun isolement in stand houdt. Het spektakel verenigt wat gescheiden is, maar het verenigt dit als gescheiden.

30

De vervreemding van de toeschouwer ten gunste van het aanschouwde object (dat het resultaat is van zijn eigen onbewuste activiteit) kan als volgt worden uitgedrukt: hoe meer hij aanschouwt, des te minder leeft hij; hoe meer hij het aanvaardt zich te herkennen in de heersende beelden van de behoefte, des te minder begrijpt hij zijn eigen bestaan en zijn eigen verlangen. De uiterlijkheid van het spektakel met betrekking tot de handelende mens blijkt hieruit, dat diens eigen handelingen niet meer de zijne zijn, maar die van een ander die ze hem voorstelt. Daarom voelt de toeschouwer zich nergens thuis, want het spektakel is overal.

31

De arbeider produceert niet zichzelf, hij produceert een onafhankelijke macht. Het succes van deze productie, haar overvloed, keert naar de producent terug als overvloed van de onteigening. Heel de tijd en ruimte van zijn wereld worden hem vreemd met de accumulatie van zijn vervreemde producten. Het spektakel is de kaart van deze nieuwe wereld, een kaart die zijn gebied precies dekt. De krachten die ons ontsnapt zijn, tonen zich aan ons in al hun macht.

32

Het spektakel in de maatschappij komt overeen met een concreet fabricaat van de vervreemding. De economische expansie is hoofdzakelijk expansie van precies deze industriële productie. Wat groeit met de zich ten behoeve van zichzelf ontwikkelende economie, kan niets anders zijn dan de vervreemding die hiervan juist de oorspronkelijke kern vormde.

33

Gescheiden van zijn product produceert de mens zelf met steeds grotere macht alle details van zijn wereld, en zo vindt hij zichzelf steeds meer van zijn wereld gescheiden. Naarmate zijn leven momenteel meer zijn product is, is hij meer gescheiden van zijn leven.

34

Het spektakel is het kapitaal dat in zo’n mate geaccumuleerd is, dat het beeld wordt.

2. De waar als spektakel

Want alleen als universele categorie van het gehele maatschappelijke zijn valt de waar in haar onvervalste wezen te begrijpen. Pas in dit verband krijgt de verdinglijking die door de warenverhouding is ontstaan, een beslissende betekenis, zowel voor de objectieve ontwikkeling van de maatschappij als voor de houding van de mensen daartegenover; voor de onderwerping van hun bewustzijn aan de vormen waarin deze verdinglijking tot uitdrukking komt… Deze willoze onderworpenheid neemt nog toe, doordat met de toenemende rationalisatie en mechanisering van het arbeidsproces de activiteit van de arbeiders steeds meer haar karakter van activiteit verliest en tot een aanschouwende houding wordt.

Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein

35

In de essentiële beweging van het spektakel — die hierin bestaat dat zij alles wat in de menselijke activiteit in vloeiende toestand bestond, in zich opneemt om het in gestolde toestand te bezitten, als dingen die tot de enige waarde zijn geworden door hun negatieve formulering van de geleefde waarde — herkennen wij onze oude vijand, die er zo goed in slaagt zich op het eerste gezicht als iets vanzelfsprekends en triviaals voor te doen, terwijl zij integendeel zo ingewikkeld en vol metafysische spitsvondigheden is: de waar.

36

Het is het beginsel van het warenfetisjisme, de overheersing van de maatschappij door ‘bovenzinnelijke hoewel zintuiglijk waarneembare dingen’, dat zijn absolute voltooiing vindt in het spektakel, waar de waarneembare wereld vervangen is door een keur van beelden die erboven staat en zich tegelijkertijd heeft doen erkennen als het waarneembare bij uitstek.

37

De tegelijkertijd aan- en afwezige wereld die door het spektakel zichtbaar gemaakt wordt, is de wereld van de waar die heerst over al wat wordt geleefd. En zo wordt de wereld van de waar getoond zoals zij is, want haar beweging is gelijk aan de verwijdering van de mensen onderling en ten opzichte van hun product als geheel.

38

Het verloren gaan van de kwaliteit, zo duidelijk op ieder niveau van de spectaculaire taal, van de objecten die zij aanprijst en van de gedragingen die zij regelt, vormt slechts de vertaling van de fundamentele eigenschappen van de werkelijke productie die de werkelijkheid terzijde schuift: de warenvorm is door en door de gelijkheid met zichzelf, de categorie van het kwantitatieve. Wat hij ontwikkelt, is het kwantitatieve, en alleen hierin kan hij zich ontwikkelen.

39

Deze ontwikkeling die het kwalitatieve uitsluit, is zelf als ontwikkeling onderworpen aan de kwalitatieve overgang: het spektakel wil zeggen dat zij de drempel van haar eigen overvloed heeft overschreden; dit is plaatselijk nog maar op enkele punten waar, doch reeds is het waar op het wereldniveau dat het oorspronkelijke kader voor de waar vormt, een kader dat bewaarheid is door haar praktische beweging waarin de aarde als wereldmarkt is samengevat.

40

De ontwikkeling van de productiekrachten is de onbewuste werkelijke geschiedenis geweest, die de bestaansvoorwaarden van de menselijke groeperingen heeft gevormd en omgevormd tot voorwaarden van overleven en uitbreiding van die voorwaarden: de economische basis van al hun ondernemingen. Binnen een natuurlijke economie vormde de sector van de waar de grondslag waarop het overleven boven zichzelf ging uitgroeien. De warenproductie, die de ruil van verschillende producten tussen onafhankelijke producenten met zich meebrengt, kon lange tijd ambachtelijk blijven, besloten in een marginale economische functie waar haar kwantitatieve waarheid nog verhuld is. Waar zij echter de maatschappelijke voorwaarden van groothandel en accumulatie van kapitaal ontmoette, heeft zij de totale heerschappij over de economie aan zich getrokken. De gehele economie is toen geworden wat de waar in de loop van deze verovering getoond had te zijn: een proces van kwantitatieve ontwikkeling. Deze onophoudelijke ontplooiing van de economische macht in de vorm van de waar, die de menselijke arbeid in warenarbeid, in loonarbeid heeft herschapen, liep steeds meer uit op een overvloed waarin het primaire vraagstuk van het overleven zeker is opgelost, maar op zo’n manier dat het zich steeds opnieuw moet voordoen; het wordt iedere keer weer gesteld op een hoger niveau. De economische groei bevrijdt de samenlevingen van de natuurlijke druk die hen tot een directe strijd om te overleven dwong, maar nu zijn zij nog niet van hun bevrijder bevrijd. De onafhankelijkheid van de waar heeft zich uitgebreid over het geheel van de economie waarover zij heerst. De economie verandert de wereld, maar verandert deze slechts in een wereld van de economie. De schijnnatuur waarbinnen de menselijke arbeid is vervreemd, eist dat men haar tot in het oneindige dienst betoont, en deze dienst, die alleen door zichzelf wordt geoordeeld en kwijtgescholden, krijgt in feite de totaliteit van de maatschappelijk geoorloofde inspanningen en strevingen tot zijn dienaren. De overvloed aan waren, dat wil zeggen aan warenverhouding, kan niet meer zijn dan het toegenomen overleven.

41

Aanvankelijk werd de heerschappij van de waar over de economie op ondoorzichtige wijze uitgeoefend, terwijl de economie zelf, als materiële basis van het maatschappelijk leven, onopgemerkt en onbegrepen bleef, als het bekende dat daarom nog niet gekend is. In een maatschappij waarin de concrete waar schaars of marginaal blijft, is zij de zichtbare overheersing van het geld, dat zich aandient als de gevolmachtigd gezant die spreekt uit naam van een onbekende mogendheid. Met de industriële revolutie, de arbeidsdeling in de manufactuur en de massale productie voor de wereldmarkt verschijnt de waar echt, als een macht die het maatschappelijk leven werkelijk komt bezetten. Dan ontstaat de politieke economie, als overheersende wetenschap en als wetenschap van de overheersing.

42

Het spektakel is het moment waarop de waar de totale inbeslagneming van het maatschappelijk leven heeft bereikt. Niet alleen is de verhouding tot de waar zichtbaar, maar men ziet alleen haar: de wereld die men ziet is haar wereld. De moderne economische productie breidt haar dictatuur extensief en intensief uit. Op de minst geïndustrialiseerde plaatsen is haar heerschappij reeds aanwezig met enkele superwaren, en als imperialistische overheersing door de zones die voorop gaan in de ontwikkeling van de productiviteit. In deze hoog ontwikkelde zones wordt de maatschappelijke ruimte overdekt door een voortdurende opeenstapeling van geologische lagen van waren. Op dit punt van de ‘tweede industriële revolutie’ wordt de vervreemde consumptie voor de massa’s een verplichte aanvulling op de vervreemde productie. De gehele verkochte arbeid van een maatschappij wordt als geheel tot de totale waar, waarvan de kringloop dient voort te gaan. Om dit tot stand te brengen moet deze totale waar in brokstukken terugkeren naar het verbrokkelde individu dat absoluut gescheiden is van de productiekrachten, die als een geheel werken. Daarom moet de gespecialiseerde wetenschap zich hier op haar beurt specialiseren: zij valt uiteen in sociologie, psychotechniek, cybernetica, semiologie, enzovoort, wakend over de zelfregeling van alle niveaus in het proces.

43

Terwijl in de oorspronkelijke fase van de kapitalistische accumulatie ‘de politieke economie in de proletariër slechts de werker ziet’ die het onontbeerlijke minimum moet ontvangen om zijn arbeidskracht in stand te houden, zonder hem ooit ‘in zijn vrije tijd, in zijn menselijkheid’ te beschouwen, slaan de ideeën van de heersende klasse hieromtrent in hun tegendeel om zodra de mate van overvloed die in de warenproductie is bereikt, een grotere mate van samenwerking van de arbeider verlangt. Deze arbeider, plotseling verschoond van de totale minachting die hem duidelijk bewezen wordt door alle vormen van organisatie en bewaking van de productie, ziet zich daarbuiten dagelijks met een gedienstige beleefdheid schijnbaar behandeld als een volwassene, in de vermomming van consument. Nu belast het humanisme van de waar zich met ‘de vrije tijd en de menselijkheid’ van de arbeider, domweg omdat de politieke economie deze sferen nu kan en moet beheersen als politieke economie. Zo heeft ‘de voltooide verloochening van de mens’ zich belast met de totaliteit van het menselijk bestaan.

44

Het spektakel is een voortdurende opiumoorlog om de vereenzelviging te doen aanvaarden van goederen met waren; en van de bevrediging met het overleven dat zich volgens zijn eigen wetten uitbreidt. Maar dat het consumptieve overleven voortdurend moet toenemen, komt doordat het steeds weer het gebrek inhoudt. Wanneer er niets is buiten het toegenomen overleven, geen enkel punt waar het zijn groei zou kunnen staken, dan komt dat doordat het zelf niet boven het gebrek uitstijgt, maar het gebrek is dat rijker is geworden.

45

Met de automatisering, die zowel de hoogst ontwikkelde sector is van de moderne industrie, als het model waarin de praktijk daarvan volmaakt is samengevat, moet de warenwereld de volgende tegenstrijdigheid overwinnen: het technische apparaat dat de arbeid objectief opheft, moet tegelijkertijd de arbeid als waar en enige geboorteplaats van de waar bewaren. Om te voorkomen dat de automatisering of enige andere, minder vergaande vorm van de groei van de arbeidsproductiviteit daadwerkelijk leidt tot een verkorting van de maatschappelijke arbeidstijd die over de gehele maatschappij gerekend nodig is, is het noodzakelijk nieuwe beroepen in het leven te roepen. De tertiaire sector, de dienstverlening, vormt een geweldige verlenging van de marslijnen van het distributieleger en een nog uitbundiger lofzang op de waren van tegenwoordig; een mobilisatie van hulptroepen die bij de gekunsteldheid van de behoeften aan zulke waren op het juiste moment komt voor de noodzaak tot een dergelijke organisatie van de achterhoedearbeid.

46

De ruilwaarde heeft zich alleen kunnen ontwikkelen als vertegenwoordiger van de gebruikswaarde, maar door haar overwinning met eigen wapenen heeft zij de voorwaarden geschapen voor haar autonome heerschappij. Door ieder menselijk gebruik te mobiliseren en het monopolie van de bevrediging daarvan in handen te nemen is zij ertoe gekomen het gebruik te leiden. Het ruilproces heeft zich vereenzelvigd met ieder mogelijk gebruik en het aan zijn genade overgeleverd. De ruilwaarde is de condottiere van de gebruikswaarde, die de oorlog uiteindelijk voor eigen rekening voert.

47

Deze constante van de kapitalistische economie: de tendentiële daling van de gebruikswaarde, ontwikkelt een nieuwe vorm van gebrek binnen het toegenomen overleven, dat al evenmin bevrijd is van de vroegere schaarste, aangezien het van de overgrote meerderheid der mensen als loonarbeiders hun deelname eist aan het eindeloze najagen van zijn doel; en omdat iedereen weet dat men zich daaraan moet onderwerpen of sterven. De realiteit van deze chantage, het feit dat het gebruik in zijn armzaligste vorm (eten, wonen) alleen nog maar bestaat als een gevangene van de denkbeeldige rijkdom van het toegenomen overleven, vormt de reële basis voor de aanvaarding van de illusie in het algemeen bij de consumptie van de moderne waren. De reële consument wordt consument van illusies. De waar is deze feitelijk reële illusie en het spektakel haar algemene manifestatie.

48

De gebruikswaarde die impliciet in de ruilwaarde besloten lag, moet nu in de omgekeerde werkelijkheid van het spektakel expliciet worden afgekondigd, juist omdat haar feitelijke werkelijkheid wordt aangevreten door de overontwikkelde wareneconomie; en omdat een schijnrechtvaardiging noodzakelijk wordt voor het onware leven.

49

Het spektakel is de keerzijde van het geld: het abstracte algemene equivalent van alle waren. Maar waar het geld de maatschappij overheerste als vertegenwoordiging van de centrale gelijkwaardigheid, dat wil zeggen van het ruilkarakter van de talrijke goederen waarvan het gebruik onvergelijkbaar bleef, daar is het spektakel zijn ontwikkelde moderne aanvulling waarin de totaliteit van de warenwereld als een geheel verschijnt, als een algemene gelijkwaardigheid met wat de totaliteit van de maatschappij kan zijn en doen. Het spektakel is het geld waarnaar men alleen maar kijkt, want in het spektakel is de totaliteit van het gebruik reeds geruild tegen de totaliteit van de abstracte voorstelling. Het spektakel is niet alleen de dienaar van het schijngebruik, het is al in zichzelf het schijngebruik van het leven.

50

In het moment van de economische overvloed gaat het geconcentreerde resultaat van de maatschappelijke arbeid openlijk verschijnen en onderwerpt het iedere werkelijkheid aan deze schijn, die nu zijn product is. Het kapitaal is niet langer het onzichtbare centrum dat de productiewijze leidt: door zijn accumulatie wordt het tot aan de periferie uitgestald in de vorm van waarneembare objecten. De gehele uitgestrektheid van de maatschappij is zijn portret.

51

De overwinning van de autonome economie moet tegelijkertijd haar ondergang zijn. De krachten die zij ontketend heeft, heffen de economische noodzaak op die de onwankelbare grondslag vormde van vroegere samenlevingen. Wanneer zij deze noodzaak vervangt door de noodzaak van de oneindige economische ontwikkeling, kan ze slechts de bevrediging van de eenvoudig erkende, primaire menselijke behoeften vervangen door een ononderbroken vervaardiging van schijnbehoeften, die zich laten herleiden tot de enige schijnbehoefte van de handhaving van haar heerschappij. Maar de autonome economie wordt voorgoed van de fundamentele behoefte gescheiden in zoverre zij voortkomt uit het maatschappelijk onbewuste, dat van haar afhankelijk is zonder het te weten. ‘Al wat bewust is, wordt verbruikt. Wat onbewust is, blijft onveranderlijk. Maar geraakt het, eenmaal vrijgekomen, niet op zijn beurt in verval?’ (Freud).

52

Zodra de maatschappij ontdekt dat ze afhankelijk is van de economie, is de economie in feite afhankelijk van haar. Deze ondergrondse macht, die zover is gegroeid dat zij oppermachtig te voorschijn kwam, heeft tegelijk haar macht verloren. Waar het economische Es was, moet het Ich komen. Het subject kan slechts uit de maatschappij opkomen, dat wil zeggen uit de strijd binnen die maatschappij. Het mogelijke bestaan ervan is gekoppeld aan de resultaten van de klassenstrijd, die zich openbaart als het product en de producent van de economische grondslag van de geschiedenis.

53

Het bewustzijn van het verlangen en het verlangen naar het bewustzijn vormen gelijkelijk het project dat in zijn negatieve vorm de afschaffing van de klassen wil, dat wil zeggen de directe beschikking van de arbeiders over alle momenten van hun activiteit. Het tegendeel ervan wordt gevormd door de spektakelmaatschappij, waar de waar zichzelf aanschouwt in een door haar geschapen wereld.

3. Eenheid en verdeeldheid in de schijn

Er is in het land een nieuwe, levendige polemiek op gang gekomen aan het front van de filosofie, ten aanzien van de begrippen ‘één verdeelt zich in tweeën’ en ‘twee versmelten tot één’. Dit debat is een strijd tussen hen die vóór en hen die tegen de materialistische dialectiek zijn, een strijd tussen twee wereldbeschouwingen: de proletarische opvatting en de burgerlijke opvatting. Zij die op het standpunt staan dat ‘één verdeelt zich in tweeën’ de fundamentele wet van de dingen is, plaatsen zich aan de kant van de materialistische dialectiek; zij die stellen dat de fundamentele wet van de dingen is dat ‘twee tot één versmelten’, zijn tegen de materialistische dialectiek. Beide zijden hebben onderling een duidelijke scheidslijn getrokken en hun argumenten staan lijnrecht tegenover elkaar. Deze polemiek weerspiegelt op het ideologische vlak de hevige en complexe klassenstrijd die zich in China en in de wereld afspeelt.

De Rode Vlag, Peking, 21 september 1964

54

Evenals de moderne maatschappij is het spektakel tegelijkertijd één en verdeeld. Net als zij bouwt het zijn eenheid op de verscheurdheid. Maar zodra de tegenspraak in het spektakel opduikt, wordt zij op haar beurt tegengesproken door een omkering van haar betekenis — zodat de getoonde verdeeldheid een eenheid vormt, terwijl de getoonde eenheid verdeeld is.

55

De strijd tussen machten die zich gevormd hebben voor het beheren van hetzelfde sociaaleconomische systeem, ontplooit zich nu als de officiële contradictie, terwijl hij in feite deel uitmaakt van de werkelijke eenheid; en dit zowel op wereldschaal als binnen iedere natie.

56

De spectaculaire spiegelgevechten tussen concurrerende vormen van de gescheiden macht zijn terzelfder tijd reëel in zoverre zij de ongelijke en conflictrijke ontwikkeling van het systeem tot uitdrukking brengen, de relatief tegenstrijdige belangen van de klassen of onderafdelingen van klassen die het systeem erkennen en hun eigen aandeel bepalen in de macht ervan. Zoals de ontwikkeling van de hoogst ontwikkelde economie een botsing is tussen uiteenlopende prioriteiten, zo wordt het totalitaire beheer van de economie door een staatsbureaucratie, en de toestand van de landen die zich in de sfeer van kolonisatie of semi-kolonisatie geplaatst zien, bepaald door aanzienlijke bijzonderheden in de gesteldheid van productie en macht. Deze verschillende tegenstellingen kunnen zich in het spektakel voordoen volgens geheel verscheiden criteria, als absoluut onderscheiden maatschappijvormen. Maar naar hun feitelijke werkelijkheid als bijzondere sectoren zetelt de waarheid van hun bijzonderheid in het universele systeem dat hen omvat: in die ene beweging die de planeet tot haar terrein heeft gemaakt, het kapitalisme. 57

De maatschappij die het spektakel draagt, beheerst de onderontwikkelde gebieden niet alleen door haar economische hegemonie. Zij beheerst hen als spektakelmaatschappij. Waar de materiële basis nog afwezig is, is de moderne maatschappij ieder continent reeds op spectaculaire wijze binnengedrongen aan de maatschappelijke oppervlakte. Zij bepaalt het programma van een heersende klasse en ziet toe op de samenstelling daarvan. Zoals ze de te begeren schijngoederen levert, zo biedt zij de plaatselijke revolutionairen ook de valse revolutiemodellen. Het eigen spektakel van de bureaucratische macht, die enkele industriële landen in zijn greep houdt, maakt precies deel uit van het totale spektakel als zijn algemene schijnontkenning en zijn steunpilaar. Wanneer het spektakel in zijn verschillende plaatselijke verschijningsvormen duidelijk enkele totalitaire specialisaties van het maatschappelijke taalgebruik en bestuur vertoont, dan berusten deze — bezien op het niveau van de werking van het systeem als geheel — uiteindelijk op een mondiale spectaculaire taakverdeling.

58

De spectaculaire taakverdeling die de algemeenheid van de bestaande orde in stand houdt, houdt in de allereerste plaats de heersende pool van haar ontwikkeling in stand. Het spektakel heeft zijn wortels in het terrein van de economie die tot overvloed is geworden, en hier komen de vruchten vandaan die uiteindelijk streven naar beheersing van de spectaculaire markt, niettegenstaande de ideologisch-politionele hindernissen die zijn opgeworpen als protectie voor een plaatselijk spektakel met de pretentie van autarkie.

59

De beweging van banalisering die de moderne maatschappij over de gehele wereld beheerst in de fonkelende afleidingen van het spektakel, beheerst haar ook op ieder punt waar de ontwikkelde warenconsumptie in schijn geleid heeft tot een vermenigvuldiging van de rollen en objecten die er te kiezen zijn. De overblijfselen van de religie en de familie — die de voornaamste vorm blijft van de overerving van de klassemacht — en dus van de morele onderdrukking waarvoor zij garant staan, zijn als één en hetzelfde te verbinden met de overtollige bevestiging van het genot van deze wereld, een wereld die juist slechts wordt geproduceerd als schijngenot dat de onderdrukking in zich draagt. De gelukzalige aanvaarding van het bestaande laat zich evenzo als één en hetzelfde verenigen met de zuiver spectaculaire opstand: dit brengt het simpele feit tot uitdrukking dat de onvrede zelf een waar is geworden vanaf het moment dat de economische overvloed zich in staat achtte zijn productie uit te breiden tot de behandeling van een dergelijke grondstof.

60

Door het beeld van een mogelijke rol in zichzelf te concentreren, vormt het idool, de spectaculaire voorstelling van de levende mens, zo de concentratie van deze banaliteit. Het idool-zijn is de specialisatie van het schijnbaar geleefde, het object van de identificatie met het oppervlakkige schijnleven, dat moet dienen ter compensatie van de verbrokkeling van de daadwerkelijk geleefde specialisaties in de productie. De idolen bestaan om verschillende levensstijlen en verschillende types van maatschappijopvattingen uit te beelden, die door hen vrijelijk in hun geheel aan de dag gelegd kunnen worden. Zij belichamen het ontoegankelijke resultaat van de maatschappelijke arbeid door de nabootsing van nevenproducten van deze arbeid, die er op magische wijze boven verheven worden als haar doel: de macht en de vakantie, de beslissing en de consumptie die aan het begin en het eind staan van een onbetwist proces. Hier personifieert de regeringsmacht zich als schijnidool; elders laat het idool van de consumptie zich bij plebisciet verkiezen tot schijnmacht over het geleefde. Evenmin echter als de activiteiten van het idool werkelijk globaal zijn, zijn ze werkelijk verschillend.

61

De vertegenwoordiger van het spektakel die als idool voor het voetlicht verschijnt, is het tegendeel van het individu, is even duidelijk de vijand van het individu in zichzelf als van dat in de anderen. Hij geldt in het spektakel als identificatiemodel, en heeft afstand gedaan van iedere autonome kwaliteit om zichzelf te identificeren met de algemene wet van gehoorzaamheid aan de loop der dingen. Terwijl het idool van de consumptie naar buiten toe de uitbeelding is van verschillende typen van persoonlijkheden, toont hij elk van deze typen als gelijkelijk toegang hebbend tot de totaliteit van de consumptie, waarin ieder evenzeer zijn geluk vindt. Het idool van de beslissing moet beschikken over de volledige voorraad van de als zodanig erkende menselijke kwaliteiten. Zo worden de officiële verschillen tussen hen uitgewist door de officiële gelijkenis, namelijk de vooronderstelling van hun uitnemendheid in ieder opzicht. Chroesjtsjov werd generaal om de slag bij Koersk te beslissen, niet ter plaatse, maar bij de twintigjarige herdenking, toen hij meester was van de staat. Kennedy was redenaar gebleven tot in het uitspreken van de lofzang boven zijn eigen graf, omdat Theodore Sorensen op dat moment nog steeds, voor de opvolger ditmaal, toespraken opstelde in de stijl die zozeer had bijgedragen tot de karakteristieke persoonlijkheid van de overledene. De bewonderenswaardige lieden die de verpersoonlijking van het systeem vormen, staan er zeer om bekend niet te zijn wat ze zijn; zij zijn vooraanstaande figuren geworden door af te dalen tot onder de werkelijkheid van het minste individuele leven — en iedereen weet dat.

62

De valse keuze in de overvloed van het spektakel — een keuze die bestaat uit de nevenschikking van zowel concurrerende en saamhorige spektakels als van rollen (voornamelijk gekenmerkt en gedragen door objecten) die elkaar tegelijkertijd uitsluiten en overlappen — ontwikkelt zich tot een strijd tussen spookachtige kwaliteiten die bestemd zijn om de instemming met de kwantitatieve trivialiteit tot een hartstochtelijke te maken. Zo worden archaïsche valse tegenstellingen herboren, regionalismen of racismen met de taak de platvloersheid van de hiërarchische posities in de consumptie te herscheppen in een fantastische ontologische superioriteit. Zo wordt de eindeloze reeks hersteld van lachwekkende botsingen die een quasi-ludieke belangstelling wekken, van de wedstrijdsport tot de verkiezingsstrijd. Daar waar zich de overvloedige consumptie gevestigd heeft, komt een spectaculaire hoofdtegenstelling tussen jeugd en volwassenen een eerste plaats innemen onder de bedrieglijke rollen: want nergens bestaat er een volwassene die meester is over zijn leven, en de jeugd, de verandering van het bestaande, is geenszins het bezit van hen die nu jong zijn, maar van het economische systeem, de dynamiek van het kapitalisme. Het zijn dingen die heersen en jong zijn; die zelf elkaar verjagen en vervangen.

63

Achter de spectaculaire tegenstellingen gaat de eenheid van de ellende schuil. Wanneer verschillende vormen van dezelfde vervreemding elkaar onder het mom van de totale keus bestrijden, dan komt dat omdat zij alle gebaseerd zijn op werkelijke tegenstrijdigheden, die worden teruggedrongen. Naar gelang de noden van de bijzondere fase van de ellende die het loochent en in stand houdt, bestaat het spektakel in een geconcentreerde of in een diffuse vorm. In beide gevallen is het slechts een beeld van gelukkige vereniging omgeven door naargeestigheid en verschrikking, in het kalme centrum van het ongeluk.

64

Het geconcentreerd spectaculaire behoort in wezen tot het bureaucratische kapitalisme, alhoewel het als techniek van de staatmacht geïmporteerd kan worden in gemengde, meer achtergebleven economische systemen, of op bepaalde momenten van crisis in het hoog ontwikkelde kapitalisme. In feite is de bureaucratische eigendom zelf geconcentreerd in die zin dat de individuele bureaucraat tot het bezit van de economie als geheel slechts in betrekking staat door middel van een tusseninstantie, de bureaucratische gemeenschap, en alleen als lid van deze gemeenschap. Bovendien doet de warenproductie, hoewel minder ontwikkeld, er zich ook in een geconcentreerde vorm voor: de waar waarover de bureaucratie beschikt, is de totale maatschappelijke arbeid, en wat zij de maatschappij terugverkoopt, is het overleven als geheel genomen. De dictatuur van de bureaucratische economie kan de uitgebuite massa’s geen noemenswaardige speelruimte in hun keuze laten, omdat alles door haar zelf gekozen moest worden, en omdat iedere keuze buiten haar om, of het nu gaat om voedsel of muziek, dus al de keus van haar volledige vernietiging inhoudt. Zij moet vergezeld gaan van een voortdurend geweld. Het beeld van het goede dat in haar spektakel wordt opgelegd, neemt de totaliteit van het officieel bestaande in zich op en wordt gewoonlijk geconcentreerd in één mens, die borg staat voor de totalitaire samenhang ervan. Iedereen dient zich op magische wijze met dit absolute idool te vereenzelvigen, of te verdwijnen. Want het gaat hier om de meester van zijn niet-consumptie, het heldhaftige beeld van een aanvaardbare zin van de absolute uitbuiting, die in feite de oorspronkelijke accumulatie is, versneld door de terreur. Wanneer iedere Chinees Mao moet leren en zo Mao moet zijn, dan is dat omdat hij niets anders heeft te zijn. Waar het geconcentreerd spectaculaire heerst, heerst ook de politie.

65

Het diffuus spectaculaire begeleidt de overvloed aan waren, de ongestoorde ontwikkeling van het moderne kapitalisme. Hier wordt iedere op zichzelf beschouwde waar gerechtvaardigd in naam van de grootsheid van de productie van de totaliteit aan objecten, waarvan het spektakel een apologetische catalogus is. Onverenigbare stelligheden verdringen zich op het toneel van het verenigde spektakel van de overvloedeconomie; en evenzo brengen verschillende tot idool verheven waren tegelijkertijd hun tegenstrijdige plannen naar voren voor de inrichting van de maatschappij, waarin het spektakel van de auto’s een volmaakte doorstroming van het verkeer verlangt die de oude binnensteden verwoest, terwijl het spektakel van de stad zelf behoefte heeft aan museumwijken. De toch al problematische bevrediging die geacht wordt voort te komen uit de consumptie van het geheel, wordt dus onmiddellijk vervalst, omdat de werkelijke consument slechts direct kan raken aan een opeenvolging van brokstukken van dit warengeluk, brokstukken waarin de kwaliteit die aan het geheel wordt toegeschreven, steeds duidelijk afwezig is.

66

Iedere bepaalde waar vecht voor zichzelf, kan de andere niet erkennen, probeert zichzelf overal te doen gelden alsof zij de enige was. Het spektakel is nu het epos van dit treffen, waaraan de val van geen Troje een eind zou kunnen maken. Het spektakel bezingt niet de mensen en hun wapenen, maar de waren en hun begeerten. In deze blinde strijd verwezenlijkt iedere waar, door haar begeerte te volgen, onbewust iets hogers: het wereldworden van de waar, dat evenzeer het tot waar worden van de wereld is. Zo wordt door een list van de warenrede het bijzondere van de waar al strijdende verbruikt, terwijl de warenvorm zich beweegt naar zijn absolute verwezenlijking.

67

De bevrediging die de overvloedige waar in het gebruik niet meer kan bieden, wordt nu gezocht in de erkenning van haar waarde als waar: het is het gebruik van de waar dat zichzelf genoeg is; en voor de consument, de religieuze overgave aan de soevereine vrijheid van de waar. Golven van enthousiasme voor een gegeven product, gesteund en voortgestuwd door alle informatiemedia, planten zich zo met grote snelheid voort. Een kledingstijl steekt de kop op door een film; een tijdschrift zet clubs op touw, die het nodige toebehoren lanceren. De gadget brengt tot uitdrukking dat op het moment waarop de warenmassa in buitenissigheden vervalt, het buitenissige zelf een speciale waar wordt. In de sleutelhangers van de reclame bijvoorbeeld, die niet meer gekocht worden maar cadeau gedaan bij aankoop van indrukwekkende voorwerpen, of onderling geruild op hun eigen niveau, laat zich de manifestatie herkennen van een mystieke overgave aan het transcendente bestaan van de waar. Wie sleutelhangers verzamelt, die gemaakt worden om verzameld te worden, accumuleert de aflaten van de waar, een zegeteken van haar werkelijke aanwezigheid onder de gelovigen. De verdinglijkte mens geeft openlijk blijk van zijn vertrouwelijke omgang met de waar. Zoals in de geestesvervoering van degenen die in het oude religieuze fetisjisme in extase geraakten of wonderbaarlijk werden genezen, zo bereikt het warenfetisjisme momenten van opperste verrukking. Het enige gebruik dat hier nog tot uiting komt, is het fundamentele gebruik van de onderworpenheid.

68

Zonder twijfel kan de schijnbehoefte die in de moderne consumptie wordt opgedrongen, niet tegenover enige authentieke behoefte of wens worden gesteld die niet zelf gevormd is door de maatschappij en haar geschiedenis. Maar de overvloedige waar vormt in dit opzicht de absolute breuk in een organische ontwikkeling van de maatschappelijke behoeften. Haar mechanische accumulatie maakt de weg vrij voor een onbegrensde kunstmatigheid, waar het levende verlangen ongewapend tegenover staat. Overal heeft de toenemende macht van een onafhankelijke kunstmatigheid de vervalsing van het maatschappelijk leven ten gevolge.

69

In het beeld van de gelukkige vereniging van de maatschappij door de consumptie is de werkelijke verdeeldheid slechts verschoven naar het volgende moment van onbevredigdheid in wat er te consumeren valt. Elk bijzonder product dat de hoop moet voorstellen op een bliksemsnelle wegverkorting die eindelijk toegang geeft tot het beloofde land van de totale consumptie, wordt op zijn beurt plechtig aangeboden als de bijzonderheid die beslissend is. Maar net als in het geval van de kortstondige verbreiding van een mode in pseudo-aristocratische voornamen, die dan door bijna alle individuen van een zelfde leeftijd gedragen worden, kon het object waarvan men een bijzondere macht verwacht, alleen maar aan de toewijding van de massa’s worden aangeboden omdat er een voldoende aantal exemplaren van was gefabriceerd voor een massale consumptie. Het prestigekarakter van zo’n willekeurig product is slechts een gevolg van het feit dat het een moment in het middelpunt van het maatschappelijk leven wordt geplaatst, als het geopenbaarde mysterie van het einddoel van de productie. Het object dat in het spektakel indrukwekkend was, wordt alledaags zodra het thuiskomt bij de consument, en terzelfder tijd bij alle andere. Te laat onthult het zijn wezenlijke armoede, die het van nature bezit door de ellende van zijn productie. Maar reeds is er een nieuw object dat de rechtvaardiging van het systeem in zich draagt, en de eis om erkend te worden.

70

Het bedrog van de bevrediging moet zichzelf verraden door zichzelf te vervangen, door de verandering van de producten en van de algemene productievoorwaarden te volgen. Wat met de volmaaktste schaamteloosheid zijn eigen definitieve voortreffelijkheid heeft verkondigd, verandert desondanks, in het diffuse maar ook in het geconcentreerde spektakel, en alleen het systeem moet doorgaan: zowel Stalin als de uit de mode geraakte waar worden verraden door degenen die hen opgedrongen hebben. Iedere nieuwe leugen van de reclame is evenzeer de bekentenis van haar vorige. Iedere val van een figuur uit de totalitaire macht onthult het illusoire van de gemeenschap die hem eenstemmig bijviel, en die slechts een verzameling was van eenzaamheden zonder illusies.

71

Wat het spektakel als eeuwig aanbiedt, is gegrondvest op de verandering en moet veranderen met zijn grondslag. Het spektakel is absoluut dogmatisch en kan tegelijkertijd in de werkelijkheid tot geen enkel hecht dogma komen. Niets houdt ervoor stil; het is zijn natuurlijke toestand, die toch het meest in strijd is met zijn geneigdheid.

72

De onwerkelijke eenheid die het spektakel afkondigt, is het masker voor de klassenscheiding waarop de werkelijke eenheid van de kapitalistische productiewijze berust. Wat de producenten verplicht deel te nemen aan de opbouw van de wereld, is tevens wat hen ervan scheidt. Wat een onderlinge verhouding tot stand brengt tussen mensen die hun lokale en nationale grenzen hebben overschreden, zorgt eveneens voor hun onderlinge verwijdering. Wat de eis stelt van een diepgaander rationaliteit, geeft ook voedsel aan de irrationaliteit van de hiërarchische uitbuiting en de onderdrukking. Wat abstract de macht van de maatschappij vormt, vormt concreet haar onvrijheid.

4. Het proletariaat als subject en als vertegenwoordiging

Het gelijke recht van allen op de goederen en geneugten van deze wereld, de vernietiging van iedere autoriteit, de ontkenning van elke morele rem — dat was, in de grond van de zaak, de bestaansreden van de opstand van 18 maart en het handvest van de geduchte associatie die er een leger aan leverde.

Enquête parlementaire sur l’insurrection du 18 mars

73

De werkelijke beweging die de heersende omstandigheden opheft, beheerst de maatschappij vanaf de overwinning van de bourgeoisie in de economie, en doet dat zichtbaar sinds deze overwinning politiek is vertaald. De ontwikkeling van de productiekrachten heeft de vroegere productieverhoudingen uit hun voegen gerukt, en iedere statische orde vervalt tot stof. Al wat absoluut was, wordt historisch.

74

Pas doordat de mensen in de geschiedenis worden geworpen, doordat zij moeten deelnemen aan de arbeid en de worstelingen waardoor deze geschiedenis wordt gevormd, zien zij zich gedwongen hun onderlinge verhoudingen nuchter onder ogen te zien. Deze geschiedenis heeft geen object dat onderscheiden is van wat zij over zichzelf voltrekt, ook al mag de laatste onbewuste metafysische zienswijze op de historische tijd de productieve vooruitgang, waarlangs de geschiedenis zich heeft ontvouwd, dan ook beschouwen als het object zelf van deze geschiedenis. Het subject van de geschiedenis kan alleen het levende zijn dat zichzelf produceert, doordat het meester en bezitter wordt van zijn wereld die de geschiedenis is, en doordat het bestaat als bewustzijn van zijn spel.

75

Met de klassenstrijd uit het lange revolutionaire tijdvak dat door de opkomst van de bourgeoisie is ingeluid, ontwikkelt zich als een zelfde stroom het historisch denken, de dialectiek, het denken dat niet langer blijft stil staan bij het zoeken naar de betekenis van het zijnde, maar zich verheft tot de kennis van de ontbinding van al wat is; en in deze beweging elke scheiding ontbindt.

76

Hegel had niet meer de wereld te interpreteren, maar de omvorming van de wereld. Doordat Hegel de omvorming alleen maar interpreteerde, is hij slechts de filosofische voltooiing van de filosofie. Hij wil een wereld begrijpen die zichzelf maakt. Dit historische denken is nog slechts het bewustzijn dat altijd te laat komt en dat de rechtvaardiging post festum onder woorden brengt. Zodoende heeft het de scheiding alleen in het denken opgeheven. De paradox van Hegel die hierin bestaat, dat hij de zin van iedere werkelijkheid koppelt aan de historische voltooiing ervan, en deze zin tegelijkertijd onthult als iets dat de voltooiing van de geschiedenis vormt, vloeit voort uit het simpele feit dat de denker van de burgerlijke revoluties van de zeventiende en achttiende eeuw in zijn filosofie slechts gezocht heeft naar de verzoening met hun resultaat. ‘Ook als filosofie van de burgerlijke revolutie brengt zij niet het gehele proces van deze revolutie tot uitdrukking, maar alleen de laatste afsluiting ervan. In zoverre is zij niet een filosofie van de revolutie, maar van de restauratie.’ (Karl Korsch, Thesen über Hegel und die Revolution). Hegel heeft voor de laatste maal het werk van de filosoof verricht, ‘de verheerlijking van het bestaande’; maar het bestaande kon voor hem al slechts de totaliteit van de historische beweging zijn. Hoewel de veruiterlijkte plaats van het denken in feite gehandhaafd bleef, kon zij alleen nog gemaskeerd worden door haar identificatie met een vooropgezet plan van de Geest, de absolute held die deed wat hij wilde en wilde wat hij deed, en waarvan de voltooiing met het heden samenvalt. Zo kan de filosofie die in het historisch denken sterft, haar wereld nog slechts verheerlijken door haar te ontkennen, want om het woord te kunnen nemen moet zij reeds van de vooronderstelling uitgaan dat deze totale geschiedenis, waartoe ze alles heeft herleid, beëindigd is; en dat de zitting van de enige rechtbank waar het vonnis van de waarheid kan worden geveld, is gesloten.

77

Wanneer het proletariaat door zijn eigen bestaan metterdaad duidelijk maakt dat dit historische denken niet is vergeten, vormt de loochening van de conclusie evenzeer de bevestiging van de methode.

78

Het historische denken kan slechts worden gered door praktisch denken te worden; en de praktijk van het proletariaat als revolutionaire klasse kan niets minder zijn dan het historisch bewustzijn dat werkzaam is in de totaliteit van zijn wereld. Alle theoretische stromingen van de revolutionaire arbeidersbeweging zijn voortgekomen uit een kritische confrontatie met het hegeliaanse denken, zowel bij Marx als bij Stirner en Bakoenin.

79

De karakteristieke verbondenheid van Marx’ theorie en de hegeliaanse methode is zelf onlosmakelijk verbonden met het revolutionaire karakter van deze theorie, dat wil zeggen met haar waarheid. In dit opzicht is deze eerste relatie in het algemeen verwaarloosd of misverstaan, of zelfs aan de kaak gesteld als de zwakte van wat bedrieglijk een marxistische doctrine werd. Bernstein maakt in Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie deze band tussen de dialectische methode en het historische partij kiezen volmaakt duidelijk, door de weinig wetenschappelijke voorspellingen van het Manifest van 1847 over het op handen zijn van de proletarische revolutie in Duitsland te betreuren: ‘Dit historische zelfbedrog, dat door de eerste de beste politieke dweper nauwelijks kon worden overtroffen, zou bij een Marx, die toen al serieus de economie had bestudeerd, onbegrijpelijk zijn, ware het niet dat men hierin het product van een restant van hegeliaanse contradictiedialectiek moet zien, waarvan Marx — evenmin als Engels — zijn hele leven niet geheel losgekomen schijnt te zijn, maar dat hem toen, in een tijd van algemene gisting, des te noodlottiger moest worden.’

80

De omkering waardoor Marx een ‘redding door overdracht’ van het denken van de burgerlijke revoluties bewerkstelligt, bestaat niet domweg hierin dat de materialistische ontwikkeling van de productiekrachten de plaats inneemt van de reis van de hegeliaanse Geest naar de ontmoeting met zichzelf in de tijd, waarbij zijn objectivering gelijk staat met zijn vervreemding, en zijn historische wonden geen littekens achterlaten. De werkelijk geworden geschiedenis heeft geen voltooiing meer. Marx heeft de gescheiden houding van Hegel ten aanzien van wat er gebeurt, te gronde gericht; en tevens de aanschouwing van een daarbuiten staande hogere kracht, in welke vorm ook. De theorie dient nu nog slechts te kennen wat zij doet. De aanschouwing van de beweging van de economie, daarentegen, is in het heersende denken van de huidige maatschappij de niet-omgekeerde erfenis van het niet-dialectische gedeelte in Hegels streven naar een kringloopsysteem: het is een instemming die de draagwijdte van het oorspronkelijke concept heeft verloren en geen behoefte meer heeft aan een hegelianisme om zich te rechtvaardigen, want de beweging waarvan zij de lofzang wil zingen, is niet meer dan een gedachteloze sector van de wereld, waarvan de mechanische ontwikkeling het geheel feitelijk beheerst. Het project van Marx is het project van een bewuste geschiedenis. Het kwantitatieve dat in de blinde ontwikkeling van de louter economische productiekrachten aan de dag treedt, moet veranderd worden in een kwalitatieve historische toe-eigening. De kritiek van de politieke economie is de eerste daad van dit einde van de prehistorie: ‘Van alle productiemiddelen is de revolutionaire klasse zelf de grootste productiekracht.’

81

Wat de theorie van Marx nauw verbindt met het wetenschappelijke denken, is het rationele begrijpen van de krachten die werkelijk in de maatschappij werkzaam zijn. Maar fundamenteel is zij het wetenschappelijke denken voorbij, waar ze dit slechts heeft bewaard door het op te heffen: het gaat om een begrijpen van de strijd en geenszins van de wetmatigheid. ‘Wij kennen slechts één wetenschap, de wetenschap van de geschiedenis,’ zegt Die deutsche Ideologie.

82

Het burgerlijke tijdvak, dat de geschiedenis een wetenschappelijke grondslag wil geven, ziet het feit over het hoofd dat deze wetenschap, die al in aanleg voorhanden was, eerst zelf haar historische grondslag heeft moeten krijgen met de economie. Omgekeerd hangt de geschiedenis slechts radicaal van deze kennis af in zoverre zij economische geschiedenis blijft. Hoezeer overigens het aandeel van de geschiedenis in de economie zelf — het alomvattende proces dat zijn eigen wetenschappelijke grondpremissen wijzigt — verwaarloosd kon worden vanuit het gezichtspunt van de wetenschappelijke waarneming, wordt aangetoond door de loosheid van de socialistische berekeningen die meenden de precieze regelmaat van de periodieke crises te hebben vastgesteld; en sinds de staat erin geslaagd is door voortdurende interventie een tegenwicht te bieden tegen de werking van crisistendensen, ziet dezelfde redeneertrant in dit evenwicht een definitieve economische harmonie. Het project om de economie te overwinnen, om de geschiedenis in bezit te nemen, moet de wetenschap van de maatschappij zeker kennen — en deze weer in zich opnemen — maar het kan zelf niet wetenschappelijk zijn. In die laatste beweging, die de hedendaagse geschiedenis denkt te kunnen beheersen door middel van wetenschappelijke kennis, is het revolutionaire gezichtspunt burgerlijk gebleven.

83

Hoewel de utopische stromingen in het socialisme zelf hun historische grondslag hebben in de kritiek op de bestaande maatschappelijke organisatie, kunnen ze terecht als utopisch worden gekenschetst in zoverre ze de geschiedenis afwijzen (dat wil zeggen zowel de werkelijke strijd die aan de gang is als de beweging van de tijd voorbij het punt van de bewegingloze voltooiing van hun beeld van de gelukkige samenleving); maar niet omdat zij de wetenschap zouden afwijzen. De utopische denkers worden integendeel volledig beheerst door het wetenschappelijke denken zoals het zich in de afgelopen eeuwen had opgedrongen. Zij zochten de voleinding van dit algemene rationele systeem: zij beschouwden zichzelf geenszins als profeten zonder wapens, want zij geloofden in de maatschappelijke macht van het wetenschappelijk bewijs en zelfs, in het geval van het saint-simonisme, in de machtsovername door de wetenschap. Hoe, vroeg Sombart zich af, ‘zou iets dat bewezen dient te worden, in de strijd kunnen worden afgedwongen?’ Toch strekt de wetenschappelijke opvatting van de utopisten zich niet uit tot het inzicht dat maatschappelijke groepen in een bestaande situatie belangen hebben, dat zij zowel krachten bezitten om deze in stand te houden als vormen van vals bewustzijn die met dergelijke posities overeenstemmen. Zij blijft dus ver onder de historische realiteit van de ontwikkeling van de wetenschap zelf, die voor het grootste deel bepaald werd door de maatschappelijke vraag die uit genoemde factoren voortkomt, en niet alleen selecteert wat kan worden toegestaan maar ook wat kan worden onderzocht. De utopische socialisten, die bevangen blijven in de verklaringswijze van de wetenschappelijke waarheid, vatten deze waarheid op naar haar zuiver abstracte beeld, zoals een veel vroeger stadium van de maatschappij zich dat had zien opdringen. Zoals Sorel opmerkte, geloven de utopisten de wetmatigheden in de samenleving te onthullen en aan te tonen volgens het model van de astronomie. De door hen nagestreefde harmonie, die vijandig is aan de geschiedenis, vloeit voort uit een poging om de wetenschap die het minst van de geschiedenis afhankelijk is, op de maatschappij toe te passen. Zij streeft naar erkenning met dezelfde experimentele onschuld als het newtonisme, en de voortdurend gepostuleerde gelukkige eindbestemming ‘speelt in hun maatschappijwetenschap een soortgelijke rol als de traagheid in de rationele mechanica’ (Matériaux pour une théorie du prolétariat).

84

De deterministisch-wetenschappelijke kant van Marx’ denken vormde precies de bres waarlangs het proces van ‘ideologisering’ binnendrong, al tijdens zijn leven en nog meer in de theoretische erfenis die aan de arbeidersbeweging werd nagelaten. De komst van het subject van de geschiedenis wordt nog tot een later tijdstip uitgesteld, en de historische wetenschap bij uitstek, de economie, neigt in steeds ruimer mate tot het garanderen van de noodzaak van haar eigen toekomstige ontkenning. Maar daardoor heeft in de theoretische visie de revolutionaire praktijk het veld geruimd, terwijl zij de enige waarheid van deze ontkenning is. Zo wordt het belangrijk om geduldig de economische ontwikkeling te bestuderen en daarin bovendien met een hegeliaanse berusting het lijden te aanvaarden, zodat het resultaat een ‘kerkhof van goede bedoelingen’ blijft. Nu wordt ontdekt dat volgens de wetenschap van de revoluties het bewustzijn altijd te vroeg komt en zal moeten worden bijgebracht. ‘De geschiedenis heeft ons en al degenen die dachten zoals wij, ongelijk gegeven. Ze heeft duidelijk aangetoond dat de stand van de economische ontwikkeling op het continent in die tijd nog verre van rijp was,…’ zal Engels in 1895 zeggen. Marx heeft zijn gehele leven het naar eenheid strevende gezichtspunt in zijn theorie gehandhaafd, maar de uiteenzetting van zijn theorie begaf zich op het terrein van het heersende denken door zich te verfijnen in de vorm van kritieken van bijzondere disciplines, voornamelijk de kritiek van die fundamentele wetenschap van de burgerlijke samenleving, de politieke economie. Deze verminking nu, die uiteindelijk als definitief is aanvaard, heeft het ‘marxisme’ gevormd.

85

De tekortkoming in de theorie van Marx is natuurlijk de tekortkoming in de revolutionaire strijd van het proletariaat van zijn tijd. De arbeidersklasse heeft in het Duitsland van 1848 niet de permanente revolutie afgekondigd; de Commune werd overwonnen in het isolement. De revolutionaire theorie kan dus nog niet tot haar eigen totale bestaan komen. Beperkt te zijn tot de verdediging en verfijning ervan in de afzondering van de wetenschappelijke arbeid in het Brits Museum, hield een verlies voor de theorie zelf in. Juist de wetenschappelijke rechtvaardigingen op grond van de toekomstige ontwikkeling van de arbeidersklasse en de organisatorische praktijk die met deze rechtvaardigingen samenging, zullen in een later stadium hinderpalen gaan vormen voor het proletarisch bewustzijn.

86

Het hele theoretische gebrek in de wetenschappelijke verdediging van de proletarische revolutie kan, zowel naar de inhoud als naar de vorm van de uiteenzetting, worden herleid tot een vereenzelviging van het proletariaat met de bourgeoisie vanuit het gezichtspunt van de revolutionaire greep naar de macht.

87

De neiging om een bewijs van de wetenschappelijke geldigheid van de proletarische macht te baseren op een verwijzing naar herhaalde experimenten in het verleden, verduistert vanaf het Manifest het historisch denken van Marx, doordat het hem ertoe brengt een rechtlijnig beeld van de ontwikkeling van de productiewijzen te verdedigen, die teweeggebracht wordt door een klassenstrijd die iedere keer zou eindigen ‘met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende klassen’. Maar zoals in de waarneembare werkelijkheid van de geschiedenis de ‘Aziatische productiewijze’ — zoals Marx elders vaststelde — haar onbeweeglijkheid ondanks alle klassenconflicten heeft bewaard, zo hebben de boerenopstanden nooit de leenheren overwonnen en de slavenopstanden in de oudheid al evenmin de vrije burgers. Het rechtlijnige schema verliest allereerst het feit uit het oog dat de bourgeoisie de enige revolutionaire klasse is die ooit heeft gewonnen; tegelijkertijd is zij de enige klasse waarvoor de ontwikkeling van de economie oorzaak en gevolg is geweest van haar inbeslagneming van de maatschappij. Dezelfde simplificatie heeft ertoe geleid dat Marx de economische rol van de staat in het bestuur van een klassenmaatschappij veronachtzaamde. Wanneer de opkomende bourgeoisie de economie van de staat leek te bevrijden, dan gold dat alleen voor zover de vroegere staat de gestalte aannam van instrument voor een klassenonderdrukking in een statische economie. De bourgeoisie ontwikkelde haar autonome economische macht in de middeleeuwse periode van verzwakking van de staat, op het moment van de feodale verbrokkeling van machten die elkaar in evenwicht hielden. Maar de moderne staat die in het mercantilisme de ontwikkeling van de bourgeoisie begon te steunen en die uiteindelijk in de tijd van het ‘laisser faire, laisser passer’ haar staat is geworden, zal later tonen begiftigd te zijn met een centrale macht in het gecalculeerde beheer van het economisch proces. Toch kon Marx in het bonapartisme dit ontwerp van de moderne staatsbureaucratie beschrijven, de versmelting van kapitaal en staat, de vorming van een ‘nationale macht van het kapitaal over de arbeid, van een openbare macht ter onderdrukking van de arbeid’, waarin de bourgeoisie afstand doet van ieder historisch leven buiten de reductie daarvan tot de economische geschiedenis van de dingen, en waarin zij graag ‘veroordeeld wil worden tot dezelfde politieke nietigheid als de andere klassen’. Hier zijn reeds de sociaal-politieke grondslagen gelegd voor het moderne spektakel, dat het proletariaat in negatieve zin definieert als de enige pretendent naar het historisch leven.

88

De enige twee klassen die daadwerkelijk aan de theorie van Marx beantwoorden, de twee zuivere klassen waar de gehele analyse van Das Kapital op uitloopt, de bourgeoisie en het proletariaat, zijn ook de twee enige revolutionaire klassen in de geschiedenis, maar in verschillende stellingen: de burgerlijke revolutie is gemaakt, de proletarische revolutie is een project dat op de grondslag van de voorafgaande revolutie is ontstaan maar er kwalitatief van verschilt. Door de oorspronkelijkheid van de historische rol van de bourgeoisie te verwaarlozen verhult men de concrete oorspronkelijkheid van het proletarische project, dat alleen maar iets kan bereiken door zijn eigen kleuren te dragen en de ‘geweldige omvang van zijn eigen taken’ te kennen. De bourgeoisie is aan de macht gekomen omdat zij de klasse is van de zich ontwikkelende economie. Het proletariaat kan alleen zelf de macht uitmaken door de klasse van het bewustzijn te worden. Rijping van de productiekrachten kan een dergelijke macht niet verzekeren, zelfs niet langs de omweg van de toegenomen onteigening die ze met zich meebrengt. De jacobijnse staatsgreep kan niet haar instrument zijn. Geen enkele ideologie kan haar van dienst zijn om gedeeltelijke doeleinden als algemene te vermommen, want zij kan geen enkele gedeeltelijke werkelijkheid laten voortbestaan, die feitelijk haar behoort.

89

Ook al heeft Marx in een bepaalde periode van zijn deelname aan de strijd van het proletariaat teveel verwacht van wetenschappelijke voorspellingen, waardoor hij de intellectuele grondslag legde voor de illusies van het economisme, toch weet men dat hij hier persoonlijk niet toe is vervallen. In een bekende brief van 7 december 1867 ter begeleiding van een artikel waarin hij zelf Das Kapital bekritiseerde — een artikel dat Engels later in de pers moest laten doorgaan voor een artikel van een tegenstander — heeft Marx duidelijk de beperkingen van zijn eigen wetenschap uiteengezet: ‘… De subjectieve tendens van de auteur daarentegen — waartoe hij wellicht door zijn politieke stellingname en verleden verplicht was — dat wil zeggen de manier waarop hij zichzelf en anderen het uiteindelijke resultaat van de huidige beweging, van het huidige maatschappelijke proces voorstelt, heeft met zijn werkelijke uiteenzetting niets te maken.’ Zo toont Marx door zelf de ‘tendentieuze conclusies’ van zijn objectieve analyse te laken en door de ironie van het ‘wellicht’ met betrekking tot de buitenwetenschappelijke keuzen waartoe hij verplicht zou zijn, tegelijkertijd de methodologische sleutel tot de versmelting van beide aspecten.

90

De versmelting van kennis en handelen moet in de historische strijd zelf verwezenlijkt worden, en wel zo dat beide termen voor elkaars waarheid borg staan. De vorming van de proletarische klasse tot subject is de organisatie van de revolutionaire strijd en de organisatie van de maatschappij in het revolutionaire moment: daar moeten de praktische voorwaarden van het bewustzijn bestaan, waarin de theorie van de praxis wordt bevestigd door praktische theorie te worden. Maar dit kernprobleem van de organisatie is het minst in beschouwing genomen door de revolutionaire theorie in de tijd waarin de arbeidersbeweging zich vestigde, dat wil zeggen toen deze theorie nog het verenigende karakter bezat dat uit het historische denken voortkwam (en zij zich juist tot taak had gesteld om een verenigde historische praktijk te ontwikkelen). Integendeel vormt dit het punt waarop de theorie inconsequent is, omdat zij het hernieuwde gebruik van hiërarchische en etatistische methoden toelaat, die ontleend zijn aan de burgerlijke revolutie. De organisatievormen van de arbeidersbeweging die op grond van deze verloochening van de theorie ontwikkeld zijn, hebben er omgekeerd toe geleid dat het in stand houden van een verenigende theorie werd verhinderd, door haar op te lossen in verschillende gespecialiseerde deeldisciplines. Deze ideologische vervreemding van de theorie kan de praktische verificatie van het verenigende historische denken dat zij verraden heeft, nu niet meer herkennen wanneer een dergelijke verificatie zich voordoet in de spontane strijd van de arbeiders; zij kan alleen bijdragen tot de onderdrukking van de manifestatie ervan en de herinnering eraan. Toch zijn deze historische vormen die in de strijd naar voren zijn gekomen, nu juist de praktische omgeving die de theorie miste om waar te zijn. Zij zijn een eis van de theorie, die echter niet theoretisch was geformuleerd. De sovjet was geen ontdekking van de theorie. En, eerder al, werd de hoogste theoretische waarheid van de Internationale Arbeiders Associatie gevormd door haar eigen bestaan in de praktijk.

91

De eerste successen van de strijd van de Internationale leidden ertoe dat zij zich ontdeed van de verwarde invloeden van de heersende ideologie die in haar voortleefden. Maar de nederlaag en de onderdrukking die zij weldra onderging, deden een conflict tussen twee opvattingen van de proletarische revolutie op de voorgrond treden, die beide een autoritaire dimensie bevatten waardoor de bewuste zelfbevrijding van de arbeidersklasse wordt opgegeven. De onverzoenlijk geworden strijd tussen marxisten en bakoenisten was in feite tweeledig, waar hij zowel op de macht in de revolutionaire maatschappij als op de huidige organisatie van de beweging betrekking had; en in de overgang van het ene naar het andere aspect worden de posities van de tegenstanders omgekeerd. Bakoenin bestreed de illusie dat men de klassen kan afschaffen door middel van het autoritaire gebruik van de staatsmacht, omdat hij het ontstaan voorzag van een heersende klasse van bureaucraten en van de dictatuur van de meest geleerden, of wie daarvoor zouden doorgaan. Marx — die van mening was dat het rijpingsproces waarin de economische contradicties onlosmakelijk verbonden zijn met de democratische opvoeding van de arbeiders, de rol van de proletarische staat zou reduceren tot een simpel stadium van legalisatie van de nieuwe, zich objectief opleggende sociale verhoudingen — laakte bij Bakoenin en diens aanhangers hun autoritaire opvattingen over een elite van samenzweerders, die zich doelbewust boven de Internationale had gesteld en het buitensporige plan beraamde de maatschappij te onderwerpen aan de onverantwoordelijke dictatuur van de grootste revolutionairen of wie zich daarvoor uitgaven. Bakoenin wierf zijn aanhangers inderdaad op grond van een dergelijk perspectief: ‘Als onzichtbare loodsen in de storm die het volk ontketend heeft, moeten wij deze leiden, niet door een zichtbare macht, maar door de collectieve dictatuur van alle leden van de Alliance. Een dictatuur zonder sjerpen, zonder titels, zonder officieel recht, die des te machtiger is omdat zij niet de schijn van de macht heeft.’ Aldus komen twee ideologieën van de arbeidersrevolutie tegenover elkaar te staan, die allebei een gedeeltelijk ware kritiek bevatten, maar de eenheid van het historisch denken uit het oog verliezen en zich opwerpen als ideologische autoriteiten. Machtige organisaties als de Duitse sociaaldemocratie en de Federación Anarquista Ibérica bedienden zich getrouw van een van beide ideologieën; en overal verschilde het resultaat beduidend van wat werd beoogd.

92

Het feit dat hij het doel van de proletarische revolutie als onmiddellijk aanwezig beschouwt, vormt tegelijk de grootheid en de zwakte van de werkelijke anarchistische strijd (want in zijn individualistische varianten blijven de pretenties van het anarchisme bespottelijk). Van het historisch denken over de moderne klassenstrijd behoudt het collectivistisch anarchisme alleen de conclusie, en zijn absolute vasthouden aan de eis van deze conclusie wordt tevens vertaald in zijn vastberaden minachting voor de methode. Zodoende is zijn kritiek op de politieke strijd abstract gebleven, terwijl zijn keuze voor de economische strijd haar bevestiging zelf slechts vindt binnen het raam van de illusie omtrent een definitieve oplossing, die op dit terrein in één klap zal worden afgedwongen op de dag van de algemene staking of de opstand. De anarchisten hebben een ideaal te verwezenlijken. Het anarchisme is de nog ideologische ontkenning van de staat en de klassen, dat wil zeggen van wat nu juist de maatschappelijke voorwaarden zijn van de gescheiden ideologie. Het is de ideologie van de zuivere vrijheid, die alle dingen gelijk maakt en iedere idee van het historisch kwaad uitsluit. Dit gezichtspunt van de versmelting van alle deeleisen gaf het anarchisme de verdienste, dat het de vertegenwoordiger is van de verwerping van alle bestaande toestanden ten gunste van het geheel van het leven, en niet in het kader van een bevoorrechte kritische specialisatie; maar omdat deze versmelting in absolute zin werd opgevat, naar de gril van het individu, vóór de daadwerkelijke verwezenlijking ervan, heeft deze opvatting het anarchisme ook veroordeeld tot een gebrek aan coherentie dat al te gemakkelijk te constateren valt. Het anarchisme kan slechts zijn zelfde, eenvoudige totale conclusie herhalen en in elke strijd opnieuw te berde brengen, omdat deze eerste conclusie vanaf het begin met het algehele resultaat van de beweging werd gelijkgesteld. Toen Bakoenin in 1873 de Jura-Federatie verliet, kon hij dan ook schrijven: ‘In de laatste negen jaar heeft men binnen de Internationale meer ideeën ontwikkeld dan nodig zouden zijn om de wereld te redden, gesteld dat ideeën alleen de wereld konden redden, en ik daag een ieder uit een nieuwe te bedenken. Het is niet langer de tijd voor ideeën, maar voor feiten en daden.’ Deze opvatting bewaart stellig uit het historisch denken van het proletariaat de zekerheid dat de ideeën praktisch moeten worden, maar zij verlaat het historisch terrein door te veronderstellen dat de geëigende vormen voor deze overgang naar de praktijk al gevonden zijn en niet meer zullen veranderen.

93

De anarchisten, die zich door hun ideologische overtuiging uitdrukkelijk van het geheel van de arbeidersbeweging onderscheiden, zullen deze scheiding van competenties overbrengen op hun eigen beweging, en bieden zo een dankbaar werkterrein voor de informele overheersing van iedere anarchistische organisatie door propagandisten en verdedigers van hun eigen ideologie — door specialisten die in het algemeen des te middelmatiger zijn waar hun intellectuele activiteit zich voornamelijk de herhaling van enkele definitieve waarheden ten doel stelt. Het ideologische ontzag voor de eenstemmigheid in de besluitvorming heeft de ongecontroleerde autoriteit van specialisten van de vrijheid in de organisatie zelf alleen maar begunstigd; en het revolutionaire anarchisme verwacht van het bevrijde volk een zelfde soort eenstemmigheid, met dezelfde middelen verkregen. De weigering om de tegenstelling in overweging te nemen tussen de omstandigheden van een minderheid die zich in de huidige strijd heeft gegroepeerd, en de maatschappij van vrije individuen, is overigens de voedingsbodem geweest voor een voortdurende scheiding onder de anarchisten op het moment van gemeenschappelijke besluitvorming, zoals het voorbeeld laat zien van een eindeloze reeks anarchistische opstanden in Spanje, die beperkt bleven en verpletterd zijn op plaatselijk niveau.

94

De illusie die in het authentieke anarchisme min of meer expliciet wordt gekoesterd, is het voortdurende ophanden zijn van een revolutie die de juistheid van de ideologie en de daaruit afgeleide praktische organisatievorm zal moeten bewijzen door zich ogenblikkelijk te voltrekken. Het anarchisme heeft in 1936 werkelijk een sociale revolutie geleid en de meest geavanceerde schets van een proletarische macht gegeven uit de geschiedenis. Maar ook in dit kader moet dan nog worden opgemerkt dat, enerzijds, het sein voor een algemene opstand gegeven was door het pronunciamento van het leger. En aan de andere kant, waar deze revolutie niet al in de eerste dagen voltooid was (vanwege het bestaan, in de helft van het land, van Franco’s macht, die door het buitenland krachtig werd gesteund, terwijl de rest van de internationale proletarische beweging al was verslagen, en vanwege het voortbestaan van burgerlijke krachten of andere, staatsgezinde arbeiderspartijen in het republikeinse kamp), heeft de georganiseerde anarchistische beweging bewezen niet in staat te zijn de halve overwinningen van de revolutie uit te breiden of zelfs maar te verdedigen. Haar erkende leiders zijn ministers geworden, gijzelaars van de burgerlijke staat, die de revolutie vernietigde om de burgeroorlog te verliezen.

95

Het ‘orthodoxe marxisme’ van de Tweede Internationale is de wetenschappelijke ideologie van de socialistische revolutie die haar gehele waarheid vereenzelvigt met het objectieve proces in de economie en met de voortschrijdende erkenning van deze noodzakelijkheid in de arbeidersklasse, opgevoed door de organisatie. Deze ideologie hervond het vertrouwen in de educatieve demonstratie die het utopisch socialisme had gekenmerkt, maar vermengt deze met een aanschouwende verwijzing naar de loop van de geschiedenis: een dergelijke houding heeft echter evenzeer de hegeliaanse dimensie van een totale geschiedenis verloren als het onbeweeglijke beeld van de totaliteit dat in de utopistische kritiek aanwezig is (het sterkst bij Fourier). Een dergelijke wetenschappelijke houding kon slechts opnieuw een symmetrie van ethische keuzen opwerpen, waaruit de platheden van Hilferding voortvloeien wanneer hij preciseert dat de erkenning van de noodzakelijkheid van het socialisme geen ‘aanwijzing geeft voor de houding die men in de praktijk moet aannemen. Want het is één ding een noodzakelijkheid te erkennen, iets anders zich in dienst van die noodzakelijkheid te stellen.’ (Das Finanzkapital). Zij die niet inzagen dat het verenigende historische denken voor Marx en voor het revolutionaire proletariaat zich in niets onderscheidde van een houding die men in de praktijk moet aannemen, moesten natuurlijk het slachtoffer worden van de praktijk die zij tegelijkertijd hadden aangenomen.

96

De ideologie van de sociaaldemocratische organisatie bracht haar in de macht van de professoren die de arbeidersklasse opvoedden, en de gekozen organisatievorm was de geschikte vorm voor deze passieve scholing. De deelneming van de socialisten van de Tweede Internationale aan de politieke en economische strijd was zeker concreet, maar fundamenteel onkritisch. Zij werd gevoerd in naam van de revolutionaire illusie volgens een duidelijk reformistische praktijk. Zo moest de revolutionaire ideologie juist gebroken worden door het succes van hen die haar droegen. De afscheiding van de afgevaardigden en journalisten in de beweging dreef hen die toch al uit de burgerlijke intelligentsia gerekruteerd waren, naar een burgerlijke leefwijze. De vakbondsbureaucratie maakte degenen die juist in de strijd van de fabrieksarbeiders waren aangeworven en daaraan werden onttrokken, tot makelaars in arbeidskracht die als waar tegen de juiste prijs verkocht moest worden. Om de activiteit van al deze lieden iets revolutionairs te laten behouden, zou het nodig geweest zijn dat het kapitalisme te gelegener tijd economisch niet in staat was dit reformisme te verdragen, dat het politiek toestond in de vorm van hun legalistische agitatie. Het was deze onverenigbaarheid die door hun wetenschap werd gegarandeerd; en door de geschiedenis op ieder moment geloochend.

97

Omdat Bernstein de sociaaldemocraat was die het meest van de politieke ideologie afstand had genomen en het meest openlijk verbonden was met de methodologie van de burgerlijke wetenschap, was hij zo eerlijk de realiteit van deze tegenstrijdigheid te willen aantonen (en de reformistische beweging van de Engelse arbeiders had haar ook al aangetoond, maar zonder revolutionaire ideologie); toch zou de contradictie pas onweerlegbaar aan het licht worden gebracht door de historische ontwikkeling zelf. Hoewel Bernstein voor het overige vol illusies was, had hij ontkend dat een crisis van de kapitalistische productie de socialisten op miraculeuze wijze zou dwingen de erfenis van de revolutie te aanvaarden, die zij slechts wilden verkrijgen door een dergelijke wettige inzegening. Het moment van diepgaande sociale omwenteling dat met de Eerste Wereldoorlog aanbrak — hoe vruchtbaar aan bewustwording het ook was — demonstreerde tweemaal dat de sociaaldemocratische hiërarchie de Duitse arbeiders niet revolutionair had opgevoed, beslist niet tot theoretici had gemaakt: in eerste instantie toen de grote meerderheid van de partij zich verbond met de imperialistische oorlog, vervolgens toen zij in de nederlaag de spartakistische revolutionairen verpletterde. De voormalige arbeider Ebert geloofde nog in de zonde, aangezien hij bekende de revolutie ‘als de zonde’ te haten. En deze zelfde leider betoonde zich een goed voorloper van de socialistische vertegenwoordiging die zich kort daarop als absolute vijand van het proletariaat in Rusland en elders zou opstellen, door het programma van deze nieuwe vervreemding exact onder woorden te brengen: ‘Socialisme betekent hard werken.’

98

Lenin is als marxistisch denker niets anders geweest dan de consequente en getrouwe kautskist, die de revolutionaire ideologie van dit ‘orthodoxe marxisme’ in de Russische omstandigheden toepaste — omstandigheden die geen reformistische praktijk toestonden zoals de Tweede Internationale die er wel op na hield. De leiding van het proletariaat van buitenaf, die optreedt door middel van een gedisciplineerde geheime partij, onderworpen aan de intellectuelen die ‘beroepsrevolutionairen’ zijn geworden, vormt hier een beroep dat met geen enkele leidende functie in de kapitalistische maatschappij tot overeenstemming wil komen (het politieke bewind van de tsaren was overigens ook niet in staat een dergelijke opening te maken, waarvoor een verder gevorderd stadium van de macht van de bourgeoisie als grondslag nodig is). Het wordt dus het beroep van de absolute leiding van de maatschappij.

99

Met de oorlog en de ineenstorting van de internationale sociaaldemocratie tegenover de oorlog heeft het autoritaire ideologische radicalisme van de bolsjewisten zich op wereldschaal verbreid. Het bloedige einde van de democratische illusies van de arbeidersbeweging had van de gehele wereld een Rusland gemaakt, en het bolsjewisme dat de eerste revolutionaire breuk beheerste die door deze crisisperiode was teweeggebracht, bood het proletariaat van alle landen zijn hiërarchische en ideologische model aan, om ‘Russisch te spreken’ tegen de heersende klasse. Lenin heeft het marxisme van de Tweede Internationale niet verweten dat het een revolutionaire ideologie was, maar dat het dit niet meer was.

100

Hetzelfde historische moment waarop het bolsjewisme voor zichzelf de overwinning in Rusland heeft behaald en waarop de sociaaldemocratie zegevierend heeft gestreden voor de oude wereld, duidt de voltooide geboorte aan van een stand van zaken die de kern van de overheersing van het moderne spektakel uitmaakt: de arbeidersvertegenwoordiging heeft zich radicaal tegenover de arbeidersklasse opgesteld.

101

‘In alle vroegere revoluties,’ schreef Rosa Luxemburg in Die Rote Fahne van 21 december 1918, ‘traden de strijders met open vizier in het strijdperk: klasse tegen klasse, program tegen program… In de huidige revolutie treden de troepen die de oude orde moeten beschermen, niet onder het eigen schild en wapen van de heersende klassen, maar onder de vlag van een ‘sociaaldemocratische partij’ in de arena. Zou de kardinale vraag van de revolutie openlijk en eerlijk luiden: kapitalisme of socialisme, dan was een aarzeling in de grote massa van het proletariaat nu niet mogelijk.’ Zo ontdekte de radicale stroming van het Duitse proletariaat enkele dagen voor haar vernietiging het geheim van de nieuwe condities die door het gehele voorafgaande proces (waartoe de arbeidersvertegenwoordiging ruimschoots had bijgedragen) waren geschapen: de spectaculaire organisatie van de verdediging van de bestaande orde, de maatschappelijke heerschappij van de schijn, waarin geen enkele ‘kardinale vraag’ nog ‘openlijk en eerlijk’ gesteld kan worden. De revolutionaire vertegenwoordiging van het proletariaat was in dit stadium tegelijk de voornaamste factor en het voornaamste resultaat geworden van de algemene vervalsing van de maatschappij.

102

De organisatie van het proletariaat volgens het bolsjewistische model, dat een uitvloeisel was van de achterlijkheid van Rusland en van het feit dat de arbeidersbeweging in de uit revolutionair oogpunt verder ontwikkelde landen het af liet weten, vond in diezelfde Russische achterlijkheid alle voorwaarden die deze organisatievorm deden omslaan in zijn contrarevolutionaire tegendeel, waarvan hij onbewust de kiem in zich droeg; en het herhaalde terugdeinzen van de massa van de Europese arbeidersbeweging voor het Hic Rhodus, hic salta van de periode 1918-1920 — een terugdeinzen dat de gewelddadige vernietiging van haar radicale minderheid impliceerde — begunstigde de volledige ontwikkeling van het proces en liet toe dat het leugenachtige resultaat ervan zich voor de wereld uitgaf als de enige proletarische oplossing. De greep naar het staatsmonopolie van de vertegenwoordiging en verdediging van de macht van de arbeiders, die de bolsjewistische partij haar rechtvaardiging gaf, deed haar worden wat ze was: de partij van de eigenaars van het proletariaat, die de vroegere eigendomsvormen in hoofdzaak uitschakelden.

103

Alle voorwaarden voor de vernietiging van het tsarisme die twintig jaar lang waren overwogen in het nooit bevredigende theoretische debat tussen de verschillende richtingen binnen de Russische sociaaldemocratie — de zwakte van de bourgeoisie, het gewicht van de boerenmeerderheid, de beslissende rol van een geconcentreerd en strijdbaar proletariaat dat echter over het gehele land sterk in de minderheid was — onthulden hun oplossing in de praktijk uiteindelijk door middel van een gegeven dat niet in de vooronderstellingen aanwezig was: de revolutionaire bureaucratie die het proletariaat leidde, gaf de maatschappij een nieuwe klassenoverheersing door zich meester te maken van de staat. De zuiver burgerlijke revolutie was onmogelijk; de ‘democratische dictatuur van arbeiders en boeren’ betekende niets; de proletarische macht van de sovjets kon zich niet tegelijk staande houden tegen de klasse van bezittende boeren, de nationale en internationale witte reactie en haar eigen vertegenwoordiging, die veruiterlijkt en vervreemd was tot een arbeiderspartij van de absolute meesters van de staat, de economie, de meningsuiting, en weldra van het denken. De theorie van de permanente revolutie van Trotski en Parvus, waartoe Lenin in april 1917 feitelijk overging, was de enige die bewaarheid werd voor landen die met betrekking tot de sociale ontwikkeling van de bourgeoisie waren achtergebleven, maar dan alleen na invoering van die onbekende factor, de klassemacht van de bureaucratie. De concentratie van de dictatuur in handen van de hoogste vertegenwoordiging van de ideologie werd het meest consequent verdedigd door Lenin, in de talrijke botsingen binnen de bolsjewistische leiding. Lenin had iedere keer gelijk tegenover zijn tegenstanders in zoverre hij de oplossing voorstond die werd meegebracht door de eerder gemaakte keuze voor de absolute macht van een minderheid: de democratie die door de staat aan de boeren was geweigerd, moest ook aan de arbeiders geweigerd worden, wat ertoe leidde dat zij geweigerd werd aan de communistische leiders van de vakbonden, aan de gehele partij en uiteindelijk aan de top van haar hiërarchie. Op het Tiende Partijcongres, op het moment waarop de sovjet van Kroonstad met de wapens werd neergeslagen en bedolven onder de laster, formuleerde Lenin tegen de linkse bureaucraten die zich als ‘Arbeidersoppositie’ hadden georganiseerd, deze conclusie, waarvan Stalin de logica zou doortrekken tot een volmaakte verdeling van de wereld: ‘Ofwel hier, ofwel ginds met een geweer, maar niet met een oppositie… Wij zijn de oppositie beu.’

104

Als enig overgebleven eigenaar van een staatskapitalisme heeft de bureaucratie na Kroonstad haar macht in het binnenland eerst veilig gesteld door een tijdelijk verbond met de boeren in de ‘nieuwe economische politiek’, zoals zij deze macht ook in het buitenland heeft verdedigd door de arbeiders die ingelijfd waren bij de bureaucratische partijen van de Derde Internationale, te gebruiken als steunpunt van de Russische diplomatie, om zo iedere revolutionaire beweging te saboteren en burgerlijke regeringen te ondersteunen waarvan zij steun verwachtte in de internationale politiek (de macht van de Kwomintang in China in 1925-1927, het Volksfront in Spanje en Frankrijk, enz.). Maar de bureaucratische maatschappij moest haar eigen voltooiing nastreven door de terreur die tegen de boeren werd uitgeoefend om de meest brutale oorspronkelijke kapitalistische accumulatie uit de geschiedenis te realiseren. Deze industrialisering uit het stalinistische tijdperk onthult de uiteindelijke werkelijkheid van de bureaucratie: zij is de voortzetting van de macht van de economie, de redding van het wezenlijke van de warenmaatschappij die de arbeid als waar in stand houdt. Het is het bewijs van de onafhankelijkheid van de economie, die de maatschappij zozeer beheerst dat zij voor haar eigen doeleinden de nieuwe klassenoverheersing schept die zij nodig heeft: de bourgeoisie heeft, anders gezegd, een autonome macht geschapen die het, zolang haar autonomie standhoudt, zelfs zonder een bourgeoisie kan stellen. De totalitaire bureaucratie is niet ‘de laatste bezittende klasse in de geschiedenis’, in de zin die Bruno Rizzi eraan geeft, maar alleen een plaatsvervangende heersende klasse voor de wareneconomie. De tekortschietende kapitalistische privé-eigendom wordt vervangen door een vereenvoudigd nevenproduct, dat minder verscheidenheid kent en geconcentreerd is als collectieve eigendom van de bureaucratische klasse. Deze onderontwikkelde vorm van heersende klasse is tevens een uitdrukking van economische onderontwikkeling; en zij heeft geen ander perspectief dan de achterstand van deze ontwikkeling in bepaalde delen van de wereld in te halen. Het is de volgens het burgerlijke model van de scheiding georganiseerde arbeiderspartij die het hiërarchische staatskader heeft geleverd voor deze supplementaire uitgave van de heersende klasse. In een gevangenis van Stalin merkte Anton Ciliga op, dat ‘de technische organisatieproblemen maatschappelijke problemen bleken te zijn’ (Lénine et la Révolution).

105

De revolutionaire ideologie, die coherentie van het gescheidene waartoe het leninisme de grootste voluntaristische poging heeft gedaan, en die het beheer voert over een werkelijkheid die haar terugwijst, zal met het stalinisme terugkeren tot haar waarheid in de incoherentie. Op dat moment is de ideologie geen wapen meer, maar een doel. De leugen die niet meer wordt tegengesproken, wordt tot waanzin. Zowel de werkelijkheid als het doel worden ontbonden in de totalitaire ideologische proclamatie: al wat deze zegt, is al wat er is. Het is een plaatselijke achterlijkheid van het spektakel, waarvan de rol evenwel essentieel is voor de ontwikkeling van het spektakel op wereldniveau. De ideologie die hier materieel wordt, heeft niet de wereld economisch veranderd, zoals het kapitalisme deed dat het stadium van de overvloed heeft bereikt; zij heeft alleen op politionele wijze de waarneming omgevormd.

106

De totalitair-ideologische klasse aan de macht is de macht van een omgekeerde wereld: hoe sterker zij is, des te meer beweert zij niet te bestaan, en haar kracht dient er vooral toe haar niet-bestaan te bevestigen. Alleen op dit punt is zij bescheiden, want haar officiële niet-bestaan moet ook samengaan met het nec plus ultra van de historische ontwikkeling dat men tegelijkertijd aan haar onfeilbare bevel te danken zou hebben. Overal tentoongesteld, moet de bureaucratie voor het bewustzijn de onzichtbare klasse zijn, zodat nu het gehele maatschappelijke leven krankzinnig wordt. De maatschappelijke organisatie van de absolute leugen vloeit uit deze fundamentele contradictie voort.

107

Het stalinisme was de heerschappij van de terreur in de bureaucratische klasse zelf. Het terrorisme dat aan de macht van deze klasse ten grondslag ligt, moet ook deze klasse zelf treffen, want zij bezit geen enkele juridische garantie, geen erkend bestaan als bezittende klasse dat zij over elk van haar leden zou kunnen uitbreiden. Haar werkelijke eigendom wordt ontveinsd, zij is slechts eigenaar geworden langs de weg van het valse bewustzijn. Het valse bewustzijn houdt zijn absolute macht alleen in stand door de absolute terreur, waarin tenslotte elk reëel motief verloren gaat. De leden van de bureaucratische klasse die de macht uitoefent, hebben slechts collectief recht op het bezit van de maatschappij, als deelhebbers aan een fundamentele leugen: zij moeten de rol spelen van het proletariaat dat een socialistische samenleving leidt; zij moeten toneelspelers zijn die getrouw de tekst van de ideologische ontrouw volgen. Maar de feitelijke deelneming aan dit leugenachtige bestaan moet zichzelf erkend zien als een waarachtige deelneming. Geen enkele bureaucraat kan zijn recht op de macht individueel staande houden, want om te bewijzen dat hij een socialistisch proletariër is, zou hij zich als het tegendeel van een bureaucraat dienen te manifesteren; en bewijzen dat hij een bureaucraat is, is onmogelijk, omdat de officiële waarheid van de bureaucratie is dat zij niet bestaat. Zo is elke bureaucraat absoluut afhankelijk van een centrale garantie van de ideologie, die de collectieve deelneming aan haar ‘socialistische macht’ erkent voor alle bureaucraten die zij niet vernietigt. Als alle bureaucraten te zamen over alles beslissen, kan de coherentie van hun eigen klasse slechts verzekerd worden door de concentratie van hun terroristische macht in één persoon. In deze persoon zetelt de enige praktische waarheid van de leugen aan de macht: de onbetwistbare vaststelling van haar voortdurend gewijzigde grens. Stalin beslist in hoogste instantie wie uiteindelijk bezittend bureaucraat is, dat wil zeggen wie ‘proletariër aan de macht’ moet worden genoemd, of anders ‘verrader in dienst van de Mikado en Wall Street’. De bureaucratische atomen vinden het gemeenschappelijke van hun recht alleen in de persoon van Stalin. Stalin is de meester van de wereld, die zich aldus de absolute persoon weet voor wiens bewustzijn er geen hogere geest bestaat. ‘De meester van de wereld heeft het werkelijke bewustzijn van wat hij is, de algemene macht van de werkelijkheid, in het verwoestende geweld dat hij tegen het hem tegenoverstaande Zelf van zijn onderdanen uitoefent.’ Terwijl hij de macht is die het terrein van de overheersing bepaalt, is hij tezelfdertijd ‘de macht die dit terrein verwoest’.

108

Wanneer de ideologie die absoluut geworden is door het bezit van de absolute macht, van een verbrokkelde kennis in een totalitaire leugen is veranderd, is het historisch denken zo volkomen vernietigd dat de geschiedenis zelf, op het niveau van de meest empirische kennis, niet langer kan bestaan. De totalitaire bureaucratische maatschappij leeft in een voortdurend heden, waarin al wat is gebeurd voor haar slechts bestaat als een ruimte die toegankelijk is voor haar politie. Het reeds door Napoleon geformuleerde plan om ‘de energie van de herinneringen monarchaal te leiden’ heeft hier zijn volledige concretisering gevonden in een voortdurende manipulering van het verleden, niet alleen in de betekenis, maar ook in de feiten. Doch de prijs voor deze vrijwaring van iedere historische werkelijkheid is het verlies van de rationele referentie die onontbeerlijk is voor de historische maatschappij van het kapitalisme. Het is bekend hoeveel de wetenschappelijke toepassing van een waanzinnig geworden ideologie heeft kunnen kosten aan de Russische economie, al was het maar bij het bedrog van Lysenko. Deze contradictie van de totalitaire bureaucratie die een geïndustrialiseerde samenleving bestuurt, gevangen tussen haar behoefte aan rationaliteit en haar verwerping ervan, vormt ook een van haar voornaamste tekortkomingen ten opzichte van de normale kapitalistische ontwikkeling. Net zoals de bureaucratie het vraagstuk van de landbouw niet kan oplossen zoals het kapitalisme deed, doet zij er uiteindelijk voor onder in de industriële productie, die zij autoritair plant op de grondslagen van het irrealisme en de algemeen geworden leugen.

109

De revolutionaire arbeidersbeweging tussen de beide wereldoorlogen werd vernietigd door de gezamenlijke actie van de stalinistische bureaucratie en het fascistische totalitarisme, dat zijn organisatievorm had ontleend aan de totalitaire partij zoals die in Rusland was beproefd. Het fascisme is een uiterste verdediging geweest van de burgerlijke economie die bedreigd werd door de crisis en de proletarische subversie, de staat van beleg in de kapitalistische maatschappij, waardoor deze maatschappij zichzelf redt en zich een primaire noodrationalisatie geeft door de staat op massale schaal te laten interveniëren in haar bestuur. Maar zulk een rationalisatie is zelf beladen met de geweldige irrationaliteit van haar middelen. Ook al neemt het fascisme de verdediging op zich van de voornaamste punten uit de conservatief geworden burgerlijke ideologie (familie, eigendom, zedelijke orde, natie) door de vereniging van de kleine burgerij met de werklozen die radeloos zijn geworden door de crisis of teleurgesteld door de onmacht van de socialistische revolutie, toch is het zelf in de grond niet ideologisch. Het geeft zich uit voor wat het is: een gewelddadige wederopstanding van de mythe, die de deelneming aan een gemeenschap eist die bepaald wordt door archaïsche schijnwaarden — het ras, het bloed, de leider. Het fascisme is het technisch toegeruste archaïsme. Zijn ontbonden Ersatz van de mythe wordt weer opgenomen in de spectaculaire context van de modernste middelen van conditionering en illusie. In dit opzicht is het een van de factoren in de vorming van het moderne spektakel, zoals zijn aandeel in de vernietiging van de oude arbeidersbeweging het ook tot een van die krachten maakt die de huidige maatschappij hebben gesticht; maar omdat het fascisme ook de kostbaarste vorm van handhaving van de kapitalistische orde is, moest het vanzelfsprekend weer verdwijnen van de voorgrond van het toneel waarop de hoofdrollen van de kapitalistische staten gespeeld worden, uitgeschakeld door meer rationele en sterker vormen van deze orde.

110

Wanneer de Russische bureaucratie er eindelijk in geslaagd is zich te ontdoen van de laatste sporen van burgerlijke eigendom die haar heerschappij over de economie belemmerden, en het haar gelukt is deze eigendom voor eigen gebruik te ontwikkelen en naar buiten toe erkend te worden als een der grootmachten, wil zij rustig van haar eigen wereld genieten en daarin het element van willekeur opheffen dat over haar werd uitgeoefend: zij stelt het stalinisme van haar oorsprong aan de kaak. Maar een dergelijke aanklacht blijft stalinistisch, willekeurig, niet verklaard en voortdurend gecorrigeerd, want de ideologische leugen aan haar oorsprong kan nooit worden onthuld. Zo kan de bureaucratie zich cultureel noch politiek liberaliseren, want haar bestaan als klasse is afhankelijk van haar ideologische monopolie, dat met al zijn logheid haar enige eigendomsrecht vormt. Zeker heeft de ideologie de hartstocht van haar positieve bevestiging verloren, maar wat er aan onverschillige alledaagsheid van overblijft, heeft nog steeds de repressieve functie om de minste concurrentie te verbieden en de totaliteit van het denken gevangen te houden. De bureaucratie is nu verbonden aan een ideologie waarin niemand meer gelooft. Wat terroristisch was, is lachwekkend geworden, maar deze lachwekkendheid kan zich zelf alleen staande houden door op de achtergrond een plaats te bewaren voor het terrorisme waarvan zij zich juist zou willen ontdoen. Op hetzelfde moment waarop de bureaucratie haar superioriteit wil tonen op het terrein van het kapitalisme, geeft zij zich daarom te kennen als een arm familielid van het kapitalisme. Evenals haar feitelijke geschiedenis in tegenspraak is met haar recht en haar ruw volgehouden onwetendheid met haar wetenschappelijke pretenties, wordt haar project om met de bourgeoisie te wedijveren in de productie van een overvloed aan waren gedwarsboomd door het feit dat een dergelijke overvloed een impliciete ideologie in zich draagt en gewoonlijk gepaard gaat met een onbeperkte vrijheid aan spectaculaire valse keuzemogelijkheden, een schijnvrijheid die met de bureaucratische ideologie niet te verzoenen blijft.

111

Op dit moment van haar ontwikkeling is het ideologische eigendomsrecht van de bureaucratie reeds op internationale schaal bezig ineen te storten. De macht die zich nationaal had gevestigd als een in de grond internationalistisch model, moet toegeven dat zij niet langer kan pretenderen haar leugenachtige coherentie staande te houden buiten de nationale grenzen. De ongelijke economische ontwikkeling van bureaucratieën met concurrerende belangen, die erin geslaagd zijn hun ‘socialisme’ buiten een enkel land te bezitten, heeft geleid tot de openlijke en volledige botsing van de Russische leugen met de Chinese. Vanaf dit punt moet elke bureaucratie aan de macht, of elke totalitaire partij die kandidaat is voor de macht — in enkele nationale arbeidersklassen overgebleven uit de stalinistische periode — haar eigen weg volgen. De wereldwijde ontbinding van het verbond van de bureaucratische mystificatie is nog versterkt door de manifestaties van interne negatie, die zich voor de wereld begonnen te doen gelden met de arbeidersopstand van Oost-Berlijn, die tegenover de bureaucraten zijn eis stelde van ‘een regering van metaalbewerkers’, en die reeds een keer geleid hebben tot de macht van de arbeidersraden in Hongarije; en deze ontbinding is in laatste analyse de meest ongunstige factor voor de huidige ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij. De bourgeoisie is op weg de tegenstander te verliezen die haar objectief heeft gesteund door iedere negatie van de bestaande orde op bedrieglijke wijze te verenigen. Een dergelijke spectaculaire arbeidsdeling neemt een einde wanneer de schijnrevolutionaire rol zich op haar beurt verdeelt. Het spectaculaire element van de ontbinding van de arbeidersbeweging gaat zelf ontbonden worden.

112

De leninistische illusie heeft tegenwoordig geen ander steunpunt meer dan de verschillende trotskistische tendensen, waarbinnen de vereenzelviging van het proletarische project met een hiërarchische organisatie van de ideologie onwankelbaar de ervaring van al haar resultaten overleeft. De afstand die het trotskisme scheidt van de revolutionaire kritiek van de tegenwoordige maatschappij, laat ook toe dat het een eerbiedige afstand kan bewaren ten aanzien van stellingnamen die al onjuist waren toen zij versleten in een werkelijke strijd. Trotski is tot 1927 fundamenteel solidair gebleven met de hoge bureaucratie, steeds bezig te trachten zich er meester van te maken om haar een werkelijk bolsjewistische actie te laten ondernemen in het buitenland (men weet dat hij op dat moment zelfs zover ging dat hij zijn aanhanger Max Eastman op lasterlijke wijze afviel om het befaamde ‘testament van Lenin’ verborgen te houden, dat deze had verbreid). Trotski is veroordeeld door zijn grondperspectief, omdat de bureaucratie op het moment waarop zij zichzelf in haar resultaat kent als contrarevolutionaire klasse in eigen land, de keus moet maken om ook uit naam van de revolutie feitelijk contrarevolutionair te zijn in het buitenland, zoals bij zich thuis. De daaropvolgende strijd van Trotski voor een Vierde Internationale bevat dezelfde inconsequentie. Zijn hele leven heeft hij geweigerd in de bureaucratie de macht van een afgescheiden klasse te zien, omdat hij tijdens de tweede Russische revolutie onvoorwaardelijk voorstander was geworden van de bolsjewistische organisatievorm. Toen Lukács in 1923 aantoonde dat deze vorm de lang gezochte bemiddeling tussen theorie en praktijk was, waarin de proletariërs niet langer ‘toeschouwers’ zijn bij gebeurtenissen die hun in hun organisatie overkomen, maar deze gebeurtenissen bewust gekozen en geleefd hebben, beschreef hij als feitelijke verdiensten van de bolsjewistische partij alles wat de bolsjewistische partij niet was. Naast zijn diepgaande theoretische werk was Lukács ook een ideoloog, die sprak in naam van de macht die op de meest platte wijze aan de proletarische beweging vreemd was, terwijl hij geloofde en deed geloven dat hij zich met zijn gehele persoonlijkheid in deze macht bevond als was het zijn eigen macht. Toen het vervolg duidelijk maakte hoe deze macht haar knechten verloochent en onderdrukt, heeft Lukács, die zichzelf onophoudelijk verloochende, met karikaturale scherpte laten zien waarmee hij zich precies had vereenzelvigd: met het tegendeel van zichzelf en van wat hij had verdedigd in Geschichte und Klassenbewusstsein. Lukács levert het beste bewijs voor de fundamentele regel die oordeelt over alle intellectuelen van deze eeuw: aan wat zij eerbiedigen, valt precies hun eigen verachtelijke werkelijkheid af te meten. Lenin had dit soort illusies omtrent zijn activiteit echter nauwelijks bevorderd — hij die toegaf dat ‘een politieke partij haar leden niet kan ondervragen om te zien of er tegenstrijdigheden bestaan tussen hun filosofie en het partijprogramma’. De werkelijke partij waarvan Lukács te onpas het gedroomde portret had getoond, was slechts coherent met het oog op een nauwkeurig omschreven deeltaak: de greep naar de staatsmacht.

113

Omdat de neo-leninistische illusie van het huidige trotskisme op ieder ogenblik wordt gelogenstraft door de werkelijkheid van de moderne kapitalistische maatschappij — zowel de burgerlijke als de bureaucratische — vindt zij natuurlijkerwijs een bevoorrecht werkterrein in de formeel onafhankelijke ‘onderontwikkelde’ landen, waar de plaatselijke heersende klassen de illusie van de een of andere variant van bureaucratisch en staatssocialisme bewust hanteren als de simpele ideologie van de economische ontwikkeling. De hybride samenstelling van deze klassen is min of meer duidelijk verbonden met een gradatie in het spectrum van bourgeoisie naar bureaucratie. Zowel hun spel op internationaal niveau tussen deze twee polen van de bestaande kapitalistische macht, als hun ideologische compromissen — vooral met de islam — die de tweeslachtige realiteit van hun sociale basis tot uitdrukking brengen, ontnemen dit laatste nevenproduct van het ideologische socialisme uiteindelijk iedere ernst, behalve de politie. Soms heeft zich een bureaucratie kunnen vormen door de nationale strijd in een gemeenschappelijk kader te brengen met de agrarische revolte van de boeren: haar volgende stap is dan om net als in China het stalinistische industrialisatiemodel toe te passen in een maatschappij die minder ontwikkeld is dan het Rusland van 1917. Er kan een bureaucratie, in staat om de natie te industrialiseren, gevormd worden uit de kleine burgerij, uit legerkaders die de macht grijpen, zoals het voorbeeld van Egypte laat zien. Op sommige punten, waaronder het Algerije aan het eind van zijn onafhankelijkheidsstrijd, zoekt de bureaucratie die zich tijdens de strijd als officieuze staatsleiding heeft opgeworpen, naar het evenwicht van een compromis om met een zwakke nationale bourgeoisie samen te gaan. Tenslotte ontstaat in de voormalige kolonies van zwart Afrika die openlijk verbonden blijven met de Europese en Amerikaanse bourgeoisie, een bourgeoisie — meestal op basis van de macht van de traditionele stamhoofden — door het bezit van de staat: deze landen waar het buitenlandse imperialisme de ware meester van de economie blijft, bereiken een stadium waarin de compradores als vergoeding voor de verkoop van hun inheemse producten het bezit van een inheemse staat hebben gekregen, die onafhankelijk is in de ogen van de massa’s ter plaatse, maar niet voor het imperialisme. Het gaat hier om een kunstmatige bourgeoisie die niet in staat is tot accumulatie, maar die zowel het deel van de meerwaarde van de plaatselijke arbeid dat haar toevloeit, als de buitenlandse subsidies van de staten of monopolies die haar beschermen, eenvoudigweg verkwist. De overduidelijke onbekwaamheid van deze burgerlijke klassen om de normale economische functie van de bourgeoisie te vervullen, doet voor ieder van hen het gevaar ontstaan van hun omverwerping volgens een bureaucratisch model dat min of meer aangepast is aan de locale omstandigheden en een greep wil doen naar hun erfenis. Maar juist het welslagen van een bureaucratie in haar fundamentele project van industrialisatie bevat noodzakelijk het perspectief van haar historische mislukking; door kapitaal te accumuleren accumuleert zij het proletariaat, en schept haar eigen ontkenning in een land waar deze nog niet bestond.

114

In deze complexe en verschrikkelijke ontwikkeling die het tijdvak van de klassenstrijd naar nieuwe condities heeft geleid, heeft het proletariaat in de industriële landen de bevestiging van zijn autonome perspectief, en in laatste analyse zijn illusies, volledig verloren — maar niet zijn wezen. Het is niet opgeheven. Het blijft onherleidbaar bestaan in de verhevigde vervreemding van het moderne kapitalisme: het is de geweldige meerderheid van de arbeiders die alle macht over het gebruik van hun leven verloren hebben en die zich, zodra zij dit weten, opnieuw definiëren als het proletariaat, het negatieve aan het werk in deze maatschappij. Dit proletariaat is objectief versterkt door de beweging waarin de boerenstand verdwijnt, en evenzo door de uitbreiding van de logica van het fabriekswerk, die op een groot deel van de ‘dienstverlenende’ en intellectuele beroepen van toepassing is. Maar dit proletariaat is nog subjectief verwijderd van zijn praktische klassenbewustzijn, niet alleen ten aanzien van de employees, maar ook van de arbeiders, die nog slechts de onmacht en de mystificatie van de oude politiek hebben ontdekt. Wanneer het proletariaat echter ontdekt dat zijn eigen veruiterlijkte macht meewerkt aan de voortdurende versterking van de kapitalistische maatschappij, niet slechts in de vorm van zijn arbeid, maar ook in de vorm van de vakbonden, partijen of staatsmacht die het had gevormd om zich te bevrijden, ontdekt het tevens door de concrete historische ervaring dat het de klasse is die totaal vijandig staat tegenover elke verstarde veruiterlijking en iedere specialisatie van de macht. Het is de drager van de revolutie die niets buiten zichzelf kan laten, de eis van de voortdurende overheersing van het heden over het verleden, en de totale kritiek van de scheiding; en hiervan moet het in de daad de adequate vorm vinden. Geen kwantitatieve verbetering van zijn ellende, geen illusie van hiërarchische integratie vormt een duurzame remedie voor zijn ontevredenheid, want het proletariaat kan zich niet waarlijk herkennen in een bijzonder onrecht dat het zou zijn aangedaan, evenmin derhalve in het herstel van een bijzonder onrecht of van een groot aantal van deze onrechtvaardigheden, maar alleen in het absolute onrecht verstoten te zijn naar de rand van het leven.

115

Uit de nieuwe tekens van de negatie, die onbegrepen en vervalst zijn in de spectaculaire ordening, maar die zich in de economisch hoogst ontwikkelde landen vermenigvuldigen, kan men reeds de conclusie trekken dat er een nieuw tijdvak is aangebroken: na de eerste poging tot omverwerping door de arbeiders is het nu de kapitalistische overvloed die schipbreuk heeft geleden. Wanneer de anti-vakbondsstrijd van de Westerse arbeiders aanvankelijk nog door de vakbonden onderdrukt wordt, en wanneer de opstandige stromingen van de jeugd een eerste protest laten horen dat nog vormloos is maar waarin toch de weigering van de oude gespecialiseerde politiek, de kunst en het dagelijks leven direct besloten ligt, dan zijn dit de twee gezichten van een nieuwe spontane strijd die in het begin het aspect van misdadigheid heeft. Het zijn de voortekenen van de tweede proletarische aanval op de klassenmaatschappij. Wanneer de uiterste voorposten van dit nog immobiele leger weer verschijnen op dit terrein, dat anders is geworden en hetzelfde gebleven, volgen zij een nieuwe ‘generaal Ludd’ die hen ditmaal naar de vernietiging leidt van de machines van de toegestane consumptie.

116

De eindelijk ontdekte politieke vorm waarin de economische bevrijding van de arbeid zich kon voltrekken’ heeft in deze eeuw een zuivere gestalte aangenomen in de revolutionaire arbeidersraden, die alle functies van beslissing en uitvoering in zichzelf concentreren en een federatie vormen door middel van afgevaardigden die verantwoording schuldig zijn aan de basis en ieder ogenblik terug te roepen zijn. Hun feitelijke bestaan is nog maar een kortstondige zwakke poging geweest, die weldra bestreden en overwonnen werd door verschillende defensieve krachten van de klassenmaatschappij, waartoe men dikwijls hun eigen valse bewustzijn moet rekenen. Pannekoek heeft terecht het feit benadrukt dat de keuze voor de macht van de arbeidersraden veeleer ‘problemen stelt’ dan een oplossing biedt. Maar deze macht is nu precies de plaats waar de problemen van de revolutie van het proletariaat hun ware oplossing kunnen vinden. Het is de plaats waar de objectieve voorwaarden voor het historisch bewustzijn verenigd zijn; de verwezenlijking van de directe actieve communicatie, waar de specialisatie, de hiërarchie en de scheiding ophouden te bestaan, en waar de bestaande condities veranderd zijn ‘in condities van eenheid’. Hier kan het proletarische subject zich ontworstelen aan zijn strijd tegen de aanschouwing: zijn bewustzijn is gelijk aan de praktische organisatie die het zich gegeven heeft, want dit bewustzijn zelf is onlosmakelijk verbonden met het coherente ingrijpen in de geschiedenis.

117

In de macht van de arbeidersraden, die op internationaal niveau iedere andere macht moet verdringen, is de proletarische beweging haar eigen product, en dit product is de producent zelf. Het is zichzelf zijn eigen doel. Alleen hier is de spectaculaire ontkenning van het leven op haar beurt ontkend.

118

De verschijning van de arbeidersraden vormde de hoogste werkelijkheid van de proletarische beweging in het eerste kwart van deze eeuw, een werkelijkheid die onopgemerkt of verdraaid bleef omdat ze verdween met de rest van de beweging die werd verloochend en uitgeschakeld door het geheel van de toenmalige historische ervaring. In het nieuwe moment van de proletarische kritiek keert dit resultaat terug als het enige onoverwonnen punt van de overwonnen beweging. Het historisch bewustzijn dat weet dat dit de enige omgeving is waarin het kan bestaan, vermag het nu te herkennen — niet meer aan de periferie van wat wegebt, maar in het centrum van wat opkomt.

119

Een revolutionaire organisatie die nog vóór de macht van de arbeidersraden bestaat — zij zal haar eigen vorm in de strijd moeten vinden — weet om al deze historische redenen reeds, dat zij de klasse niet vertegenwoordigt. Zij moet slechts zichzelf herkennen als een radicale scheiding van de wereld van de scheiding.

120

De revolutionaire organisatie is de coherente uitdrukking van de theorie van de praxis, die in een niet-eenzijdige communicatie treedt met de praktische strijd, in een proces waarin zij tot praktische theorie wordt. Haar eigen praktijk is de algemene uitbreiding van de communicatie en de coherentie in deze strijd. In het revolutionaire moment van de ontbinding van de maatschappelijke scheiding moet deze organisatie haar eigen ontbinding als gescheiden organisatie erkennen.

121

De revolutionaire organisatie kan slechts de verenigende kritiek op de maatschappij zijn, dat wil zeggen een kritiek die zich met geen enkele vorm van gescheiden macht op welk punt van de wereld ook verbindt, en die zich over het geheel tegen alle aspecten van het vervreemde maatschappelijke leven uitspreekt. In de strijd van de revolutionaire organisatie tegen de klassenmaatschappij zijn de wapens geen andere dan de essentie van de strijders zelf: de revolutionaire organisatie kan de condities van splitsing en hiërarchie uit de heersende maatschappij niet opnieuw binnen zichzelf voortbrengen. Zij moet voortdurend vechten tegen haar misvorming in het heersende spektakel. De enige limiet voor deelneming aan de totale democratie van de revolutionaire organisatie is de herkenning en het zich daadwerkelijk eigen maken door al haar leden van de samenhang van haar kritiek, een samenhang die bewezen moet worden in de eigenlijke kritische theorie en in de verhouding tussen deze theorie en de praktische activiteit.

122

Nu de steeds verder gedreven verwezenlijking van de kapitalistische vervreemding op alle niveaus het de arbeiders steeds moeilijker maakt om hun eigen ellende te herkennen en een naam te geven en hen zo voor het alternatief plaatst om de totaliteit van hun ellende of anders niets te weigeren, moet de revolutionaire organisatie geleerd hebben dat zij niet meer de vervreemding in vervreemde vormen bestrijden kan.

123

De proletarische revolutie is volledig vervlochten met de noodzakelijkheid dat de theorie voor de eerste maal door de massa’s moet worden herkend en geleefd als begrip van de menselijke praktijk. Zij vereist dat de arbeiders dialectici worden en hun denken in de praktijk griffen; zo vraagt zij van de mensen zonder kwaliteiten veel meer dan de burgerlijke revolutie vroeg van de gekwalificeerde mensen die zij met de uitvoering van haar taak belastte: want het ideologische deelbewustzijn dat door een deel van de burgerlijke klasse gevormd was, had als grondslag het centrale deel van het maatschappelijk leven, de economie, waarin deze klasse reeds aan de macht was. De ontwikkeling van de klassenmaatschappij tot de spectaculaire organisatie van het niet-leven brengt het revolutionaire project ertoe om zichtbaar te worden wat het in essentie al was.

124

De revolutionaire theorie is thans de vijand van iedere revolutionaire ideologie, en zij weet dat zij dat is.

5. Tijd en geschiedenis

O Heren! de tijd van leven is kort… En als wij leven, leven wij om koningen te vertrappen.

Shakespeare, Henry IV

125

De mens, ‘het negatieve wezen dat uitsluitend is in zoverre het het Zijn opheft’, is identiek met de tijd. De toe-eigening door de mens van zijn eigen natuur is evenzeer zijn greep op de ontplooiing van het universum. ‘De geschiedenis zelf is een werkelijk deel van de natuurlijke geschiedenis, van de wording van natuur tot mens.’ (Marx). Omgekeerd heeft deze ‘natuurlijke geschiedenis’ geen ander feitelijk bestaan dan door het proces van een menselijke geschiedenis, van het enige deel dat dit historische geheel hervindt, als de moderne telescoop waarvan de reikwijdte de vlucht van nevelvlekken aan de periferie van het universum in de tijd inhaalt. De geschiedenis heeft altijd bestaan, alleen niet altijd in haar historische vorm. Het tijdelijk maken van de mens, zoals dit tot stand komt door bemiddeling van een maatschappij, is gelijk aan een menselijk maken van de tijd. De onbewuste beweging van de tijd manifesteert zich en wordt waar in het historisch bewustzijn.

126

De eigenlijke historische beweging begint, hoewel nog verborgen, in de langzame en onmerkbare vorming van ‘de werkelijke natuur van de mens’, die ‘natuur die ontstaat in de menselijke geschiedenis — in het geboren worden van de menselijke samenleving’, maar hoewel de samenleving die dan een techniek en een taal heeft leren beheersen, reeds het product van haar eigen geschiedenis is, heeft zij slechts het bewustzijn van een voortdurend heden. Alle kennis, begrensd door het geheugen van de oudsten, wordt er steeds gedragen door levenden. Dood noch voortplanting worden begrepen als een wet van de tijd. De tijd blijft onbeweeglijk, als een gesloten ruimte. Zodra een complexer samenleving zich van de tijd bewust wordt, is haar werk toch veeleer deze te ontkennen, want zij ziet in de tijd niet wat voorbijgaat, maar wat terugkomt. De statische samenleving organiseert de tijd overeenkomstig haar onmiddellijke ervaring van de natuur, in het model van de cyclische tijd.

127

De cyclische tijd is reeds dominant in de ervaring van de nomadenvolken, omdat zich voor hen op hun tocht steeds dezelfde omstandigheden voordoen: Hegel zegt dat ‘het zwerven van de nomaden slechts formeel is, want het is beperkt tot gelijkvormige ruimtes’. De samenleving die zich plaatselijk vestigt en zo de ruimte een inhoud geeft door de inrichting van geïndividualiseerde plaatsen, vindt zich juist daardoor binnen deze lokalisering opgesloten. De tijdelijke terugkeer naar gelijksoortige plaatsen is nu de zuivere terugkeer van de tijd op een zelfde plaats, de herhaling van een reeks gebaren. De overgang van het herderlijke nomadenbestaan naar een gevestigde landbouw is het einde van de luie, inhoudloze vrijheid en het begin van het zwoegen. De agrarische productiewijze, beheerst door het ritme van de seizoenen, vormt in het algemeen de grondslag van de volledig geconstitueerde cyclische tijd. De eeuwigheid ligt binnen haar: het is de terugkeer hier op aarde van hetzelfde. De mythe is de verenigende constructie van het denken die borg staat voor de gehele kosmische orde rondom de orde die deze maatschappij in feite al binnen haar grenzen heeft verwezenlijkt.

128

De maatschappelijke toe-eigening van de tijd, de productie van de mens door de menselijke arbeid, ontwikkelen zich in een maatschappij die verdeeld is in klassen. De macht die zich boven de schaarste van de maatschappij van de cyclische tijd gevormd heeft, de klasse die deze maatschappelijke arbeid organiseert en zich de beperkte meerwaarde ervan toe-eigent, eigent zich ook de meerwaarde in tijd toe van haar organisatie van de maatschappelijke tijd; zij bezit de onomkeerbare tijd van het levende voor zich alleen. De enige rijkdom die in de sector van de macht in geconcentreerde vorm kan bestaan en materieel opgaat aan weelderige feesten, wordt tevens verbruikt als verkwisting van een historische tijd aan de oppervlakte van de samenleving. De eigenaars van de historische meerwaarde bezitten de kennis en het genot van de geleefde gebeurtenissen. Deze tijd, gescheiden van de collectieve organisatie van de tijd die de overheersende is met de zich steeds herhalende productie van de grondslag van het maatschappelijk leven, glijdt voort boven zijn eigen statische gemeenschap. Het is de tijd van het avontuur en van de oorlog waarin de meesters van de cyclische maatschappij hun persoonlijke geschiedenis doorlopen; en ook is het de tijd die verschijnt bij de botsing met vreemde gemeenschappen, de verstoring van de onwankelbare orde van de samenleving. De geschiedenis komt dus plotseling, als een vreemde factor voor de mensen, als dat wat zij niet hebben gewild en waartegen zij zich beveiligd dachten. Maar langs deze omweg komt ook de negatieve onrust van het menselijke terug, die aan de oorsprong had gelegen van deze gehele ontwikkeling, die was ingeslapen.

129

De cyclische tijd is in zichzelf de tijd zonder conflict. Maar het conflict is in deze kinderjaren van de tijd ingebouwd: de geschiedenis strijdt eerst om geschiedenis te zijn in de praktische activiteit van de meesters. Deze geschiedenis schept iets onomkeerbaars aan de oppervlakte; haar beweging vormt precies de tijd die zij volledig verbruikt, binnen de onuitputtelijke tijd van de cyclische samenleving.

130

De ‘bevroren samenlevingen’ zijn die welke hun deel van de geschiedenis tot het uiterste hebben vertraagd; die hun tegenstelling met de natuurlijke en menselijke omgeving en hun interne tegenstellingen in een bestendig evenwicht hebben gehandhaafd. Wanneer de zeer grote verscheidenheid aan instellingen die voor dit doel gecreëerd zijn, getuigt van de plasticiteit van de zelfschepping van de menselijke natuur, dan verschijnt deze natuurlijk alleen aan de waarnemer van buitenaf, de etnoloog die is teruggekomen uit de historische tijd. In ieder van deze samenlevingen is de verandering door een definitieve structurering buitengesloten. Het absolute conformisme van de bestaande sociale praktijken, waarmee iedere menselijke mogelijkheid voor altijd wordt vereenzelvigd, kent als uiterste grens slechts de angst om terug te vallen in de vormloze animaliteit. Hier moeten de mensen, om binnen het menselijke te blijven, hetzelfde blijven.

131

De geboorte van de politieke macht, die verbonden lijkt te zijn met de laatste grote revoluties in de techniek als het smelten van ijzer, op de drempel van een periode die geen diepgaande omwentelingen meer zal kennen tot de verschijning van de industrie, is ook het moment waarop de banden van bloedverwantschap ontbonden raken. Vanaf dat moment verlaat de opeenvolging van generaties de sfeer van het zuiver cyclische natuurlijke gebeuren om tot een doelgerichte gebeurtenis te worden, een opeenvolging van machten. De onomkeerbare tijd is de tijd van wie regeert; en de dynastieën zijn zijn eerste maatstaf. Het schrift is zijn wapen. In het schrijven bereikt de taal haar volledige, onafhankelijke werkelijkheid van de bemiddeling tussen het bewustzijn van mensen. Maar deze onafhankelijkheid is identiek met de algemene onafhankelijkheid van de gescheiden macht, als bemiddeling die de maatschappij vormt. Met het schrijven verschijnt een bewustzijn dat niet meer wordt gedragen en overgedragen in de onmiddellijke verhouding van levende wezens: een onpersoonlijk geheugen, dat het geheugen is van het bestuur van de maatschappij. ‘Geschriften zijn de gedachten van de staat; de archieven zijn geheugen.’ (Novalis).

132

De kroniek is de uitdrukking van de onomkeerbare tijd van de macht, en ook het instrument waarmee de voluntaristische voortgang van deze tijd gehandhaafd wordt vanuit zijn vroegere koers, want dit richting geven aan de tijd moet teloor gaan met de grootheid van iedere bijzondere macht; en terugvallen in de onverschillige vergetelheid van de cyclische tijd, de enig bekende tijd voor de boerenmassa’s die onder de ineenstorting van de heerschappijen en hun chronologieën nooit veranderen. De bezitters van de geschiedenis hebben de tijd een zin gegeven: een richting die ook een betekenis is. Maar de ontplooiing en ondergang van deze geschiedenis voltrekt zich op zichzelf; zij laat de maatschappij in haar diepte onberoerd, want zij is juist dat wat van de gemeenschappelijke werkelijkheid gescheiden blijft. Daarom is de geschiedenis van de Oosterse heerschappijen in onze ogen teruggebracht tot de geschiedenis van de religies: deze chronologieën die tot puinhopen zijn vervallen, hebben slechts de schijnbaar autonome geschiedenis achtergelaten van de illusies die hen omhulden. De meesters die de geschiedenis in privébezit hebben onder de bescherming van de mythe, genieten dit privébezit zelf aanvankelijk op de manier van de illusie: in China en Egypte hebben zij lange tijd het monopolie van de onsterfelijkheid van de ziel gehad; zoals hun eerste erkende dynastieën een denkbeeldige ordening van het verleden vormen. Maar dit illusoire bezit van de meesters is ook het geheel van het toen mogelijke bezit van een gemeenschappelijke geschiedenis en van hun eigen geschiedenis. De uitbreiding van hun feitelijke historische macht gaat gepaard met het gemeengoed worden van het illusoire mythische bezit. Dit alles vloeit voort uit het simpele feit dat de meesters in dezelfde mate waarin zij zich hebben belast met de mythische garantie van het voortduren van de cyclische tijd (zoals in de jaargetijdenriten van de Chinese keizers), zichzelf er betrekkelijk van hebben vrij gemaakt.

133

Wanneer de droge, voor zichzelf sprekende chronologie van de vergoddelijkte macht die tot haar dienaren spreekt en slechts begrepen wil worden als de aardse uitvoering van de bevelen van de mythe, op een gegeven moment overwonnen kan worden en tot bewuste geschiedenis wordt, dan is daaraan noodzakelijk voorafgegaan dat de werkelijke deelneming aan de geschiedenis beleefd gaat worden door omvangrijke groepen. Uit deze praktische communicatie tussen hen die zich hebben herkend als de bezitters van een bijzonder heden en die de kwalitatieve rijkdom van de gebeurtenissen hebben ervaren als hun activiteit en de plaats waar zij verbleven — als hun tijdperk — ontstaat de algemene taal van de historische communicatie. Degenen voor wie de onomkeerbare tijd heeft bestaan, ontdekken daarin zowel het gedenkwaardige als de dreiging van de vergetelheid: ‘Hier volgt een uiteenzetting van het onderzoek dat Herodotus uit Halicarnassus heeft ingesteld met de bedoeling dat de handelingen der mensen niet op de lange duur vergeten zouden worden …’

134

Het nadenken over de geschiedenis is onafscheidelijk verbonden met het nadenken over de macht. Griekenland is het moment geweest waarop de macht en de verandering daarvan werden besproken en begrepen, de democratie van de meesters van de maatschappij. Daar bestond het omgekeerde van de condities die heersen in de despotische staat, waar de macht steeds slechts met zichzelf de rekening vereffent in de ongenaakbare duisternis van haar meest geconcentreerde punt: door de paleisrevolutie, waarvan welslagen of mislukken gelijkelijk iedere discussie buitensluit. Toch bestond de macht die door de Griekse gemeenschappen gedeeld werd, slechts in het verbruik van een maatschappelijk leven waarvan de productie gescheiden en statisch bleef in de slavenklasse. Alleen wie niet werkt, leeft. In de verdeeldheid van de Griekse gemeenschappen en de strijd om de exploitatie van buitenlandse steden komt het beginsel van de scheiding naar buiten, dat voor elk van hen van binnen de grondslag vormde. Het Griekenland dat van de universele geschiedenis had gedroomd, slaagde er niet in zich te verenigen tegenover de invasie; het slaagde er zelfs niet in eenheid te brengen in de kalenders van zijn onafhankelijke steden. In Griekenland is de historische tijd bewust geworden, maar nog niet bewust van zichzelf.

135

Na de verdwijning van de plaatselijk gunstige omstandigheden die de Griekse gemeenschappen hadden gekend, is de regressie van het Westerse historische denken niet gepaard gegaan met een herstel van de oude mythische organisaties. In de botsing van de volkeren rondom de Middellandse Zee, in de opkomst en ondergang van de Romeinse staat verschenen semi-historische religies, die tot basisfactoren werden voor het nieuwe bewustzijn van de tijd, en de nieuwe wapenrusting van de gescheiden macht.

136

De monotheïstische godsdiensten zijn een compromis geweest tussen de mythe en de geschiedenis, tussen de cyclische tijd die nog de productie beheerste, en de onomkeerbare tijd waarin de volkeren met elkaar in botsing kwamen en zich opnieuw formeerden. De religies die voortgesproten zijn uit het jodendom vormen de universele abstracte erkenning van de onomkeerbare tijd, die werd gedemocratiseerd, voor allen toegankelijk gemaakt, maar in de sfeer van de illusie. De tijd wordt geheel en al op één eindgebeurtenis gericht: ‘Het Koninkrijk Gods is nabij.’ Deze religies zijn op de bodem van de geschiedenis ontstaan en hebben zich daar gevestigd. Maar daarin blijven zij nog in radicale tegenstelling tot de geschiedenis. De semi-historische religie bepaalt een kwalitatief vertrekpunt in de tijd (de geboorte van Christus, de vlucht van Mohammed), maar haar onomkeerbare tijd — die een feitelijke accumulatie introduceert, welke in de islam de gedaante van een verovering kon aannemen of in het christendom van de Hervorming die van een groei van het kapitaal — is in het religieuze denken in feite op zijn kop gezet, als een averechtse berekening: een verwachting, in een afnemende tijd, van de toegang tot een andere, ware wereld, de verwachting van het Laatste Oordeel. De eeuwigheid is buiten de cyclische tijd getreden. Zij is het hiernamaals ervan. Zij is het element dat de onomkeerbaarheid van de tijd omlaag brengt, dat de geschiedenis in de geschiedenis zelf opheft door zich aan de andere kant van de onomkeerbare tijd te plaatsen, als het zuivere element van het punt waarop de cyclische tijd opnieuw is ingetreden en zichzelf heeft afgeschaft. Bossuet zal nog zeggen: ‘En door middel van de tijd die voorbijgaat, treden wij de eeuwigheid binnen die niet voorbijgaat.’

137

De middeleeuwen, die onvoltooide mythische wereld die haar volmaaktheid buiten zichzelf had, vormen het moment waarop de cyclische tijd, die nog steeds het voornaamste deel van de productie regelt, werkelijk door de geschiedenis wordt aangevreten. Voor iedereen geldt nu individueel een zekere onomkeerbare tijdelijkheid in de opeenvolging van levensfasen, in het leven dat beschouwd wordt als een reis, een doortocht zonder terugkeer in een wereld waarvan de betekenis elders ligt: de pelgrim is de mens die deze cyclische tijd verlaat om tot de daadwerkelijke reiziger te worden die iedereen zinnebeeldig is. Het persoonlijke historische leven vindt zijn vervulling altijd in de sfeer van de macht, in de deelneming aan gevechten die door de macht worden geleid, en aan gevechten in de strijd om de macht; maar onder de algemene vereniging van de gerichte tijd van de christelijke jaartelling wordt de onomkeerbare tijd van de macht tot in het oneindige verdeeld in een wereld van het gewapende vertrouwen, waarin het spel van de meesters draait om de trouw en het betwisten van verschuldigde trouw. Deze feodale samenleving, ontstaan uit de ontmoeting van ‘de militaire organisatie van het leger tijdens de verovering zelf ‘ en de ‘productiekrachten die worden aangetroffen in de veroverde landen’ (Die deutsche Ideologie) — en tot de organisatie van die productiekrachten moet ook hun religieuze taal gerekend worden — heeft de heerschappij over de maatschappij verdeeld tussen de Kerk en de staatsmacht, die op haar beurt weer was onderverdeeld in de gecompliceerde verhoudingen van suzereiniteit en leenmanschap van de leengoederen en van stadsgemeenschappen. In deze verscheidenheid van het mogelijke historische leven zou de onomkeerbare tijd die de diepte van de maatschappij onbewust meevoerde, zou de tijd die geleefd werd door de bourgeoisie in de warenproductie, in de stichting en uitbreiding van de steden, in de ontdekking van de wereld door de handel (het praktische experiment dat iedere mythische organisatie van de kosmos voor altijd vernietigde), zich langzaam onthullen als het onbekende werk van het tijdperk, nadat de grote, officiële historische onderneming van deze wereld schipbreuk had geleden met de kruistochten.

138

In het herfsttij der middeleeuwen gevoelt het aan de oude orde gehechte bewustzijn de onomkeerbare tijd die de maatschappij is binnengedrongen, als een doodsobsessie. Het is de melancholie om de verdwijning van een wereld waarin de veiligheid van de mythe nog voor het laatst opwoog tegen de geschiedenis; en voor deze melancholie beweegt elke aardse zaak zich nog slechts naar haar bederf. De grote opstanden van de boeren in Europa vormen tegelijk hun poging om een antwoord op de geschiedenis te geven, die hen gewelddadig uit de patriarchale slaap rukte waarvoor de feodale voogdij had ingestaan. Het is de millenaristische utopie van de aardse verwezenlijking van het paradijs, waarin opnieuw naar voren treedt wat aan de oorsprong van de semi-historische religie had gestaan, toen de christelijke gemeenschappen (net als het joodse messianisme waaruit zij voortkwamen) als antwoord op de onlusten en de ellende van dat tijdvak wachtten op de komende verwezenlijking van het Koninkrijk Gods en aan de antieke maatschappij nog een factor toevoegden van onrust en revolutionaire ondermijning. Toen het christendom het punt had bereikt waarop het de macht in het keizerrijk ging delen, had het de restanten van deze hoop tijdig geloochend als eenvoudig bijgeloof: dat is de betekenis van de stelling van Augustinus — archetype van ieder satisfecit van de moderne ideologie — volgens welke de gevestigde Kerk allang dit koninkrijk was waarvan men had gesproken. De sociale revolte van de millenaristische boeren definieert zich natuurlijkerwijze allereerst als een wil tot vernietiging van de Kerk. Maar het millenarisme ontplooit zich in de historische wereld en niet op het terrein van de mythe. De moderne revolutionaire verwachtingen zijn niet, zoals Norman Cohn in The Pursuit of the Millennium denkt aan te tonen, de irrationele voortzettingen van de religieuze hartstocht van het millenarisme. De millenaristische beweging, de revolutionaire klassenstrijd die voor het laatst de taal van de religie spreekt, is integendeel reeds een moderne revolutionaire tendens, waaraan nog het bewustzijn dat zij slechts historisch is, ontbreekt. De millenaristen moesten het onderspit delven, omdat zij de revolutie niet als hun eigen verrichting konden zien. Het feit dat zij in hun actie wachtten op een uiterlijk teken van Gods beslissing, vormt de vertaling in het denken van de praktijk waarin de opstandige boeren leiders volgden die niet uit hun midden waren voortgekomen. De boerenklasse kon niet tot een juist bewustzijn komen van het functioneren van de maatschappij en van de manier waarop zij haar eigen strijd moest voeren: en omdat het haar ontbrak aan deze voorwaarden van eenheid in haar handelen en haar bewustzijn, gebruikte zij de beelden van het aardse paradijs om haar project tot uitdrukking te brengen en haar oorlogen te voeren.

139

Het nieuwe bezit van het historisch leven, de Renaissance die in de klassieke Oudheid haar verleden en haar recht vindt, draagt de vrolijke breuk met de eeuwigheid in zich. Haar onomkeerbare tijd is de tijd van de oneindige accumulatie van kennis, en het historisch bewustzijn dat is voortgekomen uit de ervaring van de democratische gemeenschappen en van de krachten die deze te gronde richten, zal met Machiavelli opnieuw gaan nadenken over de ontwijde macht, het onzegbare zeggen over de staat. In het overdadige leven van de Italiaanse steden, in de kunst van de feesten wordt het leven gewaardeerd als een genieten van het voorbijgaan van de tijd. Maar dit genieten van het voorbijgaan moet zelf een voorbijgaand genoegen worden. Het gezang van Lorenzo de’ Medici, dat Burckhardt beschouwt als een ‘voorgevoel van de kortstondige heerlijkheid van de Renaissance zelf ‘, is het loflied dat dit broze feest van de geschiedenis zichzelf heeft toegezongen: ‘Hoe schoon is de jeugd — die zo snel verdwijnt!’

140

De constante beweging waarin het historisch leven gemonopoliseerd wordt door de staat van de absolute monarchie, overgangsvorm naar de volledige heerschappij van de burgerlijke klasse, laat de nieuwe onomkeerbare tijd van de bourgeoisie in zijn waarheid zien. Want de bourgeoisie is verbonden met de arbeidstijd, die voor het eerst van het cyclische bevrijd is. Met de bourgeoisie is de arbeid geworden tot arbeid die de historische condities omvormt. De bourgeoisie is de eerste heersende klasse waarvoor de arbeid een waarde is. En de bourgeoisie die ieder privilege afschaft, die geen enkele waarde erkent die niet uit de exploitatie van de arbeid voortvloeit, heeft haar eigen waarde als heersende klasse juist met de arbeid vereenzelvigd, en van de vooruitgang van de arbeid haar eigen vooruitgang gemaakt. De klasse die de waren en het kapitaal accumuleert, wijzigt voortdurend de natuur door de arbeid zelf te wijzigen, door de productiviteit ervan te ontketenen. Reeds heeft al het maatschappelijke leven zich geconcentreerd in de pralende armoede van het hof, de tooi van het kille staatsbestuur dat culmineert in ‘het beroep van koning’; en iedere bijzondere historische vrijheid heeft al met haar ondergang moeten instemmen. De vrijheid van het onomkeerbare tijdelijke spel van de feodale heren is opgebruikt in hun laatste verloren veldslagen in de oorlogen van de Fronde of de opstand van de Schotten voor Karel-Eduard. De wereld steunt op nieuwe krachten.

141

De overwinning van de bourgeoisie is de overwinning van de fundamenteel historische tijd, omdat dit de tijd is van de economische productie die de maatschappij voortdurend en van onder tot boven omvormt. Zolang de agrarische productie de voornaamste arbeid blijft, geeft de cyclische tijd die aan de basis van de samenleving aanwezig blijft, voedsel aan de verbonden krachten van de traditie, die de beweging komen afremmen. Maar de onomkeerbare tijd van de burgerlijke economie roeit deze overblijfselen tot in alle uithoeken van de wereld uit. De geschiedenis die tot dan toe alleen was verschenen als de beweging van de individuen uit de heersende klasse, en daarom beschreven was als een geschiedenis van gebeurtenissen, wordt nu begrepen als de algemene beweging - en in deze strenge beweging worden de individuen opgeofferd. De geschiedenis die haar grondslag ontdekt in de politieke economie, kent nu het bestaan van wat haar onbewuste was, maar desondanks blijft dit nog steeds het onbewuste, dat zij niet aan het licht kan brengen. Alleen deze blinde prehistorie, een nieuw noodlot dat niemand beheerst, is door de wareneconomie gedemocratiseerd.

142

De geschiedenis die in de gehele ondergrond van de maatschappij aanwezig is, vertoont de neiging aan de oppervlakte verloren te gaan. De overwinning van de onomkeerbare tijd is tevens zijn gedaanteverandering in een tijd van de dingen, omdat juist de serieproductie van dingen volgens de wetten van de waar het wapen voor zijn triomf is geweest. Het voornaamste product dat door de economische ontwikkeling van luxueuze zeldzaamheid in gangbare consumptie is omgezet, is dus de geschiedenis, maar alleen als geschiedenis van de abstracte beweging van de dingen, die ieder kwalitatief gebruik van het leven domineert. Terwijl de vroegere cyclische tijd een ontwikkeling had doorgemaakt waarin de historische tijd die door individuen en groepen geleefd werd, steeds toenam, zal de overheersing van de onomkeerbare tijd van de productie ertoe leiden dat deze geleefde tijd maatschappelijk gaat worden uitgeschakeld.

143

Zo heeft de bourgeoisie de maatschappij een onomkeerbare historische tijd leren kennen en opgelegd, maar weigert zij haar het gebruik ervan. ‘Er was geschiedenis, maar zij is er niet meer,’ omdat de klasse van de bezitters van de economie, die niet kan breken met de economische geschiedenis, ook ieder ander onomkeerbaar gebruik van de tijd moet terugdringen als een onmiddellijke bedreiging. De heersende klasse — bestaande uit specialisten van het bezit van de dingen, die daardoor zelf een bezit van de dingen zijn — moet haar lot verbinden met de instandhouding van deze verdinglijkte geschiedenis, met het voortduren van een nieuwe onbeweeglijkheid in de geschiedenis. Voor het eerst is de arbeider aan de basis van de maatschappij niet meer materieel vreemd aan de geschiedenis, want het is door haar basis dat de maatschappij zich nu onomkeerbaar beweegt. In de eis om de historische tijd die het creëert, ook te leven, vindt het proletariaat het eenvoudige onvergetelijke centrum van zijn revolutionaire project; en ieder van de tot nu toe nog gestrande pogingen tot uitvoering van dit project markeert een mogelijk uitgangspunt voor het nieuwe historische leven.

144

De onomkeerbare tijd van de bourgeoisie die meester van de macht is geworden, diende zich aanvankelijk aan onder zijn eigen naam, als een absolute oorsprong, het jaar I van de Republiek. Maar de revolutionaire ideologie van de algemene vrijheid, die had afgerekend met de laatste resten van de mythische organisatie van waarden en met iedere traditionele regeling van de maatschappij, liet de werkelijke wil reeds zien, die zij een Romeins uiterlijk had gegeven: de algemeen geworden handelsvrijheid. De warenmaatschappij ontdekt dan dat zij de passiviteit dient te herstellen die zij fundamenteel aan het wankelen had moeten brengen om haar zuivere heerschappij te vestigen, en vindt ‘in het christendom met zijn cultus van de abstracte mens … de meest adequate vorm van religie’ (Das Kapital). De bourgeoisie heeft toen met deze religie een compromis gesloten, dat ook in de voorstelling van de tijd tot uiting komt: haar eigen kalender is afgeschaft, haar onomkeerbare tijd heeft zich opnieuw gegoten in de vorm van de christelijke jaartelling, waarvan hij de opeenvolging voortzet.

145

Met de ontwikkeling van het kapitalisme is de onomkeerbare tijd op wereldschaal verenigd. De wereldgeschiedenis wordt een realiteit, want de gehele wereld is onder de ontwikkeling van deze tijd samengebracht. Maar deze geschiedenis die overal dezelfde is, is nog slechts de intrahistorische weigering van de geschiedenis. De tijd van de economische productie in gelijke abstracte stukken gesneden, is wat zich over de gehele planeet manifesteert als dezelfde dag. De verenigde onomkeerbare tijd is de tijd van de wereldmarkt en dienovereenkomstig van het wereldspektakel.

146

De onomkeerbare tijd van de productie is van origine de maat van de waren. Daarom is de tijd die officieel over de gehele aarde de algemene tijd van de maatschappij beweert te zijn, in feite, doordat hij niets anders uitdrukt dan de gespecialiseerde belangen waardoor hij gevormd is, slechts een bijzondere tijd.

6. De spectaculaire tijd

Niets behoort ons dan de tijd, waarin zelfs hij woont die over geen ruimte beschikt.

Baltasar Gracián, Oráculo manual

147

De tijd van de productie, de tijd als waar, is een oneindige accumulatie van gelijkwaardige intervallen. Het is de abstractie van de onomkeerbare tijd, waarvan alle segmenten hun louter kwantitatieve gelijkheid op de chronometer moeten bewijzen. Deze tijd is in zijn gehele feitelijke werkelijkheid wat hij is door zijn karakter van ruilbaarheid. In deze maatschappelijke overheersing van de tijd als waar ‘is de tijd alles, de mens niets; deze is hoogstens het geraamte van de tijd’ (Misère de la philosophie). Het is de tijd die ontwaard is, de volledige omkering van de tijd als ‘terrein van menselijke ontwikkeling’.

148

De algemene tijd van de menselijke niet-ontwikkeling bestaat ook onder het complementaire aspect van een consumeerbare tijd die, uitgaande van deze bepaalde productie, naar het dagelijks leven van de maatschappij terugkeert als een pseudo-cyclische tijd.

149

De pseudo-cyclische tijd is in feite slechts de consumeerbare vermomming van de tijd als waar die in de productie heerst. Hij bevat de wezenlijke kenmerken van deze tijdwaar: homogene, verruilbare eenheden en de opheffing van de kwalitatieve dimensie. Maar omdat hij het nevenproduct van die tijd is, bestemd voor de achterlijkheid van het concrete dagelijkse leven — en voor de instandhouding van deze achterlijkheid — moet hij met een schijnbare waardevermeerdering worden beladen en verschijnen in een reeks valselijk geïndividualiseerde momenten.

150

De pseudo-cyclische tijd is de tijd van de consumptie van het moderne economische overleven, het toegenomen overleven waarin wat dagelijks wordt geleefd, verstoken blijft van iedere beslissing, en niet meer onderworpen is aan de natuurlijke orde maar aan de schijnnatuur die in de vervreemde arbeid ontwikkeld is; daarom vindt deze tijd op volkomen natuurlijke wijze het oude cyclische ritme terug dat het overleven van de samenlevingen vóór het industriële tijdperk regelde. De pseudo-cyclische tijd steunt op de natuurlijke sporen die de cyclische tijd heeft achtergelaten, en stelt hier tegelijk nieuwe, corresponderende combinaties uit samen: de dag en de nacht, de wekelijkse arbeids- en rusttijd, de terugkeer van de vakanties.

151

De pseudo-cyclische tijd is een tijd die door de industrie is omgevormd. De tijd die op de warenproductie gebaseerd is, is zelf een consumeerbare waar, die alles samenbrengt wat zich vroeger, tijdens de ontbindingsfase van de oude, een eenheid vormende maatschappij, had onderscheiden in privé-leven, economisch leven, politiek leven. De gehele consumeerbare tijd van de moderne maatschappij gaat uiteindelijk behandeld worden als grondstof voor allerlei nieuwe producten, die zich op de markt opdringen als maatschappelijk georganiseerde tijdsbestedingen. ‘Een product dat in een voor de consumptie geschikte vorm bestaat, kan opnieuw de grondstof worden van een ander product.’ (Das Kapital).

152

In zijn hoogst ontwikkelde sector richt het geconcentreerde kapitalisme zich op de verkoop van eenheden ‘geheel verzorgde’ tijd, die stuk voor stuk één enkele eenheidswaar vormen waarin een aantal verschillende waren is geïntegreerd. In de expansieve ‘dienstverlenende’ en vrijetijdseconomie kan nu de formule verschijnen van de betaling ‘alles inbegrepen’ voor de spectaculaire leefwijze, de collectieve schijnverplaatsingen van de vakanties, het abonnement op de culturele consumptie en de verkoop van de gezelligheid zelf in ‘boeiende gesprekken’ en ‘ontmoetingen met persoonlijkheden’. Dit soort spectaculaire waar, die uiteraard alleen gangbaar kan zijn in verband met de toegenomen schaarste van de erbij behorende werkelijkheid, schaart zich even vanzelfsprekend onder de toonaangevende artikelen in de modernisering van de verkoopmethoden, doordat zij op afbetaling verkrijgbaar is.

153

De consumeerbare pseudo-cyclische tijd is de tijd van het spektakel, zowel in beperkte zin als tijd van de consumptie van beelden, als ook in zijn ruimste betekenis als beeld van de consumptie van de tijd. De tijd van de consumptie van beelden, het medium van alle waren, vormt tegelijkertijd het terrein waar de instrumenten van het spektakel ten volle gebruikt worden, en, daarmee onlosmakelijk verbonden, het doel dat deze instrumenten over het geheel presenteren, als de plaats en de centrale gedaante van alle bijzondere consumpties: zoals bekend wordt de tijdwinst waarnaar de moderne maatschappij voortdurend zoekt — of het nu gaat om de snelheid van het vervoer of om het gebruik van soep in pakjes — voor de bevolking van de Verenigde Staten positief omgezet in het feit dat alleen al het televisiekijken dagelijks gemiddeld drie tot zes uur in beslag neemt. Het maatschappelijke beeld van de consumptie van de tijd, van zijn kant, wordt uitsluitend beheerst door de momenten van vrije tijd en vakantie, die op afstand worden voorgesteld en zonder meer geacht worden begerenswaardig te zijn, zoals iedere spectaculaire waar. Deze waar wordt hier expliciet aangeboden als het moment van het werkelijke leven, waarvan men de cyclische terugkeer heeft af te wachten. Maar zelfs in deze aan het leven toegewezen momenten laat zich nog het spektakel zien en reproduceren, en bereikt het daardoor een nog intenser graad. Wat als het werkelijke leven werd voorgesteld, blijkt eenvoudig het werkelijker spectaculaire leven te zijn.

154

Dit tijdvak dat zich zijn eigen tijd laat zien als was het in wezen een voortijlende terugkeer van veelsoortige festiviteiten, is evenzeer een tijdvak zonder feest. Wat in de cyclische tijd het moment was waarop een gemeenschap deel had aan de luxueuze verkwisting van het leven, is onmogelijk voor een maatschappij zonder gemeenschap en zonder luxe. Terwijl haar gevulgariseerde schijnfeesten, parodieën van het gesprek en het geven, aanzetten tot economische verkwisting, brengen zij alleen maar de teleurstelling mee die steeds gecompenseerd wordt door de belofte van een nieuwe teleurstelling. De tijd van het moderne overleven moet zich in het spektakel des te hoger ophemelen naarmate zijn gebruikswaarde beperkter is. De werkelijkheid van de tijd is vervangen door de reclame van de tijd.

155

Terwijl de consumptie van de cyclische tijd in de vroegere samenlevingen in overeenstemming was met de werkelijke arbeid van deze samenlevingen, is de pseudo-cyclische consumptie van de ontwikkelde economie in tegenspraak met de abstracte onomkeerbare tijd van haar productie. Terwijl de cyclische tijd de werkelijk geleefde tijd van de onbeweeglijke illusie was, is de spectaculaire tijd de tijd van de zich transformerende werkelijkheid, die illusoir wordt geleefd.

156

Wat steeds nieuw is in het proces van de productie van de dingen, is niet terug te vinden in de consumptie, die de uitgebreide terugkeer van hetzelfde blijft. Omdat de dode arbeid de levende arbeid blijft overheersen, wordt in de spectaculaire tijd het heden door het verleden overheerst.

157

Een andere kant van de onvolwaardigheid van het algemene historische leven is dat het individuele leven nog geen geschiedenis heeft. De schijngebeurtenissen die elkaar in de dramatisering van het spektakel verdringen, zijn niet geleefd door degenen die erover worden ingelicht; bovendien gaan zij verloren in de inflatie van hun steeds snellere vervanging bij iedere slag van de spectaculaire machine. Anderzijds heeft het werkelijk geleefde geen relatie met de officiële onomkeerbare tijd van de maatschappij, en staat het in directe tegenstelling tot het pseudo-cyclische ritme van het consumeerbare nevenproduct van deze tijd. Wat door het individu in het afgescheiden dagelijkse leven wordt geleefd, blijft zonder taal, zonder begrip, zonder kritische toegang tot zijn eigen verleden, dat nergens wordt opgetekend. Het deelt zich niet mee. Het is onbegrepen en vergeten ten gunste van de spectaculaire valse herinnering aan het niet-gedenkwaardige.

158

Als huidige maatschappelijke organisatie van de verlamming van de geschiedenis en de herinnering, van het afstand doen van de geschiedenis die verrijst op de grondslag van de historische tijd, is het spektakel het valse bewustzijn van de tijd.

159

Alvorens de arbeiders tot de status van ‘vrije’ producenten en consumenten van de tijd als waar zijn gebracht, is de voorwaarde vervuld van een gewelddadige onteigening van hun tijd. De spectaculaire terugkeer van de tijd is pas mogelijk geworden sinds deze eerste onteigening van de producent.

160

Het onherleidbaar biologische gedeelte dat in de arbeid aanwezig blijft, zowel in de afhankelijkheid van de natuurlijke cyclus van waken en slapen als in de vanzelfsprekendheid dat de tijd individueel onomkeerbaar is in de slijtage van een leven, is in de ogen van de moderne productie nog slechts een bijkomstigheid; en als zodanig worden deze elementen verwaarloosd in de officiële proclamaties van de beweging van de productie en in de verkondiging van de consumeerbare trofeeën die de bereikbare vertolking vormen van deze onophoudelijke overwinning. Het bewustzijn van de mens in het spektakel, tot stilstand gebracht in het vervalste middelpunt van de beweging van zijn wereld, onderkent in zijn leven niet langer een overgang naar zijn realisatie en zijn dood. Wie afstand heeft gedaan van het gebruik van zijn leven, mag zijn dood niet meer onder ogen zien. De reclame van de levensverzekeringen stelt het slechts voor alsof hij schuldig is, wanneer hij sterft zonder de regulering van het systeem na dit economische verlies te hebben veiliggesteld; de reclame voor de American way of death legt de nadruk op de bekwaamheid hiervan om bij deze ontmoeting het grootste deel van de schijn van het leven te bewaren. Aan heel het overige front van de reclamebombardementen is het ronduit verboden ouder te worden. Een ieder zou zich een ‘kapitaal aan jeugd’ dienen te verschaffen, dat echter, omdat het slechts middelmatig is besteed, geen aanspraak kan doen gelden op de duurzame en cumulerende realiteit van het financiële kapitaal. Deze maatschappelijke afwezigheid van de dood is identiek met de maatschappelijke afwezigheid van het leven.

161

De tijd is de noodzakelijke vervreemding, zoals Hegel aantoonde, de omgeving waarin het subject zich verwezenlijkt door zich te verliezen, waarin het anders wordt om de waarheid van zichzelf te worden. Maar het tegendeel ervan is precies de heersende vervreemding die wordt ondergaan door de producent van een vreemd heden. In deze ruimtelijke vervreemding wordt het subject, dat door de maatschappij aan de wortel gescheiden wordt van de activiteit die zij hem ontrooft, in eerste instantie gescheiden van zijn eigen tijd. De overkomelijke maatschappelijke vervreemding is juist die welke de mogelijkheden en gevaren van de vervreemding die leeft in de tijd, heeft verboden en doen verstenen.

162

Onder de zichtbare modes die elkaar teniet doen en zich opnieuw samenstellen aan de futiele oppervlakte van de aanschouwende pseudo-cyclische tijd, ligt de grand style van het tijdvak altijd in wat zich richt naar de duidelijke en geheime noodzaak van de revolutie.

163

De natuurlijke grondslag van de tijd, het tastbare gegeven van het tijdsverloop, wordt menselijk en maatschappelijk door zijn bestaan voor de mens. Het is de bekrompen staat van de menselijke praktijk, de arbeid in verschillende stadia, die tot op heden de tijd menselijk en ook onmenselijk heeft gemaakt, als cyclische tijd en als onomkeerbare gescheiden tijd van de economische productie. Het revolutionaire project van een klasseloze maatschappij, van een algemeen geworden historisch leven, is het project van een afsterven van de maatschappelijke tijdsmaat ten gunste van een speels model van onomkeerbare tijd van individuen en groepen, een model waarin gefedereerde onafhankelijke tijden gelijktijdig aanwezig zijn. Het is het program van een totale verwezenlijking, in het kader van de tijd, van het communisme dat ‘al wat onafhankelijk van de individuen bestaat’ opheft.

164

De wereld bezit reeds lang de droom van een tijd, waarvan zij nog slechts het bewustzijn behoeft te bezitten om hem werkelijk te leven.

7. De ruimtelijke ordening

En wie meester wordt over een stad die gewend was vrij te leven, en haar niet vernietigt, moet verwachten door haar vernietigd te worden, omdat zij in de opstand steeds haar toevlucht vindt bij de naam van de vrijheid en haar oude instellingen, die noch door het verstrijken van de tijd, noch door weldaden ooit worden vergeten; en wat men ook doet of aan voorzieningen treft, als men de bewoners niet verdeelt of verspreidt, vergeten zij die naam en die instellingen niet…

Machiavelli, Il Principe

165

De kapitalistische productie heeft de ruimte tot een eenheid gemaakt, die niet meer wordt begrensd door samenlevingen erbuiten. Deze vereniging is een zich tegelijk uitbreidend en intensifiërend proces van banalisering. De accumulatie van de goederen die in serie worden geproduceerd voor de abstracte ruimte van de markt, moest alle regionale en wettelijke belemmeringen doorbreken, evenals alle gildenbeperkingen uit de middeleeuwen die de kwaliteit van de ambachtelijke productie in stand hielden; en zo moest zij ook de autonomie en de kwaliteit van iedere plaats ontbinden. Deze gelijkschakelende macht is het zware geschut waardoor alle Chinese muren met de grond zijn gelijkgemaakt.

166

Om steeds meer gelijk aan zichzelf te worden, om het best de bewegingloze eentonigheid te benaderen, wordt de vrije ruimte van de waar sindsdien onophoudelijk gewijzigd en gereconstrueerd.

167

Deze maatschappij die de geografische afstand opheft, neemt de afstand in zichzelf op als spectaculaire scheiding.

168

Als nevenproduct van het warenverkeer wordt het menselijke verkeer beschouwd als een consumptie in de vorm van het toerisme en fundamenteel teruggebracht tot de vrijetijdsbesteding van het gaan zien wat banaal is geworden. De economische ordening van het geregelde bezoek aan verschillende plaatsen staat op zichzelf reeds garant voor hun gelijkwaardigheid. Dezelfde modernisering die het reizen van de tijd heeft ontdaan, heeft het ook ontdaan van de realiteit van de ruimte.

169

De maatschappij die haar gehele omgeving vorm geeft, heeft haar speciale techniek ontworpen voor de bewerking van wat van dit geheel van taken de concrete basis vormt: haar eigen grondgebied. Het urbanisme is die inbezitneming van de natuurlijke en menselijke omgeving door het kapitalisme, dat in zijn logische ontwikkeling tot absolute overheersing nu de totaliteit van de ruimte kan en moet herscheppen als zijn eigen decor.

170

De kapitalistische noodzaak waaraan in het urbanisme wordt voldaan als een zichtbare bevriezing van het leven, kan — om in hegeliaanse termen te spreken — worden uitgedrukt als de absolute overmacht van ‘het rustige naast-elkaar van de ruimte’ over ‘het rusteloze worden in het na-elkaar van de tijd’.

171

Indien alle technische krachten van het kapitalisme dienen te worden begrepen als krachten die scheidingen bewerkstelligen, dan heeft men in het geval van het urbanisme te maken met de toerusting van hun algemene grondslag, met de bodembewerking die geschikt is voor hun ontplooiing; met de eigenlijke techniek van de scheiding.

172

Het urbanisme is de moderne vervulling van een permanente taak die de klassenmacht beschermt: de instandhouding van de atomisering van de arbeiders, die door de stedelijke productievoorwaarden op een gevaarlijke manier waren samengebracht. De voortdurende strijd die tegen alle aspecten van deze ontmoetingsmogelijkheid gevoerd is moeten worden, vindt in het urbanisme zijn favoriete terrein. De inspanningen van alle gevestigde machten, sinds de ervaringen van de Franse Revolutie, om de middelen ter handhaving van de orde op straat te verruimen, vinden uiteindelijk hun hoogtepunt in de opheffing van de straat. ‘Met de huidige massacommunicatiemiddelen over lange afstanden is de zich uitbreidende isolering een nog doeltreffender middel gebleken om een bevolking onder controle te houden,’ constateert Lewis Mumford in The City in History, wanneer hij een beschrijving geeft van een ‘wereld die voortaan slechts eenrichtingsverkeer kent’. Maar de algemene beweging van de isolering, die de werkelijkheid van het urbanisme uitmaakt, moet ook een gecontroleerde re-integratie van de arbeiders inhouden volgens de te plannen noodzakelijkheden van productie en consumptie. De integratie in het systeem moet de geïsoleerde individuen weer bijeenbrengen als gezamenlijk geïsoleerde individuen: de fabrieken en de culturele centra, de vakantiedorpen en de grote flatwijken zijn speciaal ingericht voor de doeleinden van deze schijngemeenschappelijkheid, waarmee het geïsoleerde individu ook in de gezinscel omgeven is: het algemeen geworden gebruik van de ontvangsttoestellen van de spectaculaire boodschap maakt dat zijn isolement opnieuw wordt bevolkt met de heersende beelden — beelden die hun volle macht alleen door dit isolement verkrijgen.

173

Voor de eerste maal is een nieuwe architectuur, die in ieder vroeger tijdperk uitsluitend diende ter bevrediging van de heersende klassen, direct voor de armen bestemd. De ellende in de vormgeving en de reusachtige uitgestrektheid van deze nieuwe woonwijze komen beide voort uit het massale karakter ervan, dat zowel in haar bestemming als in de condities van het moderne bouwen besloten ligt. De autoritaire beslissing die het grondgebied abstract ordent als grondgebied van de abstractie, vormt de duidelijke kern van die moderne bouwcondities. Een zelfde architectuur verschijnt overal waar de industrialisering begint van de in dat opzicht achtergebleven landen, en vormt er het geëigende terrein voor de nieuwe maatschappelijke bestaanswijze die hier dient te worden gevestigd. Net als in het probleem van de kernbewapening of in het geboortevraagstuk — dat reeds de mogelijkheid biedt tot manipuleren van de erfelijkheid — wordt de overschrijding van een drempel in de groei van de materiële macht van de maatschappij, en het gelijktijdige ten achter blijven van de bewuste beheersing van deze macht, in het urbanisme duidelijk ten toon gespreid.

174

Het huidige moment is reeds het moment van de zelfvernietiging van het stedelijke milieu. De uitbarsting van de steden over het platteland, dat bedekt wordt met ‘vormloze massa’s stedelijke resten’ (Lewis Mumford), wordt onmiddellijk bepaald door de geboden van de consumptie. De dictatuur van de auto, het toonaangevende product uit de eerste fase van de warenovervloed, heeft zich in het landschap gegrift met de overheersing van de autosnelweg, die de vroegere centra ontwricht en een steeds verdergaande verspreiding afdwingt. Terzelfder tijd worden de momenten van onvoltooide reorganisatie van het stedelijke patroon tijdelijk gegroepeerd rondom de ‘distributiefabrieken’, de reusachtige supermarkten, opgetrokken op een braak terrein, op het voetstuk van een parking; en deze tempels van de versnelde consumptie vluchten zelf voort in de middelpuntvliedende beweging die hen terugdringt naarmate zij op hun beurt overbelaste secundaire centra worden, doordat ze een gedeeltelijk herstel van de agglomeratie met zich meebrachten. Maar de technische organisatie van de consumptie staat slechts op de voorgrond van de algemene ontbinding, die er zo toe geleid heeft dat de stad zichzelf consumeert.

175

De economische geschiedenis die zich geheel en al ontwikkeld heeft rondom de tegenstelling tussen stad en land, is in een stadium van welslagen beland dat de beide delen tegelijk teniet doet. De huidige verlamming van de totale historische ontwikkeling ten gunste van de loutere voortzetting van de zelfstandige beweging van de economie, brengt op het moment waarop de stad en het platteland beginnen te verdwijnen, niet het overkomen van hun scheuring teweeg, maar hun gelijktijdige ineenstorting. Het wederzijdse verslijten van stad en land — product van de zwakte van de historische beweging waardoor de bestaande stedelijke realiteit had moeten worden overwonnen — komt tot uiting in die eclectische mengeling van hun ontbonden elementen die de industrieel hoogst ontwikkelde zones overdekt.

176

De wereldgeschiedenis is geboren in de steden en volwassen geworden op het moment van de beslissende overwinning van de stad op het land. Marx beschouwt het als een van de grootste revolutionaire verdiensten van de bourgeoisie dat zij ‘het platteland heeft onderworpen aan de heerschappij van de stad’, waarvan de lucht vrij maakt. Maar als de geschiedenis van de stad de geschiedenis van de vrijheid is, is zij ook de geschiedenis van de dwingelandij, van het staatsbestuur dat het platteland en de stad zelf controleert. De stad kon alleen nog maar het gevechtsterrein zijn van de historische vrijheid, en niet haar inbezitneming. De stad is de omgeving van de geschiedenis, omdat zij tegelijk concentratie van de maatschappelijke macht is die de historische onderneming mogelijk maakt, en bewustzijn van het verleden. De huidige tendens tot vernietiging van de stad geeft dus slechts op een andere manier uitdrukking aan de achterstand in de onderwerping van de economie aan het historisch bewustzijn, in de vereniging van een maatschappij die weer greep krijgt op de machten die zich van haar hebben losgemaakt.

177

‘Het platteland laat precies het tegenovergestelde feit zien, het isolement en de scheiding.’ (Die deutsche Ideologie). Het urbanisme dat de steden verwoest, reconstrueert een schijnplatteland, waarop de natuurlijke betrekkingen van het vroegere platteland evenzeer verloren zijn gegaan als de directe maatschappelijke relaties van de historische stad, die direct problematisch zijn geworden. Er wordt een nieuwe kunstmatige boerenstand in het leven geroepen door de woonomstandigheden en de spectaculaire controle in de huidige ‘geordende ruimte’: de verstrooiing in de ruimte en de bekrompen mentaliteit, die de boeren steeds hebben verhinderd een zelfstandige actie te ondernemen en zich als scheppende historische kracht te doen gelden, verschijnen nu opnieuw als de kenmerken van de producenten — en de beweging van een door henzelf vervaardigde wereld blijft even volledig buiten hun bereik als het natuurlijke ritme van het werk onbereikbaar was voor de agrarische samenleving. Maar waar deze boerenstand, die de onwankelbare grondslag vormde voor het ‘Oosterse despotisme’ en waarvan de verbrokkeling juist de bureaucratische centralisering opriep, nu terugkeert als een product van de groeivoorwaarden van de moderne staatsbureaucratisering, moest zijn apathie nu historisch vervaardigd en in stand gehouden worden; de natuurlijke onwetendheid heeft plaatsgemaakt voor het georganiseerde spektakel van de dwaling. De ‘nieuwe steden’ van de technologische pseudo-boerenstand leggen de breuk met de historische tijd duidelijk in het landschap neer, waarin zij zijn gebouwd; hun devies zou kunnen zijn: ‘Hier zal nooit iets gebeuren en is nooit iets gebeurd.’ Omdat de geschiedenis, die in de steden bevrijd moet worden, daar nog niet is bevrijd, is het vanzelfsprekende gevolg dat de krachten van de afwezigheid van de geschiedenis hun eigen exclusieve landschap beginnen samen te stellen.

178

De geschiedenis die deze schemerwereld bedreigt, is tevens de kracht die de ruimte kan onderwerpen aan de geleefde tijd. De proletarische revolutie is de kritiek van de menselijke geografie waardoor individuen en gemeenschappen de landschappen en gebeurtenissen moeten construeren die behoren bij hun toe-eigening van niet langer alleen hun arbeid, maar hun totale geschiedenis. In deze bewegende ruimte van het spel en van de vrij gekozen veranderingen in de spelregels kan de autonomie van iedere plaats worden hervonden zonder opnieuw een uitsluitende verbondenheid met de bodem in te voeren, en kan zo de werkelijkheid van het reizen terugkeren, en van het leven in de zin van een reis die haar gehele betekenis in zichzelf heeft.

179

De grootste revolutionaire idee met betrekking tot de stedenbouw is zelf niet urbanistisch, technologisch of esthetisch. Het is de beslissing om het grondgebied in zijn geheel te herscheppen volgens de behoeften van de macht van de arbeidersraden, van de anti-etatistische dictatuur van het proletariaat, van de uitvoerbare dialoog. En de macht van de raden, die alleen effectief kan worden door de totaliteit van de bestaande omstandigheden om te vormen, zal zich geen geringere taak kunnen toekennen, wil zij herkend worden en zichzelf herkennen in haar wereld.

8. De negatie en de consumptie in de cultuur

Wij zullen een politieke revolutie beleven? Wij, de tijdgenoten van deze Duitsers? Mijn vriend, u gelooft wat u wenst… Wanneer ik Duitsland naar zijn vroegere en tegenwoordige geschiedenis beoordeel, dan zult u mij niet tegenspreken als ik zeg dat zijn gehele geschiedenis vervalst is en zijn gehele huidige openbare leven niet de eigenlijke toestand van het volk weergeeft. Leest u welke kranten u maar wilt, en overtuig u dat men niet ophoudt — en u zult toegeven dat de censuur niemand verhindert op te houden — om de vrijheid en het nationale geluk te loven, dat wij bezitten…

Ruge, Brief aan Marx, maart 1843

180

De cultuur is de algemene sfeer van de kennis en van de voorstellingen van het geleefde, in de historische maatschappij die verdeeld is in klassen; hetgeen er op neer komt, dat zij de macht is van de afzonderlijk bestaande generalisatie, als deling van de geestelijke arbeid en als geestelijke arbeid van de deling. De cultuur maakt zich los uit de eenheid van de maatschappij van de mythe, ‘wanneer de macht der vereniging uit het leven van de mensen verdwijnt, en de tegenstellingen hun levende relatie en wisselwerking verloren hebben en zelfstandigheid verkrijgen’ (Differenz des Fichteschen und Schellingschen Systems der Philosophie). Door haar autonomie te verwerven begint de cultuur een imperialistische beweging van verrijking, die tegelijkertijd het verval van haar autonomie vormt. De geschiedenis die de relatieve onafhankelijkheid van de cultuur en de ideologische illusies omtrent deze onafhankelijkheid voortbrengt, drukt zich ook uit als geschiedenis van de cultuur. En de gehele veroveringsgeschiedenis van de cultuur kan begrepen worden als de geschiedenis van de onthulling van haar ontoereikendheid, als één lange weg naar haar zelfopheffing. De cultuur is de plaats van het zoeken naar de verloren eenheid. In dit zoeken naar eenheid is de cultuur als afgescheiden sfeer verplicht zichzelf te ontkennen.

181

De strijd tussen traditie en vernieuwing, die het innerlijke ontwikkelingsbeginsel vormt van de cultuur van de historische samenlevingen, kan alleen worden voortgezet door de voortdurende overwinning van de vernieuwing. De vernieuwing in de cultuur wordt evenwel door niets anders gedragen dan door de totale historische beweging, die door zich bewust te worden van haar totaliteit, streeft naar de opheffing van haar eigen culturele vooronderstellingen, en leidt naar de afschaffing van iedere scheiding.

182

De snelle ontwikkeling van de kennis van de maatschappij, die ook inhoudt dat de geschiedenis begrepen wordt als het hart van de cultuur, verkrijgt een kennis over zichzelf die geen weg terug openlaat, wat tot uitdrukking komt in de vernietiging van God. Maar deze ‘eerste voorwaarde van alle kritiek’ is evenzeer de eerste verplichting tot een oneindige kritiek. Waar geen enkele gedragsregel zich meer kan handhaven, bespoedigt ieder resultaat van de cultuur de ontbinding ervan. Evenals de filosofie op het moment waarop zij haar volle autonomie heeft verworven, moet ook iedere autonoom geworden discipline ineenstorten, om te beginnen als pretentie van een coherente verklaring van de maatschappelijke totaliteit en uiteindelijk zelfs als verbrokkeld arrangement dat binnen zijn eigen grenzen bruikbaar was. Het gebrek aan rationaliteit van de gescheiden cultuur vormt het element waardoor zij gedoemd is te verdwijnen, want de overwinning van het rationele is reeds als eis in haar aanwezig.

183

De cultuur is voortgekomen uit de geschiedenis die de levenswijze van de oude wereld heeft ontbonden, maar als gescheiden sfeer is zij alleen nog maar het begrip en de zintuiglijke communicatie die gedeeltelijk blijven in een gedeeltelijk historische wereld. Zij is de zin van een te onzinnige wereld.

184

Het einde van de geschiedenis van de cultuur openbaart zich in twee tegengestelde aspecten: het streven naar haar opheffing in de totale geschiedenis, en de organisatie van haar instandhouding als dood object, in de spectaculaire aanschouwing. De ene beweging heeft haar lot verbonden met de maatschappelijke kritiek, de andere met de verdediging van de klassemacht.

185

Elk van beide aspecten van het einde van de cultuur bestaat als een eenheid, zowel in alle facetten van de kennis als in alle facetten van de zintuiglijke voorstellingen — in wat de kunst was in de meest algemene betekenis. In het eerste geval staat de accumulatie van verbrokkelde kennis die onbruikbaar wordt doordat de instemming met de bestaande omstandigheden uiteindelijk moet afzien van haar eigen kennis, in tegenstelling tot de theorie van de praxis, die als enige de waarheid van alle kennis bevat omdat zij als enige het geheim bevat van het gebruik ervan. In het tweede geval staat de kritische zelfvernietiging van de vroegere gemeenschappelijke taal van de maatschappij in tegenstelling tot haar kunstmatige herstel in het warenspektakel, de illusoire voorstelling van het niet-geleefde.

186

Doordat de maatschappij de gemeenschappelijkheid verliest van de samenleving van de mythe, moet zij ook iedere referentie verliezen van een werkelijk gemeenschappelijke taal, totdat de scheuring van de inactieve gemeenschap kan worden overwonnen door het bereiken van de werkelijke historische gemeenschap. De kunst is de gemeenschappelijke taal van het maatschappelijke niet-handelen geweest vanaf het moment waarop zij tot zelfstandige kunst in de moderne betekenis van het woord werd door te ontrijzen aan haar oorspronkelijke religieuze universum en te worden tot een individuele productie van afzonderlijke werken; als bijzonder geval kent zij aldus de beweging die de geschiedenis van het geheel van de gescheiden cultuur beheerst. Haar zelfstandige bevestiging is het begin van haar ontbinding.

187

Het feit dat de taal van de communicatie verloren is gegaan, wordt positief tot uitdrukking gebracht door de beweging van de moderne ontbinding van alle kunst, door haar formele vernietiging. Wat deze beweging negatief tot uitdrukking brengt, is het feit dat een gemeenschappelijke taal moet worden hervonden — niet meer in de eenzijdige conclusie die voor de kunst van de historische maatschappij altijd te laat kwam (waar zij tegen anderen sprak over wat geleefd was zonder werkelijke dialoog, en deze onvolwaardigheid van het leven toeliet), maar in de praxis die de directe activiteit en de taal daarvan weer in zich samenbrengt. Het gaat erom daadwerkelijk die gemeenschap van de dialoog en het spel met de tijd te bezitten, die vertegenwoordigd zijn geweest door het poëtisch-artistieke werk.

188

Wanneer de zelfstandig geworden kunst haar wereld in verblindende kleuren schildert, dan is een gedaante van het leven oud geworden, en met verblindende kleuren laat zij zich niet verjongen. Zij laat zich slechts oproepen in de herinnering. De grootsheid van de kunst begint pas te verschijnen bij het verval van het leven.

189

De historische tijd die de kunst binnendringt, is aanvankelijk in de sfeer van de kunst zelf tot uitdrukking gekomen, te beginnen bij de barok. De barok is de kunst van een wereld die haar middelpunt heeft verloren: de laatste door de middeleeuwen erkende mythische orde in de kosmos en het aardse bestuur — de eenheid van de christenheid en het fantoom van een keizerrijk — is weggevallen. De kunst van de verandering moet in zichzelf het beginsel van kortstondigheid dragen dat zij in de wereld ontdekt. Zij heeft ‘het leven tegen de eeuwigheid’ gekozen, zegt Eugenio d’Ors. Het theater en het feest, het theatrale feest, zijn de heersende momenten van de verwezenlijking van de barok, waarin iedere bijzondere kunstzinnige uiting haar betekenis pas krijgt door haar verwijzing naar het decor van een geconstrueerde plaats, naar een constructie die voor zichzelf het centrum van vereniging moet zijn; en dit centrum is de overgang, die als een wankel evenwicht in de dynamische wanorde van alles staat geschreven. Het soms buitensporige belang dat het barokbegrip in de tegenwoordige esthetische discussie heeft gekregen, vertolkt de bewustwording van de onmogelijkheid van een artistiek classicisme: al drie eeuwen lang is het streven naar een normatief classicisme of neoclassicisme uitgelopen op gekunstelde constructies van korte duur, die de uiterlijke taal spraken van de staat, van de absolute monarchie of van de in Romeinse kleren gestoken revolutionaire bourgeoisie. De algemene loop van de barok is uiteindelijk, van de romantiek tot het kubisme, gevolgd door een steeds meer geïndividualiseerde kunst van de negatie, die zich voortdurend hernieuwde tot aan de voltooide verbrokkeling en negatie van de artistieke sfeer. De verdwijning van de historische kunst, die verbonden was met de interne communicatie van een elite die haar semi-onafhankelijke basis had in de gedeeltelijk ludieke omstandigheden waarin de laatste aristocratieën nog leefden, vormt ook de vertaling van het feit dat het kapitalisme de eerste klassemacht kent die bekent dat zij van iedere ontologische kwaliteit gespeend is; en waarvan de omstandigheid dat haar macht wortelt in het simpele beheer van de economie, eveneens het verlies van ieder menselijk meesterschap betekent. Het barokke geheel, dat zelf voor de artistieke creatie een lang verloren gegane eenheid is, wordt op een bepaalde manier teruggevonden in de huidige consumptie van de totaliteit van het verleden van de kunst. De historische kennis en erkenning van de gehele kunst uit het verleden, achteraf tot wereldkunst gemaakt, geven haar een relatieve waarde in een algehele wanorde, die op haar beurt een barok bouwwerk opricht op een hoger niveau, een bouwwerk waarin de eigen productie van een barokkunst en al haar nieuwe oplevingen moeten opgaan. Voor het eerst kan de kunst van alle beschavingen en alle tijdperken gezamenlijk gekend en in haar geheel aanvaard worden. Het is een ‘verzameling van de herinneringen’ uit de geschiedenis van de kunst, die mogelijk wordt en daardoor tegelijk het einde van de wereld van de kunst is. In dit tijdvak van de musea, waarin geen enkele artistieke communicatie meer kan bestaan, kunnen alle vroegere momenten van de kunst gelijkelijk worden aanvaard, want geen van hen gaat meer gebukt onder het verlies van zijn bijzondere communicatievoorwaarden, in het huidige verlies van de communicatievoorwaarden in het algemeen.

190

Als negatieve beweging die de opheffing van de kunst voortzet in een historische maatschappij waarin de geschiedenis nog niet wordt geleefd, is de kunst in het tijdperk van haar ontbinding tegelijkertijd een kunst van de verandering en de zuivere uitdrukking van de onmogelijke verandering. Hoe grandioser haar eis, des te meer ligt haar waarachtige verwezenlijking buiten haar. Deze kunst is noodzakelijkerwijs avantgarde-kunst en is niet. Haar avantgarde is haar verdwijning.

191

Het dadaïsme en het surrealisme zijn de twee stromingen die het einde van de moderne kunst markeren. Hoewel op een slechts relatief bewuste wijze, zijn zij tijdgenoten van de laatste grote aanval van de proletarische revolutionaire beweging; en de nederlaag van deze beweging, die hen precies in het artistieke kader opgesloten liet, waarvan zij de vervallenheid hadden geproclameerd, vormt de fundamentele reden dat zij onbeweeglijk zijn gemaakt. Het dadaïsme en het surrealisme zijn terzelfder tijd historisch verbonden en in tegenstelling met elkaar. In deze tegenstelling, die voor ieder tevens het meest consequente en radicale deel van zijn bijdrage vormt, komt de innerlijke tekortkoming van hun kritiek naar voren, die door ieder van beide eenzijdig ontwikkeld is. Het dadaïsme heeft de kunst willen afschaffen zonder haar te verwezenlijken; en het surrealisme heeft de kunst willen verwezenlijken zonder haar af te schaffen. De kritische stellingname die sindsdien door de situationisten is uitgewerkt, heeft aangetoond dat de afschaffing en de verwezenlijking van de kunst de onafscheidelijke aspecten zijn van eenzelfde opheffing van de kunst.

192

De spectaculaire consumptie die de versteende cultuur uit het verleden conserveert met inbegrip van de ingekapselde herhaling van haar negatieve manifestaties, wordt in haar culturele sector openlijk wat zij stilzwijgend is in haar totaliteit: de communicatie van het niet-communiceerbare. De meest vergaande vernietiging van de taal kan hier domweg erkend worden als een officiële positieve waarde, want het gaat erom openlijk een verzoening met de heersende stand van zaken te verkondigen, waarin elke communicatie blijmoedig afwezig wordt verklaard. De kritische waarheid van deze vernietiging, als werkelijk leven van de moderne poëzie en kunst, wordt vanzelfsprekend verborgen, want het spektakel, dat de functie heeft de geschiedenis in de cultuur te doen vergeten, past in het schijnbaar nieuwe van zijn modernistische middelen de strategie toe waardoor het zelf juist in de diepte gevormd wordt. Zo kan zich een school van neo-literatuur als nieuw uitgeven, die eenvoudig toegeeft dat zij het schrijven contempleert omwille van het schrijven. Naast de eenvoudige proclamatie van het afdoende schoonheidsgehalte in de ontbinding van het communiceerbare, tracht overigens de modernste tendens van de spectaculaire cultuur — die het nauwst verbonden is met de repressieve praktijk van de algemene maatschappelijke organisatie — door ‘collectief werk’ een complexe neo-artistieke omgeving samen te stellen uit ontbonden elementen; vooral in de integratie van artistieke brokstukken of van esthetisch-technische tweeslachtigheden in het urbanisme. Op het niveau van de spectaculaire schijncultuur is dit de vertaling van het algemene project van het ontwikkelde kapitalisme, dat ernaar streeft de geatomiseerde arbeider nogmaals in zijn greep te krijgen als een ‘goed in de groep ingepaste persoonlijkheid’, een tendens die beschreven is door recente Amerikaanse sociologen (Riesman, Whyte, enz.). Het is overal hetzelfde project van een herstructurering zonder gemeenschap.

193

De cultuur die integraal tot waar is geworden, moet tevens worden tot de favoriete waar van de spectaculaire maatschappij. Clark Kerr, een van de meest geavanceerde ideologen van deze tendens, heeft berekend dat het gecompliceerde proces van de productie, distributie en consumptie van kennis jaarlijks reeds 29% van het nationaal product van de Verenigde Staten in beslag neemt; en hij voorziet dat de cultuur in de tweede helft van deze eeuw bij de ontwikkeling van de economie de hoofdrol moet spelen die in de eerste helft ervan voor de auto was weggelegd en in de tweede helft van de vorige eeuw voor de spoorwegen.

194

Het geheel van kennis dat zich tegenwoordig als het denken van het spektakel blijft ontwikkelen, moet een maatschappij zonder rechtvaardigingen rechtvaardigen en zich vormen tot algemene wetenschap van het valse bewustzijn. Zij wordt volledig geconditioneerd door het feit dat zij over haar eigen materiële grondslag in het spectaculaire systeem niet kan en niet wil nadenken.

195

Het denken in de maatschappelijke organisatie van de schijn wordt zelf mede verduisterd door het algemeen geworden communicatietekort dat het verdedigt. Het weet niet dat de strijd de vader is van alle dingen in zijn wereld. De specialisten van de macht van het spektakel, de absolute macht binnen het systeem van zijn taal die geen antwoord toelaat, worden absoluut gecorrumpeerd door hun ervaring van de verachting en van het succes van de verachting; want zij vinden hun verachting steeds bevestigd door de kennis van de verachtelijke mens, die de toeschouwer werkelijk is.

196

In het gespecialiseerde denken van het spectaculaire systeem vindt een nieuwe taakverdeling plaats wanneer de vervolmaking van dit systeem zelf nieuwe problemen stelt: enerzijds wordt een spectaculaire kritiek van het spektakel ondernomen door de moderne sociologie, die de scheiding alleen bestudeert met behulp van het begrippenapparaat en de materiële middelen van de scheiding; aan de andere kant vormt zich de apologie van het spektakel als denken van het niet-denken, als officiële vergetelheid van de historische praktijk, in de diverse disciplines waarin het structuralisme wortel schiet. Niettemin komen de valse wanhoop van de niet-dialectische kritiek en het valse optimisme van de zuivere reclame van het systeem overeen als zijnde onderworpen denken.

197

Ook al kon de sociologie, die allereerst in de Verenigde Staten de discussie heeft geopend over de bestaansvoorwaarden die de huidige ontwikkeling met zich mee heeft gebracht, veel empirische gegevens verschaffen, toch kent zij geenszins de waarheid van haar eigen object, omdat zij de kritiek die daarin immanent is, niet in zichzelf vindt. Daarom steunt de oprecht reformistische tendens in deze sociologie ook slechts op de moraal, het gezond verstand, volstrekt betekenisloze oproepen tot matiging, enz. Omdat een dergelijke wijze van kritiek het negatieve niet kent in het hart van haar wereld, legt zij slechts de nadruk op de beschrijving van een soort negatief overschot, dat deze wereld op betreurenswaardige wijze aan de oppervlakte schijnt te hinderen als een irrationele parasitaire overwoekering. Deze verontwaardigde goede wil, die zelfs als zodanig niet tot meer komt dan een afkeuring van de uiterlijke gevolgen van het systeem, denkt dat zij kritisch is, terwijl zij het essentieel apologetische karakter van haar vooronderstellingen en haar methode vergeet.

198

Zij die de absurditeit of de gevaren aan de kaak stellen van de opwekking tot verkwisting in de maatschappij van de economische overvloed, weten niet waartoe de verkwisting dient. Uit naam van de economische rationaliteit veroordelen zij vol ondankbaarheid de brave irrationele bewakers zonder wie de macht van deze economische rationaliteit zou instorten. En Boorstin bijvoorbeeld, die in The Image de warenconsumptie van het Amerikaanse spektakel beschrijft, komt nooit aan het concept spektakel toe, omdat hij denkt dat hij het privéleven of het begrip ‘fatsoenlijke waar’ buiten deze rampzalige overdrijving kan laten. Hij begrijpt niet dat de waar zelf de wetten heeft gemaakt waarvan de ‘fatsoenlijke’ toepassing evenzeer de afzonderlijke werkelijkheid van het privéleven als de latere herovering ervan door de maatschappelijke consumptie van beelden moet opleveren.

199

Boorstin beschrijft de excessen van een wereld die ons vreemd is geworden, als excessen die aan onze wereld vreemd zijn. Maar de ‘normale’ grondslag van het maatschappelijk leven — waarnaar hij stilzwijgend verwijst wanneer hij de oppervlakkige heerschappij van de beelden in termen van een psychologisch en moreel oordeel kwalificeert als een product van ‘onze buitensporige pretenties’ — heeft geen enkele werkelijkheid, in zijn boek zomin als in zijn tijd. Omdat het werkelijke menselijke leven waarvan Boorstin spreekt, voor hem in het verleden ligt, met inbegrip van het verleden van de religieuze berusting, kan hij een maatschappij van het beeld niet in haar volle diepte begrijpen. De waarheid van deze maatschappij is niets anders dan de negatie van deze maatschappij.

200

De sociologie die uit het geheel van het maatschappelijk leven een afzonderlijk functionerende industriële rationaliteit denkt te kunnen isoleren, kan ertoe komen de technieken van reproductie en overdracht te isoleren uit de globale industriële beweging. Zo komt Boorstin tot de bevinding dat de resultaten die hij schildert, veroorzaakt worden door de ongelukkige, bijna toevallige ontmoeting tussen een te groot technisch apparaat ter verspreiding van beelden en een te grote aantrekkingskracht van het pseudo-opwindende op de mensen van onze tijd. Zo zou het spektakel te wijten zijn aan het feit dat de moderne mens teveel toeschouwer is. Boorstin begrijpt niet dat de verspreiding van geprefabriceerde ‘schijngebeurtenissen’ die hij aanklaagt, voortvloeit uit het eenvoudige feit dat de mensen in de ondoordringbare werkelijkheid van het huidige maatschappelijke leven zelf geen gebeurtenissen beleven. Juist omdat de geschiedenis zelf als een spook door de moderne maatschappij rondwaart, vindt men de geconstrueerde schijngeschiedenis op alle niveaus van de consumptie van het leven, om het bedreigde evenwicht te bewaren van de huidige bevroren tijd.

201

De bevestiging van de definitieve stabiliteit van een korte periode van bevriezing van de historische tijd vormt de onbetwistbare, onbewust en bewust verkondigde grondslag van de tegenwoordige tendens tot een structuralistische systematisering. Het gezichtspunt waarop het antihistorische denken van het structuralisme zich stelt, is dat van de eeuwige aanwezigheid van een systeem dat nooit is voortgebracht en nooit zal ophouden te bestaan. De droom van de dictatuur van een onbewuste vooraf bestaande structuur over iedere maatschappelijke praxis liet zich verkeerdelijk afleiden uit de structuurmodellen die zijn uitgewerkt door de linguïstiek en de etnologie (ja zelfs door de analyse van het functioneren van het kapitalisme), modellen die al in die context verkeerd begrepen werden - en dit simpel omdat het universitaire denken van snel voldane middenkaders, een denken dat geheel en al verzonken is in de opgetogen lofzang op het bestaande systeem, alle werkelijkheid platweg herleidt tot het bestaan van het systeem.

202

Zoals bij iedere historische sociale wetenschap moet men bij de ‘structuralistische’ categorieën voor ogen houden dat de categorieën bestaansvormen en bestaansvoorwaarden tot uitdrukking brengen. Evenmin als men een individu beoordeelt naar de opvatting die hij van zichzelf heeft, kan men deze maatschappij beoordelen — en bewonderen — door de taal die zij tot zichzelf spreekt als onbetwistbaar betrouwbaar op te vatten. ‘Men kan een dergelijk tijdperk van omvorming niet beoordelen naar het bewustzijn dat het van zichzelf heeft, maar men moet veeleer dit bewustzijn verklaren uit de contradicties van het materiële leven…’ De structuur is de dochter van de huidige macht. Het structuralisme is het door de staat gegarandeerde denken, dat de tegenwoordige condities van de spectaculaire ‘communicatie’ als absoluut beschouwt. Zijn methode van ontcijfering van de code van boodschappen is op zichzelf al slechts het product en de erkenning van een maatschappij waarin de communicatie bestaat in de vorm van een waterval van hiërarchische signalen. Het structuralisme dient derhalve niet om de bovenhistorische werkelijkheid van de spektakelmaatschappij te bewijzen; maar de spektakelmaatschappij die zich als massieve werkelijkheid opdringt, dient omgekeerd als bewijs voor de koude droom van het structuralisme.

203

Ongetwijfeld kan ook het kritische begrip spektakel gevulgariseerd worden in een of andere holle formule van de sociologisch-politieke retoriek om alles abstract te verklaren en te denunciëren en zo te dienen ter verdediging van het spectaculaire systeem. Want het is duidelijk dat ideeën nooit boven het bestaande spektakel uit kunnen gaan, maar steeds alleen boven de bestaande ideeën van het spektakel. Voor de daadwerkelijke vernietiging van de spektakelmaatschappij zijn mensen nodig die een praktische kracht in beweging brengen. De kritische theorie van het spektakel wordt pas waar door zich te verenigen met de praktische stroming van de negatie in de maatschappij, en deze negatie, de hervatting van de revolutionaire klassenstrijd, zal zich van zichzelf bewust worden door de kritiek van het spektakel te ontwikkelen, die de theorie is van haar werkelijke condities, van de praktische condities van de huidige onderdrukking, en die omgekeerd het geheim onthult van wat zij kan zijn. Deze theorie verlangt geen wonderen van de arbeidersklasse. Zij beschouwt de nieuwe formulering en de verwezenlijking van de proletarische eisen als een taak van lange adem. Om een kunstmatig onderscheid tussen theoretische en praktische strijd te maken (want vanuit het hier gedefiniëerde uitgangspunt kan de vorming en de communicatie van een dergelijke theorie al niet begrepen worden los van een rigoureuze praktijk): zeker zal de duistere en moeilijke weg van de kritische theorie ook ten deel moeten vallen aan de praktische beweging die handelt in de maatschappij.

204

De kritische theorie moet gecommuniceerd worden in haar eigen taal. Het is de taal van de contradictie, die even dialectisch in haar vorm moet zijn als zij in haar inhoud is. Het is een kritiek van de totaliteit en een historische kritiek. Het is geen ‘nulpunt van het schrijven’ maar de omkering daarvan. Het is geen negatie van de stijl, maar de stijl van de negatie.

205

In haar stijl zelf is de uiteenzetting van de dialectische theorie volgens de regels van de heersende taal en voor de smaak die deze hebben bijgebracht, een ergernis en een gruwel, omdat hij in het positieve gebruik van de bestaande begrippen tegelijk ook het begrijpen van hun hervonden beweeglijkheid, van hun noodzakelijke vernietiging insluit.

206

Deze stijl die zijn eigen kritiek bevat, moet de beheersing van de huidige kritiek over haar gehele verleden tot uitdrukking brengen. Daardoor getuigt de betoogtrant van de dialectische theorie van de negatieve geest die in haar is. ‘De waarheid is niet zoals het product waarop geen spoor van het werktuig achterblijft.’ (Hegel). Dit theoretische bewustzijn van de beweging waarin het spoor van de beweging zelf aanwezig moet zijn, openbaart zich door de omkering van de gevestigde verhoudingen tussen de begrippen en door de ontvreemding van alle verworvenheden van de vroegere kritiek. De omkering van de genitief is de uitdrukking van de historische revoluties, neergelegd in de vorm van het denken, die beschouwd is als de puntige stijl van Hegel. De jonge Marx, die de vervanging van het onderwerp door het predicaat voorstond overeenkomstig het systematische gebruik dat Feuerbach hiervan had gemaakt, bereikte de meest consequente toepassing van deze opstandige stijl, die uit de filosofie van de ellende de ellende van de filosofie afleidt. De ontvreemding maakt de kritische conclusies uit het verleden die tot eerbiedwaardige waarheden verstard zijn — dat wil zeggen, omgevormd zijn tot leugens — opnieuw subversief. Kierkegaard heeft er reeds weloverwogen gebruik van gemaakt en dit er zelf bij aangegeven: ‘Hoe je je ook wendt of keert, zoals jam altijd in de provisiekast terechtkomt, zo kom jij er steeds toe een woordje in te voegen dat niet je eigendom is en dat verwarring wekt door de herinnering die het oproept.’ (Philosophische Brocken). Het is de verplichting van het bewaren van afstand tot wat als officiële waarheid vervalst is, die dit gebruik van de ontvreemding bepaalt, door Kierkegaard in hetzelfde boek als volgt beleden: ‘Slechts één opmerking wil ik nog maken met betrekking tot je vele toespelingen die er allemaal op neerkwamen, dat ik geleende uitspraken in mijn woorden mengde. Ik ontken niet dat dit zo is, en wil nu ook niet verbergen dat het met opzet gebeurde en dat ik van plan ben om in de volgende aflevering van dit stuk, zo ik die ooit schrijf, de zaak bij haar juiste naam te noemen en het probleem een historisch kostuum aan te trekken.

207

De ideeën worden beter. De betekenis van de woorden heeft daaraan deel. Het plagiaat is noodzakelijk. De vooruitgang brengt het met zich mee. Het volgt de zin van een schrijver op de voet, bedient zich van zijn uitdrukkingen, wist een onwaar idee uit, vervangt het door een juist idee.

208

De ontvreemding is het tegendeel van het citaat, van de theoretische autoriteit die steeds alleen al vervalst is door het feit dat zij citaat is geworden; een fragment dat onttrokken is aan zijn context, aan zijn beweging, en tenslotte aan zijn tijd als globale referentie en aan de nauwkeurige keus die het binnen deze referentie was, goed ingezien of onjuist. De ontvreemding is de beweeglijke taal van de anti-ideologie. Zij verschijnt in de communicatie die weet dat zij niet kan pretenderen in zichzelf, en voorgoed, enige garantie te bevatten. Op haar hoogtepunt is zij de taal die door geen enkele vroegere en bovenkritische verwijzing kan worden bevestigd. Het is daarentegen haar eigen coherentie, in zichzelf en met de uitvoerbare feiten, die een bevestiging kan geven van de oorspronkelijke kern van waarheid die zij weer met zich meevoert. De ontvreemding heeft haar zaak op niets gesteld dat buiten haar eigen waarheid als tegenwoordige kritiek ligt.

209

Doordat wat zich in de theoretische formulering openlijk als ontvreemd aanbiedt, iedere duurzame autonomie van de sfeer van het theoretisch uitgedrukte loochent, doordat het door dit geweld het handelen erbij betrekt dat iedere bestaande orde verstoort en wegneemt, herinnert het eraan dat het bestaan van het theoretische op zichzelf niets is en slechts gekend moet worden bij het historisch handelen en de historische correctie, die zijn ware trouw is.

210

De werkelijke negatie van de cultuur is het enige dat er de zin van behoudt. Zij kan niet langer cultureel zijn. Op die manier is zij wat er in zekere zin op het niveau van de cultuur overblijft, zij het in een geheel andere betekenis.

211

In de taal van de contradictie presenteert de kritiek van de cultuur zich als verenigd: in de zin dat zij het geheel van de cultuur bestrijkt — zowel haar kennis als haar poëzie — en in de zin dat zij zichzelf niet meer scheidt van de kritiek van de maatschappelijke totaliteit. Alleen deze verenigde theoretische kritiek gaat de verenigde maatschappelijke praktijk tegemoet. 9. De gematerialiseerde ideologie

Het zelfbewustzijn is op en voor zichzelf, wanneer en doordat het voor een ander zelfbewustzijn op en voor zichzelf is; dat wil zeggen, het is alleen als een erkend zelfbewustzijn.

Hegel, Phänomenologie des Geistes

212

De ideologie is de grondslag van het denken van een klassenmaatschappij, in het conflictrijke verloop van de geschiedenis. De ideologische feiten waren nooit eenvoudige hersenschimmen, maar het vervormde bewustzijn van werkelijkheden, en als zodanig werkelijke factoren die op hun beurt een werkelijke vervormende werking hadden; zoveel te meer doet het materieel worden van de ideologie, dat door het welslagen van de autonoom geworden productie wordt meegebracht in de vorm van het spektakel, in de praktijk het onderscheid vervagen tussen de maatschappelijke werkelijkheid en een ideologie die al het werkelijke op haar leest heeft kunnen schoeien.

213

Wanneer de ideologie, die de abstracte wil tot het universele en zijn illusie is, gewettigd wordt door de universele abstractie en de feitelijke dictatuur van de illusie in de moderne maatschappij, is zij niet meer de voluntaristische strijd van het verbrokkelde maar de triomf ervan. Vanaf dat moment krijgt de ideologische pretentie een soort platte positivistische juistheid: zij is geen historische keuze meer, maar een vanzelfsprekendheid. In een dergelijke bevestiging zijn de bijzondere namen van de ideologieën verdwenen. Wat precies het aandeel aan de eigenlijke ideologische arbeid ten dienste van het systeem is, ziet zichzelf nog slechts als erkenning van een ‘kentheoretisch voetstuk’ dat boven elk ideologisch verschijnsel verheven wil zijn. De gematerialiseerde ideologie heeft zelf geen naam, noch een onder woorden te brengen historisch program. Anders gezegd, de geschiedenis van de ideologieën is ten einde.

214

De ideologie die door haar gehele innerlijke logica tot de ‘totale ideologie’ in de zin van Mannheim moest leiden, despotisme van het fragment dat zich opdringt als schijnweten van een verstarde totaliteit, totalitaire zienswijze, is nu voltooid in het onbeweeglijk geworden spektakel van de niet-geschiedenis. Haar voltooiing is ook haar oplossing in het geheel van de maatschappij. Met de praktische oplossing van deze maatschappij moet de ideologie verdwijnen, het laatste onverstand dat de toegang tot het historisch leven verspert.

215

Het spektakel is de ideologie bij uitstek, omdat het het wezen van ieder ideologisch systeem in zijn volheid uitstalt en openbaart: de verarming, de onderwerping en de ontkenning van het werkelijke leven. Het spektakel is materieel ‘de uitdrukking van de scheiding en vervreemding tussen mens en mens’. De ‘nieuwe kracht van het bedrog’, die hier geconcentreerd is, heeft haar grondslag in de productie waardoor ‘met de massa van voorwerpen het rijk van de vreemde wezens groeit waaraan de mens is onderworpen’. Het is het hoogste stadium van een expansie die de behoefte tegen het leven heeft gekeerd. ‘De behoefte van het geld is daarom de ware door de economie geproduceerde behoefte, en de enige behoefte die zij produceert.’ (ökonomisch-philosophische Manuskripte). Het spektakel breidt over het gehele maatschappelijke leven het beginsel uit dat Hegel in de Jenenser Realphilosophie opvat als het beginsel van het geld; het is ‘het zich in zichzelf bewegende leven van het dode’.

216

In tegenstelling tot het project dat in de Thesen über Feuerbach is samengevat (de verwezenlijking van de filosofie in de praxis, die de tegenstelling tussen het idealisme en het materialisme opheft), bewaart het spektakel tegelijk de ideologische kenmerken van het materialisme en het idealisme, en legt het deze op in het schijnconcrete van zijn universum. De aanschouwende kant van het oude materialisme, dat de wereld als voorstelling opvat en niet als werkzaamheid — en dat uiteindelijk de materie idealiseert — vindt zijn voltooiing in het spektakel, waar concrete dingen automatisch meester zijn van het maatschappelijk leven. Omgekeerd vindt de gedroomde werkzaamheid van het idealisme evenzeer haar voltooiing in het spektakel door de technische bemiddeling van tekens en signalen — die uiteindelijk een abstract ideaal materialiseren.

217

Het parallellisme tussen de ideologie en de schizofrenie dat door Gabel is aangegeven (La Fausse Conscience), moet geplaatst worden in dit economische proces van materieel worden van de ideologie. Wat de ideologie reeds was, is de maatschappij geworden. Het losmaken van de praxis en het valse antidialectische bewustzijn dat dit begeleidt, worden op ieder moment in het aan het spektakel onderworpen dagelijkse leven opgelegd; het moet begrepen worden als een systematische organisatie van ‘de verzwakking van het vermogen tot ontmoeting’ en als de vervanging hiervan door een maatschappelijk zinsbegoochelend feit: het valse bewustzijn van de ontmoeting, ‘de illusie van de ontmoeting’. In een maatschappij waarin niemand meer door de anderen kan worden herkend, wordt elk individu onbekwaam om zijn eigen werkelijkheid te herkennen. De ideologie is bij zichzelf thuis; de scheiding heeft haar wereld gebouwd.

218

‘In de klinische overzichten van de schizofrenie,’ zegt Gabel, ‘schijnen verval van de dialectiek van de totaliteit (met als uiterste vorm de dissociatie) en verval van de dialectiek van het worden (met als uiterste vorm de catatonie) nauw met elkaar samen te hangen.’ Het bewustzijn van de toeschouwer, dat de gevangene is van een vervlakt universum, begrensd door het scherm van het spektakel waarachter zijn eigen leven is gedeporteerd, kent alleen nog fictieve gesprekspartners, die hem eenzijdig onderhouden over hun waar en over de politiek van hun waar. Het spektakel is in heel zijn omvang zijn ‘spiegelteken’. Hier wordt het schijnbare afgaan van een algemeen geworden autisme in scène gebracht.

219

Het spektakel dat de uitwissing is van de grenzen tussen het ik en de wereld door de verplettering van het ik, dat belegerd wordt door de gelijktijdige aanwezigheid en afwezigheid van de wereld, is eveneens de uitwissing van de grenzen tussen het ware en het onware door de verdringing van elke geleefde waarheid onder de werkelijke aanwezigheid van de onwaarheid, die wordt verzekerd door de organisatie van de schijn. Wie zijn iedere dag weer vreemde lot passief ondergaat, wordt daarom voortgedreven naar een waanzin die illusoir op dit lot reageert door zijn toevlucht te nemen tot magische technieken. De erkenning en de consumptie van de waren staan in het middelpunt van dit schijnantwoord op een communicatie die geen antwoord toestaat. De behoefte tot navolging die de consument gevoelt, is juist de infantiele behoefte die geconditioneerd wordt door alle aspecten van zijn fundamentele onteigening. In termen die Gabel op een geheel ander pathologisch niveau toepast: ‘de abnormale behoefte aan voorstelling compenseert hier een knellend gevoel op de rand van het bestaan te verkeren’.

220

Wanneer de logica van het valse bewustzijn zichzelf niet waarachtig kan kennen, moet het zoeken naar de kritische waarheid omtrent het spektakel ook een ware kritiek zijn. Zij moet in de praktijk strijden temidden van de onverzoenlijke vijanden van het spektakel, en toegeven afwezig te zijn waar zij afwezig zijn. De abstracte wil tot onmiddellijke doelmatigheid erkent slechts de wetten van het heersende denken, het uitsluitende gezichtspunt van de actualiteit, wanneer hij zich in het geschipper van het reformisme stort, of in het gemeenschappelijk handelen van pseudo-revolutionaire bouwvallen. Hier heeft de waanzin zich juist opnieuw gevormd binnen de positie die hem zegt te bestrijden. De kritiek die het spektakel voorbij gaat, moet daarentegen weten af te wachten.

221

Zich te bevrijden van de materiële grondslagen van de omgekeerde waarheid, daaruit bestaat de zelfbevrijding van ons tijdperk. Deze ‘historische taak om de waarheid van deze wereld te vestigen’ kan noch door het geïsoleerde individu noch door de geatomiseerde, aan manipulaties onderworpen massa worden volbracht, maar nog steeds door de klasse die in staat is de afschaffing van alle klassen te zijn door alle macht te herleiden tot de vorm van de verwezenlijkte democratie die aan de vervreemding een einde maakt, tot de raad waarin de praktische theorie zichzelf controleert en haar eigen handelen ziet. Alleen daar waar de individuen ‘onmiddellijk met de wereldgeschiedenis verbonden’ zijn; alleen daar waar de dialoog zich heeft gewapend om zijn eigen voorwaarden te laten overwinnen.