Lenaerts, Johny - Revolutionair syndicalisme, leven en werk van Simone Weil

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Revolutionair Syndicalisme. Leven En Werk Van Simone Weil (1909-1943)

19/11/2014


Simone Weil wordt door menigeen als een van de grootste Franse maatschappijfilosofe van de 20ste eeuw gezien. Haar inzichten in wat er in de maatschappij van haar tijd leefde, de kritiek die zij erop had, passen wonderwel in het huidige tijdsbestek. Het zal mede daarom zijn dat zij weer in de belangstelling staat. Zo verscheen het boek van Jacques Julliard, La choc Simone Weil (Parijs, 2014), een boek dat recht wil doen aan de ‘ongehoorzaamheid’ en vooral aan de moderniteit van het denken van Simone Weil. Een jaar eerder was een nieuw deel uitgekomen van haar ‘Verzamelde Werken’, het deel dat haar L’Enracinement bevat (De worteling; Parijs 2013). Het werd positief besproken in het Franse anarchistische weekblad Le Monde libertaire nº 1741 (van 15-21 mei 2014). Haar persoonlijkheid heeft een aantal kanten. Daarvan is er een ‘anarchist’ (geweest). Dit kwam mede tot uitdrukking in haar revolutionair syndicalistische activiteiten. Het engagement en de politieke reflectie van Simone Weil zijn dan ook nauw verbonden met het revolutionair syndicalisme zoals dat in Frankrijk in de jaren 1930 voorkwam. Daarop heeft de Belgische auteur Johny Lenaerts zich in de hieronder gepubliceerde studie gericht. [ThH]


Introductie In 1931 had Simone Weil haar diploma filosofie behaald en een onderwijsopdracht in een meisjesschool in le Puy toegewezen gekregen. Ze nam haast onmiddellijk contact op met enkele lokale revolutionaire syndicalisten van de groepering La Révolution prolétarienne. Ze stelde haar hoop in de actie van de vakbonden en niet in die van de politieke partijen. Indien ze geloofde in de mogelijkheid van een revolutie, dan zou deze voorbereid en doorgevoerd moeten worden door de vakorganisaties. ‘De ervaring heeft aangetoond,’ schreef ze in januari 1932, ‘dat een revolutionaire partij, volgens de uitdrukking van Marx, zeer goed de bureaucratische en militaire machine kan veroveren, maar ze niet kan breken. Opdat de macht effectief in de handen van de arbeiders zou overgaan moeten deze zich verenigen, niet in de imaginaire band die een opiniegemeenschap creëert, maar in de reële band die door de gemeenschap van de productiewerking gecreëerd wordt.’ Daarom dat Simone Weil haast noodzakelijkerwijs contact zocht met revolutionaire syndicalisten, voor wie de revolutionaire strijd binnen de fabriek en op corporatief niveau diende gevoerd te worden. Haar integratie in de groepering mondde uit in een samenwerking met het tijdschrift La Révolution prolétarienne, dat geleid werd door Pierre Monatte en Robert Louzon. Tussen oktober 1931 en februari 1937 zou het blad zeven artikelen en een brief van Simone Weil publiceren.

De machine Simone Weil was actief in de syndicale beweging in de Haute-Loire en de Loire. Ze werd lid van de nationale onderwijzersvakbond van de CGT en ijverde voor de vereniging van de syndicalisten van alle strekkingen. In het weekend gaf ze les aan een soort volksuniversiteit voor mijnwerkers. Bij een actie van werklozen trad ze op als woordvoerster, hetgeen haar in aanvaring bracht met de schooldirectie. In maart 1932 bezocht ze een kolenmijn. Ze schreef er een artikel over, waarin ze concludeert: ‘Het zal voor de mijnwerkers niet volstaan de Compagnies te onteigenen om meester te worden over de mijn. De politieke revolutie en de economische revolutie worden pas reëel als ze voortgezet worden door een technische revolutie die binnen de mijn en de fabriek de heerschappij van de arbeiders over de arbeidsomstandigheden garandeert.’ We vinden hier het probleem dat haar boven alles bezighield: onder welke voorwaarden kan een revolutie werkelijk efficiënt zijn? Ze vond politieke veranderingen niet zo belangrijk, ze hadden nooit méér verricht dan de ene onderdrukking door de andere te vervangen, en het was de techniek die de politiek bepaalt, en bepaalde machines zouden uit zichzelf onderdrukking inhouden. Bepaalde machines en misschien zelfs de meeste machines die in de industrie gebruikt werden. In een artikel van maart 1932, Het kapitaal en de arbeid, had ze het machinesysteem als dusdanig en niet enkel bepaalde machines bekritiseerd. Ze beschreef daarin het machinesysteem als het meest onderdrukkende element van het kapitalisme. ‘Het kapitalisme wordt op het eerste zicht gedefinieerd door het feit dat de arbeider aan het kapitaal onderworpen is; in feite wordt de arbeider onderworpen aan een materieel kapitaal, dat samengesteld is uit instrumenten en grondstoffen, die door het kapitalisme enkel maar gerepresenteerd worden. Het kapitalistisch systeem bestaat in de omkering van de verhouding van de arbeider en de arbeidsmiddelen; in plaats van hen te overheersen wordt de arbeider door hen overheerst.’ Ze citeert Marx. ‘De machine,’ zegt Marx, ‘laat aan de mens enkel een zuiver mechanische functie van aandrijfkracht, terwijl ze hem de nieuwe arbeid van toezicht op de machine toewijst… In de manufactuur en de ambacht maakt de arbeider gebruik van het arbeidsmiddel; in de fabriek staat hij ten dienste van de machine.’ Simone Weil toont dus aan dat één van de voorwaarden voor een waarachtige revolutie gelegen is in een diepgaande transformatie van de techniek. De vraag die voor de revolutionairen opdoemt luidt niet: hoe de regering omver te werpen, maar: hoe een organisatievorm te vinden waardoor de revolutie uiteindelijk niet zinloos zal blijken te zijn? In juli publiceert ze een artikel onder de titel De Sovjet-Unie en Amerika. Stalin had in een interview zijn bewonderinng voor de Amerikaanse ‘efficiëntie’ uitgedrukt, met name voor de efficiëntie in de industrie en de techniek. Simone Weil repliceert daarop dat nergens ‘de onderwerping van de arbeider aan de arbeidsomstandigheden’ zo ver doorgedreven is als in de VS. Ze concludeert daaruit dat Stalin het standpunt van Marx opgegeven heeft en zich heeft laten verleiden door het kapitalistisch systeem in zijn meest perfecte vorm.

Het Duitse drama In de zomer van 1932, net voordat Simone Weil overgeplaatst zou worden naar een meisjesschool in Auxerre, maakte ze een reis van enkele weken in Duitsland. Ze wilde ter plekke uitzoeken waarop de kracht van het nazisme berustte. Hitler had nog niet de macht gegrepen, maar alles leek erop dat dit gauw zou gebeuren. Simone Weil ontmoette er verschillende linkse activisten, onder wie Léon Sédov, de zoon van Trotsky, die haar een koffer met documenten meegaf. Bij haar terugkomst zou Simone Weil een serie van een tiental artikelen over haar ervaringen in Duitsland publiceren, en een reeks conferenties voor kleine arbeidersgroepen geven. Simone Weil was van Duitsland teruggekomen met de indruk dat het revolutionair syndicalisme, waar ze deel van uitmaakte, geen internationale betekenis had en in Duitsland geen noemenswaardige rol speelde. Terzelfder tijd zei ze in Duitsland elk greintje respect verloren te hebben dat ze ondanks alles nog voor de Communistische Partij had. ‘Het contrast tussen zijn revolutionaire frases en zijn totale passiviteit is veel te schandalig.’ Van de sociaaldemocraten had ze sowieso niet veel verwacht. Het Duitse drama onthulde haar niet enkel de halfslachtige natuur van het stalinisme, ze was ook tot het besluit gekomen dat alle dogma’s moesten worden herzien. Simone Weil sprak over het failliet van de theorieën, een failliet niet enkel van de organisaties maar van de doctrines. Een bureaucratie had de macht van het kapitaal afgelost. ‘Is het mogelijk de arbeiders van een bepaald land te organiseren zonder dat deze organisatie aanleiding geeft tot het ontstaan van een bureaucratie die zo snel mogelijk de organisatie ondergeschikt maakt aan een staatsapparaat?’ Ze was het niet eens met Trotsky, die de Sovjet-Unie, ondanks de ‘bureaucratische deformaties’, als een ‘arbeidersstaat’ bleef beschouwen. Ze stelde zich wezenlijke vragen: ‘Dragen Lenin zelf en de bolsjevisten van Oktober een verantwoordelijkheid in het huidige verval van de Revolutie? Of hebben ze gedaan wat ze konden? Een kwestie die voor mij niet duidelijk is.’


Arbeidersstaat? In de zomer van 1933 verbleef Simone Weil vier weken in Spanje. Terwijl ze er van een verdiende rust genoot, publiceerde La Révolution prolétarienne haar artikel Perspectives. Dit artikel was het resultaat van haar reflecties over de Russische revolutie (die in haar ogen een mislukking was, omdat het resultaat niet de bevrijding van het proletariaat betekende), over de nederlaag van de Duitse arbeidersbeweging, over de ervaring die ze reeds had met de arbeidersbeweging in Frankrijk, een ervaring die een reusachtige kloof onthulde tussen de hoop die met een denkbeeldige revolutie verbonden was en hetgeen men van een reële revolutie kon verwachten. Dit artikel leverde een nieuwe analyse van de sociale toestand, het heldere standpunt van een nieuw en fundamenteel feit, dat in die tijd aan het licht trad en dat niet in het marxisme voorzien was: het feit dat de kapitalistische onderdrukking niet, zoals Marx dacht, de laatste vorm van onderdrukking zou zijn; dat er zich een nieuwe vorm van onderdrukking aftekent, de onderdrukking in naam van een functie, in naam van de organisatie. Simone Weil toonde aan dat het principe, dat nog steeds door de revolutionairen aangehangen werd, volgens hetwelke er maar twee staatsvormen kunnen bestaan, de kapitalistische staat en de arbeidersstaat, verkeerd is, omdat de moderne staat noch kapitalistisch noch proletarisch is, maar een staat van een derde type; dat het fascisme niet, zoals de linkse partijen beweren, ‘de laatste troef van het kapitalisme’ betekent, maar een nieuwe sociale formatie; dat het Russische regime niet, zoals de trotskisten geloofden, louter een bureaucratische deformatie van de proletarische dictatuur betekende, maar een nieuwe sociale formatie, die niet veel verschilde van het fascisme; dat de revolutie van de twintigste eeuw, de revolutie die overwonnen had, veeleer een revolutie van kaders dan een proletarische revolutie leek te zijn. Dit artikel riep tegenstrijdige reacties op. Terwijl Monatte het erg bewonderde, waren anderen verontwaardigd over de pessimistische toon die eruit sprak. Ze begrepen niet dat je nog krachtdadig kon strijden voor de verdediging van de onderdrukten als je zo weinig hoop had. De zielekracht van Simone Weil werd in haar artikel in de volgende termen verwoord: ‘Er bestaat geen enkele moeilijkheid om op het vlak van de actie de hoop onaangetast te laten, zelfs als een kritisch onderzoek aangetoond heeft dat ze haast ongegrond is; dat is de essentie zelf van de moed.’ In september begon Simone Weil les te geven aan het lyceum van Roanne. Dit was in de buurt van Saint-Etienne, waar ze haar activiteiten aan de Bourse du Travail hervatte. Ze nam deel aan arbeidersmanifestaties en begon weer arbeiderscursussen te geven, en af en toe een lezing voor een breder publiek. Tijdens het kerstverlof ontmoette ze Trotsky, die zich in die tijd onder bepaalde voorwaarden in Frankrijk mocht ophouden. Ze verweet Trotsky zijn houding tegenover de mariniers van Kronstadt en ondervroeg hem over de kwestie of Rusland een arbeidersstaat was. Simone Weil had in het artikel Perspectives al geschreven wat ze ervan vond: ‘Descartes zei dat een defect horloge geen uitzondering vormt op de wetten van de horloges, maar een ander mechanisme is, dat aan zijn eigen wetten gehoorzaamt; net zo dient men het stalinistisch regime niet te beschouwen als een defecte arbeidersstaat maar als een ander sociaal mechanisme, dat bepaald wordt door de wieltjes die het vormen en dat functioneert naargelang de aard van deze wieltjes.’

Impasse Simone Weil ontmoette ook Boris Souvarine en Georges Bataille, die het blad La Critique sociale uitgaven, waar ze korte boekbesprekingen voor ging schrijven. Lid worden van de Cercle communiste démocratique, de organisatie achter het blad, wilde ze evenwel niet. In een conceptbrief schreef ze daarover het volgende: ‘Bataille heeft me geschreven met de vraag of ik lid wil worden van de Cercle, omdat vele kameraden, zei hij, even grote reserves als ik hebben en heel waarschijnlijk dezelfde als ik. Met andere woorden, hij wilde dat ik lid werd van de Cercle om me er, samen met hem en anderen, over te geven aan wat de communisten fractievorming noemen… Maar de revolutie betekent voor hem de overwinning van het irrationele en voor mij van het rationele; voor hem is het een catastrofe, voor mij een geplande actie waarin men zich dient in te spannen om de schade te beperken; voor hem betekent het de bevrijding van de instincten, en met name dié welke gewoonlijk als pathologisch beschouwd worden, voor mij betekent het een hogere moraal. Wat hebben we gemeenschappelijk? (…) Hoe in eenzelfde revolutionaire organisatie samenwerken als je aan weerskanten onder revolutie tegengestelde dingen verstaat?’ Had Simone Weil een grote bewondering voor Boris Souvarine, die pas zijn biografie van Stalin geschreven had, dan vond ze Bataille toch maar een geobsedeerde, een ziekelijke figuur. Het politiek getouwtrek van de kleine, rivaliserende groeperingen begon Simone Weil te vervelen. In een brief van maart 1934 aan haar vriendin Simone Pétrement (die later haar biografie zou schrijven) schreef ze: ‘Ik heb besloten me helemaal uit elke vorm van politiek terug te trekken, behalve voor het theoretisch onderzoek. Dat sluit voor mij absoluut niet de eventuele deelname aan een grote spontane beweging van de massa’s uit (in de rij, als soldaat), maar ik wil geen enkele verantwoordelijkheid, hoe gering ook, zelfs indirect niet, omdat ik er zeker van ben dat al het bloed dat zal vergoten worden nutteloos zal zijn, en dat we op voorhand verslagen zijn.’ Misschien was Simone Weil toen al begonnen aan een artikel dat ze later tot een brochure zou uitwerken onder de titel Réflexions sur les causes de la liberté et de l’oppression sociale (Reflecties over de oorzaken van de vrijheid en van de maatschappelijke onderdrukking). In elk geval hielden de ideeën haar bezig die ze in dit werk zou verwoorden. Ze legt daarin uit dat de huidige maatschappij, de industriële samenleving, veeleer lijkt te evolueren naar een totalitair regime dan naar een grotere vrijheid. Dit pessimisme – of die luciditeit – isoleerde haar, verwijderde haar meer en meer van haar politieke vrienden, alhoewel ze altijd klaar stond om zich bij hen aan te sluiten in de actie of om zich persoonlijk te engageren in elke strijdbeweging die enige kans bezat nuttig te zijn. Haar besluit zich uit de praktische politiek terug te trekken had ongetwijfeld te maken met een oud idee dat zich in de loop van 1934 meer en meer aan haar opdrong: als ongeschoold arbeidster in een fabriek te gaan werken. Het was een oud idee waarvan ze de realisatie al lange tijd voor zich uit schoof. Ze wilde het niet langer meer uitstellen en het risico lopen het niet te hebben kunnen waarmaken. Maar een andere reden voor dit besluit was waarschijnlijk het feit dat ze op theoretisch vlak in een impasse geraakt was. Al lang hield ze zich bezig met de vraag hoe de organisatie die de industriële maatschappij vereist, kan verzoend worden met de arbeids- en leefomstandigheden van een vrij proletariaat. Hoe het werk coördineren zonder de arbeiders te onderdrukken? Op die vraag had ze geen antwoord gevonden. Ze moet gedacht hebben dat waar de theoretische reflectie geen oplossing vond, het contact met het object er één kan suggereren. Het object, dat was de ellende waarvoor een remedie moest gevonden worden. Moest ze zichzelf in die ellende onderdompelen, dan zou ze beter de remedies kunnen vinden om een einde aan die ellende te maken. En bovendien moest je dat alles meegemaakt hebben om er te kunnen over meespreken.

 

Identiteitskaart als werknemer van de autofabriek Renault; Simone Weil

Fabrieksarbeid Via Souvarine had Simone Weil Auguste Detoeuf leren kennen, bestuurder van Alsthom, een bedrijf dat elektronische apparatuur vervaardigde. Deze bedrijfsleider was zeer gecultiveerd en had een open geest. Hij zocht naar nieuwe wegen voor de organisatie van de industrie en meer in het algemeen voor de organisatie van de maatschappij. Hij had dus veel begrip voor het project van Simone Weil, en Souvarine wist hem ertoe over te halen Simone Weil een betrekking in zijn fabriek te geven. Simone Weil werd aangeworven als ongeschoold arbeidster aan de persen en begon op 4 december 1934 te werken. Er was overeengekomen dat niemand in de fabriek zou weten onder welke omstandigheden en om welke redenen ze zich daar bevond. Simone Weil zelf was niet op de hoogte van het feit dat haar directe chef ingelicht was. Hij moest een oogje in het zeil houden. Behalve deze chef wist niemand en vermoedde niemand dat ze eigenlijk een lerares was. In haar ‘fabrieksdagboek’ kan men lezen welke moeilijkheden en welke lasten ze dag na dag moest overwinnen om te trachten de snelheidsnormen te halen die haar opgelegd werden. Dat was voor haar een ware beproeving. Midden januari stelt men een oorontsteking bij haar vast. Meer dan een maand zal ze thuis moeten blijven. Als ze haar werk hervat duikt opnieuw de obsessie van de snelheid op. Opnieuw staat haar ‘dagboek’ vol met gedetailleerde berekeningen: voor elk nieuw soort werk (Simone Weil verandert dikwijls van werk en van machine) noteert ze hoeveel stuks ze gemaakt heeft, in hoeveel tijd, wat ze daartoe heeft moeten doen, hoeveel ze verdiend heeft. Haast altijd blijft ze onder de norm en het loon dat ze verdient is bijgevolg belachelijk laag. Toen ze op een dag haar handen gekwetst had, kreeg ze haar ontslag. Nu was ze werkloos. Al snel zou ze nieuw werk vinden. Maar nauwelijks een maand later krijgt ze ook daar haar ontslag. Vier weken later werd ze aangeworven bij Renault. Ze werkte er aan de freesmachine, in de namiddagploeg. Ze hield het drie maanden vol. Het waren drie zware maanden geweest. Al van in de wieg had ze een zwakke gezondheid, als volwassene had ze dikwijls last van hoofdpijn. Zodra ze opnieuw vrij was maakte ze de balans van haar ervaringen op. ‘Ik stond op het punt in elkaar te storten. Het heeft niet veel gescheeld. (…) Angstig stond ik ’s morgens op, met schrik in het hart begaf ik me naar de fabriek; ik werkte als een slaaf; de middagpauze was een kwelling; terug thuis om kwart vóór zes ging ik onmiddellijk naar bed en probeerde ik genoeg te slapen (waar ik niet in slaagde) en vroeg genoeg wakker te worden. De tijd was een ondraaglijke last. Enkel op zaterdagnamiddag en zondagochtend kwam er een eind aan de schrik – de angst – van wat er zou komen. En het voorwerp van mijn schrik, dat waren de bevelen.’ In een brief aan een vriendin zou ze schrijven dat de industriële slavernij gekenmerkt wordt door twee factoren: snelheid en bevelen. Het ergste was niet het fysieke lijden, zegt ze. ‘Het hoofdprobleem is niet het lijden maar de vernedering.’ ‘Het gevoel van persoonlijke waardigheid zoals ze door de maatschappij geproduceerd wordt, wordt gebroken. Je moet een ander gevoel zien te verwerven…’ Aan een vriendin zou ze na haar fabriekservaring schrijven: ‘Voor mij, voor mij persoonlijk, heeft het werken in een fabriek het volgende betekend. Het heeft betekend dat alle externe redenen (ik dacht vroeger dat ze intern waren) waarop voor mij het gevoelen van mijn waardigheid en het zelfrespect gebaseerd waren, in twee of drie weken radicaal gebroken werden onder de slag van een brutale dagelijkse dwang. En denk niet dat dit bij mij een reactie van revolte opgeroepen heeft. Neen, daarentegen iets wat ik het minst ter wereld van mezelf verwacht had – onderdanigheid. Een onderdanigheid van een gelaten lastdier. Het leek erop dat ik geboren was om te wachten, om te ontvangen, om bevelen uit te voeren – dat ik nooit iets anders gedaan had – dat ik nooit iets anders zou doen. Ik ben er niet fier op dit toe te geven. (…) Toen de ziekte me dwong op te houden, werd ik me er ten volle van bewust hoe diep ik gevallen was, ik zwoer bij mezelf dat ik dit bestaan zou ondergaan tot op de dag waarop ik, ondanks dat alles, erin zou slagen mezelf weer meester te worden. Ik heb woord gehouden. Langzaamaan, in het lijden, door de slavernij heen, heb ik het gevoelen van mijn menselijke waardigheid terug veroverd, een gevoelen die zich deze keer op niets externs baseert… Haar fabriekservaring had haar politiek pessimisme nog versterkt. Simone Weil gelooft noch in revolutie noch in reformisme. Ze zal iets later schrijven dat hervormingen en revolutie inhoudsloze woorden zijn. ‘Revolutie is niet mogelijk, omdat de revolutionaire leiders niet bekwaam zijn. En ze is niet wenselijk omdat ze verraders zijn. Veel te dom om de overwinning te behalen; en indien ze mochten winnen dan zouden ze blijven onderdrukken, zoals in Rusland…’ Ze meent uit eigen ervaring ontdekt te hebben dat ‘een onverbiddelijke en onoverwinnelijke onderdrukking geen directe reactie van revolte oproept, maar onderdanigheid’. Deze ontdekking versterkte haar twijfels over de toekomst van de vrijheid. En één van de dingen die haar ongetwijfeld ook ontgoocheld hebben was dat ze er niet de broederlijkheid terugvond waar ze van gedroomd had. ‘Ik heb mijn vrolijkheid in dat bestaan verloren,’ schrijft ze. Om er onmiddellijk aan toe te voegen: ‘Niettemin ben ik blij dat ik dat beleefd heb.’ Aan haar vroegere prof filosofie, Alain, schrijft ze ‘een diepgaande studie over de arbeidsinstrumenten’ te willen maken, ‘niet langer vanuit een technisch standpunt (…), maar over diens verhouding tot de mens, tot het menselijk denken’. Ze is met name van mening dat de bevrijding van de arbeider in de arbeid zelf moet plaatsvinden, en dat de arbeid, om arbeid van een vrije mens te worden, doordrenkt moet worden met gedachten, creatie, oordeel. Men zou dus een ander soort machines dan de bestaande moeten ontwikkelen, of in elk geval zou men een nieuwe studie en evaluatie moeten maken van de bestaande machines, en hen niet langer enkel beoordelen naargelang hun efficiëntie maar naar de mate dat ze bij de arbeider creativiteit opwekken.


‘Open brief aan een vakbondslid’ In het najaar van 1935 neemt Simone Weil opnieuw haar onderwijsopdracht op, deze keer in een meisjesschool in Bourges. Toen in mei 1936 het Volksfront de verkiezingsoverwinning behaalde, werd dit gevolgd door een grote stakingsbeweging. Het stelde Simone Weil in staat terug de Renaultfabriek te bezoeken waar ze gewerkt had. Ze schreef er voor La Révolution prolétarienne een verslag over. ‘Ik heb vrienden ontmoet in een fabriek waar ik enkele maanden gewerkt heb. Ik heb er enkele uren met hen doorgebracht. Het deed me deugd de fabriek binnen te gaan met de lachende toestemming van de arbeider die de poort bewaakt. Het deed me deugd zoveel lachende mensen te zien, zoveel woorden van broederlijk onthaal te horen. Zoals men zich onder kameraden weet in de werkplaatsen waar, toen ik er werkte, iedereen er zich zó alleen voelde aan zijn machine! Het deed me deugd vrijelijk door de werkplaatsen te lopen (…), te praten, het eten te delen. Het deed me deugd in plaats van het verschrikkelijke kabaal van de machines (…) muziek, liederen en gelach te horen.’ Ze voegt eraan toe: ‘Vanzelfsprekend zal dit harde leven over enkele dagen opnieuw aanvangen. Maar daar denken we niet aan, we zijn als soldaten op verlof tijdens een oorlog. En overigens, wat er ook nog moge gebeuren, dàt zal men ons nooit kunnen afpakken.’ In augustus-september 1936 verbleef Simone Weil in Spanje. Daar was een burgeroorlog uitgebroken toen Franco in opstand gekomen was tegen de wettelijk gekozen republikeinse regering. Simone Weil sloot zich aan bij een afdeling van de anarcho-syndicalistische CNT. Ze droeg een geweer, maar zou er nooit gebruik van gemaakt hebben. Daar had zich de gelegenheid niet toe voorgedaan. Want Simone’s bijziendheid speelde haar parten. In een veldkeuken was ze met haar voet gestapt in een hete olieketel die op de grond stond. Met hevige brandwonden werd ze afgevoerd naar een school die tijdelijk als hospitaal ingericht was. Haar ouders kwamen haar zoeken en namen haar mee terug naar Parijs. Zo eindigde haar Spaans avontuur. Een vol jaar zou ze werkonbekwaam blijven, hetgeen haar evenwel niet belette aan vakbondsactiviteiten en aan solidariteitsmanifestaties voor Spanje deel te nemen. Na de stakingsbeweging van juni 1936 zat het syndicalisme in Frankrijk in de lift. In de loop van 1936 was het aantal leden van de CGT gestegen van één naar vijf miljoen. In een ‘Open brief aan een vakbondslid’ richtte Simone Weil zich tot één van die vier miljoen nieuwe vakbondsleden. Simone Weil herinnert deze willekeurige nieuweling aan de situatie vóór de staking van juni, toen hij alleen stond en niet in staat was tegen de onderdrukking te strijden. Ze zegt hem dat hij niet langer alleen staat, dat hij dankzij de vakbond sterk geworden is, maar dat daar voor hem ook enkele verplichtingen uit voortvloeien. ‘Als men je begint als mens te behandelen, dan heb je dat te danken aan de vakbond. In de toekomst zal je enkel maar als mens kunnen behandeld worden als je een goed vakbondslid kan zijn. (…) Je hebt verantwoordelijkheden verworven. (…) Je moet er momenteel aan werken om die op je te nemen; daarzonder zullen de pas verworven verbeteringen op een goeie dag als in een droom oplossen. Men kan zijn rechten enkel behouden als men in staat is hen uit te oefenen zoals het behoort.’ Deze zwaar moraliserende taal van Simone Weil aan het adres van een vakbondslid ging gepaard met een zeker begrip voor het standpunt van de patroons. Ze dringt aan op arbeidsdiscipline en op het herstel van de orde in de fabrieken. Ze hoopt dat christelijke arbeiders zich massaal bij de CGT zullen voegen, om een tegengewicht te bieden aan de invloed van de communisten. Haar afkeer voor de communisten brengt haar tot twijfelachtige standpunten. Over nationaliseringsplannen zegt ze: ‘Daarover heb ik mijn persoonlijke mening: zelfs het kapitalisme is beter dan een totalitaire staat als de Sovjet-Unie, waar bepaalde socialisten ons recht naartoe willen voeren.’

Rationalisering In februari 1937 hield Simone Weil een conferentie voor een arbeiderspubliek over rationalisering. De rationalisering waar zij het over had was het systeem dat door Taylor uitgewerkt was en nog steeds in de fabrieken toegepast werd. Daarom dienen we het te bestuderen, zegt Simone Weil, want ‘we dienen te vertrekken vanuit het huidige systeem om in staat te zijn een beter systeem te kunnen uitwerken’. Wat we voor ogen moeten houden, is een arbeidssysteem te ontwikkelen dat zowel voor de productie als voor de arbeiders aanvaardbaar is. ‘Een fabriek dient zodanig georganiseerd te worden dat de gebruikte grondstoffen resulteren in producten die niet te zeldzaam, niet te duur, niet gebrekkig zijn, en dat terzelfder tijd de mensen die er op een ochtend naar binnen gaan er ’s avonds, na een dag, na een jaar of na twintig jaar, niet fysisch of moreel uitgeput buiten komen.’ Maar men is nog niet eens ermee begonnen dat probleem op te lossen omdat men het nog niet onder ogen ziet. ‘Moesten we ons morgen van de fabrieken meester maken, dan zouden we niet weten wat we ermee moesten doen en zouden we verplicht zijn ze te organiseren op dezelfde manier als dat nu gebeurt.’ Simone Weil merkt op dat het verkeerd zou zijn dit probeem te verwarren met dat van de eigendom en de winst. ‘De arbeiders kunnen een fabrieksdirecteur verplichten rechten toe te kennen zonder de fabriek van de eigenaars af te pakken of hun aanspraak op eigendom en winst aan te tasten; en andersom kunnen ze in een fabriek die in collectief bezit zou zijn, van elk recht beroofd zijn.’ Het is voor dit probleem van de interne fabrieksorganisatie dat Simone Weil al jarenlang een oplossing zoekt. Ze verklaart hier dat ze geen oplossing heeft en dat die enkel maar kan gevonden worden in de praktijk, geleidelijkaan, in de fabrieken zelf. ‘Ikzelf kan u geen oplossing voorleggen. Dat is niet iets dat je van a tot z op papier kunt uitwerken. Het is enkel in de fabrieken dat men beetje bij beetje een dergelijk systeem kan bedenken (…), precies zoals de patroons en de bedrijfsleiders, de technici, er beetje bij beetje toe gekomen zijn het huidige systeem te ontwerpen en op orde te stellen.’ De studie en de kritiek van het taylorsysteem zullen enkel maar aantonen hoe het probleem zich stelt. Simone Weil schetst bijgevolg de geschiedenis van het onderzoek van Taylor, waarvan ze het onverbiddelijke karakter beschrijft. Verontwaardigd toont ze de effecten van zijn systeem aan. ‘Vanaf een bepaalde limiet is het voor het menselijk organisme veel erger om het ritme op te drijven, zoals Taylor doet, dan de arbeidsduur te verhogen.’ Met betrekking tot het zogenaamde wetenschappelijk karakter van het taylorisme waarschuwt Simone Weil de arbeiders voor de wetenschappers. ‘Voor een industrieel is er niets gemakkelijker dan een wetenschapper om te kopen, en als de patroon de staat is, is niets voor hem gemakkelijker dan de één of de andere wetenschappelijke regel op te leggen. (…) De arbeiders mogen dus geen vertrouwen stellen in de wetenschappers, de intellectuelen of de technici, om te regelen wat voor hen van vitaal belang is.’

  Identiteitskaart Franse verzet in Engeland; Simone Weil

Contradicties Op het einde van 1937 of bij het begin van 1938 schreef Simone Weil twee belangrijke fragmenten die postuum zouden gepubliceerd worden in de bundel Oppression et liberté: het fragment dat men als titel ‘Sur les contradictions du marxisme’ (Over de contradicties van het marxisme) gegeven heeft, en het fragment dat ze zelf als titel gaf: ‘Examen critique des idées de révolution et de progrès’ (Kritisch onderzoek naar de ideeën over revolutie en vooruitgang). Beide teksten lijken een antwoord te zijn op een enquête met als thema: ‘dient men het marxisme te herzien?’ ‘In mijn ogen,’ antwoordt Simone Weil, ‘lijken de gebeurtenissen me geen herziening van het marxisme op te dringen; omwille van de lacunes en de incoherenties die ze bevat, beantwoordt de doctrine van Marx helemaal niet aan de rol die men haar heeft willen laten spelen, en ze is daarin ook altijd tekort geschoten; dit betekent niet dat er toen of sedertdien iets beters uitgewerkt werd.’ Er schuilt volgens Simone Weil een opvallende tegenstelling tussen de analysemethode van Marx en zijn conclusies. In Marx huizen twee mensen, zegt ze: de revolutionair en de wetenschapper. Marx, de non-conformist, had zich laten verleiden door het onbewuste conformisme van het minst gegronde bijgeloof van zijn tijd: de cultus van de productie, de cultus van de grootindustrie, het blinde geloof in de vooruitgang. ‘Aldus heeft hij,’ zegt Simone Weil, ‘een grote, duurzame en misschien onherstelbare, in elk geval moeilijk te herstellen, schade berokkend zowel aan de wetenschappelijke als aan de revolutionaire ingesteldheid. Ik geloof niet dat de arbeidersbeweging in ons land nog haar kracht zal terugvinden als ze niet zal zoeken naar, ik zeg niet doctrines, maar naar een inspiratiebron die zich bevond bij hetgeen Marx en de marxisten bestreden en erg misprezen: bij Proudhon, bij de arbeidersgroeperingen van 1848, bij de anarchistische mentaliteit.’ Een analyse van het huidige systeem plaatst de bron van de onderdrukking waaronder de arbeiders lijden niet in de mensen noch in de instellingen maar in het mechanisme zelf van de sociale verhoudingen. ‘Indien de arbeiders uitgeput zijn van moeheid en ontberingen, dan komt dit omdat ze niets betekenen en omdat alles draait rond de ontwikkeling van de bedrijven. Ze betekenen niets omdat de meeste van hen in de productie de rol van een eenvoudig radertje toegewezen werd, en ze worden gedegradeerd tot deze rol van radertje omdat de hoofdarbeid gescheiden werd van de handenarbeid, en omdat de ontwikkeling van het machinisme de mens beroofd heeft van het privilege van de vaardigheid, om het over te dragen naar inerte materie (…) indien de arbeiders niet de waarde van hun geld krijgen, dan vloeit dit louter voort uit het feit van de “omverwerping van de verhouding tussen het subject en het object” (Marx), uit het feit dat de mens opgeofferd wordt aan de inerte machines die van de productie van productiemiddelen het hoogste doel maakt.’ De staat vervult een gelijkaardige rol: ‘de onderdrukking die door de staatsmachine uitgeoefend wordt. valt samen met de onderdrukking die door de grootindustrie uitgeoefend wordt; deze machine staat automatisch ten dienste van de belangrijkste maatschappelijke macht, met name van het kapitaal, anders gezegd, van de machines van de industriële bedrijven. Degenen die opgeofferd worden aan de ontwikkeling van de fabrieksmachines, d.w.z. de proletariërs, zijn ook degenen die bloot staan aan gans de brutaliteit van de staat, en de staat houdt hen met geweld in hun hoedanigheid van fabrieksslaven.’ Wat daaruit besluiten? ‘De conclusie dringt zich op: niets van dat alles kan door een revolutie opgeheven worden; integendeel, dat alles moet verdwenen zijn voordat er een revolutie plaatsvindt; of, mocht ze eerder plaatsvinden, dan zal dit maar een schijnrevolutie zijn, die de onderdrukking intact laat of zelfs zal vergroten.’ Dit staat haaks op Marx, die dacht dat de maatschappij rijp was voor een bevrijdende revolutie. ‘Hoe kunnen de onderdrukkingsfactoren die zo nauw verbonden zijn met het mechanisme zelf van het maatschappelijk leven, plots verdwijnen?’ vraagt Simone Weil zich af. ‘Hoe kunnen de arbeiders in de grootindustrie met zijn machines en onderwerping van de handenarbeid iets anders zijn dan eenvoudige radertjes in de fabrieken? Hoe zouden ze, als ze verder eenvoudige radertjes zouden blijven, terzelfder tijd de “heersende klasse” kunnen worden?’ Op dergelijke vragen, die rechtstreeks voortvloeien uit de analyses van Marx, hebben noch Marx noch Engels noch hun volgelingen ook maar het minste antwoord gegeven. Ze hebben de vragen onder de mat geveegd.

Illusies De problemen die het marxisme niet opgelost heeft werden evenmin opgelost door de feiten. Ze werden veeleer groter. ‘Het taylorsysteem en degenen die Taylor opgevolgd hebben, hebben de arbeiders nog méér dan voordien gereduceerd tot de rol van eenvoudig radertje in de fabrieken, op uitzondering van enkele hooggekwalificeerde functies. De handenarbeid is in de meeste gevallen nog verder verwijderd van de arbeid van een ambachtsman, ze is nog méér beroofd van intelligentie en handigheid, de machines zijn méér oppressiever geworden. (…) De staatsmachine ontwikkelt zich dag nà dag op een monsterlijke wijze, wordt dag nà dag vreemder voor het geheel van de bevolking, wordt blinder en inhumaner.’ Wat daaruit te besluiten? ‘Dient men het marxisme te herzien? Men herziet niet iets wat niet bestaat, en er heeft nooit zoiets als marxisme bestaan maar diverse onverzoenlijke beweringen, waarvan sommige gefundeerd zijn en andere niet; spijtiggenoeg zijn de best gefundeerde ook de minst aangename. Men vraagt ons ook of een dergelijke herziening revolutionair moet zijn? Maar wat verstaat men onder revolutionair? Dit woord lijdt onder uiteenlopende interpretaties. Wil revolutionair-zijn zeggen dat men in de nabije toekomst een heilvolle catastrofe verwacht, een omwenteling die op deze aarde een gedeelte van de beloftes van het Evangelie zal inlossen, en ons uiteindelijk een maatschappij zal geven waarin de laatsten de eersten zijn? Indien het dàt is, dan ben ik geen revolutionair, want een dergelijke toekomst, die me overigens zou bevredigen, is in mijn ogen zoniet onmogelijk, op z’n minst heel onwaarschijnlijk; en ik geloof niet dat er iemand momenteel sterke en ernstige redenen kan hebben om in die betekenis revolutionair te zijn.’ ‘Niets stelt ons evenmin in staat de arbeiders voor te houden dat ze een missie hebben, een “historische taak”, zoals Marx zei, dat het hun taak is de wereld te redden. Er is geen enkele reden om hen méér nog dan de slaven van de Oudheid of dan de lijfeigenen van de Middeleeuwen een dergelijke missie toe te schrijven. Net als de slaven, net als de lijfeigenen, zijn ze ongelukkig, onbillijk ongelukkig; het is goed dat ze zich verdedigen, het zou goed zijn mochten ze zich bevrijden; maar méér kan daar niet over gezegd worden. Die illusies die men hen voorhoudt, in een taal waarin de gemeenplaatsen van de religie op een erbarmelijke manier met die van de wetenschap vermengd worden, zijn hen noodlottig. Want ze doen hen geloven dat het gemakkelijk zal gaan, dat ze in hun rug voortgedreven worden door een moderne god die men Vooruitgang noemt, dat een moderne voorzienigheid die men Geschiedenis noemt, voor hen de grootste inspanningen doet. Ten slotte kan niets hen geluk en macht als resultaat van hun strijd in het vooruitzicht stellen.’ ‘Indien de Russische Oktoberrevolutie iets nieuws lijkt gecreëerd te hebben, dan is dit slechts schijn; zij heeft enkel maar dié machten versterkt die onder het tsarisme de enige reële machten waren: de bureaucratie, de politie, het leger. Dit soort gebeurtenissen schaft dié privileges af die aan geen enkele effectieve functie nog beantwoordden, maar ze werpt niet de verdeling van die functies en de machten die daarmee verbonden zijn omver. Momenteel is het goed mogelijk dat de financiers, de speculanten, de aandeelhouders, de verzamelaars van bestuurszitjes, de kleine handelaars, de renteniers, al die kleine en grote parasieten op een goeie dag aan de kant geschoven worden. Dat zou ook goed gepaard kunnen gaan met gewelddadige gebeurtenissen. Maar hoe kunnen we geloven dat degenen die nu als slaven in de fabrieken en de mijnen zwoegen, op slag burgers in een nieuwe economie worden? Anderen dan hen zullen van de operatie profiteren.’ ‘Het is juist dat Marx met een bewonderenswaardige scherpzinnigheid het mechanisme van de kapitalistische onderdrukking analyseert en blootlegt; maar hij geeft dit zo goed weer dat we ons nauwelijks kunnen voorstellen hoe dit mechanisme, met dezelfde radertjes, zich op een goeie dag zodanig kan omvormen dat de onderdrukking langzaam zou verdwijnen.’ Simone Weil kon het zich niet voorstellen, en dit probleem kwelde haar zozeer dat ze er haast depressief van werd. Haar hoofdpijn werd ondraaglijk.

Spiritualiteit Sedert oktober gaf Simone Weil les in een meisjeslyceum in Saint-Quentin. In januari 1938 zag ze zich verplicht ziekteverlof aan te vragen. Dit werd haar voor twee maanden toegestaan, maar ze moest een verlenging aanvragen voor de rest van het schooljaar, vervolgens voor het volgende jaar, 1938-39, en opnieuw voor 1939-40. In feite zou ze haar onderwijstaak niet meer opnemen. Met Pasen 1938 was ze in een abdijkerk in Solesmes en ze was zodanig onder de indruk van de Gregoriaanse gezangen, dat dit het begin zou betekenen van een spirituele zoektocht, die haar steeds verder van de politiek zou verwijderen en haar in de armen van het katholicisme zou drijven. Met argusogen volgt ze de oorlogsvoorbereidingen, leest veel, vlucht bij het uitbreken van de oorlog naar Marseille. Na een kort verblijf in de VS arriveert ze in november 1942 in Londen, waar ze in dienst treedt van de voorlopige regering van Charles de Gaulle, om er ideeën te ontwikkelen over de wijze waarop Frankrijk nà de oorlog zou gereorganiseerd moeten worden. Ze schrijft L’ Enracinement, waarin ze voor de laatste keer haar standpunt tegenover Marx en het marxisme bepaalt. Opnieuw wordt ze geplaagd door hevige hoofdpijnen. Ze eet steeds minder. Verzwakt door voedselgebrek en door te veel arbeid, gecombineerd met haar neerslachtigheid, doet ze tuberculose op. Uitgeput sterft ze op 24 augustus 1943 in een sanatorium in Ashford, in de nabijheid van Londen. Ze was 34 jaar geworden. In 1951 zou Albert Camus haar geschriften over de fabrieksarbeid bundelen en uitgeven onder de titel La Condition ouvrière, en daarmee haar postume roem inluiden. In De mens in opstand zou hij zich lovend over haar uitlaten en haar een ereplaats toekennen bij de denkers van een anti-autoritair socialisme.

Johny Lenaerts

Bronnen: Simone Pétrement, ‘La vie de Simone Weil, I, 1909-1934’, Paris: Fayard, 1978; Simone Pétrement, ‘La vie de Simone Weil, II, 1934-1943’, Paris: Fayard, 1978; Charles Jacquier (red.), ‘Simone Weil, L’expérience de la vie et le travail de la pensée’, Arles: Editions Sulliver, 1998; Simone Weil, ‘La Condition ouvrière’, Paris: Gallimard, 2002; Simone Weil, ‘Oeuvres complètes, II, Ecrits historiques et politiques, 1, L’engagement syndicale (1927-juillet 1934)’, Paris: Gallimard, 1988; Simone Weil, ‘Oeuvres complètes, II, Ecrits historiques et politiques, 2, L’expérience ouvrière et l’adieu à la révolution (juillet 1934-juin 1937)’, Paris: Gallimard, 1991.