Kropotkin, Peter - Wederzijdse Hulp, een factor in de evolutie: verschil tussen versies

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geen bewerkingssamenvatting
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 1: Regel 1:
[[Categorie:Nalezen]]
[[Categorie:Afgewerkt]]


----


Inleiding Marius de Geus
Voorwoord Peter Kropotkin


Wederzijdse Hulp, een factor in de evolutie


Oorspronkelijke titel ‘Mutual Aid, a factor of evolution’ 1902


Peter Kropotkin
Vertaling door Fanny Mac Leod-Maertens


Met het oorspronkelijke voorwoord van Peter Kropotkin en een nieuwe inleiding van Marius de Geus


Inleiding Marius de Geus
Eerder uitgegeven door S.L. van Looy te Amsterdam in 1904 onder de titel: Wederkeerig dienstbetoon. Een factor der Evolutie


Voorwoord Peter Kropotkin
Foto uit: Peter Kropotkine, Gedenkschriften van een Revolutionair, P. M. Wink, Gorinchem 1902


Kelderuitgeverij
Vormgeving omslag: Aldus, (Typo)grafische vormgeving, Amsterdam
Colofon


Wederzijdse Hulp, een factor in de evolutie
Kelderuitgeverij, Utrecht 2004 - www.kelderuitgeverij.nl
Peter Kropotkin
Oorspronkelijke titel ‘Mutual Aid, a factor of evolution’ 1902
Vertaling door Fanny Mac Leod-Maertens
Met het oorspronkelijke voorwoord van Peter Kropotkin
en een nieuwe inleiding van Marius de Geus
Eerder uitgegeven door S.L. van Looy te Amsterdam in 1904 onder de titel: Wederkeerig dienstbetoon. Een factor der Evolutie
Foto uit: Peter Kropotkine, Gedenkschriften van een Revolutionair,
P. M. Wink, Gorinchem 1902


Kelderuitgeverij, Utrecht 2004
www.kelderuitgeverij.nl
ISBN 90-807734-6-8
ISBN 90-807734-6-8
----


De tekst is vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de uitgave van 1902. Wederkeerig dienstbetoon is vervangen door het thans gangbaarder Wederzijdse Hulp en bij de correctie werden enkele termen gecorrigeerd, individu’s werd bijvoorbeeld vervangen door individuen. Daarnaast werden drukfouten gecorrigeerd en terwille van de leesbaarheid werd de interpunctie op een aantal plaatsen aangepast. De oorspronkelijke spelling is verder gehandhaafd.
De tekst is vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de uitgave van 1902. Wederkeerig dienstbetoon is vervangen door het thans gangbaarder Wederzijdse Hulp en bij de correctie werden enkele termen gecorrigeerd, individu’s werd bijvoorbeeld vervangen door individuen. Daarnaast werden drukfouten gecorrigeerd en terwille van de leesbaarheid werd de interpunctie op een aantal plaatsen aangepast. De oorspronkelijke spelling is verder gehandhaafd.


Vormgeving omslag: Aldus, (Typo)grafische vormgeving, Amsterdam
----
Inleiding
 


Peter Kropotkin en zijn theorie van wederzijdse hulp
Marius de Geusi


= Introductie =


1. Introductie
Peter Kropotkins Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie is zonder twijfel een van de klassieke teksten in de geschiedenis van de politieke theorieën. Het boek is een van de fundamentele teksten van het anarchisme en heeft al vanaf de publicatie van de Engelse versie in 1902 (Mutual aid; a factor of evolution) aanleiding gegeven tot felle debatten tussen voor- en tegenstanders. Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie kan om verschillende redenen worden beschouwd als Kropotkins beroemdste werk en zijn belangrijkste bijdrage aan het anarchisme. (In 1904 verscheen de eerste Nederlandse uitgave van het boek onder de titel Wederkeerig dienstbetoon: een factor der evolutie.)
Peter Kropotkins Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie is zonder twijfel een van de klassieke teksten in de geschiedenis van de politieke theorieën. Het boek is een van de fundamentele teksten van het anarchisme en heeft al vanaf de publicatie van de Engelse versie in 1902 (Mutual aid; a factor of evolution) aanleiding gegeven tot felle debatten tussen voor- en tegenstanders. Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie kan om verschillende redenen worden beschouwd als Kropotkins beroemdste werk en zijn belangrijkste bijdrage aan het anarchisme. (In 1904 verscheen de eerste Nederlandse uitgave van het boek onder de titel Wederkeerig dienstbetoon: een factor der evolutie.)
In zijn Memoires van een revolutionair (1899) geeft Kropotkin het meest duidelijk aan wat het omvattende levenswerk is dat hem voor ogen staat. Het voornaamste dat opvalt is dat hij een diepere interpretatie van het anarchisme wil bereiken, in het bijzonder door het nauwe en logische verband te bewijzen tussen de moderne filosofie van de natuurwetenschappen en de anarchistische theorie. Hij wil vooral laten zien ‘dat anarchisme meer inhoudt dan alleen maar een bepaalde activiteit en een bepaald idee over een vrije maatschappij; het is een onderdeel van een natuurlijke en sociale filosofie, die op een heel andere wijze ontwikkeld dient te worden dan de metafysische of dialectische methoden die aangewend worden bij de menswetenschappen. Ik zag dat er met dezelfde methoden gewerkt moest worden die ook bij de natuurwetenschappen in gebruik zijn: niet echter met als glibberige basis de analogieën zoals Herbert Spencer die aanvaardt, maar op de solide basis van inductie, toegepast op de menselijke instellingen.’
In zijn Memoires van een revolutionair (1899) geeft Kropotkin het meest duidelijk aan wat het omvattende levenswerk is dat hem voor ogen staat. Het voornaamste dat opvalt is dat hij een diepere interpretatie van het anarchisme wil bereiken, in het bijzonder door het nauwe en logische verband te bewijzen tussen de moderne filosofie van de natuurwetenschappen en de anarchistische theorie. Hij wil vooral laten zien ‘dat anarchisme meer inhoudt dan alleen maar een bepaalde activiteit en een bepaald idee over een vrije maatschappij; het is een onderdeel van een natuurlijke en sociale filosofie, die op een heel andere wijze ontwikkeld dient te worden dan de metafysische of dialectische methoden die aangewend worden bij de menswetenschappen. Ik zag dat er met dezelfde methoden gewerkt moest worden die ook bij de natuurwetenschappen in gebruik zijn: niet echter met als glibberige basis de analogieën zoals Herbert Spencer die aanvaardt, maar op de solide basis van inductie, toegepast op de menselijke instellingen.’
Kropotkin is er derhalve vanaf het begin van overtuigd dat het anarchisme een wetenschappelijk verantwoorde grondslag moet krijgen. Het volstaat naar zijn idee niet om louter utopische plannen te ontwerpen, zonder nauwkeurig geanalyseerd te hebben hoe de bestaande maatschappelijke verhoudingen historisch zijn gegroeid, welke krachten daarin werkzaam zijn en welke tendenties en ontwikkelingen men kan bespeuren. Kropotkin meent dan ook dat hij zelf niet ‘utopisch’ bezig is, aangezien hij niet redeneert over wat van uit zijn gezichtspunt ‘wenselijk’ is, maar over hetgeen zich reeds ontwikkelt in de menselijke samenlevingsverbanden.
Kropotkin is er derhalve vanaf het begin van overtuigd dat het anarchisme een wetenschappelijk verantwoorde grondslag moet krijgen. Het volstaat naar zijn idee niet om louter utopische plannen te ontwerpen, zonder nauwkeurig geanalyseerd te hebben hoe de bestaande maatschappelijke verhoudingen historisch zijn gegroeid, welke krachten daarin werkzaam zijn en welke tendenties en ontwikkelingen men kan bespeuren. Kropotkin meent dan ook dat hij zelf niet ‘utopisch’ bezig is, aangezien hij niet redeneert over wat van uit zijn gezichtspunt ‘wenselijk’ is, maar over hetgeen zich reeds ontwikkelt in de menselijke samenlevingsverbanden.
Kropotkin weet als een van de eerste politieke filosofen op overtuigende wijze het belang aannemelijk te maken van wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie. Tijdens reizen in Siberië in verband met geologische onderzoekingen die hij daar verrichtte, was het hem opgevallen dat er weinig te merken was van een bittere strijd om het bestaan bij dieren die tot dezelfde soort behoorden, terwijl deze strijd door de volgelingen van Charles Darwin (1809-1882) als de voornaamste factor van de evolutie werd gezien. Kropotkin ontdekte dat door dieren in grote mate wederzijdse hulp en onderlinge ondersteuning werd verleend en maakt ons duidelijk dat dit wel eens van het grootste belang kan zijn voor het behoud en de evolutie van iedere soort.
Kropotkin weet als een van de eerste politieke filosofen op overtuigende wijze het belang aannemelijk te maken van wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie. Tijdens reizen in Siberië in verband met geologische onderzoekingen die hij daar verrichtte, was het hem opgevallen dat er weinig te merken was van een bittere strijd om het bestaan bij dieren die tot dezelfde soort behoorden, terwijl deze strijd door de volgelingen van Charles Darwin (1809-1882) als de voornaamste factor van de evolutie werd gezien. Kropotkin ontdekte dat door dieren in grote mate wederzijdse hulp en onderlinge ondersteuning werd verleend en maakt ons duidelijk dat dit wel eens van het grootste belang kan zijn voor het behoud en de evolutie van iedere soort.
Hij benadrukt op intelligente wijze dat het in principe in de aard van de mens ligt om een genereuze houding aan te nemen, opofferingsgezind te zijn en onbaatzuchtig. Wie naar de historie kijkt, zal ontdekken dat over het algemeen in kleinschalige en solidaire gemeenschappen een mentaliteit van onbaatzuchtigheid en altruïsme heeft gezegevierd. Kropotkin weet aan te tonen dat deze mentaliteit van onbaatzuchtigheid nog altijd een krachtige tendens in de samenleving vormt. Zoals wij allemaal weten, zijn ook in de huidige tijd bijvoorbeeld vele buren, kennissen en vrienden bereid om elkaar te helpen en te ondersteunen, zonder hiervoor een directe tegenprestatie te verlangen.
Hij benadrukt op intelligente wijze dat het in principe in de aard van de mens ligt om een genereuze houding aan te nemen, opofferingsgezind te zijn en onbaatzuchtig. Wie naar de historie kijkt, zal ontdekken dat over het algemeen in kleinschalige en solidaire gemeenschappen een mentaliteit van onbaatzuchtigheid en altruïsme heeft gezegevierd. Kropotkin weet aan te tonen dat deze mentaliteit van onbaatzuchtigheid nog altijd een krachtige tendens in de samenleving vormt. Zoals wij allemaal weten, zijn ook in de huidige tijd bijvoorbeeld vele buren, kennissen en vrienden bereid om elkaar te helpen en te ondersteunen, zonder hiervoor een directe tegenprestatie te verlangen.
Het centrale probleem is echter volgens Kropotkin dat door de werking van de vrije kapitalistische markt en de opkomst van de hiërarchische staten het eigenbelang en egocentrisme steeds meer worden bevorderd. Door de vrije economische markt worden burgers aangezet om elkaar te beconcurreren en egoïstisch te zijn: het eigen belang wordt door de vrije marktprincipes sterk aangemoedigd. En ook de moderne gecentraliseerde staten ­verkondigen voortdurend de boodschap om vooral voor zich zelf op te komen, de eigen belangen te verdedigen, en zich als een slimme, ‘calculerende burger’ te gedragen. Hierdoor worden de oorspronkelijke solidariteit en dieperliggende neiging tot onbaatzuchtigheid van de mens steeds verder in het nauw gebracht.1 Kropotkin laat ons overtuigend zien wat de belangrijke redenen zijn voor het onder druk komen staan van de algemene opofferingsgezindheid en het wederzijdse hulp. Hij maakt ons bewust van het feit dat wij de maatschappij veel beter zo kunnen inrichten dat het nastreven van privé-belangen en egocentrisme juist worden verminderd en onbaatzuchtig gedrag stelselmatig wordt gestimuleerd.
Het centrale probleem is echter volgens Kropotkin dat door de werking van de vrije kapitalistische markt en de opkomst van de hiërarchische staten het eigenbelang en egocentrisme steeds meer worden bevorderd. Door de vrije economische markt worden burgers aangezet om elkaar te beconcurreren en egoïstisch te zijn: het eigen belang wordt door de vrije marktprincipes sterk aangemoedigd. En ook de moderne gecentraliseerde staten ­verkondigen voortdurend de boodschap om vooral voor zich zelf op te komen, de eigen belangen te verdedigen, en zich als een slimme, ‘calculerende burger’ te gedragen. Hierdoor worden de oorspronkelijke solidariteit en dieperliggende neiging tot onbaatzuchtigheid van de mens steeds verder in het nauw gebracht.1 Kropotkin laat ons overtuigend zien wat de belangrijke redenen zijn voor het onder druk komen staan van de algemene opofferingsgezindheid en het wederzijdse hulp. Hij maakt ons bewust van het feit dat wij de maatschappij veel beter zo kunnen inrichten dat het nastreven van privé-belangen en egocentrisme juist worden verminderd en onbaatzuchtig gedrag stelselmatig wordt gestimuleerd.
Kropotkin geeft in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie ook een aantal intrigerende argumenten voor de mogelijkheid én de wenselijkheid van een anarchistische, gedecentraliseerde maatschappij zonder formele macht- of dwangstructuren. Als startpunt neemt hij telkens het vrije individu, om van daaruit een vrije, harmonieuze en verenigde samenleving te scheppen. In het boek presenteert hij verschillende aansprekende voorbeelden van een libertaire organisatie van de maatschappij als een ordening van wederzijdse steun waarin niemand de meerdere van een ander is.
Kropotkin geeft in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie ook een aantal intrigerende argumenten voor de mogelijkheid én de wenselijkheid van een anarchistische, gedecentraliseerde maatschappij zonder formele macht- of dwangstructuren. Als startpunt neemt hij telkens het vrije individu, om van daaruit een vrije, harmonieuze en verenigde samenleving te scheppen. In het boek presenteert hij verschillende aansprekende voorbeelden van een libertaire organisatie van de maatschappij als een ordening van wederzijdse steun waarin niemand de meerdere van een ander is.
Bovendien geeft Kropotkin op geheel vernieuwende wijze uitwerking aan het idee van een anarchistische ‘gemeenschap’. Tegenover individualisme en onderlinge competitie benadrukt hij gemeenschapsdenken en samenwerking, met als doel een werkelijke en duurzame menselijke gemeenschap. Zo voorspelt hij dat de voormalige staatstaken zouden worden overgelaten aan het initiatief van vrij opgerichte organisaties, verbonden of gemeenschappen, die overal spontaan zouden opbloeien voor het bevredigen van alle mogelijke en denkbare behoeften. Zo zou een levendige anarchistische maatschappij kunnen ontstaan die uit een veelheid aan organisaties bestaat: gemeenschappen op industrieel, intellectueel en artistiek gebied; gemeenschappen voor voedselvoorziening, scholing, bescherming, enzovoort.
Bovendien geeft Kropotkin op geheel vernieuwende wijze uitwerking aan het idee van een anarchistische ‘gemeenschap’. Tegenover individualisme en onderlinge competitie benadrukt hij gemeenschapsdenken en samenwerking, met als doel een werkelijke en duurzame menselijke gemeenschap. Zo voorspelt hij dat de voormalige staatstaken zouden worden overgelaten aan het initiatief van vrij opgerichte organisaties, verbonden of gemeenschappen, die overal spontaan zouden opbloeien voor het bevredigen van alle mogelijke en denkbare behoeften. Zo zou een levendige anarchistische maatschappij kunnen ontstaan die uit een veelheid aan organisaties bestaat: gemeenschappen op industrieel, intellectueel en artistiek gebied; gemeenschappen voor voedselvoorziening, scholing, bescherming, enzovoort.
Door onder meer deze essentiële onderwerpen op systematische en diepgravende wijze uit te werken in zijn Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Peter Kropotkin op vernieuwende wijze bijgedragen aan de anarchistische theorievorming. Het kan uiteraard niet worden ontkend dat de geschriften van bijvoorbeeld William Godwin (1756-1836), Pierre-Joseph Proudhon (1809-1856) en Michael Bakoenin (1814-1876) de basis hebben gelegd voor de algemene anarchistische ideeënvorming, maar Kropotkins Wederzijdse hulp komt als enige boek de eer toe het anarchisme te hebben voorzien van een aansprekende wetenschappelijke achtergrond en een zorgvuldig uitgewerkte ethisch-filosofische en morele basis.2
Door onder meer deze essentiële onderwerpen op systematische en diepgravende wijze uit te werken in zijn Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Peter Kropotkin op vernieuwende wijze bijgedragen aan de anarchistische theorievorming. Het kan uiteraard niet worden ontkend dat de geschriften van bijvoorbeeld William Godwin (1756-1836), Pierre-Joseph Proudhon (1809-1856) en Michael Bakoenin (1814-1876) de basis hebben gelegd voor de algemene anarchistische ideeënvorming, maar Kropotkins Wederzijdse hulp komt als enige boek de eer toe het anarchisme te hebben voorzien van een aansprekende wetenschappelijke achtergrond en een zorgvuldig uitgewerkte ethisch-filosofische en morele basis.2


2. Leven en werk
 
= Leven en werk =
 
Peter Kropotkin werd geboren in Moskou in het jaar 1842. Zijn vader was officier in het leger van Tsaar Alexander de Tweede en bezat een groot landgoed met meer dan 1200 lijfeigenen. Op vijftienjarige leeftijd werd de jonge Kropotkin lid van het pagekorps van de tsaar en volgde hij een opleiding die voorbereidde op een carrière in het leger. Na het afronden van zijn militaire opleiding in 1862 koos hij voor detachering in Siberië. De vijf jaar die hij vervolgens in Siberië doorbracht, veranderden zijn leven. Hij ontmoette mensen uit alle rangen en standen en kreeg de gelegenheid kennis te maken met de zeden en gewoonten van de gewone boeren.3
Peter Kropotkin werd geboren in Moskou in het jaar 1842. Zijn vader was officier in het leger van Tsaar Alexander de Tweede en bezat een groot landgoed met meer dan 1200 lijfeigenen. Op vijftienjarige leeftijd werd de jonge Kropotkin lid van het pagekorps van de tsaar en volgde hij een opleiding die voorbereidde op een carrière in het leger. Na het afronden van zijn militaire opleiding in 1862 koos hij voor detachering in Siberië. De vijf jaar die hij vervolgens in Siberië doorbracht, veranderden zijn leven. Hij ontmoette mensen uit alle rangen en standen en kreeg de gelegenheid kennis te maken met de zeden en gewoonten van de gewone boeren.3
In deze periode kwam hij tot het fundamentele inzicht dat bij werkelijk belangrijke aangelegenheden hiërarchie en discipline niet effectief zijn en dat het onverstandig is om aan een klein aantal leiders de bestuursmacht over te dragen. Hij raakte overtuigd van het belang en de rol van het gewone volk bij de totstandkoming van belangrijke historische gebeurtenissen en van de voordelen van semi-communistisch georganiseerde dorpsgemeenschappen. In Siberië kwam geleidelijk zijn anarchistische filosofie tot ontwikkeling waarin de nadruk ligt op autonomie van het individu en een maatschappij wordt nagestreefd zonder gecentraliseerde en hiërarchische staat.4
In deze periode kwam hij tot het fundamentele inzicht dat bij werkelijk belangrijke aangelegenheden hiërarchie en discipline niet effectief zijn en dat het onverstandig is om aan een klein aantal leiders de bestuursmacht over te dragen. Hij raakte overtuigd van het belang en de rol van het gewone volk bij de totstandkoming van belangrijke historische gebeurtenissen en van de voordelen van semi-communistisch georganiseerde dorpsgemeenschappen. In Siberië kwam geleidelijk zijn anarchistische filosofie tot ontwikkeling waarin de nadruk ligt op autonomie van het individu en een maatschappij wordt nagestreefd zonder gecentraliseerde en hiërarchische staat.4
Van 1867 tot 1872 studeerde Kropotkin geologie, geografie, wiskunde en biologie in St. Petersburg. Hij verwierf aanzien met publicaties over de geologische ontwikkeling van Azië en werd uitgenodigd om secretaris te worden van het Russisch Geografisch Genootschap. Kropotkin gaf echter de voorkeur aan het ontwikkelen van politieke activiteiten. In 1872 maakte hij zijn eerste reis naar West-Europa en kwam in contact met de Internationale Arbeidersassociatie. Cruciaal was zijn ontmoeting met leden van de zogenaamde Jurafederatie. Deze federatie zou een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het socia­lisme door er een niet-regeringsgebonden, ‘anarchistische’ tendens aan toe te voegen.5
Van 1867 tot 1872 studeerde Kropotkin geologie, geografie, wiskunde en biologie in St. Petersburg. Hij verwierf aanzien met publicaties over de geologische ontwikkeling van Azië en werd uitgenodigd om secretaris te worden van het Russisch Geografisch Genootschap. Kropotkin gaf echter de voorkeur aan het ontwikkelen van politieke activiteiten. In 1872 maakte hij zijn eerste reis naar West-Europa en kwam in contact met de Internationale Arbeidersassociatie. Cruciaal was zijn ontmoeting met leden van de zogenaamde Jurafederatie. Deze federatie zou een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het socia­lisme door er een niet-regeringsgebonden, ‘anarchistische’ tendens aan toe te voegen.5
Na dit verblijf in Zwitserland keerde Kropotkin terug naar Rusland waar hij zich aansloot bij de radicale Tsjaikovsky-groepering, een geheime groep van jonge intellectuelen die zich bezighield met revolutionaire activiteiten. Het duurde echter niet lang of Kropotkin werd opgepakt en ervan beschuldigd tot een geheim genootschap te behoren en samen te zweren tegen de Tsaar (in 1874). Hij werd opgesloten in de beruchte Peter-Paulsvesting in St. Petersburg. Na twee jaar eenzame opsluiting belandde hij in een militair hospitaal, waaruit hij met behulp van vrienden op spectaculaire wijze wist te ontsnappen. Hierna verbleef Kropotkin enkele jaren in Zwitserland, tot hij in 1881 op verzoek van de Russische regering het land werd uitgezet. Hij verhuisde naar Frankrijk waar hij het tijdschrift Le Révolté oprichtte en een begin maakte met het schrijven van anarchistische pamfletten en artikelen. In 1883 werd hij wederom gearresteerd en zat drie jaar lang gevangen in de gevangenis van Clairvaux. Na zijn vrijlating en uitzetting uit Frankrijk vertrok hij in 1886 met zijn vrouw en dochter naar Engeland, waar hij ruim dertig jaar verbleef.6
Na dit verblijf in Zwitserland keerde Kropotkin terug naar Rusland waar hij zich aansloot bij de radicale Tsjaikovsky-groepering, een geheime groep van jonge intellectuelen die zich bezighield met revolutionaire activiteiten. Het duurde echter niet lang of Kropotkin werd opgepakt en ervan beschuldigd tot een geheim genootschap te behoren en samen te zweren tegen de Tsaar (in 1874). Hij werd opgesloten in de beruchte Peter-Paulsvesting in St. Petersburg. Na twee jaar eenzame opsluiting belandde hij in een militair hospitaal, waaruit hij met behulp van vrienden op spectaculaire wijze wist te ontsnappen. Hierna verbleef Kropotkin enkele jaren in Zwitserland, tot hij in 1881 op verzoek van de Russische regering het land werd uitgezet. Hij verhuisde naar Frankrijk waar hij het tijdschrift Le Révolté oprichtte en een begin maakte met het schrijven van anarchistische pamfletten en artikelen. In 1883 werd hij wederom gearresteerd en zat drie jaar lang gevangen in de gevangenis van Clairvaux. Na zijn vrijlating en uitzetting uit Frankrijk vertrok hij in 1886 met zijn vrouw en dochter naar Engeland, waar hij ruim dertig jaar verbleef.6
Om in zijn levensonderhoud te voorzien schreef Kropotkin artikelen over geografische onderwerpen en boekbesprekingen voor wetenschappelijke tijdschriften. Het grootste gedeelte van zijn tijd besteedde hij echter aan het verder uitwerken van zijn anarchistische theorieën. Zijn onderzoekingen leidden hem tot het blootleggen van bepaalde libertaire tendenzen in de maatschappij die een indicatie vormden voor de toekomst. Gedurende zijn verblijf in Engeland schreef Kropotkin zijn belangrijkste theoretische bijdragen aan het anarchisme waaronder La conquête du pain (1892, Nederlandse vertaling De verovering van het brood, 1894: van dit boek is ook een heruitgave bij Kelderuitgeverij verschenen), L’état, son rôle historique (1897 Nederlandse vertaling, De staat, zijn rol in de geschiedenis, verschillende malen ­heruitgegeven o.a. in 1929), Fields, factories and workshops (1899, Nederlandse vertaling Landbouw en industrie, hoofd- en handenarbeid vereenigd, 1902), en Mutual aid; a factor of evolution (1902, Nederlandse vertaling Wederkeerig Dienstbetoon: een factor der evolutie, 1904). In deze boeken analyseerde hij de economische, sociale en politieke ontwikkeling van de westerse landen en ontvouwde hij het ideaal van een vrije en egalitaire samenleving naar anarchistisch-socialistisch model.7
Om in zijn levensonderhoud te voorzien schreef Kropotkin artikelen over geografische onderwerpen en boekbesprekingen voor wetenschappelijke tijdschriften. Het grootste gedeelte van zijn tijd besteedde hij echter aan het verder uitwerken van zijn anarchistische theorieën. Zijn onderzoekingen leidden hem tot het blootleggen van bepaalde libertaire tendenzen in de maatschappij die een indicatie vormden voor de toekomst. Gedurende zijn verblijf in Engeland schreef Kropotkin zijn belangrijkste theoretische bijdragen aan het anarchisme waaronder La conquête du pain (1892, Nederlandse vertaling De verovering van het brood, 1894: van dit boek is ook een heruitgave bij Kelderuitgeverij verschenen), L’état, son rôle historique (1897 Nederlandse vertaling, De staat, zijn rol in de geschiedenis, verschillende malen ­heruitgegeven o.a. in 1929), Fields, factories and workshops (1899, Nederlandse vertaling Landbouw en industrie, hoofd- en handenarbeid vereenigd, 1902), en Mutual aid; a factor of evolution (1902, Nederlandse vertaling Wederkeerig Dienstbetoon: een factor der evolutie, 1904). In deze boeken analyseerde hij de economische, sociale en politieke ontwikkeling van de westerse landen en ontvouwde hij het ideaal van een vrije en egalitaire samenleving naar anarchistisch-socialistisch model.7
Het uitbreken van de Russische revolutie in 1917 markeerde de laatste levensfase van Kropotkin. Na meer dan veertig jaar ballingschap keerde Kropotkin op 75-jarige leeftijd terug naar Rusland. In juni 1917 arriveerde hij in St. Petersburg, verwelkomd door een grote massa aanhangers. Kerensky, die sinds juli 1917 minister-president was, bood Kropotkin een plaats aan in de voorlopige regering als minister van onderwijs, die hij echter niet accepteerde. Na het grijpen van de macht door de bolsjewieken in oktober 1917 raakte Kropotkin al snel teleurgesteld over de resultaten van de revolutie. Hij ontmoette Lenin meermalen en trachtte, overigens zonder succes, invloed uit te oefenen op de revolutie. Actief schrijvend aan een lijvig boek over ethiek (Ethika, postuum uitgegeven in 1922, Nederlandse vertaling Ethiek 1932) overleed Kropotkin op 79-jarige leeftijd in 1921. Zijn begrafenis was een indrukwekkende politieke manifestatie, waaraan meer dan 20.000 mensen deelnamen. Het was de laatste gelegenheid dat anarchisten openlijk konden demonstreren tegen het toenmalige Sovjet-regime.8
Het uitbreken van de Russische revolutie in 1917 markeerde de laatste levensfase van Kropotkin. Na meer dan veertig jaar ballingschap keerde Kropotkin op 75-jarige leeftijd terug naar Rusland. In juni 1917 arriveerde hij in St. Petersburg, verwelkomd door een grote massa aanhangers. Kerensky, die sinds juli 1917 minister-president was, bood Kropotkin een plaats aan in de voorlopige regering als minister van onderwijs, die hij echter niet accepteerde. Na het grijpen van de macht door de bolsjewieken in oktober 1917 raakte Kropotkin al snel teleurgesteld over de resultaten van de revolutie. Hij ontmoette Lenin meermalen en trachtte, overigens zonder succes, invloed uit te oefenen op de revolutie. Actief schrijvend aan een lijvig boek over ethiek (Ethika, postuum uitgegeven in 1922, Nederlandse vertaling Ethiek 1932) overleed Kropotkin op 79-jarige leeftijd in 1921. Zijn begrafenis was een indrukwekkende politieke manifestatie, waaraan meer dan 20.000 mensen deelnamen. Het was de laatste gelegenheid dat anarchisten openlijk konden demonstreren tegen het toenmalige Sovjet-regime.8


3. Kropotkins theorie van wederzijdse hulp
= Kropotkins theorie van wederzijdse hulp =
 
Op basis van zijn wens het anarchisme een wetenschappelijke grondslag te geven, onderzoekt Kropotkin in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie de achtergronden van de evolutie. Volgens Charles Darwin en zijn volgeling T.H. Huxley is de harde strijd om het bestaan de belangrijkste factor van de evolutie; het leven bestaat uit een voortdurende strijd en de sterksten zullen overwinnen. Gedurende zijn eerdere verblijf in Siberië had Kropotkin echter ontdekt dat dieren als marmotten, herten en wolven in gemeenschapsverband leven en door vormen van samenwerking hun voortbestaan veilig weten te stellen. Er bestaat wel strijd tussen de verschillende diersoorten, maar binnen een soort is onderlinge strijd beperkt. De diersoorten die in hoge mate gebruik maken van vormen van onderlinge hulp hebben volgens hem een duidelijk voordeel en floreren over het algemeen. Onderlinge strijd blijkt juist schadelijk voor de soort en de fundamentele natuurwet is die van ‘wederzijdse hulp’.
Op basis van zijn wens het anarchisme een wetenschappelijke grondslag te geven, onderzoekt Kropotkin in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie de achtergronden van de evolutie. Volgens Charles Darwin en zijn volgeling T.H. Huxley is de harde strijd om het bestaan de belangrijkste factor van de evolutie; het leven bestaat uit een voortdurende strijd en de sterksten zullen overwinnen. Gedurende zijn eerdere verblijf in Siberië had Kropotkin echter ontdekt dat dieren als marmotten, herten en wolven in gemeenschapsverband leven en door vormen van samenwerking hun voortbestaan veilig weten te stellen. Er bestaat wel strijd tussen de verschillende diersoorten, maar binnen een soort is onderlinge strijd beperkt. De diersoorten die in hoge mate gebruik maken van vormen van onderlinge hulp hebben volgens hem een duidelijk voordeel en floreren over het algemeen. Onderlinge strijd blijkt juist schadelijk voor de soort en de fundamentele natuurwet is die van ‘wederzijdse hulp’.
Op basis van antropologische onderzoekingen concludeert Kropotkin dat ook voor de mens geldt dat onderlinge hulp, onbaatzuchtigheid en samenwerking een doorslaggevende factor vormen in de evolutie. Al sinds de pre-historie leven de mensen in hechte gemeenschappen, waarin zij samenwerkten in plaats van te vechten met de stamgenoten om te voorzien in de eerste levensbehoeften. De mensheid heeft zijn ontwikkeling juist te danken aan de opofferingsgezindheid en de samenwerkingsgeest die fundamenteel zijn voor de menselijke natuur. Bij primitieve natuurvolkeren is dit het geval, maar evengoed ten tijde van de opkomst van de dorpsgemeenschappen en later de Middeleeuwse steden, waarin Kropotkin het hoogtepunt ziet van uitingen van solidariteit en wederzijdse hulp.
Op basis van antropologische onderzoekingen concludeert Kropotkin dat ook voor de mens geldt dat onderlinge hulp, onbaatzuchtigheid en samenwerking een doorslaggevende factor vormen in de evolutie. Al sinds de pre-historie leven de mensen in hechte gemeenschappen, waarin zij samenwerkten in plaats van te vechten met de stamgenoten om te voorzien in de eerste levensbehoeften. De mensheid heeft zijn ontwikkeling juist te danken aan de opofferingsgezindheid en de samenwerkingsgeest die fundamenteel zijn voor de menselijke natuur. Bij primitieve natuurvolkeren is dit het geval, maar evengoed ten tijde van de opkomst van de dorpsgemeenschappen en later de Middeleeuwse steden, waarin Kropotkin het hoogtepunt ziet van uitingen van solidariteit en wederzijdse hulp.
Als voorbeeld van wederzijdse hulp bespreekt hij de broederschappen of gildes uit de Middeleeuwen. De gildes kenden reeds tal van sociale regelingen om ziekte en andere tegenslagen van de leden op te vangen. In de loop van de zestiende eeuw zijn het volgens Kropotkin de gecentraliseerde staten die een einde trachtten te maken aan deze vormen van vrijwillige samenwerking en onderlinge hulp, om op deze wijze de macht in de maatschappij naar zich toe te trekken.9
Als voorbeeld van wederzijdse hulp bespreekt hij de broederschappen of gildes uit de Middeleeuwen. De gildes kenden reeds tal van sociale regelingen om ziekte en andere tegenslagen van de leden op te vangen. In de loop van de zestiende eeuw zijn het volgens Kropotkin de gecentraliseerde staten die een einde trachtten te maken aan deze vormen van vrijwillige samenwerking en onderlinge hulp, om op deze wijze de macht in de maatschappij naar zich toe te trekken.9
De nieuwe gecentraliseerde staten probeerden bij de burgers gehoorzaamheid, onderdanigheid en discipline af te dwingen. De staat betekent voor Kropotkin een centralisatie van macht op een bepaald grondgebied bij een kleine groep heersers. De staat vormt een geconcentreerde macht waarmee minderheden hun wil kunnen opleggen aan de massa; een instrument met behulp waarvan een kleine groep bevoorrechten de massa kan uitbuiten. Door de werking van de staat kunnen de bezittende elites hun macht uitbreiden en hebben zij het vermogen om een naar verhouding groot gedeelte van de maatschappelijke opbrengsten voor zichzelf op te eisen.
De nieuwe gecentraliseerde staten probeerden bij de burgers gehoorzaamheid, onderdanigheid en discipline af te dwingen. De staat betekent voor Kropotkin een centralisatie van macht op een bepaald grondgebied bij een kleine groep heersers. De staat vormt een geconcentreerde macht waarmee minderheden hun wil kunnen opleggen aan de massa; een instrument met behulp waarvan een kleine groep bevoorrechten de massa kan uitbuiten. Door de werking van de staat kunnen de bezittende elites hun macht uitbreiden en hebben zij het vermogen om een naar verhouding groot gedeelte van de maatschappelijke opbrengsten voor zichzelf op te eisen.
Deze staatskritiek van Kropotkin heeft overigens niet alleen betrekking op autoritaire monarchieën, maar ook op gedemocratiseerde republieken, aangezien ook deze leiden tot een uitbuiting van de massa door bezittende elites. Zijn conclusie is dat de moderne staat de grootste hindernis is voor het bereiken van een maatschappij die is gebaseerd op onbaatzuchtigheid, vrijheid en gelijkheid.10 Het ontmantelen van de staat is naar zijn idee dan ook de enige weg die leidt naar solidair gedrag van de mens, bevrijding van het individu en vooruitgang van de maatschappij.
 
Dit verklaart ook direct waarom Kropotkin in zijn Wederzijdse hulp zoveel aandacht besteed aan de evolutietheorie en het belang van praktijken van wederzijdse hulp in de samenleving. Wanneer men ervan uitgaat dat de mens telkens naar meer macht streeft en dat onderlinge strijd en oorlog de essentie vormen van de menselijke natuur, dan is het verdedigbaar te stellen dat een autoritaire en machtige staat noodzakelijk is, die de vrede en veiligheid moet verzorgen, zoals in de politieke filosofie van de Engelse denker Thomas Hobbes (1588-1679).11 Wie daarentegen aannemelijk weet te maken dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, kan volhouden dat de mens ook zonder een machtige staat op vreedzame wijze kan samenleven, zoals in de politieke theorie van het anarchisme wordt beredeneerd.12
Deze staatskritiek van Kropotkin heeft overigens niet alleen betrekking op autoritaire monarchieën, maar ook op gedemocratiseerde republieken, aangezien ook deze leiden tot een uitbuiting van de massa door bezittende elites. Zijn conclusie is dat de moderne staat de grootste hindernis is voor het bereiken van een maatschappij die is gebaseerd op onbaatzuchtigheid, vrijheid en gelijkheid.10  
 
Het ontmantelen van de staat is naar zijn idee dan ook de enige weg die leidt naar solidair gedrag van de mens, bevrijding van het individu en vooruitgang van de maatschappij.
 
Dit verklaart ook direct waarom Kropotkin in zijn Wederzijdse hulp zoveel aandacht besteed aan de evolutietheorie en het belang van praktijken van wederzijdse hulp in de samenleving. Wanneer men ervan uitgaat dat de mens telkens naar meer macht streeft en dat onderlinge strijd en oorlog de essentie vormen van de menselijke natuur, dan is het verdedigbaar te stellen dat een autoritaire en machtige staat noodzakelijk is, die de vrede en veiligheid moet verzorgen, zoals in de politieke filosofie van de Engelse denker Thomas Hobbes (1588-1679).11  
 
Wie daarentegen aannemelijk weet te maken dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, kan volhouden dat de mens ook zonder een machtige staat op vreedzame wijze kan samenleven, zoals in de politieke theorie van het anarchisme wordt beredeneerd.12
 
Kropotkin wil aantonen dat er een reëel alternatief is voor het moderne staatsapparaat. De staat is naar zijn inzicht slechts een van de vele mogelijke vormen van maatschappelijke organisatie en een met een heel tijdelijk karakter. De onderdrukkende kapitalistische staat verkeert volgens hem in een proces van ontbinding en zal op den duur geleidelijk plaatsmaken voor een libertair netwerk van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden in de lijn van het wederzijdse hulpprincipe.
Kropotkin wil aantonen dat er een reëel alternatief is voor het moderne staatsapparaat. De staat is naar zijn inzicht slechts een van de vele mogelijke vormen van maatschappelijke organisatie en een met een heel tijdelijk karakter. De onderdrukkende kapitalistische staat verkeert volgens hem in een proces van ontbinding en zal op den duur geleidelijk plaatsmaken voor een libertair netwerk van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden in de lijn van het wederzijdse hulpprincipe.
In Wederzijdse hulp laat Kropotkin uitgebreid en helder zien dat de praktijken van het elkaar steun verlenen en bijstaan in zijn tijd allesbehalve aan hun einde zijn. Buiten het domein van de staat is er een geheel van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden, bestaande uit duizenden vrije organisaties voor verschillende doeleinden. Het Europa van de negentiende eeuw is ­bezaaid met talloze vrijwillige associaties, ten behoeve van onderwijs, landbouw, industrie, kunst, wetenschap, sport.
In Wederzijdse hulp laat Kropotkin uitgebreid en helder zien dat de praktijken van het elkaar steun verlenen en bijstaan in zijn tijd allesbehalve aan hun einde zijn. Buiten het domein van de staat is er een geheel van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden, bestaande uit duizenden vrije organisaties voor verschillende doeleinden. Het Europa van de negentiende eeuw is ­bezaaid met talloze vrijwillige associaties, ten behoeve van onderwijs, landbouw, industrie, kunst, wetenschap, sport.
Men kan hierbij denken aan landbouwcoöperaties, vakverenigingen, culturele verenigingen, wetenschappelijke genootschappen, enzovoort. Deze vrijwillige gemeenschappen beginnen zich in de negentiende eeuw volgens Kropotkin steeds meer uit te breiden en vervullen vele belangwekkende functies, die de gecentraliseerde staten zich op een eerder moment hadden toegeëigend. Dit is nu de krachtige ‘tegen de staat’ gerichte tendentie die Kropotkin overal in zijn dagen ontwaart, een ontwikkeling die teruggrijpt op het principe van wederzijdse hulp dat in zijn visie als een soort constante rode draad door de geschiedenis van de mensheid loopt.
Men kan hierbij denken aan landbouwcoöperaties, vakverenigingen, culturele verenigingen, wetenschappelijke genootschappen, enzovoort. Deze vrijwillige gemeenschappen beginnen zich in de negentiende eeuw volgens Kropotkin steeds meer uit te breiden en vervullen vele belangwekkende functies, die de gecentraliseerde staten zich op een eerder moment hadden toegeëigend. Dit is nu de krachtige ‘tegen de staat’ gerichte tendentie die Kropotkin overal in zijn dagen ontwaart, een ontwikkeling die teruggrijpt op het principe van wederzijdse hulp dat in zijn visie als een soort constante rode draad door de geschiedenis van de mensheid loopt.


4. Enkele kritische kanttekeningen
 
= Enkele kritische kanttekeningen =
 
Kropotkins theorie van wederzijdse hulp is baanbrekend geweest voor de anarchistische politieke theorievorming en heeft velen de ogen geopend voor het bestaan van solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis van de mensheid. De vraag kan echter worden opgeworpen of Kropotkins beschrijving van de menselijke geschiedenis ook werkelijke een echte uitontwikkelde ‘evolutietheorie’ genoemd mag worden. Volgens sommige critici geeft Kropotkin weliswaar een groot aantal geloofwaardige voorbeelden uit de dieren- en mensenwereld die het beeld bestrijden dat onderlinge strijd en oorlog bij soortgenoten overheerst, maar wordt hierdoor niet ‘wetenschappelijk’ aangetoond dat de mate van wederzijdse hulp in de toekomst consequent zal ‘toenemen’ als we verder op de evolutionaire ladder stijgen.13
Kropotkins theorie van wederzijdse hulp is baanbrekend geweest voor de anarchistische politieke theorievorming en heeft velen de ogen geopend voor het bestaan van solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis van de mensheid. De vraag kan echter worden opgeworpen of Kropotkins beschrijving van de menselijke geschiedenis ook werkelijke een echte uitontwikkelde ‘evolutietheorie’ genoemd mag worden. Volgens sommige critici geeft Kropotkin weliswaar een groot aantal geloofwaardige voorbeelden uit de dieren- en mensenwereld die het beeld bestrijden dat onderlinge strijd en oorlog bij soortgenoten overheerst, maar wordt hierdoor niet ‘wetenschappelijk’ aangetoond dat de mate van wederzijdse hulp in de toekomst consequent zal ‘toenemen’ als we verder op de evolutionaire ladder stijgen.13
Men kan Kropotkin ook bekritiseren omdat hij naar verhouding wel erg positief is over de aard van de menselijke natuur: de mens is volgens hem in wezen deugdzaam, bereid om zich voor de samenleving in te spannen, gericht op de belangen van de anderen, en in staat om zonder gezag harmonieus samen te leven. Men kan zich echter afvragen op dit niet een te eenzijdige en te beperkte visie op de natuur van de mens inhoudt. Op basis van dit ­gegeven ­stellen tegenstanders van het anarchisme dat niet voor de volle honderd procent aannemelijk valt te maken dat Kropotkins ideale maatschappelijke ordening zonder uitgebreide en centrale staat min of meer vanzelfsprekend vreedzaam en harmonieus zal zijn. Zij voeren aan dat egoïsme en het streven naar eigen belang en macht in de praktijk evengoed deel uitmaken van de menselijke natuur als solidariteit en wederzijdse hulp.
Men kan Kropotkin ook bekritiseren omdat hij naar verhouding wel erg positief is over de aard van de menselijke natuur: de mens is volgens hem in wezen deugdzaam, bereid om zich voor de samenleving in te spannen, gericht op de belangen van de anderen, en in staat om zonder gezag harmonieus samen te leven. Men kan zich echter afvragen op dit niet een te eenzijdige en te beperkte visie op de natuur van de mens inhoudt. Op basis van dit ­gegeven ­stellen tegenstanders van het anarchisme dat niet voor de volle honderd procent aannemelijk valt te maken dat Kropotkins ideale maatschappelijke ordening zonder uitgebreide en centrale staat min of meer vanzelfsprekend vreedzaam en harmonieus zal zijn. Zij voeren aan dat egoïsme en het streven naar eigen belang en macht in de praktijk evengoed deel uitmaken van de menselijke natuur als solidariteit en wederzijdse hulp.
Een ander punt van kritiek tegen Kropotkins ideale anarchistische samenleving is de laatste jaren verwoord door de ‘rationele keuze-keuzetheoretici’. Zo besteedt de Amerikaanse denker Mancur Olson in zijn The logic of collective action aandacht aan het sociale verschijnsel dat onder bepaalde omstandigheden personen en groepen zich kunnen gaan gedragen als zogenaamde ‘free-riders’.14 Dit is het fenomeen dat egoïstische, rationeel calculerende individuen en groepen zullen proberen te profiteren van bepaalde collectieve goederen, maar er niet voor willen betalen. Volgens diverse rationele keuze-denkers kan alleen een bovenindividuele instantie – een staat – ervoor zorgen dat parasitair gedrag wordt doorbroken en wordt ‘afdwongen’ dat iedereen zijn aandeel levert. Zij stellen dat ook al heeft men vertrouwen in Kropotkins analyse dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, er uiteindelijk toch een kans blijft bestaan dat niet alle individuen en groepen in een anarchistische maatschappij even solidair en altruïstisch zullen handelen.
Een ander punt van kritiek tegen Kropotkins ideale anarchistische samenleving is de laatste jaren verwoord door de ‘rationele keuze-keuzetheoretici’. Zo besteedt de Amerikaanse denker Mancur Olson in zijn The logic of collective action aandacht aan het sociale verschijnsel dat onder bepaalde omstandigheden personen en groepen zich kunnen gaan gedragen als zogenaamde ‘free-riders’.14 Dit is het fenomeen dat egoïstische, rationeel calculerende individuen en groepen zullen proberen te profiteren van bepaalde collectieve goederen, maar er niet voor willen betalen. Volgens diverse rationele keuze-denkers kan alleen een bovenindividuele instantie – een staat – ervoor zorgen dat parasitair gedrag wordt doorbroken en wordt ‘afdwongen’ dat iedereen zijn aandeel levert. Zij stellen dat ook al heeft men vertrouwen in Kropotkins analyse dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, er uiteindelijk toch een kans blijft bestaan dat niet alle individuen en groepen in een anarchistische maatschappij even solidair en altruïstisch zullen handelen.
Verder vertoont Kropotkin een opvallend groot vertrouwen in sociale controle als vervanging van hiërarchie, macht en regelgeving. Oorspronkelijk hebben de mensen volgens hem geleefd in kleine gemeenschappen waar traditie overheersend was. Deze hechte gemeenschappen bezaten een code van gebruiken, zeden en regels, ongeschreven en niet afdwingbaar door autoriteiten, die van jongs af aan werd aangeleerd en zonder morren werd geaccepteerd. De toekomstige anarchistisch-socialistische maatschappij zou moeten afzien van centrale wet- en regelgeving en zou net als de vroegere gemeenschappen moeten worden geregeerd door sociale en morele gewoonten.
Verder vertoont Kropotkin een opvallend groot vertrouwen in sociale controle als vervanging van hiërarchie, macht en regelgeving. Oorspronkelijk hebben de mensen volgens hem geleefd in kleine gemeenschappen waar traditie overheersend was. Deze hechte gemeenschappen bezaten een code van gebruiken, zeden en regels, ongeschreven en niet afdwingbaar door autoriteiten, die van jongs af aan werd aangeleerd en zonder morren werd geaccepteerd. De toekomstige anarchistisch-socialistische maatschappij zou moeten afzien van centrale wet- en regelgeving en zou net als de vroegere gemeenschappen moeten worden geregeerd door sociale en morele gewoonten.
Kritische onderzoekers van het anarchisme wijzen er echter op dat de morele code van een kleinschalige gemeenschap heel goed conformisme kan afdwingen: men moet zich aanpassen aan de gemeenschap. Een openbare mening of publieke opinie kan volgens hen evengoed dwangmatig zijn als een centraal gezag. Zij stellen dat juist in hechte, solidaire en kleinschalige ­gemeenschappen het probleem van individuele onvrijheid door de sociale controle en ­overheersing van de groep zich in verhevigde mate kan voordoen. De sociale controle en het gewicht van de traditie zouden dan wel eens kunnen uitwerken in de richting van een ongewenste conformiteit en uniformiteit.15
Kritische onderzoekers van het anarchisme wijzen er echter op dat de morele code van een kleinschalige gemeenschap heel goed conformisme kan afdwingen: men moet zich aanpassen aan de gemeenschap. Een openbare mening of publieke opinie kan volgens hen evengoed dwangmatig zijn als een centraal gezag. Zij stellen dat juist in hechte, solidaire en kleinschalige ­gemeenschappen het probleem van individuele onvrijheid door de sociale controle en ­overheersing van de groep zich in verhevigde mate kan voordoen. De sociale controle en het gewicht van de traditie zouden dan wel eens kunnen uitwerken in de richting van een ongewenste conformiteit en uniformiteit.15
Hoe zou Peter Kropotkin zich op basis van zijn eigen anarchistische theorie tegen deze moderne kritiek kunnen verweren? Het belangrijkste weerwoord van Kropotkin tegen deze critici zou naar mijn idee uit drie argumenten kunnen bestaan. In de eerste plaats zou hij kunnen inbrengen dat mensen van nature zowel egoïstische als altruïstische karaktertrekken bezitten. Het hangt in de praktijk van alledag vooral af van de specifieke maatschappelijke omstandigheden welke karaktereigenschappen op een bepaald moment overheersend worden. Het ontbreken van altruïsme wordt veelal juist veroorzaakt doordat de mensen al langere tijd onder het gezag van een onderdrukkende staat hebben geleefd die stelselmatig egoïstische gedragingen bevordert. Wie echter is opgegroeid in een minder competitieve anarchistische gemeenschap zal veel eerder geneigd zijn om altruïstisch te zijn en stelselmatig aan de anderen wederzijdse hulp te verlenen.
Hoe zou Peter Kropotkin zich op basis van zijn eigen anarchistische theorie tegen deze moderne kritiek kunnen verweren? Het belangrijkste weerwoord van Kropotkin tegen deze critici zou naar mijn idee uit drie argumenten kunnen bestaan. In de eerste plaats zou hij kunnen inbrengen dat mensen van nature zowel egoïstische als altruïstische karaktertrekken bezitten. Het hangt in de praktijk van alledag vooral af van de specifieke maatschappelijke omstandigheden welke karaktereigenschappen op een bepaald moment overheersend worden. Het ontbreken van altruïsme wordt veelal juist veroorzaakt doordat de mensen al langere tijd onder het gezag van een onderdrukkende staat hebben geleefd die stelselmatig egoïstische gedragingen bevordert. Wie echter is opgegroeid in een minder competitieve anarchistische gemeenschap zal veel eerder geneigd zijn om altruïstisch te zijn en stelselmatig aan de anderen wederzijdse hulp te verlenen.
In de tweede plaats zou Kropotkin kunnen inbrengen dat een van de grootste dilemma’s voor het anarchisme nu eenmaal is dat de moderne kapitalistische staat heel bewust een beleid heeft gevoerd om het functioneren van goed werkende solidaire gemeenschappen aan te tasten en kapot te maken. De kapitalistische staat heeft echt alles in het werk gezet om haar functionele alternatief – een onbaatzuchtige, anarchistische maatschappij gebaseerd op de vrijheid van het individu en de spontane werking van lokale gemeenschappen – onmogelijk te maken.16
In de tweede plaats zou Kropotkin kunnen inbrengen dat een van de grootste dilemma’s voor het anarchisme nu eenmaal is dat de moderne kapitalistische staat heel bewust een beleid heeft gevoerd om het functioneren van goed werkende solidaire gemeenschappen aan te tasten en kapot te maken. De kapitalistische staat heeft echt alles in het werk gezet om haar functionele alternatief – een onbaatzuchtige, anarchistische maatschappij gebaseerd op de vrijheid van het individu en de spontane werking van lokale gemeenschappen – onmogelijk te maken.16
In de derde plaats zou Kropotkin kunnen beargumenteren dat gemeenschap en vrijheid niet per definitie op gespannen voet hoeven te staan. De principiële tegenstelling tussen vrijheid en gemeenschap doet zich wél voor in de moderne liberaal-democratische samenleving zoals wij die tegenwoordig kennen, maar hoeft niet te bestaan in een communautaire anarchistische samenleving waarin van jongs af aan de nadruk is gelegd op respect voor de eigenheid en autonomie van het individu.  
In de derde plaats zou Kropotkin kunnen beargumenteren dat gemeenschap en vrijheid niet per definitie op gespannen voet hoeven te staan. De principiële tegenstelling tussen vrijheid en gemeenschap doet zich wél voor in de moderne liberaal-democratische samenleving zoals wij die tegenwoordig kennen, maar hoeft niet te bestaan in een communautaire anarchistische samenleving waarin van jongs af aan de nadruk is gelegd op respect voor de eigenheid en autonomie van het individu.  
In de wereldgeschiedenis zijn vele voorbeelden aanwezig van dergelijke libertaire gemeenschappen waarin volop de ruimte bestaat voor het geven van kritiek, het formuleren van een zelfstandige mening en het autonoom participeren in de economische, sociale en politieke besluitvorming. Vanuit dit perspectief kan worden volgehouden dat individuele vrijheid wel degelijk mogelijk is in een anarchistische gemeenschap en dat sociale controle en conformisme in een libertaire maatschappij geen fundamentele problemen hoeven te vormen.17
In de wereldgeschiedenis zijn vele voorbeelden aanwezig van dergelijke libertaire gemeenschappen waarin volop de ruimte bestaat voor het geven van kritiek, het formuleren van een zelfstandige mening en het autonoom participeren in de economische, sociale en politieke besluitvorming. Vanuit dit perspectief kan worden volgehouden dat individuele vrijheid wel degelijk mogelijk is in een anarchistische gemeenschap en dat sociale controle en conformisme in een libertaire maatschappij geen fundamentele problemen hoeven te vormen.17


5. Moderne relevantie
 
= Moderne relevantie =
 
Peter Kropotkin kan naar mijn idee met recht de meest belangwekkende theo­reticus van het anarchisme worden genoemd. Met zijn boek Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Kropotkin zich weten te scharen onder de prominente denkers van de geschiedenis van de politieke filosofie. Al in zijn tijd genoot hij groot aanzien vanwege zijn streven om een systematische en samenhangende theorie van het anarchisme te ontwikkelen. Door middel van diepgravende onderzoekingen en het schrijven van omvangrijke boekwerken is hij erin geslaagd deze taak te volbrengen. Zijn algemene ethische benadering van de menselijke soort en zijn revolutionaire pleidooi voor een vrijheidslievende, opofferingsgezinde en rechtvaardige maatschappelijke ordening worden terecht nog altijd door velen bewonderd.
Peter Kropotkin kan naar mijn idee met recht de meest belangwekkende theo­reticus van het anarchisme worden genoemd. Met zijn boek Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Kropotkin zich weten te scharen onder de prominente denkers van de geschiedenis van de politieke filosofie. Al in zijn tijd genoot hij groot aanzien vanwege zijn streven om een systematische en samenhangende theorie van het anarchisme te ontwikkelen. Door middel van diepgravende onderzoekingen en het schrijven van omvangrijke boekwerken is hij erin geslaagd deze taak te volbrengen. Zijn algemene ethische benadering van de menselijke soort en zijn revolutionaire pleidooi voor een vrijheidslievende, opofferingsgezinde en rechtvaardige maatschappelijke ordening worden terecht nog altijd door velen bewonderd.
Ondanks enkele kritische kanttekeningen die bij zijn denkbeelden geplaatst kunnen worden, blijven de ideeën van Kropotkin in deze post-moderne tijd aandacht verdienen. De voornaamste bijdrage van Kropotkin is wel dat hij de rol van onbaatzuchtigheid, wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie heeft verhelderd en het sociaal-darwinisme van een leerzame en zinnige kritiek heeft voorzien. Zijn geschriften bevatten nog altijd scherpzinnige analyses van de moderne industriële maatschappij en kunnen alternatieve ideeën aanreiken over onderwerpen als de aard van de mens, sociale rechtvaardigheid, kwaliteit van arbeid, integrale en universele scholing van de burger, de waarde van de natuur, en duurzame ecologische ontwikkeling.
Ondanks enkele kritische kanttekeningen die bij zijn denkbeelden geplaatst kunnen worden, blijven de ideeën van Kropotkin in deze post-moderne tijd aandacht verdienen. De voornaamste bijdrage van Kropotkin is wel dat hij de rol van onbaatzuchtigheid, wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie heeft verhelderd en het sociaal-darwinisme van een leerzame en zinnige kritiek heeft voorzien. Zijn geschriften bevatten nog altijd scherpzinnige analyses van de moderne industriële maatschappij en kunnen alternatieve ideeën aanreiken over onderwerpen als de aard van de mens, sociale rechtvaardigheid, kwaliteit van arbeid, integrale en universele scholing van de burger, de waarde van de natuur, en duurzame ecologische ontwikkeling.
Al met al kan Kropotkins Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie na ruim honderd jaar waarin de wereld ingrijpend is veranderd ons niet precies aangeven hoe wij tegenwoordig te werk moeten gaan. Maar wel kan het boek nog altijd op verrassende wijze inzicht verschaffen in een aantal normatief bepaalde, maar zorgvuldig beargumenteerde en verhelderende basisideeën, en ijk- of weegpunten die een mogelijke en plausibele richting aangeven voor een principieel meer solidaire, rechtvaardige en vrijheidsgerichte inrichting van de maatschappij.18
Al met al kan Kropotkins Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie na ruim honderd jaar waarin de wereld ingrijpend is veranderd ons niet precies aangeven hoe wij tegenwoordig te werk moeten gaan. Maar wel kan het boek nog altijd op verrassende wijze inzicht verschaffen in een aantal normatief bepaalde, maar zorgvuldig beargumenteerde en verhelderende basisideeën, en ijk- of weegpunten die een mogelijke en plausibele richting aangeven voor een principieel meer solidaire, rechtvaardige en vrijheidsgerichte inrichting van de maatschappij.18
Voorbericht  
 
 
= Voorbericht =




Twee zijden van het dierenleven troffen mij het meest gedurende de reizen die ik in mijne jeugd in Oost-Siberië en Noord-Mandsjoerije deed. Aan den eenen kant was ik getuige van den uiterst harden strijd voor het bestaan dien de meeste dierensoorten te voeren hebben tegen eene ruwe Natuur; ik zag de ontzaglijke levensvernieling die periodiek teweeg gebracht wordt door natuurlijke oorzaken, en de daardoor veroorzaakte schaarschheid van het leven, in het uitgestrekt gebied waar ik mijne waarnemingen deed. Aan den anderen kant was het mij onmogelijk den bitteren strijd om de bestaansmiddelen tusschen dieren derzelfde soort waar te nemen, zelfs op die plaatsen, waar het dierenleven zich in al zijn overvloed vertoonde, en hoewel ik ijverig zocht naar voorbeelden van een dergelijken strijd, dien de noeste Darwinisten beschouwen als het hoofdkenmerk van den strijd voor het bestaan, en als de voornaamste factor der evolutie, ofschoon Darwin zelf dit niet altijd deed.
Twee zijden van het dierenleven troffen mij het meest gedurende de reizen die ik in mijne jeugd in Oost-Siberië en Noord-Mandsjoerije deed. Aan den eenen kant was ik getuige van den uiterst harden strijd voor het bestaan dien de meeste dierensoorten te voeren hebben tegen eene ruwe Natuur; ik zag de ontzaglijke levensvernieling die periodiek teweeg gebracht wordt door natuurlijke oorzaken, en de daardoor veroorzaakte schaarschheid van het leven, in het uitgestrekt gebied waar ik mijne waarnemingen deed. Aan den anderen kant was het mij onmogelijk den bitteren strijd om de bestaansmiddelen tusschen dieren derzelfde soort waar te nemen, zelfs op die plaatsen, waar het dierenleven zich in al zijn overvloed vertoonde, en hoewel ik ijverig zocht naar voorbeelden van een dergelijken strijd, dien de noeste Darwinisten beschouwen als het hoofdkenmerk van den strijd voor het bestaan, en als de voornaamste factor der evolutie, ofschoon Darwin zelf dit niet altijd deed.
In de laatste wintermaanden woeden vreeselijke sneeuwstormen over het Noordelijk gedeelte van Eurazië en dikwijls worden zij door ijzel gevolgd; in het tweede gedeelte van Mei, als de boomen in vollen bloei staan en de insecten overal zwermen, keeren sneeuwstormen en vorst elk jaar terug; in Juli en Augustus wordt het land geteisterd door vroegtijdige vorst en soms door overvloedige sneeuwvlagen, en daardoor worden myriaden insecten, alsook het tweede broed der vogels in het grasland, plotseling vernield; in de meer gematigde streken vallen stortregens in Augustus en September, tengevolge van de moesons, en daardoor ontstaan ontzaglijke overstroomingen, op eene wijze die alleen in Amerika en Noordelijk-Azië bekend is. Op de hoogvlakten worden streken, zoo groot als Europeesche Staten, daardoor verdronken en eindelijk, in ‘t begin van October, wordt het leven der herkauwers soms onmogelijk gemaakt, in streken zoo groot als Frankrijk en Duitschland, door geweldige sneeuwvlagen, die deze dieren bij duizenden vernielen. Het was onder dergelijke voorwaarden dat ik in Noord-Azië de dierenwereld den strijd voor het bestaan zag voeren. Dit schouwspel bracht mij spoedig tot een duidelijk begrip van de overweldigende belangrijkheid van hetgeen Darwin heeft genoemd “de natuurlijke beperking der oververmenigvuldiging”, vergeleken bij den strijd om de bestaanmiddelen tusschen individuen derzelfde soort; deze strijd kan nu en dan in zekere mate gevoerd worden, maar nooit kan hij de bovenvermelde beperkingen in belangrijkheid evenaren. De schaarschheid van het leven, het gebrek aan bevolking in plaats van overbevolking, die kenmerkend zijn voor het onmetelijk gedeelte van het aardrijk dat wij Noordelijk Azië noemen, deden mij ernstig twijfelen aan de doeltreffendheid van den vreeselijken strijd om voedsel en levensbehoeften, die een geloofspunt was voor de meeste Darwinisten, en bijgevolg ook aan de belangrijke rol die aan een dergelijken strijd, bij het ontstaan van nieuwe soorten, toegeschreven wordt; en door latere studie werd ik in dien twijfel versterkt.
In de laatste wintermaanden woeden vreeselijke sneeuwstormen over het Noordelijk gedeelte van Eurazië en dikwijls worden zij door ijzel gevolgd; in het tweede gedeelte van Mei, als de boomen in vollen bloei staan en de insecten overal zwermen, keeren sneeuwstormen en vorst elk jaar terug; in Juli en Augustus wordt het land geteisterd door vroegtijdige vorst en soms door overvloedige sneeuwvlagen, en daardoor worden myriaden insecten, alsook het tweede broed der vogels in het grasland, plotseling vernield; in de meer gematigde streken vallen stortregens in Augustus en September, tengevolge van de moesons, en daardoor ontstaan ontzaglijke overstroomingen, op eene wijze die alleen in Amerika en Noordelijk-Azië bekend is. Op de hoogvlakten worden streken, zoo groot als Europeesche Staten, daardoor verdronken en eindelijk, in ‘t begin van October, wordt het leven der herkauwers soms onmogelijk gemaakt, in streken zoo groot als Frankrijk en Duitschland, door geweldige sneeuwvlagen, die deze dieren bij duizenden vernielen. Het was onder dergelijke voorwaarden dat ik in Noord-Azië de dierenwereld den strijd voor het bestaan zag voeren. Dit schouwspel bracht mij spoedig tot een duidelijk begrip van de overweldigende belangrijkheid van hetgeen Darwin heeft genoemd “de natuurlijke beperking der oververmenigvuldiging”, vergeleken bij den strijd om de bestaanmiddelen tusschen individuen derzelfde soort; deze strijd kan nu en dan in zekere mate gevoerd worden, maar nooit kan hij de bovenvermelde beperkingen in belangrijkheid evenaren. De schaarschheid van het leven, het gebrek aan bevolking in plaats van overbevolking, die kenmerkend zijn voor het onmetelijk gedeelte van het aardrijk dat wij Noordelijk Azië noemen, deden mij ernstig twijfelen aan de doeltreffendheid van den vreeselijken strijd om voedsel en levensbehoeften, die een geloofspunt was voor de meeste Darwinisten, en bijgevolg ook aan de belangrijke rol die aan een dergelijken strijd, bij het ontstaan van nieuwe soorten, toegeschreven wordt; en door latere studie werd ik in dien twijfel versterkt.
Van een anderen kant zag ik dierlijk leven in overvloed, bijvoorbeeld aan de oevers der meren, waar soorten bij twintigtallen en individuen bij millioenen bijeenkomen om hun kroost groot te brengen; in de kolonies van knaagdieren; in de zwermen trekvogels, die te dien tijde, op echt Amerikaansche schaal, langs den Oesoeri voorbij trokken; en vooral in eene verhuizing van damherten die ik aan den Amoer gadesloeg en waarbij die vernuftige dieren, uit een uitgestrekt gebied, bij twintigduizenden bijeenkwamen, vluchtende voor den dreigenden sneeuwstorm, om den Amoer op zijne smalste plaats over te zwemmen. Al die tooneelen uit het dierlijk leven, die ik te aanschouwen kreeg, getuigden van wederzijdse hulp en wederzijdsen steun, in die mate dat ik tot het vermoeden werd gebracht dat het hier een hoogst belangrijke factor geldt voor het behoud van het leven en voor het behoud en de verdere ontwikkeling der soorten.
Van een anderen kant zag ik dierlijk leven in overvloed, bijvoorbeeld aan de oevers der meren, waar soorten bij twintigtallen en individuen bij millioenen bijeenkomen om hun kroost groot te brengen; in de kolonies van knaagdieren; in de zwermen trekvogels, die te dien tijde, op echt Amerikaansche schaal, langs den Oesoeri voorbij trokken; en vooral in eene verhuizing van damherten die ik aan den Amoer gadesloeg en waarbij die vernuftige dieren, uit een uitgestrekt gebied, bij twintigduizenden bijeenkwamen, vluchtende voor den dreigenden sneeuwstorm, om den Amoer op zijne smalste plaats over te zwemmen. Al die tooneelen uit het dierlijk leven, die ik te aanschouwen kreeg, getuigden van wederzijdse hulp en wederzijdsen steun, in die mate dat ik tot het vermoeden werd gebracht dat het hier een hoogst belangrijke factor geldt voor het behoud van het leven en voor het behoud en de verdere ontwikkeling der soorten.
En eindelijk uit de waarnemingen die ik deed over de halfwilde runderen en paarden in Transbaikalië, over de wilde herkauwers overal, over de eekhoorntjes, enz. bleek, dat telkens als dieren moeten worstelen tegen gebrek aan voedsel, ten gevolge van eene der bovenvermelde oorzaken, het gedeelte der soort dat door den ramp getroffen wordt daarna zoozeer verzwakt is, wat de gezondheid en de levenskracht betreft, dat de vooruitgaande ontwikkeling der soort onmogelijk door dergelijke tijdperken van harden onderlingen strijd kan bevorderd worden.
En eindelijk uit de waarnemingen die ik deed over de halfwilde runderen en paarden in Transbaikalië, over de wilde herkauwers overal, over de eekhoorntjes, enz. bleek, dat telkens als dieren moeten worstelen tegen gebrek aan voedsel, ten gevolge van eene der bovenvermelde oorzaken, het gedeelte der soort dat door den ramp getroffen wordt daarna zoozeer verzwakt is, wat de gezondheid en de levenskracht betreft, dat de vooruitgaande ontwikkeling der soort onmogelijk door dergelijke tijdperken van harden onderlingen strijd kan bevorderd worden.
Toen mijne aandacht later gevestigd werd op de betrekkingen tusschen het Darwinisme en de Sociologie, vond ik derhalve, onder de boeken en vlugschriften die over dit belangrijk onderwerp bestonden, geen enkel waarmede ik kon instemmen. Alle trachtten te bewijzen dat de Mensch, door zijn hooger verstand en door zijne kennis, de hardheid van den strijd tusschen de menschen kan verzachten. Maar alle verkondigden tevens dat de strijd om de bestaanmiddelen van ieder dier tegen zijne soortgenooten, en van ieder mensch tegen alle andere menschen, “eene wet der Natuur” is. Deze stelling kon ik evenwel niet aannemen: ik was immers overtuigd dat een meedoogenlooze inwendige strijd voor het bestaan binnen de grenzen van iedere soort onmogelijk eene voorwaarde van vooruitgang kan zijn. Daarvan bestonden nog geen bewijzen, en het werd daarenboven niet bevestigd door de rechtstreeksche waarneming.
Toen mijne aandacht later gevestigd werd op de betrekkingen tusschen het Darwinisme en de Sociologie, vond ik derhalve, onder de boeken en vlugschriften die over dit belangrijk onderwerp bestonden, geen enkel waarmede ik kon instemmen. Alle trachtten te bewijzen dat de Mensch, door zijn hooger verstand en door zijne kennis, de hardheid van den strijd tusschen de menschen kan verzachten. Maar alle verkondigden tevens dat de strijd om de bestaanmiddelen van ieder dier tegen zijne soortgenooten, en van ieder mensch tegen alle andere menschen, “eene wet der Natuur” is. Deze stelling kon ik evenwel niet aannemen: ik was immers overtuigd dat een meedoogenlooze inwendige strijd voor het bestaan binnen de grenzen van iedere soort onmogelijk eene voorwaarde van vooruitgang kan zijn. Daarvan bestonden nog geen bewijzen, en het werd daarenboven niet bevestigd door de rechtstreeksche waarneming.
In Januari 1880 werd, op een congres der Russische natuuronderzoekers, door Prof. Kessler (den bekenden zoöloog, die destijds deken was der Hoogeschool te Petersburg), eene lezing gehouden over De Wet van Wederzijdse Hulp die nieuw licht spreidde over het gansche onderwerp, en daardoor werd ik diep getroffen. Volgens Kessler bestaat in de Natuur, naast de wet van Ouderlingen Strijd, de wet van Wederzijdse Hulp: deze is van veel hooger belang voor het welslagen in den strijd om het bestaan, en vooral voor de vooruitgaande ontwikkeling der soorten, dan de wet van onderlingen wedijver. Deze stelling was feitelijk slechts eene verdere uiteenzetting van de denkbeelden die Darwin zelf in De afstamming van den Mensch uitgesproken heeft; toen ik met Kessler’s voordracht bekend werd (in 1883) werd ik zoozeer overtuigd van de waarheid en de belangrijkheid zijner meening, dat ik begon bouwstoffen te verzamelen ten einde zijne stelling – die hij slechts vluchtig had uiteengezet – breedvoerig te behandelen, hetgeen hij zelf niet kon doen. Hij overleed in 1881.
In Januari 1880 werd, op een congres der Russische natuuronderzoekers, door Prof. Kessler (den bekenden zoöloog, die destijds deken was der Hoogeschool te Petersburg), eene lezing gehouden over De Wet van Wederzijdse Hulp die nieuw licht spreidde over het gansche onderwerp, en daardoor werd ik diep getroffen. Volgens Kessler bestaat in de Natuur, naast de wet van Ouderlingen Strijd, de wet van Wederzijdse Hulp: deze is van veel hooger belang voor het welslagen in den strijd om het bestaan, en vooral voor de vooruitgaande ontwikkeling der soorten, dan de wet van onderlingen wedijver. Deze stelling was feitelijk slechts eene verdere uiteenzetting van de denkbeelden die Darwin zelf in De afstamming van den Mensch uitgesproken heeft; toen ik met Kessler’s voordracht bekend werd (in 1883) werd ik zoozeer overtuigd van de waarheid en de belangrijkheid zijner meening, dat ik begon bouwstoffen te verzamelen ten einde zijne stelling – die hij slechts vluchtig had uiteengezet – breedvoerig te behandelen, hetgeen hij zelf niet kon doen. Hij overleed in 1881.
Slechts op één punt kon ik met hem niet volkomen instemmen. Kessler meent in het “ouderlijk gevoel” en in de zorg voor de nakomelingschap (zie Hoofdstuk i) den oorsprong te vinden van de onderlinge genegenheid bij de dieren. Te bepalen in hoever deze twee gevoelens feitelijk werkzaam zijn geweest bij de ontwikkeling van gezellige (gezellig is hier: in gezelschap, in groepsverband levend – red.) instincten, en in hoever andere instincten daarbij hebben medegewerkt, schijnt mij echter een gansch ander vraagstuk te zijn, van veelomvattenden aard, dat vooralsnog nauwelijks kan besproken worden. De daden van wederzijdse hulp in de verschillende dierenklassen, en het belang daarvan voor de evolutie, dienen in de eerste plaats vastgesteld te worden; eerst daarna zal het mogelijk wezen te onderzoeken welk aandeel in de evolutie der sociale gevoelens aan de verwantschapgevoelens en welk aandeel aan de eigenlijke sociabiliteit toekomt; dit laatste gevoel heeft blijkbaar zijn oorsprong in de vroegste toestanden van de ontwikkeling van het dierenrijk, misschien zelfs in de “kolonie-toestanden”. Ik heb dientengevolge hoofdzakelijk mijne aandacht gericht op het vaststellen van het belang van wederzijdse hulp als factor in de evolutie, en het opsporen van den oorsprong van het instinct van wederzijdse hulp aan latere onderzoekingen overgelaten.
Slechts op één punt kon ik met hem niet volkomen instemmen. Kessler meent in het “ouderlijk gevoel” en in de zorg voor de nakomelingschap (zie Hoofdstuk i) den oorsprong te vinden van de onderlinge genegenheid bij de dieren. Te bepalen in hoever deze twee gevoelens feitelijk werkzaam zijn geweest bij de ontwikkeling van gezellige (gezellig is hier: in gezelschap, in groepsverband levend – red.) instincten, en in hoever andere instincten daarbij hebben medegewerkt, schijnt mij echter een gansch ander vraagstuk te zijn, van veelomvattenden aard, dat vooralsnog nauwelijks kan besproken worden. De daden van wederzijdse hulp in de verschillende dierenklassen, en het belang daarvan voor de evolutie, dienen in de eerste plaats vastgesteld te worden; eerst daarna zal het mogelijk wezen te onderzoeken welk aandeel in de evolutie der sociale gevoelens aan de verwantschapgevoelens en welk aandeel aan de eigenlijke sociabiliteit toekomt; dit laatste gevoel heeft blijkbaar zijn oorsprong in de vroegste toestanden van de ontwikkeling van het dierenrijk, misschien zelfs in de “kolonie-toestanden”. Ik heb dientengevolge hoofdzakelijk mijne aandacht gericht op het vaststellen van het belang van wederzijdse hulp als factor in de evolutie, en het opsporen van den oorsprong van het instinct van wederzijdse hulp aan latere onderzoekingen overgelaten.
Het belang van den factor wederzijdse hulp – “indien zijn algemeenheid slechts bewezen kon worden” – is aan het natuurkundig genie van Goethe niet ontgaan. Toen Eckermann (in 1827) eens aan Goethe vertelde dat twee van hem weggevlogen jongen van een winterkoninkje, den volgenden dag door hem aangetroffen werden in een nest van roodborstjes (Rotkehlchen), die ze voerden, tezamen met hunne eigen jongen, maakte Goethe zich daarover warm. Hij zag in dat feit eene bevestiging van zijne pantheïstische denkbeelden en hij zei: “Moest het waar zijn dat dit voeden van eenen vreemde door de geheele Natuur heen loopt, als iets dat het kenmerk draagt eener algemeene wet, dan zou menig raadsel opgelost zijn.” Den volgenden dag kwam hij op het onderwerp terug en met aandrang verzocht hij Eckermann (die, zooals bekend, een dierkundige was) eene bijzondere studie te maken van dit onderwerp, en hij voegde erbij, dat hij ongetwijfeld “onschatbare resultaten zou verkrijgen” (Gespräche, uitgaaf van 1848, dl. iii. blz. 219, 221). Ongelukkig werd die studie nooit ondernomen, ofschoon het mogelijk is dat Brehm, die in zijne boeken zoovele rijke bouwstoffen over wederzijdse hulp in het dierenrijk heeft opgehoopt, op dit denkbeeld werd gebracht door Goethe’s opmerking.
Het belang van den factor wederzijdse hulp – “indien zijn algemeenheid slechts bewezen kon worden” – is aan het natuurkundig genie van Goethe niet ontgaan. Toen Eckermann (in 1827) eens aan Goethe vertelde dat twee van hem weggevlogen jongen van een winterkoninkje, den volgenden dag door hem aangetroffen werden in een nest van roodborstjes (Rotkehlchen), die ze voerden, tezamen met hunne eigen jongen, maakte Goethe zich daarover warm. Hij zag in dat feit eene bevestiging van zijne pantheïstische denkbeelden en hij zei: “Moest het waar zijn dat dit voeden van eenen vreemde door de geheele Natuur heen loopt, als iets dat het kenmerk draagt eener algemeene wet, dan zou menig raadsel opgelost zijn.” Den volgenden dag kwam hij op het onderwerp terug en met aandrang verzocht hij Eckermann (die, zooals bekend, een dierkundige was) eene bijzondere studie te maken van dit onderwerp, en hij voegde erbij, dat hij ongetwijfeld “onschatbare resultaten zou verkrijgen” (Gespräche, uitgaaf van 1848, dl. iii. blz. 219, 221). Ongelukkig werd die studie nooit ondernomen, ofschoon het mogelijk is dat Brehm, die in zijne boeken zoovele rijke bouwstoffen over wederzijdse hulp in het dierenrijk heeft opgehoopt, op dit denkbeeld werd gebracht door Goethe’s opmerking.
Verscheidene belangrijke werken over de verstandelijke vermogens en het geestesleven der dieren verschenen in de jaren 1872-1886 (zij worden in Hoofdstuk i van dit boek, in eene noot vermeld) en drie daarvan handelen voornamelijk over het onderwerp dat wij hier bespreken; nl. Les Sociétés animales, door Espinas (Parijs, 1877); La Lutte pour l’existence et l’association pour la lutte, eene lezing door J.L. de Lanessan (April 1881); en Louis Büchner’s boek Liebe und Liebesleben in der Thierwelt, waarvan de eerste uitgaaf verscheen in 1882 of 1883, en eene tweede, aanzienlijk uitgebreid, in 1885. Doch, hoe voortreffelijk deze werken ook zijn, toch is er plaats te over voor een werk waarin wederzijdse hulp beschouwd wordt, niet alleen als een argument ten gunste van het vóórmenschelijk bestaan van zedelijke instincten, maar tevens als eene wet der Natuur en een factor in de evolutie. Espinas wijdde vooral zijn aandacht aan zulke dierengenootschappen (mieren, bijen) die eene physiologische verdeeling van den arbeid tot grondslag hebben; in zijn werk worden in alle mogelijke richtingen bewonderenswaardige denkbeelden aangebracht, maar het werd geschreven in een tijd toen de ontwikkeling der menschelijke maatschappijen nog niet behandeld kon worden met de zaakkennis die wij thans bezitten. De Lanessan’s voorlezing is veeleer een schitterend uiteengezet algemeen plan van een werk, waarin de studie van wederzijdse hulp behandeld zou worden, beginnende met de rotsen in de zee, en daarna overgaande naar het plantenrijk, de dieren en de menschen. Wat Büchner’s werk betreft, met zijne grondgedachte kon ik niet instemmen, hoe suggestief en rijk aan feiten het boek ook zij. Het begint met een hymne aan de liefde, en schier al zijne voorbeelden hebben ten doel het bestaan van liefde en sympathie bij de dieren te bewijzen. Door de gezelligheid der dieren terug te brengen tot liefde en sympathie, wordt hare belangrijkheid en hare algemeenheid echter verminderd, juist zooals de beteekenis van het zedelijk gevoel, over ‘t geheel, verkleind wordt als men aan de menschelijke ethica liefde en persoonlijke sympathie tot grondslag geeft. Het is niet liefde voor mijn nabuur – dien ik vaak in ‘t geheel niet ken – die mij aanspoort plotseling een emmer water te nemen en naar zijn huis te loopen dat in brand staat: de drijfveer mijner handeling is een onbestemd gevoel of instinct van menschelijke solidariteit en gezelligheid. Bij de dieren is het eender. Het is niet door liefde, het is niet eens door sympathie (in den werkelijken zin van dit woord) dat eene kudde herkauwers of paarden ertoe gebracht wordt zich in een kring te vereenigen om een aanval van wolven af te weren; niet liefde vereenigt de wolven in troepen om te jagen, niet liefde brengt de jonge katten en lammeren tot spelen; het is niet liefde die jonge vogels van een dozijn verschillende soorten bijeenbrengt in den herfst om hunne dagen samen door te brengen. Het is noch liefde, noch persoonlijke sympathie die vele duizenden damherten, verspreid over een gebied zoo uitgestrekt als Frankrijk, vereenigt in tallooze afzonderlijke groepen, om gezamenlijk naar een gegeven plaats te trekken ten einde aldaar alle over eene rivier te zwemmen. Hier is een veel ruimer gevoel in het spel, nl. een instinct dat zich in den loop eener uiterst langdurige evolutie bij menschen en dieren langzaam ontwikkeld heeft en ze beiden heeft bekend gemaakt met de kracht van de wederzijds hulp en met de vreugde van het gezellig leven.
Verscheidene belangrijke werken over de verstandelijke vermogens en het geestesleven der dieren verschenen in de jaren 1872-1886 (zij worden in Hoofdstuk i van dit boek, in eene noot vermeld) en drie daarvan handelen voornamelijk over het onderwerp dat wij hier bespreken; nl. Les Sociétés animales, door Espinas (Parijs, 1877); La Lutte pour l’existence et l’association pour la lutte, eene lezing door J.L. de Lanessan (April 1881); en Louis Büchner’s boek Liebe und Liebesleben in der Thierwelt, waarvan de eerste uitgaaf verscheen in 1882 of 1883, en eene tweede, aanzienlijk uitgebreid, in 1885. Doch, hoe voortreffelijk deze werken ook zijn, toch is er plaats te over voor een werk waarin wederzijdse hulp beschouwd wordt, niet alleen als een argument ten gunste van het vóórmenschelijk bestaan van zedelijke instincten, maar tevens als eene wet der Natuur en een factor in de evolutie. Espinas wijdde vooral zijn aandacht aan zulke dierengenootschappen (mieren, bijen) die eene physiologische verdeeling van den arbeid tot grondslag hebben; in zijn werk worden in alle mogelijke richtingen bewonderenswaardige denkbeelden aangebracht, maar het werd geschreven in een tijd toen de ontwikkeling der menschelijke maatschappijen nog niet behandeld kon worden met de zaakkennis die wij thans bezitten. De Lanessan’s voorlezing is veeleer een schitterend uiteengezet algemeen plan van een werk, waarin de studie van wederzijdse hulp behandeld zou worden, beginnende met de rotsen in de zee, en daarna overgaande naar het plantenrijk, de dieren en de menschen. Wat Büchner’s werk betreft, met zijne grondgedachte kon ik niet instemmen, hoe suggestief en rijk aan feiten het boek ook zij. Het begint met een hymne aan de liefde, en schier al zijne voorbeelden hebben ten doel het bestaan van liefde en sympathie bij de dieren te bewijzen. Door de gezelligheid der dieren terug te brengen tot liefde en sympathie, wordt hare belangrijkheid en hare algemeenheid echter verminderd, juist zooals de beteekenis van het zedelijk gevoel, over ‘t geheel, verkleind wordt als men aan de menschelijke ethica liefde en persoonlijke sympathie tot grondslag geeft. Het is niet liefde voor mijn nabuur – dien ik vaak in ‘t geheel niet ken – die mij aanspoort plotseling een emmer water te nemen en naar zijn huis te loopen dat in brand staat: de drijfveer mijner handeling is een onbestemd gevoel of instinct van menschelijke solidariteit en gezelligheid. Bij de dieren is het eender. Het is niet door liefde, het is niet eens door sympathie (in den werkelijken zin van dit woord) dat eene kudde herkauwers of paarden ertoe gebracht wordt zich in een kring te vereenigen om een aanval van wolven af te weren; niet liefde vereenigt de wolven in troepen om te jagen, niet liefde brengt de jonge katten en lammeren tot spelen; het is niet liefde die jonge vogels van een dozijn verschillende soorten bijeenbrengt in den herfst om hunne dagen samen door te brengen. Het is noch liefde, noch persoonlijke sympathie die vele duizenden damherten, verspreid over een gebied zoo uitgestrekt als Frankrijk, vereenigt in tallooze afzonderlijke groepen, om gezamenlijk naar een gegeven plaats te trekken ten einde aldaar alle over eene rivier te zwemmen. Hier is een veel ruimer gevoel in het spel, nl. een instinct dat zich in den loop eener uiterst langdurige evolutie bij menschen en dieren langzaam ontwikkeld heeft en ze beiden heeft bekend gemaakt met de kracht van de wederzijds hulp en met de vreugde van het gezellig leven.
De belangrijkheid van dit onderscheid zal gemakkelijk begrepen worden door een ieder die de psychologie der dieren bestudeert en beter nog door de geleerden die zich met de menschelijke ethica bezighouden. Liefde, sympathie en zelfopoffering hebben ongetwijfeld een ontzaglijk aandeel gehad aan de vooruitgaande ontwikkeling onzer zedelijke gevoelens. Maar het is niet op de liefde, noch zelfs op de sympathie dat het maatschappelijk leven der menschheid berust. Het bewustzijn der menschelijke solidariteit, al zij dit ook nog slechts een instinct, is daarvan de grondslag. Het is een onbewuste erkenning van de kracht die voor ieder mensch gelegen is in het beoefenen van ­wederzijdse hulp; van de nauwe afhankelijkheid van een ieder’s geluk van het geluk van allen; van het gevoel van rechtvaardigheid of billijkheid, waardoor ieder individu gebracht wordt tot het begrip dat ieder ander individu gelijke rechten heeft als hij zelf. Het is op dezen breeden noodzakelijken grondslag dat de hoogere zedelijke gevoelens tot ontwikkeling komen. Maar dit onderwerp ligt buiten het bestek van dit werk en ik wil hier enkel verwijzen naar eene lezing Rechtvaardigheid en zedelijkheid (Justice and Morality) die ik gehouden heb in antwoord op Huxley’s Ethics en waarin ik het onderwerp tamelijk uitvoerig behandeld heb.
De belangrijkheid van dit onderscheid zal gemakkelijk begrepen worden door een ieder die de psychologie der dieren bestudeert en beter nog door de geleerden die zich met de menschelijke ethica bezighouden. Liefde, sympathie en zelfopoffering hebben ongetwijfeld een ontzaglijk aandeel gehad aan de vooruitgaande ontwikkeling onzer zedelijke gevoelens. Maar het is niet op de liefde, noch zelfs op de sympathie dat het maatschappelijk leven der menschheid berust. Het bewustzijn der menschelijke solidariteit, al zij dit ook nog slechts een instinct, is daarvan de grondslag. Het is een onbewuste erkenning van de kracht die voor ieder mensch gelegen is in het beoefenen van ­wederzijdse hulp; van de nauwe afhankelijkheid van een ieder’s geluk van het geluk van allen; van het gevoel van rechtvaardigheid of billijkheid, waardoor ieder individu gebracht wordt tot het begrip dat ieder ander individu gelijke rechten heeft als hij zelf. Het is op dezen breeden noodzakelijken grondslag dat de hoogere zedelijke gevoelens tot ontwikkeling komen. Maar dit onderwerp ligt buiten het bestek van dit werk en ik wil hier enkel verwijzen naar eene lezing Rechtvaardigheid en zedelijkheid (Justice and Morality) die ik gehouden heb in antwoord op Huxley’s Ethics en waarin ik het onderwerp tamelijk uitvoerig behandeld heb.
Daarom heb ik gemeend dat een boek over Wederzijdse Hulp als eene Wet der Natuur en een factor in de evolutie eene groote leemte zou vullen. Toen Huxley in 1888 zijn Strijd-voor-het-bestaan-manifest (Struggle for Existence and its Bearing upon Man) uitgaf, dat volgens mij eene zeer onnauwkeurige voorstelling gaf van de feiten in de Natuur, zooals men ze kan waarnemen in de boschjes en in het woud, trad ik in onderhandeling met den uitgever van The Nineteenth Century en vroeg hem of hij bereid was een uitvoerig antwoord op de denkbeelden van een der meest bekende Darwinisten in zijn tijdschrift op te nemen. James Knowles onthaalde mijn voorstel met de meeste sympathie. Ik sprak daarover insgelijks met W. Bates, die antwoordde: “Ja, zekerlijk, dat is echt Darwinisme. Het is afschuwelijk wat zij van Darwin hebben gemaakt. Schrijf die artikelen, en als zij zullen gedrukt zijn, wil ik u een brief schrijven dien Gij moogt uitgeven.” Ongelukkig heeft het schrijven dezer artikelen zeven jaar geduurd, en toen eindelijk het laatste verscheen, was Bates overleden.
Daarom heb ik gemeend dat een boek over Wederzijdse Hulp als eene Wet der Natuur en een factor in de evolutie eene groote leemte zou vullen. Toen Huxley in 1888 zijn Strijd-voor-het-bestaan-manifest (Struggle for Existence and its Bearing upon Man) uitgaf, dat volgens mij eene zeer onnauwkeurige voorstelling gaf van de feiten in de Natuur, zooals men ze kan waarnemen in de boschjes en in het woud, trad ik in onderhandeling met den uitgever van The Nineteenth Century en vroeg hem of hij bereid was een uitvoerig antwoord op de denkbeelden van een der meest bekende Darwinisten in zijn tijdschrift op te nemen. James Knowles onthaalde mijn voorstel met de meeste sympathie. Ik sprak daarover insgelijks met W. Bates, die antwoordde: “Ja, zekerlijk, dat is echt Darwinisme. Het is afschuwelijk wat zij van Darwin hebben gemaakt. Schrijf die artikelen, en als zij zullen gedrukt zijn, wil ik u een brief schrijven dien Gij moogt uitgeven.” Ongelukkig heeft het schrijven dezer artikelen zeven jaar geduurd, en toen eindelijk het laatste verscheen, was Bates overleden.
Nadat ik het belang van de wederzijdse hulp in verscheidene klassen van het dierenrijk besproken had, werd ik er natuurlijk toe gebracht het belang van denzelfden factor in de evolutie van den mensch te onderzoeken. Dit was des te noodzakelijker, daar talrijke evolutionisten, die niet zullen weigeren geloof te hechten aan het belang van de wederzijdse hulp bij de dieren, dit, gelijk Herbert Spencer, beslist zullen ontkennen voor den mensch. Zij houden staande, dat de strijd van elk tegen allen de levenswet was bij den oermensen. Sedert Hobbe’s tijd werd deze bewering zonder voldoende kritiek herhaald. In de hoofdstukken over de Wilden en de Barbaren heb ik onderzocht in hoeverre die stelling strookt met hetgeen ons bekend is van de vroege toestanden van de ontwikkeling der menschheid.
Nadat ik het belang van de wederzijdse hulp in verscheidene klassen van het dierenrijk besproken had, werd ik er natuurlijk toe gebracht het belang van denzelfden factor in de evolutie van den mensch te onderzoeken. Dit was des te noodzakelijker, daar talrijke evolutionisten, die niet zullen weigeren geloof te hechten aan het belang van de wederzijdse hulp bij de dieren, dit, gelijk Herbert Spencer, beslist zullen ontkennen voor den mensch. Zij houden staande, dat de strijd van elk tegen allen de levenswet was bij den oermensen. Sedert Hobbe’s tijd werd deze bewering zonder voldoende kritiek herhaald. In de hoofdstukken over de Wilden en de Barbaren heb ik onderzocht in hoeverre die stelling strookt met hetgeen ons bekend is van de vroege toestanden van de ontwikkeling der menschheid.
Door de talrijkheid en de belangrijkheid der instellingen van wederzijdse hulp, die de scheppende geest der wilde en halfwilde massa in het leven heeft geroepen gedurende het vroegste stammentijdperk der menschheid en meer nog gedurende het daarop volgend tijdperk der dorpsgemeenschap, alsook door den ontzaglijken invloed dien deze vroege instellingen uitgeoefend hebben op den lateren vooruitgang der menschheid tot in onze dagen, werd ik ertoe gebracht mijn onderzoek uit te breiden over de latere geschiedkundige tijdperken, en eene bijzondere studie te maken van het uiterst belangrijk tijdvak der vrije middeleeuwsche stadsrepublieken, waarvan de algemeene verbreiding en de invloed op onze hedendaagsche beschaving, tot nog toe, niet genoeg werden erkend. En eindelijk heb ik getracht, op beknopte wijze, aan te toonen dat de instincten van wederzijdse hulp die door de menschheid, in den loop van hare uiterst langdurige evolutie, werden overgeërfd, een hoogst belangrijke rol vervullen, ook in onze moderne maatschappij, die verondersteld wordt te berusten op het beginsel: “elk voor zichzelf en de Staat voor allen”, hoewel de maatschappij er nog niet in geslaagd is, en er nooit zal in slagen, dit beginsel te verwezenlijken.
Door de talrijkheid en de belangrijkheid der instellingen van wederzijdse hulp, die de scheppende geest der wilde en halfwilde massa in het leven heeft geroepen gedurende het vroegste stammentijdperk der menschheid en meer nog gedurende het daarop volgend tijdperk der dorpsgemeenschap, alsook door den ontzaglijken invloed dien deze vroege instellingen uitgeoefend hebben op den lateren vooruitgang der menschheid tot in onze dagen, werd ik ertoe gebracht mijn onderzoek uit te breiden over de latere geschiedkundige tijdperken, en eene bijzondere studie te maken van het uiterst belangrijk tijdvak der vrije middeleeuwsche stadsrepublieken, waarvan de algemeene verbreiding en de invloed op onze hedendaagsche beschaving, tot nog toe, niet genoeg werden erkend. En eindelijk heb ik getracht, op beknopte wijze, aan te toonen dat de instincten van wederzijdse hulp die door de menschheid, in den loop van hare uiterst langdurige evolutie, werden overgeërfd, een hoogst belangrijke rol vervullen, ook in onze moderne maatschappij, die verondersteld wordt te berusten op het beginsel: “elk voor zichzelf en de Staat voor allen”, hoewel de maatschappij er nog niet in geslaagd is, en er nooit zal in slagen, dit beginsel te verwezenlijken.
Mogelijk zal tegen dit boek ingebracht worden dat de dieren, evenals de menschen, daarin al te gunstig voorgesteld worden, dat te veel nadruk wordt gelegd op hunne gezellige eigenschappen, terwijl hunne antisociale instincten en de instincten waardoor het individu zichzelf doet gelden schier onbesproken blijven. Dit was echter onvermijdelijk. Wij hebben, in den laatsten tijd, zooveel hooren spreken van den “woesten, onmeedoogenden strijd voor het bestaan” die, naar men ons zei, gevoerd wordt door elk dier tegen alle andere dieren, door ieder “wilde” tegen alle andere “wilden”, en door ieder beschaafd mensch tegen al zijne medeburgers – en deze beweringen waren zoozeer een geloofsartikel geworden – dat het noodig was daartegenover, in de eerste plaats, eene lange reeks feiten te brengen, die aan het leven van menschen en dieren een gansch verschillend voorkomen geven. Het was noodzakelijk, de overweldigende belangrijkheid der gezellige gewoonten aan te toonen in de Natuur en in de vooruitgaande ontwikkeling der dieren en der menschelijke wezens; te bewijzen, dat deze gewoonten aan de dieren betere bescherming tegen hunne vijanden verschaffen en dikwijls het verkrijgen van het voedsel bevorderen (wintervoorraad, trekken, enz.); dat zij de langlevendheid en bijgevolg de ontwikkeling der verstandelijke vermogens begunstigen; dat zij bovendien aan de menschen niet alleen de genoemde voordeelen verschaffen, maar hun de middelen geven om zulke instellingen tot stand te brengen, waardoor de menschheid in staat werd gesteld in den harden strijd tegen de Natuur te zegevieren, en vooruit te gaan, niettegenstaande al de wisselvalligheden harer geschiedenis. Het is een boek over de wet van de wederzijdse hulp, als een van de hoofdfactoren der evolutie beschouwd, geenszins over al de factoren der evolutie, en over hunne wederzijdsche waarde; en dit eerste boek moest gemaakt worden, eer het schrijven van het laatste mogelijk werd.
Mogelijk zal tegen dit boek ingebracht worden dat de dieren, evenals de menschen, daarin al te gunstig voorgesteld worden, dat te veel nadruk wordt gelegd op hunne gezellige eigenschappen, terwijl hunne antisociale instincten en de instincten waardoor het individu zichzelf doet gelden schier onbesproken blijven. Dit was echter onvermijdelijk. Wij hebben, in den laatsten tijd, zooveel hooren spreken van den “woesten, onmeedoogenden strijd voor het bestaan” die, naar men ons zei, gevoerd wordt door elk dier tegen alle andere dieren, door ieder “wilde” tegen alle andere “wilden”, en door ieder beschaafd mensch tegen al zijne medeburgers – en deze beweringen waren zoozeer een geloofsartikel geworden – dat het noodig was daartegenover, in de eerste plaats, eene lange reeks feiten te brengen, die aan het leven van menschen en dieren een gansch verschillend voorkomen geven. Het was noodzakelijk, de overweldigende belangrijkheid der gezellige gewoonten aan te toonen in de Natuur en in de vooruitgaande ontwikkeling der dieren en der menschelijke wezens; te bewijzen, dat deze gewoonten aan de dieren betere bescherming tegen hunne vijanden verschaffen en dikwijls het verkrijgen van het voedsel bevorderen (wintervoorraad, trekken, enz.); dat zij de langlevendheid en bijgevolg de ontwikkeling der verstandelijke vermogens begunstigen; dat zij bovendien aan de menschen niet alleen de genoemde voordeelen verschaffen, maar hun de middelen geven om zulke instellingen tot stand te brengen, waardoor de menschheid in staat werd gesteld in den harden strijd tegen de Natuur te zegevieren, en vooruit te gaan, niettegenstaande al de wisselvalligheden harer geschiedenis. Het is een boek over de wet van de wederzijdse hulp, als een van de hoofdfactoren der evolutie beschouwd, geenszins over al de factoren der evolutie, en over hunne wederzijdsche waarde; en dit eerste boek moest gemaakt worden, eer het schrijven van het laatste mogelijk werd.
Ik zou voorzeker de laatste zijn die het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de evolutie der menschheid zou onderschatten. Ik geloof, echter, dat dit onderwerp veel grondiger dient behandeld te worden dan tot nog toe werd gedaan. Het zelfstandig optreden van het individu in de geschiedenis der menschheid was dikwijls en is telkens opnieuw iets van een geheel anderen aard, ruimer en dieper dan de kleingeestige, onverstandige bekrompenheid, die bij talrijke schrijvers doorgaat voor individualisme en zelfzucht. En de geschiedenismakende menschen zijn niet alleen de individuen die door de geschiedschrijvers als helden werden voorgesteld. Daarom heb ik het inzicht, als de omstandigheden dit toelaten, het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de vooruitgaande evolutie der menschheid afzonderlijk te bespreken. Hier kan ik slechts de volgende algemeene opmerking maken: Toen, in den loop der geschiedenis, de instellingen van wederzijdse hulp, nl. de stam, de dorpsgemeenschap, het gilde, de middeleeuwsche stad, haar oorspronkelijk kenmerk begonnen te verliezen, toen zij aangetast werden door parasitaire uitwassen en bijgevolg hinderpalen werden voor den vooruitgang, vertoonde de opstand der individuen tegen deze instellingen steeds twee verschillende zijden: Een gedeelte der opstandelingen ijverde om de oude instellingen te louteren, of om een hoogeren vorm van algemeen welzijn tot stand te brengen, met dezelfde beginselen van wederzijdse hulp tot grondslag; zij trachtten bv. het beginsel der vergelding in te voeren in de plaats van de lex talionis (oog om oog, tand om tand); en later wilden zij vergeving der beleedigingen, of een nog hooger ideaal van gelijkheid voor het menschelijk geweten, in de plaats brengen van de vergelding volgens een bepaald schattingsstelsel, maar tegelijkertijd trachtte een ander gedeelte der opstandelingen de beschermende instellingen van onderlingen steun te vernielen, zonder eenig ander doel dan de aangroeiing van hun persoonlijk vermogen of hunne persoonlijke macht. In deze drievoudige worsteling, tusschen de twee klassen van opstandelingen en de verdedigers van het oude, ligt de ware tragedie van de geschiedenis. Maar, eene beschrijving dezer worsteling en een eerlijk onderzoek van het aandeel van ieder dezer drie krachten in de evolutie der menschheid zou minstens evenveel jaren vergen, als het schrijven van dit boek mij heeft gekost.
Ik zou voorzeker de laatste zijn die het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de evolutie der menschheid zou onderschatten. Ik geloof, echter, dat dit onderwerp veel grondiger dient behandeld te worden dan tot nog toe werd gedaan. Het zelfstandig optreden van het individu in de geschiedenis der menschheid was dikwijls en is telkens opnieuw iets van een geheel anderen aard, ruimer en dieper dan de kleingeestige, onverstandige bekrompenheid, die bij talrijke schrijvers doorgaat voor individualisme en zelfzucht. En de geschiedenismakende menschen zijn niet alleen de individuen die door de geschiedschrijvers als helden werden voorgesteld. Daarom heb ik het inzicht, als de omstandigheden dit toelaten, het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de vooruitgaande evolutie der menschheid afzonderlijk te bespreken. Hier kan ik slechts de volgende algemeene opmerking maken: Toen, in den loop der geschiedenis, de instellingen van wederzijdse hulp, nl. de stam, de dorpsgemeenschap, het gilde, de middeleeuwsche stad, haar oorspronkelijk kenmerk begonnen te verliezen, toen zij aangetast werden door parasitaire uitwassen en bijgevolg hinderpalen werden voor den vooruitgang, vertoonde de opstand der individuen tegen deze instellingen steeds twee verschillende zijden: Een gedeelte der opstandelingen ijverde om de oude instellingen te louteren, of om een hoogeren vorm van algemeen welzijn tot stand te brengen, met dezelfde beginselen van wederzijdse hulp tot grondslag; zij trachtten bv. het beginsel der vergelding in te voeren in de plaats van de lex talionis (oog om oog, tand om tand); en later wilden zij vergeving der beleedigingen, of een nog hooger ideaal van gelijkheid voor het menschelijk geweten, in de plaats brengen van de vergelding volgens een bepaald schattingsstelsel, maar tegelijkertijd trachtte een ander gedeelte der opstandelingen de beschermende instellingen van onderlingen steun te vernielen, zonder eenig ander doel dan de aangroeiing van hun persoonlijk vermogen of hunne persoonlijke macht. In deze drievoudige worsteling, tusschen de twee klassen van opstandelingen en de verdedigers van het oude, ligt de ware tragedie van de geschiedenis. Maar, eene beschrijving dezer worsteling en een eerlijk onderzoek van het aandeel van ieder dezer drie krachten in de evolutie der menschheid zou minstens evenveel jaren vergen, als het schrijven van dit boek mij heeft gekost.
Over de werken die nagenoeg over hetzelfde onderwerp handelen, en uitgegeven werden na het verschijnen van mijne artikelen over Wederzijdse hulp bij de Dieren, wil ik vermelden: The Lowell Lectures on the Ascent of Man, door Henry Drummond (Londen, 1894) en The Origin and Growth of the Moral Instinct, door A. Sutherland (Londen, 1898). In deze beide werken wordt in hoofdzaak dezelfde richting gevolgd als in Büchner’s Liebe; en in het laatstgenoemde wordt vrij uitvoerig gesproken over het ouderlijk en verwantschapgevoel, als het eenige dat invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der zedelijke gevoelens. Een derde werk over den mensch, geschreven in een gelijksoortige richting, is The Principles of Sociology door Prof. P.A. Giddings, waarvan de eerste uitgave verscheen in 1896 te New York en te Londen en waarvan de grondgedachten door den schrijver in 1894 in een vlugschrift werden uiteengezet. Ik moet echter aan de critiek de zorg overlaten te beoordeelen welke punten van overeenkomst, gelijkenis en verschil, tusschen deze werken en het mijne bestaan.
Over de werken die nagenoeg over hetzelfde onderwerp handelen, en uitgegeven werden na het verschijnen van mijne artikelen over Wederzijdse hulp bij de Dieren, wil ik vermelden: The Lowell Lectures on the Ascent of Man, door Henry Drummond (Londen, 1894) en The Origin and Growth of the Moral Instinct, door A. Sutherland (Londen, 1898). In deze beide werken wordt in hoofdzaak dezelfde richting gevolgd als in Büchner’s Liebe; en in het laatstgenoemde wordt vrij uitvoerig gesproken over het ouderlijk en verwantschapgevoel, als het eenige dat invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der zedelijke gevoelens. Een derde werk over den mensch, geschreven in een gelijksoortige richting, is The Principles of Sociology door Prof. P.A. Giddings, waarvan de eerste uitgave verscheen in 1896 te New York en te Londen en waarvan de grondgedachten door den schrijver in 1894 in een vlugschrift werden uiteengezet. Ik moet echter aan de critiek de zorg overlaten te beoordeelen welke punten van overeenkomst, gelijkenis en verschil, tusschen deze werken en het mijne bestaan.
De verschillende hoofdstukken van dit boek zijn vooreerst verschenen in The Nineteenth Century (Mutual Aid among Animals, September en November 1890; Mutual Aid among Savages, April 1891; Mutual Aid among the Barbarians, Januari 1892; Mutual Aid in the Mediaeval City, Augustus en September 1894; en Mutual Aid amongst Modern Men, Januari en Juni 1896). Toen ik ze tot een boek vereenigde, was ik eerst voornemens de massa bouwstoffen, en de bespreking van verscheidene punten van ondergeschikt belang, die in de tijdschriftartikelen achterwege waren gebleven, in een appendix bijeen te brengen. Het bleek echter dat het appendix den omvang van het boek zou verdubbeld hebben, en ik was genoodzaakt de uitgave te laten varen, of althans, uit te stellen. De tegenwoordige appendix bevat slechts de bespreking van enkele punten die in de laatste jaren het voorwerp waren van wetenschappelijke polemiek; en in den text heb ik slechts die onderwerpen bijgevoegd die eene plaats konden vinden zonder het algemeen plan van het werk te wijzigen. Het is mij een genoegen bij deze gelegenheid mijn oprechten dank te betuigen aan den heer James Knowles, uitgever van The Nineteenth Century, voor de gastvrijheid die hij in zijn tijdschrift aan deze geschriften heeft verleend, zoodra het algemeen plan ervan hem bekend was, en voor de bereidwilligheid waarmede hij mij toeliet ze te herdrukken.
De verschillende hoofdstukken van dit boek zijn vooreerst verschenen in The Nineteenth Century (Mutual Aid among Animals, September en November 1890; Mutual Aid among Savages, April 1891; Mutual Aid among the Barbarians, Januari 1892; Mutual Aid in the Mediaeval City, Augustus en September 1894; en Mutual Aid amongst Modern Men, Januari en Juni 1896). Toen ik ze tot een boek vereenigde, was ik eerst voornemens de massa bouwstoffen, en de bespreking van verscheidene punten van ondergeschikt belang, die in de tijdschriftartikelen achterwege waren gebleven, in een appendix bijeen te brengen. Het bleek echter dat het appendix den omvang van het boek zou verdubbeld hebben, en ik was genoodzaakt de uitgave te laten varen, of althans, uit te stellen. De tegenwoordige appendix bevat slechts de bespreking van enkele punten die in de laatste jaren het voorwerp waren van wetenschappelijke polemiek; en in den text heb ik slechts die onderwerpen bijgevoegd die eene plaats konden vinden zonder het algemeen plan van het werk te wijzigen. Het is mij een genoegen bij deze gelegenheid mijn oprechten dank te betuigen aan den heer James Knowles, uitgever van The Nineteenth Century, voor de gastvrijheid die hij in zijn tijdschrift aan deze geschriften heeft verleend, zoodra het algemeen plan ervan hem bekend was, en voor de bereidwilligheid waarmede hij mij toeliet ze te herdrukken.


Peter Kropotkin
Peter Kropotkin
Bromley, Kent, 1902
Bromley, Kent, 1902
Hoofdstuk I
 
Wederzijdse hulp in het dierenrijk
 
 
= Hoofdstuk I : Wederzijdse hulp in het dierenrijk =




Regel 114: Regel 167:


Het begrip van den strijd voor het bestaan als een factor in de evolutie werd door Darwin en Wallace in de wetenschap ingevoerd en heeft ons toegelaten een ontzaglijk groot aantal verschijnselen onder één gezichtspunt te brengen, hetgeen in korten tijd de ware grondslag is geworden van onze wijsgeerige, biologische en sociologische bespiegelingen. Talrijke feiten van zeer verschillenden aard: aanpassingen van de levensverrichtingen en van den lichaamsbouw der bewerktuigde wezens aan hunne omgeving; physiologische en anatomische evolutie; geestelijke vooruitgang en zelfs de zedelijke ontwikkeling, die wij vroeger gewoon waren door evenveel verschillende oorzaken te verklaren, werden door Darwin onder één algemeene opvatting vereenigd. Wij leerden die verschijnselen beschouwen als voortdurende pogingen, als een strijd tegen ongunstige omstandigheden, waardoor de individuen, de rassen, de soorten en de maatschappijen in hare ontwikkeling gebracht worden tot de hoogst mogelijke volledigheid, verscheidenheid en levenskracht. Wellicht was Darwin zelf in den beginne niet volkomen bewust van de algemeene beteekenis van den factor, dien hij vooreerst aanwendde tot verklaring van een enkele reeks feiten betreffende de opstapeling van individueele afwijkingen bij beginnende soorten. Hij voorzag echter dat de uitdrukking die hij in de wetenschap invoerde, hare wijsgeerige en hare eenige ware beteekenis zou verliezen, indien zij alleen gebruikt werd in haren nauwsten zin, in den zin van een strijd tusschen afzonderlijke individuen, alleen om de bestaanmiddelen. In den eersten aanvang van zijn gedenkwaardig boek drong hij erop aan dat de uitdrukking zou gebruikt worden in haren “ruimen en overdrachtelijken zin, insluitende de afhankelijkheid van het eene schepsel van het andere en (wat van veel meer belang is) ook die toestanden, waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen.”1
Het begrip van den strijd voor het bestaan als een factor in de evolutie werd door Darwin en Wallace in de wetenschap ingevoerd en heeft ons toegelaten een ontzaglijk groot aantal verschijnselen onder één gezichtspunt te brengen, hetgeen in korten tijd de ware grondslag is geworden van onze wijsgeerige, biologische en sociologische bespiegelingen. Talrijke feiten van zeer verschillenden aard: aanpassingen van de levensverrichtingen en van den lichaamsbouw der bewerktuigde wezens aan hunne omgeving; physiologische en anatomische evolutie; geestelijke vooruitgang en zelfs de zedelijke ontwikkeling, die wij vroeger gewoon waren door evenveel verschillende oorzaken te verklaren, werden door Darwin onder één algemeene opvatting vereenigd. Wij leerden die verschijnselen beschouwen als voortdurende pogingen, als een strijd tegen ongunstige omstandigheden, waardoor de individuen, de rassen, de soorten en de maatschappijen in hare ontwikkeling gebracht worden tot de hoogst mogelijke volledigheid, verscheidenheid en levenskracht. Wellicht was Darwin zelf in den beginne niet volkomen bewust van de algemeene beteekenis van den factor, dien hij vooreerst aanwendde tot verklaring van een enkele reeks feiten betreffende de opstapeling van individueele afwijkingen bij beginnende soorten. Hij voorzag echter dat de uitdrukking die hij in de wetenschap invoerde, hare wijsgeerige en hare eenige ware beteekenis zou verliezen, indien zij alleen gebruikt werd in haren nauwsten zin, in den zin van een strijd tusschen afzonderlijke individuen, alleen om de bestaanmiddelen. In den eersten aanvang van zijn gedenkwaardig boek drong hij erop aan dat de uitdrukking zou gebruikt worden in haren “ruimen en overdrachtelijken zin, insluitende de afhankelijkheid van het eene schepsel van het andere en (wat van veel meer belang is) ook die toestanden, waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen.”1
Terwijl hij zelf, met het oog op zijn bijzonder doel, de uitdrukking meestal in haren nauwsten zin gebruikte, waarschuwde hij zijne volgelingen voor de overdrijving der beperkte beteekenis (eene dwaling, die hij zelf eenmaal schijnt begaan te hebben). In de Afstamming van den Mensch schreef hij eenige krachtige bladzijden ter toelichting van hare ware ruime beteekenis. Hij toonde aan op welke wijze, in tallooze dierlijke maatschappijen, de strijd om bestaanmiddelen tusschen afzonderlijke individuen verdwijnt, hoe strijd vervangen wordt door samenwerking, en hoe dit aanleiding geeft tot de ontwikkeling van geestelijke en zedelijke eigenschappen, waaruit de gunstigste voorwaarden tot het behoud der soort voortspruiten. Hij betoogde dat het in dergelijke gevallen niet is door de grootste lichamelijke kracht of listigheid dat de beste geschiktheid ontstaat, maar door de kunst om zich te vereenigen tot wederzijdse ondersteuning, sterke en zwakke ondereen, tot welvaart der maatschappij.
Terwijl hij zelf, met het oog op zijn bijzonder doel, de uitdrukking meestal in haren nauwsten zin gebruikte, waarschuwde hij zijne volgelingen voor de overdrijving der beperkte beteekenis (eene dwaling, die hij zelf eenmaal schijnt begaan te hebben). In de Afstamming van den Mensch schreef hij eenige krachtige bladzijden ter toelichting van hare ware ruime beteekenis. Hij toonde aan op welke wijze, in tallooze dierlijke maatschappijen, de strijd om bestaanmiddelen tusschen afzonderlijke individuen verdwijnt, hoe strijd vervangen wordt door samenwerking, en hoe dit aanleiding geeft tot de ontwikkeling van geestelijke en zedelijke eigenschappen, waaruit de gunstigste voorwaarden tot het behoud der soort voortspruiten. Hij betoogde dat het in dergelijke gevallen niet is door de grootste lichamelijke kracht of listigheid dat de beste geschiktheid ontstaat, maar door de kunst om zich te vereenigen tot wederzijdse ondersteuning, sterke en zwakke ondereen, tot welvaart der maatschappij.
Hij schreef: “die vereenigingen, die het grootste aantal medegevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de grootste nakomelingschap achterlaten.”2 De uitdrukking, die haren oorsprong heeft in het bekrompen Malthusiaansche denkbeeld, waarbij mededinging tusschen elk en allen zou bestaan, heeft aldus haren beperkten zin verloren, in den geest van iemand die de natuur kende.
Hij schreef: “die vereenigingen, die het grootste aantal medegevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de grootste nakomelingschap achterlaten.”2 De uitdrukking, die haren oorsprong heeft in het bekrompen Malthusiaansche denkbeeld, waarbij mededinging tusschen elk en allen zou bestaan, heeft aldus haren beperkten zin verloren, in den geest van iemand die de natuur kende.
Deze ophelderingen hadden het uitgangspunt kunnen vormen van zeer vruchtbare onderzoekingen. Ongelukkigerwijs werden zij in de schaduw gesteld door de talrijke feiten die bijeengebracht waren ter toelichting van de gevolgen van den waren strijd voor het leven. Daarenboven heeft Darwin het nooit beproefd de betrekkelijke belangrijkheid van de twee vormen, waarin de strijd voor het bestaan in het dierenrijk waargenomen wordt, nauwkeuriger te onderzoeken en het werk over de natuurlijke beperking der vermenigvuldiging dat hij voornemens was te schrijven, heeft hij nooit tot stand gebracht, ofschoon dit werk bij het beoordeelen van de ware beteekenis van den individueelen strijd, de proef op de som zou geleverd hebben. Wat meer is, op diezelfde pas vermelde bladzijden – tusschen gegevens in, die het bekrompen Malthusiaansche begrip van den strijd weerleggen – komt de oude Malthusiaansche zuurdeesem weer te voorschijn, namelijk in de opmerkingen die Darwin maakt over de beweerde ongeschiktheid van hen “die zwak van lichaam of geest zijn” om in onze beschaafde maatschappijen behouden te worden (Hoofdst. v). Alsof duizenden lichamelijk zwakke en ziekelijke dichters, mannen van wetenschap, uitvinders en hervormers, en nogmaals duizenden zoogenaamde “dwazen” en “verstandelijk zwakke enthousiasten” niet de kostbaarste werktuigen waren die het menschdom gebruikt in zijn strijd voor het bestaan, met verstandelijke en moreele wapenen, hetgeen Darwin zelf met nadruk heeft betoogd in diezelfde hoofdstukken van de Afstamming van den Mensch.
Deze ophelderingen hadden het uitgangspunt kunnen vormen van zeer vruchtbare onderzoekingen. Ongelukkigerwijs werden zij in de schaduw gesteld door de talrijke feiten die bijeengebracht waren ter toelichting van de gevolgen van den waren strijd voor het leven. Daarenboven heeft Darwin het nooit beproefd de betrekkelijke belangrijkheid van de twee vormen, waarin de strijd voor het bestaan in het dierenrijk waargenomen wordt, nauwkeuriger te onderzoeken en het werk over de natuurlijke beperking der vermenigvuldiging dat hij voornemens was te schrijven, heeft hij nooit tot stand gebracht, ofschoon dit werk bij het beoordeelen van de ware beteekenis van den individueelen strijd, de proef op de som zou geleverd hebben. Wat meer is, op diezelfde pas vermelde bladzijden – tusschen gegevens in, die het bekrompen Malthusiaansche begrip van den strijd weerleggen – komt de oude Malthusiaansche zuurdeesem weer te voorschijn, namelijk in de opmerkingen die Darwin maakt over de beweerde ongeschiktheid van hen “die zwak van lichaam of geest zijn” om in onze beschaafde maatschappijen behouden te worden (Hoofdst. v). Alsof duizenden lichamelijk zwakke en ziekelijke dichters, mannen van wetenschap, uitvinders en hervormers, en nogmaals duizenden zoogenaamde “dwazen” en “verstandelijk zwakke enthousiasten” niet de kostbaarste werktuigen waren die het menschdom gebruikt in zijn strijd voor het bestaan, met verstandelijke en moreele wapenen, hetgeen Darwin zelf met nadruk heeft betoogd in diezelfde hoofdstukken van de Afstamming van den Mensch.
Met Darwin’s theorie is het gegaan zooals altijd met theoriën die eenigszins betrekking hebben op menschelijke verhoudingen. In plaats van hare beteekenis uit te breiden, volgens Darwin’s eigen wenken, hebben zijn volgelingen die beteekenis nog meer beperkt. En terwijl Herbert Spencer, langs onafhankelijke, doch nauwverwante lijnen, gebracht werd tot de uitbreiding van het onderzoek der groote vraag: “Welke zijn de geschiktste?” inzonderheid in het aanhangsel van de derde uitgave zijner Data of Ethics, werd het begrip “strijd voor het bestaan” door Darwin’s tallooze volgelingen binnen zijne nauwste grenzen beperkt. Zij werden ertoe gebracht de dierenwereld te beschouwen als een worstelperk, waar een eeuwige strijd wordt gevoerd tusschen verhongerde individuen, die dorsten naar elkanders bloed. Den oorlogskreet “wee den overwonnene” lieten zij in de moderne literatuur weerklinken, alsof dit het laatste woord was der moderne biologie. De “meedoogenlooze” strijd voor persoonlijke voordeelen werd door hen verheven tot een biologisch beginsel, waaraan ook de mensch zich onderwerpen moet, onder de bedreiging anders te bezwijken in een wereld, waar alles berust op wederzijdse uitroeiing. De staathuishoudkundigen niet medegerekend, die van de natuurlijke wetenschappen slechts enkele woorden kennen die zij ontleend hebben aan populaire geschriften uit de tweede hand, moeten wij bekennen dat zelfs de meest gezaghebbende verspreiders van Darwin’s denkbeelden hun best hebben gedaan om die valsche begrippen in zwang te houden.
Met Darwin’s theorie is het gegaan zooals altijd met theoriën die eenigszins betrekking hebben op menschelijke verhoudingen. In plaats van hare beteekenis uit te breiden, volgens Darwin’s eigen wenken, hebben zijn volgelingen die beteekenis nog meer beperkt. En terwijl Herbert Spencer, langs onafhankelijke, doch nauwverwante lijnen, gebracht werd tot de uitbreiding van het onderzoek der groote vraag: “Welke zijn de geschiktste?” inzonderheid in het aanhangsel van de derde uitgave zijner Data of Ethics, werd het begrip “strijd voor het bestaan” door Darwin’s tallooze volgelingen binnen zijne nauwste grenzen beperkt. Zij werden ertoe gebracht de dierenwereld te beschouwen als een worstelperk, waar een eeuwige strijd wordt gevoerd tusschen verhongerde individuen, die dorsten naar elkanders bloed. Den oorlogskreet “wee den overwonnene” lieten zij in de moderne literatuur weerklinken, alsof dit het laatste woord was der moderne biologie. De “meedoogenlooze” strijd voor persoonlijke voordeelen werd door hen verheven tot een biologisch beginsel, waaraan ook de mensch zich onderwerpen moet, onder de bedreiging anders te bezwijken in een wereld, waar alles berust op wederzijdse uitroeiing. De staathuishoudkundigen niet medegerekend, die van de natuurlijke wetenschappen slechts enkele woorden kennen die zij ontleend hebben aan populaire geschriften uit de tweede hand, moeten wij bekennen dat zelfs de meest gezaghebbende verspreiders van Darwin’s denkbeelden hun best hebben gedaan om die valsche begrippen in zwang te houden.
Als wij Huxley nemen, die ongetwijfeld beschouwd wordt als een der bekwaamste vlagvoerders der afstammingsleer, wordt ons immers door hem verkondigd, in een geschrift over De Strijd voor het Bestaan en zijn Betrekkingen tot den Mensch, dat “uit het oogpunt van den moralist, de dierenwereld ongeveer op hetzelfde peil staat als een gladiatorenspel. De schepsels worden wel behandeld, en beginnen den strijd. De sterkste, de vlugste en de listigste behouden het leven, voor het kampgevecht van den volgenden dag. De toeschouwer behoeft zijn duim niet naar onderen te keeren, want genade wordt niet gegeven.”
Als wij Huxley nemen, die ongetwijfeld beschouwd wordt als een der bekwaamste vlagvoerders der afstammingsleer, wordt ons immers door hem verkondigd, in een geschrift over De Strijd voor het Bestaan en zijn Betrekkingen tot den Mensch, dat “uit het oogpunt van den moralist, de dierenwereld ongeveer op hetzelfde peil staat als een gladiatorenspel. De schepsels worden wel behandeld, en beginnen den strijd. De sterkste, de vlugste en de listigste behouden het leven, voor het kampgevecht van den volgenden dag. De toeschouwer behoeft zijn duim niet naar onderen te keeren, want genade wordt niet gegeven.”
Ofwel verklaart hij ons niet verder, in hetzelfde artikel, dat hetgeen in de dierenwereld plaats grijpt, eveneens bij den oermensch bestaat:
Ofwel verklaart hij ons niet verder, in hetzelfde artikel, dat hetgeen in de dierenwereld plaats grijpt, eveneens bij den oermensch bestaat:
“De zwakste en domste gingen te gronde, terwijl de taaiste en de slimste, die het best geschikt waren om het hoofd te bieden aan de levensomstandigheden, maar niet de beste uit een ander oogpunt, behouden bleven. Het leven was een voortdurende openbare worstelstrijd en behalve de beperkte en tijdelijk bestaande familiebetrekkingen, was de Hobbesiaansche strijd van elk tegen allen de normale levensstandaard.”3
“De zwakste en domste gingen te gronde, terwijl de taaiste en de slimste, die het best geschikt waren om het hoofd te bieden aan de levensomstandigheden, maar niet de beste uit een ander oogpunt, behouden bleven. Het leven was een voortdurende openbare worstelstrijd en behalve de beperkte en tijdelijk bestaande familiebetrekkingen, was de Hobbesiaansche strijd van elk tegen allen de normale levensstandaard.”3
In hoever deze natuurbeschouwing door de werkelijkheid bekrachtigd wordt, zal blijken uit de bewijzen die wij hier den lezer zullen voorleggen, betreffende de dierenwereld en den oermensen. Doch, nu reeds mag aangemerkt worden dat Huxley’s natuurbeschouwing evenmin voor eene wetenschappelijke deductie gehouden kan worden als de tegenovergestelde meening van Rousseau, die in de natuur niets anders ontwaarde dan liefde, vrede en harmonie, verwoest door de opkomst van den mensch. Eene wandeling in het woud, eene waarneming over een of andere dierenmaatschappij, of slechts het doorlezen van een ernstig werk dat handelt over het leven der dieren (D’Orbigny’s, Audubon’s, Le Vaillant’s, om het even welk), volstaat immers om den natuuronderzoeker te doen nadenken over de plaats die de maatschappelijke betrekkingen in het leven der dieren bekleeden, en zal hem tevens beletten in de natuur niets te zien dan een slagveld, of wel niets dan harmonie en vrede. Rousseau heeft de dwaling begaan den strijd met bek en klauw uit zijn gedachte te verbannen; en Huxley heeft in tegenovergestelden zin gedwaald; noch Rousseau’s optimisme, noch Huxley’s pessimisme kunnen echter als een onpartijdige verklaring der natuur aangenomen worden.
In hoever deze natuurbeschouwing door de werkelijkheid bekrachtigd wordt, zal blijken uit de bewijzen die wij hier den lezer zullen voorleggen, betreffende de dierenwereld en den oermensen. Doch, nu reeds mag aangemerkt worden dat Huxley’s natuurbeschouwing evenmin voor eene wetenschappelijke deductie gehouden kan worden als de tegenovergestelde meening van Rousseau, die in de natuur niets anders ontwaarde dan liefde, vrede en harmonie, verwoest door de opkomst van den mensch. Eene wandeling in het woud, eene waarneming over een of andere dierenmaatschappij, of slechts het doorlezen van een ernstig werk dat handelt over het leven der dieren (D’Orbigny’s, Audubon’s, Le Vaillant’s, om het even welk), volstaat immers om den natuuronderzoeker te doen nadenken over de plaats die de maatschappelijke betrekkingen in het leven der dieren bekleeden, en zal hem tevens beletten in de natuur niets te zien dan een slagveld, of wel niets dan harmonie en vrede. Rousseau heeft de dwaling begaan den strijd met bek en klauw uit zijn gedachte te verbannen; en Huxley heeft in tegenovergestelden zin gedwaald; noch Rousseau’s optimisme, noch Huxley’s pessimisme kunnen echter als een onpartijdige verklaring der natuur aangenomen worden.
Zoodra wij de studie der dieren beginnen – niet alleen in laboratoria en Musea, maar in het bosch, in de prairie, in de steppe, en in het gebergte – ontwaren wij aanstonds dat er veel gevochten wordt, dat er een ontzaglijke verdelgingsoorlog wordt gevoerd tusschen onderscheiden soorten en vooral tusschen onderscheiden klassen van het dierenrijk; maar tevens bespeuren wij, wellicht in nog hoogere mate, wederzijdse steun, wederzijdse hulp en wederzijdse verdediging onder de dieren die tot dezelfde soort of althans tot dezelfde maatschappij behooren. Gezelligheid is evenzeer eene wet der natuur als onderlinge strijd. Het ware trouwens zeer moeilijk, zelfs bij benadering, de relatieve belangrijkheid van die beide feitenreeksen in getallen uit te drukken. Doch, indien wij onze toevlucht nemen tot een onrechtstreeks middel en aan de Natuur vragen “Welke zijn de geschiktste, die welke onophoudend oorlog voeren tegen elkander, of wel die welke elkander hulp verleenen”, zoo ­ontdekken wij dadelijk dat de dieren die de gewoonte aangenomen hebben elkander te helpen ongetwijfeld de geschiktste zijn. Voor hen is de kans om behouden te blijven grooter, en zij bereiken, ieder in zijne klasse, het hoogste peil der ontwikkeling van lichaam en geest. Indien wij rekenschap houden met de tallooze feiten die kunnen aangevoerd worden tot staving dezer zienswijze, mogen wij gerust zeggen dat wederzijdse hulp evenzeer eene wet is in de dierenwereld als onderlinge strijd; doch, als een factor in de evolutie beschouwd, is wederzijdse hulp van veel hooger belang, want daardoor wordt de ontwikkeling bevorderd van gewoonten en eigenschappen die de instandhouding en de verdere ontwikkeling der soort verzekeren, en tevens aan ieder individu de grootste som welvaart en levensgenot verschaffen voor de geringste inspanning van krachten.
Zoodra wij de studie der dieren beginnen – niet alleen in laboratoria en Musea, maar in het bosch, in de prairie, in de steppe, en in het gebergte – ontwaren wij aanstonds dat er veel gevochten wordt, dat er een ontzaglijke verdelgingsoorlog wordt gevoerd tusschen onderscheiden soorten en vooral tusschen onderscheiden klassen van het dierenrijk; maar tevens bespeuren wij, wellicht in nog hoogere mate, wederzijdse steun, wederzijdse hulp en wederzijdse verdediging onder de dieren die tot dezelfde soort of althans tot dezelfde maatschappij behooren. Gezelligheid is evenzeer eene wet der natuur als onderlinge strijd. Het ware trouwens zeer moeilijk, zelfs bij benadering, de relatieve belangrijkheid van die beide feitenreeksen in getallen uit te drukken. Doch, indien wij onze toevlucht nemen tot een onrechtstreeks middel en aan de Natuur vragen “Welke zijn de geschiktste, die welke onophoudend oorlog voeren tegen elkander, of wel die welke elkander hulp verleenen”, zoo ­ontdekken wij dadelijk dat de dieren die de gewoonte aangenomen hebben elkander te helpen ongetwijfeld de geschiktste zijn. Voor hen is de kans om behouden te blijven grooter, en zij bereiken, ieder in zijne klasse, het hoogste peil der ontwikkeling van lichaam en geest. Indien wij rekenschap houden met de tallooze feiten die kunnen aangevoerd worden tot staving dezer zienswijze, mogen wij gerust zeggen dat wederzijdse hulp evenzeer eene wet is in de dierenwereld als onderlinge strijd; doch, als een factor in de evolutie beschouwd, is wederzijdse hulp van veel hooger belang, want daardoor wordt de ontwikkeling bevorderd van gewoonten en eigenschappen die de instandhouding en de verdere ontwikkeling der soort verzekeren, en tevens aan ieder individu de grootste som welvaart en levensgenot verschaffen voor de geringste inspanning van krachten.
Voor zooveel mij bekend is, was Prof. Kessler – een wel bekend Russisch dierkundige, oud-deken der Hoogeschool te Petersburg – de eerste onder Darwin’s wetenschappelijke volgelingen die de volle beteekenis begreep van de wederzijdse hulp, als eene wet der Natuur en een hoofdfactor in de evolutie. Hij ontwikkelde zijne denkbeelden daarover in eene rede die hij in Januari 1880, enkele maanden vóór zijn dood, op het Congres der Russische natuuronderzoekers voordroeg. Doch, evenals vele belangrijke geschriften, die alleen in de Russische taal het licht zagen, bleef die merkwaardige rede schier volkomen onbekend.4
Voor zooveel mij bekend is, was Prof. Kessler – een wel bekend Russisch dierkundige, oud-deken der Hoogeschool te Petersburg – de eerste onder Darwin’s wetenschappelijke volgelingen die de volle beteekenis begreep van de wederzijdse hulp, als eene wet der Natuur en een hoofdfactor in de evolutie. Hij ontwikkelde zijne denkbeelden daarover in eene rede die hij in Januari 1880, enkele maanden vóór zijn dood, op het Congres der Russische natuuronderzoekers voordroeg. Doch, evenals vele belangrijke geschriften, die alleen in de Russische taal het licht zagen, bleef die merkwaardige rede schier volkomen onbekend.4
“Als zoöloog van den ouden stempel” achtte hij zich verplicht protest aan te teekenen tegen het misbruik van eene uitdrukking – strijd voor het bestaan – die aan de zoölogie was ontleend, of althans tegen de overdrijving van de belangrijkheid dier uitdrukking. De dierkunde, zoo sprak hij, en de wetenschappen die zich met den mensch bezighouden, dringen gestadig aan op hetgeen zij noemen de onmeedoogende wet van den strijd voor het leven. Zij vergeten echter het bestaan van eene andere wet, die de wet van de wederzijdse hulp genoemd kan worden en, althans voor de dieren, veel belangrijker is dan de eerste. Hij wees erop hoe de eischen der voortplanting de dieren tot elkander brengen, en “al naar mate het getal der individuen die zich vereenigen grooter wordt, al naarmate zij elkander meer helpen, worden ook de kansen gunstiger voor het behoud der soort en voor den verderen vooruitgang van hare geestelijke eigenschappen.” “Alle klassen van het dierenrijk”, zoo sprak hij verder, “beoefenen de wederzijdse hulp”, en tot staving zijner meening ontleende hij voorbeelden aan het leven van de boorkevers en aan het gezellige leven van vogels en van sommige zoogdieren. De voorbeelden waren niet talrijk, zooals te verwachten was in een korte openingsrede, maar de hoofdpunten werden duidelijk vastgesteld; en nadat hij vermeld had dat de rol van de wederzijdse hulp in de ontwikkeling van het menschelijk geslacht nog belangrijker is, besloot Professor Kessler als volgt:  
“Als zoöloog van den ouden stempel” achtte hij zich verplicht protest aan te teekenen tegen het misbruik van eene uitdrukking – strijd voor het bestaan – die aan de zoölogie was ontleend, of althans tegen de overdrijving van de belangrijkheid dier uitdrukking. De dierkunde, zoo sprak hij, en de wetenschappen die zich met den mensch bezighouden, dringen gestadig aan op hetgeen zij noemen de onmeedoogende wet van den strijd voor het leven. Zij vergeten echter het bestaan van eene andere wet, die de wet van de wederzijdse hulp genoemd kan worden en, althans voor de dieren, veel belangrijker is dan de eerste. Hij wees erop hoe de eischen der voortplanting de dieren tot elkander brengen, en “al naar mate het getal der individuen die zich vereenigen grooter wordt, al naarmate zij elkander meer helpen, worden ook de kansen gunstiger voor het behoud der soort en voor den verderen vooruitgang van hare geestelijke eigenschappen.” “Alle klassen van het dierenrijk”, zoo sprak hij verder, “beoefenen de wederzijdse hulp”, en tot staving zijner meening ontleende hij voorbeelden aan het leven van de boorkevers en aan het gezellige leven van vogels en van sommige zoogdieren. De voorbeelden waren niet talrijk, zooals te verwachten was in een korte openingsrede, maar de hoofdpunten werden duidelijk vastgesteld; en nadat hij vermeld had dat de rol van de wederzijdse hulp in de ontwikkeling van het menschelijk geslacht nog belangrijker is, besloot Professor Kessler als volgt:  
“Ik wil blijkbaar den strijd voor het bestaan niet loochenen, maar ik houd staande dat de voortgaande ontwikkeling van het dierenrijk en inzonderheid van het menschelijk geslacht veeleer bevorderd wordt door wederzijdse hulp dan door onderlingen strijd […] De levende wezens hebben twee voornaamste behoeften: behoefte aan voedsel en behoefte om zich voort te planten. Door de eerstgenoemde worden zij gebracht tot strijd en tot onderlinge uitroeiing, terwijl de instandhouding der soort van hen eischt dat zij zouden tot elkander naderen en elkander hulp geven. Ik ben echter geneigd te meenen dat in de ontwikkeling der organische wereld – bij de vooruitgaande vervorming der levende wezens – de wederzijdse hulp tusschen de individuen, een belangrijker rol vervult dan hun onderlinge strijd.”5
“Ik wil blijkbaar den strijd voor het bestaan niet loochenen, maar ik houd staande dat de voortgaande ontwikkeling van het dierenrijk en inzonderheid van het menschelijk geslacht veeleer bevorderd wordt door wederzijdse hulp dan door onderlingen strijd […] De levende wezens hebben twee voornaamste behoeften: behoefte aan voedsel en behoefte om zich voort te planten. Door de eerstgenoemde worden zij gebracht tot strijd en tot onderlinge uitroeiing, terwijl de instandhouding der soort van hen eischt dat zij zouden tot elkander naderen en elkander hulp geven. Ik ben echter geneigd te meenen dat in de ontwikkeling der organische wereld – bij de vooruitgaande vervorming der levende wezens – de wederzijdse hulp tusschen de individuen, een belangrijker rol vervult dan hun onderlinge strijd.”5
De meeste aanwezige Russische zoölogen werden getroffen door de juistheid der bovenstaande beschouwingen, en Syevertsoff, wiens werk den ornithologen en zoölogen wel bekend is, sloot zich daarbij aan en haalde enkele nieuwe voorbeelden aan tot staving van Kessler’s zienswijze. Hij maakte melding van sommige valkensoorten, die “op een schier ideale wijze tot het rooven zijn bewerktuigd” en niettemin in verval verkeeren, terwijl andere valkensoorten, die wederzijdse hulp beoefenen, daarentegen gedijen. “Neem, van den anderen kant, een gezelligen vogel, de eend”, zoo sprak hij; “hij is over ‘t geheel zwak bewerktuigd, maar hij beoefent de wederzijdse hulp, en hij verspreidt zich over de geheele aarde, te oordeelen naar zijne tallooze variëteiten en soorten.”
De meeste aanwezige Russische zoölogen werden getroffen door de juistheid der bovenstaande beschouwingen, en Syevertsoff, wiens werk den ornithologen en zoölogen wel bekend is, sloot zich daarbij aan en haalde enkele nieuwe voorbeelden aan tot staving van Kessler’s zienswijze. Hij maakte melding van sommige valkensoorten, die “op een schier ideale wijze tot het rooven zijn bewerktuigd” en niettemin in verval verkeeren, terwijl andere valkensoorten, die wederzijdse hulp beoefenen, daarentegen gedijen. “Neem, van den anderen kant, een gezelligen vogel, de eend”, zoo sprak hij; “hij is over ‘t geheel zwak bewerktuigd, maar hij beoefent de wederzijdse hulp, en hij verspreidt zich over de geheele aarde, te oordeelen naar zijne tallooze variëteiten en soorten.”
Het gunstig onthaal dat Kessler’s zienswijze bij de Russische zoölogen vond, komt zeer natuurlijk voor, want zij hebben schier alle gelegenheden gehad om de dierenwereld te bestudeeren in de uitgestrekte onbewoonde streken van Noordelijk-Azië en van Oostelijk-Rusland; en het is onmogelijk in dergelijke streken onderzoekingen te doen zonder tot dezelfde meening gebracht te worden. Ik herinner mijzelf den indruk op mij teweeggebracht door de dierenwereld van Siberië toen ik de Vitim-streken bezocht in gezelschap van een zoo kundigen zoöloog als mijn vriend Polyakoff was. De indruk, dien Het Ontstaan der Soorten op ons beide gemaakt had was nog versch; wij zochten echter te vergeefs naar den scherpen wedijver tusschen dieren derzelfde soort, dien wij, tengevolge van het lezen van Darwin’s boek, ­meenden te zullen aantreffen, zelfs rekening houdende met de aanmerkingen in het derde hoofdstuk (blz. 106, Ned. vertaling). Wij ontdekten in overvloed aanpassingen tot den strijd (zeer vaak een gemeenschappelijken strijd) tegen ongunstige invloeden van het klimaat, of tegen velerlei vijanden en Polyakoff schreef menige voortreffelijke bladzijde over de wederzijdse afhankelijkheid van roofdieren, herkauwers en knaagdieren wat hunne aardrijkskundige verbreiding betreft; wij waren getuige van een aantal daden van wederzijdse hulp, in ‘t bijzonder tijdens het trekken van vogels en herkauwers, maar zelfs in de Amoer- en Oesoeri-streken, waar het dierlijk leven zich in al zijn overvloed vertoont, konden gevallen van ware wedijver en strijd tusschen hoogere dieren derzelfde soort door mij zelden worden aangeteekend, ofschoon ik dergelijke gevallen ijverig opzocht. Dezelfde indruk wordt teruggevonden in de werken der meeste zoölogen, en hierdoor wordt verklaard waarom Kessler’s denkbeelden door de Russische darwinisten zoo gunstig onthaald werden, terwijl soortgelijke denkbeelden onder Darwin’s volgelingen in Westelijk Europa niet in zwang zijn.
Het gunstig onthaal dat Kessler’s zienswijze bij de Russische zoölogen vond, komt zeer natuurlijk voor, want zij hebben schier alle gelegenheden gehad om de dierenwereld te bestudeeren in de uitgestrekte onbewoonde streken van Noordelijk-Azië en van Oostelijk-Rusland; en het is onmogelijk in dergelijke streken onderzoekingen te doen zonder tot dezelfde meening gebracht te worden. Ik herinner mijzelf den indruk op mij teweeggebracht door de dierenwereld van Siberië toen ik de Vitim-streken bezocht in gezelschap van een zoo kundigen zoöloog als mijn vriend Polyakoff was. De indruk, dien Het Ontstaan der Soorten op ons beide gemaakt had was nog versch; wij zochten echter te vergeefs naar den scherpen wedijver tusschen dieren derzelfde soort, dien wij, tengevolge van het lezen van Darwin’s boek, ­meenden te zullen aantreffen, zelfs rekening houdende met de aanmerkingen in het derde hoofdstuk (blz. 106, Ned. vertaling). Wij ontdekten in overvloed aanpassingen tot den strijd (zeer vaak een gemeenschappelijken strijd) tegen ongunstige invloeden van het klimaat, of tegen velerlei vijanden en Polyakoff schreef menige voortreffelijke bladzijde over de wederzijdse afhankelijkheid van roofdieren, herkauwers en knaagdieren wat hunne aardrijkskundige verbreiding betreft; wij waren getuige van een aantal daden van wederzijdse hulp, in ‘t bijzonder tijdens het trekken van vogels en herkauwers, maar zelfs in de Amoer- en Oesoeri-streken, waar het dierlijk leven zich in al zijn overvloed vertoont, konden gevallen van ware wedijver en strijd tusschen hoogere dieren derzelfde soort door mij zelden worden aangeteekend, ofschoon ik dergelijke gevallen ijverig opzocht. Dezelfde indruk wordt teruggevonden in de werken der meeste zoölogen, en hierdoor wordt verklaard waarom Kessler’s denkbeelden door de Russische darwinisten zoo gunstig onthaald werden, terwijl soortgelijke denkbeelden onder Darwin’s volgelingen in Westelijk Europa niet in zwang zijn.
Zoodra wij ons bezighouden met de studie van den strijd voor het bestaan – in den letterlijken of in den figuurlijken zin – worden wij in de eerste plaats getroffen door de talrijkheid der gevallen van wederzijdse hulp, niet alleen bij het verzorgen der jongen, hetgeen door de meeste evolutionisten als waarheid erkend wordt, maar ook voor de veiligheid en de voeding van het individu. In talrijke groote afdeelingen van het dierenrijk is wederzijdse hulp de regel. Zelfs bij de laagste diersoorten wordt wederzijdse hulp waargenomen, en wij mogen er ons aan verwachten dat de onderzoekers van de microscopische waterdieren ons eenmaal zullen bekend maken met voorbeelden van onbewuste wederzijdse hulp, zelfs uit het leven der micro-organismen. Onze kennis van het leven der ongewervelde dieren, de termieten, mieren en bijen daargelaten, is trouwens nog zeer beperkt; nochtans kunnen wij reeds, juist bij de lagere dieren, enkele voorbeelden van onweerlegbare samenwerking aanhalen.
Zoodra wij ons bezighouden met de studie van den strijd voor het bestaan – in den letterlijken of in den figuurlijken zin – worden wij in de eerste plaats getroffen door de talrijkheid der gevallen van wederzijdse hulp, niet alleen bij het verzorgen der jongen, hetgeen door de meeste evolutionisten als waarheid erkend wordt, maar ook voor de veiligheid en de voeding van het individu. In talrijke groote afdeelingen van het dierenrijk is wederzijdse hulp de regel. Zelfs bij de laagste diersoorten wordt wederzijdse hulp waargenomen, en wij mogen er ons aan verwachten dat de onderzoekers van de microscopische waterdieren ons eenmaal zullen bekend maken met voorbeelden van onbewuste wederzijdse hulp, zelfs uit het leven der micro-organismen. Onze kennis van het leven der ongewervelde dieren, de termieten, mieren en bijen daargelaten, is trouwens nog zeer beperkt; nochtans kunnen wij reeds, juist bij de lagere dieren, enkele voorbeelden van onweerlegbare samenwerking aanhalen.
De tallooze vereenigingen van Sprinkhanen, Vanessen, Cicindelen (zandtorren), Cicaden, enz., werden feitelijk nog niet bestudeerd; haar bestaan alleen is echter voldoende om ons aan te duiden dat hare samenstelling beheerscht moet worden door nagenoeg dezelfde beginselen als de vereenigingen van mieren en bijen, die tijdelijk ontstaan met het oog op het trekken.6 Wat de kevers betreft, wij kennen nauwkeurig waargenomen gevallen van wederzijdse hulp bij de doodgravers (Necrophorus). Deze dieren hebben behoefte aan eene in ontbinding verkeerende organische stof, om er hunne eieren in te leggen en dus om hunne jongen van voedsel te voorzien; de stof mag zich echter niet te spoedig ontbinden. Aldus zijn zij gewoon geworden de krengen van allerlei kleine dieren die zij op hunne zwerftochten ontdekken, onder de aarde te brengen. In den regel leven zij afzonderlijk, maar als een van hen eene kreng van eene muis of eenen vogel heeft ontdekt die hij slechts moeilijk zelf kan begraven, roept hij zes, acht of tien andere kevers te hulp, ten einde, met vereenigde krachten, het werk te volbrengen; indien het noodig is brengen zij de kreng op een geschikten mullen grond, en ze begraven zo zeer zorgvuldig, zonder te twisten over de vraag wie het voorrecht zal hebben zijn eieren te leggen in het begraven lichaam. En toen Gleditsch een dooden vogel vastmaakte aan eeu kruis dat uit twee stokken bestond, of wel eene pad hing aan een stok die in den grond was geplant, vereenigden de kevertjes op dezelfde vriendschappelijke wijze hun vernuft om den list van den Mensch te boven te komen. Bij de meikevers heeft men een soortgelijke vereeniging van krachten waargenomen.
De tallooze vereenigingen van Sprinkhanen, Vanessen, Cicindelen (zandtorren), Cicaden, enz., werden feitelijk nog niet bestudeerd; haar bestaan alleen is echter voldoende om ons aan te duiden dat hare samenstelling beheerscht moet worden door nagenoeg dezelfde beginselen als de vereenigingen van mieren en bijen, die tijdelijk ontstaan met het oog op het trekken.6 Wat de kevers betreft, wij kennen nauwkeurig waargenomen gevallen van wederzijdse hulp bij de doodgravers (Necrophorus). Deze dieren hebben behoefte aan eene in ontbinding verkeerende organische stof, om er hunne eieren in te leggen en dus om hunne jongen van voedsel te voorzien; de stof mag zich echter niet te spoedig ontbinden. Aldus zijn zij gewoon geworden de krengen van allerlei kleine dieren die zij op hunne zwerftochten ontdekken, onder de aarde te brengen. In den regel leven zij afzonderlijk, maar als een van hen eene kreng van eene muis of eenen vogel heeft ontdekt die hij slechts moeilijk zelf kan begraven, roept hij zes, acht of tien andere kevers te hulp, ten einde, met vereenigde krachten, het werk te volbrengen; indien het noodig is brengen zij de kreng op een geschikten mullen grond, en ze begraven zo zeer zorgvuldig, zonder te twisten over de vraag wie het voorrecht zal hebben zijn eieren te leggen in het begraven lichaam. En toen Gleditsch een dooden vogel vastmaakte aan eeu kruis dat uit twee stokken bestond, of wel eene pad hing aan een stok die in den grond was geplant, vereenigden de kevertjes op dezelfde vriendschappelijke wijze hun vernuft om den list van den Mensch te boven te komen. Bij de meikevers heeft men een soortgelijke vereeniging van krachten waargenomen.
Zelfs bij dieren die op een iets lageren trap van bewerktuiging staan, heeft men voorbeelden van gelijken aard aangetroffen. Sommige landkrabben van WestIndië en Noord-Amerika vereenigen zich tot groote zwermen om naar de zee te reizen, ten einde daarin hare kuit te schieten; en ieder dergelijke tocht eischt overleg, samenwerking en wederzijdse hulp
 
Zelfs bij dieren die op een iets lageren trap van bewerktuiging staan, heeft men voorbeelden van gelijken aard aangetroffen. Sommige landkrabben van WestIndië en Noord-Amerika vereenigen zich tot groote zwermen om naar de zee te reizen, ten einde daarin hare kuit te schieten; en ieder dergelijke tocht eischt overleg, samenwerking en wederzijdse hulp.

Versie van 26 jan 2016 15:40



Inleiding Marius de Geus

Voorwoord Peter Kropotkin


Oorspronkelijke titel ‘Mutual Aid, a factor of evolution’ 1902

Vertaling door Fanny Mac Leod-Maertens

Met het oorspronkelijke voorwoord van Peter Kropotkin en een nieuwe inleiding van Marius de Geus

Eerder uitgegeven door S.L. van Looy te Amsterdam in 1904 onder de titel: Wederkeerig dienstbetoon. Een factor der Evolutie

Foto uit: Peter Kropotkine, Gedenkschriften van een Revolutionair, P. M. Wink, Gorinchem 1902

Vormgeving omslag: Aldus, (Typo)grafische vormgeving, Amsterdam

Kelderuitgeverij, Utrecht 2004 - www.kelderuitgeverij.nl

ISBN 90-807734-6-8


De tekst is vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de uitgave van 1902. Wederkeerig dienstbetoon is vervangen door het thans gangbaarder Wederzijdse Hulp en bij de correctie werden enkele termen gecorrigeerd, individu’s werd bijvoorbeeld vervangen door individuen. Daarnaast werden drukfouten gecorrigeerd en terwille van de leesbaarheid werd de interpunctie op een aantal plaatsen aangepast. De oorspronkelijke spelling is verder gehandhaafd.



Introductie

Peter Kropotkins Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie is zonder twijfel een van de klassieke teksten in de geschiedenis van de politieke theorieën. Het boek is een van de fundamentele teksten van het anarchisme en heeft al vanaf de publicatie van de Engelse versie in 1902 (Mutual aid; a factor of evolution) aanleiding gegeven tot felle debatten tussen voor- en tegenstanders. Wederzijdse Hulp: een factor in de evolutie kan om verschillende redenen worden beschouwd als Kropotkins beroemdste werk en zijn belangrijkste bijdrage aan het anarchisme. (In 1904 verscheen de eerste Nederlandse uitgave van het boek onder de titel Wederkeerig dienstbetoon: een factor der evolutie.)

In zijn Memoires van een revolutionair (1899) geeft Kropotkin het meest duidelijk aan wat het omvattende levenswerk is dat hem voor ogen staat. Het voornaamste dat opvalt is dat hij een diepere interpretatie van het anarchisme wil bereiken, in het bijzonder door het nauwe en logische verband te bewijzen tussen de moderne filosofie van de natuurwetenschappen en de anarchistische theorie. Hij wil vooral laten zien ‘dat anarchisme meer inhoudt dan alleen maar een bepaalde activiteit en een bepaald idee over een vrije maatschappij; het is een onderdeel van een natuurlijke en sociale filosofie, die op een heel andere wijze ontwikkeld dient te worden dan de metafysische of dialectische methoden die aangewend worden bij de menswetenschappen. Ik zag dat er met dezelfde methoden gewerkt moest worden die ook bij de natuurwetenschappen in gebruik zijn: niet echter met als glibberige basis de analogieën zoals Herbert Spencer die aanvaardt, maar op de solide basis van inductie, toegepast op de menselijke instellingen.’

Kropotkin is er derhalve vanaf het begin van overtuigd dat het anarchisme een wetenschappelijk verantwoorde grondslag moet krijgen. Het volstaat naar zijn idee niet om louter utopische plannen te ontwerpen, zonder nauwkeurig geanalyseerd te hebben hoe de bestaande maatschappelijke verhoudingen historisch zijn gegroeid, welke krachten daarin werkzaam zijn en welke tendenties en ontwikkelingen men kan bespeuren. Kropotkin meent dan ook dat hij zelf niet ‘utopisch’ bezig is, aangezien hij niet redeneert over wat van uit zijn gezichtspunt ‘wenselijk’ is, maar over hetgeen zich reeds ontwikkelt in de menselijke samenlevingsverbanden.

Kropotkin weet als een van de eerste politieke filosofen op overtuigende wijze het belang aannemelijk te maken van wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie. Tijdens reizen in Siberië in verband met geologische onderzoekingen die hij daar verrichtte, was het hem opgevallen dat er weinig te merken was van een bittere strijd om het bestaan bij dieren die tot dezelfde soort behoorden, terwijl deze strijd door de volgelingen van Charles Darwin (1809-1882) als de voornaamste factor van de evolutie werd gezien. Kropotkin ontdekte dat door dieren in grote mate wederzijdse hulp en onderlinge ondersteuning werd verleend en maakt ons duidelijk dat dit wel eens van het grootste belang kan zijn voor het behoud en de evolutie van iedere soort.

Hij benadrukt op intelligente wijze dat het in principe in de aard van de mens ligt om een genereuze houding aan te nemen, opofferingsgezind te zijn en onbaatzuchtig. Wie naar de historie kijkt, zal ontdekken dat over het algemeen in kleinschalige en solidaire gemeenschappen een mentaliteit van onbaatzuchtigheid en altruïsme heeft gezegevierd. Kropotkin weet aan te tonen dat deze mentaliteit van onbaatzuchtigheid nog altijd een krachtige tendens in de samenleving vormt. Zoals wij allemaal weten, zijn ook in de huidige tijd bijvoorbeeld vele buren, kennissen en vrienden bereid om elkaar te helpen en te ondersteunen, zonder hiervoor een directe tegenprestatie te verlangen.

Het centrale probleem is echter volgens Kropotkin dat door de werking van de vrije kapitalistische markt en de opkomst van de hiërarchische staten het eigenbelang en egocentrisme steeds meer worden bevorderd. Door de vrije economische markt worden burgers aangezet om elkaar te beconcurreren en egoïstisch te zijn: het eigen belang wordt door de vrije marktprincipes sterk aangemoedigd. En ook de moderne gecentraliseerde staten ­verkondigen voortdurend de boodschap om vooral voor zich zelf op te komen, de eigen belangen te verdedigen, en zich als een slimme, ‘calculerende burger’ te gedragen. Hierdoor worden de oorspronkelijke solidariteit en dieperliggende neiging tot onbaatzuchtigheid van de mens steeds verder in het nauw gebracht.1 Kropotkin laat ons overtuigend zien wat de belangrijke redenen zijn voor het onder druk komen staan van de algemene opofferingsgezindheid en het wederzijdse hulp. Hij maakt ons bewust van het feit dat wij de maatschappij veel beter zo kunnen inrichten dat het nastreven van privé-belangen en egocentrisme juist worden verminderd en onbaatzuchtig gedrag stelselmatig wordt gestimuleerd.

Kropotkin geeft in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie ook een aantal intrigerende argumenten voor de mogelijkheid én de wenselijkheid van een anarchistische, gedecentraliseerde maatschappij zonder formele macht- of dwangstructuren. Als startpunt neemt hij telkens het vrije individu, om van daaruit een vrije, harmonieuze en verenigde samenleving te scheppen. In het boek presenteert hij verschillende aansprekende voorbeelden van een libertaire organisatie van de maatschappij als een ordening van wederzijdse steun waarin niemand de meerdere van een ander is.

Bovendien geeft Kropotkin op geheel vernieuwende wijze uitwerking aan het idee van een anarchistische ‘gemeenschap’. Tegenover individualisme en onderlinge competitie benadrukt hij gemeenschapsdenken en samenwerking, met als doel een werkelijke en duurzame menselijke gemeenschap. Zo voorspelt hij dat de voormalige staatstaken zouden worden overgelaten aan het initiatief van vrij opgerichte organisaties, verbonden of gemeenschappen, die overal spontaan zouden opbloeien voor het bevredigen van alle mogelijke en denkbare behoeften. Zo zou een levendige anarchistische maatschappij kunnen ontstaan die uit een veelheid aan organisaties bestaat: gemeenschappen op industrieel, intellectueel en artistiek gebied; gemeenschappen voor voedselvoorziening, scholing, bescherming, enzovoort.

Door onder meer deze essentiële onderwerpen op systematische en diepgravende wijze uit te werken in zijn Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Peter Kropotkin op vernieuwende wijze bijgedragen aan de anarchistische theorievorming. Het kan uiteraard niet worden ontkend dat de geschriften van bijvoorbeeld William Godwin (1756-1836), Pierre-Joseph Proudhon (1809-1856) en Michael Bakoenin (1814-1876) de basis hebben gelegd voor de algemene anarchistische ideeënvorming, maar Kropotkins Wederzijdse hulp komt als enige boek de eer toe het anarchisme te hebben voorzien van een aansprekende wetenschappelijke achtergrond en een zorgvuldig uitgewerkte ethisch-filosofische en morele basis.2


Leven en werk

Peter Kropotkin werd geboren in Moskou in het jaar 1842. Zijn vader was officier in het leger van Tsaar Alexander de Tweede en bezat een groot landgoed met meer dan 1200 lijfeigenen. Op vijftienjarige leeftijd werd de jonge Kropotkin lid van het pagekorps van de tsaar en volgde hij een opleiding die voorbereidde op een carrière in het leger. Na het afronden van zijn militaire opleiding in 1862 koos hij voor detachering in Siberië. De vijf jaar die hij vervolgens in Siberië doorbracht, veranderden zijn leven. Hij ontmoette mensen uit alle rangen en standen en kreeg de gelegenheid kennis te maken met de zeden en gewoonten van de gewone boeren.3

In deze periode kwam hij tot het fundamentele inzicht dat bij werkelijk belangrijke aangelegenheden hiërarchie en discipline niet effectief zijn en dat het onverstandig is om aan een klein aantal leiders de bestuursmacht over te dragen. Hij raakte overtuigd van het belang en de rol van het gewone volk bij de totstandkoming van belangrijke historische gebeurtenissen en van de voordelen van semi-communistisch georganiseerde dorpsgemeenschappen. In Siberië kwam geleidelijk zijn anarchistische filosofie tot ontwikkeling waarin de nadruk ligt op autonomie van het individu en een maatschappij wordt nagestreefd zonder gecentraliseerde en hiërarchische staat.4

Van 1867 tot 1872 studeerde Kropotkin geologie, geografie, wiskunde en biologie in St. Petersburg. Hij verwierf aanzien met publicaties over de geologische ontwikkeling van Azië en werd uitgenodigd om secretaris te worden van het Russisch Geografisch Genootschap. Kropotkin gaf echter de voorkeur aan het ontwikkelen van politieke activiteiten. In 1872 maakte hij zijn eerste reis naar West-Europa en kwam in contact met de Internationale Arbeidersassociatie. Cruciaal was zijn ontmoeting met leden van de zogenaamde Jurafederatie. Deze federatie zou een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het socia­lisme door er een niet-regeringsgebonden, ‘anarchistische’ tendens aan toe te voegen.5

Na dit verblijf in Zwitserland keerde Kropotkin terug naar Rusland waar hij zich aansloot bij de radicale Tsjaikovsky-groepering, een geheime groep van jonge intellectuelen die zich bezighield met revolutionaire activiteiten. Het duurde echter niet lang of Kropotkin werd opgepakt en ervan beschuldigd tot een geheim genootschap te behoren en samen te zweren tegen de Tsaar (in 1874). Hij werd opgesloten in de beruchte Peter-Paulsvesting in St. Petersburg. Na twee jaar eenzame opsluiting belandde hij in een militair hospitaal, waaruit hij met behulp van vrienden op spectaculaire wijze wist te ontsnappen. Hierna verbleef Kropotkin enkele jaren in Zwitserland, tot hij in 1881 op verzoek van de Russische regering het land werd uitgezet. Hij verhuisde naar Frankrijk waar hij het tijdschrift Le Révolté oprichtte en een begin maakte met het schrijven van anarchistische pamfletten en artikelen. In 1883 werd hij wederom gearresteerd en zat drie jaar lang gevangen in de gevangenis van Clairvaux. Na zijn vrijlating en uitzetting uit Frankrijk vertrok hij in 1886 met zijn vrouw en dochter naar Engeland, waar hij ruim dertig jaar verbleef.6

Om in zijn levensonderhoud te voorzien schreef Kropotkin artikelen over geografische onderwerpen en boekbesprekingen voor wetenschappelijke tijdschriften. Het grootste gedeelte van zijn tijd besteedde hij echter aan het verder uitwerken van zijn anarchistische theorieën. Zijn onderzoekingen leidden hem tot het blootleggen van bepaalde libertaire tendenzen in de maatschappij die een indicatie vormden voor de toekomst. Gedurende zijn verblijf in Engeland schreef Kropotkin zijn belangrijkste theoretische bijdragen aan het anarchisme waaronder La conquête du pain (1892, Nederlandse vertaling De verovering van het brood, 1894: van dit boek is ook een heruitgave bij Kelderuitgeverij verschenen), L’état, son rôle historique (1897 Nederlandse vertaling, De staat, zijn rol in de geschiedenis, verschillende malen ­heruitgegeven o.a. in 1929), Fields, factories and workshops (1899, Nederlandse vertaling Landbouw en industrie, hoofd- en handenarbeid vereenigd, 1902), en Mutual aid; a factor of evolution (1902, Nederlandse vertaling Wederkeerig Dienstbetoon: een factor der evolutie, 1904). In deze boeken analyseerde hij de economische, sociale en politieke ontwikkeling van de westerse landen en ontvouwde hij het ideaal van een vrije en egalitaire samenleving naar anarchistisch-socialistisch model.7

Het uitbreken van de Russische revolutie in 1917 markeerde de laatste levensfase van Kropotkin. Na meer dan veertig jaar ballingschap keerde Kropotkin op 75-jarige leeftijd terug naar Rusland. In juni 1917 arriveerde hij in St. Petersburg, verwelkomd door een grote massa aanhangers. Kerensky, die sinds juli 1917 minister-president was, bood Kropotkin een plaats aan in de voorlopige regering als minister van onderwijs, die hij echter niet accepteerde. Na het grijpen van de macht door de bolsjewieken in oktober 1917 raakte Kropotkin al snel teleurgesteld over de resultaten van de revolutie. Hij ontmoette Lenin meermalen en trachtte, overigens zonder succes, invloed uit te oefenen op de revolutie. Actief schrijvend aan een lijvig boek over ethiek (Ethika, postuum uitgegeven in 1922, Nederlandse vertaling Ethiek 1932) overleed Kropotkin op 79-jarige leeftijd in 1921. Zijn begrafenis was een indrukwekkende politieke manifestatie, waaraan meer dan 20.000 mensen deelnamen. Het was de laatste gelegenheid dat anarchisten openlijk konden demonstreren tegen het toenmalige Sovjet-regime.8

Kropotkins theorie van wederzijdse hulp

Op basis van zijn wens het anarchisme een wetenschappelijke grondslag te geven, onderzoekt Kropotkin in Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie de achtergronden van de evolutie. Volgens Charles Darwin en zijn volgeling T.H. Huxley is de harde strijd om het bestaan de belangrijkste factor van de evolutie; het leven bestaat uit een voortdurende strijd en de sterksten zullen overwinnen. Gedurende zijn eerdere verblijf in Siberië had Kropotkin echter ontdekt dat dieren als marmotten, herten en wolven in gemeenschapsverband leven en door vormen van samenwerking hun voortbestaan veilig weten te stellen. Er bestaat wel strijd tussen de verschillende diersoorten, maar binnen een soort is onderlinge strijd beperkt. De diersoorten die in hoge mate gebruik maken van vormen van onderlinge hulp hebben volgens hem een duidelijk voordeel en floreren over het algemeen. Onderlinge strijd blijkt juist schadelijk voor de soort en de fundamentele natuurwet is die van ‘wederzijdse hulp’.

Op basis van antropologische onderzoekingen concludeert Kropotkin dat ook voor de mens geldt dat onderlinge hulp, onbaatzuchtigheid en samenwerking een doorslaggevende factor vormen in de evolutie. Al sinds de pre-historie leven de mensen in hechte gemeenschappen, waarin zij samenwerkten in plaats van te vechten met de stamgenoten om te voorzien in de eerste levensbehoeften. De mensheid heeft zijn ontwikkeling juist te danken aan de opofferingsgezindheid en de samenwerkingsgeest die fundamenteel zijn voor de menselijke natuur. Bij primitieve natuurvolkeren is dit het geval, maar evengoed ten tijde van de opkomst van de dorpsgemeenschappen en later de Middeleeuwse steden, waarin Kropotkin het hoogtepunt ziet van uitingen van solidariteit en wederzijdse hulp.

Als voorbeeld van wederzijdse hulp bespreekt hij de broederschappen of gildes uit de Middeleeuwen. De gildes kenden reeds tal van sociale regelingen om ziekte en andere tegenslagen van de leden op te vangen. In de loop van de zestiende eeuw zijn het volgens Kropotkin de gecentraliseerde staten die een einde trachtten te maken aan deze vormen van vrijwillige samenwerking en onderlinge hulp, om op deze wijze de macht in de maatschappij naar zich toe te trekken.9

De nieuwe gecentraliseerde staten probeerden bij de burgers gehoorzaamheid, onderdanigheid en discipline af te dwingen. De staat betekent voor Kropotkin een centralisatie van macht op een bepaald grondgebied bij een kleine groep heersers. De staat vormt een geconcentreerde macht waarmee minderheden hun wil kunnen opleggen aan de massa; een instrument met behulp waarvan een kleine groep bevoorrechten de massa kan uitbuiten. Door de werking van de staat kunnen de bezittende elites hun macht uitbreiden en hebben zij het vermogen om een naar verhouding groot gedeelte van de maatschappelijke opbrengsten voor zichzelf op te eisen.

Deze staatskritiek van Kropotkin heeft overigens niet alleen betrekking op autoritaire monarchieën, maar ook op gedemocratiseerde republieken, aangezien ook deze leiden tot een uitbuiting van de massa door bezittende elites. Zijn conclusie is dat de moderne staat de grootste hindernis is voor het bereiken van een maatschappij die is gebaseerd op onbaatzuchtigheid, vrijheid en gelijkheid.10

Het ontmantelen van de staat is naar zijn idee dan ook de enige weg die leidt naar solidair gedrag van de mens, bevrijding van het individu en vooruitgang van de maatschappij.

Dit verklaart ook direct waarom Kropotkin in zijn Wederzijdse hulp zoveel aandacht besteed aan de evolutietheorie en het belang van praktijken van wederzijdse hulp in de samenleving. Wanneer men ervan uitgaat dat de mens telkens naar meer macht streeft en dat onderlinge strijd en oorlog de essentie vormen van de menselijke natuur, dan is het verdedigbaar te stellen dat een autoritaire en machtige staat noodzakelijk is, die de vrede en veiligheid moet verzorgen, zoals in de politieke filosofie van de Engelse denker Thomas Hobbes (1588-1679).11

Wie daarentegen aannemelijk weet te maken dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, kan volhouden dat de mens ook zonder een machtige staat op vreedzame wijze kan samenleven, zoals in de politieke theorie van het anarchisme wordt beredeneerd.12

Kropotkin wil aantonen dat er een reëel alternatief is voor het moderne staatsapparaat. De staat is naar zijn inzicht slechts een van de vele mogelijke vormen van maatschappelijke organisatie en een met een heel tijdelijk karakter. De onderdrukkende kapitalistische staat verkeert volgens hem in een proces van ontbinding en zal op den duur geleidelijk plaatsmaken voor een libertair netwerk van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden in de lijn van het wederzijdse hulpprincipe.

In Wederzijdse hulp laat Kropotkin uitgebreid en helder zien dat de praktijken van het elkaar steun verlenen en bijstaan in zijn tijd allesbehalve aan hun einde zijn. Buiten het domein van de staat is er een geheel van vrijwillig aangegane samenwerkingsverbanden, bestaande uit duizenden vrije organisaties voor verschillende doeleinden. Het Europa van de negentiende eeuw is ­bezaaid met talloze vrijwillige associaties, ten behoeve van onderwijs, landbouw, industrie, kunst, wetenschap, sport.

Men kan hierbij denken aan landbouwcoöperaties, vakverenigingen, culturele verenigingen, wetenschappelijke genootschappen, enzovoort. Deze vrijwillige gemeenschappen beginnen zich in de negentiende eeuw volgens Kropotkin steeds meer uit te breiden en vervullen vele belangwekkende functies, die de gecentraliseerde staten zich op een eerder moment hadden toegeëigend. Dit is nu de krachtige ‘tegen de staat’ gerichte tendentie die Kropotkin overal in zijn dagen ontwaart, een ontwikkeling die teruggrijpt op het principe van wederzijdse hulp dat in zijn visie als een soort constante rode draad door de geschiedenis van de mensheid loopt.


Enkele kritische kanttekeningen

Kropotkins theorie van wederzijdse hulp is baanbrekend geweest voor de anarchistische politieke theorievorming en heeft velen de ogen geopend voor het bestaan van solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis van de mensheid. De vraag kan echter worden opgeworpen of Kropotkins beschrijving van de menselijke geschiedenis ook werkelijke een echte uitontwikkelde ‘evolutietheorie’ genoemd mag worden. Volgens sommige critici geeft Kropotkin weliswaar een groot aantal geloofwaardige voorbeelden uit de dieren- en mensenwereld die het beeld bestrijden dat onderlinge strijd en oorlog bij soortgenoten overheerst, maar wordt hierdoor niet ‘wetenschappelijk’ aangetoond dat de mate van wederzijdse hulp in de toekomst consequent zal ‘toenemen’ als we verder op de evolutionaire ladder stijgen.13

Men kan Kropotkin ook bekritiseren omdat hij naar verhouding wel erg positief is over de aard van de menselijke natuur: de mens is volgens hem in wezen deugdzaam, bereid om zich voor de samenleving in te spannen, gericht op de belangen van de anderen, en in staat om zonder gezag harmonieus samen te leven. Men kan zich echter afvragen op dit niet een te eenzijdige en te beperkte visie op de natuur van de mens inhoudt. Op basis van dit ­gegeven ­stellen tegenstanders van het anarchisme dat niet voor de volle honderd procent aannemelijk valt te maken dat Kropotkins ideale maatschappelijke ordening zonder uitgebreide en centrale staat min of meer vanzelfsprekend vreedzaam en harmonieus zal zijn. Zij voeren aan dat egoïsme en het streven naar eigen belang en macht in de praktijk evengoed deel uitmaken van de menselijke natuur als solidariteit en wederzijdse hulp.

Een ander punt van kritiek tegen Kropotkins ideale anarchistische samenleving is de laatste jaren verwoord door de ‘rationele keuze-keuzetheoretici’. Zo besteedt de Amerikaanse denker Mancur Olson in zijn The logic of collective action aandacht aan het sociale verschijnsel dat onder bepaalde omstandigheden personen en groepen zich kunnen gaan gedragen als zogenaamde ‘free-riders’.14 Dit is het fenomeen dat egoïstische, rationeel calculerende individuen en groepen zullen proberen te profiteren van bepaalde collectieve goederen, maar er niet voor willen betalen. Volgens diverse rationele keuze-denkers kan alleen een bovenindividuele instantie – een staat – ervoor zorgen dat parasitair gedrag wordt doorbroken en wordt ‘afdwongen’ dat iedereen zijn aandeel levert. Zij stellen dat ook al heeft men vertrouwen in Kropotkins analyse dat solidariteit, onbaatzuchtigheid en wederzijdse hulp in de geschiedenis de voornaamste factoren zijn, er uiteindelijk toch een kans blijft bestaan dat niet alle individuen en groepen in een anarchistische maatschappij even solidair en altruïstisch zullen handelen.

Verder vertoont Kropotkin een opvallend groot vertrouwen in sociale controle als vervanging van hiërarchie, macht en regelgeving. Oorspronkelijk hebben de mensen volgens hem geleefd in kleine gemeenschappen waar traditie overheersend was. Deze hechte gemeenschappen bezaten een code van gebruiken, zeden en regels, ongeschreven en niet afdwingbaar door autoriteiten, die van jongs af aan werd aangeleerd en zonder morren werd geaccepteerd. De toekomstige anarchistisch-socialistische maatschappij zou moeten afzien van centrale wet- en regelgeving en zou net als de vroegere gemeenschappen moeten worden geregeerd door sociale en morele gewoonten.

Kritische onderzoekers van het anarchisme wijzen er echter op dat de morele code van een kleinschalige gemeenschap heel goed conformisme kan afdwingen: men moet zich aanpassen aan de gemeenschap. Een openbare mening of publieke opinie kan volgens hen evengoed dwangmatig zijn als een centraal gezag. Zij stellen dat juist in hechte, solidaire en kleinschalige ­gemeenschappen het probleem van individuele onvrijheid door de sociale controle en ­overheersing van de groep zich in verhevigde mate kan voordoen. De sociale controle en het gewicht van de traditie zouden dan wel eens kunnen uitwerken in de richting van een ongewenste conformiteit en uniformiteit.15

Hoe zou Peter Kropotkin zich op basis van zijn eigen anarchistische theorie tegen deze moderne kritiek kunnen verweren? Het belangrijkste weerwoord van Kropotkin tegen deze critici zou naar mijn idee uit drie argumenten kunnen bestaan. In de eerste plaats zou hij kunnen inbrengen dat mensen van nature zowel egoïstische als altruïstische karaktertrekken bezitten. Het hangt in de praktijk van alledag vooral af van de specifieke maatschappelijke omstandigheden welke karaktereigenschappen op een bepaald moment overheersend worden. Het ontbreken van altruïsme wordt veelal juist veroorzaakt doordat de mensen al langere tijd onder het gezag van een onderdrukkende staat hebben geleefd die stelselmatig egoïstische gedragingen bevordert. Wie echter is opgegroeid in een minder competitieve anarchistische gemeenschap zal veel eerder geneigd zijn om altruïstisch te zijn en stelselmatig aan de anderen wederzijdse hulp te verlenen.

In de tweede plaats zou Kropotkin kunnen inbrengen dat een van de grootste dilemma’s voor het anarchisme nu eenmaal is dat de moderne kapitalistische staat heel bewust een beleid heeft gevoerd om het functioneren van goed werkende solidaire gemeenschappen aan te tasten en kapot te maken. De kapitalistische staat heeft echt alles in het werk gezet om haar functionele alternatief – een onbaatzuchtige, anarchistische maatschappij gebaseerd op de vrijheid van het individu en de spontane werking van lokale gemeenschappen – onmogelijk te maken.16

In de derde plaats zou Kropotkin kunnen beargumenteren dat gemeenschap en vrijheid niet per definitie op gespannen voet hoeven te staan. De principiële tegenstelling tussen vrijheid en gemeenschap doet zich wél voor in de moderne liberaal-democratische samenleving zoals wij die tegenwoordig kennen, maar hoeft niet te bestaan in een communautaire anarchistische samenleving waarin van jongs af aan de nadruk is gelegd op respect voor de eigenheid en autonomie van het individu.

In de wereldgeschiedenis zijn vele voorbeelden aanwezig van dergelijke libertaire gemeenschappen waarin volop de ruimte bestaat voor het geven van kritiek, het formuleren van een zelfstandige mening en het autonoom participeren in de economische, sociale en politieke besluitvorming. Vanuit dit perspectief kan worden volgehouden dat individuele vrijheid wel degelijk mogelijk is in een anarchistische gemeenschap en dat sociale controle en conformisme in een libertaire maatschappij geen fundamentele problemen hoeven te vormen.17


Moderne relevantie

Peter Kropotkin kan naar mijn idee met recht de meest belangwekkende theo­reticus van het anarchisme worden genoemd. Met zijn boek Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie heeft Kropotkin zich weten te scharen onder de prominente denkers van de geschiedenis van de politieke filosofie. Al in zijn tijd genoot hij groot aanzien vanwege zijn streven om een systematische en samenhangende theorie van het anarchisme te ontwikkelen. Door middel van diepgravende onderzoekingen en het schrijven van omvangrijke boekwerken is hij erin geslaagd deze taak te volbrengen. Zijn algemene ethische benadering van de menselijke soort en zijn revolutionaire pleidooi voor een vrijheidslievende, opofferingsgezinde en rechtvaardige maatschappelijke ordening worden terecht nog altijd door velen bewonderd. Ondanks enkele kritische kanttekeningen die bij zijn denkbeelden geplaatst kunnen worden, blijven de ideeën van Kropotkin in deze post-moderne tijd aandacht verdienen. De voornaamste bijdrage van Kropotkin is wel dat hij de rol van onbaatzuchtigheid, wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit in de evolutie heeft verhelderd en het sociaal-darwinisme van een leerzame en zinnige kritiek heeft voorzien. Zijn geschriften bevatten nog altijd scherpzinnige analyses van de moderne industriële maatschappij en kunnen alternatieve ideeën aanreiken over onderwerpen als de aard van de mens, sociale rechtvaardigheid, kwaliteit van arbeid, integrale en universele scholing van de burger, de waarde van de natuur, en duurzame ecologische ontwikkeling.

Al met al kan Kropotkins Wederzijdse hulp, een factor in de evolutie na ruim honderd jaar waarin de wereld ingrijpend is veranderd ons niet precies aangeven hoe wij tegenwoordig te werk moeten gaan. Maar wel kan het boek nog altijd op verrassende wijze inzicht verschaffen in een aantal normatief bepaalde, maar zorgvuldig beargumenteerde en verhelderende basisideeën, en ijk- of weegpunten die een mogelijke en plausibele richting aangeven voor een principieel meer solidaire, rechtvaardige en vrijheidsgerichte inrichting van de maatschappij.18


Voorbericht

Twee zijden van het dierenleven troffen mij het meest gedurende de reizen die ik in mijne jeugd in Oost-Siberië en Noord-Mandsjoerije deed. Aan den eenen kant was ik getuige van den uiterst harden strijd voor het bestaan dien de meeste dierensoorten te voeren hebben tegen eene ruwe Natuur; ik zag de ontzaglijke levensvernieling die periodiek teweeg gebracht wordt door natuurlijke oorzaken, en de daardoor veroorzaakte schaarschheid van het leven, in het uitgestrekt gebied waar ik mijne waarnemingen deed. Aan den anderen kant was het mij onmogelijk den bitteren strijd om de bestaansmiddelen tusschen dieren derzelfde soort waar te nemen, zelfs op die plaatsen, waar het dierenleven zich in al zijn overvloed vertoonde, en hoewel ik ijverig zocht naar voorbeelden van een dergelijken strijd, dien de noeste Darwinisten beschouwen als het hoofdkenmerk van den strijd voor het bestaan, en als de voornaamste factor der evolutie, ofschoon Darwin zelf dit niet altijd deed.

In de laatste wintermaanden woeden vreeselijke sneeuwstormen over het Noordelijk gedeelte van Eurazië en dikwijls worden zij door ijzel gevolgd; in het tweede gedeelte van Mei, als de boomen in vollen bloei staan en de insecten overal zwermen, keeren sneeuwstormen en vorst elk jaar terug; in Juli en Augustus wordt het land geteisterd door vroegtijdige vorst en soms door overvloedige sneeuwvlagen, en daardoor worden myriaden insecten, alsook het tweede broed der vogels in het grasland, plotseling vernield; in de meer gematigde streken vallen stortregens in Augustus en September, tengevolge van de moesons, en daardoor ontstaan ontzaglijke overstroomingen, op eene wijze die alleen in Amerika en Noordelijk-Azië bekend is. Op de hoogvlakten worden streken, zoo groot als Europeesche Staten, daardoor verdronken en eindelijk, in ‘t begin van October, wordt het leven der herkauwers soms onmogelijk gemaakt, in streken zoo groot als Frankrijk en Duitschland, door geweldige sneeuwvlagen, die deze dieren bij duizenden vernielen. Het was onder dergelijke voorwaarden dat ik in Noord-Azië de dierenwereld den strijd voor het bestaan zag voeren. Dit schouwspel bracht mij spoedig tot een duidelijk begrip van de overweldigende belangrijkheid van hetgeen Darwin heeft genoemd “de natuurlijke beperking der oververmenigvuldiging”, vergeleken bij den strijd om de bestaanmiddelen tusschen individuen derzelfde soort; deze strijd kan nu en dan in zekere mate gevoerd worden, maar nooit kan hij de bovenvermelde beperkingen in belangrijkheid evenaren. De schaarschheid van het leven, het gebrek aan bevolking in plaats van overbevolking, die kenmerkend zijn voor het onmetelijk gedeelte van het aardrijk dat wij Noordelijk Azië noemen, deden mij ernstig twijfelen aan de doeltreffendheid van den vreeselijken strijd om voedsel en levensbehoeften, die een geloofspunt was voor de meeste Darwinisten, en bijgevolg ook aan de belangrijke rol die aan een dergelijken strijd, bij het ontstaan van nieuwe soorten, toegeschreven wordt; en door latere studie werd ik in dien twijfel versterkt.

Van een anderen kant zag ik dierlijk leven in overvloed, bijvoorbeeld aan de oevers der meren, waar soorten bij twintigtallen en individuen bij millioenen bijeenkomen om hun kroost groot te brengen; in de kolonies van knaagdieren; in de zwermen trekvogels, die te dien tijde, op echt Amerikaansche schaal, langs den Oesoeri voorbij trokken; en vooral in eene verhuizing van damherten die ik aan den Amoer gadesloeg en waarbij die vernuftige dieren, uit een uitgestrekt gebied, bij twintigduizenden bijeenkwamen, vluchtende voor den dreigenden sneeuwstorm, om den Amoer op zijne smalste plaats over te zwemmen. Al die tooneelen uit het dierlijk leven, die ik te aanschouwen kreeg, getuigden van wederzijdse hulp en wederzijdsen steun, in die mate dat ik tot het vermoeden werd gebracht dat het hier een hoogst belangrijke factor geldt voor het behoud van het leven en voor het behoud en de verdere ontwikkeling der soorten. En eindelijk uit de waarnemingen die ik deed over de halfwilde runderen en paarden in Transbaikalië, over de wilde herkauwers overal, over de eekhoorntjes, enz. bleek, dat telkens als dieren moeten worstelen tegen gebrek aan voedsel, ten gevolge van eene der bovenvermelde oorzaken, het gedeelte der soort dat door den ramp getroffen wordt daarna zoozeer verzwakt is, wat de gezondheid en de levenskracht betreft, dat de vooruitgaande ontwikkeling der soort onmogelijk door dergelijke tijdperken van harden onderlingen strijd kan bevorderd worden.

Toen mijne aandacht later gevestigd werd op de betrekkingen tusschen het Darwinisme en de Sociologie, vond ik derhalve, onder de boeken en vlugschriften die over dit belangrijk onderwerp bestonden, geen enkel waarmede ik kon instemmen. Alle trachtten te bewijzen dat de Mensch, door zijn hooger verstand en door zijne kennis, de hardheid van den strijd tusschen de menschen kan verzachten. Maar alle verkondigden tevens dat de strijd om de bestaanmiddelen van ieder dier tegen zijne soortgenooten, en van ieder mensch tegen alle andere menschen, “eene wet der Natuur” is. Deze stelling kon ik evenwel niet aannemen: ik was immers overtuigd dat een meedoogenlooze inwendige strijd voor het bestaan binnen de grenzen van iedere soort onmogelijk eene voorwaarde van vooruitgang kan zijn. Daarvan bestonden nog geen bewijzen, en het werd daarenboven niet bevestigd door de rechtstreeksche waarneming.

In Januari 1880 werd, op een congres der Russische natuuronderzoekers, door Prof. Kessler (den bekenden zoöloog, die destijds deken was der Hoogeschool te Petersburg), eene lezing gehouden over De Wet van Wederzijdse Hulp die nieuw licht spreidde over het gansche onderwerp, en daardoor werd ik diep getroffen. Volgens Kessler bestaat in de Natuur, naast de wet van Ouderlingen Strijd, de wet van Wederzijdse Hulp: deze is van veel hooger belang voor het welslagen in den strijd om het bestaan, en vooral voor de vooruitgaande ontwikkeling der soorten, dan de wet van onderlingen wedijver. Deze stelling was feitelijk slechts eene verdere uiteenzetting van de denkbeelden die Darwin zelf in De afstamming van den Mensch uitgesproken heeft; toen ik met Kessler’s voordracht bekend werd (in 1883) werd ik zoozeer overtuigd van de waarheid en de belangrijkheid zijner meening, dat ik begon bouwstoffen te verzamelen ten einde zijne stelling – die hij slechts vluchtig had uiteengezet – breedvoerig te behandelen, hetgeen hij zelf niet kon doen. Hij overleed in 1881. Slechts op één punt kon ik met hem niet volkomen instemmen. Kessler meent in het “ouderlijk gevoel” en in de zorg voor de nakomelingschap (zie Hoofdstuk i) den oorsprong te vinden van de onderlinge genegenheid bij de dieren. Te bepalen in hoever deze twee gevoelens feitelijk werkzaam zijn geweest bij de ontwikkeling van gezellige (gezellig is hier: in gezelschap, in groepsverband levend – red.) instincten, en in hoever andere instincten daarbij hebben medegewerkt, schijnt mij echter een gansch ander vraagstuk te zijn, van veelomvattenden aard, dat vooralsnog nauwelijks kan besproken worden. De daden van wederzijdse hulp in de verschillende dierenklassen, en het belang daarvan voor de evolutie, dienen in de eerste plaats vastgesteld te worden; eerst daarna zal het mogelijk wezen te onderzoeken welk aandeel in de evolutie der sociale gevoelens aan de verwantschapgevoelens en welk aandeel aan de eigenlijke sociabiliteit toekomt; dit laatste gevoel heeft blijkbaar zijn oorsprong in de vroegste toestanden van de ontwikkeling van het dierenrijk, misschien zelfs in de “kolonie-toestanden”. Ik heb dientengevolge hoofdzakelijk mijne aandacht gericht op het vaststellen van het belang van wederzijdse hulp als factor in de evolutie, en het opsporen van den oorsprong van het instinct van wederzijdse hulp aan latere onderzoekingen overgelaten.

Het belang van den factor wederzijdse hulp – “indien zijn algemeenheid slechts bewezen kon worden” – is aan het natuurkundig genie van Goethe niet ontgaan. Toen Eckermann (in 1827) eens aan Goethe vertelde dat twee van hem weggevlogen jongen van een winterkoninkje, den volgenden dag door hem aangetroffen werden in een nest van roodborstjes (Rotkehlchen), die ze voerden, tezamen met hunne eigen jongen, maakte Goethe zich daarover warm. Hij zag in dat feit eene bevestiging van zijne pantheïstische denkbeelden en hij zei: “Moest het waar zijn dat dit voeden van eenen vreemde door de geheele Natuur heen loopt, als iets dat het kenmerk draagt eener algemeene wet, dan zou menig raadsel opgelost zijn.” Den volgenden dag kwam hij op het onderwerp terug en met aandrang verzocht hij Eckermann (die, zooals bekend, een dierkundige was) eene bijzondere studie te maken van dit onderwerp, en hij voegde erbij, dat hij ongetwijfeld “onschatbare resultaten zou verkrijgen” (Gespräche, uitgaaf van 1848, dl. iii. blz. 219, 221). Ongelukkig werd die studie nooit ondernomen, ofschoon het mogelijk is dat Brehm, die in zijne boeken zoovele rijke bouwstoffen over wederzijdse hulp in het dierenrijk heeft opgehoopt, op dit denkbeeld werd gebracht door Goethe’s opmerking.

Verscheidene belangrijke werken over de verstandelijke vermogens en het geestesleven der dieren verschenen in de jaren 1872-1886 (zij worden in Hoofdstuk i van dit boek, in eene noot vermeld) en drie daarvan handelen voornamelijk over het onderwerp dat wij hier bespreken; nl. Les Sociétés animales, door Espinas (Parijs, 1877); La Lutte pour l’existence et l’association pour la lutte, eene lezing door J.L. de Lanessan (April 1881); en Louis Büchner’s boek Liebe und Liebesleben in der Thierwelt, waarvan de eerste uitgaaf verscheen in 1882 of 1883, en eene tweede, aanzienlijk uitgebreid, in 1885. Doch, hoe voortreffelijk deze werken ook zijn, toch is er plaats te over voor een werk waarin wederzijdse hulp beschouwd wordt, niet alleen als een argument ten gunste van het vóórmenschelijk bestaan van zedelijke instincten, maar tevens als eene wet der Natuur en een factor in de evolutie. Espinas wijdde vooral zijn aandacht aan zulke dierengenootschappen (mieren, bijen) die eene physiologische verdeeling van den arbeid tot grondslag hebben; in zijn werk worden in alle mogelijke richtingen bewonderenswaardige denkbeelden aangebracht, maar het werd geschreven in een tijd toen de ontwikkeling der menschelijke maatschappijen nog niet behandeld kon worden met de zaakkennis die wij thans bezitten. De Lanessan’s voorlezing is veeleer een schitterend uiteengezet algemeen plan van een werk, waarin de studie van wederzijdse hulp behandeld zou worden, beginnende met de rotsen in de zee, en daarna overgaande naar het plantenrijk, de dieren en de menschen. Wat Büchner’s werk betreft, met zijne grondgedachte kon ik niet instemmen, hoe suggestief en rijk aan feiten het boek ook zij. Het begint met een hymne aan de liefde, en schier al zijne voorbeelden hebben ten doel het bestaan van liefde en sympathie bij de dieren te bewijzen. Door de gezelligheid der dieren terug te brengen tot liefde en sympathie, wordt hare belangrijkheid en hare algemeenheid echter verminderd, juist zooals de beteekenis van het zedelijk gevoel, over ‘t geheel, verkleind wordt als men aan de menschelijke ethica liefde en persoonlijke sympathie tot grondslag geeft. Het is niet liefde voor mijn nabuur – dien ik vaak in ‘t geheel niet ken – die mij aanspoort plotseling een emmer water te nemen en naar zijn huis te loopen dat in brand staat: de drijfveer mijner handeling is een onbestemd gevoel of instinct van menschelijke solidariteit en gezelligheid. Bij de dieren is het eender. Het is niet door liefde, het is niet eens door sympathie (in den werkelijken zin van dit woord) dat eene kudde herkauwers of paarden ertoe gebracht wordt zich in een kring te vereenigen om een aanval van wolven af te weren; niet liefde vereenigt de wolven in troepen om te jagen, niet liefde brengt de jonge katten en lammeren tot spelen; het is niet liefde die jonge vogels van een dozijn verschillende soorten bijeenbrengt in den herfst om hunne dagen samen door te brengen. Het is noch liefde, noch persoonlijke sympathie die vele duizenden damherten, verspreid over een gebied zoo uitgestrekt als Frankrijk, vereenigt in tallooze afzonderlijke groepen, om gezamenlijk naar een gegeven plaats te trekken ten einde aldaar alle over eene rivier te zwemmen. Hier is een veel ruimer gevoel in het spel, nl. een instinct dat zich in den loop eener uiterst langdurige evolutie bij menschen en dieren langzaam ontwikkeld heeft en ze beiden heeft bekend gemaakt met de kracht van de wederzijds hulp en met de vreugde van het gezellig leven.

De belangrijkheid van dit onderscheid zal gemakkelijk begrepen worden door een ieder die de psychologie der dieren bestudeert en beter nog door de geleerden die zich met de menschelijke ethica bezighouden. Liefde, sympathie en zelfopoffering hebben ongetwijfeld een ontzaglijk aandeel gehad aan de vooruitgaande ontwikkeling onzer zedelijke gevoelens. Maar het is niet op de liefde, noch zelfs op de sympathie dat het maatschappelijk leven der menschheid berust. Het bewustzijn der menschelijke solidariteit, al zij dit ook nog slechts een instinct, is daarvan de grondslag. Het is een onbewuste erkenning van de kracht die voor ieder mensch gelegen is in het beoefenen van ­wederzijdse hulp; van de nauwe afhankelijkheid van een ieder’s geluk van het geluk van allen; van het gevoel van rechtvaardigheid of billijkheid, waardoor ieder individu gebracht wordt tot het begrip dat ieder ander individu gelijke rechten heeft als hij zelf. Het is op dezen breeden noodzakelijken grondslag dat de hoogere zedelijke gevoelens tot ontwikkeling komen. Maar dit onderwerp ligt buiten het bestek van dit werk en ik wil hier enkel verwijzen naar eene lezing Rechtvaardigheid en zedelijkheid (Justice and Morality) die ik gehouden heb in antwoord op Huxley’s Ethics en waarin ik het onderwerp tamelijk uitvoerig behandeld heb.

Daarom heb ik gemeend dat een boek over Wederzijdse Hulp als eene Wet der Natuur en een factor in de evolutie eene groote leemte zou vullen. Toen Huxley in 1888 zijn Strijd-voor-het-bestaan-manifest (Struggle for Existence and its Bearing upon Man) uitgaf, dat volgens mij eene zeer onnauwkeurige voorstelling gaf van de feiten in de Natuur, zooals men ze kan waarnemen in de boschjes en in het woud, trad ik in onderhandeling met den uitgever van The Nineteenth Century en vroeg hem of hij bereid was een uitvoerig antwoord op de denkbeelden van een der meest bekende Darwinisten in zijn tijdschrift op te nemen. James Knowles onthaalde mijn voorstel met de meeste sympathie. Ik sprak daarover insgelijks met W. Bates, die antwoordde: “Ja, zekerlijk, dat is echt Darwinisme. Het is afschuwelijk wat zij van Darwin hebben gemaakt. Schrijf die artikelen, en als zij zullen gedrukt zijn, wil ik u een brief schrijven dien Gij moogt uitgeven.” Ongelukkig heeft het schrijven dezer artikelen zeven jaar geduurd, en toen eindelijk het laatste verscheen, was Bates overleden.

Nadat ik het belang van de wederzijdse hulp in verscheidene klassen van het dierenrijk besproken had, werd ik er natuurlijk toe gebracht het belang van denzelfden factor in de evolutie van den mensch te onderzoeken. Dit was des te noodzakelijker, daar talrijke evolutionisten, die niet zullen weigeren geloof te hechten aan het belang van de wederzijdse hulp bij de dieren, dit, gelijk Herbert Spencer, beslist zullen ontkennen voor den mensch. Zij houden staande, dat de strijd van elk tegen allen de levenswet was bij den oermensen. Sedert Hobbe’s tijd werd deze bewering zonder voldoende kritiek herhaald. In de hoofdstukken over de Wilden en de Barbaren heb ik onderzocht in hoeverre die stelling strookt met hetgeen ons bekend is van de vroege toestanden van de ontwikkeling der menschheid. Door de talrijkheid en de belangrijkheid der instellingen van wederzijdse hulp, die de scheppende geest der wilde en halfwilde massa in het leven heeft geroepen gedurende het vroegste stammentijdperk der menschheid en meer nog gedurende het daarop volgend tijdperk der dorpsgemeenschap, alsook door den ontzaglijken invloed dien deze vroege instellingen uitgeoefend hebben op den lateren vooruitgang der menschheid tot in onze dagen, werd ik ertoe gebracht mijn onderzoek uit te breiden over de latere geschiedkundige tijdperken, en eene bijzondere studie te maken van het uiterst belangrijk tijdvak der vrije middeleeuwsche stadsrepublieken, waarvan de algemeene verbreiding en de invloed op onze hedendaagsche beschaving, tot nog toe, niet genoeg werden erkend. En eindelijk heb ik getracht, op beknopte wijze, aan te toonen dat de instincten van wederzijdse hulp die door de menschheid, in den loop van hare uiterst langdurige evolutie, werden overgeërfd, een hoogst belangrijke rol vervullen, ook in onze moderne maatschappij, die verondersteld wordt te berusten op het beginsel: “elk voor zichzelf en de Staat voor allen”, hoewel de maatschappij er nog niet in geslaagd is, en er nooit zal in slagen, dit beginsel te verwezenlijken.

Mogelijk zal tegen dit boek ingebracht worden dat de dieren, evenals de menschen, daarin al te gunstig voorgesteld worden, dat te veel nadruk wordt gelegd op hunne gezellige eigenschappen, terwijl hunne antisociale instincten en de instincten waardoor het individu zichzelf doet gelden schier onbesproken blijven. Dit was echter onvermijdelijk. Wij hebben, in den laatsten tijd, zooveel hooren spreken van den “woesten, onmeedoogenden strijd voor het bestaan” die, naar men ons zei, gevoerd wordt door elk dier tegen alle andere dieren, door ieder “wilde” tegen alle andere “wilden”, en door ieder beschaafd mensch tegen al zijne medeburgers – en deze beweringen waren zoozeer een geloofsartikel geworden – dat het noodig was daartegenover, in de eerste plaats, eene lange reeks feiten te brengen, die aan het leven van menschen en dieren een gansch verschillend voorkomen geven. Het was noodzakelijk, de overweldigende belangrijkheid der gezellige gewoonten aan te toonen in de Natuur en in de vooruitgaande ontwikkeling der dieren en der menschelijke wezens; te bewijzen, dat deze gewoonten aan de dieren betere bescherming tegen hunne vijanden verschaffen en dikwijls het verkrijgen van het voedsel bevorderen (wintervoorraad, trekken, enz.); dat zij de langlevendheid en bijgevolg de ontwikkeling der verstandelijke vermogens begunstigen; dat zij bovendien aan de menschen niet alleen de genoemde voordeelen verschaffen, maar hun de middelen geven om zulke instellingen tot stand te brengen, waardoor de menschheid in staat werd gesteld in den harden strijd tegen de Natuur te zegevieren, en vooruit te gaan, niettegenstaande al de wisselvalligheden harer geschiedenis. Het is een boek over de wet van de wederzijdse hulp, als een van de hoofdfactoren der evolutie beschouwd, geenszins over al de factoren der evolutie, en over hunne wederzijdsche waarde; en dit eerste boek moest gemaakt worden, eer het schrijven van het laatste mogelijk werd.

Ik zou voorzeker de laatste zijn die het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de evolutie der menschheid zou onderschatten. Ik geloof, echter, dat dit onderwerp veel grondiger dient behandeld te worden dan tot nog toe werd gedaan. Het zelfstandig optreden van het individu in de geschiedenis der menschheid was dikwijls en is telkens opnieuw iets van een geheel anderen aard, ruimer en dieper dan de kleingeestige, onverstandige bekrompenheid, die bij talrijke schrijvers doorgaat voor individualisme en zelfzucht. En de geschiedenismakende menschen zijn niet alleen de individuen die door de geschiedschrijvers als helden werden voorgesteld. Daarom heb ik het inzicht, als de omstandigheden dit toelaten, het aandeel van het zelfstandig optreden van het individu in de vooruitgaande evolutie der menschheid afzonderlijk te bespreken. Hier kan ik slechts de volgende algemeene opmerking maken: Toen, in den loop der geschiedenis, de instellingen van wederzijdse hulp, nl. de stam, de dorpsgemeenschap, het gilde, de middeleeuwsche stad, haar oorspronkelijk kenmerk begonnen te verliezen, toen zij aangetast werden door parasitaire uitwassen en bijgevolg hinderpalen werden voor den vooruitgang, vertoonde de opstand der individuen tegen deze instellingen steeds twee verschillende zijden: Een gedeelte der opstandelingen ijverde om de oude instellingen te louteren, of om een hoogeren vorm van algemeen welzijn tot stand te brengen, met dezelfde beginselen van wederzijdse hulp tot grondslag; zij trachtten bv. het beginsel der vergelding in te voeren in de plaats van de lex talionis (oog om oog, tand om tand); en later wilden zij vergeving der beleedigingen, of een nog hooger ideaal van gelijkheid voor het menschelijk geweten, in de plaats brengen van de vergelding volgens een bepaald schattingsstelsel, maar tegelijkertijd trachtte een ander gedeelte der opstandelingen de beschermende instellingen van onderlingen steun te vernielen, zonder eenig ander doel dan de aangroeiing van hun persoonlijk vermogen of hunne persoonlijke macht. In deze drievoudige worsteling, tusschen de twee klassen van opstandelingen en de verdedigers van het oude, ligt de ware tragedie van de geschiedenis. Maar, eene beschrijving dezer worsteling en een eerlijk onderzoek van het aandeel van ieder dezer drie krachten in de evolutie der menschheid zou minstens evenveel jaren vergen, als het schrijven van dit boek mij heeft gekost.

Over de werken die nagenoeg over hetzelfde onderwerp handelen, en uitgegeven werden na het verschijnen van mijne artikelen over Wederzijdse hulp bij de Dieren, wil ik vermelden: The Lowell Lectures on the Ascent of Man, door Henry Drummond (Londen, 1894) en The Origin and Growth of the Moral Instinct, door A. Sutherland (Londen, 1898). In deze beide werken wordt in hoofdzaak dezelfde richting gevolgd als in Büchner’s Liebe; en in het laatstgenoemde wordt vrij uitvoerig gesproken over het ouderlijk en verwantschapgevoel, als het eenige dat invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der zedelijke gevoelens. Een derde werk over den mensch, geschreven in een gelijksoortige richting, is The Principles of Sociology door Prof. P.A. Giddings, waarvan de eerste uitgave verscheen in 1896 te New York en te Londen en waarvan de grondgedachten door den schrijver in 1894 in een vlugschrift werden uiteengezet. Ik moet echter aan de critiek de zorg overlaten te beoordeelen welke punten van overeenkomst, gelijkenis en verschil, tusschen deze werken en het mijne bestaan.

De verschillende hoofdstukken van dit boek zijn vooreerst verschenen in The Nineteenth Century (Mutual Aid among Animals, September en November 1890; Mutual Aid among Savages, April 1891; Mutual Aid among the Barbarians, Januari 1892; Mutual Aid in the Mediaeval City, Augustus en September 1894; en Mutual Aid amongst Modern Men, Januari en Juni 1896). Toen ik ze tot een boek vereenigde, was ik eerst voornemens de massa bouwstoffen, en de bespreking van verscheidene punten van ondergeschikt belang, die in de tijdschriftartikelen achterwege waren gebleven, in een appendix bijeen te brengen. Het bleek echter dat het appendix den omvang van het boek zou verdubbeld hebben, en ik was genoodzaakt de uitgave te laten varen, of althans, uit te stellen. De tegenwoordige appendix bevat slechts de bespreking van enkele punten die in de laatste jaren het voorwerp waren van wetenschappelijke polemiek; en in den text heb ik slechts die onderwerpen bijgevoegd die eene plaats konden vinden zonder het algemeen plan van het werk te wijzigen. Het is mij een genoegen bij deze gelegenheid mijn oprechten dank te betuigen aan den heer James Knowles, uitgever van The Nineteenth Century, voor de gastvrijheid die hij in zijn tijdschrift aan deze geschriften heeft verleend, zoodra het algemeen plan ervan hem bekend was, en voor de bereidwilligheid waarmede hij mij toeliet ze te herdrukken.

Peter Kropotkin

Bromley, Kent, 1902


Hoofdstuk I : Wederzijdse hulp in het dierenrijk

Strijd voor het bestaan. – Wederzijdse hulp, eene wet der Natuur en een hoofdfactor der vooruitgaande ontwikkeling. – Ongewervelde dieren. – Mieren en bijen. – Vogels: vereenigingen tot jagen en visschen. – Gezelligheid [dwz. het in groepen, in gemeenschappen leven - red.]. – Wederzijdse bescherming bij kleine vogels. – Kraanvogels; papegaaien.

Het begrip van den strijd voor het bestaan als een factor in de evolutie werd door Darwin en Wallace in de wetenschap ingevoerd en heeft ons toegelaten een ontzaglijk groot aantal verschijnselen onder één gezichtspunt te brengen, hetgeen in korten tijd de ware grondslag is geworden van onze wijsgeerige, biologische en sociologische bespiegelingen. Talrijke feiten van zeer verschillenden aard: aanpassingen van de levensverrichtingen en van den lichaamsbouw der bewerktuigde wezens aan hunne omgeving; physiologische en anatomische evolutie; geestelijke vooruitgang en zelfs de zedelijke ontwikkeling, die wij vroeger gewoon waren door evenveel verschillende oorzaken te verklaren, werden door Darwin onder één algemeene opvatting vereenigd. Wij leerden die verschijnselen beschouwen als voortdurende pogingen, als een strijd tegen ongunstige omstandigheden, waardoor de individuen, de rassen, de soorten en de maatschappijen in hare ontwikkeling gebracht worden tot de hoogst mogelijke volledigheid, verscheidenheid en levenskracht. Wellicht was Darwin zelf in den beginne niet volkomen bewust van de algemeene beteekenis van den factor, dien hij vooreerst aanwendde tot verklaring van een enkele reeks feiten betreffende de opstapeling van individueele afwijkingen bij beginnende soorten. Hij voorzag echter dat de uitdrukking die hij in de wetenschap invoerde, hare wijsgeerige en hare eenige ware beteekenis zou verliezen, indien zij alleen gebruikt werd in haren nauwsten zin, in den zin van een strijd tusschen afzonderlijke individuen, alleen om de bestaanmiddelen. In den eersten aanvang van zijn gedenkwaardig boek drong hij erop aan dat de uitdrukking zou gebruikt worden in haren “ruimen en overdrachtelijken zin, insluitende de afhankelijkheid van het eene schepsel van het andere en (wat van veel meer belang is) ook die toestanden, waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen.”1

Terwijl hij zelf, met het oog op zijn bijzonder doel, de uitdrukking meestal in haren nauwsten zin gebruikte, waarschuwde hij zijne volgelingen voor de overdrijving der beperkte beteekenis (eene dwaling, die hij zelf eenmaal schijnt begaan te hebben). In de Afstamming van den Mensch schreef hij eenige krachtige bladzijden ter toelichting van hare ware ruime beteekenis. Hij toonde aan op welke wijze, in tallooze dierlijke maatschappijen, de strijd om bestaanmiddelen tusschen afzonderlijke individuen verdwijnt, hoe strijd vervangen wordt door samenwerking, en hoe dit aanleiding geeft tot de ontwikkeling van geestelijke en zedelijke eigenschappen, waaruit de gunstigste voorwaarden tot het behoud der soort voortspruiten. Hij betoogde dat het in dergelijke gevallen niet is door de grootste lichamelijke kracht of listigheid dat de beste geschiktheid ontstaat, maar door de kunst om zich te vereenigen tot wederzijdse ondersteuning, sterke en zwakke ondereen, tot welvaart der maatschappij.

Hij schreef: “die vereenigingen, die het grootste aantal medegevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de grootste nakomelingschap achterlaten.”2 De uitdrukking, die haren oorsprong heeft in het bekrompen Malthusiaansche denkbeeld, waarbij mededinging tusschen elk en allen zou bestaan, heeft aldus haren beperkten zin verloren, in den geest van iemand die de natuur kende. Deze ophelderingen hadden het uitgangspunt kunnen vormen van zeer vruchtbare onderzoekingen. Ongelukkigerwijs werden zij in de schaduw gesteld door de talrijke feiten die bijeengebracht waren ter toelichting van de gevolgen van den waren strijd voor het leven. Daarenboven heeft Darwin het nooit beproefd de betrekkelijke belangrijkheid van de twee vormen, waarin de strijd voor het bestaan in het dierenrijk waargenomen wordt, nauwkeuriger te onderzoeken en het werk over de natuurlijke beperking der vermenigvuldiging dat hij voornemens was te schrijven, heeft hij nooit tot stand gebracht, ofschoon dit werk bij het beoordeelen van de ware beteekenis van den individueelen strijd, de proef op de som zou geleverd hebben. Wat meer is, op diezelfde pas vermelde bladzijden – tusschen gegevens in, die het bekrompen Malthusiaansche begrip van den strijd weerleggen – komt de oude Malthusiaansche zuurdeesem weer te voorschijn, namelijk in de opmerkingen die Darwin maakt over de beweerde ongeschiktheid van hen “die zwak van lichaam of geest zijn” om in onze beschaafde maatschappijen behouden te worden (Hoofdst. v). Alsof duizenden lichamelijk zwakke en ziekelijke dichters, mannen van wetenschap, uitvinders en hervormers, en nogmaals duizenden zoogenaamde “dwazen” en “verstandelijk zwakke enthousiasten” niet de kostbaarste werktuigen waren die het menschdom gebruikt in zijn strijd voor het bestaan, met verstandelijke en moreele wapenen, hetgeen Darwin zelf met nadruk heeft betoogd in diezelfde hoofdstukken van de Afstamming van den Mensch.

Met Darwin’s theorie is het gegaan zooals altijd met theoriën die eenigszins betrekking hebben op menschelijke verhoudingen. In plaats van hare beteekenis uit te breiden, volgens Darwin’s eigen wenken, hebben zijn volgelingen die beteekenis nog meer beperkt. En terwijl Herbert Spencer, langs onafhankelijke, doch nauwverwante lijnen, gebracht werd tot de uitbreiding van het onderzoek der groote vraag: “Welke zijn de geschiktste?” inzonderheid in het aanhangsel van de derde uitgave zijner Data of Ethics, werd het begrip “strijd voor het bestaan” door Darwin’s tallooze volgelingen binnen zijne nauwste grenzen beperkt. Zij werden ertoe gebracht de dierenwereld te beschouwen als een worstelperk, waar een eeuwige strijd wordt gevoerd tusschen verhongerde individuen, die dorsten naar elkanders bloed. Den oorlogskreet “wee den overwonnene” lieten zij in de moderne literatuur weerklinken, alsof dit het laatste woord was der moderne biologie. De “meedoogenlooze” strijd voor persoonlijke voordeelen werd door hen verheven tot een biologisch beginsel, waaraan ook de mensch zich onderwerpen moet, onder de bedreiging anders te bezwijken in een wereld, waar alles berust op wederzijdse uitroeiing. De staathuishoudkundigen niet medegerekend, die van de natuurlijke wetenschappen slechts enkele woorden kennen die zij ontleend hebben aan populaire geschriften uit de tweede hand, moeten wij bekennen dat zelfs de meest gezaghebbende verspreiders van Darwin’s denkbeelden hun best hebben gedaan om die valsche begrippen in zwang te houden.

Als wij Huxley nemen, die ongetwijfeld beschouwd wordt als een der bekwaamste vlagvoerders der afstammingsleer, wordt ons immers door hem verkondigd, in een geschrift over De Strijd voor het Bestaan en zijn Betrekkingen tot den Mensch, dat “uit het oogpunt van den moralist, de dierenwereld ongeveer op hetzelfde peil staat als een gladiatorenspel. De schepsels worden wel behandeld, en beginnen den strijd. De sterkste, de vlugste en de listigste behouden het leven, voor het kampgevecht van den volgenden dag. De toeschouwer behoeft zijn duim niet naar onderen te keeren, want genade wordt niet gegeven.”

Ofwel verklaart hij ons niet verder, in hetzelfde artikel, dat hetgeen in de dierenwereld plaats grijpt, eveneens bij den oermensch bestaat: “De zwakste en domste gingen te gronde, terwijl de taaiste en de slimste, die het best geschikt waren om het hoofd te bieden aan de levensomstandigheden, maar niet de beste uit een ander oogpunt, behouden bleven. Het leven was een voortdurende openbare worstelstrijd en behalve de beperkte en tijdelijk bestaande familiebetrekkingen, was de Hobbesiaansche strijd van elk tegen allen de normale levensstandaard.”3

In hoever deze natuurbeschouwing door de werkelijkheid bekrachtigd wordt, zal blijken uit de bewijzen die wij hier den lezer zullen voorleggen, betreffende de dierenwereld en den oermensen. Doch, nu reeds mag aangemerkt worden dat Huxley’s natuurbeschouwing evenmin voor eene wetenschappelijke deductie gehouden kan worden als de tegenovergestelde meening van Rousseau, die in de natuur niets anders ontwaarde dan liefde, vrede en harmonie, verwoest door de opkomst van den mensch. Eene wandeling in het woud, eene waarneming over een of andere dierenmaatschappij, of slechts het doorlezen van een ernstig werk dat handelt over het leven der dieren (D’Orbigny’s, Audubon’s, Le Vaillant’s, om het even welk), volstaat immers om den natuuronderzoeker te doen nadenken over de plaats die de maatschappelijke betrekkingen in het leven der dieren bekleeden, en zal hem tevens beletten in de natuur niets te zien dan een slagveld, of wel niets dan harmonie en vrede. Rousseau heeft de dwaling begaan den strijd met bek en klauw uit zijn gedachte te verbannen; en Huxley heeft in tegenovergestelden zin gedwaald; noch Rousseau’s optimisme, noch Huxley’s pessimisme kunnen echter als een onpartijdige verklaring der natuur aangenomen worden.

Zoodra wij de studie der dieren beginnen – niet alleen in laboratoria en Musea, maar in het bosch, in de prairie, in de steppe, en in het gebergte – ontwaren wij aanstonds dat er veel gevochten wordt, dat er een ontzaglijke verdelgingsoorlog wordt gevoerd tusschen onderscheiden soorten en vooral tusschen onderscheiden klassen van het dierenrijk; maar tevens bespeuren wij, wellicht in nog hoogere mate, wederzijdse steun, wederzijdse hulp en wederzijdse verdediging onder de dieren die tot dezelfde soort of althans tot dezelfde maatschappij behooren. Gezelligheid is evenzeer eene wet der natuur als onderlinge strijd. Het ware trouwens zeer moeilijk, zelfs bij benadering, de relatieve belangrijkheid van die beide feitenreeksen in getallen uit te drukken. Doch, indien wij onze toevlucht nemen tot een onrechtstreeks middel en aan de Natuur vragen “Welke zijn de geschiktste, die welke onophoudend oorlog voeren tegen elkander, of wel die welke elkander hulp verleenen”, zoo ­ontdekken wij dadelijk dat de dieren die de gewoonte aangenomen hebben elkander te helpen ongetwijfeld de geschiktste zijn. Voor hen is de kans om behouden te blijven grooter, en zij bereiken, ieder in zijne klasse, het hoogste peil der ontwikkeling van lichaam en geest. Indien wij rekenschap houden met de tallooze feiten die kunnen aangevoerd worden tot staving dezer zienswijze, mogen wij gerust zeggen dat wederzijdse hulp evenzeer eene wet is in de dierenwereld als onderlinge strijd; doch, als een factor in de evolutie beschouwd, is wederzijdse hulp van veel hooger belang, want daardoor wordt de ontwikkeling bevorderd van gewoonten en eigenschappen die de instandhouding en de verdere ontwikkeling der soort verzekeren, en tevens aan ieder individu de grootste som welvaart en levensgenot verschaffen voor de geringste inspanning van krachten.

Voor zooveel mij bekend is, was Prof. Kessler – een wel bekend Russisch dierkundige, oud-deken der Hoogeschool te Petersburg – de eerste onder Darwin’s wetenschappelijke volgelingen die de volle beteekenis begreep van de wederzijdse hulp, als eene wet der Natuur en een hoofdfactor in de evolutie. Hij ontwikkelde zijne denkbeelden daarover in eene rede die hij in Januari 1880, enkele maanden vóór zijn dood, op het Congres der Russische natuuronderzoekers voordroeg. Doch, evenals vele belangrijke geschriften, die alleen in de Russische taal het licht zagen, bleef die merkwaardige rede schier volkomen onbekend.4

“Als zoöloog van den ouden stempel” achtte hij zich verplicht protest aan te teekenen tegen het misbruik van eene uitdrukking – strijd voor het bestaan – die aan de zoölogie was ontleend, of althans tegen de overdrijving van de belangrijkheid dier uitdrukking. De dierkunde, zoo sprak hij, en de wetenschappen die zich met den mensch bezighouden, dringen gestadig aan op hetgeen zij noemen de onmeedoogende wet van den strijd voor het leven. Zij vergeten echter het bestaan van eene andere wet, die de wet van de wederzijdse hulp genoemd kan worden en, althans voor de dieren, veel belangrijker is dan de eerste. Hij wees erop hoe de eischen der voortplanting de dieren tot elkander brengen, en “al naar mate het getal der individuen die zich vereenigen grooter wordt, al naarmate zij elkander meer helpen, worden ook de kansen gunstiger voor het behoud der soort en voor den verderen vooruitgang van hare geestelijke eigenschappen.” “Alle klassen van het dierenrijk”, zoo sprak hij verder, “beoefenen de wederzijdse hulp”, en tot staving zijner meening ontleende hij voorbeelden aan het leven van de boorkevers en aan het gezellige leven van vogels en van sommige zoogdieren. De voorbeelden waren niet talrijk, zooals te verwachten was in een korte openingsrede, maar de hoofdpunten werden duidelijk vastgesteld; en nadat hij vermeld had dat de rol van de wederzijdse hulp in de ontwikkeling van het menschelijk geslacht nog belangrijker is, besloot Professor Kessler als volgt:

“Ik wil blijkbaar den strijd voor het bestaan niet loochenen, maar ik houd staande dat de voortgaande ontwikkeling van het dierenrijk en inzonderheid van het menschelijk geslacht veeleer bevorderd wordt door wederzijdse hulp dan door onderlingen strijd […] De levende wezens hebben twee voornaamste behoeften: behoefte aan voedsel en behoefte om zich voort te planten. Door de eerstgenoemde worden zij gebracht tot strijd en tot onderlinge uitroeiing, terwijl de instandhouding der soort van hen eischt dat zij zouden tot elkander naderen en elkander hulp geven. Ik ben echter geneigd te meenen dat in de ontwikkeling der organische wereld – bij de vooruitgaande vervorming der levende wezens – de wederzijdse hulp tusschen de individuen, een belangrijker rol vervult dan hun onderlinge strijd.”5 De meeste aanwezige Russische zoölogen werden getroffen door de juistheid der bovenstaande beschouwingen, en Syevertsoff, wiens werk den ornithologen en zoölogen wel bekend is, sloot zich daarbij aan en haalde enkele nieuwe voorbeelden aan tot staving van Kessler’s zienswijze. Hij maakte melding van sommige valkensoorten, die “op een schier ideale wijze tot het rooven zijn bewerktuigd” en niettemin in verval verkeeren, terwijl andere valkensoorten, die wederzijdse hulp beoefenen, daarentegen gedijen. “Neem, van den anderen kant, een gezelligen vogel, de eend”, zoo sprak hij; “hij is over ‘t geheel zwak bewerktuigd, maar hij beoefent de wederzijdse hulp, en hij verspreidt zich over de geheele aarde, te oordeelen naar zijne tallooze variëteiten en soorten.”

Het gunstig onthaal dat Kessler’s zienswijze bij de Russische zoölogen vond, komt zeer natuurlijk voor, want zij hebben schier alle gelegenheden gehad om de dierenwereld te bestudeeren in de uitgestrekte onbewoonde streken van Noordelijk-Azië en van Oostelijk-Rusland; en het is onmogelijk in dergelijke streken onderzoekingen te doen zonder tot dezelfde meening gebracht te worden. Ik herinner mijzelf den indruk op mij teweeggebracht door de dierenwereld van Siberië toen ik de Vitim-streken bezocht in gezelschap van een zoo kundigen zoöloog als mijn vriend Polyakoff was. De indruk, dien Het Ontstaan der Soorten op ons beide gemaakt had was nog versch; wij zochten echter te vergeefs naar den scherpen wedijver tusschen dieren derzelfde soort, dien wij, tengevolge van het lezen van Darwin’s boek, ­meenden te zullen aantreffen, zelfs rekening houdende met de aanmerkingen in het derde hoofdstuk (blz. 106, Ned. vertaling). Wij ontdekten in overvloed aanpassingen tot den strijd (zeer vaak een gemeenschappelijken strijd) tegen ongunstige invloeden van het klimaat, of tegen velerlei vijanden en Polyakoff schreef menige voortreffelijke bladzijde over de wederzijdse afhankelijkheid van roofdieren, herkauwers en knaagdieren wat hunne aardrijkskundige verbreiding betreft; wij waren getuige van een aantal daden van wederzijdse hulp, in ‘t bijzonder tijdens het trekken van vogels en herkauwers, maar zelfs in de Amoer- en Oesoeri-streken, waar het dierlijk leven zich in al zijn overvloed vertoont, konden gevallen van ware wedijver en strijd tusschen hoogere dieren derzelfde soort door mij zelden worden aangeteekend, ofschoon ik dergelijke gevallen ijverig opzocht. Dezelfde indruk wordt teruggevonden in de werken der meeste zoölogen, en hierdoor wordt verklaard waarom Kessler’s denkbeelden door de Russische darwinisten zoo gunstig onthaald werden, terwijl soortgelijke denkbeelden onder Darwin’s volgelingen in Westelijk Europa niet in zwang zijn.

Zoodra wij ons bezighouden met de studie van den strijd voor het bestaan – in den letterlijken of in den figuurlijken zin – worden wij in de eerste plaats getroffen door de talrijkheid der gevallen van wederzijdse hulp, niet alleen bij het verzorgen der jongen, hetgeen door de meeste evolutionisten als waarheid erkend wordt, maar ook voor de veiligheid en de voeding van het individu. In talrijke groote afdeelingen van het dierenrijk is wederzijdse hulp de regel. Zelfs bij de laagste diersoorten wordt wederzijdse hulp waargenomen, en wij mogen er ons aan verwachten dat de onderzoekers van de microscopische waterdieren ons eenmaal zullen bekend maken met voorbeelden van onbewuste wederzijdse hulp, zelfs uit het leven der micro-organismen. Onze kennis van het leven der ongewervelde dieren, de termieten, mieren en bijen daargelaten, is trouwens nog zeer beperkt; nochtans kunnen wij reeds, juist bij de lagere dieren, enkele voorbeelden van onweerlegbare samenwerking aanhalen.

De tallooze vereenigingen van Sprinkhanen, Vanessen, Cicindelen (zandtorren), Cicaden, enz., werden feitelijk nog niet bestudeerd; haar bestaan alleen is echter voldoende om ons aan te duiden dat hare samenstelling beheerscht moet worden door nagenoeg dezelfde beginselen als de vereenigingen van mieren en bijen, die tijdelijk ontstaan met het oog op het trekken.6 Wat de kevers betreft, wij kennen nauwkeurig waargenomen gevallen van wederzijdse hulp bij de doodgravers (Necrophorus). Deze dieren hebben behoefte aan eene in ontbinding verkeerende organische stof, om er hunne eieren in te leggen en dus om hunne jongen van voedsel te voorzien; de stof mag zich echter niet te spoedig ontbinden. Aldus zijn zij gewoon geworden de krengen van allerlei kleine dieren die zij op hunne zwerftochten ontdekken, onder de aarde te brengen. In den regel leven zij afzonderlijk, maar als een van hen eene kreng van eene muis of eenen vogel heeft ontdekt die hij slechts moeilijk zelf kan begraven, roept hij zes, acht of tien andere kevers te hulp, ten einde, met vereenigde krachten, het werk te volbrengen; indien het noodig is brengen zij de kreng op een geschikten mullen grond, en ze begraven zo zeer zorgvuldig, zonder te twisten over de vraag wie het voorrecht zal hebben zijn eieren te leggen in het begraven lichaam. En toen Gleditsch een dooden vogel vastmaakte aan eeu kruis dat uit twee stokken bestond, of wel eene pad hing aan een stok die in den grond was geplant, vereenigden de kevertjes op dezelfde vriendschappelijke wijze hun vernuft om den list van den Mensch te boven te komen. Bij de meikevers heeft men een soortgelijke vereeniging van krachten waargenomen.

Zelfs bij dieren die op een iets lageren trap van bewerktuiging staan, heeft men voorbeelden van gelijken aard aangetroffen. Sommige landkrabben van WestIndië en Noord-Amerika vereenigen zich tot groote zwermen om naar de zee te reizen, ten einde daarin hare kuit te schieten; en ieder dergelijke tocht eischt overleg, samenwerking en wederzijdse hulp.