Quack, H.P.G. - De Socialisten 1875-1897: verschil tussen versies

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geen bewerkingssamenvatting
Geen bewerkingssamenvatting
 
Regel 6: Regel 6:
[[Categorie:Quack, H.P.G.|De Socialisten 1875-1897]]
[[Categorie:Quack, H.P.G.|De Socialisten 1875-1897]]
[[Categorie:Socialisme]]
[[Categorie:Socialisme]]
'''Zie: https://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=quac001soci00'''





Huidige versie van 30 dec 2019 om 08:58


Zie: https://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=quac001soci00


(BOEK I INCOMPLEET! - De rest wacht op scannen etc)


H.P.G. Quack, DE SOCIALISTEN, 1875-1897 (5e/4e druk: 1921-1923)

Boek 1

Hoofdstuk I Inleiding

Hoofdstuk II Plato's Republiek en het Grieksche socialisme

Hoofdstuk III De Grachen en het Romeinsche socialisme

Hoofdstuk IV De Esseërs en de eerste christengemeente

Hoofdstuk V Middeleeuwsch socialisme

Hoofdstuk VI Duitsch socialisme ten tijde der hervorming

Hoofdstuk VII Socialisme onder de Engelsche puriteinen der zeventiende eeuw

Hoofdstuk VIII Sporen van socialisme in de XVIIde-eeuwsche Republiek der Vereenigde Nederlanden - Plockhoy

Hoofdstuk XI Socialisme in de staatsromans

Hoofdstuk X Socialisme der Fransche achttiende eeuw

Hoofdstuk XI Verschijnselen van socialisme in de Fransche Revolutie

Hoofdstuk XII De samenzwering van Babeuf

Hoofdstuk XIII Godsdienstig socialisme der achttiende eeuw, Jezuïeten, Kwakers, Shakers en Herrnhutters Hoofdstuk XVI Godwin en Mary Wollstonecraft Hoofdstuk XV Op het einde der achttiende eeuw. De economie en het socialisme








H.P.G. QUACK, door Arthur Lehning. {Inleiding bij de herdruk van H.P.G. Quack, "De socalaisten" ‘Personen en stelsels’, Baarn 1977, deel 1, p. V-XVIII.} "Mr. H.P.G. Quack. Die naam zal blijven voortleven in de geestelijke geschiedenis van ons land, als al de grootheden van de dag allang reeds zijn vergeten. Niet echter als directeur van de Nederlandsche Bank, niet als medebestuurder van de Staatspoorwegmaatschappij, niet als president-commissaris der Handelmaatschappij, niet als commissaris der Koninklijke Stroomvaartmaatschappij, niet zelfs als hoogleraar. Maar als schrijver van het standaardwerk: "De Socialisten" ‘Personen en stelsels’." Aldus Ferdinand Domela Nieuwenhuis in een bespreking van Quacks "Herinneringen", in zijn "Vrije Socialist" van 13 december 1913. In het inleidend woord bij zijn "Herinneringen" heeft Quack geschreven dat deze als het ware de persoonlijke inleiding vormen tot "De Socialisten", naast de zakelijke die voorafgaat aan zijn grote werk. Wel bezien, vervolgt hij, is dit zelfs de grootste, misschien de enige verontschuldiging voor het schrijven van deze autobiografie. Het verloop van de eerste helft van zijn leven moest verklaren hoe en waarom hij "De Socialisten" had geschreven. Na het gymnasium in Amsterdam bezocht te hebben, studeerde de in 1834 geboren Quack van 1853 tot 1859 rechten aan het hoofdstedelijk Athenaeum Illustre. De beide (en enige) hoogleraren in deze faculteit, Jeronimo de Bosch Kemper en Martinus des Amorie van der Hoeven hebben zijn intellectuele ontwikkeling beslissend beïnvloed, en vooral de laatste heeft een blijvend stempel op Quacks gedachtenwereld gedrukt: de opvatting dat het sociale vraagstuk niet in de eerste plaats een zaak was van economie, maar van aan het christendom ontleende zedelijke normen. Socialisme zou voor Quack steeds blijven betekenen de toepassing van de ‘christelijke broederschap’ op het maatschappelijk leven. Evenals Des Amorie van der Hoeven was De Bosch Kemper een tegenstander van het liberale individualisme en wees hij op de noodzaak de bestudering van de economie uit te breiden tot een studie van de gehele maatschappij – een opvatting die hij zelf in zijn grote werk "De wetenschap der samenleving", het eerste Nederlandse sociologische geschrift, heeft ontwikkeld. Aan Des Amorie van der Hoeven zou Quack later een omvangrijke studie wijden, terwijl hij zijn levenswerk aan De Bosch Kemper heeft opgedragen. Na in Utrecht gepromoveerd te zijn op een dissertatie over het staatswezen in de veertiende eeuw (Het Athenaeum had nog niet de universitaire bevoegdheid academiche graden te verlenen), werkte Quack aanvankelijk op de Provinciale Griffie te Haarlem en vervolgens, van 1861 tot 1863, als secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam, om daarna een functie te bekleden als secretaris van de zojuist opgerichte particuliere Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen. In deze functie riep hij een pensioenfonds in het leven dat door de arbeiders werd beheerd – een novum voor die tijd - en het was een grote teleurstelling voor hem dat de regering, toen zij in 1912 de spoorwegen nationaliseerde, deze ‘medezeggenschap’ aan de arbeiders ontnam. In 1868 aanvaardde de toen tweeëndertigjarige Quack aan de universiteit van Utrecht een hoogleraarschap in de staathuishoudkunde, een vak dat toentertijd zowel de politiek als de economie, de statistiek en de economische geschiedenis bestreek – het was zijn taak, zo luidde de opdracht, ‘de economische gang van de maatschappij te doceren’. Na reeds in Haarlem journalistiek werkzaam te zijn geweest, begon hij nu ook voor de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" een geregelde rubriek te verzorgen over de buitenlandse politiek. Sinds 1860 was hij ook medewerker van "De Gids" en met zijn vriend Busken Huet trad hij in 1863 op verzoek van Potgieter tot de redactie toe, waarvan hij tot 1894 lid zou blijven. Vele van zijn in "De Gids" gepubliceerde studiën zijn later al of niet uitgebreid in "De Socialisten" opgenomen of in zijn vier bundels "Studies" herdrukt. Omgekeerd heeft hij een aantal van de in zijn hoofdwerk behandelde personen en thema’s soms weer in afzonderlijke artikelen uitgewerkt.

"Staat en maatchappij" was de titel van zijn Utrechtse intreerede, een onderwerp dat reeds tijdens zijn studie zijn bijzondere belangstelling had gewekt. Zijn opvatting hierover zou ten grondslag liggen aan de sociale ideeën die hij later ontwikkelde en concretiseerde. Niet de staat maar de maatschappij moest primair worden gesteld, zo meende hij. Quack wees het liberale standpunt van de ‘nachtwakersstaat’ evenzeer af als de idee dat de staat aan de maatschappij zedelijke normen moest opleggen. De staat moest de uitdrukking zijn van een werkelijke gemeenschap van het maatschappelijke leven. Wat Quack wilde, was, naar hij schreef, een brug slaan tussen ‘de economie en het socialisme’. Hij was een zeer liberaal man, maar waarom werd hij met zijn sociale opvattingen toch geen radicale liberaal? Het antwoord is duidelijk. Hij was tegenstander van de economische theorie en praktijk van de vrije concurrentie, van het ‘Manchester-liberalisme’ dat zijns inziens neerkwam op een vrijheid van de rijken, van de monopolisten: het bijeenbrengen van grote massa’s kapitaal onder gemeenschappelijk toezicht van enkelen. Het was in feite een monopolie, de vestiging van de machtigste onderdrukking die ooit in de wereld had bestaan, een financiële feodaliteit. Vrijheid, schreef Quack, betekent niet veel voor hen die geen middelen hebben om van de vrijheid gebruik te maken. De liberale vrijheid van het individu betekende in feite egoïsme van de plutocratie. In theorie verbood deze economische opvatting staatsinmenging, maar men vergat, aldus Quack, dat er voortdurend staatsinmenging plaatsvond ten gunste van hen die uit de productie of de handel voordeel trokken. Zolang het proces van de arbeid duurde, hield de staat zich, naar de voorschriften der economie, afzijdig; maar wanneer dit proces was afgelopen en het onevenredig grote aandeel in de beurs van de winnende hand was gekomen, greep de staat in door de bezitter in zijn bezit te verdedigen tegen de niet-bezitter. Ook hier verloochende het plutocratische karakter van de economie zich niet. De productie zou niet volgens het winstbeginsel van de liberale economie georganiseerd moeten zijn, maar geregeld moeten worden in het belang van de gemeenschap. Samenwerking van werknemers en werkgevers, niet zonder hiërarchisch verband, en een regelende, ordende functie van de staat zouden een betere weg vormen om een socialistische maatschappij te realiseren dan de door de sociaaldemocratie gepredikte klassenstrijd. Saint-Simonistische ideeën waren aan deze opvatting niet vreemd, en men zou Quack waarschijnlijk het best een kathedersocialist kunnen noemen. Het is niet te verwonderen dat bij zijn bestudering van de geschiedenis van de socialistische ideeën zijn belangstelling speciaal uitgaat naar de ideeën over associatie van de vroege Engelse en Franse socialisten, naar Karl Marlo’s ‘bedrijfsgenootschappen’ ( een soor productieorganisaties), en naar katholieke schrijvers als Albert de Mun.

Men heeft wel eens van de gespletenheid van Quacks persoonlijkheid gesproken en een onverenigbare tegenstelling geconstrueerd tussen zijn sociale opvattingen en de vooraanstaande functies die hij in de handels- en bankierswereld van het Nederlandse kapitalisme uit zijn tijd vervulde. Deze gespletenheid heeft Saks willen verklaren met wat mij een wat primitieve psychologie lijkt: uit zijn familie-omstandigheden, zoals Quack ze in de aanhef van zijn "Herinneringen" heeft geschetst - "Ik stam van een verarmde familie uit Nijmegen in Gelderland." Het betoog van Saks lijkt mij weinig overtuigend en schraagt de mening van zijn biograaf, die heeft opgemerkt dat Saks’filosofie in zijn stijlbesef wortelt en daarom soms ‘meer treffend dan overtuigend is’. (1) Enkele jaren tevoren, in 1913, had Domela Nieuwenhuis overigens een zelfde kritiek geuit. Het spookbeeld van de armoede zou invloed hebben gehad op de richting die Quack was ingeslagen. Hij bezat, meende Domela, geen durf genoeg voor een man van de daad; was dat wel het geval geweest, dan zou hij ‘ongetwijfeld onze Lassalle zijn geworden’. Wat Domela bedoelde, was dat Quack dit eigenlijk had moeten worden. "Kunt Gij u Quack voorstellen," schreef hij, "in de armelijke woning van de arbeider om met hem zijn eenvoudige stuk brood op te eten op een ongedekte tafel? Kunt Gij u Quack voorstellen zittende op een hondekar, ten einde gebracht te worden in een lage herberg, waar de atmosfeer is bezwangerd met vuile tabaksgeur en waar het vol zit met werklui in hun werkpak?" Het antwoord moet zonder twijfel luiden: neen. Quack was nu eenmaal geen Domela Nieuwenhuis. Twee dagen na Domela’s hierboven geciteerde bespreking van zijn "Herinneringen" schreef Quack hem in een particuliere brief: "Ik had niet die volle kracht, die forse greep, die Gij mij wilde veronderstellen." En wat geresigneerd en ontwapenend vervolgt hij: "Neem mij – bid ik U - voor wat ik was. Niet meer, niet minder." Vier jaar voordien had hij de auteur van "Van Christen tot Anarchist" in verband met een dergelijke kritiek trouwens al geschreven: "Ik ben wie ik ben."(2) Overigens was Lassalle, op weelderige voet levend in luxueuze appartemenen, vriend van de gravin Von Hartzfeld, Lassalle die in rok en met glacéhandschoenen grote arbeidersmassa’s elektriseerde en de eerste grote socialistische arbeidersorganisatie in Duitsland in het leven riep, ook niet bepaald iemand die men zich op een hondekar kan voorstellen. Hij kwam wel, gelijk Domela, in de gevangenis – en dit is nu weer geen plaats waar men zich Quack kan voorstellen. De ‘kathedersocialistische’ opvattingen van Quack behoeft men geenszins te verklaren met zijn maatschappelijke functies of zijn zich thuis voelen in het Amsterdamse patriciërsmilieu: de verklaring is te vinden in zijn intellectuele biografie. Van de eerste invloeden tijdens zijn academische studie tot het laatste hoofdstuk van zijn "Socialisten" is juist een opmerkelijke continuïteit te constateren. Quack was een zeer harmonische figuur, die zelf in het geheel geen tegenstelling heeft gezien tussen zijn kritiek op de liberale en plutocratische economie en zijn maatschappelijke functies. Ook een Friedrich Engels speelde in Manchester een belangrijke rol in de ontwikkeling van de ‘productiefactoren’ - om in de terminologie van Quack te spreken - maar dit verhinderde hem niet een onthullend beeld te geven van de toestand van de arbeidende klasse in het Engeland van zijn dagen. En zoals Quack zijn onafhankelijke financiële positie gebruikte om de bronnen te verzamelen voor het schrijven van "De Socialisten", zo maakte de financiële steun van Engels het Marx mogelijk in het Brits Museum de bronnen te bestuderen voor zijn analyse van het kapitalistische productieproces en het schrijven van zijn grote werk, dat Bakoenin (die een Russische vertaling ervan begon) zijn ‘economisch metafysiek’ zou noemen, en dat Quack als ‘talmudisch’ heeft gekarakteriseerd. Wat men Quack scheen te verwijten, was dat hij geen marxistische,. subsidiair sociaal-democratische conclusies trok. Maar dat was nu eenmaal zijn opvatting niet. Hij had bezwaren tegen de klassenstrijd. En ofschoon hij op een zeer objectieve en briljante wijze de essentie van de leer van Marx heeft uiteengezet, heeft hij tegelijk zeer scherp de zwakte, om niet te zeggen de drogreden van deze leer als ‘socialistisch’ systeem erkend en geformuleerd. Hij betwijfelde de absolute juistheid van de ontwikkelingswetten van de kapitalistische maatschappij die Marx had ontdekt – schijnbaar langs inductieve weg verkregen, maar ‘in de grond van de zaak aprioristisch gesteld’ - en hiermee stond dit socialisme dat dialectisch aan deze wetmatige ontwikkeling verbonden was, op losse schroeven.

In 1877 legde Quack zijn Utrechtse professoraat neer om een functie te aanvaarden als secretaris van de Nederlandsche Bank. Een van de redenen hiervoor was - zoals hij in zijn memoires vermeldt - dat hij hierdoor een meer onafhankelijke economische positie verkreeg en een grotere financiële armslag om de boeken te verwerven die hij voor het schrijven van zijn levenswerk nodig had. In de "Herinneringen" vertelt hij iets over de wijze waarop dit in zijn werk is gegaan: "Gedurende zeven of bijna acht jaren,, waarin ik het drukke ambt van secretaris der Nederlandsche Bank heb waargenomen, heb ik in mijn vrije tijd meestal rondgezien, gespeurd en gesnuffeld, om de oorspronkelijke geschriften der socialisten van het verleden te vinden. De zogenaamde ‘Antiquar’-catalogussen gaven in die dagen nog slechts spaarzaam aanbiedingen van oude socialistische werken. Om de boeken, boekjes, kranten, vlugschriften en pamfletten der Franse Saint-Simonisten, Fourieristen en Communisten te vinden, moest men zelf op pad gaan. Eéns in ’t jaar kreeg ik des zomers een maand verlof; welnu, ik toog op reis, vooral naar Frankrijks hoofdstad. "Die in de warme zomermaanden der jaren 1880-1885 langs de linkeroever van de Seine te Parijs in de morgenuren heeft gedrenteld, kan mij hebben opgemerkt, turend en tastend in de bakken met oude boeken, welke de ‘bouquinistes’ in hun stalletjes daar aan het publiek voorzetten. Het is ’s ochtends nog zo stil op de Seine-kaai. De voorbijgangers zijn te tellen. Het paard van de ter zijde staande ‘fiacre’ slaapt. De koetsier is verdiept in zijn krant. Slechts de vlugge mussen strijken neder, tjilpen, krieuwen en vliegen weg bij elk geluid of suizing van het loof der bomen. Maar ik let niet op de fijngetinte omgeving, enkel de oude, min of meer wormstekige en vermolmde bakken met boeken lokken mij! Hoe zijn die boeken vervuild, en die brochures gehavend! Wie met wat verbeelding de bakken bevoelt, om hier en daar iets wat hem aantrekt te vinden, kan een kleine wereld van aandoeningen zien opdagen, als hij let op de titels der geschriften en de namen der bekende en vooral der onbekende auteurs. Daar in die bakken is de laatste rustplaats der poëzie, der filosofie, der sociologie, der utopie, der beschreven wonderbaarlijke ontdekkingen en uitvindingen, der ‘mémoires’, der romans, der dagboeken, der op rijm gestelde zuchten of verwensingen, der gedichten of verdichte versmachtingen naar liefde, der gedrukte comedies van de ijdelheid! Men gaat ongemerkt mijmeren als men de titels leest... Ondertussen glijden al die overblijfselen van boeken door uw vingers – todat opeens een titelopgaaf u als een blijde verrassing toewenkt. Gij grijpt haastig het oude geschrift, waarvoor de boekenkoopman, die uw zenuwachtig zoeken met loze blik had gevolg, u een iets hoger prijs vraagt dan hij gewoon of van plan was te vragen. Gij slaat toe en vliegt naar huis, naar uw hotel, met zo grote vreugde, alsof gij een kunstbol kleinood van een of andere Cellini had verkregen..." "Dat zoeken naar verborgen en verholen boeken heeft een eigenaardige bekoring. Het wordt een kleine hartstocht. Soms wordt de zucht naar het vinden zo groot, dat men haast het doel, de inhoud van ’t geschrift minder acht of vergeet." Quack beschrijft dan een tocht naar de omgeving van Bordeaux, op zoek naar het Franse fourieristische dagblad "La Démocratie pacifique": "Men had mij medegedeeld, dat een behoeftige boer bij Bergerac een volledige collectie der jaargangen van dat blad bezat, en misschien wel bereid was zijn bezit van de hand te doen. Ik toog dus derwaarts en reed vanuit Bordeaux naar het huisje van de arbeider. Hij bleek een oud man te zijn. Eenvoudig maar met besliste trek in ’t gelaat. Ik deelde hem de aanleiding van mijn bezoek mede, legde het bankbiljet van duizend francs - de prijs die men mij als eis van de boer had genoemd – op tafel. Armelijk was het huisraad en sober de inrichting, schamel de kleding. Duizend francs was een grote schat voor de bewoner van dat lage vertrek. Doch hij aarzelde de koop te sluiten. Die jaargangen, op een rek neergelegd, bevatten de nummers, die, toen zij dagelijks verschenen, zijn geestdrift en hoop hadden gevoed: als boeken saamgebonden waren zij zijn bijbel geworden, waarin hij na de dagelijkse arbeid elke avond stil mijmerend had gelezen. Hij zei mij zich te moeten beraden. Hij wilde nog niet afstand doen van de documenten van zijn geloof. Het was een deel van zijn hart. De volgende dag zou ik antwoord bekomen. Dat antwoord luidde afwijzend. Hij nam de duizend francs niet aan. (3) Nog tijdens zijn professeroraat in Utrecht was Quack begonnen in een zogenaamd vrij college de geschiedenis van de socialistische theorieén te behandelen. Deze colleges vormden de grondslag voor zijn grote werk, waarvan het eerste deel in 1877 verscheen. (4) In 1885 zou Quack de functie van secretaris verwisselen voor het lidmaatschap van de directie van de Nederlandsche Bank, hetgeen hem de gelegenheid gaf om zich meer aan zijn studies te wijden. In hetzelfde jaar werd hij ook benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de universiteit van Amsterdam.

Toen Quack in 1897 "De Socialisten" voltooid had, begon hij met een speciale studie over ‘een groep vergeten figuren uit het Engeland der vorige eeuw’. In de eerste druk van het vierde deel had hij reeds enkele bladzijden aan deze groep gewijd. Sindsdien had hij de uiterste moeite gedaan om de geschriften op te sporen van schrijvers als Charles Hall, John Russell, Piercy Ravenstone, Thomas Hodgskin, William Thompson, Charles en John Francis Bray, John Gray en John Minter Morgan. In 1901 voltooide hij zijn studie over William Thompson en in de volgende jaren de overige studies, die in 1904 oorspronkelijk als een afzonderlijk deel zouden verschijnen onder de titel "De Socialisten" ‘Personen en stelsels’ ‘Vergeten figuren uit het Engeland der vorige eeuw."(5) In een enigszins veranderde versie vormden zij in 1912 het tiende hoofdstuk van de derde druk van deel 4, onder de titel "De Engelse schrijvers tegen de zich vestigende plutocratie."Man heeft een aantal van deze Engelse schrijvers als John Francis Bray, Thomas Hodgskin, William Thompson, ook wel ‘ricardiaanse socialisten’ genoemd, omdat aan hun socialistische theorieën een economisch argument ten grondslag lag, namelijk de waardeleer van Ricardo. Diens "Principles of political economy and taxation" waren in 1817 verschenen, maar de verbreiding van Ricardo’s theorie was vooral te danken aan zijn volgelingen, de economen James Mill en McCulloch. Evenals de grote Franse socialisten keerden de ‘Engelse schrijvers tegen de plutocratie’ uit de jaren 1830 en 1840 zich tegen het particuliere eigendom en de vrije concurrentie, maar zij gingen daarbij uit van een analyse van de economische verschijnselen en benadrukten de invloed van de economische factoren op het karakter van de maatschappij en de sociale ontwikkeling. In die zin kan met de Engelse theoretici als de eerste ‘wetenschappelijke socialisten’ beschouwen. Marx, wiens waardeleer evenzeer op die van de ‘klassieke economen’ was gebaseerd heeft verschillende van deze ricardiaanse socialisten bestudeerd en bijvoorbeeld van de hoofdwerken van John Francis Bray en William Thompson respectievelijk 146 en 81 excerpten gemaakt. Al deze schrijvers waren zo goed als vergeten tot Anton Menger er in 1886 in zijn werk "Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag" de aandacht op vestigde en H.S. Foxwell er in de inleiding tot de in 1899 verschenen Engelse vertaling de eerste studie aan wijdde. Toch hadden enkelen onder hen, zoals Thompson die ook opkwam voor de gelijkheid van de vrouw en voor geboortenbeperking, een grote invloed uitgeoefend op de owenistische coöperatieve beweging. Allen waren zij van mening dat het socialisme op vredelievende wijze zowel door opvoeding als door coöperatie tot stand gebracht zou kunnen worden. In dit opzicht verschilden zij dus duidelijk van het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx en Engels. Deze uitdrukking voor de marxistische leer is algemeen gangbaar geworden sinds Engels een hoofdstuk uit zijn "Anti-Dühring" de titel "Van utopie tot wetenschap" meegaf, maar twintig jaar voor het verschijnen van "Das Kapital" hadden Marx en Engels het verschil tussen hun systeem en wat zij de ‘utopische socialisten’ noemden, reeds geformuleerd. Niet dat schrijvers als Owen, Fourier of Saint-Simon de maatschappij van hun dagen niet kritisch hadden ontleed, daar op verschillende manieren socialistische conclusies aan hadden verbonden en soms een ideale maatschappij hadden ontworpen, maar zij hadden in de ogen van Marx en Engels niet begrepen dat het socialisme niet een zaak is van morele beginselen maar van het ontwikkelingsproces van de kapitalistische maatschappij (zoals Marx het in 1847 in een beroemde passus zou formuleren). "Zolang de strijd van het proletariaat met de bourgeoisie nog geen politiek karakter heeft," schreef Marx in dat jaar, zolang de productiekrachten nog niet voldoende ontwikkeld zijn om de materiële condities te vormen voor een bevrijding van het proletariaat en de formatie van een nieuwe maatschappij, zijn deze theoretici slechts utopisten, die voor de onderdrukte klassen systemen improviseren." Marx vatte zijn socialistische theorie op als een leer van een wetmatig dialectisch ontwikkelingsproces. In de loop van twintig jaar, van 1847 tot 1867, zou hij de economische structuur en ontwikkeling van het kapitalisme bestuderen en op grond van zijn analyse een aantal wetten vaststellen, die de grondslag zouden vormen voor zijn theorie. Met de immanente tegenstellingen gingen correlate bewegingen gepaard: onvermijdelijk crises en de klassenstrijd van het proletariaat. In het verloop van dit proces zou de emancipatie van het proletariaat tot stand komen door de onteigening van de particuliere productiemiddelen door de staat, met als gevolg dat de klassentegenstellingen zouden verdwijnen en de staat, de politieke uitdrukking van de klassentegenstellingen, zou afsterven. Het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Marx bestond echter niet uitsluitend in het feit dat hij zijn socialisme baseerde op de analyse van de kapitalistische economie van zijn dagen, maar ook daarin dat hij de verschillende wetten die hij had ontdekt niet alleen verabsoluteerde om ze voor de gehele geschiedenis te laten gelden, maar ook om zo te zeggen voor de toekomst – dat wil zeggen, dat op grond van deze wetten de economische ontwikkeling tot het socialisme zou leiden. Om kort te gaan, aan de leer van Marx lag een empirisch dialectisme ten grondslag. De wetten die hij had ontdekt, bleken echter niet zo wetmatig te zijn als natuurwetten, en de in schijn zeer realistische theorie was in feite zeer utopisch, omdat de weten – zelfs voor zover ze al of niet gemodifieerd nog zouden kunnen gelden - tot geheel andere resultaten hebben geleid dan Marx had voorspeld. En juist deze voorspelling was een essentieel element van het ‘wetenschappelijk socialisme’. Het zou daarentegen onjuist zijn om aan de als utopisten gekarakteriseerde socialisten, die men nu langzamerhand de ‘grote socialisten’ begint te noemen, een realistische kritiek op de maatschappij van hun tijd te ontzeggen. Zeker voor de genoemde Engelse theoretici is zo’n standpunt onhoudbaar. En een tegenstelling tussen de utopische systeembouwers en een revolutionaire beweging is al evenmin te handhaven. Babeuf en Weitling bijvoorbeeld hadden zeer uitvoerige blauwdrukken voor een nieuwe maatschappij ontworpen en poogden die door revolutionaire acties te verwezenlijken. Toen Quack zijn hoofdstuk over Marx schreef, was er in het Nederlands nog vrijwel niets over hem en zijn leer verschenen. Bijna een derde van de vijfde band van "De Socialisten" is aan de economische en socialistische theorie van Marx gewijd, terwijl de vroegere ontwikkeling, zijn activiteiten in de geheime ‘Kommunistenbund’ en het "Communistisch Manifest", reeds eerder zijn behandeld. Het is de eerste uitvoerige, in het Nederlands verschenen uiteenzetting over de economische theorieën van de schrijver van "Het Kapitaal" en zijn historisch-materialistische geschiedenisfilosofie. Ondanks de lawine van publicaties over Marx en de uitgave van verschillende van zijn geschriften die toen nog niet bekend waren, is dit hoofdstuk vandaag nog een uitzonderlijke instructieve en overzichtelijke uiteenzetting van - om de term van een Engels socialistisch historicus te gebruiken - "what Marx really meant". .

Tien jaar nadat Quack met zijn studie over "De Socialisten" was begonnen, kon Anton Menger schrijven dat de hsitorische studie van het socialisme de Duitse wetenschap van het socialisme geen eer aandeed. Er waren enkele historische onderzoeken geweest, als Reybaud, Lorenz von Stein en Marlo, wier beschrijvingen van socialistische systemen, hoe incompleet ook, op historische bronnen waren gebaseerd - maar de moderne historici van het socialisme, vervolgt Menger, zijn tevreden met uittreksels of met het eenvoudig kopiëren van deze schrijvers, zonder te rade te gaan bij de oorspronkelijke werken van de Engelse of Franse socialisten, waarin men toch het begin vindt van de moderne sociale beweging. Het gevolg van deze oppervlakkige historische benadering - het negeren van alle regels van historisch onderzoek - is een voortdurende toename aan dood gewicht, aan vergissingen en misinterpretaties, die in de geschiedenis van het socialisme worden voortgesleept doordat tal van werken, ook al dragen ze de naam van grote wetenschappers, de indruk geven van een karikatuur van het onderwerp dat ze behandelen. Mutatis mutandis geldt dit honderd jaar later nóg. Men kan zich met recht afvragen in welke andere tak van wetenschap behalve de maatschappijwetenschappen het mogelijk zou zijn dat allerlei uiteenzettingen worden gepresenteerd met de pretentie van feitelijkheid, terwijl de ‘feiten’ waarop zij zich baseren sinds tientallen jaren onomstotelijk zijn weerlegd. In de sociale geschiedenis zijn hiervan talrijke voorbeelden te vinden. (6) Voor Quack gaat dit alles niet op. Bij de soms wat gedragen, bloemrijke maar nooit retorische, enigszins ouderwets aandoende stijl(7) is het opmerkelijk dat aan de exactheid van zijn beschrijving nooit afbreuk wordt gedaan. Zijn literaire uitweidingen, die op het eerste gezicht wat vreemd aandoen in zulk een wetenschappelijk werk van grote eruditie, geven echter niet alleen uiting aan de gemoedsgesteldheid van de schrijver: in de beschrijving van Quacks wandeling van Utrecht naar de Hernhutergemeente in Zeist bijvoorbeeld, dienen zij mede om de sfeer van deze communautaire kerkgemeenschap aan te geven. Men kan zo’n werk niet te gehaast lezen, en dat niet alleen vanwege de omvang. Het is ermee als met de "Zauberberg" van Thomas Mann, of met een roman van Proust: de stijl en het ritme laten het niet toe. "De Socialisten’ is ook geen encyclopedie waarin men zich snel kan oriënteren omtrent data en gegevens - al kan men die er natuurlijk wel in vinden. Wie met gestencilde resumés van een werk over een socialistisch systeem genoegen neemt, zal geen belangstelling hebben voor een minutieuze beschrijving van deze theorieën, die zich steeds op de bronnen baseert. Dit werk, met zijn uitgesproken persoonlijke stijl, kan niet worden bekort, samengevat of ‘bewerkt’, het kan hoogstens worden aangevuld met een overzicht van de literatuur die sindsdien is verschenen. (7) De geweldige omvang ervan - niet alleen fysiek maar vooral ook inhoudelijk - maakt het tevens onmogelijk de feitelijke onjuistheden te corrigeren die een boek dat in het laatste kwart van de vorige eeuw werd geschreven, onvermijdelijk bevat; onjuistheden die overigens voornamelijk het gevolg zijn van de omstandigheid dat latere onderzoekingen nieuwe gegevens aan het licht hebben gebracht. (8) Men heeft wel bezwaren geuit tegen het feit dat Quack de theorieën die hij beschrijft, niet of nauwelijks bekritiseert; ook is kritiek geoefend op de geringe aandacht die hij besteedt aan de sociale, respectievelijk socialistische beweging. Maar noch het een noch het ander lag in Quacks bedoeling. Hij wilde in de eerste plaats ‘een volledig boek’ schrijven over de socialisten, hun leven en hun stelsels, een objectieve uiteenzetting, waarvan de titel de inhoud precies dekt. Hij schreef de ideeëngeschiedenis van het socialisme door de eeuwen heen en besteedde bijzondere aandacht aan ontwikkeling en karakter van de personen wier theorieën hij behandelt. De studies die hij aan een reeks historische figuren en tijdgenoten heeft gewijd, zijn een bewijs voor zijn grote talent op dit gebied en vormen een blijvende bijdrage aan de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Het woord ‘socialist’ is overigens in de loop van de tijd nogal eens van betekenis veranderd. Het komt voor het eerst voor in 1827 en had toen betrekking op de aanhangers van de coöperatieve ideeën van Robert Owen. Het woord ‘socialisme’ treft men voor het eerst in 1832 aan, in het door Pierre Leroux geredigeerde blad "Le Globe", ter aanduiding van de leer van Saint-Simon. Spoedig werd ‘socialisten’ de algemeen gebruikte term voor Owenisten, Fourieristen, Saint-Simonisten, die zich bij al hun verschillen allen keerden tegen het economsiche beginsel van het laisser faire en streefden naar een maatschappelijk systeem waarin de bestaande economische en politieke orde vervangen moest worden door een systeem van sociale samenwerking, en waarin de nationale staten zouden plaats maken voor grote productieve associaties (volgens de Saint-Simonisten) of voor een netwerk van plaatselijke, nationale en internationale communiteiten, in het belang van de vrede en een redelijke verdeling van de rijkdom, met het oog op het welzijn van allen. In de jaren 1840 begonnen volgelingen van Cabet en aanhangers van de theorie van Babeuf zich communisten te noemen. Marx en Engels namen dit woord over bij de stichting van de ‘Kommunistenbund’ en in het "Communistisch Manifest" dat zij hiervoor in 1847 ontwierpen. Het woordt ‘communist’ had een meer revolutionaire connotatie dan de term ‘socialist’; het onderstreepte het beginsel van de gemeenschappelijke eigendom en was met de idee van de klassenstrijd verbonden. Twintig jaar later, ten tijde van de Eerste Internationale, zouden de voorstanders van socialisatie van de productiemiddelen door associaties van producenten (en niet door de staat) zich ‘collectivisten’ noemen, een naam die in de jaren tachtig voor de eerste marxistische partij in Frankrijk werd gebruikt. De aanhangers van Bakoenin, in casu Kropotkin en zijn geestverwanten, begonnen zich in die tijd ‘anarcho-communisten’ te noemen. Voor marxisten werd de term ‘sociaal-democraat’ gebruikelijk, terwijl de Russiche revolutionaire sociaal-democraten zich na de Russische Revolutie weer met het woord ‘communisten’ zouden aanduiden. Al deze verschillende terminologieën komen voort uit specifieke opvattingen over organisatie, tactiek en soms ook doelstelling. De ermee aangeduide stromingen kunnen echter op grond van bepaalde gemeenschappelijke uitgangspunten alle onder de algemene noemer van "De Socialisten" worden samengevat.

"Godfried Quack", schreef Jan Rogier, "is een van de vele belangrijke figuren uit de negentiende eeuw die in de galerij van onze vaderlandse geschiedenis geen plaats meer bekleden. Het schema van de negentiende eeuw is blijkbaar voor lange jaren vastgelegd en er is geen hokje te vinden waarin hij passen zou." Want hoe moeten we hem klasseren? Als liberaal, conservatief of socialist? Was hij literator, jurist, econoom, historicus, zakenman, of journalist? Aan deze man, zo beroemd in het Nederland van zijn dagen dat druk op druk van de persen kwam van zijn grote zesdelige werk over "De Socialisten", heeft zich het noodlot voltrokken van de onmacht der historici. Zijn veelzijdigheid heeft niet zijn eigen kracht verlamd, maar wel die van de nakomelingen, op wie de taak rustte recht te doen aan zijn grote betekenis. Zij wisten geen raad met hem en niemand onder hen kon voluit bewonderaar of zelfs kenner van zijn werk en zijn leven genoemd worden. (9) "De Socialisten" is nooit vertaald. In 1900 stelde Victor Dave (10) Quack voor het (toen vier delige) werk in het Frans uit te geven. Het antwoord van Quack was enigszins gereserveerd: een herziening voor een nieuwe druk in zes delen was nog niet gereed, en er bestond ‘een comité van Brussels jonge krachten, onder leiding van de heer Huysmans’, dat zich ook met een vertaling wilde belasten. Maar zijn grote bezwaar was dat het boek zijns inziens engiszins ongeschikt was voor het buitenland, omdat het "was opgesteld met het doel om de bezittende klassen in Holland bekend te maken met de stelsels en personen der socialisten." (11) Twee jaar later wogen de opgesomde bezwaren blijkbaar niet meer zo zwaar, daar Quack op 22 september 1902 aan Domela Nieuwenhuis schreef: "Een Belgisch uitgever, de heer Lebèque te Brussel, heeft mij verzocht mijn boek in ’t Frans uit te geven, en deze winter wenst hij aan het drukken te beginnen. (12) Ook elders in het buitenland trok het werk de aandacht. Het werd in 1914 in het beroemde "Grünberg-Archiv" geprezen als de meest uitvoerige en volledige uiteenzetting van de socialistische ideeën door een historicus die als geen ander de bronnen beheerst waarop zijn werk gebaseerd is, en een verbluffende kennis van de literatuur ten toon spreidt. Dat er uiteindelijk toch nooit een vertaling van verscheen, zal gelegen hebben aan de omvang en het feit dat het in het Nedeerlands was geschreven. Terecht kon Quack twintig jaar nadat hij met zijn werk was begonnen, stellen dat een objectieve beschrijving van de socialisten iets nieuws was. Het resultaat was niet alleen het meest objectieve, maar ook het meest gedetailleerde overzicht dat er op dat ogenblik - en niet alleen in Nederland - was verschenen, en het is nu, na honderd jaar, nog steeds het standaardwerk dat het een eeuw geleden was. De belangstelling voor zijn werk is indertijd groot geweest en het zou interessant zijn een sociologische studie te maken van de invloed die "De Socialisten" in Nederland gehad heeft. Het is bekend hoe tallozen in het eerste kwart van deze eeuw hun kennis en inspiratie uit dit boek hebben geput, en daartoe behoorden zowel sociaal-democraten als christen-socialisten: "Wij lazan en herlazen Quack", schreef Bart de Ligt eens. Of Quack bereikt heeft wat hij beoogde, de Nederlandse bourgeoisie meer sociale opvattingen bij te brengen en meer gemeenschapszin, valt te betwijfelen. Niet betwijfeld kan worden , dat op het ogenblik de lezing van "De Socialisten" van nut kan zijn voor socialisten. LITERATUUR J. Saks, "Socialistische opstellen", Rotterdan 1918, p. 75-165. Oorspronkelijk verschenen in "De Socialistische Gids", Amsterdam, jrg. 2, nr. 3-7/8 (maart-juli/aug. 1917). B.H. Pekelharing, "Mr. H.P.G. Quack en zijn standaardwerk", in "Vragen der Tijds", Haarlem, jrg. 38, nr. 1 (oktober 1911). P.J. Bouman, "Uit het levenswerk van H.P.G. Quack", Amsterdam 1955. J. Barents, "H.P.G. Quack, "Zijn leven en werk", Assen 1959. Bart van Heerikhuizen, "Sociologie in het werk van Quack", in "Amsterdams Sociologisch Tijdschrift", jrg. 3, nr. 1 en 3 (mei en december 1976. Jan Rogier, "De vriend van armen en rijken", inleiding bij "Herinneringen". ‘Uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack, 1834-1914, Nijmegen 1977, 23 p.

NOTEN 1. Vgl. J. Saks, "Socialistische opstellen", Rotterdam 1918, p. 79 (oorspronkelijke verschenen in "De Socialistische Gids" in 1917); en Fr. de Jong Edz., "J. Saks, literator en marxist" ‘Een politieke biografie", Nijmegen 1977 (1ste dr. 1954), p. 215. De omvangrijke studie die Saks aan Quack heeft gewijd, is zeker intelligent, maar vormt tegelijkertijd een schoolvoorbeeld van de beperktheid van een historisch-materialistische beschouwingswijze. 2. Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief, IISG. 3. Op een vraag van Domela Nieuwenhuis naar het honorarium dat hij voor "De Socialisten" had ontvangen, antwoordde Quack dat hij van de uitgever Van Kampen "voor de eerste druk 20 à 25 gulden per vel mocht berekenen. Voor de tweede druk kreeg ik een vaste som voor hem die de correctie en het register bezorgde (de heer J. de Hoop Scheffer), welke som duizend gulden bedroeg: voorts kreeg ik twee gulden voor elk volledig exemplaar van de zes delen, dat boven de 800 exemplaren – op welke inkomsten uitsluitend door de uitgever werd beslag gelegd - werd verkocht. Gij ziet, het was een plutocratisch contract., maar ik wenste het boek goedkoop in de handel te brengen." (Brief van 10 januari 1910, Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief, IISG). 4. Als aanhangsel verscheen een volledige vertaling van Hodgskins "Labour defended" getiteld: "Arbeid verdedigd tegenover de eischen van het Kapitaal of De improductiviteit van het Kapitaal aangetoond, met verwijzing naar de hedendaagse vereenigingen onder arbeiders, door een Werkman." Deze vertaling, van de hand van J. de Hoop Scheffer, is niet opgenomen in de derde druk van het vierde deel 5. Zo wordt de in 1873 tegen Bakoenin gepubliceerde brochure "L’Alliance de la Démocratie socialiste et l’Association internationale des Travailleurs" nog veelvuldig als een betrouwbaar, feitelijk relaas beschouwd, hoewel de onhoudbaarheid van vele daarin geformuleerde beschuldigingen sinds het begin van deze eeuw vaststaat. 6. Saks heeft over deze bloemrijke stijl nogal ironische opmerkingen gemaakt, die echter wat grappig aandoen daar zijn eigen stijl in dit opzicht veelal niet voor die van Quack onderdoet. 7. In het zesde deel van deze herdruk is een aanvullende literatuurlijst opgenomen. 8. Toen Quack bijvoorbeeld "Revolution and Counterrevolution" aan Marx toeschreef, kon hij bezwaarlijk weten dat deze artikelenreeks uit de "New York Daily Tribune" in feite door Engels was geschreven. Dit werd pas in 1913 bekend, hoewel een vierde druk uit 1919 (met een voorwoord van Karl Kautsky) Marx nog als auteur noemt. 9. "De Volkskkrant", 9 juni 1960. 10. Victor Dave (1846-1922) was lid van de Eerste Internationale in België, die hij in 1872 vertegenwoordigde op het Congres van Den Haag, waar ook Quack aanwezig was. Hij behoorde tot het anarchistische milieu van Kropotkin en had vele internationale contacten. 11. Brief van Quack aan Dave, 20 mei 1900, in "Mededelingenblad Sociaalhistorische Studiekring", december 1955. 12. Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief, IISG.


NOTITIE OVER BLANQUISME, MARXISME, LENINISME EN SOCIAALDEMOCRATIE, door Arthur Lehning.

DE APPENDIX UIT: "LENING EN DE REVOLUTIE"- ‘Marxisme en anarchisme in de Russische Revolutie’. Uitgave Rode Emma Amsterdam, 1994, ISBN 90-73249-07-4.


1. Auguste Blanqui (1805-1881), de grootste Franse revolutionair van de negentiende eeuw, die 33 jaar van zijn leven in de gevangenis doorbracht, is zijn opvattingen over opstand en dictatuur beïnvloed door Filippo Buonarroti. In tegenstelling tot de opvatting van Buonarroti, wiens geheiem genootschap het karakter droeg van een occulte, ‘maçonnieke’ organisatie, waarvan de geheime leiding van ‘wijze’, ‘dappere’ en ‘toegewijde’ mannen alleen de structuur en de doeleinden kenden, die tevens degenen waren die de dictatuur moesten uitoefenen, waren de blanquistische organisaties eenvoudig geheime revolutionaire organisaties. Ze waren wèl in overeenstemming met Buonarroti’s opvatting dat degenen die de revolutie hadden gemaakt, ook de ‘permanente voorlopige dictatuur’ moesten uitvoeren, die zou leiden tot een ‘postdictatoriale anarchie’.

2. Marx had een grote bewondering voor Blanqui. "Wees ervan overtuigd", schreef hij, "dat niemand méér dan ik geïnteresseerd kan zijn in het lot van een man die ik steeds heb beschouwd als hoofd en hart van de proletarische partij in Frankrijk." In 1844 hadden Marx en Engels het plan opgevat om een Duitse vertaling te publiceren van Buonarroti’s "Conspiration". In april 1850 vormde Marx, met naar Londen geëmigreerde Franse blanquisten de (waarschijnlijk alleen op papier bestaande) ‘universele organisatie van communisten’, waarvan het doel van "de ontzetting van de geprivilegieerde klassen uit hun macht" en ze te onderwerpen aan de proletarische dictatuur en "het handhaven van de ‘revolutie en permanence’ tot aan de realisering van het communisme." "Alle socialisten verstaan onder anarchie: het doel van de proletarische beweging is de afschaffing van de klassen en als dat doel eenmaal bereikt is, zal de staatsmacht die dient om de grote meerderheid der producenten onder het juk van een uitbuitende minderheid te houden, verdwijnen en de regeringsfuncties omgezet worden in eenvoudige administratieve functies."(Marx en Engels, 1872) In hun in 1875 geschreven (maar pas in 1891 gepubliceerd) kritiek op het beginselprogram van de Duitse sociaaldemocratie, aangenomen op het congres in Gotha (1875) stellen Marx en Engels dat de overgang van de kapitalistische naar een socialistische maatschappij geen andere kan zijn dan de "revolutionaire dictatuur van het proletariaat". Deze theorie van de ‘voorlopige dictatuur’ had Marx weliswaar van Buenarroti en Blanqui overgenomen, maar was in feite gebaseerd op de teologische finaliteit van zijn quasi-wetenschappelijke, in feite hegeliaanse utopisch-dialectische proces, waarbij de economische tegenstellingen van het kapitalisme, de accumulatie van kapitaal en de klassenstrijd zouden leiden tot de ‘dictatuur van het proletariaat’ en de ‘socialisering van de productiemiddelen’, met het gevolg ‘van een staatloze en klassenloze maatschappij’. Volgens Eduard Bernstein heeft Marx zich nooit bevrijd van blanquistische invloeden, want de essentie van het blanquisme, aldus Bernstein, is niet "de geheime organisatie en haar conspiratieve methoden, maar het geloof aan de creatieve macht van de revolutionaire staat."

3. In 1904 kritiseerde de mensjewiek Trotzki de bolsjewistische opvatting van Lenin die erop neerkwam dat "de bolsjewistisceh partij zou trachten zich voor de arbeidersklasse in de plaats te stellen" en voorspelde: "de partij wordt vervangen door de organisatie van de partij, de organisatie door het Centraal Comité en tenslotte het Centraal Comité door de dictator." Deze opzienbarende profetie van Trotzki, de belangrijkse medewerker van Lenin voor de installering van de bolsjewistische dictatuur op 25 oktober 1917, zou letterlijk in vervulling gaan en Trozki zelf zou in 1940 in Mexico door een huurmoordenaar van de ‘dictator’ worden vermoord. Later zou Trotzki schrijven, dat men het leninistische marxisme kan vergelijken met het blanquisme, dat de betekenis had begrepen van de politieke macht. Lenin daarentegen zei: "wij zijn geen blanquisten" en hij bedoelde daarmee: geen conspiratieve organisatie, geen revolutionaire pogingen die ieder ogenblik mogelijk zouden zijn. Maar zijn theorie was wèl in overeenstemming met de buonarrotistische en blanquistische opvatting dat degenen die de revolutie hadden gemaakt ook de leiding moeten hebben van de voorlopige dictatuur van een staat, dat wil zeggen "het als heersende klasse georganiseerde proletariaat", een "afstervende staat die zo ingericht is dat hij niet anders dan afsterven kan", en wat dit doel betreft, aldus Lenin, "onderscheiden wij ons in het geheel niet van de anarchisten." Stalin zou deze leninistische theorie, overigens in overeenstemming met een vijftienjarige leninistische praktijk, corrigeren met het bizarre statement: "het afsterven van de staat wordt niet door een verzwakking van de staat bereikt, maar door haar maximale versterking."(19 januari 1933) Zowel de blanquistische organisatie voor een revolutie als de ‘voorlopige dictatuur’ is in de leninistische theorie en praktijk vervangen door de zogenaamde ‘avant-garde van het proletariaat’, in casu de communistische partij. Het leninisme kan met beschouwen als een door het blanquisme beïnvloed marxisme.

4. "De Duitse sociaaldemocratische partij bezit een grote officiële literatuur, een officieel orgaan en zelf officiële vertegenwoordigers in het parlement, zij telt honderdduizenden leden en gelooft een macht te zijn, in staat om de strijd aan te binden tegen de politiek van de ‘IJzeren Kanselier’. Eén pennestreek (de anti-sociaaldemocratische wetten van Bismarck van oktober 1878) van de laatste was echter voldoende aan te tonen dat deze macht niets voorstelde." "Nabat"(‘Stormklok’), 1879 {"Nabat"(‘Stormklok’). Ondertitel: ‘Organe des revolutionnaires Russes’ (1875-1881). In 1875 door Tkatsjow in Genève opgericht met behulp van een kleine groep Poolse en Russische emigranten met blanquistische ideeën.}

"De socialistische partij vertegenwoordigt niet langer een beweging die zich tegen bestaande instituties richt, maar een ontwikkeling die zich op het ogenblik binnen de huidige maatschappij voltrekt en wel door middel van de staat zelf. (...) Alleen de strijd om het electoraat en de persoonlijke wedijver, die op het democratisch terrein een politiek masker moeten aannemen, verbloemen deze feitelijke waarheid en geven een subversief tintje aan een partij die in wezen conservatief is. Op die dag dat zij besluit haar marxistische formule op te geven, kan niemand meer aan haar behoudend karakter twijfelen." Arturo Labriola (1926) {De Duitse sociaaldemocratie zou echter pas in 1959 op het congres van Godesberg haar marxistische formule opgeven. De SDAP deed dat op haar congres in 1946.}

H.P.G. Quack, De Socialisten Hoofdstuk I, Inleiding De tijd is gekomen dat een nieuwe poging mag worden gewaagd, om den ganschen stroom van het Socialisme in zijn dwalenden en kronkelenden loop stap voor stap na te gaan. Die tocht kan de moeite beloonen. Wij zullen een zeer slechte gids blijken te zijn, wanneer wij u, die geneigd zijt ons te volgen, niet tot de meest afwisselende natuurtooneelen en gezichtspunten kunnen leiden. Het wild dooréén groeiend woud: de stilstaande en moerassige vijver midden in 't bosch, donker en zwart getint door de in de lucht rennende wolken: de strijd in het zwerk tusschen rollende luchtgevaarten die bloedstrepen vertoonen: de zandige, zonnige heidevlakte met haar onkruid van bremstruiken: de moeielijk te beklimmen steenachtige bergrug: en straks het vergezicht naar beneden op 't dal, waar met het vallen van den avond zachtroode en lichtblauwe kleuren zich over alles uitgieten, tinten, die fantastische afmetingen en evenredigheden geven aan de bestaande lijnen en vormen: -zoodat men als in een fatamorgana paleizen en zuilengangen in de verte meent te zien, en als beleefde men een herdersidylle, sierlijke groepen van vrolijk voorttredende reeën zich op 't maatgeluid naar gindschen Griekschen tempel waant te zien spoeden: -dat alles kunnen wij voor uw oogen laten ontrollen, terwijl dicht bij ons de wateren blijven ruischen van die oude gevaarlijke en verleidelijke rivier. Zijn de teugen van dat water nog even bedwelmend; geven zij nog steeds aan allen die eigenaardige dronkenschap? Twijfel is mogelijk, nu wij ook uit de reiën der Economisten soms mannen zagen naderen, die enkele teugen uit dien stroom niet schenen te versmaden. Er zijn -om alle beeldspraak te laten varen- sinds 1850 tal van achtbare deftige geleerden, ingetogen karakters, die onder één of andere vorm of bijvoeging zich den naam van Socialisten soms laten aanleunen. Het Engeland van het midden der negentiende eeuw hoorde met eenige verbazing, dat een van zijn edelste mannen, Maurice, omgeven door een stoet van vrienden, onder wie men Charles Kingsley, Ludlow, Hughes en den lateren markies van Ripon opmerkte, openlijk zich gingen noemen Christen-Socialisten. En sinds het jaar 1872 zagen wij telkens in de maanden September of October, midden in 't hart van Duitschland, te Eisenach onder aan den Wartburg, of te Frankfort, een congres vergaderen, bestaande uit de beste Economisten uit het Duitsche rijk, een Brentano, Schmoller, Adolph Wagner en zooveel anderen, die zelfs met zekere affectatie een naam voerden, hun door 't publiek geschonken, den naam van Katheder-Socialisten. Het scheen dus werkelijk dat dit woord Socialisme niet meer alléén smaad aanduidde, dat er toenadering denkbaar was tusschen de theorieën van Economisten en Socialisten. Trouwens, de Politieke Economie had zelve daartoe aanleiding gegeven. De opvolgers der voortreffelijke mannen, die het gebouw der staathuishoudkunde op zijn grondslagen vestigden, hadden niet altijd den onbevangen blik van den grooten meester Adam Smith, niet altijd het diepe inzicht van een Ricardo weten na te volgen; zij waren gaan voortwerken op enkele weinige gegevens en hadden het gebouw der Economie iets bekrompens, iets onwaars gegeven. Vooral sommige Fransche meesters hadden deze éénzijdigheid tot uiterste consequentiën doorgevoerd. Reeds J.B. Say gaf het voorbeeld, Charles Dunoyer was gevolgd met zijn zoo dikwijls gladgepolijste oppervlakkigheden, totdat Bastiat in zijn "Harmonies Economiques" sterk geverniste schilderijen leverde, en er zijn werk van scheen te maken om alle harde toestanden te "embelliseeren". Met een schitterende rhetorica werd de wetenschap der staathuishoudkunde vervalscht in het belang der bezitters. In de school der Economie was alles optimisme, behalve alléén de wanklank van de leer van Malthus, met welke leer men het echter niet te nauw nam. Uit den eigen aanhang der Economisten zelven waren tegen zulke voorstellingen bij tijd en wijle protesten aangeteekend. Bekend is de scherpe bladzijde van Friedrich List ["Gesammelte Schriften", herausgegeben von L. Häusser, Dritter Teil, 1851, pag.341] uit zijn werk: "Das Nationale System der Politische Oekonomie."Zelden is onbarmhartiger kritiek op een auteur uitgeoefend, zelden een boek meer aan flarden gescheurd, dan hier met de hoofdstukken van J.B. Say werd gedaan. List toonde zoo duidelijk mogelijk aan, dat men zich niet moest verbeelden, dat door dit vormenspel van Say, met al die schijnbaar eenvoudige begrippen, werkelijk het vraagstuk der maatschappij werd opgehelderd. En wat List in Duitschland deed, had Sismondi in Frankrijk reeds in 1819 uitgesproken. Hij wees juist op het geweldig uiteenlopen der verschillende belangen, dat door de mannen der school werd miskend. "Wat is het geval"-zeide hij- "de arbeider vraagt voedsel om te leven, de patroon vraagt arbeid om te winnen" [Zie "Nouveaux principes d'Économie Politique", par J.C.L. Simon de Sismondi, Paris 1928, tweede druk, I, 91 - voorts voor de twee volgende citaten: II, p.140 en 364]. De optimistische toon mocht dus niet alleen worden gehoord: er was geen harmonie mogelijk, wanneer op zulk een wijze de drijfveeren van de productie onder de menschen verschilden. De Economie deed voorts verkeerd -zoo vervolgde hij- om alleen op die productie te letten. "Wanneer men tot oogmerk der maatschappij slechts neemt de vermeerdering van rijkdom, komt men er toe, om het doel aan de middelen op te offeren. Men verkrijgt grootere productie, maar men koopt ze ten koste van bevolking en ellende: men vervaardigt schoonere weefsels in de fabrieken, maar men kleedt de arbeiders die ze bewerken met grovere stoffen... Wanneer men de Economisten hoort redetwisten, zou men meenen, dat de mensch zich tot eene maatschappij heeft vereenigd, niet om zijn geluk te verzekeren en te bevestigen, maar om tot lageren prijs metalen knoopen of katoentjes te produceeren."Wel is waar, Sismondi wist niet veel raad te schaffen: Ik beken het, na aangetoond te hebben, waar volgens mijn inzicht het beginsel en aan welke zijde de rechtvaardigheid is, gevoel ik niet het vermogen te bezitten, om de lijnen van uitvoering te trekken. De verdeeling der krachten van den arbeid tusschen hen, die ter voortbrenging medewerken, schijnt mij vol gebreken: maar bijna onbereikbaar komt het mij voor, een toestand van 't eigendom te ontwerpen, die geheel verschillend is van den toestand door de tijden ons gegeven." Hij vertwijfelde: maar door zijn stoot was gebleken dat theoretisch het gebouw der Economie eenigszins wankel stond. En wat de theorie soms vermoedde, bewees de ondervinding der feiten om ons heen. Meer dan een halve eeuw was nu de Economie in aanzien, haar beginselen waren zooveel doenlijk in toepassing gebracht. En als van-zelf drong de vraag zich op, of het resultaat dier beginselen in de maatschappij zoozeer de sympathie verdiende. En men kwam bij zulk een onderzoek tot ontmoedigende antwoorden. Vooral in Engeland werd de vraag gedaan, na de toepassing van den stoom op de fabrieken, na het bouwen der spoorwegen, en na het afschaffen der beschermende wetten. En een Fawcett was eerlijk genoeg te bekennen, dat dit alles voor de groote massa niet veel geholpen had. [Zie "Essays and Lectures on Social and Political Subjects", by Henry Fawcett and Millicent Garrett Fawcett, 1872, p. 4-8] "Iedere mededeeling van de laatste drie maanden der tabellen van het handelsministerie wijst op een vermeerdering van in- en uitvoer; toch blijft voor de meerderheid van ons volk de harde worsteling voor het bestaan dezelfde, en het is geen onaanzienlijke minderheid, die in morsige ellende en verlagende armoede leeft." "De productie is boven de meest hoog gespannen verwachting gerezen, toch schijnt voor den arbeider de dag, om het ééns ruimer en volop te hebben, zoo ver verwijderd als ooit te voren, en in de ellendige woningen wordt een even hardnekkige strijd als vroeger tegen behoefte en gebrek gestreden. Een diep wantrouwen is zoo ontstaan tegen de fundamenteele beginselen, waarop de maatschappij is gebouwd." De tegenstelling van het heerlijk schoone resultaat der productie en de betrekkelijk geringe vorderingen in de verdeeling der welvaart onder de leden der maatschappij kwam vooral uit bij het bezien van een der schoonste algemeene tentoonstellingen, die het Europa der 19de eeuw heeft aanschouwd, die van Parijs in 1867. De industrie van Europe was tot het toppunt gekomen. Toen Michel Chevalier vóór de verslagen der Juries over de waardeering der voortbrengselen zijne zoo breede inleiding schreef, een meesterstuk van heldere nauwkeurige uitéénzetting van den vooruitgang op het gebied der industrie, toen scheen het den lezers soms toe, alsof Europa niet veel meer op dit gebied had te doen, alsof het verre Westen en het verwijderd Oosten nu aan de beurt zouden zijn: -de meesten waren in een stemming om zich illusies te maken; maar bij niet weinigen kwam de uitroep op de lippen: "de productie is uitstekend: maar hoe staat het met den producent?" En men behoefde niet zeer diep het onderzoek voort te zetten, om tot de slotsom te komen, dat de arbeider zelf het minste aandeel had aan al die weeelde, op welke de door hem voortgebrachte heerlijkheden wezen. Inderdaad leverde de blik op de groote maatschappij een ander schouwspel op dan de handboeken der Economie voortooverden, die geregeld sloten met een apologie en apotheose der 19de eeuw. Er waren breede schaduwen te zien op het veld onzer maatschappelijke welvaart. Een tal van tegenstrijdigheden werd waargenomen. Met de stijgende productiviteit had het aandeel van den arbeider in het tot stand gebrachte moeten rijzen: arbeidsloon had arbeidsvrucht moeten zijn, volgens de schoone uitspraak van den Mecklenburger conservatieven economist von Thünen; en integendeel, de loonen schenen, hoe schooner en talrijker de producten werden, nog te dalen. Meer en meer scheen daarenboven voor den arbeider het gevoel van vreugde, van opgewektheid onder het werk verbannen te worden. De oorzaken daarvan waren hoofdzakelijk de volgende. Vooreerst was alle rust weggenomen, omdat het gevoel van zekerheid van bestaans-middelen in de toekomst verdwenen was [Hermann ziet in die vastheid der toekomst juist het onderscheid der welgestelden en onbemiddelden. Zie "Staatswirtschaftliche Untersuchungen", 2e Edit. 1870, p.I]. Michel Chevalier had het vroeger snijdend uitgesproken: "in den tegenwoordigen toestand der industrie is voor den arbeider de dag van morgen een vraagteeken". Als er een crisis kwam, of als de concurrentie het eischte, werd het loon verminderd of onthouden: men had geen zekerheid, geen stevigheid voor volgende dagen: alles was precair, veranderlijk en wisselvallig. Daarmede verwant was dan het bittere gevoel, dat de verantwoordelijkheid voor eigen materieel verderf of geluk verplaatst was. Was men arbeider in de groote industrie, dan hing men toch eigenlijk af van de conjunctuur van de beurs. Daalden de prijzen van het artikel, zoo stond men zonder werk. Men kon het niet helpen, of men werk had of niet, of het loon steeg of verminderde. De suikermarkt daalde in Londen: fluks werden de suikerjongens in onze steden op straaat gezet. En dat alles werd in de hand gewerkt door de onpersoonlijke verhouding tusschen patroon en arbeiders. Vroeger kende de meester zijn gezellen, zijn knechts. Er was een onderlinge vaste band, grondslag van vertrouwen tusschen patroons en werklieden. Maar sinds het te loor gaan van dien band waren de maatschappelijke verhoudingen zoo gewijzigd. De kleine bazen verminderden in getal; de middelmatige zaken trokken zich samen tot zeer groote ondernemingen; de takken van nijverheid kwamen veelal onder de heerschappij der naamlooze vennootschappen. De arbeiders hadden nu te doen met directeuren van maatschappijen. En uit den aard der zaak weet zulk een directeur niet eens, wie op de onderste trappen van zijn zaak werken. Voor hem zijn het cijfers van werkkracht, geen mede-arbeiders. En die scheiding tusschen patroon en arbeiders dreigt steeds grooter te worden. -Ziedaar slechts enkele verschijnsels, allen gevolgen van het streven om de productie zoo groot mogelijk te maken en tot den geringst mogelijken prijs voort te brengen. De groote zorg voor de consumenten had uitgewerkt, dat de toestand der producenten in de schaduw werd gelaten. De economische wetenschap zelve en het schouwspel, dat wij om ons heen zagen, gaven dus beide aan de hand, dat sommige grieven der Socialisten tegen de Politieke Economie betrekkelijk gerechtvaardigd waren. Drie begrips-wijzigingen zijn nu als het ware de brug geweest, om tot een nadere en meer wetenschappelijke beschouwing van het Socialisme over te gaan. Zij betreffen 1° een andere opvatting van het begrip van arbeid (arbeidsvermogen), 2° een betere waardeering van het gemeenschapsgevoel, en 3° een herziening van het "laissez-faire" beginsel. I. Het hoofdstuk van den arbeid werd vooral nader getoetst. Het stelsel van de Economie, ontwikkeld volgens de begrippen der vroegere abstracte leer, liep noodzakelijk hierop uit, dat arbeid een koopwaar was. Een productieve kracht, die als een handelsartikel op de markt kwam, en die als zoodanig viel onder de wetten van vraag en aanbod. Onverschillig werd zoo de menschelijke persoonlijkheid, in welk de productieve kracht stak: de arbeid werd geheel en al afgescheiden van den persoon: 't werd als het ware een gegeven buiten den mensch om. Een arbeidersbevolking werd op die wijze slechts een uitzetbare of in te krimpen massa van productieve krachten. Vrouwen en kinderen werden weldra ook hierbij gerekend; want ook zij hadden lichaamskracht te verkoopen, en, waar de machine juist niet den sterken arm van den man noodig had, konden zij dienst doen. Zij behoorden dan tot de categorie der onrijpe arbeidskrachten, die als zoodanig minder waarde hadden. En te zamen -rijpe en onrijpe arbeidskrachten- werden zij de proletariërs onzer maatschappij. ZIj allen stonden nu onder de theorie van het contract, het ware maatschappelijk contract, van hetwelk Rousseau nog niet had gesproken. De vraag- en aanbodsleer werd er ten volle op toegepast: dezelfde wet, die den prijs van het koorn bepaalde, wees ook den prijs van den arbeid aan. Wel waren er eenige tegenwerpingen te maken. Het graan kon vrij onder die wet worden gebracht, omdat, als de waarde hier of daar boven of beneden het gewone peil stond, het zeer gemakkelijk van de ééne plaats naar de andere kon worden vervoerd. Een vaste marktprijs van dat koorn was dus mogelijk. Maar de arbeiders met hun huisgezinnen waren niet zoo licht van het ééne gewest naar het andere te brengen. De zuivere theorie leerde dit reeds, en de ervaring voegde er het volgende aan toe: te weten, dat juist, wegens die betrekkelijke onbeweegbaarheid van den arbeidersstand, de prijs van den arbeid in den regel werd bepaald door de minieme som, noodig om op de plaats waar men woonde te blijven leven. Met de broodprijzen -men zag het- wisselden overal de loonen, die niet anders werden dan kosten van onderhoud. Niettegenstaande deze bezwaren hielden de Economisten zich vast aan hun wet: op den prijs van den arbeid werd de vraag- en aanbodsleer, de quantitatieve verhouding tussen die twee machten, steeds toegepast. Maar de nieuwere beschouwing, de diepere opvatting leerde, dat arbeid niet alléén een zaak is, niet alléén een koopwaar, die als zoodanig op de markt komt [Zie Stanley Jevons, ´The Theory of Political Economy", 1871 p.256, en Brentano, "Die Arbeitergilden der Gegenwart", II, p.6/seqq.]. Arbeid is een stuk van het menschelijk leven, een levens-uiting van een vrije persoonlijkheid: arbeid kan niet worden afgezonderd van den persoon. De eigen persoon van den arbeider wordt, bij 't bedingen van den arbeid, zelf in dienst genomen. Wil men arbeid bij fictie een koopwaar noemen, dan is het in allen geval een koopwaar van zeer bijzonderen aard, met eigen levensvoorwaarden en beginsel. "Elke andere ¨waar¨ kan korteren of langeren tijd in voorraad blijven zonder veel te verminderen in gehalte of hoeveelheid. De arbeid niet. Die koopwaar kan geen dag onaangewend blijven zonder tevens te zijn verloren. De arbeid van heden kan niet na heden nog worden verkocht, want morgen zal zij opgehouden hebben te bestaan."Wat voorts den arbeiders van alle verkoopers van andere koopwaren doet verschillen, is zijne armoede. Hij moet leven, dus tot elken prijs zijn koopwaar van de hand doen. De patroon kan desnoods wachten, totdat er andere arbeidskrachten op komen dagen, die voor nog minder prijs hun waar willen afstaan: maar de arbeider kan niet wachten. Zijn gezin moet leven. De questie wordt dus voor den arbeider in dezen vorm gewijzigd, of, bij een gedwongen verkoop, dezelfde prijzen kunnen bedongen worden als bij een vrijwillige verkoop. En het antwoord op deze vraag kon niet dubbelzinnig zijn: de prijzen van goederen in zulke omstandheden onder den hamer gekomen, wezen het uit. Een dergelijke toestand bracht nu werkelijk dikwijls de arbeiders tot wanhoop. Te meer, omdat de overtuiging levendiger werd, dat van de drie agenten der productie: de eigenaar van 't land, die van het kapitaalsvermogen, en die van de arbeiderskracht, toch eigenlijk de arbeider alléén een zeer waarachtig offer bracht [Zie daarover H. Roesler, "Über die Grundlehren der von Adam Smith begründeten Volkswirtschaftstheorie", zweite Auflage 1871, p.114]. Hij gaf iets, dat hem persoonlijk moeite kostte; de kapitalist behoefde zich slechts iets minder te ontzeggen. En dat offer, dat dus zoo nauw samenhing met zijn persoon, hoe slecht werd het vergolden! De producent scheen slechts dáár te zijn ter wille van het product. II. Tegelijk met de nieuwere opvatting van het begrip arbeid, brak nu een betere waardeering door van het gemeenschapsgevoel in economische vraagstukken. Langen tijd duurde het, voordat dit element naast het individueele motief in de wetenschap der economie zich wist te doen gelden. Bij de oude Economisten werd alles teruggebracht tot een verstandig egoïsme. De particuliere werkkring van een ieder was en bleef de hoofdaak. In concurrentie met elkander werkten en botsten privaatbelangen. Eerst veel later werd begrepen dat egoïsme en concurrentie der individuen in het economische niet alles kunnen doen, dat zij niet alle economische behoeften kunnen bevredigen. Er werken nog andere krachten in de maatschappij, en deze is meer dan een optelsom van individuen. Reeds een blik op het huisgezin deed dien anderen machtigen factor opmerken: het gemeenschapsgevoel. En sinds eenigen tijd heeft men dan ook aan dat tweede element, het begrip der gemeenschap, een plaats ingeruimd ter zijde van het egoïsme. Naast den individueelen particulieren werkkring, waarbij allerlei afzonderlijke kringen, door de verdeeling van arbeid, elkander elk uit hun eigen standpunt zelfstandig aanvullen of bestrijden, staat de sociale vorm, waarbij men zijn middelen bewust bij elkander voegt, om te zamen één doel na te jagen, waarbij men op den vóórgrond stelt, dat het leven hier op aarde een samenleven en samenwerken is. De zelfverloochenende drijfveeren, die het heil der anderen in de eerste plaats bedoelen, komen hier te pas. Men gevoelt dan, dat het hoogste geluk daarin bestaat, zegen aan anderen te geven. Dat samenzijn, dat samengaan, dat samenwerken was nu werkelijk, toen men er meer de oogen op leerde vestigen, overal in de maatschappij zichtbaar. Soms was het ontstaan uit gemeenschappelijke onderdrukking, elders was het een uiting van een gevoel van broederschap. Men wist, dat men te zamen behoorde, dat associatie minstens even gewettigd was als concurrentie. De standen, die anders zoo scherp van elkander werden afgescheiden, wanneer het egoïsme de hefboom bleef, moesten gevoelen, dat haar doen en werken van beslissenden invloed op elkanders lot was, daar allen van elkander afhankelijk zijn. Alle klassen moesten begrijpen, dat zij voor elkander verantwoordelijk waren. Onze tijd heeft nu dat communauteits-gevoel bijzonder wakker geschud. De band van gemeenschap wordt sterker gevoeld; er wordt begrepen, dat de overige burgers vóór- of tegenspoed lijden, wanneer één van hen vóór- of tegenspoed ondervindt. In de vroegere economische levensbeschouwing werd dit waarlijk niet vermoed. Te goeder trouw zorgde men alleen voor zich zelven, al moesten de anderen daardoor aan 't verderf ten prooi worden gegeven. Men deelde in de practijk geheel en al de zienswijze van den machine-fabrikant Nasmyth. Voor de koninklijke commissie belast met het onderzoek naar de "trade-unions", werd ook hij geroepen. Hij verdedigde dáár de mening, dat het voor den fabrikant wenschelijk was, dat op een groote massa arbeiders kon gewezen worden, die om werk verlegen waren. Hij deelde tevens mede, dat hij in 't bijzonder groote winsten had behaald door volwassen arbeiders te ontslaan en in hun plaats nog pas beginnende knapen te nemen. Toen men hem vroeg, of hij wel eens daarover had nagedacht, wat uit zulke ontslagen arbeiders en hun gezin zóó moest worden, zeide hij deze woorden: "ik weet dat niet, maar ik zou het aan de natuurlijke werkingen der maatschappij zelve overlaten" [Zie Brentano, "Arbeitergilden, enz." II, p.165. Zie over James Nasmyth ook vooral Karl Marx "Das Kapital", Dritter Band, erster Theil, 1894, pag. 72 en volgende]. Welnu, zulke gedachten en uitspraken, die vroeger algemeen gangbaar waren, zullen allengs meer zeldzaam worden. Wil men het onderscheid in dit opzicht tusschen het verleden en heden nog eens scherp begrensd zien uitkomen, dan lette men op de Engelsche landbouwtoestanden. Vroeger, wanneer men die toestanden besprak in de handboeken der economie, twistte men slechts hierover, of landbouw in het groot of landbouw in het klein te verkiezen was: men vergeleek dan Frankrijk met Engeland, en kwam tot het resultaat, dat de productie, het resultaat in hoeveelheid graan en vee, bij den zoogenaamden grooten en kleinen bouw ongeveer dezelfde hoogte bereikte. Men hield zich dus eenvoudig bezig met de ossen en mudden haver. Doch men vergat daarbij in Engeland eens op de arbeiders, die aan den landbouw beezig waren, de aandacht te vestigen. eerst sinds 1866 en 1867 -door den drang van het sociale idee- heeft men het gaan doen, en allerlei donkere tooneelen zijn aan het licht gekomen: loonen van 9 à 10 shillings in de week, totaal gebrek aan arbeidershuisjes, omdat de landheer dan te veel aan de armenwet moet betalen, voortwoekeren van het nomadisch "gang"-systeem [Zie Fawcett "Essays and Lectures", 1872, p.164/seq.]. Sinds heeft men de questie tusschen "grande et petite culture" nog uit een ander oogpunt, het sociale, leeren bezien. Onze tijd heeft dan ook de vormen en uitingen van dit sociale idee bij uitstek gaan ontwikkelen. De gemeenschapszin is gaan werken en heeft overal nieuw leven gaan wekken.Wie denkt niet aan geheel de uitbreiding van het coöperatie-idee met haar winkelvereenigingen en productieve genootschappen; aan het gewichtig samenstel der verzekerings-inrichtingen voor de lagere klassen? Al die vormen zijn de draden te noemen van een goed socialisme, ingeweven in het maatschappelijk kleed [Zie Schäffle, "Kapitalismus und Sozialismus", 1870, p.450]. III. In de derde plaats werd in de leer der staathuishoudkunde herzien het begrip: "laissez-faire, laissez-passer" [Zie vooral J.E. Cairnes, "Essays on Political Economy, Theoretical and Applied", 1873, p.232/seq.]. De vroegere economische beschouwing was gevestigd op het meest absolute begrip van vrijheid. Eerst allengs begon men in te zien dat absolute vrijheid niet veel beteekende voor hen, die geen middelen hadden om van die vrijheid gebruik te maken. Wanneer de uitrusting der natuurgoederen, met inbegrip der kapitaalsvermogens, reeds aan enkele weinigen was toebedeeld, hadden de anderen niet veel aan een heilgroet die hun kwam zeggen: concurreert in volkomen vrijheid. Vrijheid werd op die wijze in hoofdzaak een vrijheid voor de rijken, of, waar men het begrip in toepassing zag gebracht door de niet-bezittenden, daar herhaalde zich de geschiedenis van den ijzeren en aarden pot; zij gingen te zamen op weg, weldra werd de aarden pot te gruizel gebroken. Laat in ongestoorde vrijheid tegen elkander wedijveren en strijden de kleine legerbenden tegen de groote troepenmassa's, en de groote bataljons zullen het winnen. Zóó wonnen het overal de groote kapitalen. Het "laissez-faire" of vrijheidsbeginsel liep in de practijk uit op overmacht van de door de geschiedenis (het verleden) ontwikkelde bezitsverhoudingen, ten nadeele van den arbeid die niets bezat, en op overmacht van het groot-bezit op het klein-bezit. Daarom kwam uit economische begrippen langzamerhand het denkbeeld op, of er niet iets meer te doen was dan altijd het begrip van negatieve vrijheid, van "laissez-faire", op den voorgrond te stellen: of niet de voorwaarden van het bestaan en van den strijd der economische belangen beter moesten worden afgebakend. Op twee punten of questiën zag men dan ook allengs de aandacht der verschillende landen zich vestigen: of er niet perken waren te stellen aan de heerschappij der groote kapitalen, zooals die in de naamlooze vennootschappen vooral zich had weten te vestigen; en of het zoogenaamde kleine bezit, het belang der kleine handwerksbazen, niet eenigszins meer moest worden verzekerd en beveiligd? En daarbij werd dan ook wel degelijk ter harte genomen het vraagstuk, wat men zou kunnen doen, om den arbeidersstand weder tot een gezond lid van de menschelijke maatschappij te maken. Met andere woorden, men begon het vormend beginsel der staathuishoudkunde te eerbiedigen en te waardeeren. Een economist moest meer kunnen doen, dan zich te onthouden en eenvoudig de armen over elkander te kruisen: wel degelijk behoorde tot zijn taak een beschutting der economisch zwakkeren tegenover de sterkeren. Economie was -zo redeneerde men nu- een kunst. Haar taak was niet enkel verklaren, maar ook helpen. De vorige opvatting ging bijkans alléén uit van het begrip, dat er vaste natuurwetten in het economische leven der volken waren, natuurwetten, aan welke niet te veranderen viel, die onder alle hemelstreken dezelfde bleven. Doch de fout was, dat men op die wijze voor werk der natuur hield, wat veeltijds slechts werk der geschiedenis was: men durfde dan niet veranderen, terwijl het menschenwerk juist wijziging en hervorming toelaat. Reeds daarom moest Economie een kunst, een remedie zijn, omdat er in de maatschappij niet één economische wil is, omdat de maatschappij bestaat uit een groepeering van bezitters van gedeelten en gedeeltetjes, die ieder hun eigen beschouwing en inzicht op het terrein van productie en bevrediging der behoeften hebben. Zij moeten een zekere leiding gevoelen. Niet uitsluitend op den weg van beneden naar boven, den natuurgroei, maar ook op de hand, die van boven af de richting aanwijst, moet gelet worden. Dit vormend element nu der Economie was dus geheel en al verwant aan kunst, het leidde tot organisatiën, waarbij het begrip van "laissez-faire" op den achtergrond geraakte. Tegen het technische, zelfs het artificieele, was bij zulk een nieuwe beschouwing geen volstrekt bezwaar. Dit alles viel samen met een eenigszins breeder opvatting van het staatsbegrip, dat tot nu toe ook veel te veel alleen van de negatieve zijde was beschouwd en behandeld. Een positief ingrijpen van den staat in sommige economische vraagstukken werd nu wel degelijk geleerd. Men moest zich losmaken van het denkbeeld, dat inmenging van den staat op het terrein der economie op zichzelf onmiddellijk reeds schadelijk werkte: men moest niet alles willen overlaten aan de kracht der publieke opinie, of aan het beginsel van "self-help", zoo als de Manchester-school wilde. Wel is waar waren allen het er over eens, dat de interventie van den staat met beleid moest worden aangewend: het is (zoo begreep men) een sterke medicijn, die soms nadeelige gevolgen achterlaat, en die waarlijk niet altijd moet worden gebruikt; absolute grenzen der staatsmacht waren hier niet te geven; alléén de omstandigheden konden in elk bijzonder geval bepalen of, en in welke mate de staat handelend moest optreden, -maar dit stond vast: aan de negatieve beschouwing zoowel van staat als van vrijheid werd de rug toegekeerd. Door deze drie begripswijzigingen naderden nu de Economisten het terrein door de Socialisten ingenomen. Van de denkbeelden, door sommige Socialisten over de arbeidersquestie, over het sociale idee en het begrip van solidariteit, over organisatie van eenige elementen geuit, werd in de Economie weder kennis genomen. Dit acht geven op sommige theorieën der Socialisten werd met des te grooter ijver voortgezet, naarmate ook de Economie begreep, dat zij niet meer kon volstaan met het voordragen en toepassen van enkele op zich zelve staande stellingen. Indien die stellingen iets wilden beteekenen, dan moesten zij voortvloeien uit een algemeene beschouwing der menschelijke maatschappij. In dat verband met de leer der maatschappij moesten die waarheden telkens kunnen worden teruggebracht: door dit verband moesten zij eerst haar kleur en vorm ontvangen. Met andere woorden, elk economist heeft langzamerhand begrepen, dat zijn wetenschap als uitgangspunt, als basis vorderde de leer, die men nu éénmaal -zij het met een zonderling gebouwden naam- de Sociologie noemt. Het is van het hoogste belang, zoo erkennen tegenwoordig alle wetenschappelijke beoefenaars der staathuishoudkunde, de sociologie goed te bewerken. De vraag, of de samenleving der menschen rust op 't eigendom, dan wel op de verhoudingen der menschen onderling, kan geen onverschillige zaak zijn. Het beginsel dat de groep der familie als éénheid van alle betrekkingen wordt besteld in plaats van het individu, den enkelen mensch, moet noodzakelijkerwijze een gansch andere plooi aan onze verdere economische opvattingen geven. Sinds nu Auguste Comte in breede trekken voor het eerst die sociologie schetste, is men, wat scherpte van begrenzing en nauwkeurigheid van détails betreft, nog niet zeer ver gevorderd. De namen der beoefenaars kunnen hier geteld worden. In Frankrijk heeft Le Play in zijn "Réforme Sociale" kostbare bijdragen gegeven. Lorenz Stein en Schäffle hebben wat Duitschland aangaat nieuwe, niet altijd juiste gezichtspunten geopend. De Belg Quételet heeft in zijn "Physique Sociale" een schoon programma en fragment geleverd. Vooral Engeland, zich aansluitende aan en tegelijk weerleggende vroegere studiën van Bentham, later van Buckle, heeft in onze jaren eenige flinke stappen gezet op het terrein der sociologie. Van verschillende zijden uitgaande, hebben in dat Engeland -om slechts een tweetal namen te noemen- Maurice en Herbert Spencer in de laatste jaren die wetenschap wat nader aan haar einddoel gebracht. Bij Maurice is hoofdzaak de samenhang, de groepeering der Maatschappij. Hij verduidelijkte in zijn "Social Morality", helderder dan vóór hem was gedaan, dat het menschdom nimmer als een massa van éénheden en atomen mocht worden beschouwd: dat de menschen ook in hun verhoudingen en betrekkingen niet iets te kiezen hadden, maar dadelijk een band vonden, den familie-band, en dat uit het bestaan van dien band zooveel kon worden verklaard: dat wij dus altijd te doen hadden met een samenhangende bewerktuigde maatschappij. Als onder de gouddelvers van Californië zich iets vormt wat wij maatschappij noemen, dan komen dadelijk die oude verhoudingen en vormen van samenhang aan den dag. Herbert Spencer op zijn beurt wees in zijn boek: "The Study of Sociology" -waarin hij wel is waar meer een methode gaf, om de sociologie goed te bestudeeren, maar onder het uitéénzetten der methode de regelen der wetenschap zelve toch telkens besprak- vooral op de vervorming en ontwikkeling der maatschappij. De altijddurende golvingen en stroomingen op de oppervlakte werden door hem bespied. Hij is de man, die de wet der evolutie op de maatschappij gaat toepassen, en nu het tempo van die rusteloos aanhoudende wisseling poogt te bepalen. Hij wijst aan, hoe die evolutie uit den aard der zaak een zeer langzame moet zijn, en hoe de menschen te zorgen hebben, niet door straffe strengheid hunner bepalingen of door het onsamenhangende hunner maatregelen die evolutie te stremmen. Op het saâmgestelde van al de verschijnselen, die op het veranderlijke vlak der maatschappij zich voordoen, wordt door hem de aandacht gevestigd, en de plooibaarheid der vormen van die verschijnselen goed omschreven. Vooral wordt door hem de waarheid duidelijk gemaakt, dat op het maatschappelijk veld elke groei van iets nieuws een vernietiging van iets ouds onderstelt, en dat men zich in een onafgebroken vormverwisseling bevindt. Elke maatregel, dien wij nemen met het oogmerk om een doel te verwezenlijken, is een uitgangspunt van andere feiten, die wij niet voorzagen. Die in een metalen plaat een bult opmerkt, en ze met zijn hamer zoekt te effenen, veroorzaakt door den hamerslag nieuwe oneffenheden op andere punten der plaat. En Spencer, die beschouwing tot haar consequentiën leidende, poogt ons te vervullen met zin en vatbaarheid, om in de maatschappij alles kalm en bedaard op te nemen: hij wil een gevoel van berusting opwekken, dat in onze oogen dikwijls met scepticisme en fatalisme is verwant. Dit staat echter vast, dat ook de Economisten beginnen te begrijpen, dat, zonder een ijverige studie der sociologie, hun eigen wetenschap min of meer in de lucht hangt. Als van zelven kwamen nu de constructies der Socialisten hun bij zulk een onderzoek als te gemoet. Die stelsels zou men dikwijls kunnen noemen de droomen van fantasten over sociologie. Maar het is goed ook de illusies, ook de hersenschimmen der menschen op dit gebied te kennen: vooral daar al deze weefsels of spinnewebben meestal, zij het in de grilligste en soms ruwste vormen, een denkbeeld omringen, van hetwelk ook de Economisten van dezen tijd een hefboom zoeken te maken, te weten, dat elk particulier bezit tevens een bezit ten dienste van anderen moet worden. Een ieder exploiteere zijn eigen bezit en goederen zooveel als hij maar kan, maar hij overwege, dat hij 't ook moet doen ter wille van anderen. Dit alles nu in aanmerking nemende, op dit alles lettende, is men er toe gekomen in onzen tijd de positie der Socialisten eenigszins beter te begrijpen. Een man, die in zooveel opzichten aan onze eeuw lessen heeft uitgedeeld, heeft ook hier een voorbeeld gegeven: ik bedoel Goethe. Daar is misschien geen boek van Goethe dat voor onzen tijd merkwaardiger is dan zijn Wilhelm Meister, en vooral de "Wanderjahre". Men herinnert zich dat die "Wanderjahre" de opvoeding van een man door en in de wereld behelzen. Daarvoor laat de dichter nu zijn romanheld zwerven en reizen -geen drie dagen mag hij uit eigen beweging ergens vast vertoeven- en laat hij hem in allerlei combinaties en tooneelen verwijlen. Doch let wel op, overal waar Meister toeft en droomt en peinst, dringt zich naast de oude trits der vroege godheden, het Ware, het Schoone en het Goede, een nieuwe godheid, een nieuw beginsel naar voren: het Nuttige; het nuttige, voorzoover het door arbeid en vlijt wordt tot stand gebracht. Het was, alsof Goethe de opkomst gevoelde van dien nieuwe macht der 19de eeuw, de Industrie, en alsof hij voor zijn held dit nieuwe feit wilde idealiseeren [Men vergelijke Goethe's opmerking in zijn "Dichtung und Wahrheit" Dritter Theil, vierzehntes Buch, in de Jubiläums Ausgabe, deel III, pag. 217]. Welnu, op één van zijn omzwervingen komt Meister ook op het kasteel van een edelman, die geheel in den geest der "Aufklärung" van de 18de eeuw is opgevoed, die van geen godsdienst, overlevering, mythologie, legende of fabel wil weten, maar die de verbeelding en gedachten van een ieder slechts op het ware en nuttige wil vestigen. Spreuken in dien geest versieren de wanden. Soms bestaan die spreuken slechts in enkele woorden, en Wilhelm Meister houdt zich bezig die spreuken of woorden te ontraadselen. Zoo zijn in 't oog vallend op den muur geschreven deze woorden: "Besitz und Gemeingut". En Wilhelm Meister wendt zich tot de bevallige jonge bewoonsters van 't kasteel en vraagt om uitlegging. De ééne, Hersilie, meent, dat de spreuk ontleend is aan de Oosterlingen, die op alle muren de spreuken van den Koran meer vereeren dan juist verstaan. Doch Juliette antwoordt: "Laten wij de weinige woorden omschrijven, dan zal de zin aanstonds duidelijk worden", en na eenige opmerkingen der anderen begon zij 't aldus te verklaren: "Een ieder beschouwe het als zijn taak, het bezit, dat hem door de natuur of door het lot gegund is, te waardeeren, te behouden en te vermeerderen: laat hij met al zijn bekwaamheden zoo ver om zich heen grijpen als hij maar reiken kan: maar hij bedenke altijd daarbij, hoe hij anderen daaraan kan doen deelnemen. Want slechts in die mate worden vermogende lieden geschat, als zij anderen laten genieten." En dadelijk waren nu allen in den kring met voorbeelden bij de hand, en ieder wedijverde, ieder overtrof zichzelven en anderen, om aan die lakonische woorden recht te doen wedervaren. "Waarom, zoo luidde het, vereert men den vorst? Is het niet, omdat hij een ieder aan 't werk kan zetten, hem daarin kan helpen en begunstigen, en dus een ieder als 't ware in zijn absolute macht kan doen deelen? Waarom ziet ieder op tot den rijke? Is het niet, omdat deze, de meest hulpbehoevende van allen, zich overal deelnemers van zijn overvloed wenscht? Waarom benijden alle menschen den dichter? Omdat zijn natuur de mededeeling van wat hij dicht noodig maakt, ja de mededeeling zelve is. De musicus is gelukkiger dan de schilder: persoonlijk, rechtstreeks strooit de eerste aan ieder welkome gaven uit, terwijl de tweede slechts dan geeft, wanneer de gift zich van hem afscheidt."En nu ging men verder steeds voort en kwam men tot deze gedachten: "De mensch moet elke soort van bezit goed vasthouden, hij moet zich tot een middelpunt maken, vanwaar het gemeenschappelijk goed kan uitgaan: hij moest egoïst zijn, om geen egoïst te worden: alles bij elkander houden, opdat hij vrijgevig kan zijn. Wat beteekent het, bezit en goed aan de armen te geven? Loffelijker is het, zichzelven als rentmeester voor hen te gedragen. Dit is de zin der woorden: bezit en gemeenschappelijk goed. Niemand taste het kapitaal aan; de vruchten en renten daarvan moeten toch in den loop der tijden aan allen toebehooren". De woorden van Goethe schijnen ons een sleutel toe om de Socialisten te begrijpen. ________________________________________ Naar hoofdstuk II ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary





Hoofdstuk II Plato's republiek en het Grieksche socialisme. De geschiedschrijver der socialistische stelsels begint, waar hij een denkbeeld, een indruk poogt te geven van Plato's Republiek of Staat, een stout waagstuk. Nooit zal hij misschien zoozeer verlangen de gave te bezitten, van zijn lezers in geheel vreemde toestanden te kunnen verplaatsen en te doen geven. Want Plato's Republiek is een buitengewoon fantasie-stuk, vol stoute omtrekken, kloeke beelden en edele groepen. Die 't wil genieten moet buiten 't platte, alledaagsche leven zich kunnen stellen. Daarbij is de vorm, waarin het ons wordt gegeven, verrukkelijk schoon, natuurlijk en eenvoudig: fijner en keuriger dan tegenwoordig de vorm zijn, waarover wij te beschikken hebben. Een waar kunststuk. Men zou het niet beter kunnen vergelijken dan met ernstige, verheven muziek. Een symfonie, waar de partijen rijk zijn geschakeerd, waar alles tot één harmonie samenstemt: schoon, breed, diep en fijn tegelijk. Maar om die symfonie behoorlijk te waardeeren, moet men als 't ware eerst in de goede stemming gebracht zijn. Met andere woorden, vóór dat het eigenlijke stuk, de Republiek, meer verstaanbaar kan worden gemaakt, moet men een blik werpen op het Grieksche maatschappelijk leven, waar als zoovele kiemen de gegevens te vinden ziijn, waarover Plato dan beschikt, waarmede hij werkt. De grieksche samenleving toch was in economisch opzicht zoo verschillend van de onze. Reeds dadelijk treft de omstandigheid, dat de maatschappij berustte op een naast elkander samenzijn van een aantal kleine politieke gemeenten, steden, die het platteland van den omtrek in eigendom hadden: in dien omtrek werd dan de akkerbouw door de bewoners uit de steden verricht, want de Grieken kenden geen dorpen. In elk der politieke gemeenten of steden was nu een kaste van slaven, die het grove werk deden: de slavernij en de arbeid der slaven was dus de grondslag, waarop het zich behagelijk gevoelen der anderen berustte: zij was het steigerwerk, dat wij wegdenken, wanneer wij het tot stand gekomen gebouw bewonderen. Elk van de burgers van zulk een politieke gemeente of stad liet nu in zijn huis door de slaven bijna alles verrichten wat hij noodig had: het huis, het huisgezin met zijn slaven deed en vervaardigde al hetgeen, waaraan in het huis behoefte was: een arbeidersverdeeling in het groot was er dus van zelve in de stad niet: want het meeste werd door de eigen slaven van iederen burger verricht. De zuiver productieve industrie stond derhalve in die steden op eenvoudigen voet. Grooter omvang had daarentegen de handel genomen, ten gevolge vooral der vele kolonisaties, die als vogelvluchten uit de moederstad waren weggetrokken, maar de betrekking tot die stad steeds behielden. Doch het hoofddenkbeeld, het doel van ieder burger, die handel dreef of in de industrie werkte, was niet in de eerste plaats om zeer rijk te worden. Trouwens zij kenden nog het begrip van kapitaal niet in zijn economische beteekenis: kapitaal was voor hen eenvoudig een schat: zij beschouwden kapitaals-rente als woeker: en hij, die geld opnam, deed het niet,om met dit geld een nieuwe productie te beginnen, maar omdat hij 't bepaald noodig had voor zijn behoefte, dus voor de comsumtie. Hij boog 't hoofd voor dengeen, die het het zoo noodzakelijke geld wel wilde leenen, en hij wist, dat hij zwaren interest, een woekerrente, zou moeten betalen: hij had geen andere uitkomst. Het begrip van krediet was dan ook eigenlijk den Grieken grootendeels vreemd, wat een wissel gold was hun niet goed bekend. Dat alles werkte dus een opvatting in de hand, die de Grieken deed neêrzien op het winnen van geld door industrie. Wel deed deze en gene zijn slaven arbeiden en geld verdienen, en vorderde dan van hen het "tantième", doch zoo iemand was niet geacht. Men heeft het voorbeeld van Isocrates. De blijspeldichters hielden niet op hem te plagen, omdat zijn vader door zijn slaven fluiten had laten maken die hij verkocht. Lessing zegt daarvan: "De dichters lieten hem in hun comedies steeds den toon der fluiten van zijn vader hooren." - In die steden of staten werd nu bijna geen belasting opgebracht, omdat de door de steden veroverde streken den staat moesten onderhouden. Dan werden voorts de armere burgers met milde giften vrijwillig door de rijkeren onderhouden: terwijl het zuidelijk klimaat de behoeften van een ieder tot een minimum terugbracht. Onder zulke verhoudingen leefde nu in elk dier steden of staten in den glans der jonkheid een volk dat zeer idealistisch het leven opvatte, waar de burger ziijn leven beschouwde als een kunststuk, 't geen te verwerkelijken was. Kunst nu onderstelt spel, lichtheid, en gemakkelijkheid van beweging en zijn; te werken, te arbeiden, te zwoegen is onedel, is eerloos. Neen, men moest leven in een ideeënwereld, spelend leven. Bij sommigen wordt dat denkbeeld zeer hoog opgenomen, gelijk bij dat Grieksche volk voor het eerst het feit voorkwam, dat men met liefde stief voor een idee. De naam van Socrates is voor altijd aan dat feit verbonden. Bij de meesten was dit denkbeeld natuurlijk niet zoo diep, niet zoo bewust doorgedrongen, doch bij allen was toch een fijne, aan kunst verwante opvatting aanwezig. Taine noemt den Griekschen geest: "esprit fin, adroit, ingénieux". Er was bij hen een streven naar maat in alle dingen, een gevoel voor evenredigheid en rhythmus: een liefde tot schoonheid vrij van weeldezucht, een levenswaardeering vrij van stervensangst. Zij zijn een volk van kunstenaars, een volk van smaak, van keus, bij wie mannelijke en vrouwelijke hoedanigheden wondervol ziijn saamgesmolten, waar een volmaakt evenwicht tusschen het passieve en actieve, het in zich opnemende en scheppende, het individueele en universeele, is te bespeuren. Een volk, dat zoo goed het onderscheid aan de wereld heeft aangetoond tusschen het eenvoudige en het platte. Stelt u slechts de omstandigheid voor, dat Theocritus, de herdersdichter, hier zangen dichtte die een werkelijkheid ademen, niet iets gekunstelds zijn, zooals de pastoraal-idyllen der latere volken. Een voorname lediggang behoorde nu bij zulk een leven. Aristoteles vindt in dien eisch der Grieken, om aldus te leven, den besten bewijsgrond voor het voortduren der slavernij. Wanneer het mogelijk zou kunnen wezen -zoo droomde de wijsgeer- dat ieder werktuig op bevel van den meester aan 't werk zou kunnen gaan, wanneer de wevers-klos eens van-zelf zou kunnen schieten in 't weefsel, dan, ja, dan zou de meester geen slaven meer noodig hebben. Hij voorspelde de taak der machines. En Antipater van Sidon, een Grieksch dichter uit den lateren tijd (Cicero's tijdgenoot) begroette juist de vinding der watermolens, om het graan te malen, als bevrijding der slavernij en herstelling van de gouden eeuw. Nu was zwoegende arbeid voor een ieder weggenomen: zonder arbeid kon men leven Ziehier het schoone vers van Antipater, volgens de vertaling van Christian Graf zu Stolzberg (1782): Schonet der mahlenden Hand, o Müllerinnen, und schlafet Sanft! es verkünde der Hahn euch den Morgen umsonst! Däo hat die Arbeit der Mädchen den Nymphen befohlen, Und jetzt hüpfen sie leicht über die Räder dahin, Daß die erschütterten Achsen mit ihren Speichen sich wälzen, Und im Kreise die Last drehen des wälzenden Steins. Laßt uns leben das Leben der Väter, und laßt uns der Gaben Arbeitlos uns freun, welche die Göttin uns schenkt. Wil men nog sterker voorbeelden? Bij Plutarchus, in het leven van Lycurgus, lezen wij het woord van een Spartaan, die op een dag der terechtzitting te Athene was. Er werd gesproken van iemand aan te klagen wegens landlooperij. "Toon mij den man -zoo riep de Spartaan uit- dien men straffen wil, omdat hij als vrij man leefde." Zoo ademende in het trotsch genot van zich mens te gevoelen, koesterden zij allen denzelfden eerbied voor het begrip Schoonheid. Uit het hart van iederen Griek was het verhaal bij Homerus gegrepen. De oude lieden in den Trojaanschen raad zitten samen beraadslagend wat te doen, nu ter wille van een vrouw het gevaar zoo dreigend nijpt: daar gaat langs hun vergadering die vrouw, Helena, en zij vergeten hun kommer en zien haar bewonderend aan, terwijl zij in haar volle schoonheid voortschrijdt. En even dikwijls werden die andere verzen van Homerus geprezen uit het derde boek van den Ilias (vers 64 en volgende), waar schoon te zijn opgevat wordt als een taak, door de Goden aan de menschen opgelegd, en overeenkomstig welke hij, die deze gift gekregen heeft, nu voortaan zijn leven moet inrichten. "Verwijt mij niets -zegt Paris tegen Hector- niemand kiest 't vrijwillig uit, een schoon man te zijn." Op alles werkte nu zulk een levensopvatting in: op de gebouwen, waar schoone beelden en sierlijke groepen de menschelijke gestalte verheerlijkten, en op het huiselijk leven, veredeld door bevallig huisraad en treffelijke kannen of schalen voor reukwerk. De oorlog werd in de eerste plaats beschouwd als een nobel oefenspel om lichaam en geest te harden. Geprezen te worden was het hoogste, dat men op aarde kon verkrijgen. Voortreffelijk is naar mijn inzien het Grieksche leven, uit 't oogpunt der kunst, weergegeven door den zoo oorspronkelijken Engelschen dichter Landor, en wel in zijn "Pericles en Aspasia" en voorts in de verzen getiteld "Hellenics". Daar zweeft een geur van den Hymettus over enkele van die gedichten. Het geheele leven der Grieken draagt nu tevens een sociaal, soms geheel socialistisch karakter. Elke stad of staat in Griekenland berustte op de gedachte, dat de mensch eerst iets werd door den staat, dat de burgers geheel en al opgingen in den staat. Het gemeenschappelijk nut of belang, door den staat vertegenwoordigd, was het hoogste. De vrijheid van de stad werd hooger gesteld dan, en onderdrukte soms geheel en al, de vrijheid der burgers in de stad. De kinderen behoorden in de eerse plaats aan den staat, daarna aan het huisgezin. Het testament was oorspronkelijk onbekend: het gemeenschappelijk belang van den staat, niet de wil of de willekeur van den individu, regelde de erfopvolging. Zoo dachten alle Grieksche steden en staten er over. Één staat Sparta, had aan dat vaag socialistisch beginsel zelfs een zeer concrete uitdrukking en vorm gegeven. Dat Sparta, voor ons zoo vreemd, met zijn gemeenschappelijke maaltijden, met zijn bijna onmogelijk schijnende tucht, met zijn op denzelfden voet ingerichte opvoeding voor meisjes en jongens, met zijn door den staat bepaalde huwelijken, met zijn dood aan gebrekkige kinderen, die immers den staat geen nut kondendoen: dat Sparta was een werkelijkheid, stond daar als een toonbeeld, een model. Een Xenophon, hoe zacht van aard hij ook was, deed niet anders dan op dat Sparta als voorbeeld te wijzen. In Creta zien wij voorts dezelfde inrichting der gemneenschappelijke spijziging. Er was in de practijk dus een feitelijk socialisme; de verdeeling der landerijen in enkele Grieksche staten hing met dat denkbeeld samen; de armeren -wij zagen 't reeds- leefden overal op kosten van de rijkeren in de staat. Ziedaar dan in 't kort de Grieksche maatschappij met haar uitgangspunt: de stad. Aristoteles maakte dan ook den mensch van nature tot een stadsburger (.T@< B@84J46@< [politiek wezen - Frank]). De stad of staat en het samen zijn aldaar, dat is, volgens hem, de natuur en de aanleg der menschen. Er wordt in de stad door de burgers zeer weinig met handen en inspanning van krachten gewerkt: de rug mag zich niet ter aarde krommen; zeer veel wordt daarentegen aan de kunst geofferd en geïdealiseerd; tegen de stoutste combinatie en techniek in het rijk der gedachten ziet men niet op. Alles eindelijk leidt tot een gemeenschappelijk leven in de stad. Die steden zijn niet groot. Wat wij in 't Grieksch leven noemen, verwerkelijkt zich in betrekkelijk kleine kringen. Alles is begrensd, bepaald, maar binnen die lijnen glashelder. Men zou op het leven der Grieken het vers van Alfred de Musset kunnen toepassen: "mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre. [mijn glas is niet groot, maar ik drink uit mijn eigen glas - Frank]" Hier is niets vaags, niets wat aan het oneindige doet denken. Oostersche denkbeelden, middeleeuwsche gedachten zullen later den trek tot 't geheimzinnige met zich brengen: hier in Griekenland is van die soort van verzuchting niets te vinden. Alles kan door het oog en door het verstand omvat worden. De lucht is zoo helder, de lijnen en omtrekken van het land zoo vast, de bergen niet al te hoog. Het ideaal van zulk een volk is het Parthenon, 't marmeren huis van Athene, de tempel aller burgers, met de zuilenreeks en daarboven de gebeitelde platen, waarop de strijd der Hellenen tegen de Centauren is afgebeeld, terwijl relièfs den optocht der panathenæische feesten tonen: een geheel dat te overzien was, en dat, in de hoogte op den rotsburg staande, met zijn evenredige vormen helder afstak tegen den blauwen hemel. In zulk een atmosfeer moet men zich nu denken, wanneer men de Republiek van Plato [Wij bevelen hier aan de vertaling van de Republiek van Plato door Dr. D. Burger Jr., in Amsterdam bij onzen uitgever in 1849 uitgekomen. Wijzullen naar de pagina's van die editie steeds verwijzen.] gaat lezen. Wij moeten ons voorstellen omstreeks 400 jaren vóór de geboorte van Christus in Athene te leven, en dáár op een dag zachtkens opwandelen met Socrates en Glauco naar de haven van den Pireus, om de processie der burgers bij een nieuw feest te zien: wij moeten er de gasten willen wezen van Cephalus en zijn zoon, en vertrouwelijk in dien kring des avonds verblijven, om Socrates in al zijn gaven van scherpzinnigheid en redeneerkracht te bewonderen. Indien wij ons de vraag stellen, wat nu in deze samenspraken der Republiek wordt bedoeld, dan blijkt het ons weldra, dat Socrates met eenigen van zijn jongere vrienden nagaat wat rechtvaardigheid en wat onrechtvaardigheid is. Een breed onderzoek daarnaar wordt door Socrates ingesteld, waarbij hij, na veel eigenaardige voorstellingen te hebben weerlegd, tot de slotsom komt, dat, wanneer een ieder zijn eigen werk doet, dát rechtvaardigheid is (pl. 114-152). Voor den staat is er rechtvaardigheid, wanneer werklieden, krijgsvolk en overheden, kortom allen, hun eigen taak afwerken. Voor het individu, voor den mensch is er rechtvaardigheid, wanneer alle deelen en vatbaarheden zijner ziel, zoowel de heerschende als de gehoorzamende, elk hun eigen werk verrichten. Op breede wijze wordt hier alles gebouwd op een zeer verheven arbeidsverdeeling: elk der organen, zoowel in den staat als in den mensch, moet het zijne doen: een ieder moet één zaak verrichten, en dat wel zijn eigene [Zie vooral George Grote, "Plato and the Other Companions of Socrates", in three volumes, 1865, vol. III, p.212, en Robert Pöhlmann, "Geschichte der antiken Kommunismus und Sozialismus", Band I, 1893, pag.269/seqq.]. De groote vraag is nu: hoe komt Socrates of Plato tot dat resultaat? Let wel dat hij zich slechts afvraagt, wat rechtvaardigheid in het algemeen voor den mensch is. Ten einde het probleem nu voor den mensch te onderzoeken, gaat hij eerst een oplossing zoeken in den staat. Het zijn dezelfde letters maar veel grooter (p. 58). In den staat is alles grooter, dus gemakkelijker te zien. Een volmaakt parallelisme wordt dus door Plato aangenomen tusschen den mensch en den staat. De staat is slechts de mensch in 't groot, zegt Plato, een denkbeeld dat Hobbes later in zijn Leviathan ook op zijn wijze zal uitwerken. De staat die door Plato nu wordt beschreven en geconstrueerd, is dus hier slechts het middel, om er achter te komen wat rechtvaardigheid voor een mensch is. Het individu is een staatje op zeer kleine schaal. En nu gaat Plato dan zijn staat zoo goed mogelijk construeeren. Om het ideëel begrip van rechtvaardigheid te bekomen bouwt hij een ideëelen staat op buiten alle werkelijkheid om [Zie Grote's "Plato", deel III, p.151.]. De ideëele staat wordt echter slechts in groote omtrekken geteekend; enkele deelen daarvan worden dan meer uitvoerig uitgewerkt en geschilderd. Plato vestigt dien staat geheel en al op het denkbeeld der "arbeidsverdeeling" en op de aangeboren ongelijkheid der burgers; een denkbeeld dat hij waarschijnlijk uit het kasten-wezen van Egypte heeft overgenomen en geïdealiseerd [Karl Marx, "Das Kapital", zweite Auflage, 1873, p.381. Zie over dat idee der kasten bij Plato ook Pierre Leroux "de l'Égalité", editie 1848, pag. 88, 100; over Egypte ibidem pag. 149/seqq.]. Hij onderscheidt nu onder de burgers van zijn staat drie rangen, drie categoriën van elementen. Op den ondersten rang staat de massa van het volk, de menigte, de handwerkslieden en landbouwers: den middelsten rang nemen de Wachters in, zij die den staat beschermen en bewaken, en de veiligheid en zekerheid van den staat waarborgen; en op den hoogsten trap staat de overheid, uit de rei der Wachters gekozen. Terwijl wij nu over het algemeen zeer weinig horen van den ondersten rang, de massa, die Plato op haar gewone wijze laat voortleven, met arbeidsverdeeling, met particulier eigendom en in afzonderlijke familieën, houdt Plato zich 't meest bezig met het wezen en de opvoeding der twee hoogere rangen, en vooral met den stand der Wachters. Wij moeten ons den stand der Wachters denken als het zout, het hartige element van den staat, het element dat alles bij elkander houdt, het beste deel. Zij zijn in de eerste plaats de krijgers, die in den oorlog tegen 't buitenland den staat behoeden, en voorts in 't binnenland de niet aan de wetten gehoorzamenden bedwingen. Zij zijn goed bewapend, staan in vaste slagorde, en zijn meesters in den wapenhandel. Zij zijn de goede wachthonden van den staat, scherp van waarneming, vlug en krachtig, moedig en vurig, en toch vriendelijk jegens hun medeburgers. Aan hun geestkracht paren zij geschiktheid om wijs te worden. In getal zouden wij hen misschien -als wij ons voorstellen dat Plato zich een staat als Athene van 20.000 burgers denkt- op een duizendtal kunnen rekenen. Plato noemt dit cijfer niet uitdrukkelijk, doch Aristoteles vermeldt het [Zie Grote's "Plato", III, p.205.]. Dit duizendtal Wachters wordt nu door Plato in de meest stevige organisatie verbonden. In een vast kamp plaatst hij hen, waar zij gemeenschappelijk zullen leven, in volmaakte gemeenschap zijn geordend, en het beeld van het meest absolute socialisme zullen toonen. Plato gaat thans op uitvoerige wijze na, hoe zij daarvoor moeten worden opgevoed, en hoe zij te zamen moeten leven. Vestigen wij eerst den blik op de opvoeding der Wachters. Om namelijk het type van den Wachter te krijgen, is een volmaakte tucht, een lange oefening en een behoorlijke opleiding noodig, zooals onze soldaten gedrild en geëxerceerd worden. Die opleiding en exercitie is echter geheel en al in overeenstemming met de Grieksche zeden en levenswijze. De twee zaken, die zij allereerst moeten leeren, zijn muzenkunst (muziek) en gymnastiek: De gymnastiek voor het lichaam ten einde dat geschikt te maken voor den krijg; de muzenkunst voor den geest. - Tot de muzenkusnt behooren natuurlijk ook de poëzie en de verhalen van allerlei aard. Maar men moet bij de opvoeding der Wachters streng kritisch te werk gaan in het meêdelen dier poëzie en dier verhalen. Men moet zorgen, dat aan de kinderen, die tot Wachters bestemd zijn, geen onzedelijke sprookjes aangaande de goden verhaald worden, zooals er zoovele bij de dichters voorkomen. Neen, de kinderen mogen niet kunnen onderstellen, dat een godheid een bron van kwaad kan zijn; voor hen moet elke godheid een bron van goed wezen. Zij moeten weten, dat een god alleen tot verbetering straft: dat hij niet van omtrek of gestalte kan verwisselen, maar te volmaakt is, om zichzelven te veranderen, en te waarachtig dan dat hij het onware zelfs in den vorm niet zou haten. Zij moeten geen akelige sombere voorstellingen van de onderwereld hooren, om niet voor den dood bevreesd te worden. Hun mogen geen klachten over de afgestorvenen worden voorgezongen, die hen week van gemoed zouden kunnen maken. Zij mogen geen gedichten of verhalen lezen, die aantoonen, dat goden of helden door hartstochten worden beroerd en meêgesleept. Slechts de verzen, die ingetogenheid aanprijzen, mogen hun studie zijn. Tot zelfs in den vorm der verzen moet voor hen zoo min mogelijk van de waarheid worden afgeweken. Liever moeten zij dus epische dan dramatische gedichten lezen, omdat in die laatste toch altijd leven wordt gegeven aan gefingeerde personen, en de dichter die alles meêdeelt, zich zelven terugtrekt. En wat nu de muziek betreft: op dat terrein zijn voor de Wachters weekelijke en klagende zangwijzen volstrekt te verwerpen; slechts ernstige, krachtige en eenvoudige muziek is goed te keuren. Treffend is het, de overeenkomst te zien van Milton en Plato over de kracht der ernstige muziek in de opvoeding. Men leze de schoone plaats van Milton in zijn beroemden brief over de opvoeding, gericht aan Mr. Hartlib. Milton wenscht dat "the pupils should recreate and compose treir travailed spirits with the solemn and divine harmonies of music, heard of learned; either whilst the skillful organist plies his grave and fancied descant in lofty fugues, or the whole symphony with artful and unimaginable touches adorns the lute or soft organ-stop waiting on elegant voices either to religious, martial, or civil ditties; which, if wise men and prophets be not extremely out, have a great power over dispositions and manners, to smooth and make them gentle from rustic harshness and distempered passions". Zie The Prose Works of John Milton, London: George Bell and Sons, 1883, Dl. III pag. 475 en 467. Vergelijk hierover ook Maurice, "Learning and Working", 1855, p. 104-107 en 197. Beide, muzenkunst en gymnastiek, moeten nu vooral de ziel op het oog hebben: men zoeke dus de juiste harmonie van kracht en zachtmoedigheid aan te kweeken: want de gymnastiek ontwikkelt de geestkracht, en de muzenkunst de geschiktheid voor de wijsbegeerte. Bijna een nieuwen godsdienst of godsvereering stelt Plato voor hen in: hij duidt de verhalen der Grieksche mythologie haast op rationalistische wijze: hij legt ze zóó uit, dat zij alle naar een zedeleer, een bepaalde ethica heenwijzen. En die zedeleer bestaat dan uit de meest trenge regelen en gewoonten, wier afwijking verboden en gestraft wordt. Zóó opgevoed wonen dan de Wachters allen in hun legerplaats, hun afgeperkt kamp in den staat. Zij wordenonderhouden door de lagere standen der burgers, door de handwerkslieden en landbouwers. Zij leven in een toestand even verwijderd van rijkdom als van armoede. Zij mogen -en hierop komt alles aan- in geen afgesloten eigen woningen leven, geen privaat-eigendom bezitten; en voorts moet onder hen gemeenschap der vrouwen bestaan. Wij zijn hier aangeland tot de uiterste grens van het Socialisme. Allereerst zien wij onder hen volstrekte gemeenschap van goederen. Geen particulier bezit, geen persoonlijk eigendom mag worden toegelaten. En de reden daarvan is volgens Plato duidelijk. Er moet een vaste band van gemeenschap onder hen aanwezig zijn, en die band zou te-niet gaan, verwijdering zou er ontstaan, zoodra de woorden "mijn" en "dijn" door ieder op andere dingen worden toegepast. De vereeniging, waarin de meeste menschen die woorden voor dezelfde zaken gebruiken, zal het meest bloeien. Er moet onder de Wachters volstrekte solidariteit zijn. Het geluk of het ongeluk van éénen moet door allen als het hunne worden aangemerkt. Plato vergelijkt den stand der Wachters met den toestand van den enkelen mensch (p. 172), "want wanneer iemand onzer zijn vinger stoot, dan ondervindt, door het nauwe verband tusschen lichaam en ziel, ons geheele wezen daarvan een onaangename gewaarwording, en dan zeggen wij in dien zin, dat de mensch pijn heeft aan zijn vinger, en ditzelfde geldt van ieder deel van den mensch, zoo wat smaak als genot aangaat. Als dus één der burgers eenigen voor- of tegenspoed ondervindt, dan zal de gansche vereeniging zich dat het meest aantrekken, en zich mede verheugen of bedroeven." Daarvoor moeten zij dus geen eigen huizen, geen eigen land, geen geld bezitten: al wat zij krijgen moet gelijkelijk verdeeld worden. Niemand mag iets voor zich alléén bezitten, maar allen bezitten alles gemeenschappelijk. In gemeenschappelijke maaltijden vereenigen zij zich. Kortom zij kennen geen zorgen meer, en zij gevoelen zich door die gemeenschap als één lichaam. Éénzelfde belangstelling koesteren zij in alles. En dit wordt nog sterker door de gemeenschap van vrouw en kinderen, die Plato onder zijn wachters wil invoeren. Plato gaat bij het bewerken van dit denkbeeld uit van 't beginsel der volmaakte gelijkheid van man en vrouw. Het verschil zit hoofdzakelijk alléén in 't geslacht en in de mindere kracht van de vrouw. Maar man en vrouw hebben denzelfden aanleg. Voor de vrouw wordt dus volmaakt dezelfde opvoeding geëischt als voor den man, wanneer die vrouw tot den stand der Wachters zal behooren. Ook deze vrouwen worden krijgshaftig opgeleid. Ook voor haar zijn de regelen der muzenkunst en der gymnastiek. De beste uit de vrouwen moeten daarvoor worden gekozen en opgevoed, om met de Wachters, op gelijke wijze als die Wachters, om te gaan. Indien nu die vrouwen aldus zijn opgevoed, dan moeten zij met de wachters in volkomen gemeenschap leven: doch volgens vaste regelen: want de overheden regelen geheel dit geslachtsleven, en wel zóó, dat alle hartstocht, alle impulsie van 't oogenblik, geheel en al buitengesloten is (p.169). "Dus moeten er feesten worden vastgesteld, waarop wij de bruiden en bruidegoms zullen samenbrengen; en offers en liederen, die onze dichters bepaaldelijk voor die verbintenissen moeten maken: en de bepaling van het getal dier verbintenissen moeten wij aan de overheden overlaten, opdat zij zooveel mogelijk hetzelfde getal van Wachters in stand houden, met bijrekening van oorlog, ziekte en andere rampen, opdat onze vereeniging zooveel mogelijk noch te groot noch te klein worde. En hiertoe moeten wij ook een kunstige wijze van loten verzinnen, opdat de slechteren bij elke verbintenis aan het lot, niet aan de overheid, de schuld geven." - De kinderen uit dergelijke verbintenissen geboren zijn dan kinderen van allen. De pasgeboren kinderen worden opgenomen door daartoe aangestelde overheden, gekozen uit de mannen of vrouwen of uit beiden. En de schoone en gezonde kinderen moeten dan naar de zaal der voedsters worden gebracht, maar de zwakke en verminkte kinderen moeten heimelijk uit den weg worden geruimd. De staat voedt de kinderen verder op. De vader- en moedernaam is weg en is overgegaan in het begrip van collectieve paterniteit of materniteit. Allen zijn nu bloedverwanten, broeders en zusters, kinderen en ouders. Er bestaat een volmaakte onderlinge genegenheid. En dit alles wordt alzoo door Plato voorgeschreven, opdat de Wachters zich aan niets zouden hechten, noch aan goederen, noch aan vrouw en kind, maar geheel en al leven zouden voor den staat, geheel en al aan den staat zouden toebehooren. Wanneer dan ook die gemeenschap van goederen en van vrouwen en kinderen is tot stand gebracht onder de Wachters, dan rekent Plato dat zij volmaakt één zijn, in gemeenschappelijke vreugde en droefheid. De kleine rampen, waaronder wij gebukt gaan, kennen zij niet eens: zoals het vleien en naar den mond praten der rijken: de zorgen en verdrietelijkheden, die uit de opvoeding der kinderen, het geldwinnen en de noodzakelijkheid van bedienden te houden, ontstaan: het maken van schulden en het twisten over geldzaken: het overlaten zijner bezittingen aan vrouwen en bedienden en wat men al daarbij onaangenaams ondervindt: - zij hebben er niets mede te maken. Zij behooren alleen den staat, en zijn volkomen geschikt, om als het bolwerk voor den staat op te treden [Zie ook John Stuart Mill, "Dissertations and Discussions", deel III Edit. 1867, p.375 en 376.]. De stand der Wachters vormt de ware kracht van den staat. Plato houdt zich daarna ook nog wel bezig met de hoogste orde van zijn drie rangen: met de overheid. Voor ons doel behoeven wij dit punt echter niet breed te ontwikkelen. Wij vermelden slechts, dat de overheid uit de besten der Wachters word gekozen. Het moeten wijsgeeren zijn, die aan het hoofd van den staat zich bevinden. Zij moeten daarvoor nog wederom een lange, lange opvoeding ondergaan: een "quadrivivium". En die opvoeding bestaat vooral in een voorzichtig omwentelen van de ziel, zoodat zij de voorstellingen der zinnen leeren begrijpen en opvatten als afschijnsels van de werkelijkheid. Uit de schemering moeten zij langzaam gebracht worden tot het licht. Plato gebruikt daar het schoone beeld, waar hij de menschen voorstelt als gebonden in een onderaardsche grot, en zóó geboeid, dat zij slechts vooruit naar den wand kunnen zien, en geen zijwaartsche beweging met het hoofd kunnen maken. Achter, in de hoogte, is een opening in de grot, en dáár een weg, waarop zwijgende en sprekende menschen, die sierlijke vaten en beeldwerk op 't hoofd dragen, zich voortbewegen: langs den weg is een muur, door welk beletsel niet de voorbijgaande menschen, maar slechts de door hen gedragen vaten of beelden boven over den muur van uit de grot kunnen worden waargenomen: en nog verder naar achteren, in de hoogte, brandt een groot vuur, dat de schaduwen dier door menschen gedragen kunstvoorwerpen tegen den overstaanden kerkerwand doet zien. De arme gevangenen kennen niets dan de schaduwen tegen den wand; de voorwerpen, door welke deze worden veroorzaakt, zien zij niet; het schijnsel van het vuur noemen zij het licht: de zon zelve hebben zij nooit aanschouwd. Werden zij op eens losgemaakt en gedwongen uit de grot op te staan en te treden in 't volle licht, dan zouden zij pijn lijden door dat licht, en de schijnbeelden van vroeger voor meer waar houden, dat hetgeen men hen nu liet zien [Zie over dit beeld van Plato ook E.J. Potgieter, "Bakhuizen van den Brink", 2de-5de aflevering, p. CCLXXVI/seqq.]. Derhalve is een voorbereiding en leiding noodzakelijk. Die tot leden der overheid worden bestemd, moeten dus jong worden uitgekozen en een ganschen cursus van wetenschappen, mathesis, enz. doorloopen. Zij moeten de koningen en wijzen worden en regeeren dan absoluut. Dit alles wordt nader door Plato beschreven, evenals de verschillende staatsregelingen, die aangenomen kunnen worden. Wij hebben genoeg gezegd om te doen zien, hoe Plato zich zijn ideëelen staat voorstelt. Hij heeft dien staat geconstrueerd en tegelijkertijd het idee der rechtvaardigheid gevonden, want de staat is het uitgedrukte beeld der rechtvaardigheid; een ieder doet daarin zijn eigen werk. Of nu de Wachters, op wie die staat berust, gelukkig zullen zijn? Die vraag kan nog oprijzen. Plato beantwoordt ze bevestigend, terwijl hij het stoïcijnse begrip van deugd ontwikkelt. Maar in allen geval, dit is niet de hoofdzaak. De staat moet gelukkig zijn, niet de Wachters alleen (p. 122). De organisatie der Wachters is slechts het middel voor een groot doel. Plato erkent voorts zelf, dat zijn staat een ideëele staat is (zie p. 185 en 319). Het kan zijn een aristocratische staat (p. 247), of wel een koninklijke monarchale staat (p. 301-305). Dichters worden er niet in toegelaten (p. 320); wijsgeeren geven den toon. - Elders heeft dan ook Plato de werkelijke staats-toestanden besproken in zijn dialoog "over de Wetten" [Zie met betrekking tot dien dialoog "over de Wetten" Karl Marlo, "Untersuchungen über die Organisation der Arbeit oder system der Welt-Ökonomie", Band II, eerste druk, 1853, pag. 13-18. Toch is in die "Wetten" de plaats aangehaald bij Pierre Leroux "l'Égalité", pag. 102/103.]. Men weet dat Plato, na zijn dialoog over de Republiek afgewerkt te hebben, eenige andere stukken wilde schrijven, om te laten zien, hoe het idee en stelsel, in de Republiek vooropgesteld, kon werken. De "Timæus" behoort waarschijnlijk tot die groep, doch beweegt zich geheel en al buiten ons onderwerp, en heeft betrekking tot het stelsel van den goddelijken Kosmos. Daarentegen is er van den dialoog, die op den eigenlijken toestand der Republiek van toepassing is, slechts een zeer klein fragment over. Het draagt den naam van de Kritias [Zie Grote's "Plato", II, p. 294-300.]. Die "Kritias" verwijst naar een niet afgewerkt episch gedicht van Solon, waarin deze wetgever en staatsman een merkwaardig krijgsbedrijf der Attische burgers beschreef, hetwelk hij gehoord had van de priesters der godin Athene te Saïs in Egypte. Het was de veldtocht en verwering der inwoners van Attika tegen de dreigende horden van het onmetelijke eiland Atlantis, een bedrijf 9400 jaren voor de Christelijke tijdsorde gesteld. Het was dus een mythe en legende. En Plato ging nu het Attika van die dagen schilderen, dat ingericht was juist zooals de Republiek den ideëelen toestand schetste, met den stand der Wachters van beide seksen, met gemeenschap van vrouwen en kinderen. Attika was dus uitnemend toegerust tegen den schok der benden van Atlantis. De geweldige worsteling zal dan ook beginnen. Kosmische ideeën van een strijd van natuurkrachten mengen zich daarbij. De beraadslaging der Goden begint. Atlantis zal zinken... doch het fragment breekt plotseling af. Ziedaar dan het muziekstuk der Republiek van Plato, met zijn breede en fijne klanken. Wij willen er thans eenige opmerkingen ter verdere waardeering en kritiek aan toevoegen. Reeds onder de tijdgenooten bij de Grieken werd dadelijk de stem der kritiek vernomen. Wel trof het hun niet zoo sterk, als het ons vreemd en verwarrend voorkomt. Bij de Grieken overheerschte het staatsbegrip geheel en al de maatschappij, en dán - Sparta was een werkelijkheid, en toonde in de praktijk veel van hetgeen Plato dichtte. Zoo had dan ook de wijsgeer Pythagoras ruim 150 jaren vroeger, in 't algemeen een vaster aanéénsluiting en engere gemeenschap als leefregel aan zijn leerlingen geboden. Doch tegen het Communisme dat Plato nu tot den hoeksteen van zijn staat maakte, kwam toch Aristoteles op. Daargelaten nog de tegenwerping, dat de wachters zich moeielijk gelukkig in zulk een toestand konden gevoelen, meende Aristoteles, dat het consequent doorvoeren van Plato's conceptie een onmogelijkheid zou zijn [De heer Dr. Burger heeft de beoordeeling van Aristoteles achter zijn vertaling van Plato's Republiek ook vertaald uitgegeven. Zie p. 354, 365.]. De éénheid van den staat werd -zoo meende Aristoteles- niet bereikt door de strenge onderscheiding der orden en rangen. En eindelijk de gemeenschap -zelfs als ze in practijk was te brengen- was niet goed: "want hetgeen aan de meesten gezamenlijk toebehoort wordt het minst verzorgd". De gemeenschap der vrouwen en die algemeene bloedverwantschap door de gemeenschap der kinderen zou slechts uitwerken, wat Aristoteles noemt "een waterige genegenheid". Het was een weinig zoet, vermengd met veel water. "Beter de neef van weinigen -zoo sprak Aristoteles- dan de broeder van duizenden". Dus zou de onderlinge belangstelling in de goederen niet groot zijn, en evenmin zou er te roemen vallen op de onderlinge genegenheid. Integendeel, de gemeenschappelijkheid zou een bron van allerlei twisten worden. En Aristoteles, zich beroepende op de menschelijke natuur en op het verschil der hartstochten, neigingen en begeerten der menschen, richt hier tegenover Plato weder de twee zuilen van 't gebouw onzer samenleving op: den persoonlijken eigendom en den persoonlijken familieband. Wij hebben niet noodig er iets aan toe te voegen. Onze waardeering zou op nog gansch andere punten de aandacht vestigen. Beproeven wij toch een ogenblik op het standpunt van Plato te staan, dan treft ons het volgende. Allereerst dit: dat Plato een zeer onafgewerkte schilderij heeft gegeven, een groot tafereel, waarvan slechts één groep volledig en uitvoerig is afgeschilderd, en al het andere in omtrek, in schets is gelaten. En juist op die andere in schets ons voorgestelde partijen komt het aan: op dien derden rang, op de massa, de menigte, de diepere maatschappelijke aardlagen, de onderste "couches sociales", zooals men tegenwoordig zegt. Het lot en zijn dier leden van lageren stand is een hoofddoel in den staat. Plato nu zegt weinig van hen, maar constateert alleen, dat zij burgers zijn, dat zij het produceerende element van den staat vormen, en dat bij hen de gewone verhoudingen van eigendom, verkeer en familie bestaan. Met andere woorden: het socialisme der Wachters en hun organisatie is socialisme slechts voor een deel van den staat. Het is geen socialisme voor den geheelen staat. Het ideaal kan dus niet ééns geheel en al verwezenlijkt worden. Zóó consequent het toe te passen tot alle maatschappelijke rangen, durft zelfs Plato niet. - In de tweede plaats merken wij op, dat slechts de lagere maatschappelijke rangen mogen produceeren, terwijl de Wachters alleen geoefend worden tot grooter volkomenheid van lichaam en geest, en in voornamen lediggang leven. Het socialisme van Plato is dus in geen enkel opzicht een productieve associatie. Daarin verschilt Plato's socialisme van de moderne theorieën van dien aard. De Wachters vinden alles wat zij noodig hebben hun toegereikt. Voor hen wordt de belasting geheven. Zij zijn bijna ambtenaren. Plato acht het onmogelijk, dat iemand tegelijk voor den staat en voor zich zelven zorgt, en scheidt dus, steunende op zijne opvatting van arbeidsverdeeling, geheel en al van elkander af den kring, waarin men voor den staat werkt, en den kring waarin men voor zich zelven werkt. Hij teekent dus -en ziedaar een derde opmerking- twee geheel afgezonderde sferen. Want anders komt er corruptie, dringt het eigenbelang ieder oogenblik binnen in de sfeer der politieke toestanden, en is bederf en verrotting het resultaat der vermenging. De ééne staat van Plato bevat dus twee staten, de één stad twee steden. Wel zou men het met een beeld uit onze tegenwoordige tijden kunnen redden en zeggen, dat het socialisme der Wachters als het ware de gecompliceerde locomotief is, die de eenvoudig ingerichte goederenwagons moet voorttrekken: maar beide kringen bestaan niet uit doode voorwerpen, doch uit menschen. Het dualisme zal dus -de geschiedenis trouwens heeft het dikwijls geleerd- verkeerd werken, daar men bij de Wachters hoogmoed en gevoel van verachting voor het volk zal vinden. Dat volk zal zich natuurlijk vernederd achten, want al hebben zij ook op hunne lagere orden den rang van burgers, zij zullen telkens als machines door de hoogere rangen worden beschouwd en behandeld, en jaloerschheid en botsing zal het gevolg zijn. Letten we nu nog op enkele details van het boek, en wel hoofdzakelijk op het leerstuk der vrouwen en het daarmede samenhangende vraagstuk der bevolking. Wij zagen dan in Plato een warm apostel der gelijkstelling van man en vrouw, een voorstander van wat wij tegenwoordig zouden noemen: de algeheele emancipatie van de vrouw. De woorden van John Stuart Mill en van Henry Fawcett zijn niet sterker dan de uitdrukkingen van den Griekschen wijsgeer. Het werk van man en vrouw ten opzichte van het staatswezen is geheel gelijksoortig, zegt Plato. Onder de burgers heeft geen vrouw omdat zij vrouw, of geen omdat hij man is, een eigen werk: vrouwen en mannen hebben deel aan alle bezigheden, maar in alles is de vrouw zwakker dan de man. Overigens geldt dezelfde regel voor de vrouwen als voor de mannen. Niet alle mannen zijn tot alles bekwaam. "Wij zeggen dus, spreekt Plato, dat de ééne vrouw aanleg voor de geneeskunst of muziek heeft, en de andere niet: dat de ééne geschikt is voor den oorlog en de lichaamsoefeningen, en de andere niet: dat eenige vrouwen van wijsgeerig onderzoek houden, en andere dat haten: eenige moedig zijn, andere geen moed hebben; eenige voor Wachteressen kunnen dienen, andere daarvoor onbruikbaar zijn."- Met die opvatting der taak van de vrouwen hangt nu ook samen Plato's beschouwing van het leerstuk der bevolking. Inderdaad is het standpunt, dat Plato hierbij inneemt, niet zoo geheel verschillend van dat van Malthus. Zoowel Plato als Aristoteles ijverden tegen het kwaad der overbevolking. Men ziet uit hun geschriften, dat zij beiden burgers waren van hoogbeschaafde kleine staten, die met angst uitzagen, of de voorhanden middelen van bestaan wel toereikend waren voor het steeds aangroeiend cijfer der burgers. Daarom moet er bij de Wachters gezorgd worden, dat er niet meer zijn dan volstrekt noodig is. Daarom werd het voortbrengen van kinderen een door den staat geregelde functie, een plicht, geplaatst buiten de impulsies der hartstochten. Men moge glimlachen over al de bepalingen, die Plato hieromtrent geeft: maar zeer zeker gaan wij te ver, wanneer wij de schouders over zulke ideeën ophalen. Overweegt het feit, dat Aristoteles -de wijste der wijzen- den "abortus" voor zijn staat gaat regelen. - Hand aan hand met deze beschouwing van Plato over de bevolkingsquestie gaat nu zijn opvatting over de materieele welvaart van een staat. Ook hier reikt hij de hand aan geheel nieuwerwetsche denkbeelden. Wanneer men toch de voortreffelijke bladzijden opslaat uit het vierde boek der Beginselen van Politieke Economie van John Stuart Mill, en daarvan nog eens naleest het zesde hoofdstuk "over den stationnairen toestand", dan zal men zien, dat Plato en Mill hier niet veel verschillen. De toestand der Wachters is even ver van weelderigen rijkdom als van armoede, en komt vrijwel overeen met de voorstelling van Mill, die het jagen naar rijkdom, den drang om steeds meer te produceeren, dat dringen, dat worstelen, dat elkander met den elleboog stooten, om maar materieel vooruit te komen, niet juist den gelukkigsten toestand van een volk rekent. De questie is niet, of iemand die rijk is nog rijker moet worden, maar wel, dat niemand arm zij. Dit zijn opmerkingen gegrond op een lezing van Plato's Republiek op zich zelve. Wanneer wij voorts Plato's fantasie in betrekking stellen tot de eeuwen, die sinds zijn leven zich in de geschiedenis ontwikkeld hebben, dan zien wij ieder oogenblik punten van aanraking: vooral in zooverre de Republiek een zeer ethisch en theocratisch karakter had, in zooverre zijn staat een middel van opvoeding was, en de stand der Wachters een godsdienstige consolidatie van den staat bedoelde, ten einde de heerschappij der wijsgeeren mogelijk te maken. En wij hebben hier niet enkel op 't oog de ideeën der Nieuw-Pythagoreeërs, die Grieksche secte, welke met die der Neo-Platonici omstreeks den leeftijd van Christus opstond en voor haar volgelingen op gemeenschap van leven de klem legde: nee, wij zouden den blik verder willen richten, en wel op enkele verschijnselen sinds het eindigen der antieke wereld. Telkens toch, wanneer in de geschiedenis getracht wordt soortgelijke ethische en theocratische gedachten te verwezenlijken, ziet men instellingen en inrichtingen opkomen, verwant aan het socialistisch leven der Wachters in Plato's republiek [Zie hierover vooral C. Zeller, "Der Platonische Staat in seiner Bedeutung für die Folgezeit", Sybel's Historische Zeitschrift, 1857, Erstes Heft.]. Denkt slechts aan de Middeleeuwsche maatschappij met haar ridders en met den stand der priesters. De kloosters en later de orde der bedelmonniken kwamen al vrij wel overeen met het hoofddenkbeeld, dat ten grondslag strekte aan de organisatie van Plato's Wachters. De goederengemeenschap is hier op dezelfde wijze toegepast, en het coelibaat der priesters, door Gregorius VII ingesteld, heeft toch eigenlijk -hoe vreemd het klinke- een gelijksoortig doel als de vrouwengemeenschap bij Plato. Deze laatste mochten aan niets uitsluitends, dus ook niet aan ééne echtgenoot, zich blijvend hechten, maar moesten geheel aan den staat toebehooren; de priesters van het Catholicisme moesten geheel en al de aanraking met de vrouw en 't huwelijk schuwen, om volkomen gehuwd te zijn met de Kerk. Het zijn slechts aanwijzingen, maar die ons Plato's Staat toch beter doen verstaan. Indien men alles begrijpt, vergeeft men ook alles. De vergiffenis is hier wel niet noodig: maar waar de gedachte zoo stout haar vleugelen uitslaat als in Plato's republiek, daar moet men, als men de vaart wil volgen, bijzonder voorzichtig wezen niet te vast aan eigen traditie te blijven hangen. Er is éénheid der historie en der gedachten. De mensch van gisteren verschilt in 't wezen der zaak niet hemelsbreed van den mensch van heden. Het zonderlinge is schijn: de éénheid werkelijkheid.

________________________________________ Naar hoofdstuk III ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk III De Gracchen en het Romeinsche socialisme. In een gansch andere sfeer dan bij de Grieken worden wij verplaatst, zoodra wij sporen van 't socialisme bij de Romeinen pogen na te gaan. Bij de Grieken loste alles zich op in een bespiegeling en een idealiseering. Wij durfden de Republiek van Plato vergelijken bij een muziekstuk, en zeer zeker wordt daarin de dichterlijke, bijna fantastische zijde van het vraagstuk ons getoond. Bij de Romeinen is daarentegen alles gericht op maatregelen en handelingen: kortom, op de practijk. De vorm van hun socialisme is te vinden bij mannen van actie en van beweging; niet bij wijsgeeren, maar bij staatslieden. Om die enkele Romeinsche staatslieden, voorzoover zij een min of meer socialistisch plan voordroegen (en de gebroeders Gracchus zijn hier de beste typen), goed te begrijpen en te waardeeren, is het echter noodig, hen als het ware in 't midden van hun volk te plaatsen. Wij zullen dus eerst beproeven een blik te doen werpen op de Romeinen, vooral met betrekking tot hun economische opvattingen en toestanden. Wij moeten ons dan dadelijk een geheel ander volk voorstellen dan de Grieken. Wel is later veel aan de Grieken ontleend: wel is, zoo als bij de geheele oudheid en dus ook bij de Grieken, de slavernij een fundament der maatschappij: maar hier zijn dadelijk alle grondslagen der maatschappij zóó aangelegd, dat het geheele gebouw groote evenredigheden kan aannemen; wij vinden ons niet geplaatst in zulke kleine omtrekken als in staatjes van Hellas. Letten wij nu op de personen, dan treffen ons dadelijk de trekken van uiterlijken ernst en van practischen zin. Die ernst teekende zich in het gezag van een vader met zijn vaderlijke macht; in den eerbied dien de moeder van het huis, de matrona, afdwong. De Romeinsche patriciërs, de senatoren, brengen die eigenschap als vasten vorm in het staatsleven over, spreiden een graviteit ten toon, waarvoor de Grieken bijna geen woord hebben. Alle vormen, die de Romeinen in hun leven gebruiken, hebben dan ook zulk een beslisten bepaalden zin. De Grieken wilden het leven als een verheven spel opnemen: de Romeinen niet. In hun rechtshandelingen komt dat vaste en stellige dan ook steeds uit: zij gebruiken ééne formule, van welke zij nimmer afwijken, doch die nu ook als vaste voorwaarde der daad moet gebruikt worden; vergeet men ze of spreekt men haar verkeerd uit, dan is die handeling nietig. Geheel de Latijnsche taal heeft als vorm der gedachten iets zeer bepaalds. Het zijn weinig woorden, maar die niet gemist kunnen worden: een taal en stijl, om op marmer te beitelen. In inscripties is de Romeinsche geschiedenis geschreven. Aan dien uiterlijken ernst voegde zich hand aan hand de practische zin. Zij vereeren in hun godsdienst altijd als het ware "nuttige Goden". Zij willen haast een administratieve religie [Zie Anatole France, "Sur la pierre blanche", pag. 9/seqq.]. Het B@g4< der Grieken, hun doen en scheppen, waaruit het woord poëet is afgeleid, wordt een BkVJJg4<, een practisch handelen. De Griek wilde een schoon leven doorleven: dat was zijn doel en tegelijk zijn belooning: als een kunstenaar dichtte hij zijn leven: de Romein heeft bij al zijn daden een vast resultaat op het oog. "Quid agis?" (wat doet gij?) is zijne gewone vraag bij de begroeting. De Romeinen zijn in de oudheid een volk als de Engelschen, die tot spreekwoord hebben: "handsome is what handsome does". Daardoor zijn nu de Romeinen ook in het economisch leven geworden het volk van de daad en van de organisatie. Zij zijn staatslieden, maar als zoodanig ook ingenieurs van waterleidingen, bruggen, havenwerken. Wel hebben die daden die steeds een onmiddellijk doel willen bewerken, iets hards. Zij hebben een scherpen, snijdenden kant. Daar is iets onverbiddelijks in hun logica, in hun omspringen met de feiten van het dagelijksch leven. Men gevoelt dit het levendigst, wanneer men de bladzijden uit "De Re Rustica" van Cato opslaat, nadat men het "Economicum" van Xenophon heeft gelezen. De uitstekende Prévost-Paradol, wien zelven een Attische geest was toebedeeld, heeft dit onderscheid zoo goed opgemerkt en uitééngezet in deze woorden [Zie Prévost-Paradol, "Nouveaux Essais de Politique et de Littérature", en daarvan het artikel over Xenophon.]: "Welk een les -zoo schreef hij- welk een tegenstelling vormt het, om over hetzelfde onderwerp den volkomensten Griek en den Romein bij uitnemendheid te hooren! Zij spreken elkander tegen, woord voor woord, zonder elkander te kennen, en het is zoo gemakkelijk om hun stellingen, één voor één, tegenover elkander te plaatsen. "Wat wij op het land buiten gaan zoeken (zegt Xenophon) is het aangenaamste verblijf, dat het liefelijkst is voor onze vrouw, het meest gewenscht voor onze kinderen, het lachendst voor onze vrienden." - "De handel (zegt Cato) is vol wisselvalligheid; groote rente is als woeker verboden; beter is dus de landbouw; dat bedrijf geeft een soliede winst, die anderen niet in de oogen steekt." - "Indien één uwer slaven ziek wordt (zegt Xenophon tot zijn vrouw), dan moet gij uw best doen hem goed te verplegen," en zij antwoordt: "Zeer zeker, het zal mijn grootste vreugde zijn, want als ik hen verzorg, zullen zij er mij te meer om liefhebben." - "De landbouwer (zegt Cato) verkoope den ouden os, de wol, de huiden en het gereedschap dat hij niet meer gebruikt, het oude ijzer, de oude slaven, de zieke slaven, en zoo hem nog iets onnuts overblijft, hij verkoopt het; het zij voor den huisvader een wet, dat hij weinig koopt, maar veel verkoopt. De heer van 't huis (zoo vervolgt hij) moet, wanneer hij op zijn landerijen komt, vragen wat men gewerkt heeft; indien er niet genoeg afgedaan is, en men zich verontschuldigt met de woorden, dat eenige slaven ziek zijn, moet hij antwoorden: "zijn er zooveel zieke slaven, hoe komt het dan, dat op de rekeningen het bedrag der levensmiddelen zoo hoog is opgevoerd?"" - "Het is een gave der Goden (spreekt van zijn kant Xenophon) om met zachtheid en met overredingskracht te kunnen regeeren," en hij voegt er dit bewonderenswaardige gezegde aan toe: "diegenen mijner slaven, die gevoelig zijn voor een woord van lof, behandel ik als vrije mannen". Tot dusverre Prévost-Paradol over den harden kant der economische denkbeelden bij de Romeinen. Dat scherpe, dat consequente maakte hen echter tot meesters van al wat organisatie op het terrein der Economie mag heeten. Let slechts, wanneer men een uitwendig bewijs daarvan wil zien, op hun voortreffelijke wegen, als stralen uit één middelpunt (de stad Rome) schietende, en allengs de geheele wereld met een netwerk overdekkende. Als men nog heden in Europa door betrekkelijk woeste en bergachtige streken reist, en men eensklaps langs den bergrug een vasten uit steenen gehouwen weg betreedt, dan weet men dadelijk, dat men op Romeinsch werk staat. - Let voorts op hun organisatie der wetenschap van 't Recht; daarin zijn de Romeinen de meesters van een ieder geworden. Hun begrippen en hun vormleer zijn hier alléén goed, en zóó uitstekend, dat zelfs de theorie der Economie [Zie Roesler "Über die Grundlehren der von Adam Smith begründeten Volkswirtschaftstheorie", 2. Edit. 1871, p. 219, 220; de studie van H. von Scheel "Die wirtschaftlichen Grundbegriffe im Corpus Juris Civilis", in Hildebrand's Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1866, deel I, p. 324/seqq; en voorts Rodbertus-Jagetzow "Zur Erklärung und Abhülfe der heutigen Creditnoth des Grundbesitzers", 1869, II, p. 197.] nog soms het best cijfert met de bepalingen, door de Romeinen voor enkele van haar stellingen in de excerpten van het Corpus Juris gegeven. Het begrip van geld is voor goed door den jurist Paulus vastgesteld. Het zijn altijd vaste vormen en een organisatie, die als een gareel steunt en leidt. - Die geest van organisatie werd nu ook op den staat toegepast. De Romeinsche staat vertoonde dus waarlijk niet die socialistische trekken, welke 't Grieksche staatsleven kenmerkten. Bij de Grieken ging alles op in den staat; bij de Romeinen is de staat een vaste orde van gelederen, waarbij hij, die op den laagsten rang stond, moeite kon doen, om tot den hoogsten, 't aandeel in de regeering, te komen. Bij zulk een opvatting van den staat waren er onder hen meer bepaalde staatsfunctiën te vinden dan bij de Grieken. Belastingen waren er bij de Romeinen. Van staatscrediet werd reeds gebruik gemaakt. Het tributum b.v. was toch eigenlijk een leening wegens de krijgskosten, die dan later uit den buit werd terugbetaald: tijdens den oorlog met Numantia werd een leening gesloten, onder verband der belastingen van het volgende vijftal jaren. Alles wijst bij de Romeinen op sterke staatspressie, doch niet op een alles verzwelgen door den staat, zoo als bij de Grieken. Het heil van den staat is de hoogste wet, heet het: het is nog niet de éénige wet: de staat eerbiedigt den kring van 't individu, erkent de privaatbelangen en privaatrechten, al moesten deze soms zwijgen waar het staatsbelang het eischte. Op den voorgrond ziet men organisatie van alle kringen. Wie de Romeinen in hun economisch zijn en werken wil begrijpen, moet verder letten op dat wat wij zouden kunnen noemen: hun comsumtie-stantpunt. De Romeinen toch waren dappere krijgers, maar hadden niet veel begrip om rijkdom te produceeren. Niet altijd sluiten de krijgsmans-wetenschap en de economische voortbrengingsleer elkander uit. Wij mogen niet vergeten, dat het somtijds militairen geweest zijn, die het best economische waarheden hebben uitééngezet: een Xenopon, een Vauban, een Carnot [Zie over Carnot's verdiensten in dit opzicht: de "Mémoires sur Carnot par son fils", 1869, II, p.479, en ook I. p.105/seqq.] zijn in dit opzicht bekend genoeg. Maar bij de Romeinen is dat verband der twee wetenschappen slechts bij zeer zeldzame uitzondering te vinden. De Romeinen waren eigenlijk alleen meester in het verbruik. Rijkdommen veroveren op andere volken, ze weg te nemen en te verteren, dat scheen voor hen hoofdzaak. Zij vormden -wanneer men nu 't woord maar niet zoo letterlijk wil opvatten als Bastiat ons wil beduiden- in dit opzicht een waren Roofstaat. Hun industrie was dan ook weder enkel de industrie, die in elk huis door de slaven voor de ogenblikkelijke behoefte werd gewerkt. Het werd als iets zeer begeerlijks beschouwd, wanneer men op die wijze niets behoefte te koopen: van een rijk man heet het bij Petronius: "gij moet niet denken, dat er iets is, dat hij behoeft te koopen; alles wordt thuis voor hem vervaardigd (omnia domi nascuntur)". Hun handel was grootendeels een handel in weelde-artikelen, want de gewone zaken werden door de slaven gemaakt, en voor zaken van minder waarde waren de transportkosten veel te duur. Handel is ook eigenlijk in Rome geminacht, en de bekende woorden van Cicero (de Officiis, I. 42): "zij gedragen zich niet welgevoeglijk, die koopen om dadelijk te verkoopen, want zij kunnen niet winnen, als zij niet verschrikkelijk liegen", wijzen vrij juist den graad van achting aan, waarin kooplieden zich dáár mochten verheugen. Zelven produceerden dus de Romeinen niet veel. Doch op hun krijgstochten door de geheele wereld was verovering en plundering bij hen schering en inslag. Zij hadden dus te beschikken over een massa rijkdommen, vooral over geld, dat zij door schattingen overal wisten te verkrijgen. Als zij soms goederen kochten van overwonnen natiën, b.v. in Klein-Azië, dan betaalden zij die inwoners van Klein-Azië met het eigen van hen weggenomen geld. Vaste regel werd dus bij de Romeinen het gebruik der productie van vreemde volken, en een gebruik in overdaad en weelde: een ware verspilling, zoo improductief mogelijk. Dit leidde natuurlijk tot inwendig bederf en verval. Schitterende bladzijden zijn ons bewaard over dat verteren met volle overdaad in den roman, die later in Nero's tijd door Petronius is geschreven. Wij bedoelden het Satyricon, een der lichtzinnigste en elegantste boeken, die ooit 't licht hebben gezien, vol tooneelen, die ons doen denken aan het Parijs van onzen leeftijd. Het gastmaal van Trimalchio te Napels is een sociale bladzijde, die sommige hoofdstukken van Honoré de Balzac haast doet verbleeken. Het zijn tafereelen van het dagelijksch leven; doch nergens is een gezonde levenstoestand, nergens degelijke arbeid te bemerken; men leest slechts van speculaties, en, zoo deze winst hebben opgeleverd, van verkwisting. Het spel en het geld schijnen in die latere dagen van Rome de drijfveeren, die alles in beweging zetten. Ééne uitzondering was er echter altijd op dit vernietigen en verteren. Op één terrein werkten de Romeinen wel degelijk productief. Wij noemen de landbouw-toestanden. De geschiedenis van het grond-eigendom en van de bewouwing en verdeeling daarvan is haast de geheime geschiedenis van het Rome ten tijde van de republiek. Al zeer spoedig maakten de Romeinen zich meester van alle akkers, eerst in den onmiddellijken omtrek van Rome, later in geheel Italië. En die grond werd nu door hen bewerkt. Zij veroverden alzoo het land voor de tweede maal: eerst hadden zij 't gedaan met het zwaard, nú met den ploeg. Die landbouw werd niet alleen practisch, maar allengs ook wetenschappelijk economisch door hen in toepassing gebracht. In de ontwikkeling der wetenschap van de Economie bekleeden dan ook de Romeinsche schrijvers over den landbouw een zeer eigenaardige plaats: eerst de auteurs "de re agraria", later die "de re rustica". Een Marcus Porcius Cato, een COlumella, een Varro zijn in deze rubriek bekende mannen. Wij zijn bij hen niet, zoo als bij vele Grieksche schrijvers, in 't rijk der gedachten of der verbeelding: nee, wij staan op vasten grond. In ons land werden zij vlijtig gelezen; in het schoone levensbericht, dat Thorbecke geleverd heeft over G. Wttewaall, vermeldt hij, hoe deze geleerde de auteurs "de re rustica" meer dan eens met de pen in de hand doorliep, om nog voor onzen landbouw regelen te vinden. Het onderscheid van den landbouw der Romeinen en den onzen bestond vooral hierin, dat wij aan den landbouw ook kapitaal ten koste leggen, terwijl de Romeinen hier alles door arbeid en arbeiders poogden te doen: trouwens zij hadden overvloed van slaven en kenden theoretisch niet goed de werking van het kapitaal: voorts was het getal hunner arbeiders op het veld reeds dadelijk zooveel grooter, omdat hun landbouwwerktuigen -men vergelijke de ploegen afgebeeld op oude Romeinsche munten- vrij onvolledig waren. Zij hadden dus op hetzelfde terrein en voor hetzelfde werk ongeveer drie- à viermaal zooveel arbeiders als wij [zie ook W. Roscher "Ansichten der Volkswirtschaft aus dem geschichtlichen Standpunkte", 2e Edit. 1861, p. 16, 17]. Maar hoe dit zij: de geheele landbouw en landbouwstudie was bij de Romeinen het goede en gezonde element. Te midden van ontzenuwende weelde werden zij daardoor altijd op de natuur gewezen. Eenigszins vervulden die Romeinsche schrijvers over den landbouw dan dezelfde taak, die de auteurs der Physiocratische school in het Frankrijk der 18de eeuw volvoerden, toen Quesnay en zijn vrienden, te midden van toestanden van demoralisatie en ontbinding, hun landgenoten terug wilden brengen tot de zedenversterkende bebouwing van den grond en tot den verfrisschenden adem van het landleven. En voor de Romeinen bleef landbouw lang de éénige rijkdom. Een Romeinsch vermogen bestond toch altijd het meest uit akkers. Als Plinius de Jongere in zijn Brieven Ep. (III:19) vermeldt, hoe hij zijn vermogen heeft ingericht, zegt hij: "bijna alles, wat ik bezit, heb ik belegd in onroerend eigendom en landerijen; een weinig heb ik echter op rente gezet"[Zie voorts Rodbertus "Zur Geschichte der agrarischen Entwickelung Roms" in Hildebrand's Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1864, I, p. 206/seqq]. Het is nu uiterst eigenaardig, dat de sporen van het Romeinsche socialisme juist in dat voor de Romeinen zoo belangrijk element van de akkers zijn ontstaan. Toen de oorspronkelijke landbouwtoestanden bedierven: toen het steeds zich uitbreidend getal van slaven de productie in 't groot aldaar mogelijk maakte [Zie Marx "Das Kapital", Ed. 1873, p.344 en p.756]: toen concentratie der vele gronden in weinige handen, en absenteïsme der eigenaars toestanden in het leven riepen, welke aan die van Ierland doen denken: toen ontstond het agrarische proletariaat en tevens een poging, om revolutionnair te helpen en in te grijpen: een agrarisch socialisme. Trachten wij die poging wat nauwkeuriger te ontleden, en het streven der twee broeders Tiberius en Gajus Gracchus te verduidelijken [Wij volgen hier 't liefst Theodor Mommsen's "Römische Geschichte", Dritte Auflage, 1861, zweiter Band p. 1-128, en vooral de levens van Plutarchus.]. Het was anderhalve eeuw vóór de geboorte van Christus. De Romeinsche staat stond op het hoogtepunt van zijn macht en van zijn bloei. Sinds in den slag van Pydna, 168 jaren voor Chr., het rijk van Macedonië viel, was Rome de zetel geworden eener wereldheerschappij, zich uitstrekkende van Gibraltar tot aan den Nijl. De worstelingen der verschillende overwonnen staten, die nog poogden zich te ontwringen uit den knellenden handgreep van den Romeinschen overheerscher, waren slechts stuiptrekkingen van machteloozen. Dit had Spanje ondervonden, waar Viriathus een ogenblik zich dorst verzetten, en hij een beweging tegen Rome in 't leven riep, die bij den val van Numantia door Scipi Æmilianus geheel werd gefnuikt. Hetzelfde schouwspel had Carthago gegeven, dat door dien zelfden Æmilianus werd verbrand. Zóó ging Macedonië onder, waar nog eens een valsche Philippus opstond en alles wist op te heffen, doch slechts voor zeer korten tijd. Zóó viel voor goed Griekenland, dat nu door Consul Mummius geheel werd onderworpen en Corinthe in vlammen zag opgaan. Zóó was het gesteld met Klein-Azië, waar het koninkrijk Pergamon, na het uitsterven der Attaliden, als erfenis aan Rome kwam. En machteloos waren Syrië en Egypte, die met moeite hun status-quo konden handhaven. Rome overheerschte alles. Het was een aristocratische Republiek, die dat had gedaan en deze heerschappij had gevestigd. De aristocratie in den Senaat gaf aan 't geheel de leiding terwijl de meer Plebejische burgers in de volksvergaderingen en door hun organen, de tribunen, telkens hun wenschen te kennen gaven. Die aristocratie zat oogenschijnlijk zoo machtig en zoo vast mogelijk. Intusschen waren er echter hier en daar teekenen, die aanwezen of schenen aan te duiden, dat haar aanééngesloten macht in de vormen, waarin zij zich tot nu toe gehandhaafd had, niet lang meer zou kunnen stand houden. Iets, dat een omkeer voorspelde, zat in de lucht. Het viel samen met de wijziging, die de logica der feiten deed ondergaan aan de staatsmaxime, het staatsbeginsel der aristocratie. Zij had namelijk altijd aan dit beginsel vastgehouden - een gedachte die het sterkst was uitgesproken door den juist zoo even gestorven Marcus Porcius Cato- dat Rome eigenlijk alléén Italië als gesloten staatsgeheel moest overheerschen, en de andere staten slechts in een soort van clienteel moest houden, ze als quasi-onafhankelijke bondgenooten of toevoegsels diende te behandelen. Dit conservatieve beginsel, zich kenmerkende door een zekere zelfbeperking, was de grondslag van alles geweest. En ziedaar: dit denkbeeld moest worden opgegeven. De vreemde buitenlandsche verre gewesten wilden zich niet in de verhouding van clienteel schikken: zij hadden zich telkens verzet: legers waren dan gezonden: doch elke nieuwe overwinning maakte een sterker aan-band-leggen noodzakelijk, voerde telkens tot annexatie. Uit die annexatie vloeiden echter deze twee gevolgen voort. Vooreerst, dat de staatsorganisatie niet meer zoo goed het bestaande omgreep en vasthield -"qui trop embrasse mal étreint"-: de vroeger zoo gesloten rangen en gelederen werden vrij wat losser: het bleven geen metalen cirkels meer. En in de tweede plaats brachten de vele nieuwe rijkdommen en schatten dier overwonnen en nu geheel ondeworpen natiën 't bederf in de reiën der aristocratie. Dit bederf sloop voort. Eens gewend en verwend aan 't tentoonspreiden van glans, wilde men den stand van zijn rijkdom, zijn aanzien blijven ophouden. De verre ondernemingen wekten dan van zelven een speculatie-geest op, die op 't laatst niets meer ontzag. Het was maar al te waar: met den dood van Cato eindigde een bepaald tijdperk, een gansche generatie van Rome. Hij had 't zelf bijna voorzien, toen hij de klacht slaakte: "wat zal Rome doen, als het een vijanden meer te bekampen en te overwinnen heeft?" Welnu, Rome had geen vijanden meer. Het stond alléén overeind. Allen om haar heên waren neêrgeveld. Het was machtig en groot: doch reeds knaagden de kiemen van 't bederf. - De aristocratie toch werd allengs een factie met een bekrompen adels-politiek: tuk om slechts de eigen privileges te behouden, dus er op uit om de nieuwe namen te weren, het volk vleiende om slechts de macht te behouden, en inwendig door het geld bedorven. Van den anderen kant was de democratische partij, als wij haar aldus mogen noemen, nog niet goed ontwikkeld, niet gereed met een programma om de aristocratie te vervangen, en ook reeds gewond met een kanker in de borst: de geldzucht. - Het ware veel beter geweest, indien één der twee partijen had kunnen overwinnen. Doch daar dit niet mogelijk was, verkreeg men iets hybridisch, iets dubbelzinnigs. De crisis kwam ditmaal niet voort uit de eigenlijke politiek, maar uit de sociale feiten, uit de landbouwtoestanden. Wat was het geval? De Romeinen -wij nemen hier het verhaal van Plutarchus over- waren gewoon geweest de landerijen, die zij op hun naburen in Italië veroverd hadden, deels te verkoopen, deels als eigendom van den staat te houden, en dan tegen geringe huur aan de behoeftige burgers van Rome te verhuren. Doch onder den invloed der geldspeculatiën waren de rijken begonnen die landerijen te huren, en dat wel zooveel mogelijk in 't groot, over aanzienlijke uitgestrektheid. Om het kwaad tegen te gaan, was vroeger een wet gemaakt, volgens welke niemand meer dan ongeveer 500 bunders mocht bezitten. Doch door "hommes de paille", die zij nu deden huren, kwamen de rijken toch weder in het bezit der massale landerijen. De arme burgers konden dus niets krijgen. Daarentegen hadden de speculanten vrij spel; zij bezaten nu groote domeinen: de zogenaamde "latifundia", waarop het graan in groote hoeveelheid werd gebouwd en dan verkocht: ware plantages, ook in den zin, dien wij in ons land er vroeger aan hechtten, wanneer wij van zulke bezittingen in onze West-Indische koloniën spraken; want op die terreinen werkten niet meer vrije mannen, zooals vroeger, maar troepen slaven, bij duizenden gekocht, en nu zoo streng mogelijk aan 't werk gezet. Behalve al het andere kwaad werkte die orde van zaken dus ook de vernietiging uit van den vrijen arbeid; zoowel den arbeid van vrije mannen op het veld, als het klein-bezit dier vrije mannen. - Dit alles gebeurde nu in Italië. Een zelfstandige boerenstand bestond er niet meer: de boeren waren geheel en al onder de macht van de te Rome levende geldmannen. Het waren toestanden te vergelijken met die van het Ierland onzer dagen. Soms zeer treurige, troostelooze toestanden. Één man had op wettelijke wijze kunnen helpen, wanneer hij het vraagstuk had durven aanpakken. Hij had de rol van een Wellington bij de Reformbill kunnen spelen. Hij was ook een generaal en de meest geachte man der aristocratie: Scipio Æmilisnud. Hij zag het kwaad: in zijn kring werd zelfs reeds een plan van hervorming opgemaakt dpor Lælius: maar toen het er op aankwam om het te volvoeren, deinsde Æmilianus terug: hij bleef zuiver conservatief. Wat nu de man van rijpen leeftijd niet aandurfde, zou een jonger man beproeven: Tiberius Gracchus. Hij behoorde tot patricische kringen: zijn moeder (Cornelia) was de dochter van den ouden Scipio Africanus, een adoptiefzuser van Æmilianus. Zijn vader had zich weleer in Spanje, aan 't hoofd der legers, een eervollen naam gemaakt. Reeds lang was die vader echter gestorven. Zijn schoonvader was Appius Claudius. Kortom Tiberius Gracchus kon zich rangschikken in de alleeerste klassen der aristocratie. Hij had een zacht en ernstig karakter. Eerst had hij zich in den krijgsdienst bewogen: onder Scipio Æmilianus was hij uitgetrokken: hij had tegen Carthago gestreden, en moedig het eerst den muur dier stad beklommen; later was hij als quæstor met Mancinus tegen Numantia gegaan, waarbij hij gelegenheid had gehad op te merken, hoe zeer de naam van zijn vader in dat Spanje nog geacht was. Toen was hij naar Rome teruggekeerd -hij was intusschen 27 jaar oud geworden- en in burgerlijken staatsdienst getreden. Dáár te Rome had hij nu de crisis in de staats- en maatschappelijke toestanden gevonden. In den kring der Scipio's hoorde hij spreken van het plan van Lælius, en de eigen ondervinding, het uit eigen oogen zien van het kwaad, werkte nu verder bij hem. Op reis toch van Numantia naar Rome, was hij ook door Toscane gekomen, en dáár, in het vruchtbaarste land ter wereld, had hij de ellende der agrarische toestanden aanschouwd: een groot gedeelte der landerijen was niet ééns bebouwd, en waar hij werk op het veld zag, daar vond hij slechts slaven. Zulk een aanblik had verontwaardiging bij hem opgewekt. De drift was bij hem gaande geworden. "Als er zooveel arme burgers in Rome wonen -dus riep hij uit- waarom worden dan niet aan hen de gronden gegeven, waarop zij recht hebben." Hij ontwierp nu een plan, en in het jaar 134 vóór Chr. volkstribuun geworden, stelde hij een akkerwet voor. Die ontwerp-wet behelsde het volgende: Al de akkers die door Romeinen waren geoccupeerd en zonder huur werden bezeten -de wettig verpachte landen vielen er dus buiten- zouden van staatswege ingetrokken worden: echter met dien verstande en onder die voorwaarde, dat de enkele occupant voor zich 500 en voor elken volwassen, van de ouderlijke macht ontslagen zoon 250 bunders (in 't geheel niet boven de 1000 bunders) mocht behouden, of daarvoor andere gronden zou krijgen. Voor verbeteringen in gebouwen en aanleg op zulke gronden, zou door den staat schadeloosstelling worden gegeven. Het aldus door den staat teruggenomen bezit zou in deelen van 30 bunders worden verdeeld, en niet als eigendom, maar als altijddurende erfpacht, aan burgers of Italiaansche bondgenooten worden gegeven, en wel tegen een matige rente uit te keeren aan den staat. Een college van drie mannen zou benoemd worden om aan alles uitvoering te geven. - Dit waren de hoofdtrekken van het ontwerp. Wat den vorm betreft scheen het gematigd, zich aansluitend aan de Licinisch-Sextische plannen van het jaar 367 vóór Christus. Doch sinds dien tijd waren twee eeuwen voorbijgegaan: alle bezit, alle occupatie was als door verjaring geconsolideerd: het ontwerp wilde nu op dit alles terug doen komen, en zette alles op losse schroeven. - En dan: de woorden, waarmee het werd ingeleid, bewezen maar al te wel, dat Tiberius zich bewust was een stouten greep te doen, waardoor de grondslagen der oude maatschappij aan 't wankelen werden gebracht. Hoort enkele zinsneden uit die rede, voorzover zij bij Plutarchus is bewaard. "De wilde dieren -zoo sprak hij- die in Italië huishouden, hebben hun holen en nesten, waarin elk zijn schuilplaats vindt: maar zij, die voor Italië strijden en hun leven opofferen, hebben niets dan de lucht en het licht: volstrekt niets: zij moeten met vrouw en kind rondzwerven. De veldheeren paaien hen met leugens, wanneer zij in de gevechten de krijgslieden aanspreken, om voor hun grafsteden en heiligdommen tegen den vijand te strijden: want geen van al die Romeinen heeft een vaderlijk altaar of ouderlijke grafstede. maar zij strijden en offeren hun leven op, om anderen rijkl te maken en de weelde van anderen te voeden. Men noemt hen de heeren der aarde, en zij bezitten niet een kluit grond in eigendom." Ziehier een toon, die niet juist gematigd klinkt: het is een wilde krijgszang: het luidt als een signaal van een woedenden aanval. Ons klinkt die toon niet meer vreemd: wij hebben hem alle eeuwen door gehoord. Zelfs het paaien er bezittende klassen met den hemel wordt niet vergeten, het "Eispopeia vom Himmel". En de tegenstelling, door Tiberius uitgesproken, der armen die niets krijgen van den buit, en der rijken, die hen toch steeds opwekken om voor altaren en andere ideële zaken te strijden, suist en fluit in onze ooren als die vogel-vlugge verzen van Heinrich Heine: Ich kenne die Weise, ich kenne den Text, Ich kenn' auch die Herren Verfasser: Ich weiß, sie tranken heimlich Wein Und predigten öffentlich Wasser. De aristocraen begrepen het. Hun bolwerk, het terrein waarop zij zich konden verdedigen, was de legaliteit. Zij maakten gebruik van de bestaande wetten, om het revolutionnaire plan van Tiberius Gracchus tegen te houden en te beletten. Er waren volkstribunen, elk voor een jaar benoemd; en elk kon door ziijn "veto" alle volksbesluiten nietig maken. Welnu, een der volkstribunen, Marcus Octavius werd door de conservatieven gewonnen. Wat baatte het, of Tiberius ernstig sprak, of het volk hem zijn toejuiching schonk? Marcus Octavius bleef zich verzetten. Tiberius putte van zijn kant alle middelen uit, die de wet hem tegen Marcus Octavius aan de hand gaf: doch het hielp niets. Toen nu de wet in geen enkel opzicht meer hielp, en alle constitutionele middelen gebruikt waren, doch zonder gevolg: toen sloeg Tiberius den weg der revolutie in. Hij liet door het volk op een volksvergadering Marcus Octavius afzetten en zijn eigen ontwerp tot wet verheffen. En thans schreed hij tot de uitvoering. De commissie der driemannen werd benoemd: de taxaties, verdeelingen en opmaking der schadeloosstellingen wegens die akkers, werden begonnen. De onteigening der groote grondbezitters ten beste van het agrarisch proletariaat ving aan. Het revolutionnair socialistische plan werd werkelijk doorgezet. Doch Tiberius moest het nadeel ondervinden van dat eerste gebruik van een revolutionnair middel. Hij was eens den weg opgegaan en kon nu niet meer terug. Voortdurend moest hij dat pad betreden, om het volk aan zich te blijven binden; zijn ambt liet hij nog een jaar, tegen alle wetten in, aan zijn persoon verzekeren. Hij was de man van het volk, en moest dat volk believen. Toen Pergamon als erfenis aan Rome toeviel, deed hij 't voorstel, om die erfenis te verdeelen, ten einde aan de arme landbouwers gereedschappen te geven. Verdeelen van wat men kreeg, werd de leus. - De conservatieve partij organiseerde zich nu tegen hem, en aan 't hoofd dier partij stelde zich Scipio Nasica. Zij gingen Tiberius overal het terrein betwisten, en wachtten een kans af om hem te doen vallen. Eens, toen de gelegenheid gunstig was, zouden zij 't volvoeren. Tiberius was weder naar de volksvergadering gegaan. Het zou de laatste zware gang zijn: het verhaal daarvan bij de ouden wordt zoo tragisch: allerlei slechte voorteekenen worden gezien: een onheilspellende raaf vliegt ter zijde op: kortom, men hoort reeds het geluid der doodsklok in de woorden van Plutarchus, als Tiberius naar het plein voortschrijdt. De volksvergadering op het Forum begon. Tegelijk kwam de Senaat daarnaast op het Kapitool bijéén. Daar sloeg Tiberius de hand aan 't hoofd, om te toonen, dat er gevaar voor hem in aantocht was: de tegenpartij legde dit uit, alsof hij een kroon begeerde: Scipio Nasica drong met zijn vrienden en aanhangers van uit 't Kapitool op 't volk los. Als een hond werd Tiberius doodgeslagen. Het geschiedde 133 jaar vóór Christus. Hij was nog geen 30 jaren oud. Tiberius nu was een ernstige, welmeenende, in 't begin bijna conservatieve natuur geweest: geen koel speler: ook zijn plan was in hoofdtrekken misschien zoo slecht niet: slechts de middelen van uitvoering waren niet juist gekozen. Doch wat was er niet te verwachten en te vreezen, indien ééns een wilde natuur, een echte demagoog, dit plan opvatte! En zulk een karakter leefde: het was zijn negen jaren jongere, thans, op het tijdstip van den dood van Tiberius, twintigjarige broeder Gajus Gracchus. Door Plutarchus is het beeld van dien Gajus zoo stout en zoo breed geteekend. Hij was niet zacht, niet sentimenteel: neen, vurig, driftig, opbruisend. Fragmenten uit eene redevoering, bij Cicero bewaard, toonen aan, dat hij meester van 't gloeiende hartstochtelijke woord was. Hoort dezen uitroep: "Waarheen zal ik in mijn ongeluk mij begeven? Waar heen mij wenden? Naar het Kapitool? Maar het bloed van mijn broeder gutst er langs de trappen. Naar huis? Opdat ik het geschrei en de weeklacht zou hooren van mijn neêrgebogen moeder!" Zijn stem was bij wijlen te heftig, te bulderend: toorn vervoerde hem dan en hij was zichzelven niet meester: om zich nu te matigen en te temperen, plaatste hij, als hij 't woord in vergaderingen voerde, achter zich een slaaf, die zachte noten op de fluit deed hooren en de krijschende stem tot kalmte noopte. Hij was een rijkbegaafde geest en hield van kunst en weelde: zijn kunstschatten kocht hij duur op, en een verfijnden smaak spreidde hij bij alles ten toon. Hij week nu, na den dood van zijn broeder, in den eersten tijd geheel ter zijde. Trouwens de wet werd in het begin nog altijd goed uitgevoerd. De werkelijke Romeinsche burgers kregen akkers die van de occupanten waren afgenomen. Slechts toen men er ook toe zou overgaan, om aan de Italiaansche bondgenooten, aan wie soms landen waren gegeven, die te ontnemen: toen wist de conservatieve partij de schorsing der wet te bewerken [Zie Mommsen, "Römische Geschichte", II. p.101.], De hervormings-partij werd daardoor verbitterd. Zelfs wordt aan haar wraak de moord van Scipio Æmilianus toegeschreven. Doch de landsverdeeling was nu feitelijk geëindigd. Intusschen begon vanzelf de revolutionnaire wind weder te waaien, een omwentelingsatmosfeer werd voelbaar. De conservatieve partij werd strenger en harder daartegen in. De stad Fregellæ, die zich tegen enkele maatregelen dier partij had verzet, werd als stad verdelgd. Dit was het oogenblik -het jaar 123 vóór Christus- dat Gajus Gracchus, nu 30 jaren oud, tot volkstribuun werd gekozen. Hij had zich deze tien jaren betrekkelijk stilgehouden. Hij was in het leger gegaan. Doch in het kamp -zoo verhaalde hij later- was telkens in den droom hem de schim van zijn broeder verschenen, en die schim sprak: "Wat aarzelt gij, Gajus? Er is geen ontwijken voor u op: ons beiden is éénzelfde levensloop beschoren, éénzelfde dood als offers voor het volk." Het denkbeeld van wraak over zijn broeder liet hem niet los. In zulk een stemming deed hij de veldtochten mede. Na onderscheidene campagnes in Sardinië was hij in Rome teruggekomen en volkstribuun geworden. Hij zou gaan handelen zoo als zijn broeder. Doch hij zou het werk gansch anders aanvatten. Tiberius had een enkelen administratieven maatregel zoeken door te drijven. Hij, Gajuis, zou beproeven een samenstel van wetten en hervormingsplannen te doen verwerkelijken, en op die wijze het geheele karakter van Rome's staat trachten te veranderen. Hij zorgde eerst, dat het volkstribunaat hem ook voor het volgend jaar werd verzekerd, en toog nu aan 't werk. Hij nam maatregelen om een eigen partij onder het volk te vormen. Daarom stelde hij voor, het graan in 't groot onder het volk te verdeelen. Uit de tienden, door de provinciën opgebracht, kwam het zoo als altijd te Rome in: vroeger werd het tegen gewone marktwaarde verkocht: nú werd 't, naar het voorstel van Gajus, tegen zeer lage prijzen uitgedeeld. Hij begon dus dadelijk als een socialist. Toen door dezen maatregel het volk geheel en al op zijn hand was, nam hij de akkerverdeelingswet weder op. Hij wist ze nog verder uit te breiden in dien zin, dat kolonies van burgers werden gezonden in landen, als Tarente en Capua, die tot nu toe door Rome werden verpacht. Ook deze streken werden thans onder de beschikbare domeinen opgenomen. En thans werd dit alles geconsolideerd door een stelselmatig breken van de macht der conservatieve partij. Handig wist hij een scheuring in die partij te bewerken door den geld-adel af te scheiden van den adel door geboorte. De leden van den geld-adel -de "equites"- werden door hem bevoordeeld: bijzondere kenteekenen en een afzonderlijke plaats in de jury werden hun o.a. verleend. De rijke lieden waren zoo tevreden. Voorts bracht hij een verandering in het strafrecht tot stand, waardoor het knevelen werd afgeschaft, en de harde wetten tegen hen, die hun schulden niet konden betalen, werden gewijzigd. Toen ondernam hij om de macht van den senaat te verkorten door een uitbreiding van het getal senatoren. En alles deed hij zelf. Hij was de man, die zowel het initiatief nam als het werk deed en doorzette. In zijn conceptie, in het samenstel van zijn plannen ziet men lijnen, die zouden kunnen uitloopen op een regeerings-programma als van Napoleon III, van een tyran voor het volk. Het was een stoute en grootsche poging ten voordeele van het volk, om hun rijkdommen en welvaart te bezorgen, en tevens de kracht der tegenpartij te breken. Een sociaal en politiek plan tegelijkertijd. Doch in alle opzichten is het niet zoo edel van vorm en lijnen als dat van Tiberius. Bij Gajus flikkert reeds de toorts der wraak. Zijn beeld heeft reeds iets van den politieken brandstichter, ter wille van het proletariaat van Rome. De politiek wordt opgeofferd, daalt tot den tweeden rang, mist het sociale element tot zijn recht kome. De staat moest algemeene grondeigenaar zijn,en nu voortaan door en in de materieele belangen werken. Nog slechts één voorbereidende maatregel was daarvoor nodig. Om zich voor altijd stemmen te verzekeren, ook voor zijn latere plannen, wilde hij aan de Italiaansche bondgenooten het burgerrecht geven: als zij in Rome kwamen, konden zij dan medestemmen. Nu verhief zich echter de conservatieve partij. Zij had slechts één middel tegen hem, doch een krachtig middel. Het was hetzelfde, dat Disraeli tegen Gladstone in 1867 gebruikte, toen de eerste de liberale partij met nog uitgebreider reformbill ging bekampen. De conservatieve partij te Rome moest dus voor een ogenblik nog verder gaan dan Gracchus. Dàn zou zij zeker zijn, dat het volk haar zou steunen. Zoo gedacht, zoo gedaan. De adels-partij bood nog meer. En Gajus was juist voor eenigen tijd uit Rome, om een kolonie in Afrika te vestigen en Carthago dus weder op te bouwen. Toen hij terugkwam was de beweging tegen hem in vollen gang. Gajus had bij die aanstaande worsteling een omstandigheid in zijn nadeel. In zijn verschillende agitatorische plannen en maatregelen had hij een man van dubbelzinnig allooi, Fulvius, tot bondgenoot gekregen. Deze compromitteerde hem. Doch het was geen tijd hierover na te denken. De beweging, het tumult was daar. Opstanden braken in de stad uit. De consul Opimius werd door den senaat tot dictator benoemd. Deze moest de orde herstellen. Bij een volksvergadering werd weder een lictor gedood: - nu werden Gajus Gracchus en Fulvius aangevallen op last van Opimius. Gajus zag weldra in, dat het voor hem gedaan was. Hij verdedigde zich bijna niet. De opstand te zijnen voordeele was niet krachtig; de ferme en fiksche leiding ontbrak. Hij poogde te vluchten en al wijkende -door de krijgers op de hielen gezeten- stak hij zich dood. De moeder, Cornelia, leefde nog altijd. Zij was het waard zulke zonen, helden uit den ouden tijd, gehad te hebben. Toen Tiberius was omgebracht, hoorde men nog haar weêklacht: nu, na den dood van Gajus, richtte zij koud en schijnbaar gevoelloos het hoofd op, als een marmeren Niobe-beeld. Ziedaar dan den vorm van 't socialisme, dien de Romeinsche geschiedenis gekend heeft. Op enkele punten moet nog de aandacht gevestigd worden. Vooreerst, dat dit socialisme van een zeer partieelen aard wsa, alleen voortspruitende uit de landbouwtoestanden. Wel is waar, is voor de Romeinen landbouw de hoofdzaak, maar er bestonden nog zoo vele andere kringen of sferen van bestaan en verkeer. En verder was het een beweging vooral gekant tegen staatseigendom; dat staatseigendom der gronden moest zich oplossen in een verdeeling der akkers onder de armen. Het wettig bewezen eigendom der landerijen van particulieren kon blijven bestaan. Doch wanneer wij aldus dit Romeinsche socialisme tot steeds enger proportiën terugbrengen, blijft het nog altijd misschien in onze gedachten te uitgestrekt. Inderdaad is het terrein van 's socialisme, dat wij beschreven, nog kleiner dan het oppervlakkig gelijkt: en wel om deze reden, dat de onderste lagen van het volk er geheel buiten blijven. Deze behooren naar Romeinsche opvatting niet eens tot het volk. Onze opvattingen zijn echter geheel anders. Waarom roeren ons de woorden van Tiberius Gracchus maar ten halve? Omdat hij ons niet overtuigen kan, dat het waarachtige leed en de waarachtige jammer geleden werd onder dat trotsche en harde volk der Romeinen: dat volk met zijn monopolie der heerschappij. Niet zij waren de ellendigen, wijl zij niet aan de Latifundia mochten raken, maar wel de slaven op die Latifundia. Onder dezen was een leed, waarbij al de jammer der wereld verflauwt. De horden van slaven, die als kudden vee werden behandeld, en door 't strengste terrorisme geregeerd, hadden een hel op aarde. Telkens stonden zij op. Zij erkenden desnoods, evenals de gansche oudheid, het beginsel der slavernij, deden geen pogingen om die slavernij als zoodanig afteschaffen, doch wilden slechts het harde juk ontvlieden. Op de akkers in Sicilië poogden zij herhaaldelijk dit te doen. Dan werden zij bij duizenden tegelijk aan den zoom van de wegen gekruisigd, vooral als de nieuwe slaven-jachten gunstig waren afgeloopen, en het menschelijk "vee" dus niet veel waard was. Wij merken voorts op, dat het socialisme der Gracchen in het leven treedt als een revolutionnair socialisme. Reeds dadelijk wordt dus het vraagstuk in zijn revolutionnaire fase gezien. Het Grieksche socialisme was tamelijk onschuldig; het stemde samen met de zeden. Maar hier in Rome komen de revolutie-helden voor het eerst op. Een adem en wind van omwenteling waait er rond. De politiek wordt als middel gebruikt, om de sociale ideeën te verwerkelijken. Het socialisme zal dien karaktertrek niet spoedig vergeten. Het zal voort-hollen op dit terrein. Allen, die later geweldig de maatschappij willen vervormen, nemen 't woord en den naam der Gracchen op. Veelszins ten onrechte. Als in Rome een Catilina, zonder iets te bedoelen wat naar een socialen of socialistischen maatregel zweemt, slechts anarchie wil bewerken, om het recht te hebben de schulden van zich en zijn vrienden niet meer te erkennen, wordt de naam der Gracchen weder gehoord. Vele moderne geschiedschrijvers noemen dan ook Catilina een voortzetter van het werk der Gracchen. Doch Mirabeau, een der meest politieke hoofden der nieuwere tijden, zag met zijn valkenblik dadelijk het onderscheid. Terwijl hij -toen de "Tiers-état" in Provence in begin van 1789 hem tot volksvertegenwoordiger koos- niet schroomde in één opzicht Gajus Gracchus tot voorbeeld te nemen, zien wij hem in de "Assemblée nationale", als zij over de questie van het staatsbankroet te lang beraadslaagt, opstaan, en met dien leeuwenkop en dien hoogmoedigen oogopslag ongeduldig de vergadering tot een besluit dwingen, met de woorden: "Catilina staat vóór de poorten van Rome, en gij blijft maar door-redeneeren!" Catilina was en bleef het parool der anarchie: de Gracchen vertegenwoordigden een plan [Wij zijn het dus niet ééns met den inhoud van het opstel van E.S. Beesly, in the Fortnightly Review, 1865, vol. I, getiteld: "Catiline as a party leader". Beesly ziet 't werk van Catilina slechts een vervolg van den arbeid der Gracchen.]. Wat ons uiteindelijk in dezen strijd van de conservatieve partij tegen de Gracchen treft, is soms de gelijkheid der toestanden en beelden met die van onzen tijd. Geen der verschillende partijen won eigenlijk iets: alle worstelingen baanden slechts den weg voor het Cæsarisme. Dit reeds doet ons denken aan dagen die wij hebben beleefd: maar geheel de lectuur van de levens der Gracchen bij Plutarchus schijnt bij wijlen een bladzijde der hedendaagsche geschiedenis. Het is ónze zaak: het zijn figuren uit onze omgeving. In Gajus Gracchus hebben onze tijdgenooten trekken uit 't beeld van Lassalle gezien [Zie Schäffle, "Kapitalismus und Socialismus", 1870, p.142.]: Lassalle zoo talentvol, zoo weelderig, zoo heftig, met zooveel kunstzin begaafd, en bij wien ook het denkbeeld op den voorgrond stond, om eerst macht te verkrijgen door middel van den staat en dan te handelen op sociaal terrein. En gaat de vergelijking naar ons inzien niet geheel op, daar het beeld van Gajus Gracchus ons van nog edeler gehalte wil toeschijnen dan dat van den Duitschen agitator: -zoo zien wij toch genoeg gestalten om ons heen, als de compromitteerende Fulvius, en als de conservatieve senatoren, die voor een ogenblik nog meer aan de menigte bieden dan de erkende volksleiders. Bij het lezen van dit verhaal mompelt men telkens de woorden: "tua res agitur": het is uwe geschiedenis. ________________________________________ Naar hoofdstuk IV ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk IV De Esseeërs en de eerste christengemeente. Wij verlaten thans voor eenige oogenblikken Europa, met de twee vormen van socialisme, die wij in Griekenland en in Rome hebben kunnen opmerken, en gaan naar het Oosten, naar Palestina. Wij betreden dat land omstreeks het tijdperk, toen Christus in die oorden rondwandelde, goeddoende en zegenende. In het algemeen waen en zijn in al die meer Oostersche landen en dus ook in Palestina, trekken te bespeuren, die naar een socialistisch leven zouden kunnen leiden [Bij Israël was in 't algemeen de zorg voor de armen en ellendigen zeer streng omschreven, zie Leviticus XIX, XXV, XXIII. Deueronomium V (14/15), X, IXV, XV, XXIII, XXIV en XXV.]. Het persoonlijk leven, met zijn afzonderlijke kringen met zijn particulier terrein en domein, met zijn eigen merk en plooi, doet zich minder sterk gevoelen, neemt in allen geval zulk een uitsluitend karakter niet aan: men is gewoon het genot van zijn goederen ook aan anderen over te laten en gastvrijheid in den ruimsten zin te beoefenen. Men beschouwt daarbij de ware kracht van het individu te bestaan in het lid zijn eener kaste, eener orde: dàt alleen geeft, volgens Oostersche begrippen, stevigheid en waarborgt vastheid in de toekomst; de wisselende voor- of tegenspoed van den enkelen mensch treedt daarbij op den achtergrond. De godsdienst heiligt die rangregeling der verschillende standen. De religieuse beschouwingen, inniger en tegelij kminder begrensd dan die der Grieken en Romeinen, geven reeds eenopgaan van het individu in het algemeene zijn aan de hand, een begrip dat nu op het geheele leven zijn invloed doet gelden. Hier en daar wordt die vernietiging of vervorming van het individu tot uiterste gevolgtrekkingen toe volgehouden, en vinden wij 't strengste ascetisme. Elk verschijnsel van het socialisme, dat wij dan ook in het Oosten bespeuren, is de uiting van een godsdienstig socialisme. Terwijl zeer eigenaardig bij de Grieken het treffendste voorbeeld van hun socialisme verbonden is met hun filosofie, terwijl wij bij de Romeinen op het gebied der practische agrarische staatkunde hun Gracchen vinden, is in het Oosten het socialisme als 't ware omgeven door den heiligen glans der religie: het wordt soms haast een soort van theocratie. De Esseeërs in Palestina wijzen dit alles eenigszins aan. ZIj zijn ons geschilderd door Philo en door Flavius Josephus en wij kunnen hun beeld ons vrij nauwkeurig voorstellen. Zij vormden in de jaren, die onmiddellijk aan de komst van Christus voorafgingen, en tijdens het leven van Christus, eene secte, op één lijn te noemen met de secten der Farizeën en Sadduceën: doch daarin van die twee andere te onderscheiden, dat zij een van het overige Jodendom bepaaldelijk afgescheidene gemeente uitmaakten, met eigen bestuur en eigen plechtigheden, die haar uitsloten van den Jeruzalemschen tempel [Zie A. Kuenen, "De Godsdienst van Israël tot den ondergang van den Joodschen Staat", Tweede deel, 1870, pag. 346-358, en pag. 429/seqq. Raadpleeg voorts de belangrijke dissertatie van Dr. B. Tideman Jz., "Het Essenisme", 1868. Wij volgen grootendeels de daarin verkregen resultaten. Zie voorts Albrecht Ritschl, "Die Entstehung der altkatholischen Kirche", zweite Auflage, 1857, p.170/seqq.; en een stuk van den overleden Berlijnschen rabbijn Abraham Geiger, in de Jüdische Zeitschrift für Wissenschaft und Leben, herausgegeven von A. Geiger, neunter Jahrgang, 1871, pag. 30/seqq.; voorts dr. B. Tideman, "Esseners en Therapeuten", 1871 en diens artikel in het Theologisch tijdschrift "de Esseners bij Josefus", 1892.]. Het was een bepaalde orde, waarin men slechts toegang kreeg na een vierjarig noviciaat. Werd men opgenomen, dan had men een eigen spijs, een eigen gewaad, en leidde men een geheel ander leven dan de andere medemenschen. Terwijl de Farizeën en Sadduceën gaarne burgers bleven, traden de Esseërs dus buiten de samenleving der overige Israëlieten. De beste uitleggers schijnen het hierover eens te zijn, dat deze secte der Esseërs het beginsel der Levietische reinheid tot de uiterste consequentie poogde te verwerkelijken. Daardoor zonderden zij zich af: daarvoor leefden zij een leven gekenmerkt door allerlei onthouding: daarvoor woonden zij (hun getal wordt op vier duizend personen begroot) buiten de steden van Palestina in eigen koloniën, voornamelijk in de nabijheid der Doode Zee. De omgang met de gewone menschen was volgens hen te vergelijken met den invloed van een door slechte dampen vergiftigde atmosfeer, die een onuitwischbaren smet op de reinheid van hun zielen zou werpen, en die dus moest worden ontweken. Schetsen wij nu enkele trekken van hun leven. Allereerst treft ons bij hen de gemeenschap der goederen. Volgens de wet moesten zij die lid der secte werden, hun vermogen als gemeenschappelijk goed aan de orde opdragen. Zij hadden voortaan allen één vermogen: het onderscheid tussen rijken en armen was opgeheven. Zij hadden vaste gemeenschap van dak, leeftocht en tafel. Het loon van hun arbeid moesten zij storten in de algemeene kas, die dan voor aller behoeften diende. De arbeid, dien zij uitoefenden bestond in landbouw, veefokkerij, bijenteelt en die handwerken, welke kunsten des vredes waren en niet behoorden tot handel, winkelnering en scheepvaart. Want de laatste takken van bedrijf waren volgens hen slechts het voedsel der begeerlijkheid en traden dus buiten het kader van den gezonden arbeid. Oorlogstuig moest in 't geheel niet door hen worden vervaardigd. Onder hen bestond nu de meest gestrenge tucht. Het noviciaat, de noodzakelijke toegang en inleiding tot de orde, had dit een ieder reeds ingeprent. Om tot candidaat te worden toegelaten, moest men geen kwalen hebben, niet te oud wezen, en gaaf van lichaam zijn. De nieuweling werd, als hij die voorwaarden vervulde, tot het proefjaar toegelaten en ontving dan de uitwendige teekenen der orde, een bijltje, dat tegelijk schopje was, een lederen gordel of voorschoot, en een wit kleed. In het tweede jaar werd de candidaat dan toegelaten tot de reinigings-baden. Dan volgden nog twee proefjaren, en, wanneer men ook aan deze voldaan had, werd men als Esseër beschouwd, en nam men deel aan de gemeenschappelijke maaltijden. Bij die gelegenheid legde de nieuwe Esseër den eed af, waarbij hij ééns voor altijd bezwoer de volgende regelen in zijn leven in acht te nemen: Hij zou de Godheid innig vereeren, rechtvaardigheid tegenover de menschen betoonen, niemand òf eigenmachtig òf op bevel van anderen beleedigen, de boozen haten, aan de zijde der goeden strijden: -hij zou aan iedereen en inzonderheid aan de hoofden der secte trouw zijn: als hij zelf den rang van heerscher zou hebben verkregen, zou hij zich niet verheffen op zijn macht, noch door kleederen willen uitsteken boven zijn onderdanen: -hij zou de waarheid liefhebben, iederen leugenaar trachten te overtuigen: de handen van diefstal en de ziel van oneerlijk gewin vrij houden: voor de medeleden zou hij niets verbergen, anderen niet verraden, al dreigde hem ook de dood: -hij zou niemand de leer anders overleveren dan hij die ontvangen had: hij zou de schriften der secte en de namen der engelen getrouw bewaren voor verbastering. Ten gevolge van de trappen in dit noviciaat waren er nu onder de Esseërs verschillende klassen: de ouderen beschouwden de jongeren als vreemden, wier aanraking verontreinigde, en die, als zij plaats had gehad, telkens een afwassching noodzakelijk maakte. Allen echter -oude en nieuwe leden- gehoorzaamden aan het bestuur, de hoofden, die een min of meer priesterlijk karakter vertoonden. Deze verdeelden den arbeid: ontvingen het arbeidsloon; verzorgden de vreemdelingen: brachten de spijsoffers, en openden en sloten de gemeenschappelijke maaltijden met gebed. Die hoofden oefenden een buitengewoon strenge tucht. De lastering van God en Mozes werd met den dood gestraft. De afkeer der Esseërs van beeldendienst was zoo sterk, dat zij geen munt schijnen gehad te hebben, daar toch op elke munt een beeld gestempeld stond: zij gingen dan ook de steden niet binnen, ten einde de beelden, die op de poorten stonden, te ontwijken. Zij waren bereid elken onbesnedene, die over God en de wet sprak, dadelijk te dooden. Hun fanatisme kende in dit opzicht geen grenzen. Zelfs de bedreiging met den dood kon hen niet bewegen, iemand anders Heer te noemen dan alleen God. Hij, die op zware zonden was betrapt, werd verbannen, en zulk een verbanning beteekende voor een Esseër dus eigenlijk de doodstraf, want de uitgebannene mocht van niemand dan van een Esseër spijs aannemen, en ging dus den hongerdood te gemoet. Op het laatste oogenblik, wanneer hij trouw aan zijn eed was gebleven, en slechts van gras of iets dergelijks had geleefd, werd de gebannene dan weder opgenomen, omdat men de foltering tot den dood toe genoegzaam keurde voor de ontzondiging. Een vonnis mocht eerst geveld worden, als er honderd der secte tegenwoordig waren, en was dan onherroepelijk. Het gevoelen der ouderen en der meerderheid was wet. Als er tien Esseërs bij elkander waren, en negen daarvan niet wilden spreken, mocht de ééne overige de heilige stilte niet verbreken. Zij hadden nu een afzonderlijke kleeding en eigen voeding, verre van alle weelde, zelfs met voor 't Oosten armelijke trekken. Een wit gewaad was het gewone kleed; zij hadden het aan bij den maaltijd en op den Sabbatsdag. Zij gebruikten voorts geen zalf-olie, zooals de andere Oosterlingen. Naast het witte ordekleed hadden zij een gewaad voor den arbeid, dat des winters uit een haren mantel en des zomers uit een dun onderkleed zonder mouwen bestond. Op reis alléén mochten zij gewapend zijn tot lijfsbehoud. Evenzoo kenmerkten zij zich door het gebruik van eigenaardige spijzen. Bij den gemeenschappelijken maaltijd bestond hun voedsel uit één brood en één schotel met spijs. De spijs was alleen plantaardig voedsel. Zij aten geen vleesch, dat door het bloed en vet toch eigenlijk onrein was. Het gebruik van wijn was hun vreemd. De gemeenschappelijke maaltijd nu was bij hen een zaak van groot belang, bijna een godsdienstige handeling. Wij hebben gezien, dat een noviciaat van vier jaren vereischt werd, vóórdat men tot de tafel werd toegelaten. Die maaltijd had te 11 uur plaats. Vóór den maaltijd was ieder bij zonsopgang aan den arbeid, aan de door den opzichter hem toegewezen taak begonnen: na den maaltijd werd de arbeid hervat tot aan den avondstond. Het was dus het oogenblik der rust. Het gebed der priesters opende en sloot het samenzitten: de priesters moesten de spijs en drank door het gebed wijden: niemand proefde er van vóórdat er gebeden was. Er was onder den maaltijd geen geruisch, zoodat zij, die buiten stonden, den indruk kregen eener heilige geheimenis. Zóó leefden de Esseërs in volstrekte ingetogenheid en matigheid: een ingetogenheid, die zij ook in hun betrekkingen tot de vrouwen in acht namen. De ongehuwde staat werd door het meerendeel in eere gehouden, omdat de vrouwen (volgens hen) evenals de slaven bronnen van wanorde zijn. Zij hielden de vrouwen voor uitgelaten, en twijfelden of zij wel werkelijk trouw konden zijn. De Esseërs zagen in de vrouw de machtige verleiding van den man, die zijn karakter aan 't wankelen brengt. Zij betoovert en bekoort, beweegt zich en wendt zich bevallig als op het tooneel, en brengt den man zoo van den waren goeden weg. Als er kinderen worden geboren, wordt de vrouw hoogmoedig en driest, en houdt den echtgenoot in zachte boeien gevangen, zoodat hij in plaats van een vrij man allengs een slaaf wordt. Dus oordeelden ten minste de strenge Esseërs. Anderen gingen niet zoover. Dezen wilden in allen geval het huwelijk in stand houden, omdat men zich anders van nakolemingschap zou berooven: zij gingen dus de vrouwen, die zich aanmeldden, drie jaren lang na, en als zij in die jaren stipt waren geweest, huwden zij ze. De betrekking met de vrouw was dan uitsluitend gericht op het doel, om de bevolking niet te laten uitsterven. De vrouwen waren bovendien aan dezelfde voorschriften gebonden als de mannen. De godsdienstige gebruiken der Esseërs hadden nu in de eerste plaats betrekking op de reiniging. Vóór den maaltijd moesten de dagelijksche baden geschieden. Het waren tegelijk symbolische baden, gelijk dan ook de nieuwelingen eerst in het tweede jaar tot die baden werden toegelaten. Die reiniging scheidde hen af van de buitenwereld en de ongerechtigheid der anderen. Voorts was het bad of de afwassching noodzakelijk bij iedere aanraking met vreemden, en bij iedere onreine handeling, bijv. na het verrichten van hun nooddruft, waarvoor zij met hun schopje een kuil in de eenzaamste plaats groeven; zij wierpen er dadelijk aarde over, opdat Gods zonneschijn door de onreinheid, niet zou beleedigd worden. Dan kenmerkten zich de Esseërs door de strengen sabbatsviering: daags te voren bereidden zij spijs, en op den sabbat legden zij geen vuur aan, verzetten zij geen schotel; op den dag zelven gingen zij naar heilige plaatsen, die synagogen heetten. Naar den leeftijd gingen ouden en jongen in hun witte kleederen nederzitten om te luisteren. Een hunner nam de boeken en las daaruit voor; een ander der meer ervarenen verklaarde, want alles werd door hen op allegorische wijze uitgelegd. Aan den tempel te Jeruzalem zonden zij geschenken, maar zij offerden er niet, daar zij anders met de onreinen zouden omgaan: vrijwillig dus buitengesloten van het gemeenschappelijk heiligdom, brachten zij voor zichzelven offeranden, waarvoor zij echter geene levende dieren uitkozen. -Hun godsdienstleer betrof vooral de wording aller dingen, de engelen-leer en het wezen Gods. Zij lieten aan God alles over. Een noodlot beheerschte volgens hen alles. De ziel des menschen is volgens hen voortgekomen uit den fijnsten æther, en wordt door het lichaam omgeven als door een kerker. Van de banden van 't aardsche leven bevrijd, heft de ziel zich uit de slavernij in de hoogte. De goede zielen leven dan aan gene zijde van den Oceaan in een licht-blij oord, steeds afgekoeld door uit den oceaan aandrijvende zephyrs, niet geplaagd door regen, sneeuw of hitte; de slechte zielen bevinden zich in huilende duisternissen te midden van eindelooze strafen. -In overeenstemming met hun godsdienstleer bestond hunne zedeleer in dezen drievoudigen leefregel: liefde tot God, ijver voor de deugd en menschenmin. De voorvaderlijke wetten waren hier richtsnoer: terwijl zij, die in alles uitblonken, de Schriften nauwgezet onderzochten, en de reinigingen steeds volhielden, ook der profetische gave deelachtig werden. Vermelden wij nog, om het beeld volledig te tekenen, dat zij geen slaven onder zich dulden: de natuur -zoo leerden zij- had allen op dezelfde wijze gebaard, gevoed en tot broeders niet alleen in naam, maar ook in de daad gemaakt. Na den éénen eed, door hen afgelegd bij de opneming in de orde, mochten zij nooit meer zweren: als men iemand niet gelooft zonder een eed bij God, zoo redeneerden zij, dan ligt reeds hierin een aanklacht tegen den persoon opgesloten. - In overeenstemming met hunne denkbeelden omtrent absolute reiniging, droegen zij nu ook bijzondere zorg voor de gezondheid, niet alleen van de ziel, maar ook van het lichaam. Bezweringen der booze geesten behoorden bij hen niet te huis: tot genezing der ziekten onderzochten zij de eigenschappen der heilzame wortels, kruiden en steenen, en poogden zoo iedere krankheid te genezen. - Zij vermeden altijd voor zich uit of ter rechterzijde te spuwen. - Eindelijk waren zij gewoon, als zij bij 't eerste schemeren van den dageraad naar den arbeid togen, gebeden tot de zon te richten, met aandrang haar smekende, om op te rijzen en met haar stralen de aarde te verlichten. Dit was de secte der Esseërs. Als asceten onthielden zij zich van alle vleeschspijzen en wijn, van allen persoonlijken eigendom, van alle weelderige kleeding, zelfs van de inwrijving met olie na het bad: voor het meerendeel van 't huwelijk: - in zoo ver mogelijk gedreven reinheid poogden zij te leven. Het is een zuiver Joodsche secte geweest: gelijk ook al de belangrijke trekken in hun leven tot Joodsche instellingen zijn terug te brengen. Hun zucht naar reinheid en hun baden is de wet der Levieten: hunne goederengemeenschap wortelt ook al eenigszins in de Mozaïsche wet, die den Israëlieten geen onvervreemdbaar eigendom toekende, blijkens de instellingen der tienden, de wet van het jubeljaar, en het dogma, dat het land het eigendom was van God den Heer. Eindelijk hebben hun gemeenschappelijke maaltijden veel overeenkomst met de door de Farizeën ingerichte maaltijden, naar het model van het paaschmaal, welke Farizeesche spijziging met allerlei ceremoniën was omgeven en het Chaberaat werd genoemd. Vergeten wij ten slotte niet, dat onder de Joden zelve het Nazireaat een vaste stand was, namelijk de wettelijk geregelde toestanden der lieden, die hun persoon geheel en al aan God toewijdden, en nu ook van allerlei zaken zich onthielden. Reeds de Joodsche Rechabieten doen soms aan de Esseërs denken. Wij hebben -dunkt ons- dan ook niet de toevlucht te nemen tot het Neo-Pythagorisme, tot de droomen van Apollonius van Tyana, tot het Boedhisme of tot Perzische magie, om deze sectie der Esseërs te verklaren, al zijn misschien enkele gebruiken der Perzen uit de vroegere ballingschap afgezien en overgenomen. De Esseërs, in verband gebracht met de Joodsche toestanden, spreken voor zich zelven. Hebben sommige schrijvers, bij 't nagaan van de gebruiken en zeden der Esseërs toegegeven aan het vormen der meest zonderlinge en grillige verbindingen [Zie vooral C.P. Tiele, in het opstel: "Theologie en Godsdienstwetenschap", in de Gids, 1886, deel II, p.205 en volgende, naar aanleiding van Ernest de Bunsen, "The hidden Wisdom of Christ and the Key of Knowledge".], wij voor ons doel begeven ons in dat alles niet, wij blijven op het terrein der historie. Wij vermelden dus slechts nog de namen van den Esseër Judas, die omstreeks 100 jaren vóór Christus leefde, van den Esseër Menahem, die onder Herodes den Groote als belangrijk persoon voorkomt, en van den Esseër Simon tegen den tijd van Christus, die allen een profetisch karakter dragen. Ook Johannes de Dooper -hoewel ten onrechte- wordt door velen als Esseër voorgesteld. Zeker is het, dat zijn ascetische levenswijze trekken van gelijkenis met die der Esseërs vertoont, gelijk zijn ruige mantel van kemelshaar veel overeenkomst heeft met hun winterkleed. Nog meer verband met de teekening der Esseërs houdt de voorstelling van de in Egyptisch Alexandrië, en wel in de eerste van het Christendom, ons afgeschilderde secte der Therapeuten [Zie daarover B. Tideman tegen Kuenen, in het Theologisch Tijdschrift, 5e jaargang, 1871, aflevering van Maart, pag: 183-188. Enkelen houden echter de gansche schildering der Therapeuten voor een fictie, een roman: zie ook Völter "Oorsprong van het Monnikenwezen"1895, pag. 10-14.]. De Therapeuten zijn dan misschien te houden voor Alexandrijnsche Esseërs, die tot de uiterste ontwikkeling dezer leer zijn overgegaan, en sommige denkbeelden der Grieksche filosofen daarbij hebben aangenomen. Deze Therapeuten overdrijven de reeds zoo ascetische begrippen van hun moeder-secte. Behielden de Esseërs een gemeenschappelijke kas, zij laten hun eigendom aan verwanten en vrienden over, en verlaten al het hunne: de goederengemeenschap is dus geworden verzaking van alle bezit. Oefenden de Esseërs een door instellingen geregelde onthouding uit: zoo wordt dit bij de Therapeuten een overdreven vasten, soms van zes dagen lang. Wilden de Esseërs liefst 't huwelijk mijden, omdat de vrouw een bron van verleiding was, zoo leven de Therapeuten, om de verdienste nog grooter te maken, en de verzoeking steeds te overwinnen, met vrouwelijke Therapeuten, die steeds maagden blijven, de zoogenaamde zusters. Bij de Therapeuten is nu van arbeid geen spoor: bij zonsopgang vragen zij ook wel een milden dag, waarin hun geest met het hemelsche licht wordt bestraald, maar het blijft een werkelooze dag. Ook de gemeenschappelijke maaltijden -maaltijden met brood en zout- worden haast nog scherper als godsdienstige handeling gewijd: hun verklaring der wet schijnt nog allegorischer: kortom de Therapeuten worden bepaald dwepers: de Palestijnsche ascese wordt sterk overdreven als prikkel tot de steeds hoogere vlucht der gedachten. Toen de Esseërs nog in Palestina leefden, rees Jezus Christus dáár op en verkondigde het Koninkrijk der Hemelen. Ook Hij leefde in een vrijwillige armoede en scheen rijkdom te verachten: schuwden den echtelijken staat: keurde den eed af: bezwoer de booze geesten: prees de reinen van harte zalig, en leefde met discipelen als in gemeenschap van goederen. Daar zijn er velen geweest, die dan ook in de overleveringen en verhalen der Evangeliën punten van aanraking hebben gezocht met de Esseërs. Ongetwijfeld, er is soms schijnbare overeenkomst en zeer eigenaardig blijft het, dat het Evangelie van Mattheus (hoofdstuk XIX) - op het oogenblik dat Jezus uit Galilea naar Judea en het Overjordaansche ging en hij zich moet opgehouden hebben in de streek, waar de Esseërs woonden,- twee ontmoetingen van Jezus vermeldt, die aanleiding gaven, dat hij juist meer opzettelijk over het huwelijk en het eigendom zich uitliet. Doch reeds uit die woorden blijkt het, dat Christus -gelijk ook bij het leerstuk van den eed- iets geheel anders wilde dan die kunstige geheimzinnige orde der Esseërs. Hij predukte een ideële maatschappij, een nieuwe vereeniging van broeders en zusters, een huisgezin van kinderen Gods, een geestelijk koninkrijk, een rijk van liefde. Inderdaad zoo was het. Christus gaf beginselen aan, die bij de toepassing het wezen der maatschappij geheel en al zouden vervormen. Hij bracht het idee, dat nu de stof wel zou bewegen en modelleeren. Zijn leer stond boven alle partij-leuzen, ook van hen, die in 't economische hier goederengemeenschap, dáár particulier eigendom wilden vestigen. Niet op een betere verdeeling der materieele welvaart, der rijkdommen, is zijn oog gevestigd [Zie ovoral het opstel van Prof. A.D. Loman, "Het Evangelie voor den vierden stand", Gids, 1874, Maartnummer.]: neen, als hij de armoede niet telt, als hij de zorg van spijs en kleeding gering acht, dan wil hij zeggen, dat dit alles beneden de waardigheid van de kinderen des lichts is, die zich met hoogere, met geestelijke dingen hebben bezig te houden, in het vertrouwen, dat de Hemelsche Vader in de lagere zinnelijke behoeften, voor zoover het wezenlijk behoeften mogen heeten, wel zal voorzien. Aan die hoogere zaken, niet aan de zorg voor spijs of kleeding, moet men zijn ziel hechten [Zie dat ook goed bij Proudhon in zijn aanteekening op Mattheus VI, vers 25, Proudhon, "Les Évangiles annotés", 1866, p.30,31.]. Christus verheft ons overal tot het hoogste en reinste idealisme. In het licht daarvan is de wereld met al haar heerlijkheid niets dan schijn en ijdelheid. Die wereld, met haar zinnelijkheid, haar stoffelijke belangen, haar geweld, haar vleeschelijke lusten, haar goud en haar onrecht, moet vervormd worden tot het Koninkrijk Gods. "Werpt weg uwe aardsche schatten, zoo gij de hemelsche wilt verwerven," dit is en blijft de leus. Dan alléén kan de verdorven en zondige wereld worden overwonnen. En de heerlijke uitspraken der Bergrede geven het programma van dit ideëele rijk, van dit ideëele huisgezin, waarin de menschheid zich moet oplossen [Zie Maurice, "Social Morality", ed. 1872, p. 229 tot 230, 388 tot 396.]. Doch juist omdat dit ideëele op den voorgrond werd gezet, omdat de verbetering gezocht werd in omkeering van het beginsel, werd het hart van Jezus Christus innerlijk bewogen van ontferming en deernis over het lot der ellendigen van zijn tijd. Zijn geheele ziel kwam in opstand bij de gedachte aan de schandelijke wijze, waarop de gunstelingen der fortuin zich gedroegen tegenover de armen. Zij dachten aan niets anders dan aan hun rijkdom, en fier en koninklijk wijst Jezus Christus hen nu te recht. - Aan den éénen kant klinkt dus het wee over die rijken. Zij hadden hun troost op aarde weg (Lukas VI:24). Zij zouden zóó bezwaarlijk in het Koninkrijk Gods kunnen ingaan. Lichter was het, dat een kemel ging door het oog van een naald, dan dat een rijke inging in het Koninkrijk der Hemelen (Mattheus XIX:23 en 24). Het verhaal der ontmoeting van Jezus met den rijken jongeling (Mattheus XIX) was dáár, om te bewijzen, hoe loodzwaar dien rijken het gebod van Christus viel, om niet meer aan den rijkdom te denken. "Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat bij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts en volg mij." In de gelijkenis van den verloren zoon, in die van Lazarus en in die van den onrechtvaardigen rentmeester, wordt altijd-door de souvereine minachting van Christus gehoord voor wereldsche grootheid en rijkdom. De rijken zijn in Zijn oog slaven geworden van den Mammom. - Aan den anderen kant daarentegen worden de armen door Jezus steeds tot zich getrokken en verhoogd. Den armen wordt het Evangelie verkondigd (Mattheus XI:5), en de zaligsprekingen zijn voortdurend hun deel. Zalig zijt gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods: zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. De stem van Christus is soms haast uitsluitend een roerende stem gericht tot de verdrukten. Maar die stem is tegelijk een opwekking voor hen. De armen moeten 't hoofd opheffen. Zij moeten het gevoelen, dat zij niet zoo arm zijn als de rijken: dat zij alles hebben in het Koninkrijk Gods, dat hun gepredikt wordt. Daarenboven, wat hoog is onder de menschen, is een gruwel bij God. Zijn zij uitgeworpen onder de menschen, Christus is dáár, om het vertrouwen op God, het geloof in eigenwaarde, de kracht om zich zelven te helpen, in hen wakker te roepen. Maar let wel, aan die armen worden door Christus geen schatten beloofd. De armen stonden zelven ook op een kruisweg, waarop één pad naar het verderf liep. Indien zij namelijk de rijken gingen benijden om hun rijkdom, indien ook zij hun ziel eigenlijk zett'en op aardsche genietingen, en indien ook zij niet anders bedoelden, dan mede hun deel in den rijkdom te hebben, dan, ja dan, waren de armen even verre van het rijk der hemelen. Het koninklijke woord "niemand kan twee heeren dienen", geldt niet alleen voor de kinderen der weelde, maar ook wel degelijk voor hen, die in hun hart op deze gunstelingen der wereld jaloersch waren, en die des Menschen Zoon, te hunnen eigenen voordeele, wilden maken tot rechter en scheidsman bij de verdeeling der aardsche goederen. Christus wil alle menschen altijd verheffen boven die aardsche goederen. "Vergaart u geen schatten op aarde, waar de mot ze verteert en de roest ze verderft, maar vergadert u schatten in den Hemel: want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." Dit bleef de leus en het beginsel. Hand in hand daarmede en als gevolgtrekkingen uit dit alles wat Christus leerde, gingen twee lessen. Vooreerst, de praktijk van barmhartigheid te beoefenen jegens de armen. Het Christendom zou, van éénen kant bezien, een godsdienst der dienende liefde worden. Geeft aan de armen, zoo klinkt telkens in het Nieuwe Testament. De armen hebt gij altijd bij u. Door de armen te geven zult gij een schat hebben in den Hemel. "Voor zooveel gij dit aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, zoo hebt gij dat Mij gedaan." Dit beginsel, geheel nieuw, wanneer men 't oog vestigt op hetgeen in Griekenland of in Rome gebruik was, zou in het begin haast het krachtigste middel zijn, waardoor het Christendom zich uitbreidde. De armen vloeiden toe tot het Christelijk huisgezin: allen waren dáár immers broeders, en de ongelijkheid der maatschappelijke standen werd opgeheven. - En in de tweede plaats werd, in die prediking van Christus, wanneer zij zich inliet met economische onderwerpen, ten aanzien van het gebruik der rijkdommen een toon gehoord, die nog al contrasteerde tegen 't werken en drijven eener materieele wereld. Er zijn, wanneer men op schatten ziet, volgens Christus nog edeler motieven dan de drijfveeren, die de menschen enkel tot "nuttige" productie aanzetten. Het veertiende hoofdstuk van Markus is in dat opzicht zoo merkwaardig. Het is de geschiedenis van de vrouw, die met de albasten flesch, waarin zalf van kostbaren nardus, bij Jezus komt en die zalf op het hoofd van den Heiland giet. - Waartoe? zoo roepen de omstanders: die zalf had kunnen verkocht worden, en 't geld had dan veel meer nut kunnen doen. - Doch Jezus zet hen te recht met de woorden: "Laat af van haar: wat doet gij haar moeite aan: zij heeft een goed werk aan mij gewrocht."- In tegenstelling van den lof, dien onze wereld altijd bijna uitsluitend geeft aan zoogenaamd productief gebruik van goederen en aan stoffelijken arbeid, is nu dit woord -wij zeggen het Riehl na [Zie W.H. Riehl, "Die deutsche Arbeit", 2e Edit., 1862, p.192/seqq.]- bij uitnemendheid een tekst tot verheffing der kunstenaars, die om Godswil naar het ideaal worstelen in dezen materieelen tijd. Met andere woorden, het Christendom wijst op de éénzijdigheid van het feit en van de leer, wanneer men op niets anders dan op het verwerven van materieele goederen en rijkdommen het oog heeft: dat verkrijgen en dat vermeerderen van schatten is goed: maar er zijn hoogere belangen, hoogere genietingen dan dat een volk zijn rijkdommen economisch regelt. Een goede huishoudster is kostelijk, maar hooger staat een liefde-zuster. Dit alles werd nu door de eerste Christengemeente zeer bijzonder overwogen en ter harte genomen. Deze eerste Christenen bleven zeer zeker aan den arbeid, een elk in zijn werkkring, doch begrepen al zeer spoedig, na den dood van Christus, te moeten gaan verwerkelijken, wat hij als ideaal had uitgesproken. Zij begonnen zich op hun wijze in te richten als een groot Christelijk huisgezin. En dat Christelijk huisgezin nam nu het socialistisch karakter aan, dat ons in de Handelingen der Apostelen wordt geschilderd, en dat ons hier en daar aan enkele trekken de Esseërs doet denken. In het tweede hoofdstuk, vers 44-46, heet het van de Christelijke gemeente: "En allen die geloofden waren bijeen en hadden alle dingen gemeen: zij verkochten goederen en have, en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van noode had: en dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende; en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten." En in het vierde hoofdstuk, vers 32-35, wordt dit met nog treffender trekken geschilderd: "En de menigte van hen die geloofden, was één hart en één ziel: en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen bezitting was, maar alle dingen waren hun gemeen. Er was ook niemand onder hen, die gebrek had: want zoovelen, als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten ze, en brachten den prijs der verkochte goederen en legden dien aan de voeten der apostelen. En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk behoefde". En daarop volgt dan de geschiedenis van Barnabas, die zijn akker verkocht en het geld aan de apostelen bracht, en het verhaal van Ananias en zijn vrouw Saffira, die een have verkochten, maar een gedeelte van het geld voor zich zelven wilden behouden, en nu ook wegens hun leugen geweldig werden gestraft. Men ziet uit deze woorden en verhalen, dat werkelijk de eerste Christen-gemeente een broederschap poogde te vormen, met gemeenschappelijk gebruik van het eigendom. Trouwens zij waren weinig talrijk en woonden ongeveer in dezelfde wijk van Jeruzalem. Daarbij liet 't Oostersche leven, waar zoo weinig behoeften zijn en de natuur zoo mild zich betoont, gemakkelijker dan onze samenleving zulk een communauteit toe. De gezamenlijke spijziging was, blijkens hetgeen wij reeds van het Chaberaat gezegd hebben, een zaak die tot de zeden der Israëlieten behoorde, en werd voorts als een herdenking van den laatsten disch, waaraan Christus met zijn apostelen had aangezeten, door de eerste Christenen bijzonder gehandhaafd [Zie E. Renan, "Les Apôtres", 1866, p.75, 78, 79 en 81.], Het gemeenschappelijk leven -voor zooverre het is een gemeenschap van het gebruik, niet echter van de productiemiddelen- werd dus voor de eerste Christen-gemeente op den voorgrond gezet. Men moest in alle zaken werkelijk broeders en zusters willen wezen. Het communauteitsgevoel werd hier door die gemeente lijnrecht tegenover het egoïsme en al het sterk individueele geplaatst. Daar is in het bekende werk van Renan over de Apostelen een schitterende bladzijde, waarin wordt beoogd, dat hetgeen de eerste Christenen gedaan hebben zeer zeker onder zekere wijzigingen weder zal herleven. "Als onze kleingeestige, burgerlijke, middelmatige maatschappij -zoo spreekt hij- als onze wereld van pygmeeën weggezweept is door de heroieke en ideëele krachten der menschheid, dan zal het gemeenschappelijk leven weder tot zijn recht komen. Een groote menigte zaken, zooals bijvoorbeeld de wetenschap, zullen zich in de vormen van kloosters organiseeren, met een erfelijkheid die niet aan bloedsband alleen gebonden is. Het gewicht, dat onze eeuw aan de familie hecht, zal verminderen. Het egoïsme, de essentieele wet der burgerlijke samenleving, zal niet meer aan groote zielen voldoen... Het lichtend ideaal, geschetst door den schrijver der Handelingen, zal als een profetische openbaring geschreven worden boven den ingang van het Paradijs der Menschheid" [Zie Renan, "Les Apôtres", p.131-135.]. Wij laten Renan droomen over de toekomst. Wij constateeren alleen, dat, volgens enkele woorden in de Handelingen der Apostelen, aan de eerste Christenen wel degelijk ook wanneer zij het wilden, de vrijheid werd gelaten, hun eigen geld en goed als particulier eigendom zelven te gebruiken en te beheeren: Petrus zegt uitdrukkelijk aan Ananias, dat hij het goed niet had behoeven te verkoopen en het geld had kunnen behouden [Zie Emond de Pressensé, "L'École critique et les Apôtres, à l'occasion de l'ouvrage de M. Renan", p.35. Zie ook eenige wel wat ouderwetsche opmerkingen in een opstel van J.J. Metzlar, in het tijdschrift "Waarheid en Liefde", jaargang 1841, 3e stuk, p. 505/seqq.]. Voorts herinneren wij er aan, dat de eerste Christengemeente, zoodra zij iets grooter werd, de regel der gemeenschap moeielijk kon volhouden: reeds het voorbeeld van den dood van Ananias en Saffira wijst op een zeker terrorisme, om het toch te handhaven: niettegenstaande alle strengheid deed het individueele weldra zijn eischen weer gelden. De ideëele goederen-gemeenschap werd dus allengs bij de eerste Christenen vervormd in een meer practische reëele zorg voor al de armen. De armen vloeiden toe tot den godsdienst, die een eigen evangelie aan de armen had gebracht [Zie Renan, "Les Apôtres", p.155/seqq/]. Die werken der liefde ter wille der armen werden steeds menigvuldiger. Het werd een goed georganiseerde armenverzorging: in plaats van bestuurders van het gemeenschappelijk goed, kreeg men diakenen, die volgens een vast stelsel de aalmoezen verdeelden. Behalve den zeer sterk uitgedrukten zin voor goederengemeenschap en een gemeenschap van het leven in 't algemeen, had nu de eerste Christengemeente nog een anderen trek, dien wij later ook dikwijls in de stelsels van socialisten zullen zien terugkomen. Wij bedoelen haar vaste verwachting van het duizendjarig rijk, haar voorliefde voor het Chiliasme. Trouwens de eerste Christenen waren in dit opzicht kinderen van hun tijd. Geheel het Joodsche volk had in die dagen een diepe overtuiging, dat er iemand, van God gezonden, zou opstaan, die de onderdrukking en vernedering van het volk zou doen ophouden. De Messias zou komen, om zijn volk te bevrijden van vreemde heerschappij en vreemden smaad, en zou alsdan het rijk van David en Salomo in grooteren luister zelf herstellen. Alle ongeluk zou dan vergeten, alle smart gelenigd, alle ellende verdwenen zijn: elke Israëliet zou dan deel hebben aan ongestoord en eindeloos geluk. Zinnelijke voorstellingen mengden zich daarbij, en de hoopvolle ziener, die verlossing aankondigde, doopte zijn penseel in de gloeiendste kleuren, om dat naderend verschiet toch zoo schitterend mogelijk te maken. De eerste Christenen, in wier hart zulk een eschatologische richting uit den aard der zaak evenals bij vele Joden mede geprent was, verbonden nu aan dit denkbeeld het andere begrip, dat Jezus Christus zelf de Messias was, die aldus in volle heerlijkheid zou komen, om een nieuw rijk te stichten. Tot nu toe was zijn verschijning op aarde slechts een komst geweest in lijden en smart: maar Christus had zelf gewezen op een andere verschijning in vollen glans, op een toekomst vol majesteit. Men had daarbij vast verstaan, dat hij werkelijk zou terugkomen. Welnu, zijn tweede komst zou beantwoorden aan al de vroegere aspiratiën van verlossing en heerlijheid, gekoesterd door alle Joden. Het begrip breidde zich steeds uit. Het was niet alleen het land der Joden, maar de gansche gemeente van Christus, die bij de wederverschijning van den Heiland, onder zijn heerschappij een koninkrijk zou vormen. Leed deze gemeente nu onrecht, gevaren, verdrukking: de tegenstelling zou te heerlijker zijn, als dit nieuwe rijk zich vestigde. Al het kwaad zou dan voor altijd verbannen wezen. Het boek der Openbaring van Johannes gaf nu, in het twintigste hoofdstuk, een vorm aan al die denkbeelden en verwachtingten. Na duizend jaren zou de Satan nogmaals rondwaren, om te zoeken, wie hij verleiden kon: doch tegelijkertijd zou Christus verschijnen en het gericht houden over de wereld. Een nieuwe aarde en een nieuwe hemel zouden zich ontrollen: alle tranen zouden dan uit de oogen zijn afgewischt: er zou geen dood meer zijn, noch rouw, noch geween, noch smart: want al die rampen waren dan voorbij.... Zóó dacht de eerste Christengemeente: en zij paste al zulke denkbeelden toe op een werkelijke aarde, op een werkelijke maatschappij: de allegorie en het symbool zouden naar haar oordeel letterlijk waarheid worden: het Paradijs zou ten tweeden male worden verwezenlijkt, en werd door haar, niet alleen meer in het verleden, maar ook in de toekomst geplaatst [Vergelijk ook het opstel in de "Documente des Socialismus", herausgegeben von Eduard Bernstein, Band III 1903, p.32/seqq. en p.78/seqq.]. ________________________________________ Naar hoofdstuk V ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk V Middeleeuwsch socialisme De manier om op kosten der Middeleeuwen liberaal te schijnen wordt tegenwoordig te-recht een vrij kinderachtige trek genoemd. Men heeft 't allengs geleerd die Middeleeuwsche maatschappij -vooral zoo als zij in vollen bloei in de dertiende eeuw zich ontplooide- als iets zeer eigenaardigs te waardeeren. In plaats van het grauwe, liefst donkere schouwspel, dat men zich vroeger voorstelde, wanneer een "opgeklaarde" geest van den nacht der Middeleeuwen sprak, ziet men thans, wanneer men met doordringende oogen dat tijdvak overziet, een kleurrijken toestand, iets bonts zelfs, iets dat aan een mozaiëk doet denken. Het tafereel is in een aantal fragmenten gegroepeerd, en die fragmenten, welke in kleur vrij scherp tegen elkander afsteken, vormen toch een goed geordend samenstel. De aanéénvoeging en verbinding der drie groote primitieve hoofdfactoren, waaruit de in veel bijzondere deelen zich splitsende Middeleeuwsche maatschappij is ontstaan -de Christelijke geest, de herinneringen van Rome en de Germaansche aard- heeft een afgerond geheel weten tot stand te brengen. Het Germaansche element, de nieuwe hoofdrichting die de oude beschaving een tijdlang dreigde te overvleugelen, was vooral in 't begin overheerschend, en plooide in den aanvang de economische toestanden. Het ging daarbij van gansch andere grondbeginselen uit dan de Romeinen kenden. Allereerst bezat het een geheel verschillende opvatting van de familie en van het familierecht. Hoe rijk en diep is het Germaansche familie-recht, terwijl bij de Romeinen het woord "familia" voornamelijk 't vermogen of de slaven aanduidt, en zelfs de kinderen eenigermate als bestanddeelen van het vermogen laat beschouwen! Voorts was het eigendomsrecht geheel anders. Bij de Germanen was eigendom wel degelijk het gevolg van arbeid, niet alleen van het feit van het bezit. Dat eigendom ontwikkelde zich nu in allerlei vormen, en was zoo niet gebonden in den éénen vasten vorm als bij de Romeinen. In het algemeen was zelfs die vorm, welke den Romeinen bijzonder eigen was, het privaat-eigendom, weinig ontwikkeld, vooral met betrekking tot de gronden en akkers: de gemeenschappelijke weide, het gemeenschappelijk woud was bijna overal bij de Germanen regel, terwijl zelfs de meeste particuliere akkers door weide-servituten of soortgelijke verplichtingen aan de heerschappij van het strenge privaat-eigendom waren onttrokken. Aan den anderen kant was een aantal verhoudingen, die elders voor vrij golden, toen het voorwerp van eigendom, en ontwikkelden zich vormen van eigendom, aan welke vroeger niet gedacht was, zooals een "oppereigendomsrecht" der familie of van den leenheer. Uit de beperking van het eigendomsrecht vloeide nu bij de Germanen -en ziedaar een derde onderscheid- het begrip van staat voort. De staat was niet beginsel en grondslag van het eigendom, zoo als bij de Romeinen. Bij de Germanen had het begrip van staat haast een negatief karakter en bood slechts een zeer lossen band. De staat overheerschte niet alles. het veroverde land, dat bij de Romeinen dadelijk staats-eigendom werd, kwam bij de Germanen onmiddellijk, onder eigenaardige voorwaarden in 't eigendom der particulieren. Nog sterker. Alle staatsrechten werden haast privaatrechten. De waarborg voor het duurzaam bestaan van sommige instellingen lag waarlijk niet in de wijding of in de beteekenis, die haar door eenige staatsmacht werd gegeven, maar in het feit, dat die instelling aan een bezit, een privaatrecht, werd verbonden en nu geïmmobiliseerd of erfelijk werd gemaakt. Het oogmerk werd zoo goed bereikt, dat de gansche Middeleeuwsche maatschappij iets looms, iets traags verkrijgt: alles is in vaste banden geconsolideerd, doch voor de eischen van het verkeer, voor de lenigheid en vrijheid der verschillende handelstransacties is nu slechts betrekkelijk goed gezorgd. Toch werd de samenhang van het geheel door die particuliere afscheidingen niet verbroken. Als correctief werkte het denkbeeld, dat alle personen van elkander afhankelijk waren: De vasal en de suzerein, de lijfeigene en de landheer, de leek en de priester. En die persoonlijke onderlinge afhankelijkheid geeft nu een eigen karakter aan de verhoudingen der materieele productie en van het daarop gebouwde verkeer, en brengt alles te zamen. Doch dit blijkt stellig: in geheel het tijdperk der Middeleeuwen is de Maatschappij en niet de Staat, hoofdzaak. Die Maatschappij was nu allengs geconstitueerd en berustte op eenige vaaste kringen of gesloten cirkels. Zulke kringen waren als het ware omheind en omtuind. Die er in leefden, gevoelden zich beschut door wallen en muren van een zeer stevigen bouw, en achter die bolwerken poogden zij hun eigendoms-betrekkingen, rijkdommen en verhoudingen te organiseeren. Het is niet van belang ontbloot, op enkele eigenaardigheden van elk dier kringen de aandacht te vestigen, vooral wanneer die trekken geheel en al verschillen van de gewoonten en regelen onzer maatschappij. Wij onderscheiden vier van die kringen of cirkels: 1. die der Kerk, 2. die der Heeren en Baronnen of der Feodaliteit, 3. die van het mark- en hofwezen, als organisatie van het grondbezit, 4. die van het gildenwezen, als organisatie van den arbeid, van den handel en industrie. I. Letten wij eerst op den cirkel der Kerk. -De Christelijke familie, van welke wij in ons vorig hoofdstuk spraken, had zich nu allengs tot de Latijnsche Kerk ontwikkeld. De Kerk bleef de draagster van het begrip van algemeene menschenliefde en van ware humaniteit. Zij vertegenwoordigde het begrip van éénheid onder de menschen, te midden van de overigens zoo groote verbrokkeling der Middeleeuwsche toestanden. Krachtig werkte zij dus, om allerwegen waar zij kon de slavernij te doen afschaffen, want alle menschen waren broeders. Daarbij ontwikkelde zij verder een grootsche armenzorg en bood zich overal aan als bemiddelaarster tusschen de rijken en de armen dezer aarde. Zij stelde in de daden van haar Heiligen, in de geschriften van haar Kerkvaders, altijd een theoretische minachting voor materieele schatten op den voorgrond. Armoede was een door de Kerk geheiligde toestand. Telkens werd in haar midden de stelling uiteengezet en verdedigd, dat noch Christus, noch de apostelen eigendom hadden bezeten. Na de wijding der armoede volgde dan de waardeering van het gemeenschappelijk bezit. In beginsel was zelfs de Kerk vijandig gekeerd tegen het privaateigendom: zij meende dat het met den geest van 't Christendom meer overeen kwam gemeenschappelijk eigendom te handhaven. Wat zij zelve bezat, beschouwde zij dan ten bate te zijn van alle onvermogende Christenen. Tegenover een bezige productieve wereld, waar de individuen er op uit schenen te willen zijn, om zich in rijkdom met elkander te meten, organiseerde zij de instelling der kloosters, waar de gemeenschap der bezittingen regel was en het leven geheel op vredige socialistische wijze werd ingericht. Die kloosters ware voorbeelden van een gemeenschappelijk huishouden op godsdienstigen grondslag [Zie Herman, "Staatswirtschaftliche Untersuchungen", 1870, p.45]. Deze opvattingen van de Kerk vloeiden natuurlijk voort uit het ideëele standpunt, dat zij meende te moeten innemen. Zij was in zekeren zin de Staat Gods (civitas Dei) en was in allen geval de instelling, die als het ware de brug tusschen de aarde en den Hemel vormde. Omdat dáár ginds in den Hemel de schat zoo groot was, daarom beteekende de rijkdom op de aarde niets. En voor de armere klassen hield de Kerk steeeds levendig den troost wakker, dat in den Hemel een betere wereld was, waar al het lijden en onrecht dezer aarde zou worden vergolden. Al die verschillende opvattingen, welke zich uit dat inzicht lieten afleiden, werden nu wetenschappelijk bewerkt door Kerkvaders en Scholastici. Een gansch stelsel van rechtsopvattingen ontstond op die wijze: wij bedoelden "het Kanonieke recht" [Zie daarover W. Endemann in "Hildebrand's Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik", 1863, p.26-48, 154-181, 310-367 enz. en W. Endemann, "Studien in der Romanisch-Kanonistischen Wirtschafts- und Rechtslehre bis gegen Ende des siebzehnten Jahrhunderts", deel I, 1874. Voorts Nitti "le catholicisme catholique" 1894 en vooral het artikel van A. Puech in het werk "Religions et Sociétés", onder den titel "Le Christianisme des premiers siècles et la question sociale", waar hij pag. 81/83 over Tertullianus en Clemens uit Alexandrië handelt. Vergelijk ook het boekje van Paul Pflüger "Der Socialismus der Kirchenvater", 1907.]. In dat systeem werden alle beschouwingen over eigendom, en wat daarmede samenhing, nader gepreciseerd en tot geldende rechtsregelen gestempeld. De gemeenschap van goederen werd als de begeerlijkste toestand geschilderd, al moest in het gewone leven, wegens de ongerechtigheid der menschen, het "mijn en dijn" geduld worden. "Dulcissima rerum possessio communis est" [Het aangenaamste is het gemeenschappelijke bezit der dingen - Frank], zeide de heilige Clemens van Alexandrië. Zelfs alle wereldlijke arbeid werd als een noodzakelijk kwaad opgevat: het beste is de vrije rust, waarin men God zoekt en vindt. Onder de menschelijke bedrijven is echter onderscheid: landbouw en handwerk zijn te waardeeren, doch de handel kan aan de Kerk niet behagen. Het begrip van kapitaal wordt dus geheel miskend, en zulke denkbeelden zijn bekroond door een uiterst uitgewerkt woekerverbod, waarbij het nemen van rente en interest van geld en kapitaal geheel en al vervloekt wordt. Het woekerverbod was haast het middelpunt der leer van het Kanonieke recht en was een veroordeeling van de theorie van het crediet. In tegenstelling der regeling van rente en interest werd de heffing der tienden van den landbouw door haar aangeprezen en in haar eigen belang gehandhaafd. Voegt men daarbij dat de Kerk, door voortdurend zelve goederen in "main-morte" te nemen, het buiten het gewone verkeer staande kapitaal steeds vermeerderde, dan begrijpt men, dat op haar stoffelijk gebied een immobiliseerende strekking zeer te bemerken was. II. De tweede kring was die der Feodaliteit. Het was mede een kring, die niet arbeidde. De Middeleeuwsche Baron was in de eerste plaats heer en bezitter der gronden, die hij in leenverband had gekregen. Voorts beschikte hij over de diensten der menschen, die op deze gronden woonden. Die lieden waren dus in geen enkel opzicht slaven van den Baron; zij waren slechts verplicht diensten en verrichtingen voor hem te bewijzen, zoodat de Middeleeuwsche Baron eigenlijk voor een goed deel eigenaar was van een massa verrichtingen van andere menschen. En die massa vormde een ware mozaïek, want allerlei verplichtingen, om in heerendienst aan de behoeften van den Baron te voorzien, kunnen zoo worden opgenoemd. Het fragmentarische en in bijzonderheden zich splitsende karakter der Middeleeuwen komt in die verdeeling der diensten zoo goed uit. Gewone en ongewone diensten werden zoo geleverd. Hier moest aan den weg worden gearbeid, opdat de ridder met zijn paard niet over oneffen steilten zou struikelen; dáár moesten de kikvorschen uit de grachten en de vijvers van 't kasteel worden geslagen, opdat het gekwaak den slaap der edelvrouwe niet zou storen. Béranger zet het zoo aardig in den mond van zijn edelman:

           Mes paysans bien ignorans,
           Comme il convient à mortaillable gens,
           Sachent courir à la corvée,
           Et battre l'eau de mes étangs.

[Mijn behoorlijk simpele boeren/zoals het gewone mensen past/weten hoe ze moeten opdraven voor klusjes/en hoe ze in het water van mijn vijvers moeten slaan. - Frank] Soms als men op ver verwijderde en van de samenleving afgelegen plekken komt, vindt men nog wel eens hier en daar gebruiken, die aan oude en dwaze heerendiensten herinneren. De Engelsche dichter Johnson deed met zijn schildknaap Boswell in 1773 een reis naar de Hebridische eilanden, en kwam ook op het eilandje Uloa, waar zij door M'Quarrie gastvrij werden onthaald: en toen zij des avonds bij elkander zaten, vertelde hun die landheer, dat hij nog altijd, als een zijner onderhoorigen (tenants) huwde, een schaap kreeg, als bewijs van het verlof voor het huwelijk, en als overblijfsel van het zonderlingste voorrecht, dat aan den Baron in de Middeleeuwen ooit was toegekend [Zie "Boswell's Life of Johnson", by John WIlson Croker. London, 1853, p.376]. Kortom, de meest grillige diensten zijn niet te zonderling, om op de lijst der aan den feodalen Heer bewezen plichten te verschijnen. Doch hoeveel diensten nu ook de Baron moge vorderen, hij is geen kapitalist [Zie F. Lasalle, "Kapital und Arbeit", Edit. 1854, p.167/seqq. en p.174.]. Hij leeft er van, geniet er van, verteert die diensten zorgeloos, doch kapitaliseert ze niet: reeds daarom niet, omdat hij dit niet noodig heeft, want de onderhoorigen moeten hem zulke diensten altijd en altijd præsteeren. Men ziet reeds hieruit, dat het Middeleeuwsch leven in dezen kring geheel en al verschilt van onze kapitalistische maatschappij. III. Nog sterker komt dit uit in den derden kring, die van het Mark- en Hofrecht. Uit de oude Germaansche toestanden ontwikkelde zich op het platte land volledig de instelling der marken of markgenootschappen [Zie Grimm, "Deutsche Rechtsalterthümer", Edit. 1854, p.498; Noordewier, "Nederduitsche Regtsoudheden", p.210/seqq. en G.L. von Maurer, "Einleitung zur Geschichte der Mark- Hof- Dorf- und Stadt-Verfassung", 1854, p.42.], het bestaan der onverdeelde velden en de regeling van het gezamenlijk eigendom van den grond. Oorspronkelijk bestond die mark voornamelijk uit het woud en de weiden in dat bosch: de beken en rivieren, 't wild en 't gevogelte behoorden dan daartoe: niet onder haar waren toen de gedeelten begrepen waarover ploeg en zeis gaan. Doch allengs strekte zich de mark ook op het ontgonnen akkerland uit, en deed een markgenootschap zelfs over het verdeelde bouwland zekere opperheerschappij gevoelen. Behalve wouden en weiden, behoorden dus later ook akkers tot de mark. Ook op de bergen ("berg-werke") en mijnen werd het mark-recht toegepast. Naast en tegenover het particulier eigendom van de hoeve en den hof, breidde zich dan in goed gevestigde regelen die gemeenschappelijke inrichting der marken uit. De mark werd bestuurd door een voogd, een markgenoot, die door de overigen in vrije keus tot voorzitter werd gekozen: een eigen rechtbank kwam onder hen op: kortom de marken waren in dit opzicht de kiem van zelfregeering op het platte land. De verdeeling en grenzen dier marken na te gaan, beteekent voor enkele streken van ons land -denkt aan onze Veluwe- de grenzen vast te stellen der opkomende plaatselijke gemeente. Wij moeten ons die toestanden voorstellen, zooals wij ze in Rusland konden waarnemen, bij de opheffing der lijfeigenschap, door de wet van 19 Februari 1861. Over het algemeen behoefde de marktgenoot geen vrij man te zijn: de hoorige kon bepaald mede-eigenaar wezen van het gemeenschappelijke land. Nog in de 18e eeuw waren in Silezië de boeren onvrij, maar men kon ze toch niet dwingen, om tot de verdeeling van hun mark over te gaan [Zie Mark, "Das Kapital", p.746 en de noot aldaar]. De mark was inderdaad een organisatie van het grondeigendom ten voordeele van velen: leverde dus vooral een gemeenschappelijk gebruik. De landbouw werd daardoor niet zoo zeer een tak van productief bedrijf, als wel een levenswijze, een door de zeden geregelde manier van bestaan. De landbouw werd dan ook zeer extensief bedreven, met behulp van talrijk doch slecht vee. Doch al werd men op die wijze niet rijk op het platte land, hij, die deelgenoot van een mark ws, verviel niet tot ellende. Een proletariaat was bij zulk een toestand in den regel niet mogelijk, gelijk het inderdaad ook nog niet in Rusland bestond. Het groote gebrek was echter, dat bij tijd en wijlen hongersnood voorkwam omdat, bij vermeerdering van bevolking de grond niet op voordeelige wijze werd bebouwd. IV. Gelijk de marken een organisatie waren van den landbouw, zoo vormden de gilden in de steden een ordening en regeling van arbeid en industie. Die gilden waren werkelijk een bewonderingswaardige inrichting, omdat zij zoowel de belangen der producenten als die der consumenten op 't oog hadden. Die er op neêrzien, begrijpen al zeer weinig van de wezenlijke krachten en elementen der maatschappij. Eerst later, toen de erfelijkheid in die gilden binnendrong en de vormen dus werkelijk versteend werden, eerst toen moesten zij, daar zij ook niet meer samenstemden met de behoeften der samenleving, billijken tegenstand ontmoeten. Doch in den bloeitijd der Middeleeuwen waren die gilden een waar kunstwerk. Zij waren gegrondvest op het karakteristieke Germaansche denkbeeld, dat men onder zekere voorwaarden verbintenissen sloot, om elkander als broeders te helpen en te ondersteunen. "Unus subveniat alteri tanquam fratri suo in utili et honesto. [De een ondersteune de andere als zijn broer in het nuttige en eerlijke - Frank]". En die verbindingen werden nu toegepast op alle bedrijven in elke stad. Als zoodanig hebben de gilden in de Middeleeuwsche steden haar kleurrijke geschiedenis. Wij treffen eerst de oudste gilden-organisatie aan, de zoogenaamde practische gilden, die der groote kooplieden en industrieelen: totdat in de dertiende en veertiende eeuw de wevers, zich ook tot gilden vereenigen en, na een korten strijd tegen de oude gilden, de plaats behouden [Zie daarover Brentano, "die Arbeitergilden der Gegenwart", Edit. 1871, Band I, p. 37-42.]. De inrichting blijft intusschen dezelfde. ZIj had het oogmerk, dat de stad, waarin het gild bestond, behoorlijke koopwaren kon koopen, en dat de handwerkslieden behoorlijke waren leverden, en voorts hun brood goed konden verdienen. Die inrichting voldeed dus volkomen aan alle behoeften, toen het "débouché", de markt van elke stad, in de stad zelve was begrensd en niet verder reikte. Elke stad was zoo een economisch organisme, een zelfstandig geheel. Slechts voor enkele bedrijven, die niet bepaald werk genoeg konden vinden in één stad, werden grootere gilden-organisatiën dan voor ééne stad toegelaten: bij voorbeeld voor bouwlieden: moest een Dom worden opgericht, stel te Straatsburg, dan werd de "Bauhütte" van elders ontboden. Dit was echter een uitzondering. In den regel was elk gild aan zijn stad verbonden. De producenten in de stad werden verplicht goed werk te leveren, en de consumenten van de stad moesten het werk nu van dezen producenten afkoopen. Er was op die wijze vastheid en stevigheid in elk bedrijf: het werk kon met rust geschieden, want men was zeker afzet te vinden van zijn producten, en de arbeider had dus geen angst voor den dag van morgen. Een woedende concurrentie, die de producenten telkens met elkander in doodelijken strijd zou roepen, was er op die wijze niet. Die organisatie, zoowel ten voordeele der producenten als der consumenten, werd nu in alle détails doorgevoerd en uitgewerkt [Zie G. Schönberg, "Zur wirthschaftlichen Bedeutung des Deutschen Zunftwesens im Mittelalter", in Hildebrand's Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1867, deel II, p. 1-79, 97-169.]. Elk gild mocht alleen dat handwerk uitoefenen, waartoe het aangewezen was: de verbruikers in de stad mochten het product bij geen ander gild koopen: het eenige correctief, dat toegelaten werd, om de werkbazen, de meesters, steeds tot goed en goedkoop werk te nopen, was het verlof, hetwelk aan de kramers werd gegeven, om op de kermissen met hun waren de stad te bezoeken. Werkten de gilden niet goed, dan kochten de inwoners veel bij de kramers. Voor de consumenten zorgde men voorts door keuring der producten, door het voorschrijven van leerjaren voor de arbeiders, en door de verplichting den leerlingen opgelegd, om, na verloop van zekeren tijd, aan te toonen, dat zij hun werk kenden en een meesterstuk konden vervaardigen; een stuk dat hun het recht gaf om meesters te worden. Verder behartigde men de belangen der verbruikers door het schatten en bepalen van den prijs. Voor de producenten zorgde men, door te waken dat het aantal der meesters niet te groot werd: door het getal der gezellen en der leerlingen te beperken: en door een regeling, die de eigenlijke productie-kosten voor allen gelijk maakte. Zoowel de grondstoffen en de prijzen der werktuigen, als de loonen moesten zooveel mogelijk aan alle meesters op gelijken voet en prijs komen te staan. Eindelijk werden de levens-toestanden voor alle producenten aangenaam gemaakt: de arbeiders waren gezellen en moesten in het huiselijk leven worden opgenomen, deel worden van het "Gesinde". Gingen zij op reis, om in andere steden zich nog beter te oefenen, dan waren voor de "Wanderjahre" vaste regels: overal vonden zij lotgenooten: een soort van "compagnonnage" verbond hen allen in hun handel en wandel. Een normale arbeidsdag bestond feitelijk, gelijk ook arbeiders-rechtbanken reeds tijdens het bestaan der gilden voorkomen [Zie Brentano, "Die Arbeitergilden der Gegenwart", Edit. 1871, Band I, p.52, en II, p.246 en 247.]. Groote zorg werd aan dien toestand der gezellen gewijd: want hier zat werkelijk de hoofdmoeilijkheid: als later de gezellen meer in aantal worden, komt de ontaarding en de wrijving, zooals de geschiedenis der laken-industrie bewijst. Doch een geruimen tijd werkte de geheele organisatie zeer goed. Let wel, dat ook in deze instelling de overheersching van het kapitaal geheel is buitengesloten. De meester kon zelfs niet eens goed kapitaliseeren. Al had hij meer gewonnen, wat kon hij er mede doen? Hij mocht zijn arbeidskrachten toch niet vermeerderen boven het statuut, dat hem was toegewezen. Maar er was ook geen verbruik van menschenkrachten, geen dienen zonder verantwoordelijkheid, zonder aandeel of belangstelling in het product, zonder inzicht in het werk, zonder uitzicht op het resultaat. Wij hebben dat veranderd, en in onze tijden hebben dan ook de arbeiders stil en ongemerkt de oude gilden-overleveringen onder elkaar opgewekt en hier en daar in hun vak-genootschappen doen herleven. Deze vier vaste kringen -Kerk, feodaliteit, mark en gilde- waren nu in de Middeleeuwsche maatschappij de deelen, die het sterkst waren geteekend. Het waren afgesloten cirkels, waarbinnen allerlei sociale draden zichtbaar waren en allerlei elementen onderling van elkander afhingen, doch die zelve niet veel inwerking op elkander toelieten. In zooverre noemden wij de Middeleeuwsche maatschappij een mozaïek, bont en kleurig, doch uit fragmenten aan elkander gevoegd, niet een geheel uit één geest en in één toon ontstaan. Er zijn vele vrijheden, doch er is niet één algemeene vrijheid te vinden. De kringen, standen en rangen blijven vast afgebakend en met muren omgeven. Hier en daar is slechts aanloop te zien tot grooter eenheid. Een andere geest voer soms over die kringen heen. Romeinsche ideeën leerden staatsvorming. De Kerk riep op tot kruistochten: andere werelden werden door sommigen gezien, andere producten medegebracht, dan die thuis werden vervaardigd. De Joden slopen overal langs en door die kringen heen, als 't bewegelijk element, geld brengend en wisselend. Het kapitaal brak op één punt door en vestigde te Venetië den wereldhandel met het Oosten. Zelfs de Paus moedigde, zonder vast opzet, maar ter wille van zijn inkomsten, later de wisselzaken aan: de pauselijke inkomsten toch, die in alle landen der wereld opgebracht werden, moesten van daar naar Rome, naar de Curie worden gezonden [Zie Ranke, "Die Römischen Päpste", Edit. 1867, I, p. 404.]. Steden-verbonden traden in het leven, zoo als de Hansa. Bankiers als de Fuggers gingen zaken doen over geheel Europa. De kringen werden geopend en de Middeleeuwen eindigden. Doch terwijl de Middeleeuwen nog bloeiden, en de afgesloten kringen in volle kracht zich handhaafden, werd die vaste orde en werden die muren toch reeds van tijd tot tijd doorbroken, en wel door socialistische bewegingen. Het waren telkens zoovele windvlagen en rukken, die soms slechts in één kring, soms door alle afheiningen heen, zich deden gevoelen. Meestal waren het vlammen, die de bestaande maatschappelijke gebouwen der Middeleeuwen dreigden te verteren: nu eens in rossen gloed oprijzend tegen cathedraal of klooster, dan weder het liefst tegen den burcht van den baron, doch ook niet zelden overslaande tegen het raadhuis in de stad. Men zou ze kunnen noemen vlammende strepen, die door het mozaïek heenschieten. Wij zullen trachten enkele van die socialistische bewegingen te karakteriseeren. Een van de opmerkelijkste socialistische bewegingen is die, welke in den kring van de Kerk zich deed gevoelen: de beweging der Fraticelli en van het Eeuwige Evangelie. Men herinnere zich wat langzamerhand in den kring der Kerk geschiedde en regel werd. De Kerk, oorspronkelijk de instelling, die de ideëele grondslagen der Christelijke familie moest verwerkelijken, had allengs geheel en al dat standpunt verlaten. In plaats van nederigheid, was te dikwijls heerschzucht in den boezem der geestelijken gevaren: in plaats van dienaars van een ieder, gevoelden zij zich dan meesters van velen. De meest stuitende ongelijkheid was ook in het midden dier Kerk doorgedrongen: rangen en standen deden zich daarin gelden en vormden het samenstel van een Hiërarchie, welke soms slechts strekte, om aan hen, die op den hoogsten trap in den dienst der Kerk stonden, bijzonder veel eer en aanzien te verschaffen. En vooral had op het punt der rijkdommen de leer der Kerk de meest verwonderlijke wijzigingen aangenomen. Toen de Kerk zich was gaan belasten met een op groote schaal uitgevoerde armenverpleging, was zij allengs gesleept en verwikkeld in een bestuur en huishouden van geheel materieelen aard. De Kerk begon veel grondeigendom te verkrijgen, schatten op te hoopen en te bewaren: wel was het verwijderd doel de zorg voor de armen: maar middelerwijl nam zij voorloopig in bezet, wat zij bekomen kon. Werd op die wijze reeds een stoot toegebracht aan de vroegere leuze, dat het gemeenschappelijk bezit het beste was: zoo was het beginsel, dat Christus en de apostelen geen eigendom hadden gehad, hiermede volkomen vernietigd. Men had eene rijke, en op haar rijkdommen trotsche Kerk gekregen, omgeven en gesteund door rijke kloosters, die in hun bezit allengs door exclusivisme zich begonnen te kenmerken. Tegen zulk een Kerk begon nu in de twaalfde eeuw zich een tegenstand te openbaren. Reeds in de elfde eeuw hadden volgelingen van een westersch Manichïsme hier en daar luide zich verklaard tegen de Kerk. Bekend zijn de leerstelsels van hen, die in het Italiaansche diocese Asti zich in het kasteel van Montforte hadden versterkt. Zij beleden een volkomen kuischheid en hadden gemeenschap van goederen. Zij werden ten vure gedoemd. Doch in de twaalfde eeuw vinden wij zulk optreden tegen de Kerk zelfs in Rome, alwaar in 1145 Arnold van Brescia opstond met zijn verwijzing naar het eerste Christendom [Zie over Arnold de Brescia het boek van Gebhart, "l'Italie Mystique", 1906, pag. 39-46.]. En het verzet tegen den rijkdom der Kerk begon nu bijna tegelijkertijd over geheel Europa. In dat protest en die tegenkanting tegen de "rijke" Kerk zijn nu twee stroomingen en overleveringen waar te nemen: de eerste meer in Noordwestelijk Europa op te merken; de andere in het zuiden van Frankrijk en in Noord-Italië. De eerste strooming toonde haar verschijnselen in Engeland, in het Noorden van Frankrijk, in de Nederlanden, in Bretagne, in het diocese van Rheims, in Orleans, in Parijs, en wat Duitschland betreft te Goslar, te Keulen, te Trier, te Metz, te Straatsburg en langs den Rijn. Trouwens de tegenstelling tusschen de armoede en nederigheid der apostelen en de macht en rijkdom der Kerk, werd den mensch dáár te sterk. Het werd een algemeen oproer tegen de bezittende en wereldsche Kerk. In ons land vond die beweging tegen de rijkdommen der Kerk een geducht hoofd in den leek Tanchelm [Zie over Tanchelm en de Tanchelmisten: W. Moll, "Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming", Deel II, Derde stuk, 1869, p. 42-49: zie voorts over de Begijnen en Beggarden Paul Fredericq "Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden", deel II, 1897, pag. 11-39.], den demagoog uit Zeeland, haast een voorlooper der Anabaptisten, die van 1112 tot 1115 in Antwerpen zijn wilden oorlog tegen de tienden en bezittingen van de Kerk voerde, en grooten invloed op het volk, vooral op de vrouwen, oefende. Hij was in zonderlingen dos getooid en altijd omgeven met wachters, soms met drie duizend gewapende mannen: al hetwelk niet belette dat hij in 1115, op zekeren dag in een schip zittende, door de hand eens priesters werd gedood. Hij was in den beginnen vooral bijgestaan door den afvalligen priester Everwacher en door den smid Manasse. Eudo de Stella, die zich uitgaf voor "hij die zou komen", revolutionneerde op gelijke wijze Bretagne. Wilder nog waren de Publicanen, die in de vallei van Ecouan, op bevel der kerkelijke vergadering, zitting houdende in het klooster te Vézélay, hun ondergang vonden. Zij waren haast volkomen nihilisten, verzett'en zich tegen alles, tegen eigendom en ook tegen 't huwelijk. Overal in Noord-Westelijk Europa vindt men aanloopen tot dergelijke bewegingen. De meer algemeene naam, waaronder haar aanhangers bekend werden, was die van Begharden en Begijnen. Soms heetten zij ook Picarden. Hun samenvoegingen werden dan veelal organisaties, die sporadisch hier en daar later als geheime bonden opduiken en als zoodanig blijven bestaan. Doch ook in Zuid-Frankrijk en in de Alpen werd een dergelijke oppositie tegen de "rijke" Kerk zichtbaar. Zoo deed zich in 't begin der 12e eeuw Peter de Brueys in Languedoc kennen: zoo zijn opvolger Henri de Deken in Lausanne en Le Mans, waar hij scharen van jonge en boetvaardige vrouwen om zich heen verzamelde, en van waar hij geheel het zuiden van Frankrijk doorreisde. De Albigenzen, dus genoemd naar de stad Albi, namen hun beider denkwijze over. Meestal ging dat optreden met scherpe, heftige tooneelen gepaard. Ernstiger en rustiger aanloop nam de beweging in de dalen van de Alpen in Piëmont. Dáár waren ook onder de eenvoudige boeren denkbeelden gangbaar, die er mede op wezen, dat de Kerk enkel een koninkrijk van den geest moest zijn, en dat armoede de roem dier Kerk en de regel der kloosters moest uitmaken. Die denkbeelden kregen een vorm door de prediking van een bekeerd rijk man uit Lyon, van Peter Waldo naar wiens naam zij werden genoemd. En zoo werd het bij die Waldenzen en arme lieden uit Lyon ook een algemeen protest tegen den rijkdom der Kerk. Waldo zelf hield zijn prediking vooral in de jaren van 1160 tot 1170. Hij deed zijn best de Evangeliën en andere boeken uit den Bijbel te doen vertalen, en ze dus meer onder het gewone volk bekend te maken. Hij trad ook op voor de arme wevers van Lyon, "les pôvres de Lyon". Aldus kwam het oorspronkelijk Christendom en de eerste Christengemeente den menschen weder nader. Waldo's volgelingen verklaarden zich dan ook tegen de geheele Hiërarchie, en wilden het Christendom tot den eerste eenvoud terugbrengen: hun levenswijze was nederig, matig, rechtschapen en ingetogen: in hun handel en wandel waren zij haast te vergelijken met de latere Kwakers. Doch, was hun oppositie ook rustiger dan die der Albigenzen en verwante secten, het bleef een opstand tegen de Kerk, zoo als zij zich nu had ontwikkeld, en vooral tegen haar rijkdom en macht. De Kerk spande al haar krachten in, om zulke oproerige bewegingen te onderdrukken. Al die verschillende opvattingen werden kettersch verklaard, en overal op aansporing van paus Innocentius III met geweld verstikt [Zie over hen allen het schoone boek van den in 1868 gestorven Henry Hart Milman, "History of Latin Christianity", second Edition, 1857, deel IV, cpa. VIII, p.85-154.]. Kon de Kerk nu al deze uiterste buitensporigheden te niet doen, het beginsel zelf der armoede van Christus, dat minachting van stoffelijken rijkdom beteekende, kon zóó niet door haar op zijde worden geschoven. De kloosters en monniken, die vroeger vooral dat denkbeeld hadden pogen te verwerkelijken, waren in dat opzicht op een verkeerden weg gekomen. En ziedaar: nu stond in de dertiende eeuw in de romantische Italiaansche stad Assisi de verheven figuur op van hem, dien men den doorluchtige arme in Christus "il glorioso poverello di Cristo" zou noemen. Hij zou een orde vestigen, welke aan haar kloosters en monniken weder de meest volstrekte armoede zou voorschrijven. Hij was de Heilige Franciscus. De Katholieke kerk, thans wijzer geworden, en nu den regel toepassende, om aan alle hartstochten een vasten werkkring in den cirkel der kerk zelve te geven, verleende aan dat streven van Franciscus haar wijding. en Franciscus van Assisi, de dichterlijke dweper, ging aan het werk, om van het Christendom weder een democratie te maken, een volk van broeders, die in hun gebied de armoede tot grondwet zouden nemen. Volgens de uitdrukking van Dante huwde hij de Armoede, die sinds meer dan elf eeuwen, sinds zij haar eersten echtgenoot Christus verloren had, versmaad ter neder zat. Hij zorgde dan ook altijd voor de laagsten der lagen, voor de uitgebannenen der maatschappij: hij hield zich het dichtst bij 't mindere volk, en zijn orde, de orde der bedelmonniken, werd de vertroosting en de toevlucht der arme klassen [Zie ook de opmerkingen van Maurice, "The Workman and the Franchise", p.37, 52 en 66, en "Social Morality", p.284-288. Maar vooral Johannes Joergensen "Saint François d'Assise, sa vie et son oeuvre (traduction de T. de Wyzewa), 1909, pag. 231, 409, enz.]. Onder hen waren de denkbeelden van gemeenschap van goederen weder geen vreemde, onbekende gedachte. En daar hun leus een steeds zich uitbreidende Broederschap was, brachten zij die denkbeelden steeds verder. De hefboom der beweging van den Heiligen Franciscus was een zeer diepe opvatting van het menschelijk gemoed en van het aardsche leven. Het blijkt uit de gedichten, zoowel van hem als van zijn volgelingen. Terwijl hij zelf liederen zong, die op innige wijze het verband van het leven der natuur en van den mensch uitdrukten, hooren wij, in de twee Franciscaansche hymnen bij uitnemendheid, de droefheid over deze aarde en de ijdelheid dezer materieele wereld weerklinken in tonen, die de roerendste zijn, welke de Latijnsche Christenheid ooit heeft voortgebracht. Wij bedoelen het "Stabat Mater Dolorosa" van Jacopone di Todi en het "Dies Iræ" van Thomas di Celano. Maar uit den aard der zaak was de nieuwe Franciscaansche orde, al had zij de goedkeuring der Kerk gekregen, toch een zeer eigenaardige en vreemde bondgenoot van de officieele bestaande Kerk. Zij wekte natuurlijk tegenstand tegen de rijke Hiërarchie, en was al dadelijk bij al degenen, die groote waardigheden daarin bekleedden, zeer verdacht. Doch daar deed zich allengs een splitsing in de orde der Franciscanen voor. Een gedeelte begon, vooral in de volgende eeuw, zich meer aan de Kerk te hechten, en nam zelfs het voorbeeld der Kerk aan, ten opzichte van een vrijer aannemen van rijkdommen. Een ander deel sloeg echter al dadelijk een gansch tegenovergestelden weg in. Het voerde de denkbeelden van Fraiciscus nog tot verder reikende gevolgen, en verbond daarmede droomen van een duizendjarig rijk. Het nam het zoogenaamde Eeuwig Evangelie aan. Zij, die zoo dachten, werden door arme lieden voortaan vertrouwelijk genoemd de Fraticelli. Op het einde toch der twaalfde eeuw had in het koninkrijk Napels, in de abdij van Fiore, een abt Joachim geleefd. Hij schreef, zich aansluitende aan ideeën der vroegere Montanisten, een boek, dat verwonderlijk duister en geheimzinnig was. De officieele Kerk had het boek eerst niet begrepen en den abt heilig verklaard, gelijk ook in Dante's Paradijs (zang XII vers 130) Beatrice hem in den Hemel onder de scharen der gezaligden noemt. Zij wijst aan haar dichter dézen en dezen

               ... en, die straalt daarneven,
               Is Joachim, eens abt der Calabreezen,
               Aan wien de zienersgave was gegeven.

Doch weldra werd dit boek wat nader bezien, vooral wijl het zulk een geweldigen indruk scheen te maken. Het boek heette "Het Eeuwig Evangelie" en bleek vol van de wonderlijkste voorspellingen te zijn. Het wierp zijn licht op het verleden, maar goot vooral een hellen gloed over de tijdperken, die nog komen zouden. Het tijdvak namelijk, dat allengs, volgens dit boek, reeds naderde, was dat van den Heiligen Geest. De periode van den Vader, van de Wet, was lang vervlogen: die van den Zoon verbleekte en verdween langzamerhand, en met de heerschappij van den Zoon, van Christus, zou de Kerk verzinken, met haar hiërarchie, met haar macht, haar luister en rijkdom. Een nieuwe morgen zou aan de kimmen rijzen: de dageraad van de eeuw van den Heiligen Geest. Die zou de wereld in armoede en nederigheid van harte vernieuwen. Er zouden geen knechten meer zijn, maar allen profeten en heiligen wezen. Liefde en vrijheid zouden de karaktertrekken zijn, die nu alléén zouden zichtbaar blijven. En de dag, waarop dit alles zou geschieden, was zooverre niet meer verwijderd. Het jaar zou weldra komen [Zie vooral C.U. Hahn, "Geschichte der Ketzer im Mittelalter", Dritter Band, 1850, p.72/seqq., en voorts C.C.J. Bunsen, "Gott in der Geschichte, oder der Fortschritt des Glaubens an eine sittliche Weltordnung", Theil III, 1858, p. 187-191.]. Nauw waren die denkbeelden wat beter bekend, of de Kerk sprak er, bij monde van Paus Alexander IV, haar banvloek over uit. Doch reeds had een gedeelte der Franciscaner orde, de Fraticelli, dat eeuwig Evangelie aangenomen. Voor hen was de Heilige Franciscus de wegbereider en inleider in die periode van den Heiligen Geest. Hadden zij vroeger tegenstand tegen de hiërarchie geuit, thans dreigden zij haar met een wissen val. Zij vorderden, dat de Kerk zich zou ontdoen van al haar rijkdommen. En hun denkbeelden vonden bijval. Een Segarelli, met zijn orde der Apostelbroeders, ook Patarenen geheeten, werkte geheel in hun geest [Zie over de Patarenen van Milaan Gebhardm "l'Italie Mystique", p.28-30. Op die beweging der Patarenen steunde dan later die der Catharen, p. 31-32.]. Toen zag de Kerk in, dat zij die meeningen der Fraticelli niet langer in haar eigen boezem kon laten voortwoekeren. Zij zouden de historische Kerk geheel vernietigd hebben. De Kerk begreep op haar beurt tot vervolging te moeten overgaan, ze uit haar kring te moeten werpen. Een uitroeiing, een verbranding begon. Met 't zwaard en het vuur werden zij ten onder gebracht. Segarelli vond den dood op den brandstapel in het jaar 1300. Het meest dramatische feit, dat 't levendigst in het geheugen en in de verbeelding is blijven hangen, is de ondergang van Dolcino uit Vercelli. Hij had zich met zijn volgelingen gevestigd in de schoone vallei Val Sesia in Piëmont, waar nog altijd de herinneringen der Waldenzen wakker waren. Hun goederen hadden zij gemeen, en ieder der broeders had, evenals de legendarische Therapeuten, een zuster, met wie hij in de meest volkomen kuischheid trachtte te leven. Zij wilden een arm, gemeenschappelijk en heilig leven verwerkelijken. Doch reeds kwam de aanval der Kerk. De bisschop van Vercelli naderde aan het hoofd van 't leger dat hen zou vernielen. Zij weken eerst op den berg Monte Calvo, doch versterkten zich weldra op den onneembaren berg Zerbal. De bisschop legerde zijn krijgsscharen daar-omheen en bezette alle toegangen. Want wat hun kracht uitmaakte, de ontoegankelijkheid, was tevens hun zwakte. Op den met sneeuw bedekten kruin groeiden geen levensmiddelen. Zij moesten (in den winter van 1306 op 1307) den hongerdood sterven. Men kent de schoone verzen, waarmede Dante hen vereeuwigd heeft in zijn Hel (Zang XXVIII vers 55). De schim van Mahomed -hoorende, dat Dante werkelijk nog leeft, meer is dan een schim en dus op aarde kan terugkomen- geeft den dichter in de onderwereld de volgende boodschap naar de aarde mede:

               Zeg dan aan Fra Dolcino en zijn scharen,
               Gij die weldra de zon weêr zult aanschouwen:
               Zoo hij niet binnen kort hier rond wil waren,
               Dat hij voor voorraad zorg' met zijn getrouwen.
               De sneeuw slechts kan hem in Novara's streken
               Doen bukken: - anders kan hem niets benauwen.

Doch het was te laat. Toen de toegangen niet meer verdedigd werden en de krijgslieden van den bisschop naar boven stoven, vonden zij slechts schaduwen van menschen. Ook die werden niet gespaard. Fra Dolcino en zijn beeldschoone zuster Margherita werden onder de wreedste volgeringen ter dood gebracht [Zie Milman, "History of Latin Christianity", Vol. V, p.263-270, en A.F. Ozanam, "Dante et la philosophie Catholique au treizième siècle", 1845, p. 251, 252. Zie ook het boek van Orsini Begani "Fra Dolcino", 1901, waarover in den Ned. Spectator van 9 Nov. 1901.]. Van een gansch anderen aard en in een geheel verschillenden kring voorvallende, zijn de socialistische bewegingen der boeren in de Middeleeuwen. Wij zouden vele van die pogingen kunnen opnoemen. Herhaalde malen staan in Europa op het platte land de hoorigen op, om zich te onttrekken aan de verplichtingen, door den adel op hun schouders gelegd. Zij blijven zich zoo sterk mogelijk verzetten tegen het streven van de feodaliteit, om de toestanden van lijfeigenschap en hofhoorigheid volledig op hen toe te passen. Wordt de druk te hard, dan vliegen zij naar hun wapenen. En wanneer wij dergelijke gewelddadige verstoringen der orde in de Middeleeuwen ontmoeten, vinden wij in de leuzen telkens woorden of zinsneden, die aan 't Socialisme doen denken. Het bezit der mark deed hun trouwens als vanzelf het begrip van gemeenschap door het hoofd spelen. - Wij vermelden hier slechts den opstand der Ditmarsische boeren onder Edemanns Jürgen in 1144, grootendeels een politieke beweging, die in 1227 uitliep op een verleening der vrijheid aan de boeren. Wij noemen de pogingen der boeren in Jutland en Schonen. Wij wijzen op de worsteling der Stadingers of Stedingers [Het is dezelfde volksstam, onder wien de ketterij voorkwam van hen die aan Lucifer (Satan) eer bewezen, zie Milman, "History of Latin Christianity", Vol. IV, p. 274: vergelijk ons boek "Uit den kring der Gemeenschap", 1889, p. 380.], den Frieschen volksstam, tegen de hertogen van Oldenburg die tot het midden der 13e eeuw voortduurde. En meer bepaald is ook de Kennemeropstand in 1268 in dat opzicht eenmerkwaardige gebeurtenis, daar toen openlijk communistische beginselen door de boeren, die in Utrecht vielen, op den voorgrond zijn gezet. De goederen der rijken en edelen -zoo heette het- moesten gedeeld worden [Zie de Bosch Kemper, "De staatkundige geschiedenis van Nederland", p.29, en "Letterkundige Aanteekeningen", p.69, en Arend, "Geschiedenis des Vaderlands", Tweede deel p.340-342.]. "Burgers van Utrecht -aldus luidde de aanspraak van een Kennemer- het vrije volk van Kennemerland groet u, en begeert dat gij al de edelen de stad uitjaagt en hun goederen den armen geeft." De meest karakteristieke Middeleeuwsche beweging der boeren blijft echter die, welke in de 14e eeuw in Frankrijk voorviel, en onder den naam van Jacquerie bekend is geworden. Zij was ook in dat Frankrijk wel voorafgegaan door vele andere aanloopen: reeds in de elfde eeuw verbonden zich de lijfeigenen in Normandië tegen den adel: doch geen dier pogingen heeft de kracht en de beteekenis gekregen, die de Jacquerie ontwikkelde. En de reden daarvan was niet ver te zoeken. De baronnen, meesters van alle diensten en van verrichtingen van de landbouwende bevolking op het platte land, hadden tot nu toe altijd onderdanigheid gevonden, of ten minste elken tegenstand niet al te moeielijk kunnen weêrstaan, omdat zij zelven machtig waren. Maar ditmaal waren de tijden voor den Franschen adel zelven zoo ongunstig mogelijk. Het was het jaar 1358, dus wellicht een der meest kritieke oogenblikken der staatkundige geschiedenis van Frankrijk. De Engelschen waren in Frankrijk gekomen en overwinnaars gebleven: bij den slag van Poitiers was de Fransche koning Jan II gevangen genomen: de bloem van den adel was gevallen of krijgsgevangen. De adel was dus waarlijk niet zeer sterk meer. En nu begonnen toch weder de knevelarijen op het platte land: toch werden de boeren weder onderdrukt en gedwongen, om dat wat zij nog hadden te geven, al was het alléén om het rantsoen hunner krijgsgevangen heeren op te brengen. Reeds waren de landbewoners gekweld door allerlei rooftochten van Engelschen en anderen: de beker der rampen vloeide dus over. In de streken, die men aanduidt door de namen le Beauvaisis, l'Amiénois, le Ponthieu, le Vermandois, le Noyonnais, de heerlijkheid de Couci, le Laonnais, le Soissonais, le Valois, la Brie, le Gatinais, le Hurepoix, in geheel Ile-de-France, en voorts in de gansche streek tussen den mond van de Somme en de oevers der Yonne, begonnen de boeren zich te verzetten; meer dan honderdduizend "Vilains" maakten van hun spade en ploeg wapenen. Jacques Bonhomme was de boer vroeger genoemd: hij had alle lasten gedragen: op zijn rug was steeds zwaarder gewicht gelegd: welnu, thans wilde hij 't niet meer verdragen: Jacques Bonhomme stond op. In woeste vaart vlogen de boeren los op hun thans vrij wat minder sterke onderdrukkers: hun beweging had niets te maken met godsdienstige geestdrift, zij wenschten slechts in weinig dagen den haat bot te vieren, opgestapeld door lange jaren van lijden en smart. Hun leus was: "guerre aux palais, paix aux chaumières" [oorlog in de paleizen, vrede in de hutten - Frank]. De aanval geschiedde tegen de burchten en kasteelen. Het begon den 28sten Mei 1358 in de dorpen Saint-Leu de Cérent, Nointel, Cramoisi, alle plaatsen in den omtrek van Beauvaisis en Clermont. In hun onstuimigen stormmarsch tegen die sloten der feodaliteit, namen de boeren daar alles wat zij machtig konden worden. Alles wat zij kregen was goede buit, en werd nu onder elkander verdeeld. Van particulier eigendomsrecht was geen sprake meer. Toch bewaarden zij in hun vaart zekere goede orde. Met banieren gingen zij voorwaarts onder een aanvoerder, een slimmen boer uit het dorp Merlot: Guillaume Callet, dien men bij uitnemendheid nu Jacques Bonhomme noemde. "Détruire tous les nobles et gentilshommes du monde" [Alle edelen en heren van de wereld uitroeien - Frank]: - dit was de leus. Er was anarchie in Frankrijk, en zij, de boeren, wilden nu ook eens hun plaats in 't warme zonlicht hebben. De edellieden in Frankrijk werden in 't eerst zeer bang; zij hadden het gevoel, alsof wilde beesten waren losgebroken; men vindt bij Froissart, den kroniekschrijver der feesten en der heldendaden van de feodaliteit, zoo duidelijk de uiting van angst en afkeer voor die lagere rangen der menschen: hij noemt die boeren "noirs et petits et très mal armés" [zwart en klein en zeer slecht bewapend - Frank]. En in 't begin drongen de Jacques overal voort. Meer dan zestig burchten en kasteelen stonden weldra in lichter laaie binnen den omtrek van Amiens: honderd kasteelen lagen in puinhoopen in Valois en bij Laon: alle sloten van het huis Montmorenci werden geslecht. Alles vluchtte. Doch allengs herleefde de moed van den adel. Van alle kanten kwamen nu, na de eerste ontsteltenis, de baronnen te zamen: in hun maliekolders en harnassen goed gewapend en beschut, durfden zij reeds te paard op de scharen der Jacques instormen. Gaston Phoebus, graaf van Foix, en de captal de Buch, die zooeven terugkwamen van hun kruistocht tegen de heidenen in Pruisen, waren de eersten, die de Jacques bij Meaux een nederlaag wisten te bezorgen: zij dreven ze in de rivier de Marne en doodden er wel zeven duizend [Zie "Les Chroniques de Sire Jean Froissart", édit. Buchon, 1838, I, p.378 (Livre I, part.II, chap. 68),]. Die eerste nederlaag was voor de Jacques beslissend. Door verraad wist de koning van Navarre, Karel de Booze, hun aanvoerder Guillaume Callet te Clermont tot zich te lokken. Callet werd ter dood gebracht, nadat, volgens de overlevering, een gloeiend ijzer hem, den koning der Jacques, als kroon om het hoofd was geslagen. En de gansche beweging, die als een stormwind was begonnen, eindigde even spoedig als de orkanen bedaren [Zie het verhaal bij Henri Martin, "Histoire de France", quatrième édition, 1863, tome V., p.193-199.]. Het opmerkelijkst in het gansche verloop der gebeurtenissen was misschien het feit, dat de stadsburgerij van Parijs -welke in die dagen mede in opstand was en onder Étienne Marcel de eerste Parijsche Commune poogde te vestigen,- een ogenblik er aan dacht, zich met de Jacques te vereenigen, doch weldra voor die verbinding terugdeinsde. Het onderscheid tusschen de Commune van Marcel en tusschen de Jacques was dan ook zeer groot. De Jacquerie sloeg als een vlam uit, buiten de kringen der Middeleeuwen om, tegen de Middeleeuwsche orde van zaken: de Commune van Étienne Marcel poogde zich binnen een der kringen als gildevereeniging te handhaven. Een eenigszins ander karakter vertoont de bijna gelijktijdige "volksrevelje" van Wat Tyler in Engeland [Zie vooral G. Bergenroth, "Der Volksaufstand in England im Jahre 1381", Sybel's Historische Zeitschrift, 1859.]. De trekken dier beweging zijn meer geaccentueerd en dragen niet zoo uitsluitend den stempel van een rooftocht. Het geschiedde in het jaar 1381, in de dagen van Richard II, meesterlijk geteekend door Shakespeare als den koning, die zoo goed kon redeneeren over de Godheid, die den troon omheint, op hetzelfde oogenblik, dat hij zelf den scepter uit zijn zwakke handen liet vallen. De koning was nog minderjarig, en de "Commons" beraadslaagden over de gelden, die aan de regeering moesten worden toegestaan, om den oorlog tegen Frankrijk met kracht voort te zetten. Na twee vergeefsche tochten en verschillende subsidies, die niet hadden gebaat, stonden de "Commons" eindelijk aarzelend en dralend een hoofdgeld over het geheele rijk toe. Dat hoofdgeld zou van ieder, boven de 15 jaar oud, worden ingevorderd, en het was tegen de invordering van dat hoofdgeld dat het gemor en het verzet der lagere klassen begon. Er was reeds lang op het platte land en in de steden onder de arbeiders-bevolking zeer veel ontevredenheid wegens een maatregel van het Parlement, die in het jaar 1350 was genomen. In Engeland had namelijk, zooals over geheel Europa, de zwarte dood in 1349 en 1350 rondgewaard, en vooral onder de lagere klassen, de vrijen en de "vilains", groote offers gemaakt. Er was dus gebrek aan arbeiders gekomen, en dientengevolge waren de loonen voor die dagen ontzettend gestegen: in plaats van 3 à 5 pence, werd nu voor een arbeidsdag 8 à 12 pence benevens vrijen kost betaald. Het Parlement vaardigde nu een wet, het zoogenaamde arbeiders-statuut, uit -"Statute d'Artificers et Servants", zooals het in de Normandisch-Fransche wetstaal heet- waarbij voor alle arbeiders, dus ook voor arbeiders op het platteland en voor hen die aan bouw-ondernemingen werkzaam waren, werd vastgesteld, dat geen arbeider meer loon nemen en geen patroon meer geven mocht, dan vóór den tijd van de pest regel was. Dit alles werd tot in bijzonderheden uitgewerkt: een maximum van loon werd bepaald, echter geen minimum: tevens werd verordend, dat de arbeiders hun woonplaats niet zouden mogen verlaten, maar, als zij geen werk hadden, zich op de markt der naastbijgelegen stad of vlek met hun werktuigen moesten plaatsen om zich aan te bieden. Harde straffen -"the stock"- werden toegepast op de arbeiders die zich niet onderwierpen. En wat het Parlement voor de arbeiders in het algemeen vaststelde, werd door de City van Londen in het jaar 1350 ook voor de handwerkslieden in de stad bepaald: ook hier werd gezegd, dat in alle handwerken niet meer voor arbeid mocht worden betaald dan tot nu toe de gewoonte was geweest [Zie Brentano, "Arbeitergilden der Gegenwart", 1871, I. p. 63, 64. Marx, "Das Kapital", zweite Auflage, p.271, 745, 769 en 770.]. - De wet van 't Parlement was misschien op zich zelve economisch nog zoo kwaad niet, en had in haar strekking wellicht niet de onbillijkheid, welke men er tegenwoordig aan zou toeschrijven: doch zij had een groot gebrek, namelijk dat de arbeiders op het land weder meer vastgehecht en herinnerd werden aan de hoorigheid; een toestand, waaraan zij zich nu langzamerhand in deze 14e eeuw ontworstelden. En juist waren het tijden, waarin de behoefte aan vrijheid en gelijkheid op allerlei gebied ook in Engeland in de lagere klasse uiting vond. Ongeveer vijftien jaar later, in 1365, zou het gedicht, getiteld: Visioen en Geloof van Pieter den Ploeger, aantoonen wat er omging in de borst zelfs van hen, die zich binnen de maatschappelijke orde wilden houden [Zie o.a. Maurice, "The Workman and the Franchise", 1866, p.54.]. Wycliffe begon in die dagen zijn op hervorming der rijke Kerk doelende prediking. De Lollarden deden van zich spreken. Het gistte onder het volk. En de drang naar vrijheid en gelijkheid, die deed neêrzien op alle menschelijke instellingen, had nu, tengevolge van het vorderen van het hoofdgeld, een aanleiding gevonden om zich te concentreeren en in wilde vlam uit te slaan. Het waren de arbeiders op het veld en de geringere klassen uit de stedelijke burgerijen, die zich hier vereenigden, en die te zamen tegen den adel, maar ook tegen de feodale geestelijkheid en tegen de overheid in de steden, zich ophieven [Zie voioral Ranke, "Englische Geschichte", Band I, edit. 1859, p.101 en 102.]. Zij spraken het luide uit, dat zij van al die rangen en kringen niets meer wenschten te weten, dat volgens hen de natuur de algemeene gelijkheid der menschen wilde. Zij waren tot nu toe buiten die kringen gehouden, maar vorderden thans ook een plaats, en begonnen het recht der geordende kringen te ontkennen. Wellicht -zegt Maurice- hadden zij hun beweringen vroeger van de bedelmonniken geleerd [Zie Maurice, "The Workman and the Franchise", p.57]. Doch thans wekten inheemsche priesters van de lagere geestelijkheid hen mee op. De bekendste onder hen is John Ball, uit Kent, wiens preek ons door Froissart is bewaard. Zie "Les Chroniques de Sire Jean Froissart", édit Buchon, tome II (1850), p.150; (livre II, ch. 106). Zijn preek luidde aldus: "Bonnes gens, les choses ne peuvent bien aller en Angleterre, ni ne iront jusques à tant que les biens iront de commun, et qu'il ne sera ni vilains ni gentilhommes, et que nous ne soyons tous unis. A quoi faire sont cils, que nous nommons seigneurs, plus grands maitres de nous? A quoi l'ont ils desservi? Pourquoi nous tiennent-ils en servage? Et si nous venons tous d'un père et d'une mère, Adam et Eve, en quoi peuvent-ils dire ni montrer que ils sont mieux seigneurs que nous, fors parceque ils nous font gagner et labourer se que ils dépendent? Ils sont vêtus de velours et de camocas fourés de vairs et de gris, et nous sommes vêtus de povres draps. Ils ont les vins, les épices et les bons pains: et nous avons le seigle, le retrait, la paille et buvons de l'eau. Ils ont le séjour et les beaux manoirs: et nous avons la peine et le travail, la pluie et le vent aux champs: et faut que de nous vienne, et de notre labour, ce dont ils tiennent les états. Nous sommes appelés serfs, et battus si nous ne faisons présentement leur service. Et si n'avons souverain à qui nous puissions plaindre ni qui nous en voulsist ouir ni droit faire: allons au roi, il est jeune, et lui remontrons notre servitude, et lui disons que nous voulons qu'il soit autrement, ou nous y pourvoirons de remède. Se nous y allons de fait et tous ensemble, toute manière de gens qui sont nommés serfs et tenus en servitude pour être affranchis nous suivront, et quand ce roi nous verra ou ouira, ou bellement ou autrement, de remède il y pourvoira." Men denke thans om het dichterlijk verhaal van William Morris "A Dream of John Ball". Hoe het zij, het oproer ving aan, en wel in het Zuid-oostelijk gedeelte van Engeland, in Kent en Essex. Te Dartford in het graafschap Kent hief het volk zich het eerst op. Een invorderaar der belasting beleedigde daar een jong meisje, voorgevende, dat zij oud genoeg was om de belasting te betalen, en de vader, een leidekker, sloeg den beleediger met zijn hamer dood. Het was Wouter de leidekker, Wat Tyler. Hij greep nu verder naar de wapenen en een gansche menigte omgaf hem weldra. En toen ééns de eerste slag was gevallen, roerde zich ook op andere plaatsen het lagere volk. Uit Brentwood in Essex kwam een gansche hoop. Uit Gravesend rukten weder anderen, die het kasteel van Rochester dadelijk innamen. Kent en Essex waren in weinige dagen geheel en al in een toestand van verzet en oproer: weldra volgde geheel Engeland tot aan den Humber: slechts het Noordelijk gedeelte bleef rustig en deed niet mede. Als hoofden der rebellen waren werkzaam Wat Tyler zelf en Jack Straw (Jaap Stroo), beiden uit Kent, voorts vooral de priester John Ball, die uit zijn gevangenis in Canterbury werd bevrijd, en Thomas Baker uit Fobbings: geen van allen echter organiseerende koppen. En allen gingen zij nu als instinct-matig den weg op naar Londen. Hoorde men ze te zamen, dan zongen zij een kreupelvers, waarvan het referein ongeveer aldus luidde: Toen Adam spitte en Eva spon: Waar was toen de edelman? De stoet groeide aan: dreigend en onheilspellend trok de bende voort, totdat, na een wapenschouwing in Blackheath, Londen werd bereikt. Dadelijk werd door de rebellen een onderhandeling met den koning gevraagd, die echter vooreerst tot niets leidde. Intusschen lag een gedeelte van de rijke stad Londen voor hen open. Het grauw in de hoofdstad ontving hen met open armen, en zij gingen nu te zamen te werk tegen de gehate edelen. Verschillende paleizen werden verbrand, doch een streng gebod was onder hen: zij zouden niet rooven en stelen. Ieder die het verbod overschreed werd gedood. Er werd er één betrapt, die een zilveren beker voor zich had bewaard: hij werd onmiddellijk verdronken met zijn gestolen goed. De zeer jonge koning zat gedurende die overweldiging van Londen met zijn rijksgrooten en hofhouding in den Tower, waar hij zich verschanst had: zijn omgeving ried hem niet toe te geven aan de grieven der oproerlingen. Doch toen ook het prachtige paleis "Savoy" van den hertog van Lancaster in vlammen opging, kon de jongeling-koning het niet langer uithouden. Hij wilde een samenkomst houden met de leiders en verliet den Tower om hen buiten de stad op de weide van Mile-end te ontmoeten. Dadelijk, toen de koning den Tower had verlaten, werd die ook berend door een gedeelte der rebellen onder Wat Tyler en Jack Straw, en werden de aartsbisschop van Canterbury en anderen, die er waren achtergebleven, vermoord. Richard II, slechts 14 jaar oud, bevond zich nu op de weide, tegenover het grootste deel van de benden der rebellen. Hun eischen waren gematigd: afschaffing van lijfeigenschap en amnestie. Richard II stond 't toe. Doch den volgenden dag vroegen zij meer. Het andere deel, dat niet bij de samenkomst was geweest, maar onder Wat Tyler en Jack Straw den Tower had bemachtigd, kwam met eigen eischen voor den dag. Deze laatsten wilden voor armen en rijken vrije visscherij en vrije jacht in de parken, op het veld en in de wouden, benevens vele andere dergelijke rechten: zij maakten dus aanspraak op het woud en 't water, dat voor allen gemeenschappelijk was. Eene nieuwe samenkomst met den koning had plaats. Wat Tyler reed vooruit, sprak met Richard II, en liet zich bedreigingen ontvallen. Toen werd het gevolg van den koning woedend, en één hunner, de mayor van Londen, Wilworth, wondde met zijn knods den aanvoerder der rebellen doodelijk. Een geweldige ontsteltenis ontstond onder de benden. Doch Richard II, nu voor het eerst waarlijk koning, hoe jong hij ook was, reed alléén en onverzeld naar hen toe, met de woorden op de lippen: "Wat doet gij, mijn onderdanen? Wat Tyler is een verrader, ik ben uw koning!"De menigte geloofde hem en vertrouwde op zijn woord, dat hij herstel zou geven der grieven. Zij trokken af, nadat Londen drie dagen in hun macht was geweest: en toen zij weken, durfden de edelen, geestelijken en welgestelde burgers hen weder aanvallen. Op velen werd de hand gelegd. John Ball, Jack Straw en de stervende Wat Tyler werden onthoofd. Het werd op de wijkende scharen een bepaalde slachting. Al de georganiseerde kringen wilden hun deel hebben aan het werk, om ze weder ten onder te berngen. De edellieden hieuwen er op los: de burgerij deden zoo als de mayor uit Londen, en wat de hooge geestelijken betreft, Ranke [Zie Ranke, "Englische Geschichte", Band V, edit. 1865, p.338. Hij toont aan, hoe meermalen ook later de bisschippen met de wapenen de Kerk verdedigden; zoo dr. Peter Mews, bisschop van Worchester, tegen Monmouth in Juli 1865.] wijst er op als een eigenaardigheid, dat de bisschop van Norwich, uit het geslacht der Spensers, door zijn geestelijke waardigheid niet verhinderd werd, om persoonlijk met de lans op den wapenburg der kerels los te stormen: dan, als ze nog levend gevangen waren en ter dood moesten worden gebracht, leidde hij ze op het schavot, en sprak hun dáár godsdienstige troostwoorden toe. Wij behoeven haast niet te vermelden, dat de beloften van den koning, om de lijfeigenschap af te schaffen, door het Parlement werden gecasseerd. Eerst later, onder Hendrik VIII en Elisabeth, zouden de Engelsche arbeiders redelijke voorwaarden bij de wet verkrijgen. Wij hebben hiermede enkele der groote socialistische bewegingen der Middeleeuwen nagegaan. Van zelf spreekt het, dat waar fanatieke dweperij zich vertoonde, ook altijd een minachting van aardsche materieele schatten, een verwerping van het particuliere eigendom, hier en daar te voorschijn kwam. De Pastoureaux en de Flagellanten brachten vroeger altijd zulke min of meer naar het socialisme zweemende leuzen met zich mede. De secte "der broeders en zusters van den vrijen geest" scheen alle huwelijksbeletselen omver te werpen, en inderdaad vrouwen-gemeenschap te leeren. En op het einde der Middeleeuwen in de vijftiende eeuw, zien wij dan ook socialistische verschijnselen bij hen, die in Bohemen de denkbeelden van Huss wilden verwerkelijken. Toen Huss ter dood was gebracht, stond daar de wilde secte der Taborieten op, die als de uiterste linkerzijde der Hussieten kon worden beschouwd, en die in fanatieken geloofsijver en blakende zucht, om de volledige gelijkheid van leek en priester te verwerkelijken, kreten deed hooren, wier echoos door latere socialisten zouden worden herhaald [Zie Ranke's opmerking in zijn "Englische Geschichte", III, edit. 1864, p.330, en voorts Maurice, "Social Morality", p.146 en 382: bij de Slavische volken waren reeds vroeger opgestaan de Bogomilen en Patareners, zie een artikel in "Die Neue Zeit", 1905/06, I, pag. 348/seqq.]. Straks, toen de godsdienst-oorlog daar in Bohemen uitbrak, begonnen de Taborieten onder Ziska de geweldige rooftochten tegen alle ridders en edellieden, die het niet met hen eens waren. Met het enthousiasme van het geloof werd het vuur aangedragen, waarmede al de kasteelen van den omtrek, ook in Silezië, in brand werden gestoken. De wilde woestheid der Taborieten tegen het bezit van adel en kerk werd overal gevreesd: toch hadden zij in eigen boezem te kampen met een nog meer uiterste secte, de uit hun midden opstaande Adamieten, die de vrouwen-gemeenschap durfden verwezenlijken, doch nu door Ziska werden verdelgd [Zie Gustaf Freytag, "Bilden aus der Deutschen Vergangenheit", Zweiter Band (5te Auflage, 1867), p.171/seqq., en 310-344. Voorts Colmar Grünhagen, "Die Hussitenkämpfe der Schlesier 1420-1435", 1872. Vergelijk thans "Die Geschichte des Sozialismus in Einzeldarstellungen" von E. Bernstein etc, 1895, Band I (Erster Theil) pag. 216-218.]. Ziedaar dan enkele van die vlammende strepen, die door het mozaïek der Middeleeuwsche maatschappij heenschieten. Ook den strijd der "gezellen" tegen de organisatie der oude gilden zouden wij eenigszins daartoe kunnen rekenen. Wij merken op, dat al die socialistische bewegingen aanvallen zijn van hen, die buiten de vaste kringen staan. Zij hebben een omverwerping van de maatschappelijke orde, en wel op gewelddadige wijze tot doel. Het socialisme der Middeleeuwen heeft dan ook meest altijd een karakter van roof en plundering; een trek, die op dat gebied nieuw is, doch zeer dikwijls zal worden nagevolgd. Maar om al die redenen is er bij de Middeleeuwsche socialisten bezwaarlijk een stelsel te vinden. Hoogstens verheft het zich tot een wilden droom, zooals bij de Fraticelli, tot een of ander visioen, als de godsdienst er zich in mengt. [De beweging hier te lande van het Kaas- en Broodvolk op 't einde der Middeleeuwen in het jaar 1492 is geen socialistische beweging meer: zie daarover professor Blok in de werken der Kon. Akademie van Wetenschappen van 1894. - Socialistisch uitten zich soms daarentegen enkele Nederlandsche dichters uit dat tijdvak: bij voorbeeld in de 13de eeuw Maerland, zie Domela Nieuwenhuys in zijne omwerking van Emile de Laveleye's "Het eigendom in zijne oorspronkelijke vormen", 1898, pag. 79. Men denke aan zijne verzen uit de "Wapene-Martijn":

                                   Twee worde in die werelt sijn
                                   Dats allene Mijn ende Dijn.
                                       Mocht men die verdriven
                                   Pays ende vrede bleve fijn:
                                       Het waren al vri, niemen eigen:
                                   Manne metten wiven:
                                       Het waer gemene tarwe ende wijn.

Aan de meeste eischen van het Middeleeuwsche socialisme wordt schijnbaar later voldaan, zoodra, met het einde der Middeleeuwen die vaste kringen geopend werden. De nieuwere tijd toch heeft -volgens het woord van Thorbecke- alle kringen des maatschappelijke levens geopend, en tot omtrek van één middelpunt gemaakt. Doch nu ontstaat natuurlij weder de moeilijkheid het middelpunt te vinden, dat door zijn uitschietende stralen alle belangen kan samentrekken tot één samenhangend geheel, tot een "universitas". Het is waar: de gesloten vereenigingen zouden nu tot het verleden behoren. De Europeesche nieuwere maatschappij zou niet meer zijn een verzameling van bijzondere genootschappen of huishoudens, maar zou als geheel willen gaan berusten op een stelsel. Het zou nu slechts te bezien staan, of dat stelsel toch weder sommige belangen uitsloot, en of er aldus weder inbreuken konden komen van het Socialisme. ________________________________________ Naar hoofdstuk VI ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk VI Duitsch socialisme ten tijde der hervorming Met de zestiende eeuw begint een algemeene geest van vernieuwing zich in Europa te openbaren: nieuwe economische verschijnselen doen zich voor, die het samenstel der Europeesche maatschappelijke verhoudingen geheel en al wijzigen. Straks komt de Hervorming, die de harten verdeelt, maar een ieder noopt tot zichzelven in te keeren, en te beslissen, welke baan voortaan zijn geest en gemoed willen volgen. Aan die verfrissching, aan dat opgewekte leven wenschen ook de lagere klassen der maatschappij in Duitschland deel te nemen: zij, de boeren en handwerkslieden, komen daarbij op zijpaden en buitensporige afwijkingen, en vervallen in allerlei socialistische wegen. Die wegen zijn echter slechts gelegen op de uiterste grenzen van de richting, in welke geheel de zestiende eeuw zich beweegt. Om ze dus te volgen en het verband van 't geheel niet te verliezen, is een blik noodig op den algemeenen economischen toestand in 't begin der zestiende eeuw. Wij kunnen het nieuwe der zestiende eeuw niet beter karakteriseeren, dan door te zeggen, dat de Middeleeuwsch gesloten kringen nu geopend werden. De muren, die de vele bijzondere genootschappen of huishoudingen omringden, werden voor een deel doorgebroken: de staketsels en omheiningen omgerukt: een vrijer adem, een vrijer leven werd over alles uitgegoten. - Het sterkst uitte zich dat natuurlijk op het eigen terrein waar de groote beweging ontstond: het gebied der Kerk. De corporatie-geest en de geheele Hiërarchie werd dáár het heftigst bestreden. De deuren der kloosters werden opengeslagen of verbrijzeld: waar het mogelijk was werden de kloosters zelve verdelgd. Niet gering is de invloed dier gedeeltelijke opheffing van de kloosters geweest. Ranke [Zie Ranke, "Deutsche Geschichte der Reformation", Vierte Auflage, Band II, ed. 1869, p.316.] constateert de gevolgen daarvan zelfs in de vermeerdering der bevolking. In het algemeen was de opheffing van het celibaat merkbaar in het stijgen van het cijfers der bewoners van het land. Justus Möser berekende in 1750 (zeer zeker op vrij grillige en naïeve wijze), dat 10 à 15 millioen menschen in alle landen en streken op die wijze aan Luther het leven dankten. Hij wil hem daarvoor een standbeeld zetten! - Even ingrijpend was de verandering, toen de goederen der Kerk, de gronden in de doode hand, voor een niet gering deel haar werden ontnomen door de Hervorming. De zoogenaamde secularisatie der kerkelijke goederen was meer dan een eenvoudige verplaatsing van eigendom van de ééne hand in de andere. De onteigening die aldus de Kerk onderging, beteekende, dat men haar den steun en het bolwerk wilde ontnemen, waardoor zij een stevige en vast ommuurde organisatie kon blijven. In Engeland werd die zogenaamde secularisatie op de ruwste en tergendste wijze voltrokken. De goederen der Kerk werden door Hendrik VIII eenvoudig weggeroofd en aan de edelen gegeven, opdat dezen alles goed zouden vinden, wat de koning zou doen. Het was daar inderdaad niets dan een diefstal en 't verdeelen der buit onder gunstelingen [Zie Maurice, "The Workman and the Franchise", p. 84,85.]. In andere landen had de onteigening plaats onder zekere vormen. In alle staten, waar het geschiedde, werd een groot deel van dat weggenomen land nu aan het vrije verkeer weder overgeleverd. Aldus werd de vroeger vaste kring der Kerk uit zijn voegen gerukt: een deel der bewoners van de kloosters werd in armoede van het gewone leven geslingerd: terwijl in 't algemeen door de mindere heiliging, die de armoede allengs ondervond, en door het afschaffen van feest- en vastendagen, de atmosfeer werd gewijzigd, die de Kerk vroeger omgaf en steunde. - Maar ook de andere kringen, die wij in de Middeleeuwen zoo sterk en zoo afgelsloten hebben gezien, werden zwakker van bestaan. Vergelijk b.v. eens den toestand van een baron tegenover zijn koning, zoo als Joinville hem beschrijft, met de positie van een edelman na den Hervormingstijd. Joinville, de innigste bewonderaar en trouwste dienaar van zijn koning, Lodewijk den Heilige, teekent toch zeer goed op, hoe onafhankelijk hij zich tegenover zijn vorst kon betoonen. Als de Heilige Lodewijk ter kruisvaart gaat, en zijn baronnen oproept, wil hij ook Joinville den eed laten afleggen: maar deze weigert dit laatste bepaald: "je n'estoie pas son home" [ik ben niet zijn man - Frank]: direct was hij slechts vasal van den graaf van Champagne, en mocht hij dus slechts aan dezen den eed doen. Hij stond in een organisatie waaraan zelfs de koning niets kon veranderen. Nog een ander voorbeeld. Joinville is ter kruistocht medegegaan: daar slaat één der dienaars van den koning een ridder van het gevolg van Joinville, en Joinville zegt den koning, dat hij dadelijk zijn (des konings) dienst verlaten zal, zoo Lodewijk IX geen recht doet [Zie "Mémoires de Jean Sire de Joinville", publiées par Franc. Michel, 1858, p.37, 155 en 156.]. Thans in de zestiende eeuw werden de edellieden voor goed aan den vorst gebonden, en de rijksridders, die onder Franz von Sickingen [Zie ook D.F. Strausz, "Ulrich von Hutten". Zweite Auflage 1872, p.345 en 524.] een eigen kring en zelfstandige stelling wilden behouden, werden in hun poging geheel en al geknakt. - Iets dergelijks ondervonden de steden. De burgerijen in de steden konden zich in haar gilden-associatie niet meer zoo stevig en afgesloten handhaven. Omdat de middelen van verkeer beter werden, werd het "débouché" der in de steden vervaardigde producten, de markt, niet meer zoo eng beperkt tot den kring der eigen gemeente, en het gildenwezen, voorzoover het een organisatie der comsumtie was, werd zoo reeds aangetast. - In den lageren kring der bewoners van het platteland werd vooral een wijziging en verbreking der vroegere orde waargenomen. Waar eertijds het gemeente-eigendom, de mark, zelfs onder den dekmantel der feodaliteit, was blijven bestaan, daar ontmoeten wij sinds het einde der 15de eeuw een gewelddadige usurpatie van het gemeente-eigendom. De zoogenaamde "Bergwerken" werden in Duitschland al dadelijk van de mark losgemaakt. De wederrechtelijke ontneming van den grond aan de dorps-bewoners werd dan dikwijls nog gevolgd door een omleggen van het bouwland tot weidevelden voor het vee [Zie Marx, "Das Kapital"I. Zweite Auflage, p. 747, 748, 751 en 753.], zoodat dan ten tweeden male de gelegenheid om te arbeiden en te bouwen op het veld inkromp. In Engeland heeft men daarvoor zelfs namen en termen, die beide handelingen goed onderscheiden: het eerste wordt door Baco gebracht onder de "depopulating inclosures": het tweede heet de "depopulating pasture". Later onder Hendrik VII en Hendrik VIII werden dan ook bepaalde maatregelen tegen die feitelijke onteigening der kleine boeren genomen. Het Pauperisme nam middelerwijl onder dien stand toe. Want de verbreking der vaste orde en van den vasten kring was hier geen bepaalde vooruitgang: zij zou slechts tot resultaat hebben, dat de boeren en landbewoners, in plaats van door de feodale heeren willekeurig belast te worden, allengs onder de aanhoudende en drukkende heerschappij zouden komen der bezittende klassen. - Intusschen bleef het een feit, dat over het algemeen de stevige omheiningen, die de kringen in de Middeleeuwen van elkander afscheidden, verbroken werden. Zelfs kan men zeggen, dat de standen -al is het weinig- zich soms reeds assimileerden. Samenwerking ontstond op een gebied waar men dit vroeger niet denkbaar rekende. Stel u slechts voor den schrik van Europa, toen Frans I, de "zeer Christelijke koning", openlijk een bondgenootschap met de Turken durfde aangaan [Zie de opmerkingen van Ranke, "Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation", Vierte Auflage. Band IV, 1869, p. 27.]. Een stevige wind woei door de hekken en afschuttingen heen. En alles kreeg in Europa breeder horizont ten gevolge van de ontdekking van Amerika, waardoor de aarde als 't ware werd verruimd. Een tweede wijziging der maatschappelijke verhoudingen der Middeleeuwen werd veroorzaakt door het toevloeien van het geld. Alle banden en betrekkingen werden daardoor leniger. Het nieuwe goud en zilver kwam uit Amerika. Spanje, of liever Castilië, kreeg dus, door den greep der "Conquistadores" [Denk aan het glansrijk gedicht van José María de Heredía "Les conquérants de l'or", achter zijn uitgave der "Trophées". Edit. 1893, p. 175-209.], den eersten gouden regen. Wel kwam onder Karel V nog niet zooveel van dat edel metaal uit Amerika als men vroeger altijd meende. Humboldt heeft het eerst aangewezen en de verslagen der Venetiaansche en andere gezanten, door Ranke gebruikt, hebben het bevestigd, dat de uit Amerika komende schatten onder Karel V niet zoo buitensporig waren: in 1533 bedroeg het 150,000 ducaten, in een ander jaar 50,000 ducaten, en de zoogenaamde onmetelijke buit uit Peru gold 350,000 ducaten: onder Philips II kwam echter werkelijk veel meer [Zie Ranke, "Die Osmanen und die Spanische Monarchie". Dritte Auflage, 1857, p.399, 400 en 427.]. Doch het vinden van goud en zilver in Amerika gaf aanleiding, dat men het overal zocht. Opmerkelijk is het, dat b.v. Duitschland, volgens Ranke, in de zestiende eeuw bijna evenveel edele metalen uit zijn mijnen opdolf, als in die jaren geheel Amerika schonk [Zie Ranke, "Zur Deutschen Geschichte von Religionsfrieden bis zum dreiszigjährigen Krieg". Editie 1869, p.37.]. De Saksische mijnen en die in Bohemen leverden groote hoeveelheden zilver. En de verbeelding van het volk begon zich met dat goud en zilver, en met de landen, waar het te vinden was, bezig te houden. Vooral met Amerika. Dit werd het Eldorado. Had men vroeger in de Middeleeuwen zijn oogen op 't Oosten, op Palestina gericht, ter wille van het Kruis, thans zag men van alle kanten uit naar het Westen ("Westward-Ho"): naar Amerika, om het goud dat dáár te vinden was. De streng catholieke Columbus zelf had het gezegd, in een brief uit Jamaïca in 1503, en door dit woord als 't ware het voorbeeld der waardeering gegeven: "Goud is een wonderbaar ding! Wie het bezit is heer en meester van alles wat hij wenscht. Door goud kan men zelfs de zielen in het Paradijs laten aankomen". Zulk een beschouwing was de dood der Middeleeuwsche levensopvatting. Nu werd overal in Europa merkbaar een zucht en dorst naar goud. Als men er niet genoeg van kon bekomen, beproefde men valsche edele metalen te vervaardigen. Een Duitscher, Steinberg genaamd, kwam te Mechelen, en vertoonde daar een soort van zilver, door hem samengesteld, dat wel tegen de proef op den steen en onder den hamer bestand was, maar in het vuur het niet uithield. In allen ernst was er nu sprake van, de Spaansche troepen in de Nederlanden met zulk zilver te betalen: een secretaris van Ruy Gómez hield zich met dat plan bezig [Zie Ranke, "Die Osmanen und die Spanische Monarchie". Dritte Auflage, 1857, p. 408.]. In één woord, de maatschappij vervormde zich onwillekeurig. Het geld werd nu als het ware het bloed, dat door de aderen van 't maatschappelijk organisme vloeide. Het begrip van rijkdom veranderde nu in sterke mate, en wel in tweeërlei zin. Allereerst werd, door den toevoer van de edele metalen, de verhouding der waarde van alle koopwaren geheel omgekeerd. Waar nog een ruiling van goederen "in natura" geschiedde, hield dat nu allengs op, en alles werd daarenboven eensklaps duurder. In Europa zijn onder de regeering van Philips II de prijzen ongeveer verdubbeld. Voor ons land heeft R. Fruin aardige voorbeelden daarvan opgegeven [R. Fruin, "Tien jaren uit den 80-jarigen oorlog", Edit. 1861, p. 265, 266 en 267. - Voor den omkeer der prijzen in Engeland, zie ook: Marx, "Das Kapital", I, p.775, en den daar aangehaalden dialoog van William Stafford.]. En de omdraai was des te grooter, naarmate de toestanden vroeger eenvoudiger waren. "In West-Friesland toch -zegt R. Fruin- had men op het platte land vroeger volslagen gebrek aan pasmunt. Het kleine kroniekje van Leeghwater geeft hieromtrent wetenswaardige bijzonderheden. In de eerste jaren van Karel V stond er op het eiland, dat zich tusschen de beide, later drooggemaakte, wateren van de Schermer en de Purmer uitstrekte, maar een enkele molen, waar alle boeren hun graan moesten laten malen voor een oortje den zak: doch dikwerf konden zij dat maalloon niet bijeenbrengen, en betaalden zij met eieren. Eieren waren er, naar het schijnt, de gewone pasmunt. De eenige waschvrouw, die de hoofddoeken der deftige boerinnen met zeep, in plaats van met den gewone duivendrek, wiesch, een Brabantsche van afkomst, ontving één ei voor haar moeite; en twee en dertig eieren golden één stuiver."In zulk eenvoudige toestanden had nu de groote wenteling plaats, toen het zilver binnenstroomde. De prijzen begonnen in eens te stijgen, en zonderling was het, hoe weinig men in Europa de oorzaak van die algemeene rijzing begreep. In plaats van in te zien, dat het edele metaal door het grootere aanbod goedkooper werd, en dus de prijzen in naam hooger werden, onderstelde men overal geheime listen en kunstenarijen der geldmannen. Luther vooral verstond niets van die omzwenking in de prijzen, en donderde slechts des te harder tegen de woekeraars [Zie Wilhelm Roscher, "Geschichte der National-Ökonomie in Deutschland", 1874, p. 61 en 95.]. Geweldiger werden steeds zijn woorden tegen die vierdubbele dieven en moordenaars, zoo als hij ze noemt, die de prijzen steeds verhoogen. "Zoo'n woekeraar zit daar maar rustig op zijn stoel -zegt Luther- en veel beter was het toch, dat hij aan een galg hing, en opgevreten werd door even zooveel raven, als hij guldens heeft gestolen, indien er ten minste zooveel vleesch aan zijn lijf zit, dat zooveel raven elk een stukje kunnen krijgen", en zóó bulderde hij voort, den klank-ladder op en neder van alle tonen en spreekwijzen. Sebastian Franck slaat voortdurend op hetzelfde aambeeld, en voegt nog daarbij dat alles zooveel duurder wordt, omdat er zooveel meer menschen geboren worden. Kortom, zij begrijpen er niets van. - Deze algemeene duurte was dus een eerste gevolg van 't toevloeien van het geld. Een tweede gevolg was nu de wijziging in de denkbeelden der menschen omtrent dat wat eigenlijk rijkdom constitueerde. Vroeger hechtte men in het algemeen slechts waarde aan het onbeweeglijke goed, aan den grond. Nu echter krijgt de beweeglijke rijkdom, het geld, dat van de ééne hand in de andere gaat, bepaalde beteekenis. In de tijden der Middeleeuwen was land de grondslag van alles: slechts Joden of handelaars in Venetië of Genua hadden een schat van muntstukken. Thans vormt goud en geld een anderen maatstaf. Hierdoor krijgt de geheele maatschappij een meer veranderlijk, een minder loom en conservatief karakter. Trouwens het geld is op het ééne oogenblik het eigendom van dezen, op het andere het eigendom van genen meester. Het land blijft daarentegen aan zijn heer en eigenaar een geruimen tijd lang behooren. De spreuk der vroegere tijden was: "nulle terre sans seigneur" [geen land zonder heer - Frank]: thans heet het: "l'argent n'a pas de maître" [het geld heeft geen meester - Frank]. En dat beweeglijke der maatschappij werd nu steeds grooter, naarmate het geld een prikkel was tot verderen omzet, tot verdere ruilingen: industrie en handel namen een vlucht, die zij vroeger niet gekend hadden. De exploitatie der bergwerken wijzigde zich geheel en al. Het kapitaal, de kapitaalsrente en de kapitalistische productie-wijze begonnen zich te doen gelden, en gaven steeds meer welvaart aan de gezeten middelklasse. Eindelijk veranderde in de zestiende eeuw het Europa der Middeleeuwen in dit opzicht, dat een realistische zin overal begon veld te winnen: de zin om het hier op aarde reeds zoo goed mogelijk te hebben. Men brak het het streven naar het oneindige, met de verzuchtingen naar 't geheimzinnige, veelal het kenmerk der Middeleeuwen: men wilde weten wat er was, en men nam de dingen dezer aarde zelve in oogenschouw. Het viel samen met de overal tijdens de Hervorming, en vooral tijdens de Renaissance, ontwakende natuurstudie. Een Vesalius ontleedde het lichaam, een Servet bespiedde den omloop van het bloed. Zij die dus over Staat en Maatschappij nadachten, gingen een geheel anderen weg op dan vroeger. Men denke aan Machiavelli of Giucciardini. Wat onderscheidt -daargelaten al het talent van den schrijver en kunstenaar- het boek "over den Vorst", geschreven voor den vader van Catharina di Medici, van alle vroegere soortgelijke Middeleeuwsche werken? Dit ééne: dat Machiavelli realist is. Hij neemt de zaken en menschen zoo als zij zijn: zijn boek is soms slechts een codificatie van stellingen, die reeds bij de Italiaansche vorsten gangbaar waren, b.v. dat een particulier aan zijn woord gebonden is, maar dat een soeverein wegens "redenen van staat" naar goedvinden beloften kan geven of breken: of dat, als men iets van een vorst wenscht, men 't best doet, hem opmerkzaam te gaan maken op het tegendeel van wat men verlangt. Alles is bij Machiavelli gebouwd op goed berekende combinaties van bestaande elementen: politiek wordt bij hem een kunst, een tactiek. Hij treedt op, om lessen te geven, dáár, waar de persoonlijke motieven en de eischen der feiten zich kruisen: hij toont u aan, dat de grondverhoudingen, waarin de menschen tot de omstandigheden staan, zoo fijn, zoo teêr, zoo licht zijn, dat zij van een enkelen draad van sympathie of antipathie afhangen: hij doet u inzien dat er altijd zooveel toeval in 't leven binnensluipt. Maar met dat al is de politieke zedeleer der Middeleeuwen, met de begrippen van eer en trouw, door hem prijs gegeven: de staatsman ziet nu enkel het politieke practische doel: het zijn fijnheid zich bewuste beleid heeft niets meer te maken met de eenvoudige trouwhartigheid van vroeger [Ranke heeft dit alles het allerbest begrepen; zie de opmerkingen in zijn boeken: "Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation", II, p.235/seqq. bij gelegenheid der houding van Pescara in 1525: "Die Römische Päpste", Fünfte Auflage, 1867, Band II, p. 262 en 563: en "Französische Geschichte", Zweite Auflage, 1857, Band II, p.32. - Zie voorts Friedrich List, "Das Nationale System der Politische Ökonomie", p. 318, en Sainte Beuve, "Causeries de Lundi", tome VIII, in het artikel over Montesquieu, vergelijk ook le comte de Gobineau in zijn boek "La Renaissance", 1877.]. Nog sterker. De wereld schijnt slechts stof en materie, om te vervormen. te fatsoeneeren en te verwerken: het is een wereld zonder hooger begrip, zonder God: men heeft alleen te doen met kracht en macht. De staatsman wordt bij uitnemendheid positief. Hij ziet, dat de nieuwe staat rust op drie fondamenten: op staande legers, organisatie der justitie, en op belastingen; en gaat nu die drie zaken regelen. En daar de zelfstandigheid der overige kringen wordt gebroken, wordt de vorstelijke macht zooveel mogelijk met dat, wat uit die andere kringen wegvalt, versterkt. Datzelfde realisme, die wereld-zin, toont zich nu in de geheele samenleving. Men wil bezitten en genieten. In de kunst openbaart zich de vreugde: een vuurvlam schittert u uit die kunstwerken tegen: niet de droefheid alleen is het deel der menschen. De zin werd dan ook meer dan vroeger gericht op materieele welvaart, op stoffelijke belangen: en de regeeringen waren druk bezig met het behartigen daarvan. De Rijksdag in Duitschland ontwierp in 't jaar 1522 een zeer uitgebreid douane-stelsel, en wilde voorts waken tegen het toenemen der te groote vennootschappen [Zie Ranke, "Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation", II, p.32/seqq.; het douane-plan zelf is afgedrukt in deel VI: en over de vennootschappen mede II, p.32: men wilde elke maatschappij verbieden, die boven de 50.000 gulden kapitaal had: men hoopte de kleinere huizen dan in staat te stellen met de grootere te kunnen concurreeren.]. De Italiaansche republieken en staatjes beschermden reeds de industrie met in- en uitvoerrechten [Zie ook Ranke, "Französische Geschichte", Zweite Auflage, 1859, III, p.240.]. In Rome zelf verbood men telkens uitvoer van granen en levensmiddelen [Zie Ranke, "Die Römischen Päpste", editie 1867, III, p.109.]. In Spanje was strenge voogdij over de industrie: in het land zelf moesten de goederen goedkoop zijn: verbod van uitvoer had herhaaldelijk plaats: het zout en de wol waren bronnen van staatsinkomsten [Zie Ranke, "Die Osmanen und die Spanische Monarchie", Dritte Auflage, 1857, p.410 seqq., 414, 450, 452.]. Alle staten begonnen, in plaats van met kruistochten of andere verheven plannen, zich bezig te houden met hun finantiën. Reeds stonden op dit gebied handige kunstenaars en goochelaars met cijfers op, met allerlei plannen en kunsten, meestal Florentijnen, zoo als de bekende Benevento, die aan het hof van keizer Ferdinand en van koning Filips II zijn talenten ten toon spreidde. In één woord, men hield zich bezig met de realiteit. Alles werd uit nieuwe gezichtspunten beschouwd en nieuw behandeld. Zoo was de economische afmosfeer en de toestand vooral in Duitschland, toen Luther dáár oprees en de questie der Religie aan de orde stelde. Zijn krachtig gebouwde gestalte plaatste zich op den voorgrond, zijn forsche mannelijke stem sprak vertrouwen in, en men verwachtte, nadat de geest der vernieuwing in het kerkelijke en godsdienstige was begonnen, omkeering en verbetering van alle maatschappelijke toestanden. Vooral de lagere standen hadden bij 't aannemen van de denkbeelden der Hervorming, een gevoel van vrijheid en zelfstandigheid in het godsdienstige ontvangen, en wilden nu dat gevoel, van ongedwongen zich te kunnen bewegen, ook in het aardsche leven overbrengen. Zij wenschten veel sneller hiermede voort te gaan, radicaler alles door te zetten, dan Luther bedoelde. Natuurlijk wilde de gevestigde orde van zaken in Duitschland hun dit niet toegeven. Twee malen werd toen door die latere standen een schok beproefd, om het toch te verkrijgen. Het eerst door de boeren, vooral in Zuid-Duitschland, in 1525: ten tweede male door de handwerkslieden, die als Wederdoopers in 1534 en 1535 in Münster, dus in Noord-Duitschland, zich poogden te vestigen. Beide deze ultrabewegingen, deze buitensporige uitingen van den geest des tijds, zullen wij trachten te ontleden. Wij zullen hier haast bij uitsluiting verkeeren onder de lagere standen. Wij moeten wandelen in de onderaardsche gangen, toeven in de holen en mijnen, die onder de bergen en rivieren zich bevinden: wij worstelen door de duisternis soms heen: de wentelende overdekte wegen gaan dieper en dieper: zij oefenen een geheimzinnige, magische tooverkracht uit: wij vinden elementen en groeikracht, waar wij niets dan dorheid hadden meenen te ontmoeten: totdat een geweldige uitbarsting ons doet ontstellen, en ons van het diep gevaarlijke van het ignoreeren dezer machten overtuigt. Allereerst houden wij ons bezig met den Boerenkrijg [Wij volgen hier in hoofdzaak W. Zimmerman, "Allgemeine Geschichte des großen Bauern-Krieges". Neue Ausgabe, 1854, 3 Theile, en voorts Ranke, "Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation", en daarvan het tweede deel]. In het jaar 1519 was de jongeling Karel V, toen 19 jaar oud, tegenover zijn iets ouderen mededinger Frans I, keizer van Duitschland geworden. In het volgende jaar 1520 hield hij zijn rijksdag te Worms, waar allerlei zaken van het rijk moesten worden geregeld, en waar ook een 37-jarige professor en monnik uit Wittenberg in Saksen was gedaagd, om zich over kettersche stellingen te verantwoorden. Deze toch had drie jaren te voren, 31 October 1517, aan de deuren der kerk te Wittenberg, waar de door de doctoren te verdedigen stellingen werden aangeslagen, doen aanspijkeren 95 stellingen tegen sommige leerstelsels der Catholieke Kerk, vooral tegen het verkoopen van aflaten voor geld. Zijn landheer, de keurvorst van Saksen, Frederik de Wijze, uit de Ernestinische linie, een doordringende geest, die zelf keizer had kunnen worden als hij 't gewild had, scheen hem te laten begaan in zijn pogingen om scheuring in de Kerk te verwekken. De keurvorst wilde blijkbaar een nieuwe richting van vrij onderzoek, die dáár in de door hem in 1502 gestichte academie van Wittenberg opkwam, niet smoren [Die de toestanden daar te Wittenberg wil kennen, raadplege de brieven van Christoph Scheurl uit Neurenberg, die 1507 te Wittenberg tot professor in de rechten was benoemd. Die brieven zijn in twee deelen door von Soden en Knacke in 1867 en 1871 uitgegeven. - In den zomer van 1518 was Melanchton te Wittenberg professor geworden, door Reuchlin aanbevolen.]. De Catholieke geestelijkheid bij monde van den legaat Thomas de Vio uit Gaëta en van den bekwamen Beierschen professor Eck, scheen in de verschillende disputen met dien Luther niet gereed te kunnen komen. De Paus had juni 1520 een bul tegen hem uitgevaardigd. Daarom werd hij thans op den Rijksdag vóór den keizer gedaagd. Hij kwam met vrijgeleide van den keizer en onder de hoede van zijn landsheer: den Saksischen keurvorst. Hij zette zijn denkbeelden omtrent de rechtvaardiging door het geloof uitéén. Doch de keizer, en zijn fijn beschaafd Bourgondisch, Spaansch en Italiaansch gevolg, begreep niets van hetgeen hij wilde: zij vonden hem tamelijk ruw en boersch en niet bijzonder gevaarlijk: zij haalden de schouders over hem op: een oogenblik hadden zij hem willen gebruiken als politiek instrument tegen den Paus: doch juist verbond zich (8 mei 1521) de jonge keizer nauwer met Paus Leo X, en in Mei 1521 werd dus Luther in den rijksban verklaard [Leo X stierf in December 1521. Hoe het reformatorisch leven in de jaren 1521 en 1522 ook in ons land zich openbaarde en toenam, zie bij Doedes, "Geschiedenis van de eerste uitgave der Heilige Schrift in de Nederlandsche taal", 1872: en in het boek van de Hoop Scheffer, "Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland tot 1531", 1873, p.609.]. Doch de Duitschers -of een deel daarvan- begrepen zeer goed wat Luther wilde. Hij vroeg conscientie-vrijheid en leerde denkbeelden van vernieuwing en hervorming des geestes. Zijn landsheer, de keurvorst van Saksen, vond zijn streven in 't geheel niet onbillijk; hij liet hem, op zijn terugreis, in het Thüringerwald schijnbaar overvallen, en verborg hem in het veilige kasteel op den Wartburg, ten einde hem te vrijwaren voor den rijksban. En in dien tusschentijd woei een nieuwe vrije geest over Duitschland, een geest van zelfstandigheid. Zelfs in de hoogere kringen drong dit door. Na het vertrek toch van Karel V uit Duitschland naar zijn koninkrijk Spanje, ziet men een poging der Duitsche Standen -samengesteld uit de drie reien of banken der keurvorsten, vorsten en vertegenwoordigers der steden- om, onder de opperheerschappij des keizers, een nationaal eigen staats-wezen, op de medewerking der standen in het staatsbestuur gerondvest, een zoogenaamd "Standen-Regiment" te vormen en te vestigen; een poging die, niettegenstaande den arbeid van den Saksischen keurvorst, toch in 1524 mislukte. Maar in de lagere klassen drongen de vrijheids-denkbeelden nog veel sterker en nu veel feller door. De Hervormings-ideeën waren dáár aan het gisten gegaan en rijpten op andere wijze dan zelfs Luther had bedoeld. Luther was bij al zijn hervormen een conservatieve natuur: hij wilde vasthouden aan het bestaande: en de lagere volkskringen, die door zijn leer waren bezield, wilden daarentegen revolutionnair voorwaarts. Het bleek al zeer spoedig in het academisch Wittenberg zelf. Carlstadt, een kleine zwart-bruine man, met door de zon verbrande trekken, begon de hervormingsdenkbeelden in de praktijk toe te passen; zonder voorbereiding, zonder trapsgewijze tusschenpoozen wilde hij celibaat der priesters, kloosterwezen en misbediening afschaffen. Hij vond bondgenooten in overgebleven volgelingen der Hussieten en Taborieten; lieden, die uit de Zuidelijke grens-streken, uit Zwickau, thans te Wittenberg aankwamen. Deze Zwickauers, geleid door Claus Storch, een dwependen lakenwever, brachten nog veel andere voorstellen en plannen mede, verwierpen den kinderdoop, predikten een aanstaande verwoesting en vernietiging de aarde, en een daarop volgende vestiging van het Rijk Gods. Er was gevaar, dat de beweging van Luther al dadelijk overvleugeld zou worden door deze Boheemsche denkbeelden. Luther kwam dus uit den Wartburg, snelde naar Wittenberg, en wist Carlstadt en de Zwickausche dwepers aldaar ten minste tot staan te brengen. Doch niettegenstaande het conservatief verzet van Luther bleven de radicale denkbeelden op eigenaardige wijze woelen. Zij gingen nu hun eigen weg, zonder zich aan Luther te storen. Carlstadt gordde zich aan, om op andere plaatsen als Wittenberg te prediken, en gaf zelfs zijn goedkeuring, toen iemand twee vrouwen te huwen begeerde. Jacob Strausz te Eisenach wilde het Mozaïsche jubeljaar weder instellen, "in welchem ein Jeder wieder zugelassen werden soll zu seinen verkauften Erbgütern". En niet ver van daar had Thomas Münzer een kerk opgericht, waar hij zich enkel liet leiden door innerlijke openbaringen en waar hij zoo sterk mogelijk de Taborietische leer predikte, dat men de ongeloovigen met het zwaard moest uitwerpen en een rijk van louter geloovigen oprichtten. In Wurtemberg predikte men ook (dr. Mantel) den boeren het Israëlietisch jubeljaar. In Straatsburg liet Otto Brunfels luide zijn stem hooren tegen de tienden aan de geestelijkheid, volgens hem een instelling van het Oude Testament, die door het Nieuwe was opgeheven. En op vele plaatsen in Duitschland leerde men nu omstreeks 1524 dergelijke van het gewone afwijkende meeningen, vooral toen Carlstadt en Münzer, door toedoen ook van Luther, uit Saksen waren verwijderd en overal rondzwierven. De prediking van deze zeloten had den grootsten weêrklank bij allen, die zich onderdrukt gevoelden, bij hen die werkelijk klachten hadden te uiten op politiek of maatschappelijk terrein. Zij namen de boodschap van een nieuw Godsrijk en van nieuwe tijden met warmte aan, en poogden hun juk af te schudden. En het waren vooral de boeren in Duitschland, die zeer rechtmatige grieven hadden. De adel trachtte hen in toestanden van lijfeigenschap te houden: de gemeenschappelijke mark was hoe langer hoe kleiner geworden: de geestelijkheid vorderde van hen de groote en kleine tienden: het was bijna niet om uit te houden. Reeds herhaalde malen hadden zij dan ook -in bondgenootschap met de berg-werkers die even groote grieven hadden- vóór en sinds het begin van de zestiende eeuw beproefd op verschillende plaatsen zich te verzetten. Bekend zijn enkele van hun bewegingen en verbindingen tot dat einde. Men herinnere zich de bewegingen in 1476 van Hans Böheim, een mystieken agitator aan den Tauber, die, behalve afschaffing van tienden en lasten, ook gemeenschap van wouden, wateren en weidevelden had gepredikt: ieder moest -volgens hem- de broeder van zijn buurman zijn: elk moest met eigen hand zijn kost verdienen: de één mocht niet meer hebben dan de ander. De boeren-"Bundschuh" uit den Elzas in 1493 wilde de Joden plunderen, en een jubeljaar volgens het Oude Testament invoeren. De Breisgauer boeren-"Bundschuh" van 1512 wilde weder gemeenschap van jacht, visscherij, woud en weide. En "der arme Kunz" en "der arme Konrad" hadden gelijksoortige eischen. Op al die boeren werkten nu deze vurige nieuwe predikers in. Het werd een der geweldigste opschuddingen en beroeringen in de geschiedenis: de Boerenkrijg van het jaar 1525. De beweging heeft zich uitgestrekt over drie verschillende gedeelten van Duitschland: in Ober-Schwaben, in Franken en in Thüringen; en in elk van die drie terreinen heeft zij een eigen bijzonder karakter gehad. In Ober-Schwaben, tusschen den Lech en het meer van Constanz, is in de boerenbeweging het ernstige religieuse element overheerschend: in Frankenland voegt zich daarbij het verlangen om van Duitschland een groot nationaal rijk te maken: in Thüringen krijgt de beweging geheel en al een fanatiek sociaal kenmerk. Elk van die drie boerenbewegingen heeft bijna een eigen programma. Dat der religieuse boerenbeweging is het manifest der XII artikelen: de denkbeelden der nationale boerenbeweging leveren het ontwerp van Wendel Hipler; terwijl de verlangens en droomen van Münzer der derde beweging kenschetsen [Zie Sybels Historische Zeitschrift, 1872, I, pg. 457, en voorts Sybels Historische Zeitschrift, 1869, II, p. 410.]. Het begon in het meest zuidelijk gedeelte van Duitschland, in Ober-Schwaben, dáár, waar de Donau-bronnen door het Schwarzwald van den Rijn zijn gescheiden. En wel in drie tempo's. Allereerst in het Stühlinger landschap vlak bij Zwitserland en het meer van Constanz. Men verhaalt, dat aldaar de gravin van Lupfen een nieuwen grilligen heerendienst had uitgedacht: zij liet de boeren slakken-huisjes opzoeken, om haar garen en draden op te winden. Dit was de droppel, die den kelk deed overvloeien. De Stühlinger boer Hans Muller von Bulgenbach trok, 25 augustus 1524, aan het hoofd van een troep boeren, die allen opstonden, onder een zwart-rood-witte vlag naar Waldshut, en uitte het voornemen een evangelische broederschap te vestigen, ten einde alle boeren in Duitschland vrij te maken. Naar alle kanten van Duitschland zond hij daarvoor boden uit. Het waren niet zijn eigen denkbeelden, die Hans Muller hier uitwerkte, maar gedachten van Thomas Münzer, die ook hier was geweest en in deze streken, in Griesheim, in Hegau en in Kletgau de bevrijding van Israël en de oprichting van een Godsrijk op aarde had gepredikt. Het verbond van de Stühlinger boeren werd hoe langer hoe grooter. Het bedreigde overal de verbinding der ridders en edelen van den Schwabischen Bond. Die ridders waren niet bestand tegen de boeren. Weldra beheerschten de boeren hun geheele streek, en zij begonnen hun bezwaren en eischen in zestien artikelen te formuleeren, die zij aan het Rijksbestuur wilden voorleggen. - Reeds was echter meer in oostelijke richting één-zelfde beweging ontstaan in het "stift" Kempten. Aldaar werden sinds geruimen tijd door de abten de vrije boeren tot cijnsplichtigen, en de cijnsplichtigen tot lijfeigenen verlaagd; tiendvrije landen werden er aan het tiendrecht onderworpen, en, waar nog sporen van het markenwezen bestonden, werden die vernietigd. Toen in 1523 een nieuw abt, Sebastiaan van Breitenstein, aan het bestuur was gekomen, hadden de boeren hem niet willen inhuldigen, voordat aan hun bezwaren recht zou zijn gedaan. Doch het oude leven begon spoedig weder. Toen hielden den 23sten Januari 1525 de boeren een samenkomst op hun oude "Malstatte". Zij vorderden recht, of anders zouden zij geweld gebruiken. - En nu breidde zich de beweging over geheel Schwaben uit. In Februari 1525 verhieven zich de Allgauers onder Dietrich Harlewagen uit Lindau tegen den bisschop van Augsburg: zij traden in overleg met die van Kempten. De Seebauern volgden onder Eitelhans von Theuringen. En een derde bende vormde zich uit dorpen, gelegen aan den Ried, en had haar hoofdkwartier te Baldringen. En overal werd de stormklok geluid, de adel verjaagd, de kasteelen verwoest en verbrand: terwijl een paal werd gezet voor het huis van hem, die niet mede wilde doen met de beweging, ten teeken, dat hij een vijand van 't algemeen was. Weldra vereenigden zich al die boeren in Ober-Schwaben: een geweldige en onstuimige macht. De Schwabische Bond der ridders beproefde de beweging ten onder te brengen. Het gelukte hun niet. Het oproer werd stouter en stouter, en kreeg een bepaald karakter, een eigen gestalte door het programma, dat thans door allen gemeenschappelijk werd opgesteld. Het was 't programma van de XII artikelen. De grieven van allen werden in dit staatsstuk als het ware verzameld, en tot een onafzienbaar minimum van "noodzakelijke rechten en vrijheden" verbonden. Het was in gematigde vormen een stoute verklaring. Een beroep op de toekomst en op het verleden, om het in 't tegenwoordige op aarde ten minste redelijk te hebben. Het staatsstuk vereenigde de boeren tevens tot een bepaalden bond; een Christelijke vereeniging, met een eigen bondsverdrag. Naar hun eigen zegen behelsde dat bondsverdrag dan hun goddelijk recht. In de laatste redactie zijn de XII artikelen waarschijnlijk aldus gesteld door den Memminger leeraar Schappeler [Nog altijd schijnt de oorspronkelijke tekst der XII artikelen niet geheel goed vastgesteld, ondanks de pogingen van Alfred Stern en anderen. WIj geven achter ons hoofdstuk den eenigszins gemoderniseerden tekst, zooals die gewoonlijk voorkomt, ook in Luther's werken, in de editie van Walch, het zestiende deel (1745).]. De bepalingen van die XII artikelen zijn werkelijk zeer opmerkelijk. Zij hadden drieërlei strekking. Vooreerst een kerkelijke en religieuse bedoeling, in verband met de door Luther en anderen begonnen Hervorming. Hiertoe hebben de artikelen 1, 2 en 3 betrekking. Deze beheerschten alles. Het eerste artikel stelt voor goed vast, dat alleen de Luthersche leer der rechtvaardiging door het geloof door hen werd aangenomen en dat zij zelven het recht wilden hebben, voorgangers te kiezen, die hun het ware Evangelie konden verkondigen, en eens gekozen voorgangers die zich onbehoorlijk gedroegen te ontslaan. Het tweede artikel hield zich ook bezig met de bezoldiging der voorgangers en geestelijken, en sprak der boeren overtuiging uit over de tienden. Zij waren bereid de groote tienden te blijven betalen, al waren die door het Nieuwe Testament te-niet gedaan: dus van al het graan, tarwe, gerst en haver zouden zij een tiende afstaan: maar de kleine tienden, namelijk die van het vee, veulens, kalveren en lammeren en de tienden van doode zaken, als van stroo enz., zouden zij niet meer geven. Het derde artikel verkondigde, dat zij niet meer lijfeigenen wilden zijn, ondat Christus hen met Zijn bloed had vrijgekocht. - Een verdere reeks van artikelen wijst dan in de tweede plaats naar de oude gemeenschappelijke wetten, die de vrije landbewoners in verband met het markenstelsel hadden gehad. De boeren eischen dat oude recht weder op. Het zijn de artikelen 4, 5 en 10. Artikel 4 zegt, dat zij recht hebben op al het wild, de vogels en visschen, die in vlietend water zwemmen. Want God de Heer heeft den mensch de macht gegeven over alle dieren van 't veld, vogels in de lucht, visschen in het water. Zijn er wezenlijk bestaande verkregen rechten op jacht en vischvangst, dan kan daarover een vergelijk worden getroffen. Het vijfde artikel wil het aloude recht der boeren, om uit de bosschen hun hout voor brand te kappen, ook in dien zin handhaven. Het tiende artikel vordert, dat de gemeenschappelijke weiden en akkers, die wederrerchtelijk aan de boeren in den laatsten tijd zijn ontnomen, hun weder worden teruggegeven. - De laatste groep van artikelen dringt nog nader op afschaffing van eenige in den jongsten tijd nieuw opgelegde lasten, nieuw uitgevaardigde straffen en wetten aan, en treedt daaromtrent in détails. De artikelen 6, 7, 8, 9 en 11 behelzen deze verschillende punten. Artikel 8 zegt uitdrukkelijk, dat de met lasten gedrukte goederen, in zooverre ontheven zullen worden, dat de boer zijn arbeid niet voor niet meer doet. Art. 11 verwierp nog het "mortuarium, als een roof aan weduwen en weezen. het allerlaatste artikel, het twaalfde, rondde alles af door de betuiging, dat de boeren van al de in de vorige elf artikelen door hen gestelde vorderingen wilden afzien, wanneer men hun bewijzen kon, dat die eischen niet overeenkomstig waren met Gods Woord [zie vooral F.L. Baumann, "Die Oberschwäbische Bauern im März 1525 und die Zwölf Artikel", 1871, p. 56, 57 en 67.]. - Ziedaar dan den inhoud van het Boeren-manifest: bijéénbrenging van zeer vage, algemeene en zeer speciale eischen, doch juist daardoor berekend, om vele andere uitéénlopende belangen te resumeeren en tot een éénheid te brengen. Het verzwolg en verdrong dan ook allengs de meeste locale programma's. Alle boeren in Ober-Schwaben namen het aan, en vereenigden zich nu tot één geheel. Trokken zij op, dan ging Hans Muller van Bulgenbach voorop. Hij was gekleed met een rooden mantel en roode baret, en zat op een met groen loof en linten versierden wagen, een soort van "Caroccio", zooals de Italianen dien kenden. In alle gemeenten, waar men kwam, werden de twaalf artikelen voorgelezen: die ze niet aannamen, werden in den wereldlijken ban gedaan: de baronnen op de kasteelen, de geestelijken in hun kloosters en statige gebouwen werden opgenomen in de verbroedering, zoodra zij besloten in gewone huizen te gaan wonen als de andere menschen. En nu brak dezelfde beweging in andere vormen op een tweede terrein uit, in het landschap Franken. Hier had Carlstadt aandeel in het opwekken der beroering. Op zijn zwerftocht van uit Saksen was hij gekomen te Rothenburg aan den Tauber. De gilden van dit stadje, verbonden met de boeren, vorderden dáár het in toepassing brengen der nieuwe kerkhervorming. Carlstadt, met een boerenkiel en witten vilten hoed gekleed, stond daar op een dag, terwijl zij op het kerkhof waren bijeengekomen, vóór hen, en spoorde hen aan vol te houden. Het was de laatste week van Maart 1525. De boeren-oploopen en boeren-opstand begonnen toen. En die beweging breidde zich snel in de buurt uit. In een dal van het Odenwald, de Schüpfergrund genaamd, kwamen een paar duizend boeren bijéén, opgewekt door de twaalf artikelen, die in hun handen waren gekomen, en één der wildsten uit hun midden, de woeste herbergier van Ballenburg, Georg Metzler, werd door hen tot hoofd gekozen. Soortgelijke vergaderingen hadden in den omtrek overal plaats. Het ging er zeer ruw toe, en de aanloop was vooral hier gericht tegen de kloosters en tegen de geestelijkheid. Met den adel zou men zich nog hebben willen verstaan, wanneer de edellieden de artikelen gaaf wilden aannemen. Alles kreeg hier dadelijk een bijzonderen trek door den uitgesproken wensch, dat men in de toekomst één Heer op aarde wilde dienen, gelijk men één God vereerde. Er vormden zich twee benden, om het land door te trekken en allen tegenstand te breken. De ééne bende heette de zwarte en ging van Rothenburg uit onder Hans Kolbenschlag: de tweede heette de lichte of witte en kwam uit het Odenwald onder Georg Metzler. En niemand van den adel kon hun weêrstaan. Trouwens, de ridders hadden hier geen bond, zooals in Schwaben, en konden dus nog veel minder uitrichten. De graven van Hohenlohe, van Löwenstein, die van Helfenstein en zooveel anderen werden één voor één ten onder gebracht. Bloeddorstige tooneelen hadden overal plaats. En steeds gingen de boeren met hun trommels en schalmeien vooruit. De gansche hooge adel van het Odenwald boog voor hun macht, en de lagere edellieden verbonden zich weldra met de boeren. Toen de twee benden, de zwarte en de lichte, het besluit opvatt'en, om tegen den bisschop van Würzburg op te trekken, deed elk der twee haar boeren-opperhoofd door een ridder vervangen. De bende, uit 't Odenwald werd nu door Götz von Berlichingen geleid: die uit Rothenburg werd aangevoerd door den woesteling Florian Geier. In 't begin van Mei 1525 was Würzburg in hun macht, en nu nam van daaruit de beweging groote evenredigheden aan. In Spiers, in de Pfalz, in Zabern en den Elzas, in Baden vonden de boeren overal weêrklank. Die van Ober-Schwaben gevoelden daarvan de terugwerking. In Wurtemburg en Bamberg zegevierde de boeren-zaak. Eigenaardig is het daarbij, hoe overal de oude Duitsche rechten steeds op den voorgrond komen te staan, gelijk het best blijkt uit de eischen der inwoners in de Rheingau. Doch wat hier aan de beweging in het Frankenland nog breeder vlucht gaf, was de omstandigheid, dat de kleinere steden aan alles deel begonnen te nemen. Het werd een vereeniging van boeren en stedelingen. De steden vingen ook aan, hun oude stadsrechten terug te eischen, en zich tegen de geestelijken en andere heeren te verheffen. Eenige rijkssteden van den tweeden en derden rang, als Heilbronn en Memmingen, voegden zich daarbij. Zelfs in grooter steden, als Mainz, Trier, Frankfort, Straatsburg, Ulm en Neurenberg, kreeg de beweging meer of min vasten grondslag. En door de opneming van zulke nieuwe elementen werd de ontwikkeling nog anders en grootscher. Van het begin af was hier de Duitsche overlevering vrij sterk geweest: er was een nationale tint en kleur over alles, en nu werd de zin van allen gericht op een groote vervorming ven het Duitsche Rijk. Een ontwerp werd gemaakt, dat eensdeels vroegere denkbeelden daaromtrent in zich opnam, maar voor een groot deel geheel nieuwe banen opende. De man, die vooral aandeel in het vervaardigen van dit plan had, was Wendel Hipler, vroeger kanselier der graven van Hohenlohe, een fijne en scherpe geest, berekend om moeilijke zaken te behandelen [Zie over hem ook W. Wachsmuth, "Der deutsche Bauernkrieg", 1834, pg. 64, 65 seqq.]. Hij werd ijverig bijgestaan door Friedrich Weigant van Miltenberg en hun plan, heet gewoonlijk het "Reformplan van Heilbronn". De lijnen der inrichting, die men op 't oog had, waren voornamelijk de volgende. De boeren zouden bevrijd zijn van den druk van al die bijzondere geestelijke en wereldlijke heeren. Er zou slechts één Heer zijn, de Keizer. Slechts door den Keizer of diens stedehouder wilden zij voortaan geregeerd worden. Om nu alles verder door te zetten, zou men alle geestelijke goederen seculariseeren. Hierdoor zou men driërlei uitkomst verkrijgen: vooreerst zouden de geestelijke heeren en hun vorstendommen wegvallen: ten andere had men dan de mogelijkheid de wereldlijke vorsten schadeloos te stellen: en daar de massa der vrij gekomen landerijen en goeeren zoo groot was, kon men daaruit ook de middelen vinden,om den staatsdienst te bestrijden. Alle tollen en convooien konden dus afgschaft worden: slechts ééns in de tien jaren zou men een belasting behoeven op te brengen, en wel alleen voor en ten name van den Keizer. De afschaffing der tollen moest verbonden worden met afschaffing der accijnsen, waardoor die vele binnenlandsche belemmeringen van het verkeer zouden worden opgeruimd. De arbeid in de mijnen moest worden vrijgegeven. De rechtbanken zouden geheel gewijzigd en weder volks-rechtbanken moeten worden. Er zouden in het rijk 64 "vrij-gerichten" dienen te bestaan, met bijzitters uit alle, ook uit de lagere standen: voorts 16 "Landgerichten", 4 "Hofgerichte", en één "Kammer-gericht", alle op dezelfde wijze georganiseerd. Overal moest dan het Romeinsche recht worden afgeschaft. De doctoren in het Romeinsche recht mochten niet meer vóór de rechtbanken worden toegelaten. Er zou wijders in het Rijk slechts één munt mogen zijn. En evenzoo moest er één maat en één gewicht voor geheel het Rijk worden ingevoerd. De woekerwinst der groote kooplieden en handels-vennootschappen moest worden te keer gegaan, en wel door het verbod van in zulke zaken meer dan 10,000 gulden kapitaal te steken. Eindelijk moesten alle standen tot hun oorspronkelijke bestemming worden teruggebracht: de geestelijken moesten herders hunner gemeente zijn: de ridders moesten verdedigers der zwakkeren worden: en allen broederlijk zich gedragen [Zie ook over het Heilbronner Reformplan: W. Roscher, "Geschichte der National-Ökonomie in Deutschland", 1874, p. 87 en 88.]. - Het plan was een bepaalde profetie voor de toekomst. En intusschen was op een derde terrein de opstand der boeren uitgebroken, en wel in Thüringen. Dáár in Thüringen en in den Harz was onder den minderen man nog altijd ontvlambare stof, wijl de overleveringen van de geestdrijverij der Flagellanten in die bergstreken, in die bosschen en mijnen, soms nog tot op het einde der 15de eeuw waren blijven hangen. Te midden van menschen die tot dergelijke dweperij te verleiden waren, was, in het schilderachtige stille stadje Stolberg, dat aan den voet der bergen vn de Harz ligt in den vorm van een vogel, die vliegend de vlerken uitspreidt, de wilde sombere Thomas Münzer in 1493 geboren. Bij die lieden kwam hij thans in 1525, op ruim 30 jarigen leeftijd, na veel omzwervingen terug [Zie over hem ook Karl Grün, "Kulturgeschichte des XVIten Jahrhunderts", 1872, pg. 141 seqq.]. Daar was veel verwards, maar toch tegelijk ook een grootsche trek in Münzers ziel. Hij had een geest van vuur. Hem hadden bovenal bij het bestuderen der heilige boeken en der theologie -in Zwickau, Praag, Alstätt en Schwaben- de apocalyptische schilderingen aangetrokken van den geheimzinnigen schrijver van het Eeuwige Evangelie, den abt Joachim van Calabrië. In die mystiek voelde hij, met zijn ascetischen zin, zich thuis. Met de Zwickausche profeten was hij het volkomen ééns geworden, en sinds was hij slechts daarop bedacht, om het Godsrijk op aarde te vestigen. Dat Godsrijk zou een rijk van reinheid, van vrijheid, van broederlijke liefde zijn: een rijk, waarin alle dingen gemeen moesten zijn, een verwezenlijking van een christelijk communisme. Doch dat Godsrijk zou, volgens zijn opvatting, niet zoo kalm en zoo rustig kunnen worden gesticht. Er zou strijd, bloedige strijd noodig zijn, om de Kerk van Christus af te zonderen van hen, met wie die Kerk in leer en wandel niets gemeen had. En toch moest die scheiding geschieden, anders kon het Godsrijk niet opgebouwd worden. De ploegschaar moest eerst diepe voren in den grond hebben getrokken, het onkruid moest eerst scherp zijn gewied, voordat de akker rein kon heeten. Vandaar dat hij voortdurend strijd predikte. Hij wekte zijn gehoor altijd op tot durven. De goddeloozen hadden geen ander recht tot leven, dan wat de uitverkorenen hun wel wilden toestaan. Maar ziedaar ook de reden, waarom hij zich heftiger en heftiger aankantte tegen Luther en zijn "honingzoeten Christus". De antichrist kon volgens Münzer waarlijk niet door het woord alleen bestreden worden: daad en macht waren noodig om den antichrist te verdelgen. En dit alles predikte hij nu in 1525 aan de boeren in Thüringen, voor wie hij dan in het Duitsch de godsdienstoefening leidde. Hij had zich voor goed gevestigd te Mülhausen, en van daar uit begon de beweging. Die derde en laatste beweging heeft een veel fantastischer kleur en vorm dan de twee voorgaande. Hier wordt een beroep gedaan op iets, dat men in visioenen ziet, en waarvoor men al het bestaande moet opofferen en vernietigen. Hadden de boeren in Ober-Schwaben zich weleer verstaan met de feodale heeren, zoodra deze de XII artikels aannamen: hadden de boeren in Frankenland met de heeren en vorsten zelfs verdragen aangegaan, hier in Thüringen mocht, onder Münzer's leiding, niets van dit alles geschieden. "God had de vorsten en heeren der wereld in Zijn toorn gegeven: Hij zou ze in Zijn verbittering weder wegblazen." Alle vorsten moesten dus verdelgd worden. Voorts achtte Münzer het denkbeeld van eigendom onverdragelijk. De visschen in het water, de vogels in de lucht, de dieren op het veld, de vruchten van den akker, mochten niet het voorwerp van particulier bezit zijn. De openbaring in de Heilige Schrift bleef de regel van het gedrag der menschen; maar een nieuwe Daniël moest ze uitleggen en aan de spits van het volk voorwaarts schrijden, zooals eertijds Mozes. Münzer was in Mülhausen zelf die Mozes. Hij heerschte er nu -twee maanden lang- als profeet, zat in den raad, en sprak recht volgens de Openbaring. Hij gaf den toon aan, al was de raad der stad niet altijd met hem eensgezind, en al moest hij voortdurend kampen met Pfeiffer, die Münzers mystiek wantrouwde. Toch behield hij het veld. Onder zijn geweldige leiding bereidde men zich voor tot het uitroeien der onreinen. Geschut van zeer groot kaliber werd gegoten. En thans ging men in de buurt alle kasteelen en kloosters vernielen. De reiziger, die thans in onze dagen Thüringen bezocht heeft, bewaart, als liefste rustplek van zijn gedachte, de herinnering aan de, niet ver van Ilmenau, in 't bosch zoo statig oprijzende zuilen en bogen der ruïne van Paulinzelle.Het is 't overblijfsel van het klooster, dat toen werd verwoest. Als een alles verterende brand ging de storm der verdelging voort. In den Harz werden de kloosters Ilsenburg en Walkenried en zooveel andere omvergehaald. In Thüringen gingen alle groote gebouwen in vlammen op. Van het in 't dal gelegen kasteel Reinhardsbrunn werden de grafsteden der oude landsheeren omgewoeld en de bibliotheek aan het vuur prijs gegeven. Langs de Schwarza ging men om Schwarzburg te vernielen. Op de bergen, waar, een jaar te voren, boven de donkere sparren of 't groene eikenloof de burchten haar torens in den zonneschijn deden glinsteren, rookten thans slechts puinhoopen. Met geen enkelen vorst of edelman mocht -volgens Münzer's bevel- een verbond worden gesloten. En wilder werden steeds zijn woorden. Zij suisden in de lucht als snorrende pijlen. De atmosfeer werd gloeiend. Alle winden, alle verterende elementen waren losgelaten. De rollende donder weêrkaatste van berg tot berg. De bulderende orkaan was daar. En te midden van die dwarreling en wieling der hartstochten, boven het bruisen, schuimen en koken der vernielende, alles nederrukkende vaart, klonk altijd-dóór gillend Münzer's stem. Hij bleef nog steeds aanvuren. Hoort zijn kreet tot de mijnwerkers van Mansfeld: "Vangt aan: strijdt den strijd des Heeren, het is meer dan tijd. Er op los! Laat u niet vermurwen: laat het zwaard niet koud worden van bloed: smeedt pinkepank op het aambeeld Nimrod: werpt hem den toren voor de voeten, wijl het nog dag is. God is met u, zoo als geschreven staat 2 Chronieken 2." Hij was immers Thomas Münzer, "een knecht Gods tegen de goddeloozen"; Thomas Münzer "met den hamer" en "met het zwaard Gideons". Op dat tijdstip nu, toen het scheen alsof het Duitsche Rijk uit zijn scharnieren zou worden gerukt, en de gekozen keizer, ver in Castilië vertoevende, Germanje aan zichzelf overliet, begrepen de vorsten en ridders zich zelven te moeten helpen. Daar zwierven nog oude krijgsknechten genoeg rond van hen, die vroeger de tochten met keizer Maximiliaan hadden megegemaakt. Het waren de bekende en gevreesde "Landsknechte". In hun zwaren krijgsdos stonden zij en traden zij voort als beweegbare muren, wanneer een goed en bezielend krijgshoofd hen in slag-orde wist te leiden. En er leefden twee van die krijgshoofden, wier naam alleen reeds schrik verspreidde, en wier bevel bijna zeker buit verschafte. Het waren Georg Truchsess en Georg Frundsberg. Zij riepen van alle kanten hun oude landsknechten weder te zamen, en in het Zuiden, in Frankenland en Ober-Schwaben zouden zij zich te weer stellen. - Intusschen was in Thüringen de jonge landgraaf Philips van Hessen den Saksischen vorst ter hulp gevlogen. Juist was 5 Mei 1525 keurvorst Frederik gestorven en opgevolgd door zijn broeder Johann. De nieuwe keurvorst, geholpen door zijn twee neven van den Albertinischen stam, hertog Georg en hertog Frederik, en door Philips van Hessen, toog nu tegen Münzer op. Het was een fiksche ridderschaar, die zoo in 't veld kwam. Hertog Georg van Saksen, schoonvader tevens van Philip van Hessen, was bovendien Catholiek gebleven, vervolgde nog altijd de Lutherschen, en was dus des te feller tegen Münzer. Münzer had zijn boeren op een hoogte bij Frankenhausen gelegerd. Het bleek al spoedig, dat hij geen krijgsmansblik had. Zijn stelling was slecht gekozen, het kruit ontbrak, de bewapening der boeren was ellendig, en de kern der verdediging werd gevormd door een armzaligen wagenburg. Wel zongen de boeren hun geestelijk lied, wel voorspelde Münzer wonderen. Maar toen de schok kwam, waren zij niet bestand tegen de ridders. En na de eerste nederlaag kwam de schrik weder onder de lieden. Alles boog: een geweldige slachting begon en in Mühlhausen werd onder de hevigste folteringen Thomas Münzer ter dood gebracht. - Thans waren ook Truchsess en Frundsberg met hun landsknechten opgerukt In den Elzas had de hertog van Lotharingen reeds orde gesteld. Truchsess overwon de boeren in Wurtemberg bij Sindelfingen en trok nu naar Würzburg. De keurvorsten van Trier en van de Pfalz vereenigden zich met hem. Zij stieten op de twee benden der boeren: die uit het Odenwald en die uit Rothenburg. Beide benden geschaard om hun wagen-burg, werden geslagen en bijna geheel afgemaakt. Geheel Frankenland werd één schavot. En nu ging men naar Ober-Schwaben. Daar kwam men niet zoo spoedig gereed: trouwens de beweging had er de diepste wortelen. Georg Frundsberg kwam hier vooral Truchsess ter hulpe. Hij kende zoovelen van die boeren, die vroeger wel onder hem hadden gediend: hij wist ook de beste wijze, om de boeren te beoorlogen: hij verbrandde overal hun dorpen en hoeven en den te velde staanden oogst. Dan kwamen de boeren van uit hun bergkloven, om nog iets te redden, en werden allen gedood. De gansche boeren-beweging werd in bloed gesmoord. Op één persoon had men van beide kanten, en vooral van den kant der boeren, steeds de oogen gericht: op den man, die den allereersten stoot tot vrijheid des geestes had gegeven: op Luther [Zie nu vooral W. Roscher, "Geschichte der National-Ökonomie", 1874, p. 54-71.]. Hij toch had door zijn woord de elementen ontketend. Daarbij wist men, hoe hoog hij de landbouw schatte, hoe zeer hij gekeerd was tegen al wat woeker en monopolie heette: hij had ook een jubeljaar als bij de Israëlieten tot een wenschelijke zaak verklaard, en de verzorging met levensmiddelen dàn het best genoemd, wanneer zij door den staat zou geschieden. Er waren dus punten van aanraking genoeg. Luther had door zijn machtig woord aan de beweging, die in Ober-Schwaben en Frankenland waarlijk in beginsel zoo dwaas niet was, een geschikte leiding kunnen geven, en zou zóó aan het Duitschland der toekomst onberekenbaar voordeel hebben gedaan. Luther deed het niet. Hij stak de hand niet toe aan de boeren. Toen hij zijn overtuiging had uitgesproken, deinsde hij terug voor de gevolgen dier overtuiging, ook op maatschappelijk gebied. Luther sloot zich vast bij de gevestigde machten aan; hij werd geheel en al de man der landsvorsten, en riep die vorsten mede op, om de boeren te vernietigen. Had hij vroeger nog geaarzeld, in Mei 1525 schreef hij zijn wreed boekje tegen de moordenaars en rooversbenden -zooals hij ze noemde- onder die boeren. Hij gaf aan de ridders en vorsten het parool om de boeren dood te slaan. "Doet het, zooals men een dollen hond doodslaat: als gij 't niet doet, zijt gij zelf het kind van de rekening" [Zie Martin Luthers Sämmtliche Schriften, XVIer Theil, herausgegeven von J.G. Walch, 1745, pg. 93.]. Luther kan dan ook in zeker opzicht, zooals Ranke schrijft [Ranke, "Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation", Vierte Auflage, IV, p. 5.], zeer bepaald een conservatief genoemd worden. Hij was een man der traditie. Evenals de Catholieke Kerk, die hij bestreed, verpersoonlijkte hij later een stelsel, en verdoemde hij op zijn beurt de aanhangers van Zwingli. In het staatkundige werd hij de man der landsvorsten en der Duitsche territorialiteit, terwijl de boeren in Frankenland het keizer- en rijks-idee op den voorgrond plaatsten. Hij predikte de lijdzame gehoorzaamheid jegens de landvorsten, en van een recht van opstand wilde hij in de verste verte niet weten. Een beweging van ons land tegen Philips II zou waarlijk niet van het Lutheranisme zijn uitgegaan: daarvoor was noodig het veel vuriger Calvinisme. Hoe het zij, Luther was bang voor de boeren, en werd de felste partij tegen hen. Wat de boeren ruw doch betrekkelijk gematigd hadden geuit, dat zou ongeveer tien jaren later met vlammende woorden door de handwerkslieden worden geschreven in het Noorden van Duitschland, in Munster. We hebben hier te doen met de Wederdoopers, de veelslachtige secte, die slechts sprak tot het gemoed der laagste en onkundigste klasse, doch zoo radicaal mogelijk religie en maatschappij wilde omkeeren. In haar breede schoot verborg de Wederdooperij alle mogelijke excentrieke richtingen; de meeste daarvan waren echter te herkennen aan twee kenteekenen, die zij gemeen hadden: een vast geloof aan een naderend zoogenaamd duizendjarig rijk, waarin alles in reinen, zondeloozen toestand zou worden hersteld (de restitutie) onder de heerschappij van Christus zelven, en een verwerping van den kinderdoop. In 't begin vermengden zich zulke denkbeelden met die van allen, die radicaler dan Luther de hervorming wilden toepassen [Zie ook Max Goebel, "Geschichte des Christlichen Lebens in der rheinisch-westphälischen Evangelischen Kirche", 1848, Band I, p. 134, seqq.]. - De Zwickausche profeten in de eerste plaats, voorts Carlstadt en Thomas Münzer behoorden dan tot hen. - Doch vooral behoorden tot hen in den beginne allerlei stillen in den lande, die zich afwijkingen veroorloofden van Luthers denkwijze, daar waren er onder, die de godheid van Christus loochenden, als Hans Denck en Ludwig Hätzer: anderen, die op rationalistische wijze Christus niet als den vervuller der wet, maar als een leeraar van 't christelijk leven beschouwden, zoo als die arme lieden in Salzburg, die dáár in de bekende heerlijke landstreek zich afzonderden, door gemeenschappelijke bijdragen broederschappen vormden, en zich tuinierbroeders noemden (Gärtnerbrüder). Zij leefden zoo kalm en onschuldig voort, doch werden door de rechtbanken ten vuurdood gedoemd, en stierven allen, daar zij niet wilden herroepen, op wreedaardige wijze. Het was erbarmelijk om aan te hooren, hoe zij huilden in het vuur, zegt een tijdgenoot: voor een jong schoon meisje van 16 jaar vroeg de gansche bevolking tusschenkomst en genade: tevergeefs [Hoe de Salzburgers nog in de 18e eeuw werden verdreven en voor een deel in ons land (Zeeland) terecht kwamen, kan men lezen in een fraai opstel van Mej. Maclaine Pont in de "Gids" van Mei 1898. Zie ook over die vervolgde Salzburgers van het jaar 1732 een krant uit Ephrata (Amerika) en het boek van Julius Friedrich Sachsen, "The German Sectarians of Pennsylvania 1708-1742, a critical and legendary History of the Ephrata Cloister", Philadelphia 1899, vol. II, p. 214c.]. - Elders waren de afwijkende meeningen meer mystiek en tegelijk heftiger. Dan was de opvatting van de natuur van Christus geheel tegenovergesteld aan die der Salzburgsche broeders: men meende dan, dat zelfs de menschheid van Christus niet mocht vergeleken worden met de onze. Bij zijn geboorde had Jezus van zijn moeder niets aangenomen, want het vleesch van Adam was door den zondeval vervloekt: het zuivere woord was in Christus vleesch geworden. Bij hen, die zoo dachten, de wederdoopers bij uitnemendheid, werd het chiliastisch beginsel, het idee van het duizendjarig rijk, hoe langer hoe sterker en verbonden met de opvatting der herstelling van alles, zooals het was vóór den zondeval. Die tijden van omkeer naderden -leerden zij- de restitutie zou komen, en Christus zou over de aldus herstelde menschheid heerschen. Dan zouden de menschen naar geest en lichaam geheel vrij en rein zijn. Een heilig-zinnelijk leven zou dan verwerkelijkt worden. Zulke denkbeelden rijpten natuurlijk gedurende de vervolging: een vervolging, die manmoedig werd doorstaan, en slechts beantwoord met de zucht en geneigdheid, om, wanneer men macht had, evenzoo te vervolgen, want het onkruid moest uit den akker gewied worden als de aarde weder rein zou worden. Hun chiliastisch idee was niet meer van zoo geestelijk gehalte als dat hetwelk de kerk en de eerste Christengemeente bezielde: alles loste zich bij die Wederdoopers op in een aardsche, tijdelijke Christocratie: het aardse element is sterker, en de socialistische trekken worden zeer waarneembaar. In Zwitserland was haast de overgang te vinden van de meer stillen en passieve denkbeelden tot meer ingrijpende practijk. In Zürich toch stonden velen op, voor wie Zwingli veel te conservatief was: wij wijzen op Konrad Grebel, Felix Manz, en Simon Stumpf, die -terwijl zij zich spiritualen noemden- in 1523 een nieuwe waarachtige Christelijke kerk, naar het vorbeeld der eerste Christengemeente, gingen oprichten, en zich afscheidden van alle goddeloozen en ongeloovigen. Volgens hen mochten tienden niet meer geëischt worden: particulier eigendom bestond niet meer: alle dingen moesten als onder leden van één huisgezin gemeen zijn. Teeken van inwijding in deze nieuwe gemeente was de doop, die daarom alleen aan hem of haar toegediend kon worden, die met eigen vrije keus een waarachtig belijder van Christus wilde worden: later werd ook de eed onder hen verboden: de komst des Heeren werd voor aanstaande gehouden. Onder hun leerlingen dáár in Zürich viel vooral het licht op Balthasar Hubmaier en Jürg Blaurock [Zie over hen J. Loserth: "dr. Balthasar Hubmaier und die Anfänge der Wiedertäufer in Mähren", 1893.]. Na Januari 1525 werden zij in Zürich vervolgd: Manz werd ter dood gebracht: onder het roepen van "wee over Zürich" verlieten de anderen de stad. Sinds zien wij ze in Bazel, waar zij ook in Juli 1527 vervolgd werden. Doch juist die vervolging maakte hen harder en fanatieker. Zij begonnen zich meer aanéén te sluiten, niettegenstaande de verscheidenheid van leerstellingen en meeningen onder hen: luider en luider, somberder en somberder, gingen zij gewagen van den dag des Heeren die komen zoude. De vrouwen vingen aan zich daaronder te mengen. Reeds in Zwitserland vertoonden zich die tooneelen van zedelijke afwijkingen, als de vrouw het liefste wat zij had, tot zelfs haar eer, wilde prijs geven en verlaten om Christus waard te zijn: als aan den anderen kant aan allerlei uitspattingen van het vleesch werd toegegeven wijl de geest, die bij Adams zondenval niet mede gevallen was, daardoor niet meer werd beroerd. Wij vinden de Wederdoopers allengs in vele streken van Zuid-Duitschland. Wij noemen den heftigen Hans Hut in Neurenberg, tegen wien Hubmaier toen een mildere opvatting der leer verdedigde. Vooral in Tirol waren zij te vinden, waar Jacob Hutter, Denck en Langenmantel hen voorgingen [Zie J. Loserth, "Der Anabaptismus in Tirol bis zum Tode Jacob Hutters", aus den Papieren von dr. Josef von Beck. 1892.]. In Passau en Regensburg vestigden zij zich: in München ontmoeten wij weder tuinierbroeders. Doch de meeste van de meer Zuid-Duitsche Wederdoopers gingen naar Moravië. Daar waren nog overblijfsels der vroegere prediking van Huss uit Bohemen. Daar werkten reeds Gabriël, Asherham en Philipp Plener: zij kweekten en verzorgden vooral te Austerlitz een bloeiende, eenigszins mystieke gemeente, die, niettegenstaande de edicten van Karel V's broeder Ferdinand, door de gematigdheid van den stadhouder, in rust leefde. De groote toevloed van vreemdelingen, vooral uit Tirol onder Jacob Hutter, deed nu echter hier in Moravië ook de vervolging opnieuw uitbreken. Zelfs Hutter werd den 3den Maart 1536 verbrand. Doch desniettemin bleef de nu door de komst der Wederdoopers vergroote secte in Moravië als "Broedergemeente" bestaan [Zie J. Loserth, "Der Communismus des Mährischen Wiedertäufer im 16. und 17. Jahrhundert", 1894. Er bestaat nog een Huttersche gemeente in Rusland sinds 1770 in 't gouvernement Tchernigoff, zie (Doopsgezinde) Zondagsbode 6 Nov. 1904]. Het waren Duitsers te midden der Czechen. En die Duitschers vormden dáár een "gemeenschap van heiligen". Wie er toe behoorde moest van zijn goederen aan de gemeenschap afstand doen. Zij vormden dan groote huishoudingen met gemeenschappelijke maaltijden en gelijke opvoeding voor alle kinderen, terwijl ook de arbeid min of meer gemeenschappelijk was geregeld. Het huwelijk werd overigens heilig gehouden, de sluiting daarvan werd door de oudsten geregeld. Zij hielden verder vast aan de volgende denkbeelden: dat de doop was een band van een goed geweten met God en de aflegging van den ouden mensch: dat de doodstraf ongeoorloofd was: dat de christelijke gemeente alleen met den ban mocht straffen: dat processen voeren, wapens dragen, eed afleggen en een overheidsambt bekleeden, onder Christenen niet plaats mocht hebben. Inderdaad hebben die Moravische Broeders de hoofdgedachte, die er schuilt onder het Anabaptisme, het oprichten van een Godsrijk op aarde, binnen zekere grenzen vastgehouden, en een soort van maatschappij gevestigd, die soms aan iets bovenaardsch doet denken. Hun vereeniging is werkelijk in zekeren zin een ideaal gebleken, al kon het slechts op een klein terrein verwerkelijkt worden: een zacht en vredig ideaal van innig samenleven, beschenen door Gods milde zonnestralen. Verdraagzaamheid, lust tot den arbeid, onderlinge liefde, en vertrouwend opzien tot den Hemelschen Vader, wiens openbaringen zij verwachtten, waren en bleven hun karaktertrekken. Later, toen zij na den slag aan den Witten Berg in 1620 uit hun Moravische dorpen werden verdreven, hebben zij die trekken niet verloochend, werwaarts zij ook trokken, welke vormen zij ok aannamen, tot waar het vriendelijke Zeist een deel der broeders opnam en nog altijd blijft koesteren. De meer noordelijke Wederdoopers gingen een gansch anderen weg op. Melchior Hoffmann te Straatsburg gaf aan hun beschouwingen vooral de eigenaardige plooi [Zie over hem W.S.C. Deijll, "Het Chiliasme ten tijde der Hervorming", 1872, p. 101-136.]. Hij was afkomstig uit Schwaben en bontwerker van beroep: doch de geest had hem gegrepen, en hij ging zich geheel wijden aan het werk der prediking. In 1524 zien wij hem op reis naar Zweden in gezelschap van Melchior Rinck (een discipel van Claus Storch) en van Barend Knipperdolling. Zijn denkbeelden waren dus al dadelijk verwant aan die der Zwichausche profeten. Zijn prediking en die zijner twee vrienden, vol visioenen en goddelijke openbaringen, verwekte in dat Zweden onrust, en het gevolg was, dat het driemanschap door Gustafa Wasa weldra uit het land werd gezet. Rinck begaf zich naar Zwitserland: Knipperdolling vinden wij laten in Munster: Hoffmann ging eerst naar Lijfland en zwierf van 1525 tot 1527 rond in Schwaben, Wittenberg, Maagdenburg en elders. Meer en meer accentueerden zich zijn van Luther geheel en al afwijkende denkeelden. Wel is waar wilde hij de overheid nog in stand houden, hoewel zij in een gemeente, die uit enkel heiligen bestaat, naar zijn opvatting nutteloos was: doch den eed verwierp hij onbepaald. Vooral hield hij vast aan het chiliasme, en van het twaalfde hoofdstuk van den profeet Daniël gaf hij de meest excentrieke verklaring uit. Hij hield het er voor, dat de jongste dag nabij was. De dag en het uur der wederkomst van Christus waren, volgens hem, te berekenen. De twee getuigen, van wie Daniël en het elfde hoofdstuk der Openbaring spraken, waren verschenen in de kracht en in den geest van Elia en Henoch. Al leefden zij nog onbekend, spoedig zou men weten, wie die twee getuigen waren. Deze uitlegging werd door hem geschreven in 1526, en volgens zijn berekening moest men de beslissende catastrophe ongeveer in het jaar 1533 verwachten. Wij zien hem thans weder ronddwalen en zich vestigen in het Holsteinsche, waar koning Frederik van Denemarken hem zeer vriendschappelijk ontving en hem zelfs tot prediker te Kiel aanstelde. Hier had hij dus een vasten werkkring, en onvermoeid predikte hij in mystiek-allegorischen zin. Er begon zich echter tegenstand tegen zijn leerlingen [leeringen? - Frank] te openbaren en in 1529 moest hij het land verlaten. Nu begaf hij zich naar Straatsburg, waar hij in dat jaar 1529 in nauwe aansluiting met Casper Schwenkfeld en Sebastian Franck predikte. Wel begaf hij zich, ten gevolge van een vervolging der overheid van Straatsburg, nog een korten tijd naar Oost-Friesland, waar hij met Carlstadt en wederom met Melchior Rinck den wederdoop leerde: doch spoedig was hij in Straatsburg terug, terwijl hij in Emden en in Oost-Friesland een leerling, Jan Volkerts Trijpmaker, achterliet, die zijn werk dáár zou voortzetten. Hi zelf hield zich nu in Straatsburg voortdurend bezig met de chiliastische verklaringen. De tijd toch brak aan, dat Christus zou verschijnen. De gouden eeuw, onder de onmiddellijke heerschappij van Christus, was zoo verre niet meer verwijderd. Het jaar 1533 naderde. De verwachtingen werden dus gespannen in den kring van Hoffmann. Eens, in het jaar 1532, op een terugreis naar Straatsburg, ontmoette hij een man, die hem voorspelde, dat hij een half jaar in Straatsburg gevangen zou worden gezet, dan plotseling verlost worden en den aanvang der nieuwe orde van dingen zou zien. Te Straatsburg aangekomen werd hij dadelijk gevangen genomen, en hij geloofde nu vast aan de hem aangekondigde voorspelling. Zijn gevangenis was niet streng: men mocht hem bezoeken en spreken. In een soort van verrukking wachtte hij alles af, en in de Straatsburgsche omgeving stonden profeten en profetessen, als Leenaard Joosten, Ursula en Barbara op. Een oogenblik kwam er droefheid onder hen, toen men hoorde, dat Trijpmaker uit Oost-Friesland het moeten wijken, in de Nederlanden te Amsterdam was gegrepen, en in Den Haag met zeven andere discipelen den 5den December 1531 was onthoofd. Doch Hoffmann vergeleek die treurige tijding met de gebeurtenissen tijdens den tempelbouw in Jeruzalem, en gelijk men den tempelbouw toen twee jaren lang had moeten staken, moest men nu twee jaren ophouden met doopen, en in dien tusschentijd enkel vermanen en in stilte leeren. En het fanatisme nam steeds toe. Openbaringen volgden elkander op.Niet ondubbelzinnig wees Hoffmann er op, dat hij de geheimzinnige "Eerste Getuige" Elia was, de ééne wegbereider des Heeren. Wie de tweede was, werd nog niet duidelijk gezegd. Zoo wachtte men af. Men peinsde, mijmerde, had visioenen, profeteerde. Elke rijzende dageraad kon den dag van het nieuwe leven aankondigen. Doch ziet, er gebeurde niets: geen teeken des hemels: geen wonder, waardoor Straatsburg het nieuwe Jeruzalem zou worden. De al te lang gespannen hoop werd nu zwakker en zwakker, daalde, en wierp eensklaps alle vertrouwen weg. Hoffmann zelf werd ziek. Daar verbreidde de mare de voorvallen, die in Holland waren geschied, en de roep weerklonk, dat Straatsburg om zijn ongeloof verworpen was. En het was Holland, waar de vonken der Wederdooperij overal glommen en flikkerden, bereid om den brand te verwekken. Het was waarneembaar dáár begonnen met de vestiging van Jan Volkerts Trijpmaker te Amsterdam in 1530 [Zie daarover vooral J.G. de Hoop Scheffer, "Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, van haar ontstaan tot 1531", Tweede deel, p. 615.]. Zij die Trijpmakers leer aannamen werden, naar Melchior Hoffmann, Melchiorieten genaamd. Na Trijpmakers dood had daar in 1533 een andere leerling van Hoffmann, Jan Matthijsen, een bakker uit Haarlem, het opzicht der gemeente als apostel Gods op zich genomen. Hij was een bij uitstek heerschzuchtige natuur. Tot nu toe had hij Hoffmanns bevel gehoorzaamd, en was hij ook begonnen den doop gedurende de geboden twee jaren te staken: maar hij begreep, dat de zaak te Straatsburg onherroepelijk verloren was. Melchior Hoffmann scheen zelf geheel ontmoedigd, als van zijn anker geslagen. Welnu, hij, Mathijsen, zou door snel te handelen den geesten weder moed geven. Daar klonk zijn stem: "Vangt den doop weder aan! ik ben Henoch, de Tweede Getuige!". En dit machtwoord werd door een deel der aanhangers gehoorzaamd. Men zou niet langer geduldig afwachten, zooals Melchior Hoffmann had gedaan: men zou tot daden overgaan. De goddeloozen moesten worden uitgeroeid, en alles in reinen staat worden hersteld, opdat het koninkrijk Gods zou kunnen komen. Matthijsen riep een synode van Wederdoopers bij elkander. Twaalf Apostelen werden gekozen, om het Nieuwe Evangelie over de geheele aarde te verspreiden. En intusschen breidde zich in de Nederlanden de Wederdooperij overal uit onder de lagere volksklassen. De hervorming van Luther was omstreeks het jaar 1530 door de Regeering van Karel V werkelijk uiterlijk onderdrukt: slechts in het verborgen bleven die eerste gedachten der Sacramentisten, zooals men hen noemde, die op Willem Dirks en op Pistorius als hun martelaren roemden, voortkwijnen. Maar naast die stille diepverholen meeningen begon zich nu in Holland en Friesland een andere felle geloofsovertuiging te openbaren, die op visioenen en openbaringen teerde, die den marteldood opzocht en voor niets terugdeinsde, die luid haar waarheid en wil uitsprak. Trijpmaker's dood had zulke meeningen slechts versterkt. Waar de wevers werkten, waar de kleêrmakers zaten, daar hadden zij naast zich een bijbel, en zittend en peinzend legden zij alles in dien bijbel op de grilliste wijze uit, alleen met hun verbeelding te rade gaande. Verleden, heden en toekomst smolten samen: de zinnelijkste fantasie kleedde alles in oud-testamentische vormen: men wist zoo weinig, doch dat weinige werd nu in alle teksten en spreuken der Heilige Schrift nog eens gelezen: omgekeerd werden nu de meest zonderlinge Joodsche instellingen in het werkelijk leven gezocht en geëischt. De hoofdzaak bij hen was, dat er een gemeente en "gemeenschap van Heiligen" zich zou vestigen. Slechts zij, die den doop vrijwillig aannamen (dus geen kinderen), zouden tot die gemeenschap behooren: zij waren dan verlost van de ziekte van het vleesch, waren gered uit den toestand der onwetendheid. Dan verkregen zij eerst de macht om Gods wil te doen. Al die twisten over vrijen of geen vrijen wil waren dus volgens hen onnut: de menschen waren door den doop verbonden tot een heilig volk. In de instelling van het nachtmaal was het evenzoo, volgens hen, onzin om te strijden, of in het brood het lichaam des Heeren was: het éénige wat bij 't nachtmaal trof, was het gemeenschappelijk herdenken. Uit dat bij alles op den voorgrond stellen der gemeenschap in den geest moesten noodzakelijk reeds wrijvingen met de gewone maatschappij voortkomen, in afwachting dat het heilig-zinnelijk leven der toekomst meer nabij was. In alle maatschappelijke verhoudingen, waarin zij zich bevonden, waren moeilijheden en botsingen te voorzien. Wij spreken niet eens van het invoeren der goederen-gemeenschap: maar ook krijgsdienst en eed werden door hen geweigerd: de Zondag werd niet meer door hen gevierd: dan werd door hen het huwelijk geheel anders opgevat en gewijzigd, inzooverre slechts dán een huwelijk geldig was, wanneer het naar den geest was gesloten. Daar waren er reeds, die hun eigen huisvrouw verlieten en met een andere rondzwierven, welke zij hun éénige echte geestelijke zuster noemden. Des te meer was een geweldige beroering op handen, wanneer zulke menschen hun denkbeelden eens geheel en al in de practijk wilden doorzetten. Toch zou uit al die vonken niet in de Nederlanden de brand ontstaan, die met zijne flikkerende vlammen de 16de eeuw zou verbazen. In ons vaderland bleef de meerderheid meer vredelievend, meer Melchioritisch gezind. Elders zou het geschieden. Wel is waar niet ver van de grenzen, en in een stad waar men het plat-Duitsch sprak en de taal der Nederlanden verstond. De doortastende minderheid vloog derwaarts. Van de twaalf apostelen toch, door Matthijsen uitgezonden, kwamen er twee den 24sten November 1533 te Munster, en het was, dáár, dat, door hun toedoen, de uitbarsting eensklaps geweldig, ontzettend ontplofte. Te Munster [Wij volgen hier het hoofdwerk over het Munstersche oproer, namelijk het klassieke boek van C.A. Cornelius "Geschichte des Münsterschen Aufruhrs, in drei Büchern". Erstes Buch, 1855, p. 165 seqq., Zweites Buch, 1860, p. 200 seqq. - en verder Ranke, "Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation". Vierte Auflage, 1869, Band II, p. 356-405.] was sinds het jaar 1532 de Luthersche Hervorming officieel als Kerk gevestigd. De Luthersche predikant Bernt Rothmann, geboren in den omtrek van Munster, die reeds vroeger ééns uit de stad werd gebannen, was er toch weder doorgedrongen, en had, door zijn prediking in de St. Mauritskerk, het grootste deel van de gemeente en van den Raad tot zijn denkbeelden weten over te halen. De catholieke geestelijkheid en vele leden van den Raad waren uit de stad gegaan. Juist zou echter een nieuwe bisschip, Franz von Waldeck, overigens geen ultra-catholiek, als landsheer zijn intrede doen. Hij begon echter dadelijk van buiten-af maatregelen tegen Munster te nemen, om de stad te dwingen de oude Kerk weder te erkennen. Doch de burgers deden, terwijl de bisschop met zijn "Landstände", in Telgte, een stadje in de nabijheid van Munster, was getrokken, om dáár ingehuldigd te worden, op den tweeden kerst-avond van 1532 een stouten uitval tegen hem: zij bezetten de straten en huizen van Telgte, namen de meeste raden van den bisschop en de aanzienlijksten gevangen. De bisschop zelf was reeds afgereisd en ontkwam: doch nu begon een onderhandeling tusschen hem en de stad Munster, en in Februari 1533 kwam, vooral door bemiddeling van den landgraaf van Hessen, een vrede tot stand, waarbij aan den Lutherschen godsdienst kerken en vrijheid van prediking in Munster werd gegeven, doch de stad zich verplichtte den bisschop te huldigen. Zulke compromissen waren in Duitschland mogelijk, sedert de Schmalkaldische Bond zich had geconstitueerd op de basis van de Augsburgsche confessie, en de Luthersche Hervorming als het ware als een officieel element in Duitschland was erkend. De Luthersche kerk-orde breidde zich dan ook in Munster, gelijk overal in Duitschland, rustig voort. Hier en daar had zelfs die Luthersche godsdienst, nog meer dan met de catholieke Kerk, te stellen met de radicale elementen die verder wilden. En zóó geschiedde het in Munster. Het bleek, dat de predikant Rothmann zelf afwijkende en meer radicale denkbeelden voorstond dan de echte Lutheranen op het stuk van het avondmaal en den doop. Hij verwierp bepaaldelijk den kinderdoop [Zie het opstel van Christiaan Sepp "De veelgenoemde en weinig bekende geschriften van den Wederdooper Bernt Rothmann", in Sepp's "Geschiedkundige Nasporingen", I, 1872, p. 55-158.]. In het algemeen verwekte hij nog al opspraak. Hij was onlangs gehuwd met de weduwe van den syndicus Wiggers, en deze vrouw, die ons geschilderd wordt als bij uitstek betooverend en verleidelijk, ook voor mannen van talent, stond juist niet als deftig of ingetogen bekend. Velen begonnen reeds daarom Rothmanns omgang te mijden. Hij zelf werd uit weêrstuit des te ernstiger: het bedienen van het avondmaal had hij reeds veranderd, en meer en meer sprak hij 't uit, dat de Luthersche volgelingen in godsdienstige opzichten niet ver genoeg gingen. Een ambtgenoot, Hendrik Rol, een Hollander -volgens eenigen geboren in 't Gooiland, volgens anderen te Haarlem- die vroeger Carmeliter monnik in Grave was geweest, stond hem ijverig ter zijde, bracht hem misschien nog verder op den weg der Wederdoopers, en had mede grooten invloed in Munster [Zie over Hendrik Rol, waarschijnlijk dezelfde als Brant Hinrick (de roode Hendrik), het opstel: "Hendrik Rol de Anabaptist", van Christiaan Sepp, in zijn "Geschiedkundige Nasporingen, 1873, p. 1-8, en diens latere "Studiën"van 1885.]. Daar kwamen den 24sten November 1533 de twee Hollandsche apostelen, door Matthijsen, den profeet der Wederdoopers, uitgezonden, en Rothmann naderde tot hen. De twee Wederdoopers hadden hun intrek genomen bij Knipperdolling, die weleer met Hoffmann in Zweden was geweest, en nu als aanzienlijk burger in Munster woonde. Hij was daar lakenhandelaar, rijk door zijn schoonmoeder, die "Brandsteinin", en krachtig en schoon van uiterlijk. De Wederdoopers begonnen nu op hun somberen, geheimzinnig dwependen toon de nadering van het koninkrijk van Christus te prediken. "Wee u, wee u, goddeloozen!" klonk het overal uit hun mond. De ontvangst scheen niet slecht. Weldra zien wij, tegen het einde van het jaar 1533 en in het begin van 1534, een aantal der meer doortastende Wederdoopers uit Holland en Friesland dáár te Munster aankomen. Hun aller houding maakte grooten indruk. Vooral de vrouwen, zoowel uit de kloosters als uit de burgerhuishoudens, namen die voorstellingen van een heilig-zinnelijk leven in de toekomst gretig aan. Zij slopen naar de apostelen der Wederdoopers, en brachten hun als eerste offer al haar sieraden en kostbaarheden. Vele mannen in Munster volgden allengs het voorbeeld der vrouwen, en Rothmann sloot zich weldra openlijk bij hen aan. De partij der Wederdoopers in Munster werd een element van belang, vooral sinds Jan Matthijsen, de profeet, zelf was aangekomen, en het parool gaf, dat men zich nu desnoods met geweld in Munster handhaven moest. Munster zou het nieuw Jeruzalem wezen, dat Straatsburg éénmaal volgens de opvatting van Hoffmann had moeten worden. De macht in Munster was echter nog in handen der Lutherschen. Doch het zou weldra tot een botsing komen. Den 8en Februari 1534 had een oploop plaats, waarbij de Wederdoopers zich op de markt verzamelden. De dweepzucht was onder hen hoe langer hoe feller geworden. Georg zum Berge, een kleedermaker, liep sinds eenige dagen de stad door, luidkeels roepende, dat hij de heerlijkheid Gods aanschouwde. De Luthersche partij, en de gemeenteraad bezetten nu dadelijk, toen de oploop begon, de muren en de poorten der stad, en riepen de boeren uit den omtrek en de benden van den bisschop ter hulp. De Lutherschen waren nog verreweg de talrijksten. Op de markt echter hadden onder de Wederdoopers de zonderlingste tooneelen plaats. In hun geëxalteerde stemming, bij het gevaar van elk oogenblik door de tegenpartij aangegrepen te worden, hadden zij, ingespannen den blik naar den Hemel richtende, allerlei visioenen: wat de één profeteerde, aanschouwde de ander: daar zagen zij vurige wolken, die zich boven de stad verhieven, als stond de Dom en geheel Munster in vuurgloed: één zag er een gestalte in de lucht, met een gouden kroon op het hoofd, in de rechterhand een degen, in de linker een roede houdend: een ander zag een gedaante, een man uit wiens vuist bloeddroppels dropen: en weder zag er één het witte paard uit de Openbaring met den ruiter en zijn zwaard. En steeds profeteerden zij en zongen ze hun dwepende liederen dáár op de markt. Half uit medelijden met de dwepers, half uit een soort van vrees, om hen niet tot het uiterste te drijven, gingen de Lutherschen, in plaats van hen aan te vallen, een verdrag met hen aan. Misschien hadden de Wederdoopers dat verdrag vooral te danken aan het verraad van een der twee burgemeesters, Herman Tilbeck, die heimelijk reeds een Wederdooper was. De beide partijen kwamen overeen elkander vrijheid te laten, mits allen de overheid gehoorzaamden. Dat verdrag was voor de Wederdoopers een overwinning: van alle kanten kwamen er nu nieuwe aanhangers van de felste richting te Munster: zij hadden thans een plaats, waar zij erkend waren. Terzelfder tijd verlieten reeds veel rijke en bezadigde burgers de stad. Het gevolg van dit alles was, dat, toen den 21en Februari 1534 de nieuwe verkiezingen voor den gemeenteraad plaats hadden, de Wederdoopers de bovenhand kregen. Het waren niet anders dan handwerkslieden die gekozen werden; hun éénige aanbeveling was,dat zij allen felle Anabaptisten waren. Zij verdeelden alle posten onder elkander: Knipperdolling werd de ééne burgemeester, Kippenbroik de andere. De stad was nu in handen der Wederdoopers, en het eerste, wat zij deden, was de Lutherschen uit Munster te verjagen. De 27en Februari 1534 werd een groote vergadering der Wederdoopers op het stadhuis gehouden. Er werd lang gebeden. Jan Matthijsen was als in een diepe overpeinzing verzonken. Plotseling rees hij op en verkondigde hij den wil van God, dat men alle ongeloovigen dadelijk moest verdrijven. En het werd gedaan. Het was een gure winterdag: de sneeuwjacht gierde door de straten: de wind huilde en loeide door het zwerk. De atmosfeer was even somber als het gemoed der Anabaptisten. Alle huizen der Lutherschen werden met geweld geopend, en allen die den wederdoop niet wilden erkennen, verjaagd: mannen en vrouwen en kinderen: moeders met haar halfnaakte kinderen op de armen werden op straat gezet: en voort, voort werden allen uit de poorten gedreven, ouden en jongen! - Het huisraad en het geld der verdrevenen werd op 't stadhuis gebracht; Jan Matthijssen wees zeven diakenen aan, die dat gemeenschappelijk goed aan ieder naar hij van noode had, moesten verdeelen. En nu werd alles anders ingericht in de stad: want Munster moest het steunpunt worden, waarop de gansche beweging der Wederdoopers zou kunnen rusten: van dáár uit moest men de wereld veroveren. Ach! terwijl men dat vóór had, was reeds de bisschop, ditmaal ondersteund door zijn buren: den hertog van Kleef en den keurvorst-aartsbisschop van Keulen, met eene, wel is waar nog niet aanzienlijken macht opgerukt, en legerde hij zich reeds in wijden kring rondom de stad. Zijn plan was de stad voorloopig in te sluiten, en haar te isoleeren: en in April en Mei 1534 werd dan ook Munster grootendeels met een (trouwens nog wel door te breken) cirkel van de buitenwereld afgesloten. De stad had wel is waar slechts ongeveer 1500 weerbare mannen tegenover de bisschoppelijke scharen te stellen, maar zij bezat veel leeftocht, veel krijgsmiddelen, en was vol fanatisme om zich te verdedigen. Een eerste bestorming was den 21sten Mei reeds afgeslagen: het zou dus geruimen tijd duren, voordat de bisschop zijn doel zou kunnen bereiken. Geen nood: hij had den tijd! Doch dáár binnen in de stad ontrolde zich nu een tafereel, dat zich in de latere geschiedenis alléén laat vergelijken met de lotgevallen der Commune te Parijs, in het voorjaar van 1871, toen Parijs door het leger van Versailles werd bedreigd [Zie dit het best in Meister Heinrich Gresbeck's "Bericht von der Wiedertaufe in Münster"- bij C.A. Cornelius "Bericht der Augenzeugen über das Münsterische Wiedertäufferreich, 1853 (Zweiter Band van het werk: "Die Geschichtsquellen des Bisthums Münster, herausgegeben von Freunden der vaterländischen Geschichte"), p. 1-214. Voorts de berichten der twee andere tijdgenooten Dorpius en Kerssenbrock.]. In die kleine wereld achter de muren, door den vijand belegerd en besprongen, dus in oorlogstijd, onder abnormale omstandigheden, ging namelijk de secte haar alleenheerschappij inrichten en regelen. Strenge consequentie, die dus samenviel met onverdraagzaamheid tegen anderen, was de eerste eigenschap: dat strekte zich ook uit tegen alles, wat aan de secte niet toebehoorde of niet met haar inzichten strookte. Alle beelden in en langs het Domgebouw, alle schilderwerken uit de kerk, werden op de markt verbrijzeld en vanééngereten. Er was een soort van museum in Munster, bijeengebracht door een rijk burger, Rudolf von Langen, die uit Italië een kostbare verzameling van oude drukken en handschriften had meegebracht: dat alles werd plechtig op de markt verbrand: zelfs muziek-instrumenten vonden geen genade. Geleerdheid was niet noodig. De volksschool was voldoende. Niets zou overblijven dan alléén de Bijbel, onderworpen aan de uitlegging van den profeet. - Onder de Wederdoopers zou nu verder alles gemeenschappelijk zijn. De maatregel, dien men ten aanzien der goederen van de verjaagde burgers genomen had, werd ook op de bezittingen der geloovigen toegepast. Op straffe des doods werd hun bevolen, hun goud, zilver, sieraden en gereed geld, dat zij bezaten, tot gemeen gebruik op de kanselerij te brengen. Het particulier eigendom zou dus bij zulke voorwerpen dadelijk ophouden. Door de goederen-gemeenschap zoude, volgens hen, alles te niet gaan, dat vroeger het egoïsme diende: koopen en verkoopen, arbeiden enkel om geld, rente en woeker, misbruik van den arbeid der menschen tot eigen genot, zouden volgens de uitspraak van Rothmann, vervallen. Ieder zou echter toch aan zijn beroep blijven. Maar vele beroepen kregen een soort van opdracht hoe te werken: kleermakers kregen den last te zorgen, dat geen nieuwe dracht of mode insloop, en enkele andere beroepen werden geheel en al ten dienste der gemeenschap aangewezen, zooals het bedrijf der schoenmakers, der slotenmakers en der visschers. Het beroep der kramers werd met minachting behandeld. Van alle bedrijven was natuurlijk het werk der verdediging van de stad het voornaamste: de wachtposten werden volgens een vast stelsel geregeld: knapen ook gebruikt en geoefend in het afschieten van pijlen. Munster zou een religieus-krijgshaftig huisgezin vormen. Voor spijs en drank werd op gemeenschappelijke kosten gezorgd. Bij de gastmalen zaten de beide geslachten -broeders en zusters- van elkander afgezonderd: zwijgend aten zij, terwijl een kapittel uit den Bijbel werd voorgelezen. Het spreekt van-zelf, dat de eigenlijke vormen der stedelijke regeering ook reeds feitelijk veranderden. Den grootsten invloed had de profeet Jan Matthijsen, en deze heerschte dan ook eigenlijk als een ware koning, onbepaald: hij gaf wetten, en stond boven de wetten. Hij was in geenen deele lafhartig en vertrouwde fanatiek op zijn zaak. Tegen Paschen, 5 April 1534, deed hij zelf aan het hoofd van een schare een uitval, doch kwam om. In gee enkel opzicht verzwakte dit feit de beweging in Munster. In plaats van Jan Matthijsen stond nu slechts een ander profeet op, die nog hooger verwachtingen zou doen koesteren. Het was wederom een Hollander: Jan van Leiden. Wat al legenden en sproken hebben het beeld van dezen fantast versierd. Zoo wij het beproeven, ons historisch zijn figuur voor te stellen, dan zien wij, dat hij in Leiden was geboren, de zoon van Bockel, een schout uit de buurt der stad, en van een Westfaalsche lijfeigene. Toen Jan geboren werd, was zijn vader gehuwd met een andere vrouw dan zijn moeder. Eerst later huwde zijn vader haar en kocht hij haar vrij. De zoon werd kleermakersgezel, deed zijn beroepsreizen in Engeland en Vlaanderen, en zette zich daarna te Leiden neêr, dicht bij de poort, waar de weg naar den Haag loopt. Lang oefende hij zijn handwerk niet uit, en gehuwd met de weduwe van een schipper, opende hij een herberg, stak zich in handelszaken; zaken, die hem van Lissabon naar Lubeck deden reizen, doch die hem veelal verlies opleverden. Thuis, in zijn stad Leiden, scheen het zijn hoogste eerzucht, de eerste rollen te vervullen op het tooneel van de Kamer van Rhetorijcke. Hij schitterde dáár in drama's, die hij zelf ontwierp. Zijn refereinen vloeiden hem gemakkelijk van de lippen. Onder de rederijkers vertoevende, hoorde hij waarschijnlijk reeds van den tegenstand tegen de oude Moederkerk: toen greep de beweging der Wederdoopers hem aan, en hij werd hun adept. Hij ontving van Jan Matthijsen zelf den doop, en las nu de geschriften van Melchior Hoffmann. Hij vergezelde, toen de tijdingen uit Munster gunstig werden, Matthijsen naar Munster, en liet zijn vrouw, die ijverig Anabaptist was, te Leiden achter, waar zij al dien tijd bleef. Hij zelf ging nu op gansch andere banen. Zijn verbeelding, opgewekt door de vroegere tooneelvertooningen, gaf aan die fantastische denkbeelden van een duizendjarig rijk kleur en gloed en vorm. Hij was nog jong, daar hij slechts zes en twintig jaren telde: hij was vol vuur, stoutmoedig en koen, welbespraakt en van flinke gestalte: en daar hij steeds naast Jan Matthijsen had uitgeblonken, trad hij, na diens dood dien hij vóórgaf geprofeteerd te hebben, in zijn plaats. Hij begon nu, in den toestand van beleg, waarin de stad verkeerde, de vormen van het bestuur van Munster nog consequenter en straffer naar de letter van Gods woord in te richten. Na eenige dagen stilzwijgens zeide hij, dat men in het nieuwe Israël, zooals in het oude, twaalf Oudsten of Richters hebben moest, die hij noemde. Rothmann verzekerde ook, dat dit Gods wil was. Men gehoorzaamde en Munster werd nu een staat der Richteren. De twaalven maakten het bestuur uit. Beurtelings zaten zij als gerechtshof. Wat zij spraken en oordeelden, zou de profeet Jan van Leiden aan de gansche Nieuw-Israëlitische gemeente verkondigen: Knipperdolling zou die uitspraken met het zwaard voltrekken. Een tafel der wet, van 28 artikelen, werd uitgevaardigd, die vooral uit teksten van den Bijbel, meeatal uit de boeken vam Mozes, was samengesteld. En tegelijkertijd -het was in Juli, de vijfde maand van het beleg- werd in Munster het Oude Testament in al zijn Oostersche eigenaardigheid en buitensporigheid nagevolgd met betrekking tot het huwelijk. De Wederdoopers hadden den gewonen huwelijksband reeds in het algemeen niet als een onverbrekelijke verbintenis beschouwd. Zij waren opgekomen met de leer der geestelijke huwelijken. Matthijsen had vroeger zijn oudere vrouw verlaten en Divara, een jong, schoon meisje tot zich genomen en als zijn vrouw in Munster gebracht. Thans, te midden van een krijgstoestand, waarbij veel te veel vrouwen in verhouding tot de mannen in de stad waren gebleven, regelden zij de instelling der veelwijverij. Er werd vastgesteld, dat, evenals ten tijde van het Oude Testament, een man meer dan één vrouw ten huwelijk konde nemen. Men herinnert zich, dat ook Luther tot dergelijke voorstellingen kwam met betrekking tot den landgraaf van Hessen wien hij toestond twee vrouwen te huwen. In het begin verzette zich te Munster het gewone zedelijk gevoel tegen die nieuwe stelling. Wel predikte ook Rothmann haar, doch een rechterzijde der Wederdoopers wilde ze niet aannemen. Een vroegere overheidspersoon, Mollenheck, kreeg er op straat een twist over met Knipperdolling. Mollenheck bestreed in het algemeen de veelwijverij en de goederen-gemeenschap: een gedeelte der bevolking steunde hem. Het gelukte dat deel der bevolking zelfs, op 30 Juli, den profeet en de voornaamste predikanten in hun macht te krijgen en in de benedenvertrekken van het stadhuis gevangen te houden. Doch de anderen, die der fanatieke linkerzijde, bleven in het bezit der poorten en muren. Redecker en Tilbeck, de vroegere burgemeesters, waren hun leiders: aan het hoofd der Hollanders en Friezen richtten zij zich naar de marktplaats. De aanhangers der partij van Mollenheck zagen, dat zij het zwakst waren en trokken terug in het stadhuis. Zij werden er bestormd. Reeds hadden zij de benedenkamers moeten verlaten, waar de profeet Knipperdolling en de predikanten opgesloten zaten: dezen werden bevrijd. En nu werden de bovenkamers met geschut beschoten uit veldkanonnen, die de vrouwen zelven kwamen aantrekken. Slechts een korten tijd weerden de aanhangers van Mollenheck zich nu. Weldra wuifden zij met de hoeden en gaven zich over. Zij waren honderd twintig in getal. Zes en zestig van hen werden onbarmhartig gedood. Sinds het ten onder brengen dezer rechterzijde heerschte de linkerzijde alléén. Zij voerde een onbeperkt terrorisme in. Knipperdolling kreeg het recht op staanden voet, zonder voorafgaand gewijsde, iemand te dooden. Met vier trawanten, die ieder het ontbloote zwaard in de hand droegen, schreed hij schrikwekkend door de stad. Het geheel vormde een sombere theocratie. En de elementen volgden nog steeds den weg der ontwikleling, die bij zulk een beroering alleen het uiterste beginsel steeds tot uitsluitende heerschappij brengt. Het te-niet doen van elke schakeering, van elke afwijking, gaf aan de overblijvende richting slechts een te scheller kleur. Ook in de vormen van het bestuur werd dat merkbaar. De Richteren-staat was een nog te wijd kleed. Alles moest enger en scherper worden. De theocratie vorderde als van zelve een monarchie. De profeet kon zich niet vergenoegen slechts de verkondiger te zijn der uitspraken van de twaalf Oudsten. Hij moest de koning wezen van het nieuwe Israël. En een andere profeet, Dusentschuer uit Warendorf, vroeger een goudsmid, verkondigde reeds nadat een bestorming der stad den 31sten Augustus was afgeslagen, en meer concentratie in 't opperbevel tegen den vijand noodzakelijk bleek, dat dit de wil des Heeren was. De predikanten waren het weder hiermede onmiddellijk ééns. Jan van Leiden zelf riep uit, dat ook hem zulk een openbaring ten deele ws gevallen: en het volk werd opgeroepen zich daarover te verklaren. Het volk keurde het goed, en Jan van Leiden aanvaardde zijn koninklijke waardigheid. De Richteren-staat werd nu een Monarchie. De nieuwe koning verklaarde echter dadelijk niet alléén in het allerheiligste te kunnen blijven: er moesten eenigen hem ter zijde staan. Na een gebed, waaraan het geheele volk deelnam, verscheen Rothmann en las de namen voor van hen, die door goddelijke ingeving tot de hoogste waardigheden waren bestemd. Rothmann zelf werd "Werthalter", een titel der burgemeesters in vrije steden: Knippendolling werd stadhouder: Tilbeck des konings hofmeester: en de geheime raad werd samengesteld uit predikanten en ijveraars, waaronder Redecker. De monarchie was gevestigd. Jan van Leiden was dus koning van een communistisch rijk, waar alle goederen gemeen waren en de veelwijverij was ingevoerd. Op die wijze was men bezig de goddelijke orde te restitueeren, in afwachting der komst van Christus. Bernt Rothmann schreef in dien geest, tijdens deze dagen, zijn hoofdwerk "Die Restitution", een boek, dat een voorstelling van de te Munster heerschende leer en levenswijze, en de geschiedenis der wonderbare vestiging en handhaving der gemeente bevatte; welk boek in October en November 1534 zijn weg in het gansche Noordwestelijke Duitschland en in de Nederlanden vond [Zie over den korten inhoud van dit boek bij Ch. Sepp, "Geschiedkundige Nasporingen", deel I, 1872, pag. 91-104.]. En op grond van dergelijke beschouwingen zag de gemeente in Jan van Leiden niet slechts den koning van Munster, maar den koning van de geheele wereld. Zoodra de vijanden zouden zijn overwonnen -en men twijfelde er niet aan of de bisschoppelijke benden zouden weldra als kaf wegstuiven- zou van uit Munster de verovering der wereld beginnen. Intusschen richtte Jan van Leiden de vormen van zijn rijk zóó in, alsof Munster reeds nu de hoofdstad der wereld en hij de koning der aarde was. Hij omringde zich met pracht: droeg aan een gouden keten om den hals een gouden wereldbol op zijn groen fluweelen kleed, en zat driemaal in de week gekroond op de markt, om gericht te houden. De straten en poorten van Munster werden naar de wereldstreken genoemd. Naar de vier wereldstreken werden 28 Apostelen gezonden, die aan de volken de aankomst van den koning van Sion zouden verkondigen; van hem, die zich thans opmaken zou, om den troon zijner heerschappij over de geheele aarde op te richten. En tegelijkertijd werden door den koning allerlei groteske daden bedreven. Soms herinnerde hij zich zijn oude liefde voor de rederijkers-spelen, en deed hij op het koor van den Dom een drama opvoeren: een of andere gelijkenis uit de Heilige Schrift, zooals de voorstelling van "den rijken man en Lazarus". Dan hield hij strijd-oefeningen: dan weder werd een dansfeest op het stadhuis gegeven. Soms werd het Knipperdolling zelfs te dol: hij lachte ironisch. En het fanatisme ontving nieuw voedsel, wanneer, als in October 1534, de gansche stad te samen het avondmaal vierde. Legenden wisten later te verhalen, dat toen, bij dat avondmaal, één man, de gast zonder het bruiloftskleed, door den koning zelven werd onthoofd. Men was nu in het Nieuw-Jerusalem der Openbaring. (Hoofdst XXI en XXII.) En bloeddorst kleefde aan al de neigingen tot zingenot: de vrouw, die den koning niet ter wille was, werd -wil men het bericht van Kerssenbrock gelooven- dadelijk gedood: al de overigen vrouwen zongen er bij. Ondertusschen werd altijd-door de stad belegerd. Die binnen Munster waren, begrepen dat het zóó moest zijn: dit was de tijd der beproeving: het offer in de woestijn moest volbracht zijn, de vrouw smart lijden, het voorhof zich met dooden vullen, vóórdat de verlossing en de heerlijkheid zouden komen. Maar de redding naderde in hun oogen zeer zeker. In het vertrouwen op die zege deed men het ongeloofelijke. Vrouwen vochten mede bij de uitvallen. Eéns vergezelden 51 vrouwen de mannen in den strijd. Een schoone Friezin uit Sneek, Hille Feike, ging als een andere Judith, getooid vol kostbaarheden, uit de stad met het voornemen den bisschop te bekoren en te dooden. Zij werd natuurlijk door de belegeraars onmiddellijk omgebracht. Doch de belegeraars vorderden niet veel als zij aanvallend gingen strijden. De berenning en bestorming werd telkens afgeslagen, en onophoudelijk profeteerde de koning, dat hulp zou komen opdagen, om de belegeraars in den rug te vallen. Hij wachtte die hulp uit Holland. Want zeer eigenaardig is, gedurende den geheelen tijd van het beleg, de terugslag der daden die in de stad Munster volvoerd werden, op de Hollandsche wereld der Wederdoopers [Zie vooral C.A. Cornelius, "Die Niederländischen Wiedertäufer während der Belägerung Münsters, 1534 bis 1535", 1869. Aus den Abhandlungen der K. Bayer. Akademie der W., p. 1-26.]. Hoewel toch Munster was ingesloten, bleef men er tot op Januari 1535 in voortdurend contact met de buitenwereld. Eerst na die tijd isoleerde de ijzeren band van het beleg de stad volkomen. Bij dat nagaan der Hollandsche bewegingen ten voordeele van Munster, moet men wel in 't oog houden, dat het geringste deel der Wederdoopers hier te lande de aanvallende houding van Matthijsen en Jan van Leiden goedkeurde: de meesten waren werkelijk meer afwachtende Melchiorieten gebleven. Toch waren zij allen bereid te helpen en te komen, toen men hen in Munster riep. Zij begonnen al dadelijk saâm te stroomen bij het begin van het beleg in 1534. De roep klonk overal, dat de geloovigen zich zouden verzamelen in het Nieuw-Jeruzalem, in de stad tot behoud der Heiligen. Aan alle kanten werden korte briefjes uit Munster rondgestrooid, en als dag der opkomst werd opgegeven 24 maart. En in die dagen vóór den 24sten Maart 1534 trilde het door de Nederlandsche gewesten als een aardbeving: uit Brabant ging de beweging naar het Cleefsche: uit Friesland zuidwaards naar de grenzen: uit Zeeland en Zuid-Holland kwamen de lieden op schuiten langs de vaarten tot naar Amsterdam en Spaarndam, waar schepen waren gehuurd, die hen over de Zuiderzee zouden brengen: uit Noord-Holland en West-Friesland gingen zij oostwaarts, waar zij uit Monnikendam, Edam en Enkhuizen zouden vertrekken; van alle kanten bewoog het zich voort. Al die lieden maakten van hun doel geen geheim: zij dachten ook niet, dat zij verhinderd zouden worden: zij hadden geen leiding, geen voorbereiding, niets: zij gingen, wijl de geest hen opriep. Doch juist daarom werden zij gemakkelijk tegengehouden: de schepen werden door de overheid belet weg te gaan: de lieden, die toch doordrongen tot voorbij Zwolle, werden in Overijsel uit elkander gejaagd: bij het eilandje Ens werden voorts 21 schepen weggenomen, met 3000 personen, mannen, vrouwen en kinderen. Hetzelfde gebrek aan voorbereiding toonde de kleine uitbarsting, die den 23en Maart nog te Amsterdam voorviel. De schepen waren den 21en Maart vanwege het Hof van Holland in beslag genomen: plotseling zag men twee dagen later een klein aantal mannen over de straten rennen, met uitgetogen zwaarden, roepende: "Wee! wee! Gods zegen over de nieuwe zijde der stad, Gods vloek over de oude wijk!" Het waren apostelen van Jan Matthijsen en onder hen waren Bartholomæus Boekebinder, WIllem de Cuiper en Pieter Houtsager: zij werden gevangen, en stierven den dood door beulshanden. Door dit alles werden de vervolgingen scherper. Het Hof van Holland, hoewel juist niet zacht, wilde nog de verdoolden goed afscheiden van de eigenlijke leiders, en slechts die laatsten straffen: doch van uit Brussel, uit de omgeving der Lnadvoogdes, werd tot strengheid aangemaand: de stadhouder van Holland, graaf van Hoochstraten, reisde in April en Mei 1534 door de Hollandsche steden en liet er nog eens honderd Wederdoopers executeeren. Na Mei 1534 werd echter niet meer vervolgd, daar de steden ontevreden waren over de inmenging uit Brussel, en haar eigen privilegiën ook in het straffen wilden handhaven. De Wederdooperij nam nu weder toe in Amsterdam en omstreken: heimelijk breidde zij zich uit. Toen in October 1534 de stadhouder de stad Amsterdam tot scherper vervolging der Wederdoopers noopte, hadden er samenscholingen plaats,. waarbij Jan van Wij en Jan van Schellincwoude een rol vervulden. In November was er weder in Amsterdam gevaar van beroering. Den 18en November toch werd heimelijk het bevel onder de Wederdoopers gegeven, drie dagen te vasten en om de overwinning te bidden. Jan van Reenen, een leider, werd gevangen genomen: en nu begon van overheidswege weder vervolging tegen de Doopers. Jan van Wij en Jan Schellincwoude verloren het leven; hard werd er gestraft, tot dat tegen het einde van December 1534, toen het uit Jan Paeuw's bekentenis bleek, dat vele meer gezeten burgers tot de Melchiorieten behoorden, weder minder gestreng tegen de Wederdoopers werd te werk gegaan. Intusschen had de beweging te Munster haar voortgang. Verschillende schreden der ontwikkeling waren reeds doorloopen. De krijgers-familie was veranderd in een Richteren-staat, deze in een Monarchie: de veelwijverij was voorts ingevoerd. Doch al die meer grillige daden deden Munster in de buitenwereld der Wederdoopers schade. Trouwens onder de Wederdoopers zelven waren allerlei secten: deze konden in Munster door het zwaard tot éénheid worden gebracht, maar daar buiten bleven zij heerschen in bonte verscheidenheid. Veelwijverij werd nergens buiten Munster geleerd; en Obbe Philips in Friesland klaagde hard over al die vreemde zaken. Voorts was men algemeen in Holland meer voor vredelievendheid geweest. Doch Munster, en de tooneelen dáár beleefd, werkten toch op de verbeelding. Alle plaatsen en dorpen hoorden met aandacht naar de wonderen dáár geschied. Men geloofde aan de zege van het Nieuw-Jeruzalem. De boeken van Rothmann, die uit Munster en overal werden rondgevent, bevestigden dit vertrouwen. Zijn werk "De Restitutie" had in de Nederlanden grooten invloed. En Jan van Leiden wilde nu het initiatief nemen, om aan dat geloof der buitenwereld een richting te geven. Hij zond toen zijn 28 Apostelen uit, om de nadering van den koning van Sion aan te kondigen. Die Apostelen drongen echter niet door. Waar zij konden komen, vonden zij weêrklank, b.v. te Warendorf: maar zij kwamen niet ver. Zij werden door de belegeraars tegengehouden, gevangen en gedood. De tijding van het lot dier Apostelen deed echter de hoofden der stad Munster slechts des te dringender gevoelen, dat hulp van buiten noodig was, want dat het eigen initiatief der stad niet meer voldeed. Er zou slechts te ernstiger medewerking van buiten worden gevraagd. Tot dat doeleinde werd in December 1534 door Rothmann het boekje "Van der Wrake" geschreven [Zie over dit boekje vooral C. Sepp, "Geschiedkundige Nasporingen", I, 1872, p. 109-114.]. Het richtte zich vooral tegen den vredelievenden aard der Nederlandsche Wederdoopers, en tegen hun zucht om maar te blijven afwachten: zij moesten zich het harnas van David aanbinden en de goddeloosheid uitroeien. Den 24en Decenber 1534 verlieten vier mannen Munster, met veel geld en veel afdrukken van dat libel "der Wrake". Twee waren Friezen uit Groningerland, de derde een kramer uit Enkhuizen, en de vierde, de voornaamste, een krijgsman, thans dorpelwachter der koningin, was Jan van Geel uit Deventer. Hij ging tegen Nieuwjaar 1535 naar Amsterdam om er de beweging op te wekken. Dáár vond hij echter bij de Amsterdamsche Wederdoopers tegenstand, en wel bij hun bisschop Jacob van Kampen. Deze behoorde meer tot de gematigden, al was hij niet zoo vredelievend en afwachtend als Obbe Philips en Hans Scheerer van Leeuwarden. Jacob van Kampen bleef het gebruik van wapenen alleen goedkeuren bij verdediging, niet bij aanval. De beweging had dus niet plaats te Amsterdam. Jan van Geel trok daarop verder, overal de lieden aansporende. Hem was echter het verraad achterna getogen. Een der 28 Apostelen was een valsche vriend. Hij heette Heinrich Graiss of Gräsz en was vroeger schoolmeester geweest te Borken: hij verried allerlei geheimen aan de wederpartij van Munster. Wij zien dan ook vervolgingen beginnen, den 14en Januari te Wesel, in diezelfde maand te Deventer, en den 23en Januari te Leiden, waar het huis der vrouw van Jan van Leiden vol Melchiorieten werd gevonden. Ook in Groningen vallen bestraffingen voor. Men ziet, dat de wederpartij op haar hoede is om uitbarstingen der Wederdoopers te voorkomen. Toch verhief zich nog de Wederdooperij: soms in de meest groteske vormen. In den nacht van den 10en en 11en Februari 1535 hadden te Amsterdam de bekende en beruchte tooneelen der naaktloopers plaats: zij, mannen en vrouwen, liepen geheel ontbloot door de straten roepende: "Wee, wee over de wereld en over de goddeloozen!" Elders in de Nederlanden trchtte men met list of met geweld iets te doen voor Munster. De profeten Jeronimus uit Brabant en Adriaan uit Benschop wilden vooral list gebruiken. Jan van Geel was van zijn kant onvermoeid bezig onder de Friezen. Op het einde van Maart was bij Bolsward een schare gereed: zij trokken naar Oldenkloster, een statig gebouw, namen het, richtten zich dáár in, en zonden boden uit: doch, vóórdat hun voorbeeld navolging kon wekken, was de stadhouder Schenk van Tautenborch gekomen, en belegerde hij op zijn beurt Oldenkloster. Met ontzaglijk veel moeite werd hij meester van 't gebouw en liet allen dooden. Het was een vernietigende slag voor de Wederdoopers: ander nederlagen volgden: bij Deventer werden door den hertog van Gelder een paar schepen met Wederdoopers in den grond geboord. In Groningen werden zij in het klooster Warfum, waar zij zich genesteld hadden, verdelgd. Maar het stoutste stuk zou nog weder te Amsterdam plaats hebben. Velen wisten er van: uit alle plaatsen, zelfs uit Groningen, waren de Wederdoopers naar Amsterdam gegaan: zij waren gehuisvest in "de Druif" bij Peter Gerrits en bij anderen. Den 10en Mei 1535 had een feest- en gastmaal der overheid op het stadhuis plaats. Toen allen: burgemeesters en schepenen, door wijn waren bevangen, trok een fanatieke bende van 40 man, geleid door Jan van Geel en Hendrik van Goedbeleid, met trommels en een vaandel tegen het stadhuis en nam het in. Het duurde echter niet lang. Den volgenden dag werden zij reeds verdreven, doch zij hadden duur hun leven verkocht: een der burgemeesters, Pieter Colijn, en nog 35 burgers vonden door hen hun dood. Nu werd allerwege de vervolging ontzettend [Zie over dit alles vooral het opstel: "Nieuwe Maren of verhaal hetgeen voorgevallen is binnen Amsterdam en op andere plaatsen in de jaren 1535-1536, beschreven door Joost Buyck Sybrandtsz, Burgemeester der stad", in Dr. P. Scheltema "Aemstel's Oudheid", Tweede deel 1856, p. 47-76.]. In bloed werd alles verstikt. Jan van Leiden te Munster kreeg dus, niettegenstaande deze stuiptrekkingen der Wederdoopers in de Nederlanden, geen hulp uit die streken. En ondertusschen waren de belegeraars wel vooruitgegaan. Allengs hadden meer landschappen dan Cleef en Keulen zich bij den bisschop aangesloten. De kring der belegeraard werd grooter; eindelijk deed in April 1535 -overeenkomstig het besluit van den Rijksdag van Worms- het geheele Rijk mede. Sinds Januari was reeds alle toevoer voor de stad afgesloten. Rothmann behield nog den moed en schreef in Februari 1535 zijn boek "Van Verborgenheit der Schrifft desz Rijkes Christi unde van den daghe des Heren, durch de gemeinte Christi tho Munster" [Zie daarover C. Sepp, "Geschiedkundige Nasporingen", I. 1872, p. 114-126.]. Doch het Communisme vestigde zich nu slechts volledig en volkomen in Munster, onder tooneelen van ellende. De hongersnood nijpte. Reeds verlieten velen de stad en wilden dan maar liever in handen der vijanden vallen. Zij, die bleven vertrouwen, wachtten op een wonder: anderen vertwijfelden: enkele werden verraders. Henschen van der Langerstraten naderde nu den bisschop, om hem een zwakke plaats in de wallen te toonen: Gresbeck, de historieschrijver van het Munster dier dagen, deed hetzelfde bij hen die van wege het Rijk het beleg aanvoerden. Den 24sten Juni 1535 viel de stad zoo bij verraad. Men ziet vrij duidelijk uit de verhalen, dat de bisschop liefst alléén met zijn troepen de stad wilde bemachtigen, ten einde ook alléén den buit te hebben: eerst toen zijn benden den woedendsten tegenstand ondervonden, werden de overige troepen van 't Rijk ook opgeroepen [Zie C.A. Cornelius, "Die Eroberung der Stadt Münster im Jahre 1535", in het Historisches Taschenbuch, herausgegeben von W.H. Riehl, 1872, p. 231-246.]. De Wederdoopers weerden zich als leeuwen. Zij hadden plan gehad uit te houden tot de laatste bete broods, dan de geheele stad in brand te steken en tegen de vuurmonden van de vijanden in te loopen. De daden door hen verricht waren echter voldoende, om voor altijd hun nagedachtenis in de geschiedenis met een vuurvlam te omringen. Jan van Leiden, die levend in handen der vijanden was gevallen, werd eerst in Maart 1536 na de wreedste foltering gedood. Het strijdende communistische duizendjarige rijk was met den val van Munster vernietigd. De Hollandsche Wederdoopers, die nog overbleven, gingen weder terug tot de eerste vreedzame wegen van Melchior Hoffmann: de meesten werden later bedaarde Mennonieten: de meer radicale elementen verzamelden zich nog een oogenblik om Jan Dirk van Batenburg, den fanatieken burgemeester van Steenwijk, die uit 't Munstersche treurspel niets had geleerd, en om den zonderlingen zinnelijken David Joris. Van socialisme is echter hier weinig spoor. Slechts vindt men in 1560 te Roermond een schoenmaker, Jan Willemsen, die wederom de prediking van goederen-gemeenschap en dergelijke zaken deed hooren, en een herdruk bezorgde van Rothmann's "Restitutie". Hij en zijn aanhangers werden gevangen genomen en verbrand [Zie C. Sepp, "Geschiedkundige Nasporingen", I, 1872, p. 156, en ook Deijll, "Het Chiliasme", p. 187 noot.]. Het in de religie wortelende socialisme der zestiende eeuw was geëindigd. BIJLAGE De XII Artikelen I. Zum ersten, ist unsere demüthige Bitte und Begehr, auch unser aller Wille und Meynung, daß wir hinfort Gewalt und Macht haben wollen, eine ganze Gemeinde solle einen Pfarrherrn selbst erwählen und kiesen (I. Timoth. 3), auch Gewalt haben, denselben wieder zu entsetzen, wenn er sich ungebührlich hielte (Tit. I). Derselbige erwählete Pfarrherr soll uns das heilige Evangelium lauter und klar predigen, ohne allen menschligen Zusatz, Lehre und Gebot (Apost. 14); denn uns den wahren Glauben stets verkündigen, gibt uns eine Ursach Gott um seine Gnad zu bitten, und denselben wahren Glauben einbilden und in uns bestätigen (5 Mos. 17, 2 Mos. 31). Denn wenn seine Gnade in uns nicht eingebildet wird, so bleiben wir stets Fleisch und Blut, das den nichts nütz ist (5 Mos. 10, John 6); wie klärlich in der Schrift stehet, daß wir alleine durch den wahren Glauben zu Gott kommen können, und alleine durch seine Barmherzigkeit selig müssen werden (Gal. I). Drum ist uns ein solcher Vorgeher und Pfarrherr vonnöthen, und diesergestalt in der Schrift gegründet. II. Zum andern, nachdem der rechte Zehende aufgesetzt ist im Altem Testament, und im Neuen alles erfüllet: nichts destominder wollen wir den rechten Kornzehend gern geben, doch wie sichs gebühret. Demnach soll man ihn Gott geben, und den seinen mittheilen (Hebräerbrief, Psalm 109): gebührt es einem Pfarrherrn, zo klar das Wort Gottes verkündiget: sind wir des Willens, daß hinfort diesen Zehend unsere Kirchpröbste, so denn eine Gemeinde setzt, sollen einsammlen und einnehmen, davon einem Pfarrherrn, so von einer gtanzen Gemeinde erwählet wird, seinen ziemlichen genugsamen Aufenthalt geben, ihm und den seinen, nach Erkenntniß einer ganze Gemeind; und was überbleibt soll man armen Dürftigen (so im selben Dorfe vorhanden sind) mittheilen, nach Gestalt der Sachen und Erkenntniß einer Gemeinde (5 Mos. 25, I Timoth. 5, Matth. 10, Cor. 9). Was überbleibt soll man behalten, ob man reisen müßte von Landesnoth wegen: damit man keine Landsteur dürfte auf den Armen anlegen, soll mans von diesem Ueberschusse ausrichten. Auch ob Sache ware, daß eine oder mehr Dörfer wären, die den Zehend selber verkauft hätten, aus etlicher Noth halben; dieselbigen, so darum zu zeigen in der Gestalt haben von einem ganzen Dorfe, der soll es nicht entgelten, sondern wir wollen uns ziemlicher Weis nach Gestalt und Sach mit ihm vergleichen (Luc. 6, Matth. 5), ihm solches wieder mit ziemlicher Ziel und Zeit ablösen. Aber wer von keinem Dorf solchs erkauft hat, und ihre Vorfahren ihnen selbst solches zugeeignet haben wollen, sollen und sind wir ihnen nichts weiter schuldig zu geben, allein wie oben steht, unsern erwählten Pfarrherrn damit zu unterhalten, nachmal ablösen, oder den Dürftigen mittheilen, wie die heilige Schrift innehält, sie seyn geistlich oder weltlich. Den kleinen Zehend wollen wir gar nicht geben. Denn Gott der Herr das Viehe frey dem Menschen geschaffen (I Mos. I); daß wir einen unzimlichen Zehend setzen den die Menschen erdichtet haben, darum wollen wir ihn nicht weiter geben. III. Zum dritten, ist der Brauch bisher gewesen, daß man uns für ihre eigene Leute gehalten habe; welches zu erbarmen ist, angesehen, daß uns Christus alle mit seinem kostbarlichen Blutvergiessen erlöst und erkauft hat (Jesai. 53, I Petr. 1, I Cor., Rom. 13), den Hirten gleich als wohl als den Höchsten, keinen ausgenommen. Drum erfindt sichs mit der Schrift, daß wir frey seyn und wollen seyn (Weish. 6, I Petr. 2). Nicht daß wir gar frey sind, keine Oberheit haben wollen, lehret uns Gott nicht. Wir sollen in Geboten leben,nicht infreyem fleischlichen Muthwillen ( r Mos. 6, Matth. 4), sondern Gott lieben als unsern Herrn, in Ihm unsern Nähesten erkennen, und alles das, so wir auch gern hätten, daß uns Gott am Nachtmahl geboten hat zu einer Letze (Luc. 4, 6 Matth. 5, Joh. 13), darum sollen wir nach seinem Gebot leben; zeigt und weiset uns diß Gebot nicht an, daß wir der Oberkeit nicht gehorsam seyn; nicht allein der Oberkeit, sondern wir sollen uns gegen jedermann demüthigen (Rom. 13), daß wir auch gern gegen unserer erwählten und gesetzten Oberkeit (so uns von Gott gesetzt) (Apostelgesch. 5), in allen ziemlichen und Christlichen Sachen gehorsam seyn; auch ohne Zweifel, oder uns im Evangelio diez berichten, daß wir seyn. IV. Zum vierten, ist bisher im Brauch gewesen, daß kein armer Mann Gewalt gehabt hat, das Wildpret Gevogel oder Fisch im fliesenden Wasser zu fahen, welches uns ganz unziemlich und unbrüderlich dünket, sondern eigennützig und dem Wort Gottes nicht gemäß seyn. Auch an etlichen Orten, die Oberkeit das Wild zu Trotz und mächtigem Schaden haben will, und das unsere (so Gott dem Menschen zu Nutz erwachsen hat lassen) die unvernünftigen Thier zu unnütz verfressen, muthwilliglich leiden müssen, dazu still schweigen, das wider Gott und den Nächsten ist. Wann als Gott der Herr den Menschen erschuf, hat er ihm Gewalt gegeben über alle Thier, über den Vogel in der Luft und über den Fisch im Wasser (I Mos. 1, Apostelgesch. 19, I Timoth. 4, I Cor. 10, Coloss. 2). Darum ist unser Begehren, wenn einer Wasser hätte, daß ers mit gnugsamer Schrift beweisen mag, daß man das Wasser wissentlich also erkauft hatte, begehren wir ihms nicht mit Gewalt zu nehmen, sondern man müsse ein Christlich Einsehen darinnen haben von wegen brüderlicher Liebe. Aber wer nicht gnugsam Anzeigung datum kann thun, soll es einer Gemeinde ziemlicher Weiß mittheilen. V. Zum fünften, sind wir auch beschwert der Beholzung halben. Denn unsere Herrschaft haben ihnen die Hölzer alle allein geeignet, und wenn der arme Mann was bedarf, muß ers um zwey Geld kaufen. Ist unser Meynung, was für Hölzer seyn, es habens Geistliche oder Weltliche innen, die es nicht erkauft haben, sollen einer ganzen Gemein wieder anheim fallen, und einer Gemein ziemlicher Weise frey seyn, einem jeglichen seine Nothdurft ins Haus zu brennen, umsonst lassen nehmen. Auch wenn vonnöthen seyn würde zu zimmern, auch umsonst nehmen; doch mit Wissen dehrer, so von der Gemeinde dazu erwählt worden. So aber keines vorhanden wäre, denn das, so redlich erkauft worden, soll man sich mit denen selbigen brüderlich und Christlich vergleichen. Wenn aber das Gut am Anfang aus ihnen selbst geeignet wäre worden, und nachmals verkauft worden, soll man sich vergleichen, nach Gestalt der Sachen und Erkenntniß brüderlicher Lieb und heiliger Schrift. VI. Zum sechsten, ist unser harte Beschwerung der Dienste halben, welche von Tag zu Tag gemehret werden, und täglich zunehmen; begehren wir, daß man ein ziemlich Einsehen drein thue, uns dermassen nicht so hart beschwere, sondern uns gnädig hierinnen ansehe, wie unsere Eltern gedienet haben, allein nachs Laut des Worts Gottes (Rom. 10). VII. Zum siebenten, daß wir uns hinfort eine Herrschaft nicht weiter wollen lassen beschweren, sondern wie es eine Herrschaft ziemlicher Weis einem verleihet, also soll ers besitzen, laut der Vereinigung dieses Herrn und Bauren. Der Herr soll ihn nicht weiter dringen noch zwingen, mehr Dienst noch anders von ihm umsonst begehren (Luc. 3, Thessal. 6), damit der Baur solchs Gut ohn Beschwerde also ruhlich brauchen und messen möge. Ob aber des Herrn Dienste vonnöthen wären, soll ihm der Baur willig und gehorsam vor andern seyn; doch zu Stunde und Zeit, daß dem Bauren nicht zu Nachtheil diene, und ihm um einen ziemlichen Pfenning den thun. VIII. Zum achten, sitzen wir beschwert, und derer viel, so Güter inne haben, daß dieselbigen Güter die Güld nicht ertragen können, und die Bauren das ihre darauf einbüssen und verderben, daß die Herrschaft dieselbigen Güter ehrbare Leute besichtigen lasse, und nach der Billigkeit am Zinsegeld erschaffe, damit der Baur seine Arbeit nicht umsonst thue. Denn ein jeglicher Tagewerker ist seines Lohns würdig (Matth. 10). IX. Zum neunten, seyn wir beschwert der grossen Frevel, so man stets neue Satzung machet; nicht daß man uns straft nach Gestalt der Sache, sondern zu Zeiten aus grossem Neid, und zu Zeiten aus grosser Gunst: ist unser Meynung, uns bey alter geschriebener Strafe zu strafen, darnach die Sach gehandelt ist, und nicht nach Gunst (Jesa. 10, Ephes. 6, Luc. 3, Jerem. 16). X. Zum zehenten, seynd wir beschwert, daß etliche haben ihnen zugeeignet Wiesen, dergleichen Aecker, die denn einer Gemeine zugehören: deselbigen werden wir wieder zu unsern gemeinen Händen nehmen, es sey denn Sach, daß man redlich erkauft habe. Wenn mans aber unbilliger Weise erkauft hätte, soll man sich gütlich, brüderlich mit einander vergleichen nach Gestalt der Sache. XI. Zum eilften, wollen wir dem Brauch, genannt den Todfall, ganz und gar abgethan haben, den nimmer leiden, noch gestatten, daß man Witwen, Waisen, das Ihre wider Gott und Ehren also schändlich nehmen und berauben soll, wie es an vielen Orten (mancherley Gestalt) geschehen ist, und von denen, so sie beschützen und beschermen sollten, habben sie uns geschunden und geschabet, und wenn sie wenig Fug hätten gehabt, hätten diß gar genommen; das Gott nicht mehr haben will, sondern soll ganz ab seyn, kein Mensch nichts hinfürder schuldig seyn zu geben, weder wenig noch viel (5 Mos. 13, Matth 8, 23, Jes. 10). XII. Zum zwolften, ist under Beschluß und endliche Meynung, wenn einer oder mehr Artikel, als hie gestellt, so dem Wort Gottes nicht gemäß wären (als wir denn nicht vermeynen), dieselbigen Artikel, wo man uns mit dem Wort Gottes für unziemlich anzeigen, wollten wir davon abstehen, wenn mans uns mit Grund der Schrift erkläret, ob man uns schon etliche Artikel jetzt zuliesse, und hernach sich befünde, daß unrecht wären, sollen sie von Stund ab todt und ab seyn, nichts mehr gelten. Dergleichen, ob sich in der Schrift mit der Wahrheit mehr Artikel erfünden, die wider Gott und Beschwerung des Nächsten wären, wollen wir uns auch vorbehalten und beschlossen haben, und uns in aller Christlicher Lehre üben und brauchen. Darum wir Gott den Herrn bitten wollen, der uns dasselbige geben kann, und sonst niemand. Der Friede Christi sey mit uns allen. Amen. ________________________________________ Naar hoofdstuk VII ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk VII Socialisme onder de Engelsche Puriteinen der zeventiende eeuw Het slib der Wederdooperij werd in de zestiende eeuw later gereinigd opgenomen door den vloed der Calvinisten. De kalme Luthersche stroom was daartoe buiten machte geweest. Trouwens Luther was verschrikt door een uitbarsting, die hij niet in het leven had geroepen, maar die, erfgename der veelvormige ketterij der Middeleeuwen, dadelijk toen hij sprak te voorschijn was gekomen en als loopend onkruid zich uitbreidde. De Luthersche beweging was haast een officieele beweging, zich aansluitende aan de landsvorsten en landswetten; hij zelf was de man der overheid en zijn medehelpers waren 't liefst hofpredikers. Welke band kon er dus bestaan hebben tussen die effen Lutheranen en de geestdrijvende Wederdoopers? Maar met het Calvinisme was het anders gesteld [Zie vooral Bakhuizen van den Brink in zijn noten op Motley's "Opkomst van de Nederlandsche Republiek," 1857, deel I, p. 151-153, en R. Fruin, "Tien jaren enz.", 1861, pag. 276, 277.]. Dat was een revolutionnaire godsdienst: het predikte verzet tegen de regeering, indien de gehoorzaamheid aan haar in strijd was met de gehoorzaamheid aan God. Overal waar een ontkennende grondstof was, daar hechtte zich die aan de bepaald ontkennende leerstellingen, welke de ééne zijde van het Calvinisme uitmaakten: wij bedoelen den oorlog, dien het verklaarde aan de bestaande Kerk, zijn afkeer van priesterschap, beeldendienst, mis, altaar en kerkfeesten. En op den grondslag van dat ontkennende, waardoor de vele ketterijen onder het volk zich aangetrokken gevoelden, werd dan door de Calvinistische godgeleerden het zeer positieve gebouw der leerstelligheid, volgens de "Institutio" van Calvijn, opgebouwd: terwijl bij dat opbouwen de methode van 't recht, der wet, liefst der Romeinsche jurisprudentie, gebruikt werd, in plaats der vroeger dienst doende metaphysica [Zie Ancient Law by Sir H. Maine, 5th Edit. 1874, pag. 364.]. Eerst toen het gebouw geheel opgetrokken,, toen de elementen., die in het Calvinisme waren opgenomen, gezuiverd waren, en z66 een louteringsproces volvoerd was, verklaarde zich ook het Calvinisme sterk tegen de Wederdoopers: gelijk bij ons te lande het Calvinisme, in haar verbeterde confessie van het jaar 1566, openlijk haar afschuw van die Wederdoopers uitsprak. Tot nog toe waren de Calvinisten door de andere partijen altijd op één lijn met deze geestdrijvers geplaatst: het was noodig nu bepaald het onderscheid te constateeren [Zie R. Fruin, "Het Voorspel van den Tachtigiarigen Oorlog." Gids, 186o, I, p. 391.]. En het Calvinisme ontwikkelde zich nu in al zijn scherpte. De Luthersche kerk was in haar beste opvatting slechts een instelling tot het leeren en behouden van het geloof; de Calvinistische Kerk was een organisatie der geloovigen [Zie dat zeer goed opgemerkt door Ranke, "Aus dem Briefwechsel Friedrich Wilhelms IV mit Bunsen", 1873, p. 8o.]. De Calvinisten hechtten dan ook in 't begin veel minder aan een geloofs-belijdenis dan de Lutherschen. Terwijl Luthersche theologen weldra gingen twisten over allerlei spitsvondige godgeleerdheid, vlamden de Calvinistische predikanten in onstuimigen ijver op om de geordende gemeente der geloovigen te vestigen. En alles werd in die gemeente zoo democratisch mogelijk ingericht. De Luthersche prediker ontleende zijn aanstelling of werkkring aan de overheid: de Calvinistische leeraar aan zijn gemeente. De voorlezer was dan ook bij de laatste meestal plaatsvervanger van den predikant. Geen hiërarchie hoegenaamd was er in de Calvijnische kerkorde: van hooger of lager geplaatsten geen sprake: de wetgevende macht en het oppertoezicht werd alleen uitgeoefend door een synode, uit op gelijken rang gestelde afgevaardigden van alle gemeenten bestaande. Voorts was elke gemeente -en dit was het hoofdbeginsel der Calvinisten- een gemeente van uitverkorenen. Het was God zelf, die in zijne voorbeschikking dezen had uitgekozen, en genen had verworpen. En die aan uitverkiezing geloofde, wist, dat hij tot iets uitverkoren was, een roeping had, waarvoor desnoods het liefste ten offer moest gebracht worden: een roeping die hij echter zou kunnen volbrengen, wijl God de souverein was, die er hem toe riep. Men aarzelde dus niet, wikte en woog niet, maar sloeg de hand aan 't werk en arbeidde. En al die Calvinisten en hun gemeenten begonnen te arbeiden aan hetgeen zij hun taak achtten. De vertegenwoordiging van zulk een gemeente, het consistorie, werd een bepaalde macht. Terwijl de Lutherschen meestal rustige, vreedzame lieden waren, zeiden de Calvinsten de gehoorzaamheid aan den koning of vorst op, wanneer die den godsdienst vervolgde; zij wierpen dan tegen de regeering -zooals dat in ons land geschiedde- hun democratische consistoriën op. De laatste in tijds-orde was het Calvinisme, volgens de juiste uitdrukking van Bakhuizen van den Brink, de hoogste ontwikkelings~vorm van het godsdienstig-staatkundig beginsel der Hervorming [Zie Bakhuizen van den Brink, , Het Huweijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen". 1853, p. 115, 123 seqq. 127. Zie voorts Ranke, "Geschichte der Päpste". Edit. 1867, 11, p. 14, 15.]. Het waren de Franschen, het volk der organisatie, die dat Calvinisme hadden uitgewerkt en verbreid. In Genève was het tot een staat geworden. In de Fransche godsdienstoorlogen uitte het zich als strijdvoerende mogendheid. De mannen die het aldus rondbrachten, waren allen heftige lieden, die 't woord van Calvijn tot het hunne maakten: "een hond blaft, als zijn meester wordt aangegrepen, en ik zou zwijgen, als ik de waarheid Gods aangerand zie!" Zij waren dan ook veel feller tegen de Catholieken dan de Lutheranen ooit bedoeld hadden. De bespraakte, vlugge, stoutmoedige, rustelooze predikers uit Frankrijk wonnen het in vele landen van de eerlijke, zwaarmoedige, spitsburgerlijke Duitschers. Zij hadden juist de eigenschappen voor het maken van propaganda. Ik noem alleen een Guy de Brès. In ons land, waar de Wederdooperij zooveel wortelen had gehad, vestigde het Calvinisme zich voor goed [Zie R. Fruin, "Het Voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog." Gids, 1860, I, p. 374, 375, 382.]. In Duitschland won het enkele vaste bolwerken, zelfs tegenover het Lutheranisme. De Pfalz werd weldra Calvinistisch: en van nu af aan ziet men in Duitschland een antagonisme van Saksen -dat 't middelpunt werd van 't Luthersche geloof, 't welk op de Augsburgsche Confessie bleef steunen- en van de Pfaiz, waar de Calvinisten werden geholpen, en later als geloofs-programma de Heidelbergsche Catechismus werd aatigenomen. Uit dit antagonisme der Lutherschen en Calvinisten in Duitschland is veel te verklaren: het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen, toen Oranje de Duitsche Hervormden in de zaak van de Nederlanden wilde betrekken: het voortgaan der tegenhervorming, wijl de twee takken der Hervornimig steeds elkander bestreden: en de slimme overgang van den keurvorst van Brandenburg in 1612 tot de Calvinistische leer, omdat Saksen Luthersch bleef [Zie Ranke, "Zur Deutschen Geschichte vom Religionsfrieden bis zum dreißigjährigen Krieg", 1869, p. 57, 62, 63, 87p 89, 128, 214.2]. Doch voor goed vestigde zich het Calvinisme ook in Schotland, sinds Knox er zijn strijd met Maria Stuart voerde; het werd dáár een steile theocratie, rustende op het begrip der eeuwige verkiezing of verdoeming, zonder eenig gevoel van vreugde: en van uit Schotland begon nu de inwerking van dat Calvinisme op Engeland: het riep de Puriteinen op.

In dat Engeland was in de 16e eeuw de Hervorming op geheel eigenaardige wijze ingevoerd [Wij volgen vooral Ranke, ,Englische Geschichte, vornehmlich im sechszelmten und siebzehnten Jahrhundert". Eerste editie, Band II en III.]. De koning, Hendrik VIII, had zich van Rome afgescheiden en een soort van transactie in zijn rijk tot stand gebracht tusschen de Catholieke en Protestantsche Kerk. Die transactie werd een stevige organisatie onder Elisabeth en Jacobus I. Onder den opvolger van Jacobus I, koning Karel I, die in het jaar 1625 den troon beklom, werd de transactie gehandhaafd met geringe overhelling tot de Roonisch-Catholieke beginselen. Tegen die zijwaartsche wending, die buiging tot Catholicke leerstelfingen en inrichting, begon zich echter meer en meer het zuiver Protestantsche element in Engeland en Schotland te verzetten. De beweging begon in het Calvinistisch Schotland, waar de Hervormde Kerk zich in de vormen van de Presbyteriaarische inrichting had gevestigd. Karel I nu wilde dáár die Presbyteriaarische inrichting wijzigen. Hij had, met behulp van den Engelschen Arminiaansch-gezinden aartbisschop Laud, in October 1636 een nieuwe liturgie, evenbeeld van het Engelsch "Common-prayerbook" laten opstellen, die hij met Paschen 1637 in Schotland wilde invoeren. Het avondmaal was daar in Lutherschen geest, niet Calvinistisch, geregeld: de autonomie der Schotsche Kerk werd voorts gebroken en de bisschop pelijke macht er gevestigd. Daartegen kwam Schotland in verzet. Het oproer begon 21 Juli 1637 in de groote kerk van St. Giles te Edinburgh: het was een wild geschreeuw, een gehuil, een tumult, een hagelbui van steenworpen, toen men de nieuwe liturgie wilde invoeren. Daar de koning van uit Londen niet toegaf, gingen nu de Calvinistische Schotten een vast verbond aan, om van hun kant ook niet af te wijken van hun kerkelijke rechten. Dit verbond is het bekende "Covenant". Het oorspronkelijke stuk, door de juristen Alexander Henderson en Archibald Johnson opgemaakt, was 28 Februari 1638 gereed, en werd te Edinburg in de kerk Blackfriars, van het officieele exemplaar af, voorgelezen. Allen die het gehoord hadden, teekenden het perkamenten stuk, dat voor dit doel op een steen der begraafplaats naast de kerk was uitgespreid. Karel I deed zijn best, de beweging in Schotland ten onder te brengen, en zond een leger derwaarts, doch ook de Schotten wapenden zich onder Alexander Lesley, die reeds onder Gustaaf Adolf voor het Protestantisme had gevochten. De legers stonden weldra tegenover elkander; de koning vermocht niet veel: een pacificatie, die van Berwick, werd 17 Juni 1639 getroffen. En de Schotten gingen thans haast hun eigen weg: zij verbonden zich met Richelieu en Frankrijk tegen alle eventualiteiten. Nu begreep Karel I doortastende maatregelen te moeten nemen. Hij had het reeds lang gedaan, wanneer hij zich niet in Engeland in groote binnenlandsche moeielijkheden had bevonden. Karel I toch had achtereenvolgens in het begin zijner regeering drie Engelsche parlementen samengeroepen: dat van 1625, dat van 1626, dat van 1627. Telkens had hij van die parlementen subsidies gevraagd, om in de buitenlandsche staatkunde een vaste positie te kunnen nemen, maar telkens hadden die parlementen, geleid door een Sir John Eliot [Zie John Forster, ,Sir John Eliot. A biography (1590-1632)". Edit. 1865, vol. I, p.414 seqq.] en anderen, eerst wegneming van misbruiken geëischt. Dadelijk waren dan zulke parlernenten ontbonden. Het derde en laatste echter niet, vóórdat door die vertegenwoordiging in in Juni 1627 de "Petition of right" was vastgesteld. Doch sinds Juni 1627 had de koning geregeerd zonder Parlement. Het werd een absolute regeering, geheel en al gegrondvest op het stelsel der koninklijke prærogatieven, voorts streng Episcopaal Anglicaansch, met overhelling tot catholieke denkbeelden. Tegen dat absolute stelsel bleven zich verzetten de mannen der oude parlementaire oppositie, als John Hampden, verbonden met de echte Protestanten, Presbyterianen en Puriteinen, die in de besluiten der Synode van Dordrecht de beste formuleering hunner begrippen zagen. Dit verzet was echter misschien te boven te komen, wanneer er maar niet hier of elders in het land feitelijke onlusten kwamen. En ziedaar: Schotland begon, na tien jaren van rust, het voorbeeld daarvan te geven. Het werd voor Karel I dus een tweevoudige questie. Schotland moest ten onder gebracht worden, vooral ter wille van Engeland maar het geld daarvoor moest uit Engeland komen, en daarvoor was een Engelsch parlement noodig. Het werd 164o. Daar bood zich aan Karel I een kloek staatsman aan, die zich bestand achtte aan beide der questiën het hoofd te bieden. Het was Strafford. Het Engelsche Parlement werd 13 April bijeengeroepen en voor den strijd tegen Schotland werd daaraan geld gevraagd. Doch de oppositie in dat Parlement had de meerderheid, en geleid door John Pyrn vroeg men eerst wegruiming van alle bezwaren en misbruiken. Het bleek Strafford zeer spoedig, dat de oppositie in Engeland zich verstond met de oppositie in Schotland, en 5 Mei 164o werd dit Parlement weder ontbonden. Nu ging Strafford den oorlog tegen Schotland voeren zonder subsidies, doch hij vorderde niet; en daarentegen won de Schotsche oppositie en het Presbyterianisme in Engeland veld: met het Schotsche leger, dat over den Tweed was getrokken, moest een wapenstilstand worden gesloten onder ratificatie van het Engelsche Parlement. Zóó moest dan toch weder het Parlement 3 November 164o bijeenkomen. En dat Parlement, dat tot voorzitter William Lenthal kreeg, zou het "Lange Parlement" zijn. Het begon onder leiding van Hampden en Pym [Zie over John Pym en zijn beroenide rede: Ranke, "Englische Geschichte". Zweiter Band. Edit. 1860 p. 433-435.] alle bezwaren op te ruimen. De Presbyterianen waren nu meester. De Parlementaire Staat werd ingericht. Wij stippen slechts de handelingen en daden van dat Lange Parlement even aan. Strafford werd 10 Mei 1641 op het schavot gebracht: de legers werden beide ontbonden: de groote Remonstrantie werd 22 November 1641 vastgesteld [Zie John Foster, "The Debates on the Grand Remonstrance", Edit. 1860, p. 322. Zij werd aangenomen met 159 tegen 148 stemmen.]. Een oogenblik wenschte de koning, verschrikt door dat alles, een "coup d'état" te doen: de vijf felste leden van de oppositie in het Parlernent (Hampden, Pym, Denzil Hollis [Denzil Holles, een der vijf, was later de man, die in 166o Karel II in den Haag ging afhalen, om hem als koning terug te brengen. Zie Ranke, "Englische Geschichte", Band IV, Editie 1863, p. 119.], Strode en Haslerig) zouden door hem in arrest worden genomen: Karel I betrad 4 januari 1642 zelf daarvoor het Parlement. Doch dat feit trof geen doel en was slechts het signaal voor het begin van den burger-oorlog. Aan den éénen kant stond de koning met zijn Cavaliers en zijn neef, prins Rupert van de Pfalz: aan den anderen kant stond het leger van het Parlement, in vast verbond met de Schotten en onder aanvoerders als Waller en Fairfax. Na eenige dobberende veldtochten had 2 juli z644 de beslissende slag bij Marstonmoor plaats. Koning Karel I werd geslagen. Het Presbyteriaansch-parlementaire leger behaalde een volkomen zegepraal. Doch het waren radicale tiiden.; tijden, waarin men tot de consequentie der dingen durfde gaan: waarin men de beginselen fiks in de oogen durfde zien. De Presbyterianen waren bezig het Protestantisme in Engeland wat zuiverder in te richten. Weldra scheidde zich een meer doortastende linkerzijde van hen af. Dit waren de Independenten en Puriteinen. Het was een opkornende partij, al had zij nog in het Presbyteriaansche-parlementaire kamp de minderheid. Doch wat zij in getal derfde, vergoedde zij in werkkracht en geestdrift. Cromwell en zijne regimenten der Rondkoppen of "Ironsides" waren het middelpunt en steunpunt der nieuwe partij. In den tweeden beslissenden slag, die 14 juni 1645 bij Naseby tegen koning Karel en zijn Cavaliers werd geleverd, gaven de Rondkoppen van Cromwell -onder hun leus: "vertrouw op God en houd het kruit droog"- de beslissing, en bezorgden zij de overwinning aan het parlement. Van nu af aan kan men zeggen, dat de eigenlijke rol der Presbyteriaansche-parlementaire partij allengs afloopt, en dat de Puriteinen op den voorgrond komen te staan. Het lot van den koning hing een oogenblik af van de questie, wie de bovenhand zouden hebben: de Presbyterianen of de Puriteinen. Milton was reeds bezig voor de laatsten zijn theorie der volkssouvereiniteit uit te werken [Zie daarover o. a. B. C. J. Loder. "De leer der Volkssouvereiniteit", 1873, p. 70 seqq.]. De koning zocht eerst de ééne partij tegen de andere te gebruiken: eindelijk vond hij het 't beste zich aan de Presbyterianen, en wel aan de Schotten, over te geven, en die Schotten, zett'en hem te Newcastle gevangen. Toen besloten de leiders der Presbyterianen in het Engelsch Parlement met den koning te onderhandelen, en den Engelschen staat op de grondslagen van parlementaire vrijheid en van Presbyterianisme te grondvesten. Uit angst voor de Independenten werden zeer redelijke concessiën aan den koning aangeboden. Doch het Presbyteriaansche Parlement was reeds niet meer meester van het leger. De officieren van dat leger hadden 21 Maart 1647 een eigen manifest uitgevaardigd. In het leger was allengs meer en meer de echt Calvinistische overtuiging opgekomen, dat het door God uitverkoren was, om de zaak van het geloof en van de vrijheid tegenover den koning radicaal door te zetten: in dien zin was er reeds, afgescheiden van de bevelhebbers, een eigen bestuur in de regimenten werkzaam: dat der agitatoren. Weldra, in juni 1647, ontrukten de officieren den koning uit de gevangenschap van de Prebyteriaansche meerderheid van het Parlement, en namen zij hem gevangen onder hun midden. En nu begon de inwerking van het leger op het Parlement. Fairfax bracht de leden der Independenten-minderheid, die gevlucht waren, met zijn regimenten in Londen terug. De onderhandelingen met den koning werden wel niet gestaakt, Cromwell zelf weifelde een oogenblik of zijn partij zich ook met den koning kon verstaan, doch de agitatoren in het leger, "the grandees", wezen den weg. Men zou tot het uiterste voortschrijden. Een tweede burgeroorlog was echter eerst nog te bekampen. Ditmaal was alles gericht tegen de Independenten. De Cavaliers, de steden, de Presbyterianen, allen rezen op. De Schotten vooral sprongen nu in de bres voor de meerderheid van het Parlement. Doch Cromwell sloeg de Schotten volkomen bij Preston den 25en Augustus 1648 [Hier, onder de Schotten dier dagen, ontstond het partijwoord: Whig.]. Het rijk der Puriteinen kon beginnen. Het verdrag, dat het Parlement te Newport met den koning had gemaakt, en dat tot bemiddeling moest leiden, werd door het leger afgekeurd. Den 6en December 1648 deden de Puriteinen hun "coup d'état", om de meerderheid in het Parlement te verplaatsen. Toen de parlementsleden zich op dien dag naar de zittingszaal in St. Stephans-kapel begaven, zagen zij, dat de wacht der stedelijke militie vervangen was door soldaten. En terwijl de Presbyteriaansche leden de trappen wilden opstijgen, werden zij gevangen genomen. "Op wiens gezag?" vroegen zij. De bevelvoerende kolonel Pride wees enkel op de soldaten en op de geladen geweren. Aldus werden 47 leden gevangen genomen en in het geheel 96 uitgestooten [Deze allen, voorzoover zij later te vinden waren, werden 21 Februari 166o door Monk weder als Rump-parlement opgeroepen en verzameld. Zie Ranke, "Englische Geschichte", Band IV, Edit. 1863, p. 99.]. Het overgebleven gedeelte, de partij der Independenten, ging nu als Parlement regeeren. Er was zelfs geen schijn meer van wettelijk recht. Het idee der volks-souvereiniteit vestigde zich. En de vertegenwoordiger van het "droit divin" werd 27 januari 1649 onthoofd [Zie de dramatische voorstelfing van het proces bij Guizot, "Histoire de la Révolution d'Angleterre depuis I'avènement de Charles I jusqu'à sa mort", Edition 1850, I, p. 505-513. De koningin hoorde de tijding van den dood des konings, terwijl zij in Parijs was opgesloten gedurende den eersten oorlog van de Fronde. Zie de Retz, "Mémoires", Edition 1866, I, p. 320.]. Doch zoodra zich die orde van zaken., onder het nu verminkte Lange Parlement, had bevestigd: zoodra het Parlement het huis der Lords had afgeschaft, het nieuwe zegel had aangenomen, den voortgang der rechtspleging met behulp van Bulstrode Whitelocke had geregeld, en een Raad van State had gekozen., ontstonden in de nu heerschende partij een meer conservatieve fractie, een centrum en een linkerzijde. En voor die linkerzijde was al hetgeen de anderen deden niet genoeg. Zij verzette zich vooral tegen het parlementslid Harry Vane, die nog een soort van rechts-continuiteit in de Britsche staats-inrichtingen wilde behouden, en zij begon zelfs te morren tegen generaal Cromwell, die toch altijd, al ging hij veel verder dan Harry Vane, de man der orde en van het gezag bleef. De mannen der linkerzijde noemden zich "the godlies", en hun getal was betrekkelijk zeer klein in het Parlement, doch des te grooter in het leger en daarbuiten. Voorzoover zij in het leger toch altijd met Cromwell wilden samenwerken,. werden de aanhangers dier linkerzijde geleid door kolonel Ireton, Cromwell's schoonzoon, en vooral door kolonel Harrison. De laatste bleef altijd de vriend van Cromwell. Hij was een opgewonden, welsprekende, enthousiaste man; hij wenschte slechts, dat men doortastender alles zou hervormen, en wilde Cromwell overreden dien weg in te slaan: hij ried hem, zich desnoods niet aan het Parlement te storen, het te ontbinden, en aan het hoofd van het leger alles te leiden. Hij bleef echter binnen zekere perken. Doch, waar hij nog gematigd was, stond een ander der officieren, luitenant-kolonel John Lilburne, heftig op. Dit was de meest turbulente man in dat stormachtig tijdvak. Geboren in 1615 te Greenwich bij Londen uit een Durhamsche familie, was hij jong in het gild der Londensche koopmans-leerlingen gekomen. Doch met hart en ziel had hij in den religieus-politieken strijd zich geworpen. Pamfletten daarover door hem geschreven bezorgden hem gevangenisstraf, die hij eerst door een vlucht naar Holland trachtte te ontwijken: teruggekomen was hij echter dadelijk in hechtenis gezet. In 1641 was hij weder vrij en vestigde hij zich als brouwer. Doch reeds in het volgende jaar bekwam hij een commando in het Parlements-leger. Bij een gevecht gevangen genomen, werd hij September 1643 uitgewisseld. Toen trad hij op. als majoor der ruiterij, om in 't volgende jaar weder in 't burgerlijk leven te komen. Zóó veranderde hij telkens van loopbaan. Eén ding stond echter vast, dat hij herhaaldelijk wegens zijn heftige pamfletten in de gevangenis kwam. In 1648 was hij echter vrij en weder in 't leger. Hij nu wilde een beweging in het leven roepen, om den geheelen Engelschen Staat en Maatschappij te vervormen naar godsdienstige beginselen, zooals de letter der Heilige Schrift die had geopenbaard. De geestelijke heeren, die in Cromwell's omgeving den toon gaven, gingen hem lang niet ver genoeg: hij bestempelde die "divines" met den naam van "dry-vines": dorre wijnstokken. En zijn eigen verfrisschenden, dronkenmakenden wijn goot hij uit in nieuwe pamfletten, waarvan de titels al aangaven wat de inhoud bevatte. Wij noemen alleen het libel, dat 26 Februari 1649 uitkwam: "De nieuwe ketens van Engeland ontdekt" [Zie ook Guizot, "Histoire de la République d'Angleterre et de Cromwell (1649-1658)", Edit. 1854, 1, p. 38. De ideeën van Lilburne waren verwant aan die van Richard Overton en van Walvijn, soms zelfs aan die van Hartlib]. Zulke denkbeelden werkten dan in het leger. Reeds in November 1647 hadden Cromwell en de andere generaals er orde opgesteld, en een soldaat Arnold laten fusilleeren. Doch die ideeën bleven voortgisten: men sprak weder over een practisch te verwerkelijken duizendjarig rijk. En Lilburne deinsde voor niets terug. Eens, toen men hem tegenwierp, dat hij alles gelijk zocht te maken, en dat dit ook op de bezettingen zou worden toegepast, antwoordde hij, dat een vertegenwoordiging van het volk, zelfs wanneer zij 't wilde, dit nog niet zou kunnen besluiten: het zou slechts mogelijk zijn, wanneer allen en een ieder het daarmede ééns waren: wenschelijk scheen het hem zeker toe. En zulke denkbeelden van Lilburne waren des te ingrijpender en van te meer beteekenis, omdat onder het volk zelf die begrippen een socialistische kleur verkregen, en zich op socialistische wijze poogden te uiten.

Wij zijn hier gekomen tot de beweging der Levellers. Het was niet te verwonderen, dat onder het volk verwachtingen van geheel nieuwe zaken waren ontstaan. Op het nieuwe zegel, door het Parlement nu ingevoerd, stond uitdrukkelijk het randschrift: "In het eerste jaar der vrijheid, hersteld door Gods zegen, 1648". Welnu, enkelen wilden dit nieuwe jaar der vrijheid gaan verwezenlijken. Op een Zondag van April in het jaar 1649 had in Surrey -het graafischap beneden Londen, niet ver van Kent en Essex, waar Wat Tyler's beweging drie eeuwen vroeger onstond; een graafschap, waar bovendien de mark of gemeenschap der velden duidelijke sporen heeft achtergelaten [Zie Sir Henry Maine, "Village Communities in the East and West", 2d Edit. 1872, p. 88 en 89.]- een opmerkelijk feit plaats. Dicht bij Cobham, op eenige hoogten die tot den gemeentegrond behoorden, op St. George's Hill, kwamen een dertigtal personen bijéén. Zij begonnen den grond, die braak lag, te spitten en boonen en wortelen er te zaaien [Zie Carlyle, "Oliver Cromwell's Letters and Speeches". Wij gebruiken een Amerikaansche uitgave, 1856, I, p. 357 en 358. Vergelijk het boek van Hermann Weingarten, "Die Revolutionskirchen Englands", 1868, en raadpleeg het boek van G. P. Gooch "The History of English democratic ideas in the 17th Century", Cambridge 1898.]. Zij gehoorzaamden aan twee leiders, aan zekeren William Everard vroeger in 't leger, nu, naar zijn zeggen, een profeet, en aan Gerard Winstanley. Zij zeiden, dat zij weldra wel 4ooo man sterk zouden zijn. Zij noodigden een ieder uit om hen te helpen, en beloofden aan ieder eten, drinken en kleederen. Zij schenen te dreigen, alle omheiningen en staketels der parken neêr te werpen, en alles voor iedereen open te stellen. De bezitters in de buurt meenden te verstaan. dat deze lieden hen spoedig zouden noodzaken, ook op de hoogten te komen om dáár te werken. Doch die bewoners der naburige erven kwamen nu, nadat men de vreemde indringers een week aan het werk had gezien, te zamen en begonnen zich tegen hen te verzetten; voorts renden twee ruiterbenden van Fairfax er op in en joegen ze weg. De verdrevenen beklaagden zich echter luide over zulk eene behandeling, en riepen een ieder tot getuige of dit eerlijk en recht was. Weinige dagen later, den 20sten April 1649, kwamen Everard en Winstanley vóór generaal Fairfax, en gaven zij een lange verklaring en rechtvaardiging van hun gedrag. Everard zeide, dat hij behoorde tot het ras der joden, zooals de meesten, die Saksers en anders genoernd werden, in waarheid waren: hij zette verder uitéén, dat alle vrijheden van het volk verloren waren door de komst van Willem den Veroveraar, en dat, sinds dien langen tijd, het volk van God geleefd had onder een dwingelandij en verdrukking, veel zwaarder dan die de voorvaderen onder de Egyptenaars geleden hadden. Maar de tijd der bevrijding was nu ophanden. De Normandische verovering zou worden te-niet gedaan. God zou zijn volk uit de slavernij verlossen, en het in vrijheid "herstellen", om de vruchten en zegeningen der aarde te genieten. Onlangs was dan ook aan hem, Everard, een verschijning te beurt gevallen, welk visioen hem had bevolen, op te staan en de aarde te spitten en te beploegen en de vruchten daarvan te oogsten. Hij was dus tot die daad op Hooger bevel overgegaan. Zijn bedoeling en die zijner vrienden was de schepping tot haar vroegeren toestand te herstellen en terug te brengen (te restitueeren). Evenals God beloofd had, om het naakte land vruchtbaar te maken, zoo was dit, wat zij nu deden, een herstelling en weder-invoering van de oude "gemeenschap" om de vruchten der aarde te genieten, en die onder de armen en behoeftigen te verdeelen, de hongerigen te voeden, en de naakten te kleeden. Hun bedoeling was niet, om zich voorhands te bemoeien met het eigendom van anderen, of de omheining en palen der parken te breken - wat men ook daarvan mocht verhalen - maar alléén, om zich in te laten met dat wat nog gemeenschappelijk en onbeploegd land was, en het vruchtbaar te maken ten nutte van alle menschen. Voor zulke gronden mocht geen verdere afrastering plaats hebben. Wat zij echter deden was slechts een begin. Want de dag zou weldra verrijzen, wanneer alle menschen van-zelven vrijwillig er toe zouden komen, hunne landen en bezittingen uit hun handen te geven, en zich volledig te onderwerpen aan deze "communauteit" der goederen. Dit dan waren de beginselen en overtuigingen van Everard en Winstanley [Zie over Winstanley L. H. Berens, "The Social Problem in the Days Of the Commonwealth or the creed of the Levellers". In 1906 geeft Berens een boek uit "The Diggers Movement". Vergelijk overigens Morrison Davidson "Precursors of Henry George", 1900, pag. 72 seqq.], en zij voegden er nog bij, dat zij voor al degenen, die bij hen zouden willen komen en met hen zouden willen arbeiden, eten en drinken en kleederen zouden hebben; dat is, al wat noodig is voor 's menschen leven. Wat geld betreft, dat was niet langer noodig, en van kleederen moest men slechts zooveel hebben om de naaktheid te bedekken. Voor het overige zouden zij zich zelven niet met de wapenen verdedigen, maar zouden zij zich aan het gezag onderwerpen en wachten, totdat de beloofde gelegenheid zich zou voordoen, welk tijdstip niet ver meer af was. Gelijk hun voorvaderen in tenten leefden, zóó zou het ook aan hun toestand voegen daarin weder te huizen. - Terwijl zij voor den generaal stonden, hielden zij hun hoed op 't hoofd, en op de vraag naar de reden daarvan, zeiden zij: "omdat de generaal slechts een medeschepsel van ons is". Toen men hun vroeg naar de meening van het gezegde: Eere te geven wien men eere schuldig was: antwoordden zij: "Houdt uw mond, gij die zulk een vraag doet." Intusschen had hun in Surrey gepleegde daad indruk gemaakt. Het volk begon naar hen te zien en noemde hen de spitters: "the diggers". Zij namen dat woord op en zongen nu, symbolisch van zich zelven en hun eischen, een dreunend lied: You noble Diggers all, stand up now, stand up now! The waste land to maintain, seing Cavaliers by name Your digging does disdaine, and persons all defame: Stand up now, diggers all!

With spades and hoes, and plowes, stand up now, stand up now! Your feeedom to uphold, seing Cavaliers are bold To kill you if they could, and rights from you to hold: Stand up now, diggers all! zoo ging het voort verwijtend tegen alle standen: The Gentry is all round, on each side they are found: Their wisdom is profound, to cheat us from the ground....

The Clergy they come in, and say 't is a sin That we should now begin, our freedom for to win.... en altijd werd elk couplet dan besloten en bezegeld met het krachtig herhaalde referein: "Staat op nu, al gij spitters" Totdat aan het slot van het lied een beroep werd gedaan op het beginsel der Liefde, dat zij, de Levellers, in de eerste plaats moesten toepassen: To conquer then by love, come in now, come in now! To conquer then by love, at it does you behove; For He is king above, no power is like to love: Glory hear diggers all! [Zie over dit en andere communistische liederen dier dagen "Die Geschichte des Socialismus in Einzeldarstellungen von E. Bernstein etc." Band I. Theil II, 1895, p. 595/597.] In verdere stukken van hen uitgaande - een appèl aan 't Parlement, onderteekend door Gerard Winstanley, John Barker, en Thomas Star, en een brief aan Fairfax [Zie Ranke, "Englische Geschichte," III, 1861, p. 329, 330.]- werden nog nader hun denkbeelden uitééngezet. Zij vorderden enkel -zeiden zij- de gemeenschappelijke landen (marken) en woeste gronden: maar zij wilden dat niet-omheinde land niet weder tot privaateigendom maken en verdeelen: neen, dat denkbeeld wordt geheel en al door hen verworpen: de aarde is voor allen geschapen: het land, dat men koopt en verkoopt, behoort elken derde evenzoo goed als den kooper en verkooper, en wie het heeft, handhaaft zijn bezit alleen door het zwaard. Het land, dat men nu bebouwen en vruchtbaar wil maken, moet dus gemeenschappelijk blijven, zooals alle vrucht, die het land voortbrengt: want de aarde is door den Schepper tot de groote schatkamer van aller onderhoud besternd, voor den één zoo goed als voor den ander, zonder aanzien des persoons. De grond is voor allen. Pacht van grond mocht niet worden toegelaten ("no rent"). Bij hen zou van koop en verkoop, met al de wetten, die daarmede samenhingen, geen sprake zijn. Zij motiveerden dit alles met religieuse beschouwingen. Zoo als in ieder gemoed, zoo streden ook, volgens hen, op aarde liefde en zelfzucht tegen elkander. Het was de kamp van het lam en van den draak: tusschen die twee moest ieder kiezen: zij en hun omgeving waren vast besloten den Geest te eeren, van wien zij afstamden, den Vader, en hunne Moeder, de aarde: deze laatste zouden zij vrij maken van de dienstbaarheid en van de banden, waarin men de schepping geboeid had. God had overigens het menschengeslacht tot heer en meester der aarde en der dieren van het veld gezet, maar had niet dézen tot heeren en génen tot slaven verordend. Dit was de oorzaak geweest van den twist tusschen Cain en Abel: maar Abel moest niet altijd neergeveld worden. En de Levellers gingen nog verder. Zij wilden zelfs niet bij uitsluiting verwezen worden tot plaatsen der Heilige Schrift, die over dit onderwerp handelden, maar zij beriepen zich op het Woord Gods, dat in den beginne was, en dat in de harten der menschen leeft, door hetwelk zoowel de mensch als de wet der schepping is gemaakt; een wet, waartoe de schepping moet worden teruggebracht [Zie over het woord "levelling" zelf de fijne opmerkingen bij Sir Henry Maine, "Ancient Law", Edit. 1874, pag. 59.] Iets later -in de jaren 1651 en 1652- heeft Gerard Winstanley een samenstel van eischen der Levellers, gegrondvest op de stelling, dat de ware vrijheid ligt in het vrije genot der aarde, weêrgegeven in een soort van programma-geschrift, waaraan hij den titel gaf van "The Law of Freedom in a Platform or true Magistracy restored" [Zie uitvoerig daarover "Die Geschichte des Socialismus in Einzeldarstellungen von E. Bernstein etc." Bd. I, Theil II, 1895, p. 594-6o8.]. De flacon, gevuld met allerlei bedwelmende essenties, werd dus weder opengemaakt, en het vocht werd in ruime scheuten naar alle kanten gesprenkeld! - De "restitutie" der Wederdoopers deed vooral goeden dienst. - En de denkbeelden over het eigendom, die de Levellers uitspraken, waren in die dagen zeer gangbaar. Een blad "The Moderate" toen zeer verspreid -het bestond van Juli 1648 tot September 1649- behandelde den 31en Juli 1649 [Zie het citaat bij Ranke, "Englische Geschichte," 1861, III, p. 331] een aan de Schotsche grens voorgevallen rooverij: nadat het blad had opgemerkt, hoe beklagenswaardig het was, dat de zorg voor de levensbehoeften de menschen wederspannig aan de wet maakte en in levensgevaar bracht, sprak de schrijver het uit, dat het eigendom de eerste oorzaak van iedere zonde was, en dat, nu de tiran was onthoofd, de leden van 't volk ook werkelijk recht hadden, om te mogen verwachten, dat het goede hieruit voor hen zou voortvloeien [Wij wijzen er slechts op - wij komen er later op terug - dat in Frankrijk in die dagen zulke denkbeelden ook gangbaar waren. Het was de tijd der Fronde, waarin alles op lossen voet stond, en waarin Pascal in zijn "Pensées" (omstreeks 1657) schreef: "e chien est à moi, disoient ces pauvres enfants, cest là ma place au soleil. Voilà le commencement et l'image de 1'usurpation de toute la terre."]. Het was genoeg bekend, dat zulke denkbeelden nu door enkelen van het leger zeer sterk werden gedeeld. Trouwens Lilburne, al ging hij zoover niet, had denkbeelden geuit, die daaraan verwant waren. Hij was nu, na het schrijven van een nieuw pamflet weder (sinds 25 Maart 1649) in den Tower gezet. En de generaals Fairfax en Cromwell zouden zorgen, dat zulke ideeën onder de andere officieren en soldaten niet de overhand kregen. Cromwell vooral had als het ware het instinct der macht, en hij zag in, dat met zulke denkbeelden alles gedesorganiseerd zou worden en op losse schroeven zou komen te staan. Met al zijn felheid ging hij dus te werk tegen enkele der agitatoren, die deze denkbeelden aankleefden. - Het kwam tot een eerste botsing, toen enkele regimenten het bevel om naar Ierland te gaan niet wilden volgen, vóórdat volkornen recht was gedaan aan de volkswenschen, en andere corpsen zelfs Londen niet wilden verlaten. Den 26en April 1649 begon in het regiment van Whalley, dat niet eens naar Ierland behoefde te gaan, oproer. Fairfax en Cromwell waren dadelijk bij de hand, zij vormden een krijgsraad en één uit den troep, Robert Lockyer, overigens een braaf, godsdienstig jonkman van 23 jaar, die reeds zeven Jaren gediend had in de oorlogen van het parlement, werd bij het kerkhof der St. Paul's kathedraal gefusilleerd. Het volk was verontwaardigd, jammerde luide, werd meester van zijn lijk, en begroef het met veel staatsie. Zij, die aan de begrafenis meededen, werden wederom Levellers genoemd. Die Levellers droegen een kenteeken van zee-groene kleur aan hun hoed: veel soldaten werden met zulke kleuren gezien. - In het begin van Mei 1649 zou het weder in het leger (nu in de provincie) tot een uitbarsting komen. In Oxfordshire [Wellicht mag hierbij opgemerkt worden, dat in Oxfordshire ook zeer lang de overblijfselen der gemeenschappelijke velden bleven bestaan. Zie Maine, ,Village communities", Edit. 1872, p. 89.] stond te Banbury een kapitein Thompson op, aan het hoofd van een tweehonderdtal manschappen. Hij was opgewonden door de pamfletten van Lilburne en vorderde wraak ook over den moord aan Arnold en Lockyer bedreven. Die troep van Thompson werd echter spoedig door den kolonel van het regiment op de vlucht geslagen, en hij zelf met eenige weinigen zwierf rond. Uit Gloucestershire daagde intusschen voor hem hulp op: een jonger broeder van den kapitein, de vaandrig Thompson, kwam ook bij hem: de bende scheen aan te groeien: mannen uit de regimenten van Scroope, Ireton, Harrison en Skippon voegden zich daarbij. Doch Fairfax en Cromwell waakten. Zij togen uit tegen de oproerigen. Te Burford werd de vaandrig Thompson met de zijnen gegrepen, voor een krijgsraad gebracht en gefusilleerd: allen stierven zoo manmoedig als het Puriteinen voegde. De kapitein Thompson dwaalde nog met zijn manschap pen in Northamptonshire: hij vluchtte in een bosch, doch werd achterhaald: duur verkocht hij zijn leven met zijn degen, totdat een schot hem afmaakte [Zie Clarendon, "The History of the Rebellion and Civil Wars in England". Edit. Oxford, 1704, folio. Vol. III, p. 281.]. Zóó werden de Levellers verpletterd. De naam alleen bleef nog lang bestaan. Cromwell gebruikte hem als scheldnaam tegen hen, die het niet met hem ééns waren. Hobbes smeede uit afschrik van die Levellers zijn ijzeren systeem, en construeerde tegen hen zijn alles-bedwingenden Staat. Doch was ook de geheel en al socialistische richting onder de Puriteinen nu voorloopig ten onder gebracht, de ultra-richting, die verder wilde gaan dan Cromwell, bleef wakker. Vooral in het leger bleven de uiterste meeningen gisten en woelen., En alle fanatieke elementen en groepeeringen hadden in de jaren 1652 en 1653 de gewoonte, om zich in petities tot het Lange Parlement te wenden [Zie die petities bij Ranke, "Englische Geschichte", II. Edit. 1861 p. vervangen door een meer radicaal vooruitstrevend Parlement. 398 en 399.]. Het waren verzoekschriften van allerlei aard, doch die altijd hierop neerkwamen, dat men bezwaren had tegen het conservatisme der Independenten. Men beklaagde zich over het voortbestaan der wreede wetten, waardoor de arme lieden in de gevangenis waren gebracht en dáár zoo hard werden behandeld. Voor de rijken, zeide men, was de gevangenis een toevluchtsoord: voor de arme lieden, die niet in staat waren de rechters of de cipiers om te koopen, een plaats der marteling: op alle wetten was, vervolgde men, nog het merkteeken der Normandische heerschappij ingeprent. - Dan kwam een petitie uit de graafschappen, waarin men zich over den druk der accijnsen en der grondbelasting, vooral echter over het aantal, de aamnatiging en de geldzucht der rechtsgeleerden en van hun klerken beklaagde. Men kwam daarbij op tegen den onverdragelijken last der tienden, die slechts ten bate van het pausdom waren ingevoerd, en die aan het volk de vruchten van het land ontnamen en het tot slaven maakten. Cromwell en zijn officieren werden opgeroepen, om, daar God hun het Zwaard niet te-vergeefs had gegeven, bij het Parlement de bevrijding der onderdrukten te verwerven. - Daarop volgde een andere petitie uit het Noorden, waarin men de woorden las, dat men toch zorgen moest, dat het recht niet te koop was: het recht moest zijn als een rivier, waaruit de armste man teugen kon scheppen, en wier wateren door den rijkste niet naar een andere richting konden worden afgeleid. - Een petitie van juni 1652 wilde eindelijk, dat de erfopvolging bij eerstgeboorte, als een overblijfsel der Normandische heerschappij, afgeschaft werd. Al zulke plannen tot radicale verandering vonden bij het leger een gewillig oor. Het Parlement was juist bezig om, onder de leiding van den schranderen Harry Vane een ontwerp van constitutie voor het republikeinsche Engeland vast te stellen. De ééne kunstig gemaakte bepaling volgde op de andere. Want de Vergadering had zeer veel moeite, de bestaande feiten door staatsrechtelijke vormen in het juiste evenwicht te houden. Doch terwijl de rechtsgeleerden en politieke hoofden der Kamer aldus bezig waren aan een ingewikkeld weefsel te weven, had het leger gansch andere plannen. Het zag op tot Cromwell. Er waren in dat leger nu twee scherp geteekende groepen. Het ééne deel onder generaal Lambert wilde, dat Cromwell aan al het gebeuzel van het Parlement een einde zou maken, en dat hij voortaan zelf in zijn persoon voor Engeland het burgerlijk gezag en de burgerlijke regeering zou uitmaken. Lambert was een militair in zijn hart, een man van den degen, die niet begreep, waarom de scheiding tusschen militaire en burgerlijke overheid zou blijven bestaan. Een ander deel van het leger rangschikte zich meer tot de ideeën van generaal Harrison, die ook aan het voortbestaan van het tegenwoordige Lange Parlement een einde wilde maken, doch die dat Huis wilde vervangen door een meer radicaal vooruitstrevend Parlement. Harrison zelf was met al zijn vurig enthousiasme meer en meer verward geraakt in denkbeelden van het naderend duizendjarig rijk: hij en zijn vrienden werden Anabaptisten geheeten. Cromwell deed in April 1653 wat het leger wilde. Hij joeg het Lange Parlement, dat reeds in ledental zoo gedund was, uit elkander. Volgens zijn uitdrukking, sloeg hij met zijn degen den draad door -"the everlasting thread"- waaraan het Parlement zonder ophouden scheen te spinnen. Hij had thans de keus tusschen de denkbeelden van Lambert of van Harrison: óf alléén meester te zijn, óf een meer radicaal godsdienstig parlement samen te roepen. Hij koos het laatste. Hij vormde een nieuwe burgerlijke autoriteit, en wèl uit de "godlies", uit de sterkste fanatieke elementen. Dit quasi-parlement werd door den Raad der officieren uit voordrachten der Separatistische confederatiën benoemd. In het geheel werden 144 leden aldus aangewezen, waarvan 6 uit Ierland en 5 uit Schotland. Het waren de fijnsten der fijnen. Doch ook uiterst geschikte mannen waren er onder: wij noemen bij voorbeeld Robert Blake en dan Ashley Cooper (qui depuis!), die later onder Karel II lid van het Cabal-ministerie zou worden, en nog later als graaf Shaftesbury de grondlegger van de politiek der Whigs zou zijn. De heerschende toon was in dat Parlement die van 't uiterste Puritanisme, zóó zelfs, dat de tale Kanaäns de gewone spreekwijze vormde. Naar een der 7 leden, die voor Londen zaten, den lederkooper uit Fleet Street, Praise-God Barebone - hij heette later Barbon en was de vader van den bekenden economist Nicolaas Barbon - wordt dan ook dat Parlement in de geschiedenis steeds genoemd. Het kwam den 4den Juli 1653 bij elkander, en heeft slechts tot December 1653 zijn zittingen gehouden. Doch in die korte spanne tijds heeft het gepoogd, de toestanden in Engeland waarachtig radicaal godsdienstig te vervormen, en zijn in het midden dier vergadering denkbeelden op den voorgrond gesteld, die soms in de verte aan die der Levellers doen denken, doch in alle geval verbazend merkwaardig zijn [Zie daarover vooral Ranke, "Englische Geschichte" III, 1861, p. 414-431; - Carlyle, "Cromwell", 1856, II, p. 52, 58, 61;-en Guizot, "Histoire de la République dAngleterre et de Cromwell", 1854, tome II, p. 21-35.]. Gaan wij enkele van die pogingen. na. - Allereerst ging dat Parlement de rechtspleging veranderen. Het Engelsche recht verdeelt zich in twee takken, in het strenge recht (law) en in uitspraken der billijkheid (equity), welke laatste in de "Court of Chancery", het gerechtshof van den Lord-kanselier, een orgaan moeten vinden. Dat hof van den kanselier was echter geheel ontaard: de gedingen duurden er eindeloos lang: de proces-gang vóór dat hof was te vergelijken met het dicht in elkander warren van een kluwen garen. Het Parlement begreep, dat op een andere wijze voor de billijkheid moest worden gezorgd, en hief "the Court of Chancery" op. En ook in de afdeeling van het strenge recht meende het Parlement veranderingen te moeten aanbrengen. Die Engelsche wetten waren bijna niet te vinden, luidden zoo weinig eenvoudig, en streden dan nog zoo dikwijls tegen elkander. Vooral het strafrecht scheen zonderling. Die iemand bestal werd ter dood veroordeeld; die aan iemand het leven ontnam kon vrij komen. Het Parlement wilde een Code van wetten doen ont werpen in de Engelsche taal, kort, bondig en verstaanbaar, zooals zulk een wetboek in de kolonie Nieuw-Engeland gold. - Voorts ging van het Parlement een verordeni ng uit over de straffen wegens schulden, en wel met het gevolg, dat meer dan honderd arme insolventen werden vrijgesteld: dan kwam een vaststelling der gerechtskosten, welk tarief zoo laag was, dat alle procureurs en deurwaarders er later schande van spraken. - En de hervormingen van het Parlement kregen hoe langer hoe meer een bijna moderne tint. Trouwens (Ranke erkent 't) het Calvinisme is uit den aard der zaak radicaal. Zoo beschouwde het Parlement Barebone van 1653 het huwelijk geheel en al als een burgerlijk contract [ Ook de meer gematigde Selden (die in 1654 stierf) leerde dit: Zie "The table-talk of John Seldon", Edit. Irving, 1854, p. 110 en 111.]. De vrederechter zou man en vrouw op de eenvoudigste wijze elkander, in het bijzijn van den alom-tegenwoordigen God, ten huwelijk geven. Milton had het dan ook reeds uitéén gezet, hoe bij 't huwelijk van sacrament geen sprake mocht zijn: het bijzijn der geestelijkheid bij een huwelijk was een misbruik, het huwelijk behoefde even zoo weinig een priesterlijke inzege ning als alle andere handelingen van het burgerlijk leven, die ook alleen ter eere van God moesten volbracht worden. In het alge meen hechtte dat Parlement niet aan den voorgang van een geestelij ken stand: de noodzakelijkheid van zulk een stand viel bijna weg. Voorts zette dat Parlement de zwaarst mogelijke straffen op het duel. Het doen van een eed, bij het ontvangen van een leen of bij het intreden in een corporatie, bij voorbeeld in de universiteiten, werd volstrekt verworpen. Het parlement erkende slechts één eed, dien aan de Republiek. Het patronaats-recht, waardoor het begeven van kerkelijke ambten als een bezit werd beschouwd, moest vervallen. En eindelijk drong het Parlement vooral aan op afschaffing der tienden: de tienden waren een instelling van het Oude Testament, die door het Evangelie was opgeheven, en slechts door de hebzucht der catholieke geestelijkheid in Engeland was ingevoerd. Bij het behandelen van deze wet, die de tienden af zou schaffen, wenschte men dus vooral het onderhoud der geestelijken van die tienden los te maken, en men wil dit nu vaststellen, zonder daarop te letten of verkregen rechten door zulke besluiten werden geschonden. Zulke verkregen rechten werden met een pennesteek vemietigd. Aldus schreed het Parlement voort. Doch het stond weldra geïsoleerd. Het publiek volgde het niet. De gezeten burgers meenden in dat Parlement een nieuwe vergadering van Levellers te zien. Er kwam een agitatie in het land, nu de regelen der maatschappeIijke orde zóó werden vervormd. Inderdaad was dat Parlement dan ook een naar de tijdsomstandigheden vervormde gematigde Anabaptistische partij, gelijk de leden zich dikwijls Anabaptisten noemden. Doch enkele leden droegen nog een anderen naam, en het was die naam, welke vooral de natie deed ontstellen. Dicht bij de Stevens-kapel, waar het Parlement vergaderde, was in het huis der Blackfriars een zaal, waar een club haar zittingen hield, die onder haar leden menig Parlementslid telde. Daar kwamen namelijk de mannen der Vijfde Monarchie te zamen. Deze mannen gingen in hun beschouwingen weder uit van de profetieën in het boek van Danël (II vers 44 en VII vers 18, 22 en 27) vervat. Volgens hen was de aarde ten erfdeel gegeven aan de Heiligen, die nu een nieuwe heerschappij zouden grondvesten. De groote instellingen van Staat en Kerk waren uitingen van een vervlogen tijdperk, dat der Vierde Monarchie, dat derhalve in al zijn sporen en overblijfsels moest worden verdelgd. En door het vormen der gemeente der Heiligen kon zooveel vervallen. Als voorbereiding tot den dienst van het Goddelijk woord, had, bijvoorbeeld, een opleiding op de universiteiten geen de minste waarde. juist de Clerus en de doctoren der Protestantsche Kerk waren de voormuren van het Babylon, welke allereerst moesten worden omgestort. De wereldlijke autoriteit berustte slechts op de mate van Goddelijke genade, die men deelachtig was. Alles, wat men kunst, wetenschap, practijk of ondervinding heette, trad in 't niet tegenover wat zij ingeving of wel "de Geest" noemden: slechts die den Geest had, kon regeeren. Alle handelingen werden religie. Niet zij zelven spraken, maar God door hen. De mannen nu der Vijfde Monarchie hadden grooten invloed op de beraadslaging van het kleine Parlement. Men bevond zich onder hen op de wegen der Munstersche Wederdoopers. Het scheen de vraag, of Cromwell zulk een Anabaptistisch-democratische partij zou willen leiden. Het was een kritiek oogenblik voor den Engelschen staat. Lilburne, die in 1652 naar Holland was gevlucht, was uit zijn verbanning teruggekomen, en dreef van zijn kant de zaken mede tot het uiterste. Werkelijk sprak men reeds van het vestigen van de Monarchie der Heiligen. Van het leger wilde men dan niet weten: de soldaten waren -in deze opvatting- de janitsaren van het Babylon, dat men moest verdelgen. Doch, toen men nu aan enkele punten van dat leger begon te tornen, werd Cromwell geheel wakker. Hij wilde niet de Jan van Leiden van een dergelijk rijk wezen. Hij wenschte niet de wegen van Lilburne op te gaan. Hij liet dien geestdrijver weder gevangen zetten. Zijn mond sprak het "halt" uit. En tegenover zijn machts-uitspraak, tegenover zijn rotsachtige onverzettelijkheid kon het Parlement Praise-God Barebone niets uitrichten. Het ont bond zich zelf. En Cromwell, om voor goed aan al deze uiterste richtingen een einde te maken, volgde nu den raad van generaal Lambert en maakte in December 1653 zich zelven tot Protector van Engeland, gaf zich zelven ook de burgerlijke autoriteit.

 Zoolang de sterke arm van Cromwell, van December 1653 tot September 1658, den Engelschen staat te zamen hield, durfde niemand zich nu verder verzetten. Slechts bedreigden den Protec tor van tijd tot tijd moord-aanslagen van vroegere Levellers; aan slagen die hem echter niet deerden [Bekend zijn zóó de aanslagen tegen Cromwell van Miles Sindercomb den 8 Januari 1657: van Sexby in Januari 1658. Ook Venner deed in April 1657 een poging tegen hem]. Steunende op de krachtige klasse der onafhankelij ke boeren, der Yeomanry; een klasse, die in het midden der 18de eeuw in Engeland zou verdwijnen, wist Cromwell geheel de lagere volksmassa op te heffen uit de degra datie, waarin zij onder Tudors en Stuarts gezonken was. Hij gaf aan het geheel een gezond leven [Zie ook K. Marx, "Das Kapital", Ed. 1873, p. 752, 779, 780 noot.]. Doch na zijn dood ver hieven zich weder de geestdrijvers onder de Puriteinen. Ditmaal klemden zij zich vast aan Cromwell's schoonzoon Fleedwood en aan zijn zwager Desborough. Zij werkten wel niets positiefs uit, doch wisten het protectoraat van Richard Cromwell te doen mislukken. Sinds verliepen echter alle bewegingen: er was geen ware kracht meer daarin: het bleven slechts aanloopen. 

Slechts ééns is nog een gewelddadige poging gedaan in den geest der Levellers. Het was in 1661. Koning Karel II was op den troon hersteld, en richtte het oude monarchale Engeland weder op. De leiders der republiek, voorzooverre zij nog leefden, werden gestraft. Harrison en Harry Vane vonden den dood op het schavot: generaal Lambert werd mede ter dood veroordeeld, doch kon zijn leven behouden in de gevangenis. De lijken van Cromwell en van zijn schoonzoon, generaal Ireton, en van den president der rechtbank, die Karel I had gevonnisd, van Bradshaw, werden opgegraven: men sneed het hoofd van de lijken af, en zette die koppen, die er reeds groen uitzagen, op de palen, het hoofd van den president Bradshaw in 't midden [Zie Ranke, "Englisch Geschichte,", IV, 1863, p. 191. Karakteristiek

 is de bijvoeging van Ranke: "Warum hat das H. Heine nicht einmal in
 seiner Art behandelt?"]. In één woord, alle mogelijke smaad werd den Puriteinen van vroeger aangedaan. Toen verhief zich nog ééns een man uit het volk, Thomas Venner, een kuiper [Zie over hem, en ook over zijn twee geestverwanten Tuffnel en Okey, Buckle, "History of Civilization in England. vol. I. van de Amerikaansche uitgave van 1859, Pag. 474 en 475.] die ook reeds  vroeger zelfs tegen Cromwell was opgetreden. De aanleiding van zijn opstuiven was de volgende. Karel. II had, toen hij terugkwam, het leger ontbonden en het bevel uitgevaardigd, dat allen, ook zij die de samenkomsten der Separatisten bijwoonden, den eed der trouw en der suprematie zouden zweren. Tegen de eedsaflegging verhief zich nu het gemor der fanatieken. In 't algemeen waren. zij reeds tegen een eed, maar vooral weigerden zij dien eed aan een koning. De mannen der Vijfde Monarchie waren 't meest van allen ontzet. Zij wisten eerst niet wat te doen, want zij hielden vast aan 't rijk van Christus, dat in de plaats van de wereldlijke macht zou komen. Zij spraken er reeds van, zich te gaan verzetten: aan de vleeschelijke heerschappij moest een einde worden gemaakt. Prediken was niet voldoende; daden waren noodig. Toen zij rondom zich zagen, verbleekten zij echter, want zij waren zoo luttel in getal. En het gejuich van duizenden verhief zich overal in de straten van Londen, zoodra de afgod Karel II zich vertoonde. Daar trad echter Thomas Venner op [Zie Ranke, "Englische Geschichte", IV. Ed. 1868, p. 186-189.]. Hij had de leer en den Geest ontvangen van Hugh Peters, die onlangs uit Amerika was teruggekomen. Hij maande aan, niet te vertwijfelen: tien van hen zouden met Gods hulp duizenden doen vluchten. Het was de avond vóór Driekoningen, 5 januari 1661. Hij stond te preeken vóór zijn congregatie te Londen: hij wond zich en de anderen op: zij waren zestig in getal, en ploteling namen zij het besluit, dadelijk zich de wapenen aan te gorden, het zwaard Gideons op te nemen en te zwaaien voor koning Christus. Karel II was juist naar Portsmouth afgereisd, de kans stond dus gunstig, men zou de schildwachten van Whitehall verrassen en dan verder voortgaan. Men rekende daarbij, dat een gedeelte van Londen zou volgen; men dacht, dat de overleveringen uit het tijdperk van Cromwell nog werkten. Doch ziedaar: toen zij in de straten uittrokken, volgde hen bijna niemand. Twee compagnieën der stedelijke militie rukten in allerijl samen en dreven hen vóór zich uit. Met eenige getrouwen vluchtte Venner in een bosch in den omtrek van Hampstead. In dat bosch hield hij weder een samenkomst, want hij en zijn vrienden wilden het niet opgeven. Het was de nacht tusschen Dinsdag en Woensdag. Het besluit stond weldra vast, om nog eens het onmogelijke te beproeven, en thans allereerst tegen den Lord-Mayor van Londen op te rukken en meester te worden der stads-regeering. Wederom trok Venner met zijn getrouwen op, onder wie Pritchard. Ditmaal stormden de ruiters van Monck tegen hen in. Zij werden overal vervolgd. Venner zelf was met eenige weinigen in een taveerne gevlucht: daar werd hij gebarricadeerd. Doch hij gaf zich niet over. Het huis werd bestormd en berend: toen men de hand op Venner legde, was hij neêrgezegen met 19 wonden bedekt. Men sleepte hem toch nog zieltogend op het schavot en onthalsde hem. Een gelijk lot trof Pritchard. Alle gevangenissen werden nu volgestopt. Met het droombeeld der Vijfde Monarchic was het gedaan. Wel bleven die denkbeelden nog een tijd-lang in de onderste mijnlagen van het volk rondwaren. Het volgende jaar 1662, toen de Uniformiteits-bill zou worden ingevoerd, zag men nog kleine vlammen dier meening uitbreken. De redevoeringen der koningsmoordenaars (der regiciden) werden altijd-door voor het volk gedrukt en ijverig gelezen; men dacht in ernst, dat deze mannen weder zouden opstaan, gelijk de vrouw van Harrison dit van haar onthoofden echtgenoot vast geloofde. In November 1662 greep

de regeering op ééns zeshonderd van zulke lieden in een vergadering onder den blooten hemel. Toen zij door de straten van Londen gedreven werden, verkondigden zij luide hun leer, dat geen aardsche koning recht van bestaan had. Het waren nog overblijfselen der secte van de Anabaptisten en der mannen van de Vijfde Monarchie, die, blijkens de verhooren, de wildste plannen hadden gesmeed [Zie Ranke, "Englische Geschichte", IV, p.233, 234.]. En de schrik en angst voor hen bleef onder de gezeten klassen bestaan. Als er groote rampen waren, noemde men dadelijk hun naam. Bij den grooten brand van Londen in 1666, dacht de burgerij, onmiddelijk, dat de Anabaptisten het aangestoken hadden [Zie Ranke, "Englische Geschichte", IV, p.295.]. En nog later, in October 1680, werd in Schotland tegen Karel II en zijn broeder Jacobus een manifest openbaar, dat weder aan hen deed denken: de koning en de hertog werden daarin geëxcommuniceerd, en het idee op den voorgrond gezet, dat men naar de Wet van het volk Israë1, die God zelf gegeven had, verplicht was te leven [Zie Ranke, "Englische Geschichte", Band V, Editie 1865, p. 159.]. Eindelijk treffen wij nog voor het laatst hun sporen aan bij het Ryehouse-complot van het jaar 1683 tegen Karel II [Zie Ranke, "Englische Geschichte", V, p. 228.]. Doch de wilde en onstuimige golven der geestdrijverij bedaarden allengs. Uit de opbruisende Engelsche Anabaptisten kwamen de later zoo rustige Kwakers voort [Zelfs Lilburne, die in 1657 op 40-jarigen leeftijd stiekf, neigde toen hij op het einde van zijn leven door al die kerker-straffen en opwindingen geestelijk gebroken was, tot de Kwakers, wier leider, Naylor, trouwens nog in die dagen een revolutionnair zeloot was.]. Dezen wenschten geen opstand meer, sinds aan hun denkbeelden de vaste plooi was gegeven door George Fox en door den jongen, geleerden Barclay. In hun midden kwam omstreeks 1670 de jonge William Penn, de zoon van den admiraal, en deze William Penn maakte juist, in tegenstelling der Anabaptisten, gebruik van politieke en diplomatieke middelen, om de vrijheid van geweten aan zijn aanhangers te bezorgen. Hij was de vriend van Jacobus II en zocht dien koning te versterken in zijn plan, om aan iedereen vrijheid van godsdienst en Kerk te geven; een vrijheid, die dan ook aan de Catholieken ten goede zou komen. Tegen de éénzijdige, enge Protestantsche richting van Willem III was William Penn heftig gekant. Na de troonbestijging van Willem III bleef hij in Engeland rondreizen, ten voordeele van Jacobus, was hij zelfs betrokken in de Prestonsche samenzwering tegen Willem III in 1690, totdat hij zijn vrede maakte met den nieuwen koning en naar Amerika ging, waar hij zijn Staat der Kwakers verder inrichtte. Die staat had wel geen scherpe socialistische trekken [De Engelsche emigranten, die in Noord-Amerika kwamen, en die hoofdzakelijk tot de klasse der yeomanry behoorden, organiseerden zich ten deele met gemeenschappelijk eigendom van den grond. Zie daarover Maine, "Village Communities in the East and West", 1872, p. 261.], de Kwakers wisten zelfs zich spoedig zeer rijk te maken, maar in enkele hunner denkbeelden, en vooral in hun ideeen over algemeenen vrede, hoort men toch nog soms een flauwe echo der vroegere uitingen van de mannen der Vijfde Monarchie [Zie Ranke, "Englische Geschichte", Band IV, p. 477-479; Band V, p. 408-415, en Band VI, Editie 1866, p. 123, 135, 214, en 215.] ________________________________________ Naar hoofdstuk VIII ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk VIII Sporen van socialisme in de XVIIde eeuwse Republiek der Vereenigde Nederlanden. - Plockhoy. Wanneer wij sporen van Socialisme in de Republiek der Vereenigde Nederlanden tijdens de zeventiende eeuw willen zien, moeten wij ons allereerst wenden tot de verschillende godsdienstige gezindheden, die in betrekkelijke vrijheid aldaar konden opbloeien. Wij sluiten hier de Roomsch Catholieke Kerk buiten, die in haar kloosters gedurende alle eeuwen voorbeelden gaf, hoe een collectieve levenswijze op den grondslag der Christelijke belijdenis mogelijk was. Die kloosters stonden in het Holland der zeventiende eeuw afzonderlijk en afgesloten ter zijde. Maar ook bij de aanhangers van Protestantsche, van de staatskerk afwijkende opvattingen waren zekere gemeenschapsvormen -zij het ook vaag of schemerachtig- inderdaad reeds verwerkelijkt. In de afgesloten levenskringen van zulke secten moeten wij voor ons onderzoek dus binnen willen treden. Het ligt toch voor de hand, dat men dáár nauwe aanéénsluiting vindt. Gelijkgezinden in godsdienstig inzicht, afgescheidenen der heerschende Kerk, voortdurend opgejaagd en verontrust, sloten zich van zelf innig aan elkander. Uit de hulp met raad en daad, die zij onderling elkander boden, ontstond onwillekeurig de neiging van tot een vaste groep zich te vormen. En in zulke groepen voer nu bijna altijd een mystieke geest, hetzij de vervolging dien kweekte of slechts versterkte. Zij, die aldus verbonden zich gevoelden, waren reeds dadelijk bereid, de liefdesgeboden van Christus en zijn Apostelen, die de officieele Kerk in geestelijken zin opvatte, naar de letter te volgen. Zij spraken het luide uit, dat de eerste Christen-gemeente te Jeruzalem, met haar goederengemeenschap, voorbeeld en type der geheele maatschappij moest zijn. Voorts droomden zij dan veelal van een spoedig te verwezenlijken duizendjarig rijk van liefde, waarin de broederschap volledig zou worden toegepast, en er voor altijd rust en vrede zou wezen. De aanéénsluiting van leven, die men onder de leden van zulke groepeeringen vindt, rust nu echter geheel en al op godsdienstigen bodem. De warmte der geloofs-éénheid doordringt alles. De religieuse samenhang houdt het geheel vast. Uit den religieusen sappigen stam zetten zich gemeenschapsvormen af, die wellicht buiten den secte-band zich zouden kunnen ontwikkelen: -wie weet 't?- doch die thans slechts leven in de moederlijke omhelzing der religie, en zich koesteren in de broeikas-hitte, die van de mystieke brandpunten der secten uitgaat. In de zeventiende eeuw hebben nu van zulke religieuse groepen de Wederdoopers, tot wie wij in de zestiende eeuw zouden gegaan zijn, wanneer wij sterk afwijkende denkbeelden ook op maatschappelijk terrein zouden wenschen te vinden, hun gewicht verloren. Het vuur, dat hun gemoed verteerde, was in ons land uitgegloeid. Voor ons doel kunnen wij in den bloeitijd onzer Republiek ons slechts wenden even tot de Familisten, misschien tot de Collegianten, en zeker tot de Labadisten. Erkennen wij het dadelijk, dat de Familisten weinig voor onze nasporing geven. Men kent nog slechts eenigszins vaag Hendrik Niklaes en zijn Huis der liefde, wiens aanhangers later in Engeland, onder koning Jacobus I, als Familisten bekend waren [Zie over den aanstoot, dien hun leer der volmaakte reinheid en naaktheid vóór het aangezicht Gods -"zij zijn als Engelen"- gaf, een leer leidende, volgens hun tijdgenooten, tot onderlinge vleeschelijke liefde, het geschrift van Nicolai "Inlasschingen in Bullinger's Teghens de Wederdoopers, MD ende LXIX", thans gedrukt in de "Bibliotheca Reformatoria Neerlandica" van dr. S. Cramer en dr. F. Pijper, het zevende deel, 1910, vergelijk de bladzijden 301. 38o, 4.29 en volgende. - En over Hendrik Niklaes -wiens geschriften o. a. te Leiden in de Universiteits-bibliotheek der Maatschappij van Ned. Letterkunde, en te Amsterdam in de Doopsgezinde Bibliotheek (zie Catalogus I, bl. 195 en 196) bewaard worden- vooral de twee artikelen van dr. F. Nippold in het "Zeitschrift für historische Theologie, herausgegeben von dr. C. W. Niedner", Gotha, Jahrgang 1862. Vergelijk daarbij een stukje van J. H. Hessels in de "Notes and Queries" 1870, getiteld: "Henrick Niclaes: The family of Love." Raadpleeg voorts het derde deel der "Acta der Provinciale en particuliere Synoden" van Reitsma en van Veen, 1894. En zie ook Max Rooses, Gids 1896, Augustus, P. 227 en volgende naar aanleiding van Plantijn en Barrefelt.]. De Engelsche koning, volgens zijn eigen meening een theoloog van beteekenis, duidde ze aan als "infamis Anabaptistarum secta, quae familia Amoris vocatur" [infame secte der anabaptisten, die "familie van liefde" genoemd wordt - Frank]. Intusschen een Anabaptist was Hendrik Niklaes niet. Toen hij in 1540 -op 38 jarigen leeftijd- in Amsterdam der roeping zich bewust werd, om als profeet op te treden, en hij naar Emden trok, waar hij ongeveer twintig jaren rustig bleef, had zijn profetie geen andere strekking dan om een mystieke Kerk op te bouwen, onzichtbaar voor de wereld, maar zichtbaar voor God en Zijn Engelen. Zij, die zijn discipelen wilden worden, leefden en dienden in een geestelijk Huis der Liefde. In den dienst van dat Huis der Liefde bekleedde men allerlei rangen. Allen waren verbonden in een vaste organisatie: een hiërarchie van priesters des Heeren. In die organisatie klom men trapsgewijze op, liefst op den weg van lijdzaamheid en van volledige gehoorzaamheid. Op den hoogsten trap had men deel aan de openbaringen Gods. De Kerk -die Hendrik Niklaes zóó stichtte- werd dus geheel in geestelijken zin opgetrokken. Het gebouw was niet materieel. Samenwoning in een uiterlijk huis werd niet bedoeld. Wèl had het mystieke Huis der Liefde vaste regelen: zij hadden bijv. betrekking tot de voorschriften, hoe men jongeren opnam. Die, jongeren moesten eerst in biecht hun levenswandel openbaren, en dan de gelofte afleggen, dat zij zich in den dienst der liefde wilden laten inlijven. De ware goddelijke echt, die allen met het Woord des levens moesten aangaan, werd hun voorgehouden en ten doel gesteld. Zij stonden, bij de eerste aflegging der gelofte, dan op den laagsten trap der hiërarchie, en konden nu steeds hooger klimmen. De verdere regelen hadden voorts betrekking tot de opvoeding der kinderen, die aan ernstige, vaste tucht waren onderworpen, en op hun dertiende jaar in den dienst der Liefde konden worden opgenomen. Streng werd de hand gehouden aan het geven der tienden van alle inkomsten en vermogens. Ieder huisgezin moest zijn bijdrage leveren aan de tiende-mannen. De priesters op eenigszins hoogeren trap mochten geen eigen vermogen hebben; en leefden van die tienden. Over erfopvolging en erfstellingen waren eigenaardige voorschriften bij hen. De ondersteuning der armen was nauwkeurig ingericht. Onder elkander hadden zij een door alle leden geëerbiedigde rechtspraak. Deze secte, die in Engeland ook zekere kracht ontwikkelde -zij wordt dáár nog genoemd in 1643- heeft in de Nederlanden slechts tot in het begin der zeventiende eeuw bestaan, en wel vooral te Amsterdam, te Rotterdam, te Dordrecht en te Kampen. Te Dordrecht behoorde daartoe de conrector Cornelis Cornelissen. In 1614 wordt voor 't laatst in de Nederlanden officieel van hen gewag gemaakt. Doch hun denkbeelden van aansluiting en organisatie zijn zeker als stuifmeel door den wind verspreid, en hebben hier en dáár als zaadkorrels een ontvankelijken bodem bevrucht. Het begrip zelf van het Huis der Liefde -gemeenschappelijk ideëel gebouw van tintelend witten glans, oprijzend langs fijne zuilen van lichtstralen- is als bekoring, toevluchtsoord en wijkplaats uit een naijverige, krakeelende wereld van hebzucht en zelfzucht, in menig brein blijven hangen. Direct geven ook de Collegianten slechts aanrakingspunten tot gemeenschapsvormen, niet tot eigenlijk socialisme. Toen, door den stoot der Remonstrantsche broeders van der Kodde, in den omtrek van Leiden, in 1619 de beweging der Collegianten onstond, was zij niet veel anders dan een protest tegen het gezag van predikanten in een gemeente [Men. zie over de Collegianten. J. G. de Hoop Scheffer, "Toespraak bij het 200-jarig bestaan van het weeshuis "de Oranje-Appel", 17 Aug. 1875" (niet in den handel), pag. 9 en volgende; ook H. C. Rogge in de "Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in tafereelen", onder redactie van B. ter Haar en W. Moll. Deel II, 1869, pag. 393, en volg. Voorts het boek van J. C. van Slee, "De Rijnsburger Collegianten," 1895, bekroond door Teylers Genootschap.] inzicht, recht in de vergadering der gemeente zijn oordeel en overtuiging uit te spreken of te profeeteeren. Volkomen gelijkheid en vrijheid voor alle gemeente-leden was de leus. Zij wilden algemeene verdraagzaamheid en volkomen algeheele vrijheid om te getuigen. Doch ook de begrippen van broederlijke eensgezindheid en van Christelijke liefde werden nu allengs bij hen vrij wat sterker op den voorgrond gezet, dan bij de overige Protestanten op het grondgebied der Republiek. Voor hun wekelijksche samenkomsten (collegiën), meestal iederen Woensdag, in de plaatsen waar zij zich ophielden, gehouden, hadden zij noodig eenigszins grootere huizen of gebouwen. Bekend is hun "groot huis" te Rijnsburg, met dertig kamers, waar zij jaarlijks hun bezoek brachten, den dompeldoop bedienden en het avondmaal hielden. De machtige Amsterdamsche burgemeester Coenraad van Beuningen vertoefde dikwijls dáár bij hen. Spinoza werd door hen beschermd. Zij hadden vertakkingen te Leiden, te Rotterdam, te Zaandam, te Groningen en vooral te Amsterdam, waar hun college in 1646 gesticht werd onder anderen door Adam Boreel. Zij hadden aldaar vooral voeling met de Doopsgezinden. Men weet, dat zij in 1675 het huis "de Oranje-Appel", toen op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat, huurden voor hun samenkomsten, en een deel van het huis bestemden, om er weezen te verplegen en op te voeden: welk gesticht in onze eeuw het Doopsgezinde weeshuis werd. De vereischte gelden om dit en aangrenzende huizen te koopen, tot een bedrag van fl 100,000, werden vijf jaren later mildelijk door de collegianten geofferd. Het huis besloeg een groote oppervlakte en bood ruimte voor allerlei inrichting. Zij vestigden later in de 18e eeuw nog een inrichting tot huisvesting van behoeftige oude vrouwen ('t Rozenhofje te Amsterdam) en legden een fonds aan, "Collegianten-cas" genoemd, samengebracht uit de collecten te Rijnsburg en uit vrijwillige giften tot ondersteuning van noodlijdenden, vooral van vroeger in den "Oranje-Appel" verpleegden, die in behoeftige omstandigheden verkeerden. Ook van hen gingen begrippen uit van eenigszins meer collectieve levensopvatting, nevelachtig, onbestemd, doch niettemin voelbaar [Zie de anti-kapitalistische uitdrukkingen van den vader van Jan Luyken 1647/48, bij Hylkema, Gids, October 1904, pag. 31/32.]. Het waren schijnbaar ijle, doch overigens taaie draden, die aan takken en twijgen zich bleven hechten, en bindgaren konden worden voor vogelnesten der gemeenschap. Doch meer dan bij Familisten en Collegianten moeten wij onze aandacht bij de Labadisten [Men zie over hen de "Eucleria" van Anna Maria van Schuurman. Voorts vergelijke men H. van Berkum: "de Labadie en de Labadisten," twee deelen 1851, en dr. G.J.J.Schotel: "Anna Maria van Schuurman", 1853 ] bepalen. De groep van lieden, die van 1675 tot in de eerste jaren der 18e eeuw in de gemeenschap van een huisgezin op het Waltha-slot (Thetinga State) leefde, wekt nog steeds op ongemeene wijze veler belangstelling. Reist men in Friesland en gaat men in de richting van Bolsward, dan ziet men ter zijde van den grooten weg een klein vlak dorpje Wieuwerd geheeten: thans een onbeduidende plaats, waar men een grafkelder laat zien, waarin de lijken opdrogen en niet vergaan. Die grafkelder behoorde vroeger aan een oud kasteel, dat, omgeven door grachten en hooggaand geboomte, aldaar in de zeventiende eeuw statig oprees. Het was 't Waltha-slot. Het dagteekende van zeer ouden tijd. Het geslacht der Waltha's, dat uit de 12e eeuw stamde, had het van de stichting af in eigendom bezeten. Pieter van Waltha, het laatste mannelijk oir van het geslacht, had het slot in de zeventiende eeuw in erfenis nagelaten aan de kinderen zijner éénige dochter, die met Cornelis Aersens, heer van Sommelsdijk, was gehuwd. De heer van Sommelsdijk, de rijkste ingezetene van Holland, stierf in 1662, en het kasteel Waltha -met de vruchtbare weidevelden en landerijen die er bij behoorden- werd door acht kinderen in onverdeeld eigendom gehouden. De oudste zoon woonde later in Suriname als gouverneur der West-Indische kolonie, tot welke betrekking hij in 1683 werd benoemd. Hij werd in 1688 bij een soldaten-oproer vermoord. Nu geviel het, dat drie der dochters van Cornelis Aersens, de freules Anna, Maria en Lucia van Sommelsdijk, zich aangesloten hadden aan de gemeente der Labadisten. Zij gingen in 1675 een overeenkomst aan met hun broeder en hun zwagers, waarbij het slot haar als erfdeel werd afgestaan, en zij riepen toen binnen de muren van dat slot de zwervende en vervolgde gemeente der Labadisten. Het kleine kuddeken, dat, onder leiding van Jean de Labadie, den van Fransche edellieden uit de Gironde afstammenden mystieken predikant, zich van de officieele Kerk in ons land had afgescheiden, had reeds allerlei lotgevallen ondervonden. Verdreven uit Middelburg en Veere, had de Labadie -die in 1668 te Amsterdam ook in betrekking stond met Antoinette Bourignon- in 1669 begrepen in Amsterdam zijn denkbeeld te verwerkelijken, om de eerste Christen-gemeente weder in haar oude vormen en wezen te herstellen. Hij had dáár een huiskerk, vereeniging van huis en kerk, gesticht en in een betrekkelijk groote woning een kleinen kring om zich heen geschaard, waartoe ook Anna Maria van Schuurman zich voegde [Zie de artikelen van J. H. Riemersma "De Huiskerk der Labadisten" in de November- en December-aflevering van den Tijdspiegel 1901 en zijn stuk in de juni-aflevering 1908 van "Onze Eeuw" getiteld "De Separatisten van Wieuwerd".]. Doch de eenigszins kloosterachtige inrichting gaf in Amsterdam aanstoot. Labadie week met zijn volgelingen -waartoe nu ook de freules van Sommelsdijk, Louis Huyghens uit Rijnsburg, Emilie van der Haer en juffrouw Martini uit den Haag behoorden- naar Herford bij Minden, waar de met Anna Maria van Schuurman bevriende dochter van den Winterkoning, die er abdis was, hen riep. Te Herford had de Labadie consequent de regelen der eerste Christen-gemeente toegepast. Hij had de goederen-gemeenschap ingevoerd. Hij had zelfs het leerstuk der geestelijke huwelijken aangedurfd. Doch al die nieuwigheden waren oorzaak, dat de nieuwe gemeente geen kalm verblijf genoot. Weder moesten de Labadisten vluchten. Zij streken neder te Altona in 't Holsteinsche, onder het gebied van den koning van Denemarken. Dáár bleven zij drie jaren. Zij hadden er 't ongeluk hun hoofd, Jean de Labadie, te verliezen: hij stierf er 64 jaren oud en werd als leider der gemeente opgevolgd door Pierre Yvon. De gemeenteleden -meestal uit de Republiek der Vereenigde Nederlanden- bleven goed bij elkander: zij telden 162 personen. Zij waren klein in aantal, maar vol moed. Zoo even, in 1673, had Anna Maria van Schuurman haar boek "Eucleria" of de keus van het beste deel, geschreven, dat het boek bij uitnemendheid der secte zou worden. Doch ook Altona was voor hen weder geen rustige wijkplaats. Er dreigde een oorlog tusschen Zweden en Denemarken. Werwaarts nu te gaan? Toen schaften de freules Sommelsdijk raad. Zij waren mede-eigenaressen van het Waltha-slot in Friesland en boden, zooals wij gezegd hebben, aan de gemeente dat kasteel als veilige haven aan. In het jaar 1675 kwamen zij er allen. Het slot werd hun aller gemeenschappelijk eigendom. De ruime zalen konden zij betrekken. Onder het lommer der boomen konden zij uitrusten. En dadelijk gingen zij -door de Staten van Friesland beschermd tegen de onverdraagzaamheid der gereformeerde predikanten- hun organisatie op het kasteel inrichten. Gedurende een twaalftal jaren vormden zij er een bloeiend huisgezin. Anna Maria van Schuurman bleef bij hen, en werd bij haar dood in 1679 te Wieuwerd begraven. Voorts treffen wij, naast de reeds opgenoemde zusters, freule von Morian uit Cleef, die later de echtgenoote zou worden van den bekenden Pruisischen minister von Dankelmann, en dan enkele predikanten die hun standplaats verlieten, bijv. Colerus, predikant van Nijega, Copper, predikant te Duisburg, Buchfelder, predikant in Emden, Peter Dittelbach, predikant te Neudorp (Oost-Friesland). Hun geloofs-overtuiging, die vooral daarin bestond, dat zij anders dan hun tijdgenooten dachten over het wezen der Kerk, konden zij voortaan ongestoord onder elkander belijden. Die Kerk van Christus was, naar hun inzicht, het heilige algemeene verbond, dat saamgesteld was uit alle uitverkorenen, die er van den aanvang der wereld geweest zijn en tot het einde der wereld zullen zijn. Namen deden hier niets af. De leden der Kerk waren overal, waar God zijn kinderen had: in het Oosten, in het Westen, in 't Zuiden en in 't Noorden, hetzij zij Grieken, Moscovieten of Latijnen, Gereformeerden en Protestanten, Bisschoppelijken, Presbyterianen, Independenten of anders genoemd werden. Die Kerk van Christus had op aarde twee groote tijdperken: dat van lijden en dat van zegepraal: het duizendjarig rijk. Door gevoel van schuld en zonden-berouw ("mortificatie") werd men lid der Kerk. De doop moest liever niet aan jonge kinderen worden toegediend, die geen besef van die handeling hadden. In die Kerk leefde en wandelde men in den geest der vrijheid. De wet was vervallen. Ook het houden van den Sabbat was afgeschaft. De Labadisten metselden, timmerden en deden allerlei werk op den Zondag. Trouwens het gansche huiselijke leven op het Waltha-slot was zeer eigenaardig. Het eerste, wat natuurlijk trof, was de volledige, goed geleide en flink georganiseerde gemeenschap en éénheid. De leeraren (herders) bestuurden alles. Gehoorzaamheid aan die herders was de eerste plicht der huisgenooten. Men moest zich met vol vertrouwen aan de leiding der leeraren overgeven, zelfs hen gehoorzamen tegen betere overtuiging in. Het was een spreekwoord bij de Labadisten: "het hoofd moet af." De herders gaven aan elk der leden zijn taak en zijn bezigheid: stelden sommigen aan over de kleeding; anderen over de kranken. In alles, tot zelfs in de nietigste kleinigheid, was orde en regel. Ieder afzonderlijk huisgezin had zijn kamer, kleiner of grooter. De groote zalen van het kasteel werden in kleine cellen verdeeld, straks werden er onderscheidene nieuwe gebouwen tusschen het slot en de grachten gesticht. Alle kamers waren altijd open voor de herders. Individueel eigendom had men niet meer, zoodra men aan de gemeente was verbonden. Alle kleeding, huisraad en geld werd door de herders in ontvangst genomen. Had men vaste bezittingen, dan werden die te gelde gemaakt en de opbrengst aan de herders gegeven. Deze zorgden nu voor huisvesting, zeer eenvoudige kleeding en even sobere spijzen. De maaltijden werden gezamenlijk gehouden aan broeders- en zusters-tafels. De leeraren hielden daarbij een korte tafel-rede. Voorts werd een lied gezongen. Aan den disch werd echter bijna niet gesproken. Er waren bij het aanzitten zekere vaste regelen betreffende goede manieren in acht te nemen. Geheel dat huishouden en die levensgemeenschap werd nu onderhouden en bekostigd allereerst uit hetgeen al de leden, vooral de rijkeren, in de gemeenschappelijke kas hadden gestort: - en er waren broeders en zusters die werkelijk groote sommen in de gemeenschap brachten; - maar ten anderen uit den dagelijkschen arbeid zelven der leden. De Labadisten toch verkondigden het luide, dat men moest arbeiden om het dagelijksch brood waard te wezen. En zij werkten hard. De meesten hielden zich bezig met den landbouw, waartoe de landerijen, die tot het Waltha-huis behoorden, aanleiding gaven. Aan dien landbouw verbonden zij veeteelt en verzorging der weiden. Voorts beoefenden zij allerlei handwerken en ambachten. Zij hadden een bakkerij, een brouwerij, een smederij, een eigen korenmolen, een drukkerij. Zij maakten zeemleder en zeep. Men vond onder hen metselaars, timmerlieden, schoenmakers, kleedermakers en boekbinders. Zij hadden weefgetouwen voor linnen stoffen. Zij bewerkten de wol. Vermaard is zelfs geworden de Labadistenwol, die, minder getweernd dan gewoonlijk en krimpvrij, langen tijd zeer gezocht was. Men had een eigen wolkammerij. Men zag de vrouwen spinnen, breien en allerlei handwerk doen, en die arbeid werd met goede winst afgezet. Al het werk echter, dat aan weelde en kunst was gewijd, werd ten scherpste verbannen. Geen kant- of tapijtwerk mocht worden gedaan. Geen gouden of zilveren drijfwerk mocht worden toegelaten. Anna Maria van Schuurman moest haar penseel, haar graveerstift, haar borduurnaald -ach, hoe jammer!- laten rusten, toen zij tot de volle gemeenschap der Labadisten was overgegaan. Daarentegen hield men zich bezig met het bereiden van artsenijen. De voortreffelijke Hendrik van Deventer, een der baanbrekers van de leer der verloskunde, was van den aanvang bij hen op het Waltha-slot. Hij was belast met de zorg der zieken. Hij had een eigen chemisch laboratorium, en vervaardigde o.a. een soort van pijnstillende pillen, waarvan opium een voornaam bestanddeel schijnt geweest te zijn. Deze pillen werden door het gansche land verzonden en brachten winst op voor de gemeente. Aldus was op 't Waltha-slot alles bezig als in een bijenkorf. De vaste arbeid, het werk der handen, hield allen mede te zamen. Die arbeid deed te sterker de noodzakelijkheid der tucht erkennen. Een ieder begreep nu door ervaring, dat, gelijk in het materieel werk, ook in geestelijk opzicht zekere voorbereiding en oefening noodig was. Men moest een zekeren proeftijd doorloopen, vóórdat men in waarheid broeder werd. De zelfverloochening, de mortificatie, was de spil van dien voorbereidingstijd. De hoogmoed moest worden gedood door het afleggen van elken onnoodigen opschik van kleeding, die aan wereldsche eer of rang deed denken; voorts door arbeid op lageren trap, en in 't algemeen door stipte gehoorzaamheid. Hier zag men een voormalig predikant, in de kiel van een boer, aan de waschtobbe staan, dáár een jongeling van goede huize steenen dragen, elders een aanzienlijk jonkman schapen hoeden. Eerst, als men op lager trap 't werk met liefde had gedaan, werd men tot arbeid van hooger allooi toegelaten. Allen echter moesten het gevoel hebben, dat zij werkende en dienende leden van "'t geheel" waren. Ten einde het gemeenschapsgevoel nu te versterken, werd een instelling ingevoerd, die later door de Saint-Simonisten is overgenomen. Het was de openbare biecht, ingericht naar aanleiding van Jacobus V vers 16. Ieder was verplicht vóór de volle vergadering al zijn booze gedachten, woorden en werken te belijden. Daarna deelde ieder der aanwezigen zijn opmerkingen openlijk mede over het leven van hem, die daar het geheimste van zijn wezen openlegde en alles werd besloten met vermaning, bestraffing, oplegging van boete of met bemoediging en troost [Men weet dat in het klooster te Windesheim elken Vrijdag zulk een openbare belijdenis werd gehouden: zie Acquoy, Windesheim I, p. 169.]. Het doel van al dat streven en zich inspannen was geheele overgave aan en rust in God. Gevoelde de gemeente op Waltha-huis dien vrede, dan weêrklonken de liederen, ruischte het koorgezang door de gewelven van het slot, gaven allen in heilige blijdschap toe aan mystieke verheffingen, en werd als bij uitzondering het avondmaal genoten. Aldus leefden zij stil en vredig: een oase in hun woeligen tijd. Telkens ontvingen zij bezoeken. In het jaar 1677 kwam hen aldaar opzoeken de leider der Kwakers, Williarn Penn, met zijn reisgenooten, Fox, Barclay en Keith. Te Amsterdam had hij reeds vroeger de Labadie gesproken, nu wilde hij nog nader zich met hen over de leer verstaan. - Voor de Labadisten was dit de groote zaak of zij een oase in de woestijn der wereld zouden blijven, dan wel als een vruchtbare akker, model en voorbeeld voor de geheele bebouwbare wereld zouden worden. Natuurlijk zochten zij het laatste. Zij wilden dus kolonies vormen. Daar de broeder der freules van Sommelsdijk gouverneur-generaal van Suriname was, en dit bleef tot op zijn gewelddadigen dood in 1688, zonden zij een kleine groep uit hun midden naar Suriname en legden er de plantage "La Providence" aan. Doch deze onderneming vlotte niet. Toen beproefden zij in het Noord-Amerikaansch Nieuw-Nederland - dat inmiddels reeds in handen der Engelschen was gekomen een volkplanting te stichten. Peter Schluter of Sluiter (een vroegere proponent) afkomstig uit Haarlem en Jasper Danckaerts uit Vlissingen, beoefenaar der wiskunde en vertaler der Psalmen, stonden aan het hoofd dezer zending [Zie over Jasper Danckaerts de aanteekeningen van F. Nagtglas, "Levensberichten van Zeeuwen".]. Zij vestigden een Labadistische kolonie op Bohemia-Manor in Pennsylvanië [Over Bohemia-Manor: zie J.F. Sachse, Ephrata, 1899, pg. 57 seqq.]. Doch ook hier gelukte hun werk niet. Die volkplantingen verslonden veel geld. Het ergste echter was, dat men nergens iets zag dat op navolging zweemde. Er was een kleine bij-gemeente te Amsterdam, onder leiding van Bardowitz, doch dit was alles. Zelfs meldden zich geen nieuwe proselieten van aanzien of vermogen aan. Daarbij was de goederen-gemeenschap toch eigenlijk slechts gedeeltelijk en tijdelijk. De vaste bezittingen der rijken vervielen na hun of haar dood weder aan de familie, en geen beschikking kon de wetten des lands in deze krachteloos maken. Het stond dus reeds spoedig vast, dat het verblijf op Waltha-huis den Labadisten niet langer verzekerd was dan gedurende het leven der freules van Sommelsdijk. Voor een goed deel teerde men op den rijkdom dezer jonkvrouwen. Zóó kwam het, dat allengs een donkere wolk van bekommering over het slot heentrok. Men rekent dat de hoogste bloei der huisgemeente afneemt na 1680. Toen trad een periode van stilstand in. Het was Hendrik van Deventer, die op een wijziging der organisatie aandrong, en wel in 1688. Ter wille zijner kinderen zeide hij bezwaren te hebben tegen de gemeenschap van goederen. Hij deed dus het voorstel daarmede te breken. Yvon, ziende dat anders het huisgezin geheel uit elkander zou gaan, gaf toe. Trouwens, het was maar een gedeeltelijk opgeven van het beginsel. De gemeenschap van spijs en goederen werd wel verlaten, maar aan ieder werd de vrijheid gegund op 't Waltha-slot te blijven. Ieder kon zijn kamertje of cel behouden. Men verdeelde nu den gemeenschappelijken schat en voorraad; maar niet gelijkelijk; neen, elk kreeg terug, wat hij bij zijn komst had ingebracht, met korting van een vierde deel. De rijke broeders en zusters dachten aan geen verhuizing. Zij, die door hun arbeid in hun onderhoud konden voorzien, bleven ook. Slechts de arme huisgezinnen trokken weg. Toch gaf de opheffing der goederen-gemeenschap een grooten schok aan de huisgemeente. Velen verlieten nu allengs den kring der Labadisten, de één na den ander. Ook de dood nam velen weg. Yvon stierf in 1707. Na zijn overlijden verviel de vroeger zóó strenge tucht. Toen naderde het einde. Wel schijnen de Labadisten -waarschijnlijk omdat een der freules van Sommelsdijk tot zóólang leefde- nog tot 1725 op het Waltha-slot te hebben gewoond. Omstreeks 1732 vestigde hun laatste voorganger zich te Leeuwarden. De eigenlijke gemeente was toen ondergegaan. Toch zou de herinnering aan die stille, brave, werkzame lieden, wier leven voorbeeldig was, en die in gemeenschap naar heiligheid streefden, lang bewaard blijven, langer dan het Waltha-huis. Want na den dood der ongetrouwde freules van Sommelsdijk, kwam het slot in handen van graaf Maurits van Nassau, wiens moeder ook eene Sommelsdijk, zuster der anderen, was geweest. Hij verkocht het kasteel aan den baron van Aylva. Deze wilde het laten opknappen, doch stierf reeds in 1733. Zijn erfgenamen hadden geen hart voor de herinnering, waren bang dat het herstellen en gedeeltelijk verbouwen te kostbaar zou zijn; zij lieten dus het slot afbreken, het hooge geboomte omhakken, en het hout verkoopen. Niets bleef van de Huizinge over. Doch de gedachte der gemeenschap, binnen die muren en onder die boomen gekweekt, was onverdelgbaar. Die gedachte had dáár zich kunnen ontvouwen, was dáár een oogenblik, onder allerlei zeer gunstige omstandigheden, werkelijkheid geworden. Het was, wel is waar, de gemeenschap eener religieuse secte geweest, doch de mogelijkheid van zulk een leven -een tijd lang, onder zekere voorwaarden- was dan toch bewezen. De vraag kon nu slechts oprijzen, of niet een Nederlander der zeventiende eeuw -terwijl hij zich bewust was, dat hier en dáár in de kringen der religieuse secten gemeenschapsvormen soms verwerkelijkt werden- wellicht op het denkbeeld zoude kunnen komen, de gedachte der gemeenschap los te wikkelen uit den religieusen moederschoot, los te rukken uit de innigheid van het secte-verband, om haar een eigen zelfstandig leven te verzekeren, of ten minste in een of ander plan dit voor haar te eischen.

Wij komen op deze wijze tot Plockhoy en zijn plannen. Vele jaren moeten wij thans terug. Wij dienen ons te verplaatsen in de jaren 1658 en 1659, en wel in Engeland. Het waren de dagen der kentering van de macht der Puriteinen, bij den dood van Cromwell in September 1658. Er was - zoo als wij gezien hebben in ons vorig hoofdstuk - op dat tijdstip in Londen een sterke dwarreling van religieuse en politieke partij-schappen, wier woordvoerders in 't onzekere waren, welken koers de gebeurtenissen zouden nemen; welke richting de bovendrijvende zou zijn. Wel hadden de drijvers der uiterste fanatieke partijen een vóórgevoel, dat hun invloed niet meer van langen duur zou wezen, maar juist daarom werden zij niet moede, zich tot de naar hun inzicht reeds half verdoolde menigte te wenden. Met vuur hieven zij de oorspronkelijke gestalte van het eerste Christendom weder in de hoogte. Nog altijd droomden niet weinigen van een rijk der Heiligen op aarde. Ook de Kwakers waren nog niet afkeerig van stoute revolutionnaire daden en volgden den zeloot Naylor [Men vergelijke Hermann Weingarten: "Die Revolutionskirchen Englands", 1868, pag. 263 en volgende.]. Londen verkeerde in gisting. In die dagen dwaalde nu in Londen rond een Zeeuw, zekere Pieter Corneliszoon uit Zierikzee, Plockhoy, zooals hij zich in zijn vaderland noemde. Wij weten van zijn persoon en van zijn latere excentriciteiten, bij voorbeeld over de veelwijverij, thans meer af. Hij behoorde tot de Doopsgezinden. Wij kunnen -sinds de onderzoekingen van dr. C. B. Hylkema, in zijn boek van het jaar 1900 onder den titel van "Reformateurs"- gissen, dat hij geërgerd was door de heerschzucht der predikanten van de staatskerk in zijn eigen land, daar hij de Christelijke Kerk zich slechts kon denken als een algemeene universeele groote vereeniging van broeders onder één hoofd, d.i. Christus. Hij was -zooals hij zelf zegt- vol bekommernis geweest over de splitsing en verdeeling der Christenheid in zoovele secten, en peinzende, hoe hij zou kunnen medehelpen om die scheidsmuren te doen vallen, had hij gedacht aan den sterken arm van Cromwell, den Lord Protector. Daarom had hij besloten voor een wijl zijn familie te verlaten en was hij naar Londen getogen [Bij Cromwell kwamen dikwijls denkers uit Holland, zoo Menasseh-ben-Israël, zie Vosmaer, "Rembrandt", p.175/176]. Bij Cromwell was hij verschillende keeren toegelaten en door hem aangehoord. Toen had hij achtervolgens in juni 1658 twee brieven tot hem gericht, waarin hij het ontwerp eener algemeene Christelijke Kerk, die allen zou omvatten, nader had uitééngezet. Doch terwijl hij voor zijn plan verder ijverde, trof Engeland de zware slag. Cromwell stierf 3 September 1658. Onze Zeeuw zou echter den moed nog niet opgeven. Er was misschien gebruik te maken van de stemming van het Parlement, dat 27 januari 1659 bijéénkwam. Spoedig liet hij dus zijn twee brieven aan Cromwell drukken, en voegde daaraan toe een korten derden brief, gericht aan dat Parlement. In dien brief herhaalde hij slechts beknopt wat hij aan Cromwell had gevraagd. Nogmaals wees hij op het universeele karakter van het Christendom. De overheid mocht geen secten steunen: zij moest slechts zorgen, dat de Waarheid, als de Zon, zich zelve kon manifesteeren, ook in de scholen en universiteiten. Een magistraat moest altijd onbeweeglijk in het midden staan, als "moderateur" tusschen alle secten. -Gezamenlijk gaf hij die drie brieven uit als een vlugschrift, onder den titel van: "The way to the Peace and Settlement of these Nations, 1659" [De volle titel is: "The way to the Peace and Settlement of these Na tions, fully discovered in two letters, delivered to his late Highnesse the Lord Protector, and one to the present Parliament, wherein the liberty of speaking (which every one desires for him self) is opposed against Antichrist, for the procuring of his downfall, who will not grant the same to others; and now published to awaken the public spirits 'm England, and to raise up an uni versal Magistrate in Christendome, that can suffer all sorts of people (of what religion soever they are) in any one countrey, as God (the great Magistrate) suffers the same in all countreys of the world. Matth. 5:15. Men do not light a candle, and put it under a bushel, but on a candlestick, and it giveth light unto all that are in the house. By Peter Cornelius van Zurick-Zee, a lover of truth and peace. Printed in the year 1659." Een exemplaar van het pamflet, afkomstig uit de collectie van J. Meulman te Amsterdam, is thans te vinden in de Universiteits-bibliotheek te Gent.]. Doch onze schrijver zag weldra in, dat zijn pamflet weinig kans van succes zou hebben. Het parlement, dat een oogenblik Richard Cromwell als opvolger van zijn vader eerbiedigde, dacht aan andere zaken dan aan scheiding van Staat en Kerk. Het leger was weldra de meester van alles. De restauratie was reeds in 't verschiet. Toch bleef hij in Londen toeven. De droom der broederschap liet hem niet los. Hij mijmerde echter niet meer over de ergerlijke splitsing van het Godsrijk in secten: neen, zijn gedachten hielden zich allengs bezig met de bedrijvige materieele maatschappij, en met de rampen, die hier door de afscheiding van rijken en armen waren op te merken. Zou er geen weg wezen om die kloof te dempen en de armen gelukkig te maken? Zou ook hier niet een plan tot verbetering der samenleving te vinden zijn? Hij zette zich aan het werk. En ziet, nog in datzelfde jaar 1659 gaf hij een plan uit, dat, naar ons inzien, in de sociale combinatiën juist daarom zoo merkwaardig is, omdat het zich losmaakt van godsdienstige invloeden van een of andere secte. Het is een soort van socialistisch leeke-plan: buiten eenig secte-verband. Hij gaf het uit onder den titel van: "A way propounded to make the poor in these and other Nations happy, by bringing together a fit, suitable and well-qualified people unto one Houshold govemment or little Commonwealth." Wegens de belangrijkheid van dit plan moeten wij het eenigszins uitvoerig ontleden. Het is een poging om het begrip van coöperatie, in den zin zooals Robert Owen het later verstond, in alle onderdeelen vast te stellen. Het doel van het plan is de armen gelukkig te maken. Er mag geen onderdrukking of exploitatie van anderen meer zijn. De samenleving moet wederom rusten op rechtvaardigheid, op liefde en op broederlijke vereeniging. Zij mag geen juk meer kennen. Zij moet bevrijd worden van alle nietsdoende en kwaaddoende personen, maar bovenal van al dezulken, die hun brein hebben gespitst en werkelijk het middel hebben gevonden, om van den arbeid van anderen te leven ("to live from the labour of others"). Daarom stelt het plan voor het vormen van groepen van collectief huishouden en bedrijf: combinatiën van arbeidende menschen, die tot een gemeenschappelijke levenswijze willen overgaan, m. a. w. van genootschappen. Twee beginselen zijn daarvoor toe te passen. Vooreerst het denkbeeld der gelijkheid. Men moet alle grootschheid en zucht naar voorrang laten vervallen, en het voorbeeld volgen van Christus, die niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen, en die, op de vraag der discipelen, wie na Zijn dood de meeste zou wezen, antwoordde: "indien iemand onder u de meeste wil wezen, laat hij de dienaar van u allen zijn." Noodig is derhalve een ijverig toezien, om den arbeid voor allen gelijk te maken, en dus voor de arme lieden dien te verlichten. Vooral moet men zich wachten voor wat geestelijken zoo dikwijls in den mond hebben, ten einde de menschen des te beter aan zich dienstbaar te maken. Zij zeggen voor de ziel alléén zorg te dragen. Alsof zij de ziel kunnen beminnen, die zij niet zien, en tegelijkertijd geen het minste medelijden hebben met het lichaam, dat zij wél zien! Neen, zoowel voor lichaam als ziel van een ieder moet men meêdoogend zijn, vestigende zulk een orde in het genootschap, dat allen, die tot nu toe ter nauwernood brood hebben, geleid worden tot voldoening en bevrediging van hun nooddruft. Wordt de ongelijkheid verbannen dan zullen de ondeugden, die uit het onderscheid tusschen rijkdom en armoede voortkomen, verdwijnen. Jaloerschheid, overdaad, leugen en bedrog zullen buitengesloten worden door hen die gelijkheid handhaven ("who maintain equality"). - Maar ten anderen is noodig het in praktijk brengen van het beginsel der associatie. Niemand staat op zich zelven alléén ("neither doth any one stand simply by himself alone"). Hierop wordt aangedrongen met bijna dezelfde woorden, als die in 't begin der 19de eeuw Charles Fourier gebruikte. Ziehier zijn betoog. Wanneer honderd families afzonderlijk wonen, dan zijn er ten minste honderd vrouwen noodig voor het huiselijk werk. Voegt men zich nu bijéén en willen a1 die honderd gezinnen samenwonen, dan kan het huiselijk werk volkomen goed door vijf-en-twintig vrouwen worden gedaan, en kunnen de andere vijf-en-zeventig vrouwen, als zij bekwaam zijn voor eenig werk, arbeiden voor de gemeenschap. Bij de honderd afzonderlijk levende gezinnen worden iederen dag honderd vuren aangelegd om het middagmaal te bereiden, zijn echter deze honderd gezinnen bijééngebracht, dan zullen vier of vijf groote vuren of ovens voldoende zijn. Uitgangspunt der associatie is dus de besparing. Maar dit is slechts de negatieve kant. Het positieve gevolg der samenwerking is volledige ontwikkeling van arbeid of kennis, en dus grooter resultaat van het werk. Terwijl in de gewone wereld, zoo spreekt hij, een ieder zijn bekwaamheid en kunstvaardigheid tot zijn eigen voordeel aan den ander verheelt, zoo brengt in ons genootschap een iegelijk zijn geoefendheid en handigheid in de gemeenschap, en deelt hij zijn kennis mede ten beste van den bloei van 't algemeen, "zijnde dit de éénige weg om uit te vinden, de hoogte, diepte, lengte en breedte van alle zaken ter wereld." Om nu den stoot te geven aan de stichting van zulk een genootschap, zal het noodig zijn -ook dit heeft Fourier met gelijksoortige woorden uitgesproken- dat eenige vermogende lieden door het verstrekken van kapitaal den grondslag leggen; welk fonds gebezigd zal worden om een stuk land te koopen, waarop dan de vestiging van het genootschap kon worden beproefd. Heeft men namelijk dien grond verkregen, dan zal men vier soorten van lieden uitnoodigen, om tot het gemeenschappelijk huishouden zich te verbinden, te weten: zij die met landbouw en veeteelt zich ophouden, kooplieden en ambachtslieden, zeevaarders en visschers, en eindelijk meesters in kunsten en wetenschappen. Ambachtslieden zullen wel 't eerst komen; geletterden en wetenschappelijk gevormde lieden 't laatst. Ook zullen in 't begin ongehuwde personen wel de meerderheid vormen. Voor het samenwonen en samenwerken van al deze lieden, voor hun aller vereeniging tot een arbeidende groep, worden nu verschillende regelen gesteld. Allereerst trekken daaruit de voorschriften voor arbeid en eigendom der aldus te zamen gekomenen onze aandacht. De arbeidstijd wordt voor alle leden gesteld op zes uren daags, uitgenomen den Sabbat. Zij echter die loondienaars van het genootschap zijn, moeten twaalf uren op die werkdagen arbeiden tot tijd en wijle zij zelven leden van het genootschap worden. Ieder mag werken in dat bedrijf of in dien arbeid, die hem voegt. Het zal niet geheel verboden zijn zaken te vervaardigen, die in 't oog van het genootschap overtollig zijn, zoolang de wereld daaraan blijft hechten. In alle handwerken zal men trachten de beste meesters van 't werk te verkrijgen, die even als alle anderen zes uren daags zullen moeten arbeiden en de anderen moeten leiden. Allen zijn gebonden te werken. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden voor die rijke lieden, die, al behooren zij niet tot het genootschap, verlangt mochten hebben in het genootschap te wonen tegen betaling van huisvesting, spijs en kleederen. Gaan dezen dan uit zich zelven voor de gemeenschap aan het werk, dan zijn zij een voorbeeld voor alle rijke tijdverliezers ("timeloosers") in deze wereld. - Zij die tot het genootschap gaan behooren, zullen niet verplicht zijn hun goederen gemeen te maken. Goederen-gemeenschap is er dus niet: een ieder mag zijn eigendom behouden. Toch is het een uitnemend iets, wanneer iemand uit vrijen wil geld stort in het fonds of kapitaal van het genootschap. Zij die landen of gronden inbrengen voor den gezamenlijken arbeid, zullen in de eerste plaats zekerheid bekomen tot behoud van hun eigendomsrecht. Zij staan alleen renteloos het vruchtgebruik af en gedoogen, dat het land door de gemeenschap wordt bebouwd.Tenzij zij anders bepalen, en zij het land na hun dood aan het genootschap vermaken, moeten de kinderen of vrienden (verwanten) dat land erven. - Ieder deelt nu in de winst die aan de gemeenschap toekomt. Indien er geen profijten zijn geweest, zal men niets genieten opdat het wel verstaan worde, dat zij, die tot het genootschap komen, zulks niet doen ter wille der winst alleen. Winst echter zal in het genootschap te behalen zijn, want het eigenlijke levensonderhoud in zulk een genootschap is goedkooper dan het leven in de tegenwoordige wereld. De levenswijze is eenvoudig en sober; opschik van kleederen is ten éénenmale verboden; de huur der woning kan laag worden gesteld; de levensbenoodigdheden komen minder in prijs te staan, omdat het genootschap den voorraad in 't groot inkoopt. Daarbij heeft het genootschap zijn eigen slachtvee, zijn eigen groenten en vruchten, vangt het zelf zijn visschen, en bereidt het zijn eigen drank. Ten einde nu het genootschap goed op te stellen en te doen werken, zal men noodig hebben twee groote Huizen; het ééne in of nabij de stad, zijnde voornamelijk ingericht voor kooplieden en winkeliers; het ander e op het land nabij een rivier, geschikt voor de landlieden, de z ee- en bootslieden, de ambachtslieden en de geletterden. - Het Huis in de stad zal zóó groot wezen, dat twintig of dertig hu isgezinnen daarin zullen kunnen wonen. Het zal magazijnen moeten bezitten en verschillende winkels voor koopmanschappen, als lakens, wollen en linnen goederen, saai-stoffen, kleederen, schoenen en allerlei nuttige zaken. Die zaken, vervaardigd door de handswerklieden van het genootschap, zullen tot een billijken en goedkoopen prijs aan het publiek kunnen verkocht worden; goedkooper dan elders, daar, door het eenvoudig leven der leden van het genootschap, de productiekosten, zooals wij reeds zeiden, van zelf laag zijn. De winsten op de goederen zullen der gemeenschap toevallen. Het Huis in de stad is dus vooral een kantoor en bazaar. Handel en nijverheid is in dat huis hoofdzaak. Met zorg zal men toezien, dat de jongelieden, die voor kooplieden worden bestemd, juist die handels-takken later bedienen, waarvoor zij aanleg hebben. Doch in datzelfde huis wonen ook de geneeskundigen, heelmeesters en apothekers die in de stad moeten zijn. Deze laatsten kunnen zoowel in als buiten het genootschap hun diensten præsteeren, en aldus tot de winsten bijdragen, al moeten zij zich voornemen de armen altijd om niet te bedienen. Ook moeten in het huis in stad altijd enkele personen wezen, om de kleederen en andere zaken dadelijk gereed te maken, en om terstond diensten te bewijzen. - Het Huis op het land zal men bouwen dicht bij een rivier, opdat er gelegenheid zij veel goederen te water derwaarts te brengen. Het best ware het, dat huis te omgeven met een gracht en te voorzien van een ophaalbrug, opdat men zeker zou zijn voor dieven en roovers. Het water der rivier biedt dan gelegenheid tot vischvangst. Naast het huis moet een hof en tuin zijn gelegen, en verder strekken zich velden en akkers uit. Op landbouw en veeteelt komt 't hier vooral aan. Want handel en nijverheid heeft tot grondslag en uitgangspunt landbouw en veeteelt. Voor den koophandel hebben de leden van het genootschap noodig veel lakens, wollen en saaien goederen, linnens enz. Maar om die goederen te verkrijgen, heeft men van noode vlas en schapen. Er moeten er dus zijn die verstand daarvan hebben; voorts in het algemeen zij die landerijen kunnen vruchtbaar maken, tuinlieden en hoveniers die alle soorten van boomen, wijngaarden, wortelen, kruiden en bloemen kunnen kweeken. Zij behooren in het huis op het land. Voorts moeten er gevonden worden metselaars, timmerlieden, smids en ook scheepsbouwers, die booten kunnen vervaardigen en schepen, welke naar Holland, Vlaanderen, Frankrijk en andere landen en gewesten kunnen zeilen, bemand met het eigen volk uit het genootschap. Als zulk een schip een slechte reis maakt, zal niemand den zeevaarder daarvan een verwijt maken. De gezinnen der scheepslieden zullen, terwijl de mannen op zee zijn, door het genootschap van al het noodige worden voorzien. Eindelijk treft men aan in het huis op het land allerlei beoefenaars van kunsten en wetenschappen, wiskunstenaars, meesters in de zeevaartkunde, ten slotte de onderwijzers en hun leerlingen. De twee Huizen zullen aldus worden ingericht en gebouwd, dat de gezinnen aldaar, behalve hun particuliere vertrekken, gemeenschappelijke kamers of zalen vinden. Terwijl voor ieder man en vrouw een kamer en kabinet ("closet") wordt voorbehouden, zullen er zijn: een groote hal om alle zaken die men vervaardigd heeft ordelijk op te slaan, een keuken waar al het eten wordt bereid, een goede kelder om voedsel en drank te bewaren, een zaal waar men te zamen spijst, een kamer voor de kinderen, een ruim vertrek voor de scholieren, een kamer voor de zieken, een kamer voor de doctoren en chirurgijns, en voor de bereiding en bewaring van artsenijen en medicijnen, een zaal voor boekerij, berging van kaarten en instrumenten rakende de vrije kunsten en wetenschappen, en eindelijk een ruimte voor de vreemdelingen, die voornemens zijn eenigen tijd in het genootschap te verblijven, die òf daarvoor werk willen doen, òf voor huisvesting en kost betalen. Beide Huizen zullen om het halve of geheele jaar hun rekening opmaken. Wat dan aldaar zal gevonden worden boven hetgeen noodzakelijk is voor onderhoud en exploitatie, zal uitgedeeld worden tusschen alle mannen, vrouwen, jongelingen en jongedochters, zoodat ieder de bevoegdheid zal hebben, om iets aan de armen te geven of zijn vrienden te onthalen, die hem komen bezoeken. Wat de huisorde en levenswijze in deze huizen betreft, zoo zijn er nog eenige weinige voorschriften gesteld, waaraan men zich houden moet. De hoofdgedachte is echter, dat er te midden der gebondenheid vrijheid is. In dit huis -zoo heet het- zal een ieder zijn eigen werk rustig kunnen doen. Die vrijheid binnen den kring der gemeenschap wordt bij alles in acht genomen, bijv. bij de kleeding. Het is waar, alle opschik moet vermeden worden: maar zoo iemand stof of laken begeert van fijner soort dan dat der anderen, dan mag hij er van eigen geld zooveel aan toedoen. Geen éénvormig kloosterlijk leven wordt vereischt. Slechts moet het denkbeeld der gemeenschap telkens helder uitkomen. Eigenaardig is de vorm van den maaltijd. De geheele broeder- en zusterschap zit dan bijeen: vrouwen en mannen, jongelingen en meisjes elkander ontmoetende, zittende aan den disch in de orde van Jozefs broeders; de vrouwen recht tegenover de mannen, de zonen naast den vader, en de dochters naast haar moeder, terwijl het jonge volkje bij beurten de tafel bedient. Ceremoniën en plichtplegingen behoeven de aanzittenden tegenover elkander niet in acht te nemen, daar een elk verzekerd is van ieders welwillendheid en hartelijkheid. In de keuze van een vrouw om te huwen wordt ook alle vrijheid gelaten. De man behoeft zijn vrouw niet uit het genootschap te nemen. Zoo hij een deugdzame echtgenoote vindt buiten dien kring, kan hij of met haar gaan wonen, of haar in het genootschap brengen. Bij de kinderen in onderwijs en opvoeding het denkbeeld der gemeenschap steeds worden wakker gehouden. Allen zullen gelijkelijk worden onderwezen. Allen -hetzij de ouders rijk of arm zijn- zullen een handwerk moeten aanleeren, en wel liefst één geschikt handwerk, dat voor gebrek hen kan behoeden, niet twee of drie verschillende handwerken. Dit geldt vooral voor kinderen der armen: bij dezen wordt er in 't bijzonder op gelet, dat zij niet gedrild worden tot slaafschen arbeid. Ook de kinderen van rijke lieden, die niet tot het genootschap behooren, en toch de scholen van het genootschap bijwonen, zullen verplicht zijn drie uren daags zich in een handwerk te oefenen, opdat ook zij, wanneer later in het leven ongeluk hen trof, in hun levensonderhoud konden voorzien. Ook de meisjes zullen, behalve de zorg van het huishouden en het omgaan met en verplegen van kinderen, eenig nering-werk leeren, opdat ook zij later, als zij het genootschap verlaten of gaan trouwen, in staat zijn haar kost te verdienen. De kinderen zullen niet onderwezen worden in eenige menschelijke vormen van religie, maar in de schriften der Heiligen. Voorts in natuurwetenschappen, kunsten en talen. Men zal nauwkeurig opletten, dat hun verstand niet wordt bedorven, vóórdat zij nog het gebruik der rede hebben. Zij behooren in geestelijke zake niemand te gelooven, dan die den geest van God hebben en wonderen doen als de profeten en apostelen: want ons geloof -zoo zegt onze schrijver- behoort niet af te hangen van woorden van menschen, maar van de macht of wondervolle werken van God. Zóódoende zullen er geen kiemen van secten, fracties en scheuringen in hun harten gelegd worden. Er kan in het genootschap geen gebondenheid aan geloofs-formulieren zijn. Alle dingen, waarin het koninkrijk Gods niet bestaat, zullen (wanneer zij niet tegen de Schrift of de rede indruischen) vrij gelaten worden, zooals de uiterlijke vorm van den doop, het avondmaal en soortgelijke handelingen, omdat in het nalaten van deze dingen meer gevaar is dan in het volbrengen daarvan. Voorts zal -en dit was een aanhaling uit het eerste geschrift: de brieven aan Cromwell- gebouwd worden een groote vergaderplaats, een hal, in den vorm van een amfitheater met trapsgewijze oprijzende zitplaatsen, niet enkel ten dienste van het genootschap, maar voor alle verstandige menschen in 't algemeen. In die zaal zal de Heilige Schrift voorgelezen worden, terwijl dan daarna ieder de vrijheid zal hebben zijn overtuiging kortelijk te ontwikkelen. Aldus zal verschil van gevoelen worden geëerbiedigd: want er zal dáár zijn vrijheid van spreken, Het genootschap zal in dit opzicht seeds er naar streven om het goede volk uit alle secten te brengen tot een verbond van éénheid, om te samen een sterke wacht te zijn tegen de zonde en verkeerdheid. Het bestuur van het genootschap zal in handen zijn van een gouverneur die omstreeks 4o jaren oud moet wezen. Hij zal door de leden moeten worden gekozen. Naast hem worden (ook door de leden) drie mannen benoemd, die te zamen het beheer en de bewaring der gelden van het genootschap zullen hebben. Al die waardigheids-bekleeders zullen telken jare moeten aftreden. Het genootschap zal echter de bevoegdheid hebben hen weder in hun betrekking te herkiezen. Onder hen zullen dan opzichters of opzieners (mannen en vrouwen) over de verschillende takken of afdeelingen der gemeenschap worden verkozen. Bij hen of haar zal beurtsgewijze afwisseling worden in acht genomen; in dien zin, dat steeds aan den ouderdom zekere vóórrang wordt gegeven, en dat steeds gezorgd wordt, dat ouderen in dienst de nieuw aantredenden kunnen onderwijzen. - Het is wèl te verstaan, dat dit aldus bestuurde genootschap willig de wetten en overheid van het land, waar het gevestigd is, gehoorzaamt. Het zal de belastingen betalen en de lands-regeering met liefde onderdanig zijn in alle zaken, welke niet strijden tegen de geboden Gods. Er volgen nu nog enkele regelen, hoe te handelen zal zijn als enkele leden soms het genootschap zouden willen verlaten. Op den vóórgrond staat hier, dat ieder die den kring vaarwel wil zeggen, niet alleen terug zal ontvangen hetgeen hij ingebracht heeft, maar deelen zal in de winst (indien die er was) tot op het tijdstip van zijn vertrek. Hij zal echter gehouden wezen bijtijds zijn voornemen van vertrek aan het genootschap bekend te maken, opdat het bestuur zorg kan dragen, dat het door hem gestorte hem kan worden uitgekeerd. Een som van twaalf honderd gulden (100 £ st.) zal, casu quo, dadelijk worden gerestitueerd; bij grooter sommen zal het genootschap de vrijheid zich voorbehouden, om na uitstel van een jaar tijds de betaling te effectueeren, mits echter het vierde deel der schuld dadelijk kwijtende. - Indien een jonkman of meisje het genootschap verlaat om te huwen, zal hij of zij evenzoo het deel der verkregen winst (dat tijdens hun leven is gemaakt) ontvangen: is er geen winst in dien tijd gemaakt, dan zal het aan het genootschap staan hun iets te geven. - Mocht het ongeluk zich voordoen, dat het genootschap te eeniger tijd verdreven werd, dan zal, nadat alle schuldeischers zijn uitbetaald, het land en het geld, 't welk vrijwillig is gegeven tot opbouwing van 't genootschap, aan de arme leden komen, die niets tot de gemeenschap hebben ingebracht, tenzij er arme verwanten zijn van hen, die uit liefde kapitaal aan het genootschap hebben gegeven: deze zullen dan met de anderen gelijk-opdeelen. Deze nu zijn de voornaamste regelen. Bij zulk een organisatie zal, naar het oordeel van den ontwerper, het genootschap een schonen en vredigen aanblik aanbieden. Ieder der leden is opgenomen in een rustig, zelf-werkend, en in evenwicht zich bevindend geheel. Allen werken voor allen. Ieder vindt bevrediging voor zijn behoeften. Hier zal, met het oog op de kinderen die telkens geboren worden, niet meer de verzuchting worden geslaakt, dat men liever nooit gehuwd, ja nooit geboren was geweest! De exploitatie van de werklieden door de patroons zal te-niet zijn gedaan. In de gewone wereld onderdrukken de ondernemers de arbeiders en beknellen ze met zwaar werk en luttel loon, terwijl in dezen kring het voordeel der ondernemers overvloeien en afdruppelen zal ter beweldadiging en verfrissching der werklieden. Een gevoel van kalmte zal de vereeniging doordringen. Men zal zonder zorgen of bekommernis leven. Verlies zal door allen gezamenlijk gedragen worden. Veilig zal men de zwervers en schipbreukelingen op 's werelds levens-zee kunnen aanraden zich naar het genootschap te wenden. Dáár zullen zij weder goeden moed vinden, weder het hoofd kunnen opheffen. Eerlijke ambachtslieden en winkeliers, die den strijd van het harde leven of de worsteling tegen drukkenden last niet kunnen uithouden, mogen zich keeren tot deze wijkplaats. Brave lieden, door ziekte en door gebrek aan werk tot armoede vervallen, kunnen hier tot rust worden gebracht. Want hier bewegen zij zich en worden zij gedragen in een vaste organisatie. Ieder die werkt, heeft nu de zekerheid, dat hij tot afnemer van zijn product heeft het geheele genootschap. Is de arbeider ziek: welnu, de anderen werken voor hem. Hij behoeft geen angst te hebben voor den ouden dag, en is ontheven van het beknellende gevoel, dat hij, na 20- of 30 jarigen bloedigen ("almost intolerable") arbeid, soms geen uitzicht heeft op eenige vaste uitkeering. Alle uitersten zijn in dit genootschap vermeden. Men wordt niet arm, maar ook niet weelderig rijk. Begeerte om schatten te vergaderen, dobbering tusschen hoop om winst te behalen, of vrees om verlies te lijden, is hier van zelf iets vreemds. Daarentegen is men verzekerd, dat de kinderen, die men nalaat, ook hier een rustig, werkzaam en onbezorgd leven kunnen genieten. Avonturen en groot risico voor vermogen of inkomsten beloopt men niet. Doch er is gemoedsrust. De ziel kan tot vrede komen. Dit evenwicht van het leven zal ook ten goede blijken aan de vrouw, die in de bestaande samenleving, als zij jong een huwelijk zou willen aangaan of als weduwe op zich zelve moet staan, te veel afhangt van uiterlijke omstandigheden, van rijkdom dezer wereld, van toeval of fortuin. Eerst in zulk een genootschap kan zij vastheid of stevigheid van leven vinden. Gelieft echter op te letten -zoo zegt onze ontwerper- dat dit genootschap, waar ieder door zijn werk een onbezorgd leven kan verkrijgen, niet vergeleken mag worden bij een hospitaal, bij een oude-mannen-en-vrouwenhuis, waar de lieden, reeds bejaard, komen met hun twisten, hun tegenstrijdigheden, hun diep gewortelde kwalen, terwijl hun lichaam door hard werken verlamd of verstijfd en hun geest door slechte manieren verdorven is: meestal kwijnen die lieden weg in hun vergroeiden aard, of zinken in zóó bodemlooze onwetendheid, dat geen straal der rede ze weder kan verlichten. Zij nu, die tot het genootschap willen toetreden, mogen bedenken -aldus eindigt onze schrijver- dat enkel dezulken als leden zullen worden aangenomen, die brave, verstandige en onpartijdige lieden zijn: alle andere beginnen met voor loon in het genootschap te werken, en kunnen nog eerst hun eigen huizen bewonen, totdat zij geoefend zijn om in de volle vereeniging te treden. Tenslotte gaf de schrijver te kennen, dat het in zijn bedoeling lag, allereerst een zoodanig genootschap in Londen, voorts in Bristol, en daarna in Ierland te vestigen, waar men veel land voor weinig geld kon verkrijgen, en veel hout om huizen en schepen te bouwen, en andere benoodigdheden te vervaardigen. Aan dat plan, toen het in 1659 in druk verscheen, was toegevoegd een eveneens in het Engelsch gedrukte uitnoodiging om tot het aldus beschreven genootschap toe te treden; een opstel, "aantoonende de uitnemendheid der Christelijke liefde en de dwaasheid van hen, die niet overwegen tot welk einde de Heer van hemel en aarde hen heeft geschapen," met het motto uit Mattheus 12 vers 50: "Want zoo wie de wil mijns Vaders doet, die in de Hemelen is, die is mijn broeder en Zuster en moeder." - Het was een doorloopend betoog, dat alleen zulk eene vereeniging van menschen iets beteekende, wanneer God zelf hen samenvoegde. En zulk eene vereeniging, zulk eene maatschappij was mogelijk in dit door Pieter Corneliszoon van Zierikzee voorgesteld genootschap. Door een aldus ingerichte samenleving zou de aardsche begeerte naar rijkdom of ijdele eer kunnen worden ingetoomd. Eenvoud des levens zou kunnen worden in acht genomen. Waarachtige gelijkheid zou kunnen worden gevestigd. Al de kinderachtige oplettendheid op uiterlijke vormen zou kunnen worden nagelaten. Zulk een vreedzame maatschappij was vroeger in de eerste tijden van het Christendom een levende werkelijkheid geweest, maar de antichrist had dat schoone samenzijn weten te verstoren. Sinds had de Roomsch Catholieke Kerk misbruik op misbruik ingevoerd: instellingen als van luie monniken hadden bederf doen insluipen, totdat de Reformatie weder de aloude waarheid had hersteld. Nu echter moet steeds gewaakt worden, om blijvend de macht van den vijand der menschen: den Satan, te breken. Wij moeten niet in naam, maar in de daad Christenen zijn. Daarom moest men zich vereenigen als ware broeders en dus toetreden tot het plan. Alles werd dan besloten door een korten brief, waarin de lieden aangespoord werden hun geld te geven, ten einde een fonds te vestigen, dat aan alles den eersten stoot kon geven. Het behoefde slechts de brug te zijn: want het genootschap -zoo werd uitdrukkelijk verzekerd- kon later door zijn eigen kracht bestaan, zooals geloofswaardige personen getuigden, die mededeelden, dat vele honderden personen in Zevenbergen, in Hongarije en in het land van den Paltzgraaf, van een klein begin uitgaande niet alleen een zeer behagelijk leven onder elkander leidden, maar nog middelen hadden verworven, om veel goed aan anderen (niet behoorende tot hun genootschap) te doen. Ziedaar nu het sociale plan van Pieter Corneliszoon Plockhoy van Zierikzee van het jaar 1659 [De volledige titel van het pamflet, zooals het in het Britsch Museum berust, is als volgt: "A way propounded to make the poor in these and other Nations happy. By bringing together a fit suitable and well qualified people unto one Hous-hold gouvernment, or little Common-wealth, wherein every one may keep his propriety, and be employed in some work or other, as he shall be fit without being oppressed. Being the way not only to rid those and other Nations from idle, evil and disorderly persons, but also from all such that have sought and found out many inventions to live upon the labour of others. Whereunto is also annexed an invitation to this society or little Common-wealth. Psalm XLI: Blessed is he that considereth the poor, the Lord will deliver him in time of trouble; the Lord shall preserve him, and keep him alive, and he shall be blessed upon the Earth. By Peter Cornelius van Zierikzee. Londen 1659. Printed for P. C. at the sign of the Black-spread-Eagle at the West-End of Pauls' Church-Yard."]. Het is waarlijk knap bedacht. John Bellers, die zoo als wij later zullen zien, zijn eigen plan in 1696 uitgaf, heeft hier in dit tractaatje alles kunnen vinden, waardoor hij in de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkelingsvormen zóó beroemd is geworden. Trouwens de Engelsche taal kan het hem gemakkelijk gemaakt hebben het plan te lezen. In Engeland is het geschrift niet geheel onopgemerkt of onopgelet voorbijgegaan. Ten minste in het drie-deelige bekende kwarto-werk van Sir Frederic Morton Eden "The State of the Poor", dat in Londen in 1797 uitkwam, vindt men in de 18e Bijlage (een catalogus van geschriften over het armwezen) onder no. 42 den titel van ons pamflet overgeschreven. Thans rust een éénig exemplaar in het Britsch Museum. Van den inhoud van het geschrift zou men echter in Engeland niets meer hooren. Al die fraaie aansporingen, verlokselen en voorspiegelingen -al dat zoete gefluit- van onzen Zeeuw hadden op de tijdgenooten van den weelderigen Karel II, die nu in 1660 koning werd, al even weinig vat, als op ons geslacht de zinsneden van een sierlijk bewerkte prospectus. Sceptisch schouderophalend werd alles in Engeland gelezen, als het al gelezen werd. Maar hoe stond het in Holland met dergelijke ideeën? Werkelijk duikt in 1662, drie jaren na het verschijnen van het pamflet in Londen, de naam van Plockhoy in Amsterdam op, en wel in verband met een kolonisatie-plan. Het schijnt hem gegaan te zijn als zoovele socialisten onzer dagen. Als de oude wereld niets van zijn plan wilde weten, zou hij 't in de nieuwe wereld beproeven. "Westward-Ho!" Wij moeten ons voorstellen wat in 1662 daartoe aanleiding gaf. Het feit zelf heeft betrekking tot de Hollandsche volksplanting in Noord-Amerika, Nieuw-Nederland, waarvan Nieuw-Amsterdam de hoofdplaats was. Sedert het plakkaat der Staten-Generaal van 27 Maart 1614 -waarbij aan de ontdekkers van een nieuwe landstreek voor vier reizen de uitsluitende vaart derwaarts verzekerd werd- hadden eenige reeders uit Amsterdam en Hoorn 11 October 1614 octrooi gekregen, om uiterlijk tot 1 januari 1618 op landen te varen aan de kust van Noord-Amerika, voortaan Nieuw-Nederland genoemd. De door hen op het eiland Manhattan en hooger op aan de oevers der Hudson-rivier opgerichte pakhuizen werden in 1621 door de West-Indische Compagnie overgenomen, die het bestuur van Nieuw-Nederland aan de Amsterdamsche Kamer toevertrouwde. Deze liet er forten bouwen, zond er ambtenaren, en legde zich bijna uitsluitend toe op den handel in pelterijen. Uitbreiding van landbouw was echter voor de kolonie een onafwijsbare behoefte. [Vergelijk nu het boek: "Manhattan in 1628" van Dingman Versteegt, 1904, uit de papieren der familie van Foreest.]. Daarom werd in 1629 een Charter uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat ieder aandeelhouder der Compagnie, die een kolonie van 50 personen zou stichten, patroon [Vergelijk de rol der Rensselaers, beschreven door Tutein Nolthenius "De Gids" van Januari 1909.] heer zou worden over het door hem bezette land. Zóó ontstonden de patronen, als wier beste vertegenwoordiger van Rensselear kan worden genoemd, die de streek in Albany wist te verwerven. Doch twisten over den handel, dien de kolonisten wilden drijven, verkeerde maatregelen der gouverneurs, monopoliegeest der Compagnie zelve, maakten dat de kolonie geen vaart kreeg. Eerst sinds 1652 ging het beter. De Compagnie liet meer vrijheid toe. De gouverneur Petrus Stuyvesant, een vastberaden, energiek, autoritair man, scheen een goed bewindvoerder [Zie over Stuyvesant vooral John Fiske, "The Dutch and Quaker colonies in America", vol. I, 1899, pag. 189 seqq.]. Er kwam wat bloei: er verrezen dorpen. De hoofdzaak was nu om nieuwe kolonisten te krijgen. De Kamer van Amsterdam was dan ook druk in de weêr, om landverhuizing derwaarts te bevorderen: vooral ook, omdat sinds het jaar 166o toen Karel II den troon zijner vaderen weder verwierf, de naijver van Engeland de repupliek der Vereenigde Provinciën dáár in Noord-Amerika feller begon te bedriegen. Alle zeilen werden dus bijgezet. Hoe dan ook: - er moesten lieden derwaarts! Een ieder die er voor in kon staan, een flink aantal gezellen naar Nieuw-Nederland te doen vertrekken, was aan de kamer van Amsterdam, d. i. aan de burgemeesters van Amsterdam, welkom. Van die gelegenheid dacht onze Plockhoy voordeel te trekken. Hij zou voor zulk een kolonisatie van het collectieve idee pogen gebruik te maken. Hij kon dit des te gereeder voorstellen, omdat de Engelsche emigranten, die in Noord-Amerika kwamen en die hoofdzakelijk tot de klasse der "yeomanry" behoorden, zich ook ten deele organiseerden met gemeenschappelijk eigendom van den grond [Zie Sir Henry Summer Maine, "Village Communities in the East and West", 1872, p. 201.]. Zijn Engelsche herinneringen hielpen hem. Hij begon dus onderhandelingen daarover met de burgemeesters van Amsterdam. Het resultaat van zijne besprekingen was, dat hij, Plockhoy, met goedvinden en onder uitdrukkelijke bekrachtiging van Heeren burgemeesters en regeerders van Amsterdam, in 1662 een brochure deed verschijnen (bij Otto Barentz Smient); welke brochure als een soort van prospectus kan worden beschouwd. Zij behelsde een "Kort en klaer ontwerp, dienende tot een onderling accoort, om den arbeid, onrust en moeijelijkheit van alderleij handwercxluijden te verlichten, door een onderlinge compagnie of volkplanting aan de Zuijt-rivier in Nieu-Nederland opterechten: bestaende in landbouwers, zeevarende personen, alderhande noodige ambachtsluijden en meesters van goede konsten en wetenschappen " [De schrijver noemt zich thans voluit op den titel "Pieter Cornelisz. Plockhoy van Zierik-zee". Het pamflet is te vinden op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en op de Universiteitsbibliotheek te Gent.]. Burgemeesters van Amsterdam hadden den 9den juni 1662 daarvoor met hem aangegaan de volgende overeenkomst: dat hij, Pieter Corneliszoon Plockhoy, aannam aan hen voor te stellen vier en twintig mannen, met hem uitmakende een sociëteit van 25 personen, die zich zouden verbinden om met hun vrouwen en kinderen per eerste scheepsgelegenheid naar de kolonie Nieuw-Nederland te vertrekken: - dat deze sociëteit van 25 manspersonen het recht zou hebben, zoowel voor de gemeenschap als voor elk lid in 't bijzonder, in het Swanendal zooveel land uit te kiezen als zij konden bebouwen; welken grond, zoo verdeelden als onverdeelden, de kolonisten in vollen eigendom zouden bezitten; - dat deze sociëteit zich verder naar eigen regelen zou mogen inrichten, behoudens ieders beroep op de overheid; - dat aan de sociëteit en haar leden vrijdom van tienden en van allerlei belastingen voor den tijd van twintig jaren zou worden gegeven; - dat aan ieder der 25 manspersonen bij vorm van leening honderd guldens zouden worden aangeteld, waaruit zij hun uitrusting en hun eigen transport-kosten zouden kunnen betalen, wordende de vrouwen en kinderen op kosten der stad Amsterdam overgevoerd; de kolonisten zouden zich echter verbinden, de één voor den ander. instaande, om deze 2500 gulden aan de stad Amsterdam terug te geven. Krachtens deze overeenkomst met de stad Amsterdam, waarbij hem volledige vrijheid van regeling en inrichting zijner kolonie was toegestaan, riep nu Plockhoy in zijn brochure gezellen op, die met hem naar de Zuidrivier, d. i. de Delaware, zouden willen vertrekken. Uitdrukkelijk vermeldde hij dat 't cijfer van 25 maar een voorbeeld was. Er konden zich meer of minder aanmelden. Voor honderd personen hoopte hij dat de achtbare Heeren burgemeesters 4ooo rijksdaalders zouden voorschieten. De vorm der regeling, die Plockhoy voor zijn kolonie op het oog had, was in hoofdzaak die der gemeenschap. Het was een plan van collectieve samenwerking en van onderlingen bijstand, doch zóó, dat een ieder naast zijn aandeel in de gemeenschap (den gemeenen akker, de gemeene weide) zijn goed en woning afzonderlijk kon hebben. Wat hij nu gaat voordragen zijn de eenigszins gewijzigde lijnen van het jaar 1659. De afwijkingen zijn gemotiveerd, doordat het dit keer een kolonisatie in Amerika, geen vestiging in een Europeesch gewest geldt. Sterker zoo mogelijk dan vroeger is hier volkomen afwezigheid van secte-invloed. In dat opzicht verschilt dit project van kolonisatie geheel en al van de eenige jaren later beproefde vestiging der Labadisten op Bohemia-manor in Pennsylvanië. Plockhoy leidde nu zijn nieuw plan op de volgende wijze in: "Aangezien de menschen, met hun particuliere huisgezinnen, naar eenige onbewoonde landen trekkende, veeltijds -omdat zij op zich zelven alléén staan- door onvermogen, ziekte, sterfte of andersints weinig succes of opgaan kunnen bekomen: zoo hebben wij -als liefhebbers van 't gemeen (de gemeenschap)- om ons eigen en ons naastens welvaren te bevorderen, ons voorgenomen, een onderlinge Compagnie of Sociëteit aan de Zuidrivier in Nieuw-Nederland op te rechten bestaande in een vredig, eenstemmig en uitgezocht volk, mannen, die elkander in landbouw, visscherij, ambachten en anders assisteren en dus een gewenscht einde -voor vele arme bedroefde huisgezinnen die hier in groote bekommernis leven- hopen te bekomen." Voor dit doel noodigde hij lieden uit, om met hem een onderling accoord aan te gaan, en wel landbouwers, zeevarende personen, ambachtslieden en meesters van goede kunsten en wetenschappen. Allen zouden in vrijwillige éénparigheid moeten willen arbeiden als onder ééne familie. Zij zouden alle dagen -uitgezonderd den Sabbat- zes uren voor de gemeenschap moeten werken. De overige uren zouden zij voor hun eigen profijt kunnen arbeiden, waartoe allen, boven en behalve hun rechten op de algemeene plantage, ieder een stuk land voor zich zelven tot een particuliere plantage zouden verkrijgen. Zeevaarders en anderen, die hun werk op geen gezetten tijd zouden kunnen volbrengen, zouden in plaats van een particuliere plantage eenig ander profijt van de sociëteit genieten. De profijten (winsten), uit het gemeenschappelijk werk voortvloeiende, zouden aan allen gelijkelijk uitgedeeld worden, niet naar het getal gezinnen, maar naar het aantal personen. - Niemand zou van uit Amsterdam of het moederland koopwaren mogen medenemen, om eenigen particulieren handel te drijven. Slechts zou een ieder in zulke waren of goederen mogen handel drijven, die hij in zijn vrijen tijd (boven de dagelijksche zes uren) had vervaardigd of verkregen. Wilde hij die waren aan de sociëteit toevertrouwen, opdat deze daarmede zou handel drijven, dan zou hij een redelijke winst of de helft van het profijt benevens zijn kapitaal-inleg genieten. - Voor alle handwerken en verderen arbeid zou men de bekwaamste werklieden tot meesters en voorgangers uitkiezen, die even als alle andere leden der sociëteit zes uren daags voor de gemeenschap zouden werken, te boek stellende al wat zij voor de sociëteit uitgaven en ontvingen. De naam van knecht of dienstmaagd mocht onder hen geen plaats vinden, daar een ieder hoofd voor hoofd zijn gedeelte van het profijt verwachtte. Doch zoo eenig aan de sociëteit vreemde persoon voor een daghuur of op andere wijze bij iemand van de sociëteit wilde werken, dan zou hij ook zes uren daags voor de gemeenschap en den overigen tijd voor zijn meester arbeiden. De kinderen of minderjarige personen zouden een halven dag werken en een halven dag ter schole gaan, uitgenomen op den Sabbat. Zij zouden een bekwaam handwerk leeren, en in lezen, schrijven, cijferen en andere wetenschappen (naar hun ouderdom en vermogen) onderwezen worden. Men zou ze in de scholen der gemeenschap geen menschelijke formulieren van religie, maar alleen, nevens de Heilige Schrift, natuurwetenschappen en talen leeren, opdat men hun verstand niet bedierf door hun particuliere opiniën in te scherpen, eer ze nog hun rede konden gebruiken. Er zou dus geen grondslag van secterij of partijschap in hun harten gelegd worden. Wilde iemand echter zijn kinderen in eenige particuliere scholen of door particuliere personen op zijn eigen kosten laten onderwijzen, daarin was en bleef elk persoon volgens de vrijheid van zijn conscientie onverlet. In zaken toch van religie zou ieder volle vrijheid van consciëntie behouden. Tot welk einde -om niemand aanstoot door menschelijke formulieren te geven- in een algemeene vergaderplaats op elken Sabbat-dag of Zondag en hoogtijd alleen de Heilige Schriftuur (die alle Christenen voor waarachtig erkennen) zou worden gelezen, en voorts psalmen en lofzangen zouden worden gezongen. Nam het getal der leden met den tijd toe, dan mocht elke groep, die van één gezindheid was, haar eigen particuliere vergaderplaats hebben, en haar eigen leeraars onderhouden. Indien iemand -zoo gaat het "Accoord" voort- om des gewetens wille geen oorlogswapenen durfde gebruiken, zou hij, om van tocht en wacht vrij te zijn, een hoofdgeld of contributie moeten betalen aan dat deel der sociëteit, dat wel bereid was met de wapenen in de hand de kolonie te beschermen. Wat het bestuur der sociëteit in de kolonie betrof, zoo zou er een algemeene directie zijn, en zou iedereen de vrijheid hebben, om zijn voorstellen tot verbetering van de gemaakte voorwaarden in te dienen; welke voorstellen met twee derde der stemmen moesten worden aangenomen om wet te worden. Om alles in goede orde te houden, zou uit de mannelijke leden, die dertig jaren en daarboven oud waren, een opziener over de geheele sociëteit door allen verkozen worden. Die opziener zou slechts voor een jaar benoemd worden en bij zijn aftreden niet dadelijk herkozen mogen worden. Zijn ambt zou natuurlijk niet zwaar zijn, want zulk een opziener kon zelf geen regelen of wetten maken, maar had enkel acht te slaan, of de regelen, door de gansche gemeente goedgekeurd, getrouwelijk werden nagekomen. Naast dezen opziener zou men uit bekwaamste mannen twee boekhouders kiezen: één van hen zou altijd de schriftelijke orders geven, op welker vertoon de andere alsdan geld, waren of koopwaren zou moeten uitleveren aan hem, die de schriftelijke orders aanbood; de boekhouders zouden dan ook gebruikt worden om brieven, journalen en andere stukken (de sociëteit rakende) te schrijven. Deze waardigheids-bekleeders -de opzieners en de twee boekhouders- zouden te zamen het beheer over de gemeene kas voeren. Op het einde van ieder jaar zouden alle rekeningen, de sociëteit betreffende, worden afgesloten en in een behoorlijke balans worden opgemaakt. Er volgden nu nog enkele regels over het intreden van nieuwe leden tot de sociëteit, wanneer ze reeds in werking was, en over het uittreden van oude leden. De eersten moesten dan ook een "accoord" met de sociëteit gaan maken, wanneer zij namelijk deelhebbers wilden worden in den gemeenen akker, het onverdeelde vee, en alles wat de gemeenschap aanging; dat accoord zou bijvoorbeeld hierin kunnen bestaan, dat zij, behalve hun verplichten arbeid, den arbeid der overige in functie zijnde leden der sociëteit eenige uren daags hielpen verlichten [Ook was een accoord mogelijk voor de sociëteit met menschen, in het vaderland blijvende, die dus hun kapitalen gaven, en winst daaruit zouden kunnen trekken.]. De anderen, namelijk die de sociëteit wilden verlaten, om naar het vaderland terug te keeren, eer nog de voorgeschoten penningen aan Amsterdam waren opgebracht, konden dit doen, en konden zelfs met hun huisgezin ten laste der gemeenschap naar het vaderland overvoerd worden, mits aan de sociëteit latende het onverdeelde land, vee en alles wat aan de gemeenschap toekwam. Wilden zij zich van de sociëteit afscheiden en naar elders reizen of trekken, dan dienden zij eerst de hun voorgeschoten penningen aan Amsterdam af te doen, en een ander in hun plaats te stellen, wien zij hun rechten konden verkoopen, mits deze door de sociëteit bekwaam geacht werd den gemeenschappelijken arbeid op zich te nemen. - Het geval kon zich echter ook voordoen, dat de sociëteit iemand uitstiet. Indien iemand namelijk door onachtzaamheid of onrechtvaardigheid de gemeene wetten of regelen overtrad, en zich zelf der sociëteit onbekwaam maakte, die zou, nadat hij verschillende keeren door de opzieners en anderen vriendelijk aangesproken en gewaarschuwd was, en geen gehoor had willen geven, door ten minste twee derde der stemmen van de sociëteit uitgesloten kunnen worden. Hij behield echter dan het deel van het profijt, dat, in den tijd toen hij lid was, door hem was verdiend, en kon ook zijn recht op het onverdeelde verkoopen, en een ander in zijn plaats stellen, mits deze door de sociëteit geschikt werd geacht. Aldus was deze sociëteit ingericht. Op den vóórgrond stond., dat ieder gehouden was naarstigheid aan te wenden; om goede exemplare progressen voor de gemeenschap uit te werken: het sprak dus van zelf -zóó luidde het prospectus - dat de sociëteit geen ongeregelde vloekers, dronkaards of andere kwaadaardige menschen in haar gezelschap wenschte te omvatten. Die nu geneigd waren tot deze kolonisatie op zulk een grondslag over te gaan, moesten uiterlijk in het midden van September 1662 zich te Amsterdam aanmelden in de Brouwerstraat in "De Boomgaert van Nieuw-Nederland", 's morgens tusschen 8 en 9 uur, of op den Zeedijk in "De Vergulde Boot", 's avonds tusschen 6 en 7 uur. Om de lieden aan te zetten, had Plockhoy aan zijn brochure toegevoegd een klinkdicht, vervaardigd door den bekenden rijmelaar Karel Verloove, en eenige "prickelvaerzen" gedicht door Jacob Steendam den dichter van Nieuw-Nederland, die in 1673 als ziekentrooster en binnenvader in het Weeshuis te Batavia is overleden [Zie over Steendam ook Hylkema, "De Gids" van Oct. 1904, p. 34.]. Wij moeten nu ten slotte nagaan, of er ook iets bekend is over het lot der door Plockhoy in 1662 naar Amerika ondernomen kolonisatie, en of er bij ons te lande spoor of echo is te vinden van zijn plan van 1659. Ter beantwoording der eerste vraag hebben wij ons te wenden tot Amerikaansche berichtgevers. Werkelijk laten dezen ons niet geheel in den steek [Zie het belangwekkende opstel van Samuel W. Pennypacker, "The Settlement of Germantown, and the causes which led to it", in "The Pennsylvania Magazine of History and Biography", Volume IV no. 1. Philadelphia 1880, pag. 34 en 35, en het boek van Pennypacker met denzelfden titel 1899, waarin het onderwerp breeder wordt uitééngezet. De grootvader van Pennypacker heette nog Pannebakker. Vergelijk voorts Daniel K. Cassel, "Geschichte der Mennoniten: mehr speziell ihre Ansiedlung und Ausbreitung in Amerika", Philadelphia 1890 pag. 59 en 60. Zie ook "Bibliographical and Historical Essay on the Dutch books and pamphlets relating to New Netherland". By G. M. Asher. Amsterdam, Frederik Muller, 1868, pag. 207.]. Wij vinden vermeld, dat de kolonie inderdaad Nieuw-Nederland heeft bereikt en dáár een poos geleefd heeft onder leiding van Plockhoy. De Amerikaansche berichtgevers vertellen, dat al de vijf en twintig kolonisten tot de Doopsgezinde gemeente behoorden. Voor het doel echter dat Amsterdam had beoogd, om door landverhuizing de Hollandsche kolonie te versterken, was het reeds te laat. De tweede Engelsche oorlog brak uit. Karel II gaf in 1664 Nieuw-Nederland aan zijn broeder, den hertog van York: Nieuw-Amsterdam werd New York. Toen Sir Robert Carr zich ten behoeve der Engelschen in het bezit stelde van de Delaware, zond hij in 1664 een gewapende boot naar de streek, waar Plockhoy's kolonie was gevestigd. De bemanning dezer boot plunderde en vernietigde de kolonie, liet geen spijker dáár vastzitten, en verstrooide al de gezellen. Wat er van die lieden is geworden is niet bekend. Slechts één bericht is ons overgeleverd, en wel over Plockhoy zelven. Dertig jaren later toch -men schreef 1694- kwam er in Pennsylvanië, in het dorp Germantown, gesticht en bewoond door Doopsgezinden uit Crefelds omstreken en uit Holland, een oude blinde man met zijn vrouw. Zijn ellende wekte het teedere medelijden op der Doopsgezinden aldaar. Zij gaven hem het burgerrecht vrij van alle lasten. Aan het einde der dorps-straat wezen zij hem een stuk gronds van twaalf roeden (rods) lengte en één roede breedte toe, waar hij zich een klein huis kon bouwen, omringd door een tuin; welke woning en grond de zijne zou wezen, zoolang hij en zijn vrouw zouden leven. Vóór het front van het strookje land plantten zij een boom. Twee van de leden der gemeente, Jan Doeden en Willem Rettinghuizen, werden gemachtigd, om alles voor den armen zwerver in orde te maken en zijn huisje te doen bouwen. De naam van dien blinden man was Pieter Corneliszoon Plockhoy. Hollanders in Noord-Amerika lieten dus nog een koesterenden straal vallen op het leven van onzen, nu blinden plannenmaker, terwijl hij den rand van het graf reeds naderde. Doopsgezinde broederen gaven hem een rustplaats om kalm te sterven. In Holland zelf scheen zijn naam geheel vergeten. Een jaar of acht vóórdat hij zelf te Germantown aanlandde, had er zelfs in Amsterdam een wonderlijk geval plaats met zijn oorspronkelijk plan van 1659: "A way propounded to make the poor in these and other Nations happy etc." Geheel dat plan werd namelijk toen door een Amsterdammer (Abraham Van Akkeren) doodbedaard gestolen, en als eigen werk door dat brave heerschap uitgegeven [Zie in ons deel "Beelden en Groepen", 1892, pag. 240 en volgende uitvoerig over dat boekje van Van Akkeren.]. Wie wist er nog, dat ergens in Amerika een Plockhoy leefde, die dáár met zijn toekomst-idee van plaats tot plaats rondtrok!


________________________________________ Naar hoofdstuk IX ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk IX Socialisme in de staatsromans. Wij moeten uit de zeventiende eeuw weder terugkeren tot de 16de eeuw, tot de tijden, toen de Hervorming voor het eerst optrad. Naast die Hervorming, en gelijktijdig met haar ontstaan was een tweede beweging in Europa voelbaar geworden, die op andere wijze, doch even scherp, de geesten van sommige menschen, schudde en meêsleepte. Wij bedoelden de Renaissance. De verrassing en blijdschap over de nieuw ontdekte schatten der klassieke literatuur en kunst gaf hier den stoot. En haast nog meer dan het geschrift en het kunstwerk zelf, dat men gevonden had, trof de methode, waarmede de oude schrijver of kunstenaar was te werk gegaan. Tot leus toch van haar streven had de oudheid deze spreuk gekozen: "de mensch is de maatstaf van alles." Men poogde dit na te volgen. Men ging dus niet meer van een zeker bovenaardsch geloof of hooge gedachte uit: niet van een ideëele exaltatie: neen, men ging den mensch op aarde met al zijn neigingen, hartstochten, begeerten, zijn strijden, woelen en zoeken, als een probleem, als een objectief verschijnsel observeeren, en zocht dat raadsel fijn realistisch, zelfs naturalistisch te bestudeeren en te ontleden. Men ontleedde "den mensch", die onder alle hemelstreken en in alle eeuwen dezelfde was, en wien niets vreemd mocht zijn. Eigenaardig werd die studie humanisme genoemd. Het was een kennis, die geheel en al gevoed werd door de klassieke oudheid en door de opvattingen der antieke wereld. Met den gloed, die nieuwheid van waarneming geeft, werd deze studie voortgezet.Men lette niet al te veel op de overtuigingen en neigingen der overige tijdgenooten; men wist te goed, dat men hier een idee volgde, dat met elken stap van den tijd van-zelf zou winnen. Zij, die op dat gebied van 't humanisme in 't begin der zestiende eeuw de leiders waren, zagen dan ook eenigszins uit de hoogte neêr op het streven van Luther en op zijn geweldige worsteling tegen de Roomsch Catholieke Kerk. Wel is waar hadden ook zij -ik noem als hun type Erasmus- geen innige overtuiging van de waarheid der Catholieke dogmatiek: konden ook zij in dien bouw van op elkander rustende versteende geloofsblokken bezwaarlijk den waren tempel voor den humanen mensch erkennen: maar zij wilden niet, dat er zulk een storm tegen die oude Gothische kathedraal werd begonnen. Wanneer men slechts hun denkbeelden volgde, zou er twijfel genoeg opkomen tegen een leer, die zulk een Kerk absoluut waar, goed en schoon noemde. Zij wilden bovenal het ruw geraas en het geweld van onbeschaafde lieden vermijden: niet erop inslaan: zij wilden zachtkens de oud-Grieksche en Romeinsche menschelijke goden weder onder het bereik aller oogen brengen, en zij waren overtuigd, dat, als men slechts een tijd lang op eene of andere Venus van Milo zijn blikken had gericht, men het wel van zelf verleeren zou, de bleeke en verwrongen trekken der Heiligen schoon of aantrekkelijk te vinden. Hij die Plato bestudeert -zoo meenden zij- verliest de vatbaarheid om Thomas van Aquino te lezen. In een zijner gedichten ("Amours de Voyage") heeft de Engelsche dichter Clough dit zoo fijn uitgedrukt in de volgende verzen: Luther they say was unwise; like a half taught German, he could not See that old follies were passing most tranquilly out of remembrance; Leo the Tenth was employing all efforts to clear out abuses, Jupiter, Juno and Venus, Fine Arts, and Fine Letters, the Poets, Scholars and Sculptors and Painters were quietly clearing away the Martyrs and Virgins and Saints, or at any rate Thomas Aquinas: He must forsooth make a fuss, and distend his huge Wittenberg lungs, and Bring back Theology once yet again in a flood upon Europe; Lo you, for forty days from the windows of Heaven if fell; the Waters prevail on the earth yet more for a hundred and fifty; Are they abating at last? The doves that are sent to explore are Wearily fain to return at.the best with a leaflet of promise, Fain to return as they went to the wandering wave-tost vessel, Fain to re-enter the roof which covers the clean and the unclean. Luther they say was unwise; he didn't see how things were going. Zoo werkten zij stil voort en vernamen zij, slechts met een gevoel van wrevel en onwil, dat Luthers hartstocht de menschen stelde tusschen een ja of neen: terwijl zij zelven bezig waren, een levensbeschouwing en levensopvatting te verbreiden, waarin beide, dat ja of neen, als in een hoogere éénheid zouden worden opgelost. Voorzoover die Humanisten zich met economische onderwerpen bezig hielden, met den bouw en het samenstel der maatschappij, kwamen er weder in hun opvattingen elementen, ontleend aan de oude wereld. Allereerst verstoorden zij reeds het gevoel van naiëve zekerheid, waarin men zich had bevonden met betrekking tot de bestaande orde van zaken, daar zij tegenover de Europeesche maatschappij der 15e en 16e eeuw een grootsch, afgerond systeem van verhoudingen, waarin bloeiende uiterst beschaafde staten in de oudheid geleefd hadden, konden oproepen. Dan werd, op het voetspoor der ouden, door de Humanisten veel meer nadruk gelegd dan door hun tijdgenooten op het begrip van stad en staat. En eindelijk klonken in hun geschriften weder allerlei tonen van Grieksche en andere wijzen, die sterker dan ooit riepen tot gemeenschappelijk leven, tot wat wij Socialisme noemen. Erasmus gaf ook hier het voorbeeld. Terwijl hij over 't algemeen steeds te velde trok tegen het bedelend leven der monniken, hun vagebondeeren, verlangde hij toch van den waren Christen: "dat hij al zijn goederen als gemeenschappelijke goederen van allen zou beschouwen. De Christelijke liefde kende geen particulier eigendom (proprietatem) .... Het verbod van het eigendom en het gebod der armoede had niet alleen betrekking op de monniken, maar op alle Christenen." Wel kwam hij in een later geschrift hiertegen eenigszins op, en legde hij er nadruk op, dat, slechts volgens goddelijk recht alle dingen gemeenschappelijk waren: slechts door de "Charitas" en slechts "quoäd usum": doch het beginsel zelf, al kon het in de practijk niet altijd verwerkelijkt worden, werd toch door hem vastgehouden. En zulke meeningen waren ook te vinden in de geschriften der Duitsche Humanisten dier dagen. Wij noemen Jacob Wimpfeling (1450-1528), een vereerder van Erasmus, die een aan Straatsburg toegewijd boekje over Duitschland schreef ("Cis Rhenum Germania"). In dat werk is het karakteristiek, hoe zeer hij op financieel gebied de gemeenschap aanprijst: "hoe gemeenschappelijker de goederen zijn -zegt hij- des te heiliger, des te goddelijker zijn zij". En, in Ulrich von Huttens pamfletten komen, bij zijn verwenschingen tegen weelde, tegen bankiers en geld-wolven als de Fuggers, tegen monopoliën van allerlei aard, telkens klanken voor, die een plaats zouden kunnen innemen in de boeken der Socialisten (Zie W. Roscher, "Geschichte der National-Ökonomik in Deutschland", 1874, pag. 34, 37, 43, 47.). En zoo was het bij allen. Trouwens die Humanisten, weinig in getal in het zoo groote Europa, vormden onder elkander als het ware een vast verbond, een staat, een "respublica Doctorum" en wat de één had uitgedrukt vond men bij den ander terug. Zij stonden altijd in levendige briefwisseling: zij waren zelven haast een broederschap in Europa, aan wie vele gedachten gemeen waren. Uit hun kring van denkbeelden komt nu voort de eerste der Staatsromans, later door zoovele andere gevolgd. Wij noemen de "Utopia" van Sir Thomas More. Die Utopia en de andere Staatsromans zijn eerst te begrijpen, wanneer men zich stelt op het antieke, humanistische standpunt, dat zoo gaarne de worsteling der Catholieke en Protestantsche elementen wilde ignoreeren. Al die Staatsromans stellen zich buiten de Christelijke levensopvatting. Zij hebben geen visioen van de verwerkelijking van een Gods rijk op aarde, van een duizendjarig rijk, zoo als die hartstochtelijke Wederdoopers, wien het vraagstuk van het leven zulk een bittere, sombere ernst was: zij hebben niets te maken met Christelijke broedergemeenten: neen, hun auteurs construeeren, veelal in hun studeer-cel zittend, een min of meer fantastisch droom-land,' waarheen hun gedachten vluchten kunnen, wanneer de woelige en wisselvallige werkelijkheid hen verveelt. Het zijn constructieën van het brein, geen verzuchtingen of angstkreten van het hart. Maar in die droomwereld, die zij op 't model van een Plato als Staat zich dachten, voeren zij nu radicaal al de hervormingen en verbeteringen in, die zij op aarde zoo moeielijk konden tot stand brengen: dáár geven zij speelruimte aan hun aspiraties naar burgerlijke en godsdienstige vrijheid: dáár leveren zij ter zijde een sarcastische satire op het bederf van Kerk en.Hof: dáár in dien staat -meestal op een ver eiland geplaatst in de onbekende mysterieuse Indische Zee, waar een Coluinbus en Americo Vespuzzi zeilden- vormden zij een denkbeeldige maatschappij, waar alles verstandig zou zijn ingericht, waar de tegenstrijdigheden der bestaande verhoudingen niet zouden voorkomen, waar geleerde, humane menschen een vaderland voor hun geest zouden kunnen vinden. En als om te toonen, tot welke klasse van menschen zij eigenlijk zich richtten, schreven zij (vooral in het begin) slechts in 't Latijn. Opmerkelijk is het nu, dat in enkele dier Staatsromans, die overigens zoo hemelsbreed afwijken van de buitensporigheden dergenen, die aan de uiterste grenzen der Hervorming stonden, toch weder soortgelijke socialistische begrippen gevonden worden. Engeland opent de rei. De eerste, die zijn Staatsroman construeerde, was Sir Thomas More: de wereldwijze, ironische geleerde en staatsman (Zie vooral D. Nisard; "Études sur la Renaissance, Erasme, Thomas Morus, Melanchton", 1855, pag. 151-296.). Hij begon in Engeland beteekenis te krijgen bij het optreden van Hendrik VIII als koning. Toen in April 1509 de vader van dien vorst, de koele, berekenende, verziende en schraapzuchtige Hendrik VII, gestorven was, hij die Engeland weder als staat had georganiseerd en door de strengste maatregelen -men denke aan de arrestaties en vonnissen op last van de sterrenkamer- den staat tot éénheid had gebracht: toen ging er als het ware een zucht van verademing uit ieders borst: en ieders hart klopte van levenslust, nu de jonge Hendrik VIII (daar zijn oudste broeder prins Arthur overleden was) koning was geworden. De troon was bevestigd, niemand betwistte meer de rechtmatigheid van den wettigen koning, want de nieuwe troonopvolger was de telg uit 't huwelijk der beide "rozen". Men zou wat kunnen genieten van 't leven. Dat gevoel werd in 1509 ook gedeeld door een nog geen dertigjarig lid van het Parlement: een jong geleerde, vermaard om zijn kennis van de oude talen en om zijn Latijnsche poëzie. Wij noemen Sir Thomas More. Hij was te Londen geboren, een der zonen van Sir John More, rechter in de Kings Bench. Zijn moeder stierf bij zijn geboorte. Al vroeg werd hij een wonderkind. De kardinaal Morton, aartsbisschop van Canterbury en kanselier van Engeland, wilde de verdere zorg voor zijn opvoeding op zich nemen en de kosten daarvan betalen. De vader stond het toe: en zóó, opgekweekt als een kas-plant en onderwezen in alle wetenschappen, was hij op zijn 18de jaar een literarisch wonder in Europa. Zijn Latijnsche tractaten en gedichten bezorgden hem niet weinig lof. De kring van denkbeelden, waarin hij zich bewoog, was die der classieke Renaossance, en al spoedig werd hij opgenomen in de cosmopolitische broederschap van hen, die deze oude letteren in Europa beoefenden. Hij moest echter in het leven een beroep kiezen, want de vader kon niet veel geld geven. Eerst kwam het denkbeeld bij hem op om in een klooster te gaan, want voor het uiterlijk bleef hij heel en al hechten aan de Catholieke Kerk. Hij was de vriend van den om zijn liefde voor de Kerk bekenden John Colet. Doch de wereld lachte hem meer toe dan het zuiver bespiegelend leven. Hij ging dus werken, om zich voor het recht en de balie gereed te maken. Vroeg huwde hij met Jeanne Colt, de dochter van Ridder Colt uit Essex. Zijn jeugdige vrouw stierf toen zij haar vierde kind ter wereld bracht. More, nog jong, hertrouwde nu met een:, weduwe, Alice Middleton, een nog al wereldsche vrouw. Hij werd thans een advocaat van naam, en was vóór zijn dertigste jaar reeds lid van het Huis der Gemeenten. Dáár in het Parlement had hij het gewaagd een verzoek van Hendrik VII te bestrijden, en een vlucht naar Frankrijk redde hem slechts voor de vervolging. De dood van Hendrik VII gaf hem echter de welkome gelegenheid om in zijn vaderland terug te keeren. Hij maakte een Latijnsch vers op de troonsbeklimming van den nieuwen koning. Het viel in den smaak. Hendrik VIII vroeg, wie het gemaakt had: men wees op More, en de koning ontbood hem tot zich en drong hem zijn vriendschap op: een lastige, veel-eischende, jaloersche vriendschap, als die van een Oosterschen sultan! Allerlei gezantschappen naar Frans 1 en naar den vorst van Castilië werden hem nu opgedragen: hij was veel op reis of aan het hof. En Sir Thomas More zou juist gaarne te-huis zijn gebleven. Hij hield zoozeer van zijn eigen huis: zijn eigen groote woning te Chelsea, vol verzamelingen en kunst-schatten, en voorzien van een uitnemende bibliotheek. Hij had er allerlei sierlijke planten, vreemde vogels, zelfs ongewone huisdieren ingebracht: een aap, een vos, een wezel en een fret liepen er rond. Een keur van curiositeiten blonk er den bezoeker tegen. Zijn zonen en dochters, die hij zoo lief had, groeiden er bevallig en veêrkrachtig in op, vooral zijn Margaretha, die hij even kundigen geleerd wilde maken als hij zelf was. De tonen der muziek weêrklonken door de zalen: het gesnap en gejuich van vroolijke kinderstemmen mengden zich daartusschen: het was een ideaal huishouden. Dáár woekerde hij voor de studie met de vrije uren die hij had. Want hij wilde een boek maken, dat hem bij Erasmus, bij Budaeus te Parijs en bij geheel de geleerde wereld der Humanisten eer en aanzien zou geven. Hij was nu 35 jaar en kwam allengs met zijn boek. gereed. Het zou in 1517 aan het publiek worden gegeven en heette de "Utopia". Het bevatte de schildering van een denkbeeldigen staat: zooals in de oudheid Plato zijn Republiek, de door Aristoteles genoemde Hippodames en Phaleas vn Chalcedon hun model-gouvernementen, Theopompus van Chios de merkwaardigheden zijner Thaumasia, Euhemerus zijn Panchaia had beschreven. Waarschijnlijk had More reeds meermalen over zijn plan gedacht, toen hij in 1515 weder met Cuthbert Tunstall, den lateren bisschop van Durham, naar Brabant werd gezonden. Op zijn reis vertoefde hij te Antwerpen, ging dáár veel om met Pieter Gilles (wiens Latijnsche naam Aegidius was,) en in de maand November 1515 schreef Morus hier te Antwerpen het tweede boek van zijn Utopia. Later naar Londen teruggekeerd, schreef hij dáár in het begin van 1516 het eerste deel van zijn werk (zie het goede Essay van Davenport Adams in zijn werk "Famous Books", 1875, pag. 5-33.). Zoodra het geschreven was, riep hij 't oordeel in van de verschillende Humanisten, niet alleen van Aegidius, maar ook van Erasmus, van Tunstall, van Busteyden en van anderen. Wij zien uit de brieven hierover gewisseld, dat Morus eerst een anderen naam van gelijke beteekenis aan zijn eilandstaat had willen geven. In plaats van Utopia (uit @L en J@B@l saamgesteld en "geen plaats" beduidende), noemt Morus het in die brieven soms "Nusquama" (van "nusquam", nergens). Toen alle vrienden er lof voor over hadden, werd tot het drukken besloten. Erasmus had het toezicht over dien druk, dien een zijner vrienden, Gerardus Bonchrost uit Nijmegen (Noviomagus), te Leuven bezorgde bij Theodore Martin (Theodoricus), terwijl Paludanus het oog liet gaan over een aan het boek toe te voegen gravure, door een goed schilder voor het eiland te ontwerpen. Het boek kwam uit met dezen omschrijvenden titel: "De optimo reipublicae statu deque nova insula Utopia enz." (over den besten staatstoestand en over het nieuwe eiland Utopia). Met een groot gejuich werd dat boek ontvangen: weldra verscheen in 1518 een tweede editie door een Engelschman, Thomas Lupset te Parijs, zonder inmenging van den auteur, bezorgd: en nog in datzelfde jaar 1518 kwam in November bij Frobenius te Bazel een derde editie uit, met brieven van Erasmus aan Frobenius en van Budaeus aan Lupset (Wij gebruiken deze zeer goede editie, benevens eene andere uiterst kleine zak-editie te Keulen in 1629 uitgekomen: deze laatste miniatuur-editie is zeer aardig beschreven door Robert Southey, "Sir Thomas More", 2nd Edit. 1831. I.p. 123. Vergelijk thans vooral de fraaie uitgave van J. H. Lupton, ,,The Utopia of Sir Thomas More, in Latin from the edition of March 1518, and in English from the first edition of Ralph Robynson's translation in 1551", Oxford 1895.). Een vierde editie verscheen in 15 19 te Weenen. In 1524 verscheen in Bazel de eerste Duitsche vertaling. Eerst in 1551 zag de eerste Engelsche vertaling het licht. Wij zullen trachten van het werk een denkbeeld en overzicht te geven. - Het geschrift is (zooals wij zeiden) verdeeld in twee boeken. Het eerste boek is een breede inleiding; het tweede bevat het sociale programma zelf: het eigenlijk beeld van het eiland Utopia. De in het eerste deel vervatte beschouwingen en voorstelling hechten zich zeer nauw aan bestaande maatschappelijke toestanden. Wij staan hier op historisch, reëel terrein. Het is de maatschappij in 't begin der zestiende eeuw, zooals wij haar in de inleiding van ons zesde hoofdstuk beschreven, die wij te zien krijgen. De auteur verplaatst ons in de bloeiende Vlaamsche en Brabantsche steden, en wel in het vroolijke Antwerpen met zijn klinkend carillon, met zijn schilders aan wier hoofd Quintyn Matsys stond; Antwerpen, toen ten tijde de Europeesche wereldstad, die de handel van Venetië had overgenomen. Thomas More was in Vlaanderen gekomen met Cuthbert Tunstall, beiden als gezanten, van koning Hendrik VIII van Engeland, ten einde met gevolmachtigden van Karel van Castilië, den lateren Karel V, zekere twisten bij te leggen. Brugge was de plaats der conferentie. Doch, wijl zij het niet geheel ééns konden worden, gingen de gezanten van Spanje nadere instructiën in Brussel halen, en deed Sir Thomas More een uitstapje naar Antwerpen. Dáár, in een hotel vertoevend, ging hij veel om met een jong inwoner, secretaris der stad, Pieter Gilles (Aegidius), die hem Antwerpen in alle opzichten liet waardeeren (Zie over Pieter Gilles, den vriend van den schilder Quintyn Matsys, ook Busken Huet, "Het land van Rembrand", Eerste uitgave, deel I, pag. 412, en C. Ed Taurel, "De Christelijke kunst in Holland en Vlaanderen", 1881, deel I, p.171.). Eens op een dag toen hij de kathedraal bezocht en bewonderd had, en juist naar zijn hotel wilde gaan, zag hij op straat Pieter Gilles staan praten met een reeds meer bejaarden onbekende. Het was blijkbaar een vreemdeling: zijn door de zon verbrande gelaatstrekken, zijn lange baard, zijn eigenaardige mantel gaven hem het uiterlijk van een scheepskapitein. Dadelijk stelde Gilles hem aan Sir Thomas More voor. Hij bleek een Portugees te zijn, heette Rafaël Hythlodæus (van b28@l en *V4@l knap in praatjes) en was wel geen zee-kapitein, maar had vele reizen gedaan. Men maakte nu verder kennis. Rafaël was, na zijn geld onder zijn broeders verdeeld te hebben, in de beide Indiën en in de Nieuwe Wereld geweest, meest in het gevolg van Americo Vespuzzi, had dáár allerlei vreemde zaken gezien, wonderlijke avonturen gehad, en op zijn reizen allerlei wijsheid opgegaard. Hij was één van die "vierentwintig" geweest, die Americo Vespuzzi op hun dringend verzoek in Nieuw-Castilië had achtergelaten. Want hij wilde reizen, op gevaar af van in zijn vaderland begraven te worden: de weg tot den hemel (zoo meende hij) was toch dezelfde van alle plaatsen, en hij, die geen graf bekwam, had het geheele uitspansel over zijn hoofd gewelfd. Zoo had hij een langen dwaal-tocht gemaakt. Door vijf Castilianen vergezeld, had hij een menigte zonderlinge steden bezocht en gezien, totdat hij eens door een wonder met een schip te Ceylon was aangekomen, vanwaar hij naar Calcutta en naar zijn vaderland Portugal was gekeerd. Hij vertelde dat alles losweg aan zijn nieuwen bekende, Sir Thomas More. Deze had schik in zijn verhalen en noodigde hem uit, mede naar zijn hotel te gaan: weldra zaten zij met Gilles in een priëel druk in allerlei gesprekken gewikkeld terwijl de twee vrienden Rafaël Hythlodaeus met de meest verschillende vragen bestormden. Eén ding stond echter vast. Zij vroegen hem niet naar al de fabelachtige monsters, die reeds de bekoring der nieuwheid verloren hadden: zij vroegen hem naar dat wat vrij wat zeldzamer was; te weten, of hij ergens op zijn reizen een werkelijk verstandig, en consequent georganiseerde maatschappij gezien had. Rafaël beloofde hun nu inderdaad de schildering van een model-maatschappij, die hij op zijn verre tochten had aanschouwd in Utopia; een eiland tusschen Brazilië en Indië over de evennachtslijn: en intusschen onthaalde hij hen op allerlei fijne opmerkingen, op scherpzinnige wenken en juiste ontledingen van het bereikbare en onbereikbare onder elken regeeringsvorm. Verrast door zooveel kennis van zaken en menschen, uitte Thomas More zijn bevreemding, dat Rafaël niet aan een of ander hof van een Europeesch vorst zich had verbonden, om dáár de staatszaken te leiden. Doch Rafaël antwoordde, dat aan zulk een hof geen plaats voor hem was: hij begeerde als vrij-man te leven, en kon zich niet te-recht vinden te midden van den stoet der hovelingen, die niet veel anders wisten te doen dan hun vorst te vleien. Zelfs wanneer zij iets meer deden dan alleen de gelaatstrekken van hun meesters bespieden, om daarnaar hun adviezen in te richten, dan waren die dienaars der grooten, volgens Rafaël, meest mannen der "routine": zij kenden de oude grepen van den oorlog, doch wisten de rijke nieuwe kunsten van den vrede niet te waardeeren: hun wijsheid was een overgeërfde wijsheid, gelijk zij steeds zich beriepen op dat wat de vaderen vóór hen deden. Rafaël schilderde -om aan te toonen, dat hij in zulk een hofkring niet goed zou kunnen leven- de omgeving van John Morton, kardinaal-aartsbisschop van Canterbury en kanselier van Engeland, wiens gast hij in vroeger jaren eens geweest was. Die herinneringen aan John Morton vormen een keurig gepenseeld tafereeltje. Het zijn mededeelingen van gesprekken aan een maaltijd, en zij behelzen vooral een dispuut over het al of niet goede van een uiterst streng stelsel van strafrecht tegen diefstal. Rafaël bestreed daar de draconische, met bloed geschreven Engelsche wetten, die reeds op eenvoudige diefstal den doodstraf zett'en (Vergelijk ook hetgeen vroeger in hoofdstuk VII is gezegd). Hij deed opmerken, dat zulke harde straffen het doel voorbijschoten: dat de misdadiger, die slechts stelen wilde, nu den eigenaar van het geroofde tot eigen zekerheid als in één moeite uit den weg ruimde, daar hij zich dan ontdeed van zijn aanklager, terwijl toch de straf op zijn misdaden -als hij gegrepen mocht worden- dezelfde bleef. In plaats van met zulke harde straffen te woeden, moest men veeleer het kwaad in zijn oorsprong opzoeken en dáár bestrijden. Men zou zien, dat de zoo menigvuldige diefstallen in Engeland veroorzaakt werden door de ellende en armoede van het volk. En Rafaël toonde nu als met den vinger, enkele verschijnselen en teekenen des tijds aan, die de armoede van het Engelsche volk voelbaar maakten en tegelijk verklaarden. Hij wees vooreerst op het overgroot aantal edelen, die als hommels van het zweet en den arbeid der anderen leefden, die anderen hun landereijen lieten bebouwen, terwijl zij, om hun inkomsten te vermeerderen, hun pachters tot op het bloed uitzogen. Hij wees voorts op den grooten stoet van niets-doeners, waarmede elk edelman als om zijn fatsoen op te houden zich omringde: een stoet van dienaars, die geen eerlijk handwerk geleerd hadden, en die bij den dood van den meester niet wisten hoe zij hun onderhoud zouden bekomen, die tot niets anders deugden dan als krijgsknechten soldij te nemen, terwijl zij juist als soldaten wederom een kanker voor de maatschappij waren; zij werden een klasse van ledigloopers en vagebonden, die in elk geval het grootste contingent der diefstallen uitvoerden. In de derde plaats wees Rafaël op het voor Engeland zoo merkwaardig schouwspel, dat ontelbare schapenkudden de geheele oppervlakte van het land gingen bedekken: die elders zoo zachte en vreedzame dieren werden in Engeland ware veelvraten en zóó gruwzaam, dat zij zelfs de menschen verslonden en hen uit de velden, huizen en dorpen wegjoegen. Rafaël zette hier namelijk het feit uitéén, waarop wij vroeger (hoofdstuk VI) reeds de aandacht vestigden, dat in het begin der zestiende eeuw het omleggen der bouwlanden tot weidevelden door den adel overal bitter gebrek onder de mindere standen veroorzaakte. Die "menschen-etende schapen" troffen dan ook dadelijk op teekenachtige en niet licht te vergeten wijze de verbeelding der tijdgenooten van Sir Thomas More (Ziehier de eigen woorden van Morus: "Neque haec tamen sola est furandi necessitas. Est alia magis, quantum credo, peculiaris vobis. Quaenam est ea? inquit Cardinalis. Oves, inquam, vestrae, quae tam mites esse, tamque exiguo solent ali, nunc (uti fertur) tam edaces atque indomitae esse coeperunt, ut homines devorent ipsos; agros, domos, oppida vastent ac depopulentur. Nempe quibuscunque regni partibus nascitur lana tenuior, atquo ideo pretiosior, ibi nobiles et generosi, atque adeo Abbates aliquot, sancti viri, non his contenti reditibus fructibusque annuis, qui majoribus suis solebant ex prædiis crescere; nec habentes satis, quod otiose ac laute viventes nihil in publicum prosint, nisi etiam obsint; arvo nihil relinquunt, omnia claudunt pascuis, demoliuntur domos, diruunt oppida, templo duntaxat stabulandis ovibus relicto et tanquam parum soli perderent apud vos ferarum saltus ac vivaria, illi boni viri habitationes omnes, et quicquid usquam est culti, vertunt in solitudinem. Ergo ut unus helluo, inexplebilis ac dira pestis patriae, continuatis agris, aliquot millia jugerum uno circumdet septo, ejiciuntur coloni quidam, suis etiam aut circumscripti fraude aut vi oppressi exuuntur, aut fatigati injuriis adiguntur ad venditionem. Itaque quoquo pacto emigrant miseri, viri, mulieres, mariti, uxores, orbi, viduæ, parentes cum parvis liberis, et numerosa magis quam divite familia, ut multis opus habet manibus res rustica; emigrant, inquam, e notis atque assuetis laribus, nec inveniunt quo se recipiant; suppellectilem omnem, haud magno vendibilem, etiam si manere possit emptorem, quum extrudi necesse est minimo venundant; id quum brevi errando insumpserint, quid restat aliud denique quam uti furentur, et pendeant juste scilicet, aut vagentur atque mendicent? Quanquam tum quoque velut errones conjiciuntur in carcerem, quod otiosi obambulent, quorum operam nemo est qui conducat, quum illi cupidissime offerant. Nam rusticae rei, cui assueverunt, nihil est quod agatur, ubi nihil seritur". Zie "Utopia", pag. 39 en 40 der editie van Frobenius, of pag. 63-65 van de editie 1629. Vergelijk ook Marx, "Das Kapital", 2e editie, pag. 748 en 766/767 (4e Editie p. 702). Voorts Robert Southey, "Sir Thomas More, or colloquies on the progress and prospects of Society", 2nd Edit. 1831. vol. l.p. 76-81). En toen Rafaël dan aangetoond had, dat het arme volk, om uit de ellende te komen, zich wel vergrijpen moest aan hetgeen de anderen zich hadden toegeëigend, keerde hij wederom zijn wapenen tegen die bloed-wetten op den diefstal, en vroeg hij, of het niet beter ware, wanneer de staatslieden hun best deden aan de verschillende leden der Maatschappij het bestaan en het onderhoud te verzekeren, opdat niemand in de noodzakelijkheid werd gebracht eerst te stelen, en dan uit 't leven ter dood gebracht te worden. Van-zelf liepen de gesprekken nu aan tafel over het beste strafsysteem, en Rafaël zette een ideaal-strafrecht uitéén, dat hij bij de Polylerieten, een van Perzië afhankelijke natie, gezien had. Dat volk -een staat zonder leger en zonder adel- liet eerst den dief het gestolen goed teruggeven aan den eigenaar (niet aan den vorst, want de Polylerieten zijn van meening, dat diefstal het eigendomsrecht niet opheft) en veroordeelde dan den dief tot gedwongen arbeid, ten bate van de geheele maatschappij: een arbeid, dien de dief echter zonder ketens en vrij in zijn bewegingen (slechts anders gekleed en met verlies van één oor om altijd herkend te worden) volvoert. Zulk een strafsysteem wilde Rafaël ook in Engeland invoeren. - Zij, die bij den kardinaal Morton aan tafel zaten, waren het tot nog toe steeds ééns geweest met een der gasten: een rechtsgeleerde, die een grooten roep van geleerdheid had, en die op elken hoe kleinen diefstal ook de straf der galg wilde zetten. De kardinaal zelf had tot nu toe gezwegen. Daar uitte echter Morton ook zijn advies; een advies dat geheel overeenkwam met, dat van Rafaël, en hetwelk ook hiertoe strekte, om allereerst maatregelen te nemen, ten einde te voorkomen, dat "het vagebondage" als tot de gewoonten van het mindere volk moest behooren. En toen de kardinaal dat gezegd had, en de hofnar den ondeugenden zet ten beste had gegeven, dat de bedelmonniken als de uitnemendste vagebonden het eerst moesten worden opgeruimd, en hij een kluchtigen woordenstrijd hierover met een monnik had gevoerd: begonnen eensklaps -voegde Rafaël schalks er bij- alle gasten den meest overdreven lof aan mijn woorden te hechten. In zulke hofkringen echter, waar nooit op argumenten werkelijk werd gelet, maar de lieden slechts naar de lippen zagen van hem, van wien zij afhingen, kon Rafaël niet leven. Wat zou hij uitwerken, wanneer hij in zulke kringen zich bewooeg? Hij zou slechts een zonderling schijnen. Stel, hij ging naar Frankrijk: dan zou zijn éénige raad aan dit voortdurend krijgvoerende volk wezen, om geen oorlog te voeren: Milaan, Napels, Venetië, Vlaanderen en Brabant met rust te laten: hij zou aan den koning zeggen: organiseer den vrede, zooals gij tot nog toe den oorlog hebt voorbereid: ontwikkel het geluk, de welvaart, de kracht van uw koninkrijk tot vollen bloei: doe uw best door uw onderdanen bemind te worden: bekommer u niet om vreemd grondgebied: dat, wat u als erfenis beschoren is, is groot genoeg voor u. En al gaf hij nu nog het voorbeeld der Achoriërs ten beste, een volk, dat tegenover het eiland Utopia woonde, en dat zijn vorst, die een ander rijk had veroverd, nu verbood dit land te regeeren en hem slechts de keus liet tusschen het bestuur over zijn eigen volk of over dat vreemde: -dat alles zou alleen uitwerken, dat zulk een raadgever in Frankrijk uitgelachen zou worden. Rafaël werkte dit nog op een ander punt uit, door er op te wijzen, wat hij wel voor raad over geld-questiën zou willen geven. Hij leverde hier onder bedekte termen de scherpste kritiek op de regeering van den vader van Hendrik VIII, Hendrik VII, wiens gouvernement er steeds op uit was geweest, om op allerlei wijze geld bijeen te schrapen. Zonder dat de naam genoemd wordt, herkent men in de voorbeelden, die Rafaël opnoemt, de uitspraken der beruchte Sterrenkamer, het werktuig van het despotisme. Hoor bijv. eenige van de motieven, die als staatslessen volgens Rafaël in de regeeringskringen gelden: de koning, die een leger onderhoudt, bezit nooit te veel geld: -de koning kan geen onrecht doen, zelfs wanneer hij het wilde: -de koning is de onbeperkte universeel-eigenaar van de goederen en de personen van al zijn onderdanen: de laatsten bezitten het hunne slechts zoolang het hem belieft, en slechts als vruchtgebruik: -de armoede van het volk is de schutswal der monarchie: -rijkdom en vrijheid voeren tot ongehoorzaamheid en tot verachting van de gestelde machten, enz. Wanneer nu Rafaël het zou wagen, tegen dergelijke staatsregelen op te komen, ze als schadelijk zou wenschen te brandmerken, en er nadruk op zou willen leggen, dat integendeel het welzijn van den vorst veeleer in de welvaart zijner onderdanen dan in zijn eigen rijkdom bestond: wanneer hij er op wees, dat het niet geoorloofd is de munt te vervalschen, of belastingen te heffen onder voorwendsel van een oorlog te voeren, of oude, vergeten, door mot en wormen verteerde wetten weder op te rakelen, om boeten te kunnen opleggen en zoo geld af te dwingen, of nieuwe wetten met een oneindig boete-systeem voor hetzelfde doel uit te vaardigen, of licentiën te verkoopen, of rechters te benoemen die niets anders te doen hadden dan in geldzaken den koning in 't gelijk te stellen: -wanneer hij zich hier beriep op het voorbeeld der Macariërs, naburen van Utopia, wier vorst een plechtige gelofte moest doen nooit meer dan duizend pond gouds te bezitten: wat zou dat alles baten? Het zou niets helpen. En het zou ook tot niets leiden, wanneer men trachten zou door een omweg tot zijn doel te komen, en schijnbaar de vormen dier kringen zou gaan overnemen, om in die vormen zijn eigen denkbeelden te kleeden. Dit toch is hem, Rafaël, onmogelijk, daar zijn beschouwingswijze van lijnrecht tegenovergestelde beginselen uitgaat aan die der hofkringen. Hij toch gelooft, dat er nooit van rechtvaardigheid en van welvaart in een maatschappij sprake kan zijn in landen waar het particulier eigendomsrecht heerscht, en waar men alles met geld afmeet. Dit nu was alleen niet het geval in de model-maatschappij in Utopia, die hij gezien had. Dáár waren alle goederen gemeenschappelijk. Bij zulk een inrichting als in Utopia kan eerst -zooals reeds Plato opgemerkt had- het beginsel van volkomen gelijkheid en van recht voor allen verwerkelijkt worden. Doch juist daarom helpen halve maatregelen niet veel. Er zijn ja palliatieven, zegt Rafaël: bijv. een maximum van individueel eigendom aan land en geld vast te stellen: krachtige wetten tegen despotisme en anarchie uit te vaardigen, de ambitie en de intrigue te brandmerken en te tuchtigen: overheidsambten niet te verkoopen: of de ijdele staatsie van eer-ambten te verbieden: maar dat alles verzwakt wel het kwaad, doch heft het niet op. Alleen de opstand van Utopia kan waarachtig helpen. Toen nu Thomas More en Pieter Gilles er op aandrongen, dat Rafaël hun dan den toestand van Utopia zou uitéénzetten, verklaarde deze -die vijf jaren dáár vertoefd had- zich daartoe bereid. De vrienden gingen dus eerst te zamen spijzen, en na den maaltijd vinden wij ze weder in den tuin van het hotel onder het priëel, en is Rafaël bezig zijn verhaal te doen. Het tweede deel van het boek van Sir Thomas More behelst nu die schildering van Utopia. Wij willen trachten de hoofdtrekken weêr te geven van dat land, waar alle goederen gemeenschappelijk zijn. Het is een eiland in de verre zee, gevormd als een wassende, bijna halve maan. De wetgeving en maatschappelijke vormen kreeg het van een veroveraar, een heros, Utopus, die de ruwe en barbaarsche bevolking tot een natie maakte. Thans telt het eiland 54 ruime en prachtige steden, alle op dezelfde wijze gebouwd en ingericht, onder welke steden de middelste Amaurotum (van ! : " L D @ l, donker, onbekend), de hoofdstad is. Aan elke stad is een stuk grond (minstens 20 duizend schreden groot) toegewezen voor het zaaien, bouwen en oogsten der levensmiddelen. Op die akkers en velden staan groote woningen voor de scharen van de arbeiders, die door de stad op bepaalde tijden naar de velden worden gezonden. Want de landbouw is een voorname taak der inwoners. Naast het handwerk of ambacht, dat ieder uitoefent, moet hij ook op zijn tijd aan landbouw arbeiden. Als door een soort van coscriptie is ieder daartoe verplicht. De bevolking splitst zich daarvoor in landbouw-familiën, waarvan elke familie uit 40 individuen, mannen en vrouwen, en uit twee slaven bestaat, en bij welke een familie-vader en moeder het beheer voeren. Twintig arbeiders komen jaarlijks uit elke familie in de stad terug, nadat zij hun twee jaren landbouwdienst hebben volbracht. Zij worden vervangen door 20 anderen, die in het eerste jaar het werk en den arbeid leeren van hen, die reeds een jaar er zijn geweest. Het aflossen der arbeiders geschiedt, met het doel, om het leven der burgers niet te lang aan materieelen en bezwarenden arbeid vast te ketenen. In bijzonderheden wordt dan die landbouw geschilderd en ook bepaaldelijk de aandacht gevestigd op nieuwe procédés: bijv. op het kunstmatig uitbroeien der kippeneieren. Voor het bouwen van den grond gebruiken zij liefst den os, niet het paard. - Een beschrijving van Amaurotum volgt nu zooals het ligt aan de naar zee stroomende rivier Anyder met haar steenen bruggen: een beschrijving, die in de verte doet denken aan Londen zooals het aan den Theems is gelegen. De rivier geeft zoet en drinkbaar water. Alle huizen hebben tuinen, en daar de Utopiërs het gemeenschappelijk bezit aannemen, wisselen zij elke tien jaren hun huizen en krijgen zij door het lot nieuwe woningen. De tuinen achter de huizen worden op de sierlijkste en beste wijze gekweekt; er is een wedijver tusschen de verschillende wijken der stad, wie dat het best doet. Wat de huizen betreft, zij zijn s maakvol,hebben meestal drie verdiepingen, terwijl de daken plat zijn: zij hebben glazen vensters, gelijk in 't algemeen veel van glas, of wat daarmede gelijk staat, gebruik wordt gemaakt. - Wat nu het bestuur van het eiland aangaat, zoo valt op te merken, dat elke der tig vandie familiën (die wij hierboven schetsten) beheerd worden door een overheids-persoon, dien zij zelven kiezen, den Syphogrant of Philarch. Tien van die Syphogranten en dus 300 familiën gehoorzamen aan een Tranibor of Protophilarch. De Syphogrant die ongeveer 1200 in getal zijn, hebben de keus van een vorst uit vier candidaten, hun door de volksvergadering voorgestel . De vorst wordt voor zijn leven, en wel bij geheime stemming gekozen. De benoeming tot alle andere waardigheden is voor één jaar, doch de personen zijn herkiesbaar, en worden meestal herkozen. De Traniboren vergaderen iedere drie dagen met den vorst. De klem der wetgeving ligt in den Senaat, waarvoor elke stad drie ervaren en knappe grijsaards benoemt, die te Amaurotum samenkomen. De Senaat staat telkens in betrekking met de vergadering der familiën. Veel nadruk wordt gelegd op een grondige en bedaarde discussie der maatregelen door den Senaat. Als een voorstel wordt gedaan, mag men het niet op denzelfden dag onderzoeken; de beraadslaging wordt tot den volgenden dag verschoven. -Vermelden wij, dat de inwoners van Utopia allen op dezelfde wijze gekleed zijn, uiterst eenvoudig, zóó echter dat de mannen van de vrouwen, de gehuwden van de ongehuwden zijn te onderscheiden. -Hun werkzaamheid is nu op zulk een wijze ingericht, dat zij niet traag of lui moeten zijn, maar evenmin zullen de Utopiërs als lastdieren, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, zich voor den arbeid behoeven in te spannen. Zulk een voor geest en lichaam nadeelig leven zou erger zijn dan pijnbank of slavernij. Zij mogen acht uur slapen en arbeiden geregeld zes uren per dag. Er geldt algemeene arbeidsplicht. Ook de vrouwen zijn tot het werk verplicht, leren derhalve een ambacht, zij 't dat haar bedrijf tot een zachter of lichter soort behoort. Alle ochtenden vóór zonsopgang worden publieke zalen geopend, en dáár gaat ieder aan zijn handwerk arbeiden: slechts zij, die zich uitsluitend aan de wetenschappen wijden, zijn van het bezoek der zalen uitgesloten. De zes uren arbeids zijn voor de productie volkomen voldoende, al moge dit (zegt Morus) vreemd schijnen in een eeuw, waarin alles op geld berust. (Zie hier hoe Morus dit poogt te bewijzen: "Sed hoc loco, ne quid erretis, quiddam pressius intuendum est. Etenim quod sex dumtaxat horas in opere sunt, fieri fortasse potest ut inopiam aliquam putes necessariarum rerum sequi. Quod tam longe abest ut accidat, ut id temporis ad omnium rerum copiam, quae quidem ad vitæ vel necessitatem requirantur vel commoditatem, non sufficiat modo sed supersit etiam: id quod vos quoque intelligetis, si vobiscum reputetis apud alias gentes quam magna populi pars iners degit. Primum mulieres fere omnes, totius summæ dimidium; aut sicubi mulieres negotiosæ sunt, ibi ut plurimum earum vice viri stertunt. Ad hæc, sacerdotum ac religiosorum, quos vocant, quanta quamque otiosa turba? Adjice divites omnes, maxime prædiorum dominos, quos vulgo generosos appellant, ac nobiles: his adnumera ipsorum famulitium, totam videlicet illam cetratorum nehulonum colluviem: robustos denique ac valentes mendicos adjunte, morbum quempiam prátexentes inertiæ: Multo certe pauciores esse quam putaras in venies eos, quorum labore constant hác omnia quibus mortales utuntus. Expende nunc tecum ex his ipsis quam pauci in necessaris opificiis versantur. Siquidem ubi omnia pecuniis metimur, multas artes necesse est exerceri inanes prorsus ac superfluas, luxus tantum ac libidinis ministras. Nam hæc ipsa multitudo quá nunc operatur, si partiretur in tam paucas artes, quam paucas commodus naturæ usus postulat, in tanta rerum abundantia, quanta nunc esse necesse sit, pretia nimirum viliora forent, quam ut artifices inde vitam tueri suam possent. At si isti omnes, quos nunc inertes artes distringerunt, ac tota insuper otio ac desidia languescens turba, quorum unus quivis earum rerum quæ aliorum laboribus suppeditantur, quantum duo earundem operatores consumit, in opera universi atque eadem utilia collocarentur, facile animadvertis quantulum temporis ad suppeditanda omnia, quæ vel necessitatis ratio vel commoditatis efflagitet (adde voluptatis etiam quæ quidem vera sit ac naturalis) abunde satis superque foret: atque id ipsum in Utopia res ipsa perspicuum facit". "Utopia", Edit. 1629, pag. 132-134, en van de editie van Frobenius pag. 82 en 83.). Zóó werkt de geheele bevolking in landbouw en nijverheid op dezelfde wijze. Een andere van den gewonen vorm afwijkende manier van arbeiden is enkel toegelaten aan de geleerden; uit welke geleerden de gezanten, de priesters, de Traniboren en de vorsten gekozen worden. Er is in de geheele nijverheid, in alles wat de inwoners tot stand brengen (stel het bouwen van een huis), de meest mogelijke orde: geen toeval of gril is hier te herkennen, alles geschiedt volgens een vast plan, en kost daarom ook minder moeite en minder tijd. Soms is er zelfs gevaar, dat er te veel geproduceerd wordt: er wordt dan bepaald, dat de gewone arbeid wordt gestaakt en een buitengewoon werk zal opgenomen worden, waartoe een ieder wordt verplicht, bijv. het verbetereren der wegen: en soms wordt dan nog een decreet uitgevaardigd, waarbij de normaalarbeidsdag wordt verkort. Letten wij nu op enkele trekken van het verkeer der Utopiëre onderling. Elke stad bestaat uit een aantal familiën, die wederom aan elkander verwant zijn. De mannen, zonen en kleinzonen blijven in de familie, waarvan het oudste lid, zoolang hij gezond van verstand blijft, het hoofd is. De meisjes worden zoo schielijk doenlijk ten huwelijk gegeven. Geen familie heeft minder dan tien en meer dan zestien volwassen personen: het aantal kinderen is niet bepaald. Veel zorg wordt echter besteed, om in Utopia het juiste evenwicht der bevolking te houden. Is er overbevolking, dan wordt een deel der natie genoodzaakt tot kolonisatie en landverhuizing: zulk een kolonie wordt vooral aangewezen, om woeste velden in de verte buiten de grenzen in cultuur te brengen: deze koloniën blijven onderworpen aan Utopia. - Wat het binnenland betreft, zoo is elke stad verdeeld in vier kwartieren of wijken: in het midden van elk dier kwartieren bevindt zich de markt: daar worden de levensmiddelen gebracht en al wat men gearbeid of bewerkt heeft, om weldra in magazijnen te worden opgestapeld. Op die markt zoekt ieder familie-vader uit, wat voor de familie noodig is: hij krijgt dat zonder geld: en daar hij 't altijd kan krijgen, wanneer hij 't wil, vraagt hij natuurlijk nooit te veel. Buiten de muren der stad zijn de slachthuizen of abbatoirs geplaatst: de inrichting dezer abbatoirs is nauwkeurig beschreven: reinheid wordt hier vooral aanbevolen: het slagerswerk wordt door de slaven gedaan: aan de burgers bespaart men dat bloederig handwerk uit vrees, dat de gewoonte van het slachten in 's menschen hart het medelijden, de edelste aller neigingen, allengs zou verdooven. - In elke straat bevindt zich op gelijken afstand een statig en ruim hotel; dáár woont de Syphogrant, en rechts en links van hem de dertig (aan elke zijde vijftien) familiën, waarover hij het bestuur voert: in het hotel van den Syphogrant hebben de gemeenschappelijke maaltijden plaats. Men mag, wanneer men wil, in zijn huis alléén eten: maar men doet het niet, daar het diner der table d'hôte in het hotel veel beter is. Een trompet geeft het signaal van den etenstijd. Drie of meer tafels zijn daar geplaatst, waaraan mannen en vrouwen tegenover elkander gaan zitten, de mannen aan de zijde van den muur: de syphogrant en zijn vrouw zitten aan het hoofd van de tafel, voorts altijd twee jonge en dan twee oude leden der familie: de jongelingen en meisjes bedienen allen: de knapen en meisjes, die daarvoor nog te jong zijn, blijven staan: ze eten wat hun door hen die zitten wordt toegereikt. Terwijl men spijst wordt iets voorgelezen. De maaltijd duurt overigens niet lang. Daarentegen is het avond-eten langer, wijl men daarna niet meer behoeft te werken. Dan wordt alles zoo behagelijk mogelijk ingericht: het dessert is keurig, en muziek streelt het gehoor der aangezetenen. - De hospitalen en gasthuizen worden buiten de muren der stad geplaatst: voor elke stad zijn er vier, samenhangende met het aantal wijken: de gasthuizen bestaan uit verschillende woningen, en zoo uitgestrekt, dat men ze voor markt-vlekken kon houden; de zieken worden van elkander verwijderd, de besmettelijke worden in 't lazaret geisoleerd. Niemand is, wanneer krankte hem treft, gedwongen zich daarin te laten opnemen: maar de verpleging in die gestichten is zoo liefderijk en zacht, dat ieder er zich gaarne laat brengen. Als de bevalling op handen is, gaan de vrouwen naar de kraamzalen. De vrouwen zogen allen zelven haar kinderen; slechts dood of ziekte kan haar dit beletten: dan alleen wordt een andere voedster gezocht, wier liefdedienst zeer geëerd wordt en aan wie het kind dan behoort als aan een moeder. In de kraam- en voedster-zalen blijft het kind totdat het vijf jaar geworden is. Uitvoerig worden voorts de reizen der Utopiërs geregeld: ieder die wil kan hiertoe verlof krijgen van den Syphogrant: voor den echtgenoot moet ook de vrouw het verlof geven. Hij krijgt een pas mede, doch behoeft geen voedsel of geld mede te nemen: op vertoon van zijn pas krijgt hij al wat hij noodig heeft van de plaats waar hij komt. Blijft hij op zulk een plaats langer, dan moet hij mede arbeiden. Wanneer de Senaat te Amaurotum samenkomt, dan worden de eerste zittingen besteed aan het opmaken van een soort van economische statistiek van het geheele land. Zoodra men heeft nagegaan, waar een te-veel of een te-weinig zich bevindt, wordt het evenwicht hersteld: de compensatie over en weder der producten, die sommige steden ontvangen van de plaatsen die te veel hebben, geschiedt om-niet. Er wordt alleen in acht genomen, dat het eiland met voorraad voor twee jaren moet worden voorzien. Wat er meer is, wordt aan het buitenland verkocht, met dien verstande, dat altijd een zevende gedeelte dezer waren gratis verdeeld wordt onder de armen van het land, met hetwelk men den koop afsluit. Door den verkoop dezer waren bijv. van granen, honig, wol, vlas, hout, verfwaren, huiden, was, zeep en vee, verkrijgt men het ijzer, dat men noodig heeft en ook het goud en zilver. Dat goud en zilver gebruikt dan de Staat, om bij een eventueelen oorlog hulptroepen van vreemden te werven en te koopen. Overigens gaan de Utopiërs met dat goud en zilver zonderling om. Zij hebben onder elkander geen geld of munt, en maken ook geen kunstwerken van die edele metalen. Integendeel, zij stellen het goud en zilver ver beneden het ijzer, en maken het meer verachtelijk huisraad juist van die bij ons zoo edele metalen. Zij eten en drinken uit porselein of glaswerk - doch hun nachttafel is voorzien van gouden potten: voorts worden er de ketens van gesmeed voor slaven: misdadigers dragen gouden ringen aan de vingers en in ooren, gouden snoeren om hun hals. De paarlen en diamanten, die in Utopia gevonden zijn, worden gebezigd als sieraad voor de kleine kinderen: worden deze grooter, dan leggen zij van-zelf die tooisels af, zooals zij hun pop en ander speelgoed laten varen. - In zonderlinge contrasten komen de Utopiërs hierdoor soms met andere volken. Eens kwam er een gezantschap uit Anemolië. Deze gezanten kenden de gewoonten der Utopiërs niet, en, om indruk te maken, hadden zij zich met van diamanten fonkelende gewaden gekleed: hun schitterende dos zou een rijk Europeesch hof hebben verblind: maar hier in Utopia maakten die heeren een beklagenswaardigen indruk. Op hun tocht en cavalcade door de straten van Amaurotum naar het paleis van den vorst, werden zij met schouder-ophalen door het volk begroet: de kinderen, die hun eigen diamanten reeds hadden afgelegd, riepen hun moeder, en met hun handjes de vreemden wijzend: "kijk toch eens naar dien raren man -kraaiden zij- die juweelen draagt, alsof hij een kleine jongen was." - "Zwijg, kind (berispte de moeder) dat is zeker een van de grappenmakers van het gezantschap." Zoo oordeelen de Utopiërs over goud en juweelen: zij zijn zeer verbaasd, dat redelijke menschen zoo sterk door den onzekeren glans van een steen kunnen worden verrukt, terwijl zij toch de gelegenheid hebben, om iederen avond den blik opwaarts te heffen naar de sterren des hemels. De kinderen der Utopiërs krijgen goed onderwijs: worden ook enkelen uitsluitend voor de wetenschappen opgeleid, zoo moeten toch allen zeer veel weten. Zij leeren alles in hun eigen taal, een harmomeuse taal, die met meer of minder wijziging over een groot deel van den aardbol is verspreid. In één zaak staan zij ver beneden de Europeanen, dat zij niets van de regels der scholastiek, of der moderne dialectiek kennen: zij weten weinig van de secundaire begrippen of van den universaal-mensch: ook de regelen der logica, die in de gehoorzalen in Europa worden geleerd, en alles wat betreft de leer der fictiën, kennen zij niet. Daarentegen weten zij uiterst nauwkeurig den loop der sterren en de beweging der hemel-lichamen. Zij hebben werktuigen uitgevonden, die met groote uitvoerigheid de beweging en de positiën der zon en der maan en der sterren aanduiden. Wat aangaat den haat en de vriendschap der planeten en al de manieren der voorspellingskunst uit de sterren, zoo hebben zij daarvan zelfs niet gedroomd: maar zij maken uit ontelbare waarnemingen voorspellingen op omtrent regen, wind en de andere afwisselingen der temperatuur. Zij beoefenen dus de meteorologie. - Wat hun filosofie betreft, zijn zij in zekeren zin Epicuristen, in zooverre als zij vooral naar het genot en het geluk van het leven hun oogen richten. Deze naar een zeker welbehagen strevende moraal is echter gegrondvest op een zeer ernstige en strenge religie. De godsdienst bestaat uit den volgenden catechismus: de ziel is onsterfelijk: God, die goed is, heeft ze geschapen om gelukkig te zijn: belooningen wachten na den dood de deugd: straffen folteren hen die misdreven. Het begrip van deugd meenen zij te vinden in een aan de natuur geëvenredigd leven. De taak van het leven is dus het lijden der naasten op te heffen en te lenigen, en hun de vreugde deelachtig te doen worden. Die vreugde, dat genoegen, is een toestand van natuurlijk welbehagen: een harmonie van alle functiën van ziel en lichaam. Hiermede hangt nu samen een verachting van ingebeelde genoegens, een afkeer van ijdelheid: ijdelheid van geboorte of adel, ijdelheid van sommige uitspanningen als van jacht en hazardspelen: slechts met een soort van symbolisch schaakspel amuseeren zij zich. Daarentegen koesteren zij een hooge waardeering van edele genietingen van lichaam en ziel: tot zulke edele genoegens rekenen zij ook andere, dan die, zooals muziek en soortgelijke genietingen, dadelijk de aandacht trekken. Een goede gezondheid wordt bijv. ook door hen als een bepaalde vreugde beschouwd. Zij bestaat volgens hen in het voortdurend en volkomen evenwicht van alle deelen van het lichaam. De Utopiërs pogen de rijzige, slanke sterkte en veerkrachtige vlugheid van het lichaam te ontwikkelen: zij spannen al hun pogingen in, om de gezondheid te behouden en de schoonheid te bekomen. Smart daarentegen is, volgens hen, het onvermijdelijke gevolg van elk onrein genoegen. De studie der medicijnen beschouwen zij als een der nuttigste en edelste takken der natuur-filosofie: het is in hun oog vooral een studie van het leven. - Rafaël had aan de Utopiërs, toen hij op hun eiland vertoefde, Grieksche boeken gegeven, en verwonderlijk was het nu, hoe schielijk zij die taal leerden en die schrijvers begrepen: zij moeten dus een of andere verwantschap met de Grieken gehad hebben, zegt Rafaël. Zij kregen vooral op met Plutarchus en Lucianus. Andere trekken voltooien nog het beeld van deze maatschappij van Utopia. Slaven zijn de krijgsgevangenen, die met de wapenen in de hand gevangen zijn genomen: de zoon van een slaaf is vrij: de buitenlandsche slaaf wordt vrij, zoodra hij den grond van Utopia betreedt. Slaven worden voorts die burgers welke zware misdrijven deden, en de ter dood veroordeelden, die aan het buitenland toebehooren. Al die slaven moeten voortdurend werken en dragen gouden ketenen. - De Utopiërs zorgen zeer (zooals wij zagen) voor hun zieken: is echter de ziekte ongeneeselijk en door de zware pijnen ondragelijk, dan bezoeken de priesters den zieke, en raden hem aan, zelf den dood, het einde der niet te ontvlieden kwalen., te zoeken: een doodelijke slaapdrank doet dan, wanneer de zieke dit goedvindt, zijn lijden ophouden. - Onkuischheid vóór het huwelijk wordt streng gestraft: de huwelijken zelven worden niet blindelings aangegaan: aan een zonderlinge keuring moeten de jonkman en zijn verloofde zich onderwerpen (Zie "Utopia", Editie 1629, p.198-199.). - Veelwijverij is streng verboden: echtscheiding wordt toegelaten, doch geschiedt zeldzaam. - In hun strafrecht nemen zij als gewone straf het verlies van vrijheid op: zij achten dit beter dan de doodstraf. Weloverlegde poging wordt gestraft als een misdaad zelve. - Het getal, der wetten is zeer gering, haar inhoud duidelijk: advocaten hebben zij niet noodig. - Over het algemeen regeeren en besturen de overheids-personen werkelijk als hoofden van een groot huisgezin: de wijze van hun optreden is dan ook zeer eenvoudig: de vorst onderscheidt zich van de anderen niet door het purper of den diadeem, maar enkel en eenvoudig door een paar koren-aren, die hij in de hand draagt, gelijk voor den priester een waskaars wordt uitgedragen. Internationale verdragen hebben zij niet: zij gelooven niet aan de duurzaamheid van zulke banden, en dit is wel jammer zegt Rafaël als men ziet, hoe heilig, onder de heerschappij van den Christelijken godsdienst, deze verdragen in Europa worden gehandhaafd en in eere gehouden (Zie de ontwikkeling in de "Utopia", Editie 1629, p. 208 en volg.). Doch zelfs, wanneer zij aan de duurzaamheid en vastheid van zulke verdragen konden gelooven, zouden zij ze toch niet willen aangaan, omdat zij dan het beginsel zouden aannemen, dat de menschen onder elkander zich als vijanden moesten beschouwen, geboren om elkander te beoorlogen, tenzij er een vredesverdrag bestond: alsof er geen natuurlijke band meer onder de menschen gold, zoodra slechts een heuvel of woud hen scheidde! Oorlog is hun een gruwel, al oefent zich ieder daarvoor, tot zelfs de, vrouwen, wanneer het noodig is: doch zij schamen zich over de lauweren van den krijg: zij gebruiken het geld, dat in den handel hebben verkregen, om hulptroepen aan te werven, liefst uit de natie der Zapoleten, die eerloos genoeg zijn hun leven voor elke zaak te verkoopen: hoe meer van hen sterven -denken de Utopiërs- des te beter is het! In den oorlog worden door de Utopiërs allerlei regelen en wetten in acht genomen: geen weêrloozen worden gedood en geen velden en oogsten verwoest. Wat den godsdienst der Utopiërs aangaat, zoo staat op den vóórgrond, dat hun eeredienst niet overal dezelfde is. In elke provincie, in elke stad verschilt die dienst. Volmaakte tolerantie is echter regel, al belijdt de meerderheid van het volk een rationeel Deïsme. Toen Rafaël hun vertelde van Christus, zijn leer, leven en wonderen, toen bevond hij, dat hun gemoederen zeer ontvankelijk waren voor dien Christelijken godsdienst. "Wat wel het meeste bijdroeg om deze gelukkige stemming te verwekken was -naar Rafaëls meening- het verhaal van het gemeenschappelijk leven der eerste Christen-gemeente; een leven dat Chritus zoo zeer aanbeval, en dat nog tegenwoordig in de vereenigingen van ware en volkomen Christenen het gebruik is." Velen namen dus den Christelijken godsdienst aan: het was echter moeielijk voor hen een gewijd priester te krijgen, die de sacramenten kon bedienen: bij de afreis van Rafaël werd dus reeds de vraag door hen overwogen, of zij door keuze iemand tot Christelijk priester konden benoemen. Het idee van tolerantie, van hetwelk zij uitgaan, doet hen alle fanatisme mijden. Allen nemen een toekomstig leven aan, en keeren zich geheel en al tegen materialistische denkbeelden: enkelen gaan uit weêrstuit nog verder en willen ook aan de dieren een ziel toekennen. De dood is in aller oogen slechts een overgang tot een beter leven. Niemand beklaagt den burger, die goedsmoeds en vol hoop weet te sterven. Vroolijke liederen begeleiden zijn lijkstaatsie; men verbrandt dan het lijk vol ernst, maar zonder droefheid. Aan zijn nagedachtenis wordt steeds eer bewezen, want, naar de meening der meeste Utopiërs, zijn de dooden, ofschoon dit aan kortzichtige stervelingen onzichtbaar is, toch bij de gesprekken en daden der levenden tegenwoordig. Dit geloof aan de tegenwoordigheid der voorvaderen boezemt het volk een ongemeen vertrouwen in bij al de ondernemingen, waartoe het zich aangordt. - Stippen wij eindelijk aan, dat er bij de Utopiërs ook nog een klasse van monniken en barmhartige broeders is, die zich geheel aan goede werken en liefde-daden ter wille van anderen wijden: de Buthoresken. Het getal hunner eigenlijke priesters is voorts zeer gering; in elke stad bedraagt het slechts dertien, die even zooveel, kerken bedienen: bij het uitbreken van een oorlog volgen zeven van die priesters het leger: zooals alle ambtenaren worden ook de priesters bij geheime stemming gekozen: die priesters zijn tevens belast met de opvoeding van de kinderen, voor zoover 't het onderricht der deugd en der zedekunde betreft: zij zijn gehuwd. De priesters regelen de ceremoniën in de kerken, in welke gebouwen steeds een geheimzinnig half-licht schemert: de familie-godsdienst in de huizen is echter meestal de voorbereiding voor den eeredienst in de kerken. Terwijl het volk in den tempel met witte gewaden komt is de kleeding van den priester vol kleuren, een weefsel van vogelveeren. Zóó schilderde Rafaël Hythlodaeus het volk der Utopiëers, en hij eindigde nog met een warme lofrede op hen, omdat hun staat aan het beginsel van de gemeenschap het recht ontleende, om naar waarheid, en beter dan andere naties hiermee gerechtigd waren, "Gemeenebest" genoemd te worden. In andere staten toch zoekt ieder zijn eigen belang: waar alles aan allen toehoort, leeft men daarentegen zonder zorgen. En is er schooner lot denkbaar dan dat men niet bang behoeft te wezen voor zijn eigen levensonderhoud, nooit afgemat wordt door de klachten van zijn huisvrouw, voor zijn zoon geen armoede behoeft te vreezen, voor zijn dochter een goede toekomst verzekerd kan achten? Zulke voordeelen heeft de Utopische staat boven elken ander vooruit. Het zou mij aangenaam zijn -vervolgde Rafaël- indien iemand de Utopische regelen met die der andere volken zou willen vergelijken: wat hem zelven betrof, zoo vond hij bij de overige naties nergens de geringste sporen van gerechtigheid en billijkheid. -"Of is het rechtvaardig -zoo riep hij uit- dat een edelman. een goudsmid, een woekeraar, kortom iemand, die òf niets òf voor den staat onnutte voorwerpen produceert, dat deze in den kring van zijn ijdele bezigheden een aangenaam en glansrijk leven leidt: terwijl de daglooner, de voerman, de timmerman, de landman in diepe ellende leeft, en nauwelijks het noodzakelijkste voedsel zich kan verschaffen? Toch zijn die laatsten aan zoo langen en zoo bezwaarlijken arbeid gebonden, als zelfs de lastdieren ter nauwernood kunnen verdragen... Inderdaad is de toestand van zulk een lastdier duizendmaal beter: het arbeidt niet zoo lang, zijn voedsel is slechts een weinig slechter en daarbij beter aan zijn smaak geëvenredigd: en dan heeft zulk een dier nooit het schrikbeeld der toekomst voor oogen.... Is dan eene maatschappij niet onbillijk, die zoovele goederen verkwist aan hen, die men onder den naam van voorname lieden omvat, terwijl zij aan den anderen, kant geen deelneming of zorg toont voor het lot van den landman, den daglooner, den handwerksman, zonder wie toch een maatschappij niet bestaan kan? Door een gruwelijk egoisme gedreven, misbruikt de maatschappij de jeugd van die mindere lieden, om veel arbeid en voordeel uit hun zwoegen te trekken, en wanneer door het gewicht van ouderdom en ziekte de krachten afnemen, en het hun aan alles begint te ontbreken, vergeet zij hun nachtwaken, hun talrijke en gewichtige diensten, en beloont zij hen met den hongerdood. Doch dit is nog niet alles. De rijken verminderen dagelijks het loon der armen niet alleen door allerlei knepen, maar ook door het uitvaardigen van wetten, die daarop doelen. Een zoo slechte vergelding jegens degenen, die aanspraak hebben op den grootsten dank van den staat, zou alleen reeds, een meer dan genoegzaam onrecht zijn; doch de rijken vermeerderen nog het hatelijke van dat alles, omdat zij met hun wetten het feit tot een recht stempelen. God vergeve mij! maar ik zie in de bloeiendste staten niets dan een samenzwering der rijken, die, onder den naam en onder het uithangbord van den staat, slechts doen wat zij, zij zelven, willen!" Toen Rafaël met zijn verhaal gereed was, herinnerde ik mij -zegt Sir Thomas More- een groot aantal van wetten en zeden der Utopiërs, die mij niet vrij van bedenkingen toeschenen. Wat echter in 't bijzonder tegen al mijn voorstellingen streed was de grondslag, waarop die zeldzame staat was gevestigd: ik bedoel de gemeenschap van het leven en der goederen, en de afwezigheid van 't gebruik van geld. Want zulk een toepassen der gemeenschap verstoort allernoodzakelijkst alle begrip van voornaamheid en pracht, van glans, waarde en uiterlijken zwier, die toch in het oog der publieke opinie de eer en het ware sieraad van den staat vormen. Doch ik maakte maar geen bedenkingen, want Rafaël scheen vermoeid van zijn lange voordracht en zijn breed verhaal, en daarbij was ik niet recht zeker, of hij tegenspraak wel geduldig aanhoorde. Ik had hem reeds hier en daar leelijke, woorden hooren zeggen tegen afwezigen, die het niet met hem ééns waren. Zoo zweeg ik dan maar liever, uitte hem mijn levendigen dank, nam hem bij de hand, en leidde hem naar 't avond-eten. En aldus eindigt de Utopia. Met groote kunst poogt More over de geweldige laatste woorden van Rafaël Hythlodaeus een lichten straal van humor en ironie te werpen, en ze zóó aannemelijk te maken. Het is hem blijkbaar te doen, om die gedachten eens uit te spreken, zij het dan ook slechts in den vorm van een paradox. Hij geeft dan niet slechts een kritiek op het bestaande, maar tevens een gedetailleerde schildering van een toekomstige maatschappij. Inderdaad is de kunst, waarmede het gansche verhaal wordt voorgedragen, zeer groot. Al schreef hij Latijn, zoo moest Sir Thomas More toch de gevoeligheid van zijn koning ontzien: met groote zorg wordt dus alles zoo ingekleed, dat Hendrik VIII tevreden kon zijn. In 't begin leest men reeds dadelijk een lofrede op den koning, en waar More inderdaad de oorlogs-politiek van kardinaal Wolsey aanvalt, daar spreekt hij in naam slechts over de krijgs-ondernemingen van Frankrijk. Het geheel is vol geestige zetten, die den koning konden doen lachen. De polemiek tegen advocaten en wetten kon More zoo ongestoord uitoefenen, omdat hij zelf een beroemd advocaat was. Niet onaardig is de bedrieglijke nauwgezetheid, waarmede hij zijn lezers in den waan brengt en houdt, dat Rafaël een waarlijk bestaand eiland schildert; een nauwgezetheid, die later door Swift in zijn Gulliver ook zoozeer in acht werd genomen. Thomas More houdt de illusie goed vol: in den brief aan Pieter Gilles, die als voorrede dienst doet, vraagt hij hem, om eens met zijn geheugen te rade te gaan en uit te maken, of de lengte der brug over den Anyder goed is weêrgegeven: zijn page Jan Clemens, die bezig was hen drieën te bedienen, toen Rafaël zijn verhaal in den tuin van het hotel te Antwerpen deed, twijfelde, of Sir Thomas More de juiste lengte wel goed onthouden had. Merken wij eindelijk den antieken zin van Morus op, die slaven in Utopia behoudt, nadat de slavernij toch reeds over 't algemeen in Engeland verdwenen was (Dat er in Engeland nog feodale toestanden waren, tot zelfs ondex de regeering van Elisabeth, die vrij wel met slavernij overeenkwamen, blijkt uit de petitie van het jaar 1580 uit de stad Feer Staynforth aan den graaf van Cumberland; zij luidt aldus: "That whereas we and our ancestors have at all times heretofore been under the rule of your Honour's ancestors in the time of service of the King or Queen's Majesty; and forasmuch as we are now tenants to one Edward Darcye, Esq., attending at the Court, who offereth to sell us, but holdeth it at so unreasonable a price as we are never able to pay; and for that we are in choice to purchase it ourselves, or to choose our landlord, so it is, Right Honourable, that we of one of our general assent are nmost heartily desirous that it would please your Honour to buy and purchase us, so as we might be wholly under your Honour's rule. And we will willingly give unto you towards the purchase all the goods that we have, moveable and immoveable, for good will, and the good report we hear of your Honour. For truth is, Right Honourable, we have offered to give unto our master, for leases of twenty one years, twenty years fine; or otherwise all the goods we have; and none of this will satisfy him. And now he taketh suit upon us and meaneth to expulse us. And we are in number seven score people and above and have no other living to go unto: so as, without your Honours goodness, we know no way what to do." - Zie Robert Southey, “Sir Thomas More, or colloquies on the progress and prospects of Society". Second Edit, 1831, II pag. 374.), en vermelden wij, de voorstandsters der vrouwen-emancipatie zich niet onvoorwaardelijk op Sir Thomas More te haren gunste kunnen beroepen. Trouwens het geheele familie-leven wordt in de Utopia zeer streng gehandhaafd. Het zeer opmerkelijke is, dat More van zijn Utopischen staat een arbeids-staat maakt: hij legt nadruk niet slechts op gemeenschappelijk gebruik en verbruik, maar vooral op een gemeenschappelijke in-gangstelling der productie-middelen: zijn organisatie is een alles omvattende organisatie van den nationalen arbeid, onder aanneming van een normaal-arbeidsdag. Men weet, dat Sir Thomas More nog geruimen tijd leefde, dat hij kanselier van Engeland werd, en in 1535 onder den bijl het hoofd verloor. Hij bleef een getrouw zoon der Renaissance. Wetenschap en kunst had hij lief in al haar uitingen: gelijk hij dan ook den schilder Holbein in 1527 van uit Bazel naar Engeland riep. Doch zijn haat tegen Luther en diens beweging vermeerderde met de jaren. De pamfletten, die hij tegen Luther en diens aanhang in Engeland (vooral tegen Tyndale) schreef, werden steeds grover en bitterder, ruw en soms gemeen. Zijn verdediging van het Roomsch Catholieke stelsel in Engeland nam meer en meer het karakter aan van het handhaven der wettelijke en bestaande orde van zaken, en van het vasthouden der traditie (In dien zin zag hij later zelfs met eenigen angst naar de gevolgen, die zijn eigen Utopia kon hebben. Zie het fragment uit de “Confutacyon of Tyndale’s Answer” bij Robert Southey, “Sir Thomas More, or colloquies on the progress and prospects of Society”, Second Edition, 1931, vol. II, pag. 458 en 459.): het werd een soort van onwilligen toorn over het feit dat menschen, die de verre strekking van hun daden niet begrepen, op ruwe wijze den knoop van het verleden doorhakten, terwijl hij zelf de hoop nooit had opgegeven het kluwen te ontwarren. Fel en bitter werden dus zijn strijdschriften. Van de tolerantie aller godsdiensten, die hij eens in zijn Utopia had gepredikt, zien wij ook bij hem later geen sporen. Eerst bij het einde van zijn leven, in zijn gevangenis, bij zijn laatsten gang naar het schavot, zien wij den Thomas More der Utopia herleven. Dan komt de kalme aard weder geheel boven. in die mengeling van glimlachenden ernst en half weemoedige scherts, die zijn laatste woorden kenmerkt, hooren wij denzelfden geest, die zulke kostelijke zetten in de Utopia ten beste gaf (Uitnemend kenschetsten zijn aard de verzen, die hij dichtte, toen hij in den Tower gevangen zat: namelijk de verzen met het opschrift: "Davy the Dycer."

  	Long was I, Lady Lucke, your serving man,|
               And now have lost agayne all that I gat:
  	Wherfore whan I thinke on you nowe and than,
  	And in my mynde remember this and that,
  	Ye may not blame me though I beschrew your cat:
  	But in faith 1 blesse you agayne a thousand times,
  	For lending me now som. leysure to mak rhymes.).

Er glijdt een zijdelingsche zonnestraal over den donkeren achtergrond. De arme klassen in Engeland konden Morus dankbaar wezen voor twee zaken. Vooreerst, dat hij in allen geval zorgde, dat het hoogste Gerechtshof zoo snel mogelijk werkte, zoo zelfs dat op één dag, toen hij ter zitting kwam, er geen enkele zaak onafgedaan was: - en ten anderen, dat hij het vraagstuk der eerlijke armoede, die, buiten schuld, door de wending en plooi der maatschappelijke omstandigheden, niet genoeg verdienen kan, aan de orde heeft gesteld. Zijn harde tegenstander, de protestantsche bisschop van Worcester Latimer, herhaalde hier slechts de gedachten van Sir Thomas More, toen hij telkens, onder den opvolger van Hendrik VIII, Eduard VI, op hetzelfde probleem de oogen der tijdgenooten vestigde. Men leert de atmosfeer van de Utopia en zelfs den toon der laatste geweldige woorden van Rafaël Hythlodæus begrijpen, wanneer men leest, welke preeken bisschop Latimer -die van onderen op, als zoon van een landman, tot de hoogste kerkelijke waardigheden geklommen was- hield voor Eduard VI en zijn hof. Hoort bijv. dit fragment uit de eerste preek: "Mijn vader -zoo sprak Latimer- was een vrije boer, al had hij geen land van zijn eigen: doch hij had een hoeve gepacht voor, drie of vier pond 's jaars op zijn allermeest, en daarop bouwde hij zooveel, als een half dozijn man aan 't werk hield. Hij had weide voor een honderd schapen: en mijn moeder melkte dertig koe-beesten. Mijn vader deed zijn krijgsplicht en wist een paard en een harnas zich aan te schaffen, om op de plaats te verschijnen, waar hij 's konings soldij ontving. Ik herinner mij zeer goed, dat ik den zadelriem van zijn paard gespte, als hij naar het veld van Blackheath ging. Hij liet mij schoolgaan, want anders zou ik niet in staat zijn geweest, om nu voor uw Majesteit te preeken. Hij huwde mijne zusters uit met een uitzet van 5 pond: en hij bracht ze op in vroomheid en in de vreeze Gods. Hij had gastvrijheid over voor zijn naburen, en gaf eenige aalmoezen aan de armen. En dit alles kon hij doen van de verdienste van gezegde boerderij, terwijl de man, die zulk eene hoeve nu heeft, er 16 pond ‘s jaars voor betaalt, en niet in staat is iets voor zijn vrienden te doen, noch iets bijzonders voor zich zelven of voor zijn kinderen weg te leggen, of een teug drinken aan een arm mensch te geven. Op zulk een eigenaardige wijze namelijk komt al de vermeerderde opbrengst uitsluitend ten bate van uw particulier voordeel en: rijkdom, mijne hoorders! Gij behoudt het "te veel" dat gij hadt: sinds hebt gij de rente en pacht verhoogd: zoodat gij nu een, dubbel "te veel" hebt. En al preekt de prediker tot zijn tong lam wordt, niets wordt er gedaan en verbeterd.... Maar ik zeg u, ziet toe, dat de klasse der boeren, waartoe mijn vader behoord, in staat blijft haar kinderen op school te zenden... Vreest voor den dag van het oordeel, wanneer er een einde zal komen aan al deze ellende en rampen” (Zie Latimer, “Seven Sermons before Eduard V1, on each Friday in Lent 1549." Londen, Alex. Murray, 1869 pg. 4o. Over het algemeen zijn de uitingen van Latimer zeer merkwaardig voor de kennis van de economische toestanden van het Engeland dier dagen. Lees bijv. zijn verwijten over het verhoogen der landrente, p. 38: “You landlords, you rent-raisers, I may say, you steplords, you unnatural lords, you have for your possessions yearly too much! For that there before went for 20 or 6o pound by year, which is an honest portion, to be had gratis in one lordship of another man's sweat and labour, now is let for 5o en 100 pound by year. Of this too much cometh this monstrous and portentous dearth made by man, notwithstanding God doth send us plentifully the fruits of the earth, mercifully, contrary unto our deserts. Notwithstanding too much, which these rich men have, causeth such dearth, that poor men which live of their labour cannot with the sweat of their face have a living". Zie ook Robert Southey, “Sir Thomas More”, I p. 85 en 89 en II p. 442. Vergelijk voorts Thorold Roger, “Six Centuries of Work and Wages". 1884. Vol. II P. 447: voorts Macaulay in zijn “Essay” over Lord Bacon, Editie Tauchnitz, p. 82). Dit is een toon, die, juist omdat hij eenige tientallen jaren na het verschijnen der Utopia in Engeland wordt vernomen, ons sommige harde woorden dier Utopie (dunkt mij) beter doet begrijpen. In Engeland zelf wekte het voorbeeld, door die Utopia gegeven, in de volgende (zeventiende) eeuw enkele navolgingen op; een tweetal Staatsromans kwamen uit, die echter beide geen bepaald socialistische trekken vertoonen: wij bedoelen de Nova Atlantis en de Oceana. De Nova Atlantis (Zie over de Nova Atlantis de “Documente des Socialismus” van Eduard Bernstein, December 1904, pag. 549) is door een anderen kanselier van Engeland geschreven, door den grooten Baco, en wel in het jaar 1621, kort vóór zijn val als kanselier. Het is slechts een fragment gebleven (Zie het in de uitgave van Baco’s werken door Rawley, folio-editie 1638, pag. 355-386. Men moet zulke schilderingen van toestanden van een verwijderd eiland ook in verband brengen met Shakespeare’s “Tempest”: act II, scene I. Denk ook aan Sir Philip Sidney.). De inkleeding is dezelfde als bij de Utopia: het is een reisverhaal van zwervers, die, na een jaar in Peru te zijn gebleven, hun koers naar China en Japan zetten, doch die, door tegenwinden afgedreven en bij gebrek aan leeftocht, een toevluchtsoord vinden op een ver eiland in de Australische zee: Nova Atlantis. Dáár treffen zij een soort van Academische inrichting aan, onder den naam van Salomo's huis. Het doel van die stichting is om te komen tot de kennis van de wetten, oorzaken en beweegkrachten der natuur, en door die kennis tot een zoover mogelijke uitzetting der grenzen van de menschelijke heerschappij over de natuur. Het was een poging van Baco, om de geesten af te leiden van al die, volgens hem, onvruchtbare twisten over kerkelijk-politieke vraagstukken, en hen tot een objectieve studie der mathematisch-physische wetenschappen te brengen. De empirische studie der natuur werd door Baco hier tot ideaal gesteld aan de over theologische haarkloverijen tobbende tijdgenooten. Het denkbeeld van Baco kwam voor Engeland te vroeg: men weet, dat eerst onder Karel II in de stichting der Royal Society (waarvan Isaac Newton het lichtpunt werd) het denkbeeld van Baco eenigermate werd verwezenlijkt (Zie Ranke “Englische Geschichte”, Band IV, Edit. 1863, p. 480,481.). In de door Rawley bezorgde uitgave nu van die Nova Atlantis lezen wij, dat, indien Baco zijn fragment (want bij de beschrijving van het College van Salomo's tempel is het gebleven) had uitgewerkt, hij daarin volgens zijn plan had opgenomen een boek "Over de wetten, of over den besten staatstoestand" ("de Legibus sive de optimo civitatis statu"). Men gist, dat Baco uit gebrek aan zedelijken moed zijn Nova Atlantis niet voleindigd heeft (Zie Macaulay, “Essays",Tauchnitz Edit. III p. 140, Hepworth Dixon, “Personal History of Lord Bacon", Tauchnitz Edit., p. 329 en Maurice, "Learning and Working", Edit. 1855, p. 64 en 65. Het is opmerkelijk, dat Baco, die in zijn leeftijd, evenals vroeger Morus, nog altijd de vagebondeerende elementen in de maatschappij van Engeland zag, deze plaag en deze onvast¬heid der maatschappij wilde tegengaan, door het onderwijs in te krimpen, opdat de dienende stand werkelijk dienend zou blijven. Ziehier zijn woorden in een advies aan koning Jakobus over het oprichten van de Sutton's school: “Concerning the advancement of learning, I do subscribe to the opinion of one of the wisest and greatest men in your kingdom, that for grammar¬ schools there are already too many, and therefore no providence to add where there is excess: for the great number of schools which are in your Highness's realm doth cause a want, and doth cause likewise an overflow; both of them inconvenient, and one of them dangerous. For by means thereof they find want, in the country-towns, both of servants for husbandry and apprentices for trade: and on the other side, being more scholars bred than the state can prefer or employ, and the active part of that life not being in proportion to the preparative, it must needs fall out that many will be bred unfit for other voactions, and unprofitable for that in which they are brought up; which fills the realm full of indigent, idle wanton people." Zie Maurice, “Learning and Working", p. 32. Zie ook het oordeel van Charles Fourier over Baco, “Oeuvres complètes", tome II (sommaires), p. 210, en Charles Pellrin, “Fourier, sa vie et sa théoric", cinquième édition, 1871. p. 217-220). Tot de groep der Engelsche Staatsromans behoort dan ook nog de "Oceana" van James Harrington (Zie over de Oceana “Documente des Socialismus” van Eduard Bernstein, Band V, Januari 1905, p.36 seqq.), doch ook hier zijn geen bepaalde socialistische trekken te herkennen. Het boek werd omstreeks het jaar 1656 geschreven en wel onder de volgende omstandigheden. Cromwell was reeds eenige jaren Protector, doch velen van de officieren in zijn omgeving waren niet tevreden met zijn autoriteits-politiek. Het gemor hoorende, liet Cromwell zich ontvallen, dat zij hem dan maar eens moesten duidelijk maken en beschrijven, hoe het best zulk een republiek, zooals zij die wenschten, moest ingericht worden. Harrington nu, ofschoon geen officier, en schoon republikein, vroeger een persoonlijke vriend van Karel I, vond in die woorden aanleiding, om zijn inzichten over een republikeinsche constitutie uit elkander te zetten, en aan den Protector voor te leggen. Hij construeerde daarom een denk-beeldigen staat, Oceana, en beschreef -ditmaal in het Engelsch, niet meer in het Latijn- de inrichting daarvan. Zijn boek heet nu "The Commonwealth of Oceana." Het was opgedragen aan Cromwell. Door het aan Horatius ontleende motto ("mutato nomine de te fabula narratur") wordt uitgesproken, dat onder verdichte namen de eigen toekomst van Engeland wordt ontvouwd. Want Oceana is natuurlijk Engeland: en zoo zijn al de namen slechts gefingeerde namen voor bestaande landen, personen en ambten: Marpesia is Schotland, Panopea is Ierland, Olpheus Megaletor, de Lord Archon is de Lord Protector zelf. Het boek houdt zich dan ook geheel bezig met de grondwet van Engeland, van welke repu¬bliek Harrington de Sieyès wilde zijn. Van socialisme vindt men echter niet veel sporen; integendeel, hij bedoelde juist de mate van autoriteit in den staat afhankelijk te maken van de mate van het grondbezit; een denkbeeld dat Sir Williani Temple later geheel van hem overnam (Zie pag. 273 der eerste folio-editie der “Oceana” van 1656 en de opmerking bij Ranke, “Englische Geschichte”, Band V, Editie 1865, pag. 101 en 102.). De eigendoms-verhoudingen bepalen alles bij hem, ook de regeering. Maar hij wilde dien materieelen grondslag binnen zekere perken houden: het eigendom begrenzen.. De majoraten wilde hij verminderen. Niemand zou grondbezit boven de 2ooo £. st. opbrengst mogen bezitten. Hij wilde dus het agrarisch vraagstuk voor Engeland reeds ordenen. Karak¬teristiek is het, dat hij de questie van het verval en de ellende van Ierland tot een goede oplossing dacht te brengen door voor te stellen, dat eiland aan de joden te verkoopen (Zie de “Introduction or order of the Work”, in de eerste folio-editie 1656 van het boek: “Panopea, the soft mother of a slothful and pusillanimous people. is a neighbour island, anciently subjected by the arms of. Oceana: since, almost depopulated for shaking the yoke, and at lenght replanted with a new race. But (through what virtues of the soyl, or vice of the air soever it be) they come still to degenerate: wherefore seeing, it is neither likely to yield men fit for arms, nor necessary it should, it had been the interest of Oceana, so to have disposed of this Province, being both rich in the nature of the soyl, and full of commodious ports for trade, that it might have been ordered for the best in relation unto her purse: which in my opinion (if it hat been thought upon in time) might have been best done by planting it with Jews, allowing them their own Rites and Lawes, for that would have brought them suddainly from all parts of the world, and in sufficient numbers: and though the Jews be now altogether for merchandise, yet in the land of Canaan (since their exile from whence they have not been landlords) they were altogether for agriculture: and there is no cause why a man should doubt, but having a fruitful country and good ports too, they would be good at both. Panopea well peopled, would be worth a matter of four millions dry rents, that is, besides the advantage of the agriculture and trade, which with a Nation of that industry comes, at least unto as much more. Wherefore Panopea being farm'd out unto the Jews, and their heirs for ever, for the pay of a Provincial Army to protect them during the term of seven years, and for two millions annual revenue from that time forward, besides the customs, which would pay the Provincial Army, would have been a bargain of such advantage, both unto them, and this Common-Wealth, as is not to be found otherwise by either. To receive the Jews after any other manner into a Common-Wealth, where to maim it: for they of all nations never incorporate, but taking up the room of a limb, are of no use or office unto the body, while they suck the nourishment which would sustain a naturel and useful member". - Zie ook R. Southey, “Sir Thomas More, or colloquies”, I, p. 278 en II, p. 409. - Toland schreef het leven van Harrington. - Zie voorts het aardige verwijt van Montesquieu tegen Harrington bij Pierre Leroux, “Trois Discours”, p. 211.). Cromwell zelf heeft op de plannen van Harrington nooit veel geantwoord, al werd hij nog zoo verheerlijkt in het boek. Wij vinden Harrington in 1659 -toen bij den dood van Cromwell een ieder zijn eigen politiek programma had- bezig met het oprichten van een staatkundige club, "the Rota"; welke club slechts echter eenige maanden bestond. Na de terugkomst van Karel II werd hij in den Tower gezet. Zijn verstand schijnt onder dat alles geleden te hebben, en stierf in 1677 (Zie “Memoirs of Samuel Pepys, compising his diary”, p. 4. Vergelijk Macel Schwob “Spicilège”1896, p.261). Een ander werk, de "Mundus, alter et idem" van bisschop Ha1l, in 't begin der 17e eeuw geschreven, kan niet eens als staatsroman gelden: 't bevat slechts een satire op de bestaande maatschappij, gelijk reeds duidelijk is uit de namen der landen, die elk naar een ondeugd en hoofdzonde worden genoemd: Crapulia, Yvronia, Lavernia (Zie George Cornewal Lewis, “A treatise on the methods of observation and reasoning in Politics”, Ed. 1852, vol. II, pg. 270 en 271.). Uit deze ader ontspringt later dat wonder-boek: Swift's, "Gulliver". Het zesde hoofdstuk uit het vierde boek van Gulliver's reizen behelst in het verslag, dat aan de Houyhnhnms wordt gedaan over den toestand van Engeland onder koningin Anna, een vlijmende satire op de egoïstische drijfveeren der menschelijke samenleving. Engeland kon het voorloopig doen met de Utopia. –Dat sommige socialistische denkbeelden, tegen het einde der zestiende eeuw, zich in de Engelsche wetgeving wisten in te dringen, blijkt genoeg uit de twee groote economische wetten van koningin Elisabeth: haar armenwet met de vaststelling van het "recht op arbeid" (Zie de karakterisatie van Elisabeth’s armenwet door Louis Blanc, “Histoire de la Révolution de 1848”, Edit. 1870, tome I, p. 130), en haar wet van het jaar 1562, regelende het aantal, de positie en het loon der arbeiders-leerlingen: een wet die eerst in 1814 werd afgeschaft (Zie L. Brentano, “Die Arbeitergilden der Gegenwart”, Editie 1871, I, p. 91 seqq. En 123, II, p. 149.). Op te merken echter blijft het, dat al zulke denkbeelden weinig of niets te maken hadden met de droomen der mannen van de Vijfde Monarchie. Na Engeland trekt thans in dit hoofdstuk Italië onze aandacht: wij treffen dáár op het einde der zestiende eeuw den evenknie aan van Thomas Morus op het gebied der socialistische staats¬romans, te weten Thomas Campanella, den auteur van den Zonnestaat. Vooraf echter moeten wij een oogenblik verwijlen bij een Italiaan, Francesco Doni. Doni, te Florence geboren, leefde van het jaar 1503 tot 1574. Deze fijne Italiaan had vernuft en daar¬bij een weelderig talent, dat sommige schrijvers zelfs vergeleken met den trant van den Franschman Rabelais. Hij liet zijn verbeel¬ding vrijen teugel. Een vijf en dertig jaren na het verschijnen van de Utopia van Morus, in 1552, gaf hij op zijn beurt -maar in zijn landstaal- een teekening van denkbeeldige werelden uit. Trouwens hij behoorde tot dienzelfden kring van Humanisten, die, geheel buiten de Christelijke levensopvatting zich stellende, spelend met invallen en inzichten van het brein, een ideëele maatschappij wilden construeeren, waar alles scherpzinnig doordacht zou zijn ingericht, waar de tegenstrijdigheden der bestaande verhoudingen niet zouden voorkomen, waar geleerde, humane menschen een vaderland voor hun geest zouden kunnen vinden. In dien zin schreef hij dus zijn boek “i Mondi" en later zijn “i Inferni”. Het zijn dialogen, en één dezer samenspraken schetst nu "il Mondo Savio”: de verstandige wereld. De samenspraak zelve, opgedragen aan den markies Doria, is een gesprek tusschen een wijs en een dwaas man ("Savio, et Pazzo"). De wijze (de hervormer) trekt de lijnen van de verstandige wereld, schildert den toestand daarvan en de dwaas geeft zijn aanmerkingen, zijn uitvallen en zijn toe¬juiching. Het is een eigenaardige, communistische stad, die zij te zamen als in visioen aanschouwen. De stad ziet er uit als een ster en heeft honderd regelmatige straten, die van één middelpunt uitschieten; in welk middelpunt de groote tempel staat met hon¬derd poorten, voor elke straat ééne. Elke straat nu is door bedrijvige arbeiders van twee ambachten bewoond: die van het ééne hand¬werk wonen links, die van het andere rechts. Elk inwoner heeft Zijn vaste taak om te bewerken, en omgekeerd kan hij, voor wat hij noodig heeft, zich gaan voorzien in de straat die dat bewerkt. Zóó maakt de schoenmaker in zijn straat schoeisel voor de ge¬meenschap, en op zijn beurt gaat die schoenmaker kleeding halen in de straat der kleêren, voedsel in de straat der keukens, enz. De distributie is voor allen dezelfde, en de minste werkman heeft recht op evenveel goederen en waren als de hoogste magistraat. Er heerscht trouwens in den staat een algemeene overvloed. Advocaten, rechters, beulen en notarissen vindt men er niet. Er zijn noch rijken, noch armen, maar allen zijn gelijk, volop levend in licht, vrede en geluk. De gebrekkigen, zieken en ouden van dagen worden in schoone paleizen verzorgd. Slechts hij, die niet zou willen werken, krijgt geen levensmiddelen. In de uren van rust en uitspanning geven de bewoners zich over aan het genot der schoone kunsten of onderrichten zij zich in de wetenschap. De opvoeding der kinderen is van en voor de gemeenschap: aan elk der kinderen wordt dat ambacht of bedrijf onderwezen waartoe het aanleg heeft. Die kinderen behooren niet aan vader of moeder, want ook het eigen gezin is opgeheven, er is geen eigenlijke uit¬sluitende kring van bloedverwanten meer: allen, mannen en vrouwen behooren aan elkander: allen zijn te zamen één geheel (Benedetto -zegt de dwaas- sia cotesto paese, che levava via il dolor della morte della moglie, de parenti de padri, delle madri, et de fighuoli, onde non si doveva mai piangerel". Wij citeeren de eerste editie van Doni, Vinegia, 1552, pag. 95. De eerste druk is bij uitstek fraai uitgevoerd, een waar kunstwerk, vol fijne in houtsneê aangebrachte illustraties en figuren.). Wenden wij ons thans tot de meer belangrijke figuur van Campanella. Hij leefde den eersten tijd van zijn leven in hetzelfde Calabrië, in het koninkrijk Napels, waar op het laatst van de 12e eeuw, in de abdij van Fiore, de abt Joachim, de man van het Eeuwig Evangelie, droomde. Hij was in 1568 in het plaatsje Stilo, aan de Zuid¬Oostelijke kust, niet ver van Catanzaro geboren. Te Cosenza, ook in Calabrië, was een groot Dominicaner-klooster, en de jonge Campanella, vol lust en ijver om iets te leeren, werd al spoedig als aanstaand monnik daarin opgenomen. Hij leerde er de theologische wetenschap en de filosofie dier dagen, en toonde bij die studie weldra, dat meer dan gewone gaven hem eigen waren. Door een ouden rabbijn werd hij in de Kabbala onderwezen, en in de verborgen waarde en zin der getallen. In de filosofie werd hij -al warde hij op excentrieke, soms grof zinnelijke wijze, allerlei denkbeelden van astrologie en van geslachts-vereeniging door elkander met werkelijk diepzinnige gedachten- op zijn wijze een baanbreker. De nieuwere wijsbegeerte noemt, voordat zij aan de lichtende beelden van Baco en Descartes komt, met zekeren eerbied de namen der Dominicaner monniken Bruno en Campanella, wien dan op iets lager veld Vanini volgt (Zie vooral Victor Cousin, “Fragments de Philosophie Cartésienne”, Edit. 1852, pg. 12-15, en voorts Tennemann’s “Grundriß der Geschichte der Philosophie”, 1825, pg. 313-316.). Het schijnt, dat Campanella den stoot tot verdere wijsgeerige onderzoekingen kreeg door het voorbeeld van Telesio te Cosenza, welken Telesio hij echter niet meer levend mocht ontmoeten. Hoe het zij, Thomas Campanella werd in zijn land een denker van naam: hij was een vurige, krachtige man, wiens lust het was met de anderen in discussie te worstelen. In de stad Napels zelve trad hij weldra op: later reisde hij door geheel Italië, maakte overal relatiën, onder anderen met Sarpi te Venetié, met Galileï en Ferdinand di Medici te Florence, totdat hij tegen zijn dertigste jaar in het klooster te Cosenza terugkeerde. Terwijl hij daar weder vertoefde, vergenoegde hij zich echter niet met in stille gepeinzen zijn wetenschap uit te breiden: neen, hij begon zich bezig te houden met staatkundige combinatiën. Het koninkrijk Napels was een provincie van Spanje, en het stelsel der Castiliaansche regeering drukte zwaar op dat Napels. De Spaansche onderkoningen vermeerderden steeds de heffingen en belastingen (Zie de voorbeelden bij Ranke, “Die Osmanen und die Spanische Monarchie”, Edit. 1857, pg. 340.). Verzet scheen niet mogelijk. Thans echter in 1598, nu de dood van Philips II werd gemeld, was er misschien, bij 't optreden van den zooveel zwakkeren Philips III, kans voor dat Napels, om zich uit de knellende handgreep van Spanje los te wringen. Dat was ten minste het denk¬beeld van Campanella, en wij zien hem als een der leiders werkzaam aan een samenzwering van geestelijken en edelen, om Napels te ontrukken aan de vreemde heerschappij. De poging mislukte; de onderkoning graaf van Lemos bleef meester, en in de eerste dagen van het jaar 1600 -op hetzelfde tijdstip dat Giordano Bruno levend te Rome werd verbrand- werd Campanella te Napels in den vochtigen kerker der staatsgevangenis geworpen. Zijn vonnis luidde, dat hij levenslang dáár zou worden opgesloten. Hoewel hij in 't begin in die gevangenis de folterendste marteling op de pijnbank moest verduren: een marteling die zoolang aanhield, tot het den aanklagers ten duidelijkste bleek, dat van dezen Calabreeschen monnik, dezen man van brons, geen nög zoo geringe aanwijzing omtrent medeplichtigen was af te persen, werd echter allengs het leven in de gevangenis dragelijker; hij kreeg pen, papier en inkt, en kon zijn filosofische geschriften weder opvatten. In den langen tijd, dien hij in den kerker doorbracht, heeft hij de meeste van zijn boeken geschreven: wij noemen zijn "Realis Philosophiæ epilogisticæ partes quatuor", zijn apologie ten voordeele van Galilei, zijn bestrijding van het atheisme, zijn boeken de "sensu rerum et magia", en zijn boeken over de astrologie, over de universeele monarchie, over Spanje, zijn gedichten en sonetten (Deze sonnetten zijn door Orelli in 1834 te Lugano uitgegeven onder den titel van “Poesie filosofiche di Tomaso Campanella”. Zij zijn meesterlijk vertaald door den in 1893 gestorven John Addington Symonds in zijn werk, “The Sonnets of Michelangelo and of Campanella”, 1878, Wij zijzen naar het sonnet op Telesio p. 174, naar dat op Italia p. 86 en 125 en vooral naar het sonnet getiteld: Il popolo, p.143.), waarvan er één op Telesio enz. enz. Hoe meer jaren verliepen, hoe meer onder-koningen uit Napels vertrokken, des te minder knellend werden de banden, die hem van de buitenwereld afsloten. Trouwens zijn boeken werden gedrukt door de zorgen van twee Duitschers, die hij had leeren kennen. Tobias Adami en Kasper Schoppe. Allengs kwam hij in briefwisseling over die werken met allerlei geleerden in Europa, bijv. met Gassendi en zelfs met koning Jacobus I van Engeland. Een der latere onder-koningen van Napels, de verlichte hertog d'Ossuna, werd zelfs zijn vriend. Die laatste verhouding werd hem echter een onheil: daar d'Ossuna plotseling in ongenade te Madrid viel, beschuldigd van Napels onafhankelijk te willen maken, en Campanella, als d'Ossuna's vriend, nu in 1619 -na 19 jaren kerkerstraf- weder veel strenger werd bewaakt en in toom gehouden. De voorbijvliedende jaren wischten echter de herinnering aan deze verhouding weder uit, en toen Philips III in 1621 gestorven was, deed men van veel kanten moeite, om aan Campanella de verdere gevangenis-straf kwijt te schelden. Reeds had veel vroeger Paus Paul V hem tot voorbede gestrekt: thans deden de aartsbisschop van Catanzaro en Paus Urbanus VIII al hun moeite voor hem. Het gelukte hun: en in Mei 1626 verliet hij eindelijk den kerker, en was hij vrij. - In het eerst nog niet geheel en al: daar de paus, om hem aan zijn Spaansche cipiers te ontrukken, had voorgegeven, dat hij eerst aan des pausen jurisdictie wegens ketterij rekenschap verschuldigd was. Hij werd dus te Rome geïnterneerd in de gevangenis der Inquisitie, doch die gevangenis was natuurlijk slechts schijnbaar. Zij werd van meer beteekenis, omdat hij te Rome door zijn oude vijanden -hij was altijd ook een onverzoenlijk tegenstander der Jezuïeten- werd aangeklaagd wegens ketterijen in zijn boek"de Sensu Rerum". De Paus sprak hem echter openlijk vrij, en in April 1629 ontsloten zich nu ook voor hem de deuren der gevangenis van de Inquisitie. Rome bleek voor hem echter geen rustige stad: de Spaansche partij was hem voortdurend ongenegen, en wist zelfs volks-oploopen tegen hem te organiseeren. Als van zelf verdedigde hem dan de Fransche gezant, daar Spanje en Frankrijk op den meest gespannen voet tegenover elkander stonden. Die Fransche gezant, de Noailles, deed hem eindelijk, met machtiging van kardinaal Richelieu, het voorstel, in Frankrijk-zelf te komen en zich dus voor alle vervolging te vrijwaren. Dankbaar nam Campanella het aanbod aan en spoedig was hij op reis naar Frankrijk. Na een oponthoud bij Peiresc in Aix (Provence), een aardig type van Humanist zóó wijs, zóó goed (Zie over Peiresc het stuk van Émile Michel in de Revue des deux Mondes van 15 Maart 1900.), waar hij den materialistischen wijsgeer Gassendi ontmoette, trok hij naar Parijs. Richelieu ontving hem vriendelijk en in Februari 1635 werd hij zelfs aan het hof van Lodewijk XIII te Saint Germain voorgesteld. De kardinaal gaf hem een pensioen van 3000 livres, en wees hem tot verblijf het Dominicaner klooster in de straat St. Honoré te Parijs aan. Dáár hield hij zich geheel en al met zijn filosofische en astrologische mijmeringen op. Eens verliet hij het in 1638, en wel voor een reis naar Holland, uit vurige begeerte om Descartes dáár te zien, hetgeen hem echter niet gelukte. Teruggekomen in zijn klooster te Parijs, stierf hij er in Mei 1639, 71 jaren oud. Zijn lichaam werd bijgezet in de kerk van dat klooster der Rue St. Honoré: een eenvoudig monument werd op het graf geplaatst: en (zonderlinge speling van het lot!) het was in diezelfde kerk, dat later de Jacobijnen-club der groote Fransche revolutie haar vergaderingen hield: zoodat de wildste klanken van Robespierre, Danton, Marat en Saint-Just daverden over het graf, waarin het gebeente van Campanella voor altijd rustte (Zie Michelet, “Histoire de la Révolution Française”, 2ième Édition, 1869, tome II, pag. 364 en 365; en ook Louis Blanc, “La Révolution de Février au Luxembourg”, pag. 148-150.). Onder al zijn geschriften is nu voor ons doel merkwaardig het boekje, dat hij als bijlage voegde tot zijn werk over de Reëele Philosophie. Dit werk bestond uit vier deelen, waarvan het eerste over de natuur aller dingen, het tweede over de zeden der men¬schen, het derde over de Politica, en het vierde over de Oecono¬mica handelde. Achter het derde deel, en als aanhangsel van de Politica, schreef hij nu de voorstelling van zijn Zonnestaat. Wat dat stuk (de "Civitas Solis") zelf aangaat, zoo mist het geheel en al de bekoring der vlugge schoone vormen, die het geschrift van Morus zoo aantrekkelijk maken. Hoewel het naar het zonlicht is genoemd, is het een somber stuk. Het Latijn, waarin het geschreven is, leest stroef en de voorstelling is gewrongen en tegelijk zwaar. Maar te midden van al die de verbeelding drukkende teekeningen verrast toch hier en daar een trek, die door stoutheid treft, en ligt er over het geheel een waas van grootschheid. Dit is zeker, dat elke gedachte tot haar uiterste consequentie wordt doorgevoerd, en dat "de gemeenschap" hier nog veel verder dan in de Utopia van Morus wordt uitgestrekt. Maar onmiskenbaar blijft het, dat 't een gevangen monnik is, die hier zijn verbeeldingskracht laat werken; een man die in het kloosterleven een voorbeeld zag, hoe hij zijn stad of staat moest inrichten. Zijn staat wordt dan ook een geweldige theocratie, waar het geestelijk en wereldlijk gebied in één hand zijn; een staat geregeerd door een soort van paus, op despotieke en inquisitoriale wijze. Doch let wel: het is een theocratie gegrond vooral op wetenschap, niet in de eerste plaats op wat wij godsdienst zouden noemen. De aardsche staat, die hier niets meer van de werkelijk-heid heeft, is zoo dicht mogelijk bij het hemelruim. gebracht: men tracht nu de beweegkrachten in het uitspansel, den loop der sterren en der bollen te leeren kennen, en door middel der astronomie, die niet anders wordt dan de meest verwarde astrologie, poogt men de groote conjuncturen en voorteekenen te bespieden en te vinden naar welke men zijn gedrag moet inrichten. De invloed van hemel op aarde maakt in de boeken van Campanella een spookachtigen indruk, en geeft ook aan "den staat der zon" iets geheimzinnigs en huiveringwekkends. Voeg daarbij, dat -bij geheele opheffing van het familie-leven- de betrekkingen der geslachts-verhoudingen zoo ruw en zoo grof mogelijk zijn geteekend: dat deze afdeeling een reglementatie wordt der zinnelijke lusten, neen der ontucht, gesteld door een kloosterling, wien in het werkelijk leven de omgang met de vrouw was ontzegd, en wiens verbeelding door de lange kerkerstaf nog meer was verhit en verpest, en men kan begrijpen, wat er van enkele, teedere verhoudingen in het menschenleven terecht-komt. Doorbladeren wij thans het boek. In den vorm is het een gesprek tusschen een Grootmeester der Hospitaalridders en een Genueesch scheepskapitein. De Genuees moet vertrekken en met zijn schip verder reizen, doch vóór zijn laatst vaarwel is hij nog bezig zijn gastheer enkele vreemde ontmoetingen te vertellen, die hij op zijn tochten heeft gezien. Zoo komt hij waarschijnlijk tot het noemen van den Zonnestaat. "Vertel mij -zoo begint de dialoog- al de bijzonderheden van dien tocht." En de Genuees begint zijn verhaal, dat slechts afgebroken wordt door nieuwe vragen,en soms door eenige uitroepingen van verbazing van den Grootmeester. Hij verhaalt hoe hij, in Ceylon geland, in een streek kwam onder de evennachts-lijn, hoe hij daar stiet op een troep gewapende mannen en vrouwen, van welke de meesten de Italiaansche taal konden spreken, en hoe dezen hem naar de Zonnestad brachten. Het was een reusachtige stad, die tegen en rondom de helling van een berg was opgebouwd, en die zich verder in een cirkel aan en om den voet van den berg uitbreidde. De stad was zóó ingericht, dat zij bestond uit zeven cirkels of ringen, genoemd naar de zeven planeten, welke ringen telkens, naarmate men hooger op den berg kwam, kleiner werden: terwijl elke ring tusschen twee muren was ingesloten. Ten einde van den éénen ring in den anderen te komen, had men de keus tusschen vier poorten in elken muur, elke van welk vier poorten in de richting van één der vier windstreken was geplaatst. Ging men opwaarts die poorten door, dan bemerkte men, dat men in de poort zelve op eenige gemakkelijk stijgende trappen kwam, omdat de ééne ring natuurlijk hooger gelegen was dan de andere. Op de open ruimte tusschen de muren (70 voeten breed) waren nu langs den binnensten of kleinsten muur in lange, reeks groote gelijkvormige paleizen of kloosters gebouwd met balcons en terrassen en met kolommen voorziene portieken: zij waren alle op dezelfde wijze gebouwd: de ééne kring geleek dus volkomen op den anderen: men steeg zoo voort, totdat men, na den zevenden kring te hebben bezocht, op den top van den berg kwam, waar een ronde in zuilen gevatte tempel oprees: op dien tempel was een gewelfde koepel, en daarop rustte wederom op pilaren een kleinere tempel, die het heiligste der heiligen was: boven in den koepel van den hoogsten tempel was een opening., waardoor men den blauwen hemel zag, welke opening juist boven het altaar uitkwam., dat in den grooten beneden-tempel was ge¬plaatst. Op dat altaar rustten twee groote bollen: de ééne het firmament, de andere de wereld voorstellende. Binnen in de ronde welving van den koepel waren de sterren afgebeeld. Zeven gouden lampen, die de namen der planeten droegen, brandden er altijd. Boven op den kleineren hoogsten tempel stond een groote metereologische windwijzer, en daaronder werd, in een boek met gouden letters, opgeteekend al wat betrekking had tot de veranderingen van atmosfeer, temperatuur en winden. Wat nu de regeering en het bestuur van den Zonnestaat aanging, zoo was de souverein een priester, dien zijn onderdanen in hun taal de Zon noemen, en wiens naam zij dus schreven:  In onze taal zouden wij hem den Metaphysicus heeten. Hij beheerschte het geestelijke en wereldlijke. Alle zaken werden door hem zonder hooger beroep beslist. Drie Hoofden werkten onmiddelijk onder hem, en stonden hem bij: zij heetten Pon, Sin en Mor, hetwelk in onze taal overgebracht Kracht, Wijsheid en Liefde beduidt. - Hij, die "Kracht" heet, staat aan het hoofd der militaire zaken en is belast met de vraagstukken van oorlog en vrede: hij regelt de opleiding tot weerkracht, tucht en krijg, tot alles wat lichaam en karakter staalt. - Hij, die "Wijsheid" wordt genoemd, staat aan het hoofd van alle wetenschappen en kunsten, ook die der werktuigkunde. Al wat tot het onderwijs betrekking heeft staat onder zijn toezicht. Zooveel wetenschappen er zijn, zooveel hoofd-ambtenaren heeft hij onder zich. Er is een boek in den Zonnestaat, dat naar hem "de Wijsheid" wordt genoemd, en dat het merg bevat van alle wetenschappen; het wordt op pythagoreische wijze aan het volk steeds voorgelezen. Hij heeft gezorgd, dat al de muren der stad, zoowel aan den binnen- als buitenkant, beschilderd zijn met schilderijen, die op een wonder¬juiste en ordelijke wijze alle wetenschappen aanduiden: bijv. op den eersten muur (boven op den berg, juist onder den tempel) staan op de binnenzijde alle mathematische figuren, op de buitenzijde de beschrijving van geheel de aarde, met een kaart van elk land, waarbij een statistieke beschrijving is gevoegd: op den tweeden lageren muur staan aan den binnenkant uitgeteekend alle mineraliën, aan den buitenkant alle zeeën, rivieren en meren en alle vloeistoffen, met sneeuw, hagel en verdere metereologische verschijnselen: op den derden kring staan van binnen de boomen en geheel het plantenrijk, van buiten het visschenrijk: op den vierden van binnen de vogels, van buiten de kruipende dieren: op den vijfden van binnen en van buiten de meer volmaakte dieren als paarden enz.: op den zesden staan van binnen alle werktuigen der mechanica, van buiten de portretten der personen, die in de wetenschappen, kunsten, wapenen en wetgeving hebben uitgeblonken: onder die afgebeelde figuren zag de Genuees ook die van Jezus en zijn twaalf Apostelen en daarnaast ook die van Mozes, Osiris, Jupiter, Mercurius, Lycurgus, enz. enz. - Hij, die "Liefde" wordt genoemd, heeft onder zijn toezicht al wat de vermeerdering der bevolking betreft: hij zorgt ook voor de allereerste opleiding der kinderen, voor de medicijnen, voor het zaaien en oogsten bij den landbouw, voor de ontwikkeling van den veestapel, voor het voedsel en de kleeding van allen. - Zij drieën werken nu altijd met den Metaphysicus. De Genuees beschrijft thans het leven der inwoners van den Zonnestaat. Hij zegt, dat zij een volksstam zijn, die uit Indië gevlucht is, om vrij te kunnen leven. Gekomen waar zij nu wonen, besloten zij een filosofisch leven IN GEMEENSCHAP te leiden. Ook op de vrouwen zou die gemeenschap worden toegepast. Alles werd voor allen gemeen, en de verdeeling zou worden geregeld door de overheid. Hun standpunt was, dat het begrip van het particulier eigendom slechts onder ons ontstaat en zich uitbreidt, omdat wij een eigen huis, een eigen vrouw, en eigen kinderen hebben. Daardoor woekert het egoïsme voort. Ontneem aan het egoïsme zijn oogmerk, gij zult het geheel en al vernietigen, en er zal slechts overblijven de brandende liefde van de gemeenschap. - Dat alles wordt aangedrongen, door te wijzen op het leven der Christelijke monniken en priesters, die te heiliger zijn, naarmate zij niet beheerscht worden door de liefde hunner bloedverwanten of door eigen eerzucht naar hooge waardigheden of rijkdom. Door de toepassing van dat beginsel van gemeenschap vallen allerlei misdrijven weg, die de volken in hun maatschappijen straffen, te weten diefstal, ontucht en moord: de magistraten zorg nu slechts, dat de deugden, als moed, dankbaarheid, matigheid, waarheidsliefde in eere blijven; elk dier magistraten voert zelf den naam van een deugd, voor wier handhaving hij zorgt: leugen wordt het strengst gestraft. - De kleederen zijn eenvoudig, niet echter zwart, maar liefst wit, gekleurd of met heldere tinten: zij zijn van wol of zijde, en voor beide geslachten bijna hetzelfde. - Wat nu het onderwijs betreft, zoo leeren de kinderen tot op hun zevende jaar allen gezamenlijk al spelend hun onderricht, waaronder ook de talen en de termen der mathesis, van de schilderijen aan de muren: na het zevende jaar worden zij onderwezen in de natuurwetenschappen: vervolgens leeren zij de hoogere mathesis, de medicijnen en de andere wetenschappen. Bezichtiging en studie der velden en weiden op wandeltochten volgt. De aanleg voor handwerken en bedrijven begint zich dan bij de jonge geesten te teekenen: die het meest van zulke bedrijven kent en daarin werkt, is het meest geacht. De overheden wijzen dan de loopbaan aan, in welke ieder zich zal gaan bewegen, rekening houdende met ieders aanleg en lust. Die overheden zelven worden benoemd door den Metapysicus en door Pon, Sin en Mor. De Metaphysicus wordt door het volk benoemd: hij kan die waardigheid niet vóór zijn 35ste jaar verkrijgen, en blijft het geheel zijn leven. Hij moet alles kennen, de kennis van hemel en aarde en hun betrekkingen en ook al de wetenschappen: de kennis der talen alleen is minder noodzakelijk. Tot zoo uitgebreide kennis kan hij komen volgens de methode van onderwijs in den Zonnestaat, wijl hij, toen hij jong was, evenals alle andere kinderen in dien staat, altijd de dingen zelven en niet de namen der dingen heeft geleerd (Ziehier de woorden van Campanella -wij gebruiken de eerste editie van Tobias Adami, te Frankfort in 1623 uitgegeven in quarto- zie pag. 427: "unde efficitur (bij de andere volken) homo iners, quoniam non templatur res, sed verba librorum, et in mortuis signis rerum ammam vilem reddit". Zie ook Sonnet V.). Zij leerden zaken, geen woorden. Alles is nu verder gemeenschappelijk: huizen, kamers, bedden, in één woord alles. Alle zes maanden wijzen de magistraten ieder den cirkel, het huis en de kamer aan, die hij moet bewonen. De bewoner schrijft dan zijn naam op zijn deur. Mannen en vrouwen hebben hetzelfde werk, doch de vrouw doet het lichtere werk en den arbeid, die zittend wordt gedaan: de vrouwen en kinderen beoefenen voorts de muziek en den zang. Overigens is er geen onderscheid tusschen laag en edel werk. Elke arbeid, door de magistraten trouwens aan ieder aangewezen, is een ambt, een bediening. - Elke kring of cirkel heeft nu zijn eigen keukens en magazijnen. De maaltijden zijn gemeenschappelijk: onder het spijzen heerscht stilte, als in de eetzaal van een klooster: een jonkman leest daarbij iets voor. De jongelieden bedienen aan tafel: terwijl de mannen aan de ééne zijde van de tafel, de vrouwen aan de andere plaats nemen. De artsen regelen geheel en al de keuze der spijzen en de voorschriften der hygiëne worden bij alles trouw in acht genomen. Voor baden en bewassching der kleeding wordt goed zorg gedragen. Er is een goede rioleering en een practisch systeem van goten in de stad. Een kunstige waterleiding brengt door machines het heldere water tot boven in de stad. Aan reinheid wordt goed de hand gehouden. Voorts wordt de aan¬dacht der inwoners vooral gevestigd op wind- en zonnewijzers, en op alles wat de kennis van het hemelruim en van de meteorologie aangaat. Gelijk alles ten bate van het gemeenschappelijk leven is geregeld, zoo wordt het geslachts-leven en de voortbrenging der kinderen hier ook aan dienstbaar gemaakt. Op den vóórgrond staat, dat de generatie strekt om het soort, en niet om het individu te behouden. De reproductie gaat dus den staat aan, en niet de particulieren. En daar de particulieren meestal hun kinderen slecht in 't leven roepen en opvoeden, treedt hier een groot kwaad voor den staat in, en moet hij dus ingrijpen. De zorg der vaderschap is dus de zaak van de gemeenschap, niet van den privaten mensch (Zie pag. 433 en 434 van den Civitas Solis: “Generatio autem religiose tractatur in bonum reipublicæ et non privatorum. -Ed quod nos dicimus naturale esse homini ad prolem cognoscendam et educandam, propria uti uxore et domicilio et liberis, negant, dicentes generationem esse ad conser¬vationem speciei, ut dicit Sanctus Thomas, et non individui. Ergo spectat prolificatio ad Rempublicam, non ad privatos, nisi quatenus sunt Reipublicae partes.”). En nu volgt dan ook de strengst mogelijk reglementatie. Elk denkbeeld van wat wij huwelijk noemen, is in den Zonnestaat zoover mogelijk verwijderd. De keuze der toevallige ouders wordt hier aan de overheid opgedragen. Het voortbrengen der kinderen is een staats-functie. De overheden kennen alle jongelieden, want, evenals in Sparta, verschijnen de jongelieden van beide geslachten op de openbare spelen geheel ontkleed. Bij die keuze der ouders, bij alle geslachtsverhoudingen, oefent nu de loop en conjunctuur der sterren den sterkst mogelijken invloed. De overheden hebben dus daarop te letten. Als de kinderen worden geboren, worden zij door de moeder gezoogd, doch na twee jaren weggenomen, en allen gelijkelijk opgevoed tot gelijke gewoonten, gelijke zeden. Zij krijgen namen, met wier uitdeeling men niet alléén naar het toeval te rade gaat. -Bij de kinderen zoekt men vooral het gevoel van hoogmoed in kiem te verstikken. -Allen moeten, wanneer zij ouder zijn geworden, werken: van minachting voor handen-arbeid is dus geen sprake: veld-arbeid is een feest: en daar alle inwoners, mannen en vrouwen, arbeiden, is voor de geheele productie niet veel inspanning en zwoegen noodig. Als allen vier uren per dag werken is het voldoende (Ziehier de woorden van Campanella, p. 435 van zijn Civitas Solis “Idcirco cuincunque quilibet ministerio deputatus, operatur illud tanquam honestissimum. Non habent mancipia sedantia mores. Ipsi enim sibi ipsis sufficiunt et superant. At nos (heu) non ita: 70,000 animae Neapoli commo¬rantur: et ex eis vix laborant decem aut quindecim millia: et hi nimio labore marcantur continuo et diuturno et destruuntur: otiosi quoque caeteri per¬duntur desidia, avaritia, ægritudine corporis, lascivia, usura etc plurimanque gentem contaminant et pervertunt, detinendo illam in ipsorum servitium, paupertate et adulatione, ac impartiendo propria illis vitia. Ergo deficit publicum servitum, et utiles functiones: campus, militia et cartes non nisi prave coluntur, et cum fastidio multo paucorum. Ast in Civitate Solis dum cunctis distribuuntur ministeria, et artes, et labores et opera: vix quatuor in die horas singulis laborare contingit: reliquum licet tempus consumatur in addiscendo iucunde, disputando, legendo, narrando, scribendo, deambulando, exercendo ingenium et corpus, et cum gaudio".). - Er zijn dan natuurlijk noch armen noch rijken. Allen zijn rijk, omdat zij alles gemeenschappelijk bezitten; arm, omdat niets hun particulier eigendom is. Dat hadden zij bewonderd in het leven der priesters en monniken van het Christendom, maar nog meer in het leven der Apostelen (Campanella beroept zich hier op de Kerkvaders, zie pag. 436 van de Civitas Solis.). Andere trekken voltooien nu het beeld van het volksleven. -De opvoeding strekt ook vooral om allen weerbaar te maken: er is volkomen dienstplicht voor allen, zoowel voor mannen als voor vrouwen: het eergevoel wordt hier bij hen geprikkeld en tegen elk gevaar van verweekelijking gewaakt. -Uitvoerig wordt geschilderd, hoe zij ter zelfverdediging ten strijde gaan, en hoe zij willig dan hun leven voor den Zonnestaat offeren, wijl zij weten dat de ziel onsterfelijk is. -Het duel is echter bij hen streng verboden. -Verder wordt nog eens op alle bedrijven de aandacht gevestigd, en vermeld, hoe het zwaarste werk het meest geacht wordt. Handel met vreemdelingen wordt slechts aan de poorten toegelaten, opdat de zeden niet bedorven worden door de gebruiken van vreemdelingen en slaven, en opdat de kinderen geen verkeerde begrippen krijgen over het geld, waarvoor zooveel koopwaren kunnen worden gekregen. Zij zijn bereid met geld te betalen, doch voor hun waren nemen zij het niet aan: hun goederen ruilen zij slechts tegen andere goederen. -Landbouw is het voornaamste bedrijf: zij vinden voor dat werk telkens nieuwe werktuigen uit: karren bijv. die door den wind bewogen worden: in den grond wordt overigens geen mest door de inwoners van den Zonnestaat gestoken. De veeteelt is mede bij hen een belangrijke tak van productie. Van de scheepvaart maken zij veel werk: zij gebruiken schepen die mechanisch worden voortgedreven. In het algemeen staat elk bedrijf onder een zoogenaamden koning van dat werk: en vormt op die wijze de verdeeling en organisatie van den arbeid als het ware het getimmerte van de geheele maatschappij, en dus van den staat. – Wat de spijzen en voeding betreft, zoo namen zij zich eerst voor geen vleesch der dieren te nuttigen, wijl het dooden van 't vee hun tegenstond: later kwamen zij hiervan terug. Zij zijn overigens zeer matig, gebruiken weinig wijn, drinken noch warm noch koud, en regelen zich in alles naar de hygiëne, waarom zij ook bijna geen ziekten hebben. De Genuees zette nu nog nader eenige inrichtingen van hun regeeringssysteem uiteen: hoe zij werken met plebiscieten; hoe hun algemeene volksvergaderingen om de veertien dagen bijéén¬komen enz.: hoe ieder, die te bevelen heeft, tevens rechter is in zijn werkkring: hoe van hun strafstelsel de "talio" de spil uit¬maakt: hoe zij geen schriftelijk proces kennen: hoe zij evenmin scherprechters hebben: en hoe, als een burger ter dood veroor¬deeld is, allen hem steenigen of anders hij zich zelven doodt: hoe hun wetten kort en duidelijk zijn: hoe het geheele staats- en maatschappelijke leven berust op de meest volstrekte gehoorzaamheid van allen aan hun hoofden. Nu restte nog alleen de uitéénzetting van den godsdienst en der godsvereering. Hier kwam het strenge, steile theocratische stelsel nu ten volle uit. Allen moesten hun misdrijven biechten aan de overheden: de overheden biechtten aan de drie staatsdienaren, Pon, Sin en Mor: en die drie spraken hun biecht uit aan den Metaphysicus. Deze wist dus altijd alle zonden van het volk. Hij verzoent de Godheid door gebeden en, als het noodig is, verklaart hij, dat een offer aan God moet worden gebracht. Dit offer bestaat daarin, dat iemand zich zelven aan God toewijdt: zijn verder leven is dan een leven als een offerande aan God, want God wenscht den dood van niemand. - Vier en twintig priesters bedienen den tempel: uit hun midden wordt meestal de Metaphysicus gekozen: hun taak is het vooral den loop der sterren waar te nemen, en naar de conjuncturen der planeten te zien, om den invloed van hemel op aarde te bepalen. - In den tempel worden vóór het altaar de gebeden gedaan: één inwoner staat er voortdurend in gebeden vóór dat altaar, en wordt alle uren vervangen. - Gebeden en dankzeggingen worden aan God gebracht telkens na elken maaltijd, waarna onder de zuilgangen bevallige dansen worden uitgevoerd. - Bij gelegenheid der vier plechtige dagen, wanneer de Zon in het teeken van den Kreeft, van de Weegschaal, van den Steenbok en den Ram komt, worden drama's en spelen opgevoerd. - De dooden worden bij hen niet begraven, doch de lijken verbrand: men doet dit uit vrees voor besmettelijke ziekten en uit bezorgdheid voor de afgodische vereering der afgestorvenen: daarenboven is het vuur het edele en bezielde element, dat tot de Zon terugkeert, van waar het is gekomen. Voor niemand -hoe goed hij ook zij geweest- wordt een standbeeld opgericht: maar zijn naam wordt, als hij 't verdient, opgeschreven in het boek der heroën. - Ten slotte richten zij geheel hun leven in naar wat zij van de astronomie weten: zij gelooven vast aan de profetie van Christus betreffende de algeheele vernieuwing van de wereld. - En zij erkennen en schouwen God in het figuur van de Zon, die zij Zijn afschijnsel, aangezicht en levend beeld noemen. Zij verklaren de wereld als een ontzettend groot dier, in welks schoot wij leven, zooals de wormen in ons lichaam. De ziel is volgens hen onsterfelijk; de dooden gaan, naar gelang van hun gedrag op aarde, tot de goede of kwade geesten. Zij nemen twee metafysische begrippen aan: het "zijn" dat is God, en het "niet zijn" dat is de zonde. Zij hebben met hun natuurlijk licht het Christendom bijna geraden. Ten slotte: zij gelooven aan den vrijen wil: - want zij zeggen (en ziehier het éénige oogenblik, waarop Campanella iets van zich zelven en van zijn folteringen in de gevangenis spreekt), "dat, indien zeker wijsgeer door 40 uren op de pijnbank niet kon gedwongen worden, een enkel woord te zeggen van hetgeen hij niet wilde bekennen, wijl hij vast besloten had te zwijgen, des te sterker de sterren ons niets tegen onzen wil kunnen laten doen". Met uitéénzetting van astrologie eindigt het verhaal van den Genuees, die geen tijd meer heeft langer te blijven, en die -hoe ook de Grootmeester hem smeekt nog meer te verhalen- naar zijn schip ijlt. Ook wij hebben aan de voorstelling van den Zonnestaat, die in de gevangenis is geschreven en door Tobias Adami in 1623 te Frankfort werd uitgegeven, weinig toe te geven. Slechts dit ééne. Het was een bijlage -zooals wij reeds boven zeiden- tot het derde deel (de Politica) van de uitéénzetting der reëele filosofie (De titel is dan ook in de Frankfortsche editie van 1623 van al de werken: “F. Thomæ Campanellæ Appendix Politica –Civitas Solis- Idea Reipublicæ Philosophicæ”. In 1900 verscheen nog een vertaling van Campanella’s Cititas Solis door dr. I.E. Wessely “Der Sonnenstaat”.). Zien wij nu dat geheele hoofdwerk, en daarvan het vierde deel (de Economica) in, bijv. op pag. 483, dan bemerken wij, hoe daar wel degelijk het huwelijk en vooral de monogamie wordt verheerlijkt en aangeprezen, zoodat het duidelijk is, dat Campanella zelf zijn Zonnestaat als een droom beschouwde. - Die droom zou niet veel practischen invloed hebben, en door de stroefheid der taal, de somber zwarte tinten, de duistere mengeling der astrologische gissingen, eer afstooten dan aantrekken. - Er is echter een achtingswaardig Protestantsch Wurtembergsch theoloog geweest, Johann Valentin Andreä, die, na de lectuur van den Zonnestaat, bang is geweest voor den indruk daarvan, en die het boek als 't ware heeft willen ver-Christelijken. Hij had waarschijnlijk inzage gekregen van een Latijnsch handschrift van Campanella's boek, en poogde het nu in Christelijken zin te verbeteren. Zoo onstond het boek, dat reeds in 1619 (dus nog voor 't jaar, waarin de "Civitas Solis" door Tobias Adami werd uitgegeven) verscheen, onder den titel van "Reïpublicæ Christianopolitanæ descriptio," en dat later in het Duitsch vertaald werd onder dezen titel: "Reisen nach der Insel Caphar Salomo, und Beschreibung der darauf gelegenen Insel Christiansburg" enz. Andreä behoudt hier in zijn omwerking slechts het gemeenschappelijk eigendom en eerbiedigt huwelijks- en familie-leven (Zie daarover R. von Mohl, “Die Geschichte und Literatur der Staatswissenschaften”, Band (I, 1855, p.187-189.). Campanella's fantastisch werk bleef overigens vrij geïsoleerd staan. In Frankrijk begon dat denkbeeld der Staatsromans ook aan dezen en genen toe te lachen. Zij, die van dien vorm gebruik gingen maken, om enkele gewaagde, soms socialistische stellingen te verbreiden, namen echter niet meer het Latijn als voertuig hunner gedachten. Zij gingen Fransch schrijven. Over het algemeen maakten de Franschen veel werk van de inkleeding van hun roman. Gelijk Engeland op dit terrein zijn "Utopia", Italië zijn "Civitas Solis" kan aanwijzen, geeft Frankrijk ons hier "l'Histoire des Sevarambes". –Min of meer had Rabelais (1532) op geheel eigenaardige wijze reeds zulke denkbeelden, als gewoonlijk in de staatsromans voorkwamen, in zijn sappig en geurig Fransch besproken. Zelfs maakte hij dadelijk gebruik van de namen, die in de "Utopia" van Thomas More voorkwamen. De vrouw van Gargantua is (zie livre II chap. 2) een dochter van den koning der Amauroten in Utopia: Gargantua schrijft (zie livre II. chap. 8) zijn brieven aan Pantagruel uit Utopia: gelijk later Pantagruel een inval afslaat der vijanden van Utopia, die reeds Amaurotum hadden ingenomen (livre II, ch. 23, 24 en 31), en hij uit Utopia een kolonie van 9876543210 menschen overbrengt in Dipsodia (zie livre III ch. 1). Zoo had Rabelais, bij het schrijven van zijn roman, 't werk van den Engelschen staatsman steeds voor oogen; en dat het model hem tot gelijksoortige constructies aanzette, blijkt uit de schepping der abdij van Thélème met haar spreuk:”fay ce que vouldras". - Doch van eigenlijk socialisme is hier bezwaarlijk sprake. De eerste en voorname Fransche socialistische staatsroman is ”l'Histoire des Sevarambes, peuples qui habitent une partie du troisième Continent, communément apellé la terre Australe: contenant un conte exact du Gouvernement et des Moeurs, de la Religion, et du Langage de cette nation, jusques aujourd'huy inconnue aux peuples de l'Europe". Er was voorts op den titel bijgevoegd: uit het Engelsch vertaald; wij gelooven echter niet onbepaald aan de juistheid van deze laatste mededeeling, des te meer om het feit, dat de auteur, wegens het gewaagde van zijn voorstellingen, er belang bij kon hebben, het te doen voorkomen, alsof zijn werk slechts een omwerking was van een Engelsch origineel: op alle mogelijke wijze zien wij dan ook den schrijver zich zelven verbergen: hij noemt zich aan het slot der opdracht, D.V.D.E.L: en dezelfde zonderlinge bijeenbrenging van letters komt ook voor in het bevelschrift van den koning, dat tot het drukken verlof geeft. Waarschijnlijk is de schrijver een zekere Vairasse d'Allais (Zie George Cornewal Lewis, “A Treatise on the methods of observation and reasoning in Politics”, 1852, II, p. 271.). Doch van dien naam weet men dan verder ook niets af. Slechts de naam van den man, aan wien door den auteur het boek of de vertaling wordt opgedragen, is bekend genoeg: het is de in 1680 gestorvene, vermaarde Riquet Baron de Bonrepos, die de plannen maakte der werken van het kanaal door Languedoc, dat de Middellandsche Zee met den Atlantischen Oceaan moest vereenigen, en die de uitvoering dezer werken, onder het bestuur van Colbert, wist tot stand te brengen (Zie over dien Riquet “Histoire de Colbert et de son administration”, par Pierre Clément, 1874, II pag. 97-121.). Aan den man, die zulk een nuttig werk deed, en die ook nog ontwerpen beraamde voor een waterleiding in Parijs, werd het boek over den gelukkigen toestand van een volks-stam in Australië toegewijd. Het ontstaan van dit boek, behelzende "de geschiedenis der Sevarambers", wordt op de volgende wijze verhaald. In het jaar 1672, toen de Fransche en Engelsche vloten fel de Hollandsche schepen aanvielen, en het gedonder der zeeslagen in het Kanaal niet van de lucht week: zoo moedig wisten de Hollanders zich te behouden: in dat jaar viel ook onverhoeds de Engelsche zeemacht de Smyrnasche retourvloot der Hollanders bij Wight aan; een aanval, die door de heldhaftigheid van den vlootvoogd wederom mislukte. Op een der Hollandsche schepen werd toen in ‘t gevecht een vreemdeling, die mede uit Smyrna kwam, kapitein Siden, doodelijk getroffen: hij had op het schip kennis gemaakt met een geneesheer, die evenzoo de reis uit de Levant deed: zij hadden wederkeerig achting en vriendschap voor elkander opgevat, en kapitein Siden had nu op den tocht naar Holland aan zijn vriend, vertrouwelijk verteld hoe hij allerlei vreemde avonturen had gehad, vijftien jaren had vertoefd op een onbekend gedeelte van Australië, en hoe hij van plan was, als hij in Europa was teruggekeerd, uit de papieren en aanteekeningen, die hij had medegebracht, een verhaal daarvan op te stellen. Nu trof hem echter zoo onverwachts de vijandelijke kogel, en hij had nog juist den tijd aan zijn vriend den dokter de kist met zijn papieren te vermaken. De dokter kon die verschillende schrifturen, in het Latijn, Fransch, Italiaansch en Provençaalsch opgesteld, niet verstaan. Hij liet dus voorloopig de zaak rusten. Later ging hij naar Engeland, en dáár vond hij een auteur, die op zich wilde nemen, om van al de memories en stukken één geheel te maken, en dat boek aan het publiek aan te bieden. Zoo kwamen dan de gedenkschriften van kapitein Siden in het licht, en wel in het Fransch in twee gedeelten, waarvan het eerste gedeelte uit twee deeltjes bestaat, beide te Parijs in 1677 verschenen, terwijl het tweede gedeelte drie deeltjes groot is, die in 1678 en 1679 ook te Parijs uitkwamen (Wij citeren deze eerste editie: voor het gemak zullen wij die deeltjes aanhalen alsof zij alle op elkander volgden, hoewel de drie laatste deeltjes afzonderlijk en bij een andere uitgever zijn verschenen.). Het eerste gedeelte is voor een goed deel niet anders dan het verhaal van een scheepsreis. Siden -want het is hij die spreekt- vertelt, hoe hij van jongs-af altijd heeft willen reizen, doch dat zijn ouders, die in Savoye woonden, hem eerst krijgsdienst deden nemen, zoodat hij van zijn vijftiende jaar af in Italië, later in Catalonië, den oorlog bijwoonde, en hem daarna voor de balie en magistratuur wilden bestemmen. Op zijn twintigste jaar stierf zijn vader, en moest hij den degen neêrleggen, om in de rechten te studeeren. Doch de dood van zijn moeder gaf hem na een zestal jaren volkomen vrijheid van doen en laten: hij verkocht wat hij had, behield slechts een klein landgoed, dat hij onder de hoede en het beheer van een vriend stelde, en ging op reis, de wijde wereld in. Hij zwierf.door geheel Europa en kwam eindelijk na bijkans alle landen van Europa bezocht te hebben, in Holland. Dáár rustte hij eerst wat uit, en in 1655 besloot hij van daar naar de Oost-Indiën en Batavia te varen. Een Hollandsche vriend, van de Nuits, die voor zaken ook naar Batavia moest, had hem vooral overgehaald met hem die reis te doen. Zoo scheepten zij zich op een nieuw groot schip: "de Gouden Draak" geheeten, groot 300 ton, met 32 kanonnen voorzien, en bemand met bij de 400 koppen (200 scheepslieden en voorts mannelijke en vrouwelijke passagiers), en den 12den April 1655 werd het anker te Texel gelicht. De vaart was in 't begin zeer voorspoedig, maar op de hoogte van de Kaap de Goede Hoop kwamen de orkanen opzetten. Het vaartuig werd naar het Zuiden gedreven; straks, na van alle kanten door de winden voortgezweept te zijn, stiet het schip in den nevel op een zandbank, en toen de duisternis optrok, zagen de schepelingen, dat zij niet ver van een groot strand vastzaten. Het was te voorzien, dat het zwaar beschadigde schip uit elkander zou worden geslagen: zij besloten dus het te verlaten, met de sloepen naar het strand te gaan, en dáár alles wat zij hadden aan have en levensmiddelen over te brengen. Zóó vestigde zich dáár de geheele kolonie van het schip, en wijl zij op geheel onbekend terrein waren, en misschien door allerlei vijandelijke stammen konden worden overvallen, kwamen zij overeen, dezelfde tucht te bewaren op het land, als die op het schip regel was geweest. Voorts maakten zij van de planken van het schip twee booten, waarvan zij er één bemanden en naar Batavia zonden, om den Gouverneur-Generaal (toen Maetsuijcker) te verzoeken hen af te halen. Die boot vertrok met acht man, wier keus door het lot werd aangewezen. Daar het lot ook op den kapitein van het schip was gevallen, werd nu op het strand uitgezien naar een hoofd der kolonie. Na eenige beraadslaging werd besloten, het bestuur op militaire wijze in te richten, en, op voorstel van van de Nuits (die zelf eerst in aanmerking kwam) werd Siden, die vroeger in het leger was geweest, tot commandant van de kolonie Hollanders benoemd. Hij aanvaardde het bevel, eischte strenge gehoorzaamheid, regelde de geheele inrichting en levenswijze, en ging nu aan het verkennen van het onbekende land, ten einde zoet drinkwater, jachtwild, levensmiddelen te bekomen, en misschien, menschen te zien. Weldra vonden zij een geschikte plaats voor een kamp aan een inham of baai van de zee. dicht bij een voorgebergte tegenover enkele eilanden; een plek waar een rivier en beeken overvloedig zoet water, en het omringend bosch herten en allerlei wild opleverde. Zij noemden die plek Sidenburg. Dáár leefden zij een tijd lang, wachtende op de terugkomst der boot uit Batavia. Ondertusschen hadden zij allerlei incidenten, ook twisten over de vrouwen, die zij bij zich hadden, en die zij onderling verdeelden (I, p. 132-137). Van tijd tot tijd deed een klein gedeelte een verderen ontdekkingstocht. Zoo was ook een der moedigste waaghalzen, Maurits, vergezeld van een paar lotgenooten, sinds eenige weken vertrokken. Siden wanhoopte er reeds aam hem ooit terug te zien, toen hij plotseling op zijn boot in de baai terugkwam, gevolgd door een vloot van onbekende schepen (I, p 155). Maurits, die vooruit was gegaan, om den commandant Siden op alles voor te bereiden, was vergezeld van een man van groote gestalte, in het zwart gekleed, die een witte vlag als vredes-teeken in zijn hand droeg. Deze sprak Siden in 't Hollandsch toe, en zeide hem geen vrees te hebben. Het bleek nu, dat Maurits op zijn avontuurlijken ontdekkingstocht zich nog al ver had gewaagd, dat hij en zijn gezellen plotseling, in een soort van een meer gekomen, vóór zich uit, schepen van vreemden oorsprong hadden gezien; dat zij zóó in de macht waren gekomen van een volksstam, die het land Sporoumbe bewoonde, welk land afhankelijk was van een grooter land aan de overzijde der bergen, dat der Sevarambers. Maurits had eerst niets gezegd van het feit, dat hij en zijn gezellen behoorden tot een gansche kolonie van schipbreukelingen: zij waren dus alléén opgebracht naar Sporounde, de hoofdstad van Sporoumbe, en dáár gastvrij ontvangen. De rivier opvarende naar het binnenland, zagen zij overal, hier en daar verspreid, aan de oevers of verder in het land, gelijkvormige groote vierkante gebouwen. In de stad zelve trof hun met verbazing al het vreemde dat zij zagen: allereerst de vorm der stad, die niet anders was dan een reeks van zulke zeer groote vierkante gebouwen, elk wel bewoond door duizend menschen, terwijl midden in elk gebouw een binnenplaats was, ingericht tot tuin, langs welke galerijen aan den binnenkant der gebouwen liepen: dan de deftige in 't zwart gekleede gestalten: de zonderlinge behandeling en omgang met vrouwen: het paleis van den gouverneur van het land, Albicornas: de waarneming, dat de meeste inwoners van Sporoumbe toch een klein gebrek hadden, bijv. hoog in den rug waren of iets dergelijks: de opmerking, dat het bouwen van woningen en de landbouw de twee voornaamste bezigheden der natie waren: de voorzorgen tegen vreemdelingen genomen enz. Terwijl zij nog bezig waren alles op te nemen, werd hun echter aangezegd, dat zij naar het land, waarvan Sporoumbe afhing, naar Sevarambe zouden worden vervoerd. Toen eerst gewaagden zij er van, dat zij nog andere metgezellen der schipbreuk hadden, en kwam er zoo bevel deze andere kolonisten eerst te halen. Siden en de anderen -na dit verhaal gehoord te hebben- besloten vrijwillig mede te gaan met Sermodas (zoo heette de geleider met wien zij hadden kennis gemaakt) en de schepen. Zij kwamen natuurlijk, evenals Maurits, eerst aan in Sporoumbe, werden ook op hun beurt voorgesteld aan Albicornas, moesten een andere regeling hunner eigen vrouwen instellen, woonden een groot feest in den Tempel bij, waar de inzegening der nieuwe huwelijken ('t feest genaamd Osparenibon) plaats had, en na over allerlei vreemde zaken hun verrassing en verwondering betuigd te hebben, ook daarover, dat Albicornas vrij goed met den toestand van Europa bekend scheen, werden zij -in karavaan- langs een omweg naar het hoofdland Sevarambe (waar Sevarinde de hoofdstad was) gebracht. - De reis werd zóó ingericht, dat de Hollandsche schipbreukelingen de gelegenheid hadden, allerlei steden en allerlei gewoonten en zeden der inwoners te zien: in één stad had een strafoefening plaats, waar een man zich in de plaats stelde van zijn schuldige vrouw: in een andere werden juist groote jachten en vischpartijen gehouden. Zoo kwamen zij -terwijl zij weder overal hier en daar van die groote vierkante woningen zagen- allengs aan de hooge bergen, die zij moesten overgaan, om uit Sporoumbe in Sevarambe te komen. Behalve een lange, slingerende route over den bergrug was er een kortere weg in den berg zelven gehouwen, waardoor men onder gewelven en gangen (tunnels) aan de andere zijde kwam. Het nieuwe land zag er uit als het eerst betredene, en de steden bestonden weder uit geheele straten van die groote blokhuizen, elk voor duizend personen ingericht, welke groote huizen (zooals aan Siden werd medegedeeld) Osmasieën werden genoemd. Er werd opgemerkt, hoeveel groote werken ten algemeenen nutte in het land tot stand werden gebracht. Voorts maakten zij kennis met een gedeelte van het leger, in een kamp verzameld, waar zij zagen, hoe zoowel mannen als vrouwen voor den krijgsdienst geoefend worden: totdat zij eindelijk kwamen in de hoofdstad van Sevarambe, de groote stad Sevarinde (II p. 208). Dáár in de stad Sevarinde werden zij, na hun audientie in het paleis gehad te hebben, gevestigd in den staat. Ook zij kregen met hen allen zulk een groot vierkant huis, een Osmasie, over welk huis Siden het beheer en het bestuur moest voeren. Zij moesten zich schikken naar de zeden en gewoonten van het volk, te midden waarvan zij nu woonden. In hun huwelijksleven, in hun arbeid, in hun samenzijn en rangorde, volgden zij de wetten van het land. Zij leerden betrekkelijk spoedig de taal, lazen de boeken van het nieuwe volk, en Siden begon allengs geheel en al het wezen en het samenstel van den staat der Sevarambers te begrijpen. In het tweede gedeelte van het werk wordt nu de ontvouwing van de inrichtingen en wetten der Sevarambers geleverd. Allereerst staat het verhaal van Siden lang stil bij den persoon van Sevarias, den stichter en wetgever van den staat. Hij was in 1395 in Perzië geboren. Zij vader behoorde tot de oud-Perzen, de vuur-aanbidders, vereerders van de Zon. In zijn geslacht was zelfs van vader op zoon het hoogepriesterschap dier Zon erfelijk. Tot leermeester had hij een slaaf van zijn vader gehad, een doorkundigen Venetiaan, Giovanni, die tot den Christelijken godsdienst behoorde. Wegens een vervolging, die zijn vader in Perzië te verduren had, werd Sevarias onder de hoede van Giovanni op reis door de wereld gezonden: zoo kwam hij in Italië, had allerlei lots-verwisselingen, werd zelfs slaaf, doch kon toch eindelijk in Perzië terugkeeren, waar hij na den dood van zijn vader diens hoogepriesterschap der Zon ging bekleeden. Van tijd tot tijd kwam echter de lust bij hem op, om door reizen nog meer te weten en ééns als scheidsrechter geroepen in een aangelegenheid van een schip, dat op een onbekend land was verzeild en vandaar teruggekomen, wenschte hij dat land te zien, vooral toen hij hoorde, dat ook in dat land een soort van Zonnedienst inheemsch was, dien hij dus van alle misbruiken zou kunnen zuiveren en als reinen godsdienst handhaven. Hij scheepte zich in, had een paar schepen bemand, en zich voorzien van artillerie, waarvan China de uitvinding had gedaan, en landde in 1427 in dezelfde baai, waar Siden zich later ook kampeerde: en na door zijn kanongebulder overal schrik te hebben verspreid, werd hij in zedelijken en materieelen zin weldra meester van de streek, waar hij landde. Het was het landschap Sporoumbe, toen Presterambe geheeten. Het volk was aldaar in groote familiën verdeeld, leefde in gemeenschap ("ils vivoient en commun", III p. 65) en was voorts nog onbeschaafd en ruw. Sevarias nu hielp hen met zijn manschappen en kanonnen tegen hun vijanden, de bergbewonende Stroukarambers. Hij werd hun hoofd en bezorgde hun volkomen zegepraal. Hij zette de overwinningen en veroveringen voort tot in de vlakte aan de overzijde der bergen, in het land, naar hem later Sevarambe genoemd, en besloot nu -nadat hij in het bezit van Sevarambe en Sporoumbe was- hier een beschaafde, zachte en welgeordende heerschappij te vestigen. Hij nam als uitgangspunt van zijn regeling en wetgeving de twee denkbeelden, die hij bij deze volken vond: hun Zonnedienst en hun gemeenschappelijk leven (hun communauteit). Wat het eerste punt betreft, zoo leerde hij hun, dat de Zon niet alleen hun bijzondere godheid, maar hun wezenlijke souverein was, die echter op aarde, in hun land, door een plaatsvervanger vertegenwoordigd was. Zulke een plaatsvervanger werd door de Zon (bij het lot uit eenige candidaten) zelve aangewezen, en was aan het hoofd zoowel der geestelijke als wereldlijke macht: dus tegelijk onder-koning van de Zon en hoogepriester. Wat het tweede punt betreft, zoo zette hij hen aan, tot het bouwen van een groot vierkant huis voor 1000 personen, waar zij nu verder in gemeenschap van eigendom zouden leven. Zulk een gebouw heette Osmasie. De gemeenschap der vrouwen, die vroeger ook hier sporen had, werd streng verboden in zulk een Osmasie: het huwelijk was heilig: monogamie was regel: slechts de hooge ambtenaren konden meer dan ééne vrouw huwen. Op die twee grondslagen: den werkkring van een plaatsvervanger der Zonnegod en de éénheid der Osmasie, werd nu alles verder opgebouwd. Weldra vermeerderden zich de Osmasieën: de eerste drie jaren werden er reeds vier gebouwd: tegelijkertijd werd een tempel aan de Zon begonnen en opgetrokken, en de Osmasieën, die in den omtrek van dien tempel werden aangelegd, vormden allengs de hoofdstad Sevarinde. Aan het hoofd van elke Osmasie stond een door de leden van het huis gekozen Osmasiont, welke Osmasionten te zamen den Grooten Raad van den onderkoning vormden. De gemeenschap werd nu op de bezittingen en arbeid in den meest volkomen zin toegepast. Giovanni, die steeds bij hem was, en die in het verhaal altijd voorkomt als vertegenwoordiger der beschaafde Christelijke en Europeesche beginselen, had Sevarias willen overreden, slechts door juiste evenredige belastingen tot een billijk stelsel van verdeeling der rijkdommen, en dus tot welvaart te komen. Doch Sevarias zag dadelijk in, dat hij het kwaad der ongelijkheid in de kiem moest bestrijden en zóó de gemeenschap handhaven en verzekeren. Alle gronden en rijk-dommen werden dus door hem aangewezen als het eigendom te zijn van den Staat, welke Staat er alleen over beschikken kon (Zijn motieven en besluit daarover worden op de volgende wijze mede¬gedeeld, zie deel III p. 181-184: "Et parceque les richesses et la propriété des biens font une grande différence dans la société civile, et que de là vien¬nent l'Avarice, l'Envie, les extorsions, et une infinité d'autres maus: Il abolit cette propriété de biens, et priva les particuliers, et voulut que les terres et les richesses de la Nation appartinsent proprement à l'Etat, pour en disposer absolument, sans que les sujets en peussent rien tirer que ce qu'il plairoit au Magistrat de leur en départir. De cette manière il bannit tout à fait la con¬voitise des richesses, les Tailles, les Imposts, la disette, et la pauvreté, qui causent tant de malheurs dans les diverses Sociétez du Monde. Depuis l'établissement de ces Lois, tous les Sevarambes sont riches, encore qu'ils n’ayent rien de propre: Tous les biens de l’État leurs appartiennent, et chacun d’eus se peut estimer aussi heureus que le Monarque du monde le plus opulent. Si dans cette Nation un sujet a besoin de quelque chose nécessaire à la vie, il n’a qu’à la demander au Magistrat, et il est assuré de l’obtenir sans peine. Il n’est jamais en souci pour sa nourriture, pour ses habits, ni pour son logement, pendant les divers degrez de son âge: ni même pour l’entretien de sa femme et de ses enfants, quand il en auroit des centaines et des milliers. L’État pour voit à tout cela sans exiger des Tailles ni des Imposts, et toute la Nation vit dans une heureuse abondance et dans un repos assuré sous la conduite du Souverain.”). - Om echter in zulk een toestand van gemeenschappelijk eigendom goed en rustig te kunnen leven, moest er door allen (mannen en vrouwen) flink gearbeid worden. Ledigheid moest streng vermeden worden. Daarom verdeelde hij den dag in drie deelen, elk van acht uren: bestemde één deel voor slaap of rust, een tweede deel voor de genoegens van 't leven, en het derde voor den arbeid (III p. 185 en 186). - Voorts werd strikt vast¬gehouden aan den regel der gelijkheid van geboorte van alle leden van den staat: alléén verdienste kon hen bij keuze tot waardigheden roepen: het eenige onderscheid, dat tusschen de Sevarambers onderling mocht bestaan, moest zich bepalen tot het natuurlijk verschil in jaren, en hun werd dan ook op 't hart gedrongen den ouderdom steeds te eerbiedigen. - Alle kinderen moesten dan op gelijke wijze opgevoed en als staatskinderen beschouwd worden. - Op een zeker tijdstip van 't leven moest het huwelijk worden aangegaan. - In de oefening der wapenen moesten allen, van beiderlei geslacht, worden onderwezen. - Onmatigheid moest op elk gebied of terrein streng worden gestraft. - Eindelijk moest dat alles bekroond worden door des te inniger eerbied voor den godsdienst. Sevarias formuleerde zijn ideeën in enkele regelen, die hij wilde dat als grondwet voor zijn staat in alle eeuwen zouden gelden. (Die grondregelen zijn de volgende, zie deel III p. 191-197: II leur a très expressement défendu de rien ordonner de contraire au droist naturel ou aus maximes fondamentales de I'Etat, qui sont de conserver sur toutes choses un gouvernement Heliocratique, cest á dire de ne pas reconnôitre d'autre Souverain que le Soleil, et de ne point recevoir d'autres Lois que celles qu'il auroit inspirées à son Lieutenant et à Son Conseil. De n'admettre à la Vice-Royauté, que celui que le Soleil aura choisi d'entre les principaus Ministres de l'Etat, ce qui se fait par le sort, comme nous ferons voir cy après. De ne pas.souffrir que la proprieté des biens tombe en aucune manière entre les mains des personnes particulières: mais d'en conserver l'entière possession à l'Etat pour en disposer absolument. De ne pas permettre qu'il ait de rang ou de dignité hereditaire: mais de conserver avec soin l'égalité de la naissance: afïn que le seul mérite puisse élever les particuliers aus charges publiques. De faire respecter la vieillesse, et accoutumer de bonne heure les jeunes gens à honorer ceus qui sont leurs Superieurs en age et en expérience. De bannir 1'oisivité de toute la Nation, parce que c'est la nourrice des vices et la source des querelles et des rebellions; et d'accoutumer les enfans au travail et á 1'industrie. De ne point les occuper à des Arts inutiles et vains, qui ne servent qu'au luxe et à la vanité, qui ne font que nourrir 1'orgueil, et qui, engendrant l'envie et la discorde, détournent les esprits de l'amour de la vertu. De punir l'intempérance en toutes choses, parce qu'elle corrompt le corps et l'ame, et fait tout le contraire de la vertu opposée, qui les conserve l'un et l'autre dans un état tranquille et moderé. De faire valoir les Lois du marriage et les faire observer aus personnes adultes, tant pour la propagation de l'espèce et l’accroissement de la Nation, que pour éviter la fornication, l'adultère, l’inceste et d'autres crimes abomi¬nables, qui détruisent la Justice et troublent la tranquillité publique. De prendre un soin tout particulier de l'éducation des enfans, et de les faire adopter par l'Etat dès qu'ils ont attient la septiéme année de leur age, pour leur apprendre de bonne heure et l'obéïssance des Lois, et la soumission qu'ils doivent aus Magistrats, qui sont les véritables pères de la patrie. D'instuire la jeunesse de l'un et de l'autre sexe dans l'exercice des armes, pour avoir en tout tems des gens capables de repousser les ennemis de l'Etat. Enfin de faire valoir la Religion pour lier les hommes par la conscience, leur persuadant que rien n'est caché à la Divinité et que non seulement dans cette vie, mais aussi après le trépas, elle a ordonné des récompenses pour les bons, et des chàtimens pour les méchans".) Na alles geregeld te hebben en na eene lange regeering trad Sevarias vrijwillig af als onderkoning. Bij het lot werd nu uit de Osmasionten een ander tot onderkoning en hoogepriester gekozen. Zoo volgden zeven onderkoningen op Sevarias. die elk de constructie van den staat der Sevarambers volkomener maakten, en, toen Siden en de zijnen in 1656 kwamen, zat Minas, de achtste onderkoning, op den troon; hij die vooral zijn werk maakte van goede waterleidingen in te richten. In nadere uitéénzettingen, afgewisseld door verhalen, worden nu de onderdeelen van den staat dier Sevarambers verduidelijkt, zoo als die staat zich onder de opvolgers van Sevarias ontwikkeld had. Er wordt nadruk op gelegd, dat de staat een monarchaal gouvernement is, getemperd door volkskeuze; want de Osmasie kiest haar eigen Osmasiont, en deze Osmasionten vormden den grooten raad, uit welken de onderkoning gekozen wordt. Bij het steeds vermeerderen der Osmasieën werd uit den grooten raad een kleine, en uit den kleine een nog kleinere voor den dagelijkschen bijstand van den onderkoning gevormd. Dat geschiedde later, door acht Osmasieën onder één Brosmasiont te plaatsen, en uit die Brosmasionten werden dan de Sevarobasten, een soort van senatoren, ten getale van 24, gekozen. - De Osmasieën (en het land bestond op 't oogenblik, toen Siden er aankwam, uit 5000, Sevarinde de hoofdstad uit 267 van zulke gebouwen) zouden alle op dezelfde wijze gebouwd moeten zijn: de vorm was vierkant, elke zijde was 50 geometrische schreden groot, en had in het midden een groote poort. Het gebouw zou vier verdiepingen hoog moeten zijn, en de muren opgetrokken uit een soort van marmer of witten steen, die goed gepolijst kon worden. Midden in het gebouw was een groote hof of tuin, vol boomen en heesters van frisch groen: en tusschen dat groen ruischte een fontein, wier heldere waterstraal, droppelen sprenkelend, zich flink in de hoogte verhief. Die waterstraal kon zóó krachtig opgestuwd worden, omdat het reservoir in het dak van het gebouw was, en dat reservoir door buizen het water in de kamers en gangen en naar de fontein in den tuin geleidde. Langs de binnenmuren van het gebouw liepen nu galerijen en balcons, versierd met vazen vol geurende bloemen. Op de daken der Osmasieën kon men wandelen: en des zomers, wanneer felle hitte de straten verzengde, spande men zeilen van de ééne Osmasie naar de andere, om den voorbijgangers schaduw en koelte te bezorgen. Water kon overigens ieder oogenblik op de straten gebracht worden: er werd veelvuldig daarmede gesproeid. - In de Osmasieën heeft nu ook de arbeid, de productie, plaats. Bij de regeling daarvan werd bepaald, dat de staat groote publieke magazijnen zou hebben, waarin het surplus van al het geproduceerde boven de oogenblikkelijke behoefte zou worden gebracht: terwijl tevens elke Osmasie haar eigen magazijn zou hebben. De verdeeling der grondstoffen ging volgens vaste regelen. Ieder kreeg ook meubelen en kleederen van den staat. Het smerige en vuile werk werd in elke Osmasie door de slaven gedaan. - In veel détails werd nu verder de opvoeding en het onderwijs der kinderen geregeld. Op den vóórgrond werd gezet, dat de kinderen niet aan de ouders, maar aan den staat behoorden. Elk kind, ook dat van den onderkoning, werd dus door een plechtige handeling in den tempel op zijn zevende jaar aan de ouders ontnomen; de ouderlijke macht werd opgeheven: en het kind werd staatskind. Die kinderen werden dan in daartoe ingerichte Osmasieën opgevoed en onderwezen: jongens en meisjes kregen dezelfde opvoeding: doch van elkander verwijderd: elke sekse werd in afzonderlijke Osmasieën geplaatst. Zij leerden eerst vier jaar lang al wat noodig was, en werden dan gedurende drie jaar buiten de steden op het land gebracht, waar zij vier uur op 't veld moesten werken, en vier uren besteden, om het vroeger geleerde te onderhouden en te herhalen. Na het veertiende jaar leerden zij de "grammaire", en oefenden zij zich in het handwerk of in den arbeid, waarin zij later zouden optreden. Voor bouwlieden van huizen en landbouwers werden de meesten opgeleid. De meisjes oefenden zich in meer zittend werk. Kinderen van buitengewonen aanleg werden anders opgevoed: op alle wijzen werd dan de geest gescherpt: hun werd later verlof gegeven om onder den naam van Perzen of Armeniërs in de overige werelddeelen te reizen. Vandaar dat Siden in Sermodas iemand trof, die goed Hollandsch sprak. Met zorg wordt de questie der liefde en van het aangaan der huwelijken behandeld. Als de jonkman 19 jaar en het meisje 16 jaar oud is geworden, wordt binnen een zeker tijdperk van 18 maanden aan de jongelieden gelegenheid gegeven om kennis te maken. Een teedere, hoffelijke en ridderlijke toon heerscht dan vanzelf onder hen. Dit duurt totdat het feest der huwelijken (de osparenibon) wordt gevierd. Dan moet het meisje in den tempel de beslissende keus doen: zij kiest den jonkman, dien zij liefheeft, of liever zij vraagt hem ten huwelijk. Die versmaad worden, kunnen desnoods tweede of derde vrouwen der Sevarobasten en andere hooge ambtenaren worden. De vice-koning is de éénige, die zelf een vrouw mag kiezen. Het getal zijner vrouwen mag tot twaalf klimmen. - In het onderling verkeer van het volk, dat altijd een eenigszins fier karakter vertoont, staat op den vóórgrond dat alles, wat het gevoel van eigenwaarde kan doen verliezen, streng gemeden wordt. Zelfs wordt dit op den uiterlijken vorm der gestalte toegepast; een ieder, die eenigszins defectueus van lichaam is, wordt naar Sporoumbe verplaatst. Voorts wordt ontucht en dronkenschap streng gestraft: taveernen en kroegen mogen er dus niet zijn. Een leugen is hun een gruwel, en een eed mogen zij niet doen: hun ja of neen is genoeg. - Hun kleeding is voor allen dezelfde, met inachtneming echter van het verschil tusschen mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden. - Hun spijzen nemen zij in elke Osmasie gezamenlijk, behalve het souper, dat ieder op zijn kamers liefst met zijn vrouw en kleine kinderen gebruikt. - Van baden maken zij veel werk. - Als voedsel gebruiken zij wel degelijk ook vleesch van dieren, die zij slachten. - Rijtuigen hebben zij niet, tenzij voor zieken en ouden van dagen. - Aan de kunsten wordt met mate geofferd: muziek wordt veel beoefend: schilderkunst en beeldhouwkunst slechts als ornamenteering der gebouwen: zij beoefenen de poëzie, doch hun gedichten zijn niet op rijm gesteld (Zie over ’t rijm de aardige opmerkingen, deel V p. 346: “Il me semble que ces vers rimez font un certain carrillon à peu près semblable aux clochettes qu’on pend à la cage d’un écureuil, qui les fait sonner en se roulant dans sa prison.”). - Zij hebben geen artsen of geneesheeren, wel heelkundigen. - Hun lijken worden niet door hen begraven, maar verbrand. - Wat hun rechtspleging betreft, zoo kennen zij geen civiele processen, wel een strafrechts-pleging: censoren, die om de drie jaren rondgaan, waken, dat de rechters steeds hun plicht doen. De doodstraf wordt weinig toegepast: meestal wordt gedwongen arbeid als straf opgelegd. Indien iemand moet gevat worden, helpt ieder burger een handje. - Een munt hebben zij natuurlijk niet: de edele metalen en edelgesteenten worden als sieraden hoog geschat: paarlen daarentegen weinig gewaardeerd. - De militie, waarvoor de jongelieden van beide sekse worden geoefend, duurt tot het 49ste jaar. Zij maken ook veel werk van oorlogsschepen. - Voor vreemdelingen wachtten zij zich: eerst was alle handel met vreemdelingen hun verboden, later werd die volkomen afsluiting eenigszins verzacht. Wij begeven ons nu niet in de beschrijving van het paleis van den vice-koning, of van het amfitheater, of van den tempel die midden in het paleis oprijst, en welke gebouwen alle even prachtig zijn, doch willen liever nog enkele mededeelingen doen omtrent hun eeredienst. Op te merken is, dat er drie symbolen in hun tempel zijn: een zwart gordijn, een blinkende gouden bol, en een vrouwebeeld. Het gordijn beteekent dat er een mysterie is, de dienst van den grooten God: de bol is het zinnebeeld van de Zon, de aan God onderworpen lagere Godheid: het vrouwebeeld is het beeld van het vaderland. Er zijn dus drie categoriën van plichten: aan God, aan de Zon, en aan 't vaderland gewijd. Er is één staats-eeredienst, doch overigens volmaakte tolerantie, want er is geen fanatisme: hun religie is meer filosofie. Giovanni's afstammelingen hebben den dienst van het Christendom behouden, en handhaven dien Christelijken godsdienst midden in Sevarambe, al wijkt hun opvatting der Christelijke leer van die der orthodoxe catholieke Kerk af. Doch de Sevarambers hebben de Christelijke leer niet willen aannemen: gelooven niet aan wonderen: eerbiedigen zeer Mozes en Christus als wetgevers, maar gaan niet verder. Zij hebben zes groote plechtige feesten: een ter eere van God om de zeven jaren. een feest aan de Zon, wanneer zij het nieuwe vuur jaarlijks aansteken: een ter eere van Sevarias: dan het feest der huwelijken (Osparenibon): het feest der adoptie der kinderen door den staat: en het feest der eerstelingen. Het volk gelooft vast aan de onsterfelijkheid, al zijn er enkele geleerden onder hen die reeds sceptisch daarover spreken: eenigen uit het volk gelooven zelfs aan een gemeenschap met de wereld der afgestorvenen, en meenen, dat geesten zich aan ons kunnen openbaren. - Met een lang verhaal over den valschen profeet en bedrieger Stroukaras eindigt de uitéénzetting der godsdienstige denkwijze der Sevarambers (Opmerkelijk zijn de denkbeelden over het natuurlijk ontstaan van den godsdienst, de ontwikkelings-theorie toegepast op den godsdienst, zie deel V p. 262, 263.). Siden en de zijnen leven nu gedurende vijftien jaren onder die Sevarambers. Siden vooral gevoelde zich zeer aangetrokken door de betere verdeeling van welvaart en geluk, die onder de Sevarambers plaats vond: andere volken hadden dezelfde voorrechten, maar hier was alles goed verdeeld (Ziehier de eigen woorden (deel III p. 303 seqq.): “Si l’on considère la manière de vivre des autres Nations, on trouvera que dans le fond on a des magasins partout, que les villes tirent de la campagne et la campagne des villes: que les uns travaillent de leurs mains, et les autres de leurs testes; que les uns sont nés pour obéir et les autres pour commander; qu’on a des Ecoles pour l'éducation de la jeunesse et des Maitres pour leur enseigner des Mé¬tiers; que dans tous les emplois de la vie il y en a pour la nécessité de sub¬sister, d'autres pour vivre plus commodement, et enfin d'autres purement pour le plaisir. Les choses sont les mêmes dans le fond, mais la manière de les distribuer est differente. Nous avons parmi nous des gens qui regorgent de biens et de richesses, et d'autres qui manquent de tout. Nous en avons qui passent leur vie dans la fainéantise et dans la volupté, et d'autres qui suent mcessamment pour gagner leur misérable vie. Nous en avons qui sont élevés en dignité et qui ne sont nullement dignes ni capables d'exercer les charges qu'ils possèdent: et nous en avons enfin qui ont beaucoup de mérite, mais qui, manquant des biens de la fortune, croupissent, misérablement dans la boue et sont condamnés à une éternelle bassesse. - Mais parmi les Sevarambes personne n'est pauvre, personne ne manque des choses nécessaires et utiles à la vie, et chacun a part aux plaisirs et aux divertissemens publics, sans que pour jouir de tout cela, il ait besoin de se tourmenter le corps et l'ame par un travail dur et accablant. Un exercise modéré de huit heures par jour lui procure tous ces avantages, à lui, à sa famille et à tous ses enfans, quand il en auroit mille. Personne n’a le soin de payer la Taille, ni les Imposts, ni d'amasser des sommes d'argent pour enrichir ses enfans, pour dotter ses filles, ni pour acheter des héritages. Ils sont exems de tous ces soins, et sont tous riches dès le berceau. Et si tous ne sont pas élevez aux dignités publiques, du moins ont ils cette satisfaction de n’y voir que ceus que le mérite et l'es¬time de leurs concitoyens y ont élevé. Ils sont tous Nobles et tous Roturiers et nul ne peut reprocher aus autres la bassesse de leur naissance, ni se glorifier de la splendeur de la sienne. Personne n’a ce déplaisir de voir vivre les autres dans 1'oisivité, pendant qu'il travaille pour nourrir leur orgueil et leur vanité. Enfin, si l’on considère le bonheur de ce Peuple, on trouvera qu'il est aussi parfait qu'il le puisse estre.en ce monde, et que toutes les autres Nations sont très malheureuses aux prix de celle-là."). De Sevarambers en de Hollandsche kolonisten wenden dan ook aan elkander. In het begin lachten de Sevarambers die kolonisten soms uit, wijl zij zoo klein van gestalte waren: ook vonden de Sevarambers de Hollandsche taal een taal voor honden en katten: doch de omgang werd met den tijd hoe langer hoe vertrouwelijker. Toch kon Siden op den duur het verlangen naar Europa niet bedwingen, al was hij hier gelukkig met drie vrouwen en zestien kinderen gezegend. Vooral toen zijn vriend van de Nuits door den dood hem ontviel, had hij geen rust meer in Sevarambe. Eindelijk kon bij (als speciale gunst aan hem alléén verleend) vertrekken. Hij verliet 1671 het land, wist te Smyrna te komen, en hoopte Holland te bereiken, toen zijn schip in het kanaal met de Engelsche vloot slaags raakte, en hij door het vuren van den vijand den dood vond. Het boek is waarlijk niet zonder verdienste (Ook Southey (zie "Sir Thomas More, or Colloquies etc", II, p. 373) zegt er van: ,There is a want of moral and religious feeling in this book, but it is no ordinary work." Southey gelooft ook, dat het oorspronkelijk in het Fransch geschreven is. Montesquieu citeert het boek in zijn "Esprit des Lois," L. IV, ch. VI. Het boek is in het Hollandsch vertaald "Histoire des Sevaram¬bes enz." in 1682 uitgekomen te Amsterdam bij Timotheus ten Hoorn, 4° met een titelplaat van Jan Luyken, zie het boek van P. van Eeghen over Jan Luyken I, pg. 81.). Het prikkelt zelfs in 't begin de nieuwsgierigheid. Het is met zekere losheid geschreven. Daargelaten enkele laffe incidenten, de langdradige uitéénzetting van wat de valsche profeet Stroukaras deed, en voorts enkele zeer zinnelijke "polissonnerieën", is het verhaal niet doorgaans vervelend en verre van lichtzinnig. Opmerkelijk is het, dat ‘t juist Hollanders zijn, die deze vreemde avonturen, volgens Vairasse, hebben. Dubbel merkwaardig wordt voor ons het boek, wanneer wij er aan denken, dat het geschreven werd in het eerste tijdperk der regeering van Lodewijk XIV, toen de groote auteurs en klassieke voorbeelden der Fransche literatuur zich al te weinig met de welvaart van het mindere volk ophielden, en in 't algemeen geen oog hadden voor de verdeeling der rijkdommen onder het volk. Deze weinig bekende advocaat zag echter reeds in 1677 toestanden, waarop, als zoovele wonden, Boisguillebert in 1697 of Vauban in 1707 later den vinger zouden leggen. - Trouwens van al de klassieke auteurs der eeuw van Lodewijk XIV heeft misschien alleen Fénélon plannen gemaakt, om de natie in haar geheel op te heffen. Het zou zelfs een dankbare taak zijn uit dat oogpunt het 12de boek van den in 1699 verschenen Télémaque -behelzende de schildering van Salente- te beschouwen (Zie daarover Bernstein, "Documente des Socialismus", deel II, 1903, p. 92 seqq., ook wenken bij Sainte Beuve, "Nouveaux Lundis", II, p. 138, en voorts in zijn studiën over Fénélon, in tomes II en X der "Causeries du Lundi." Fourier heeft dikwijls op Fénélon gewezen, zie diens Oeuvres com¬plètes, tome III p. 42, p. 144 en tome V p. 477-485. - Op één lijn met het Salente van Fénelon staat dan de schildering der Troglodyten in de "Lettres Persanes" van Montesquieu, zie Lettre XI en volgende, en Sainte Beuve, "Causeries du Lundi," deel VII, p. 49 en 54.), doch voor ons doel zou dit buiten de orde zijn, daar Fénélons droomen toch inderdaad niet binnen den kring van het socialisme liggen. De roman der Sevarambers heeft enkele navolgingen in het leven geroepen. Die imitaties zijn echter meestal vrij ongelukkig. De sensualistische, gladde, week-vroolijke tinten krijgen geheel den boventoon: waar de zinnelijke passie niet alles beweegt, loopt, men gevaar in het suiker-zoete, laffe en vervelende te stikken. - Niet in aanmerking kan hier komen het boek getiteld: "Les avontures de Jacques Sadeur", geschreven door een Franschen monnik, Gabriel Foigny, die zijn klooster verliet en den Protestantschen godsdienst omhelsde. Vooreerst verscheen dit boek zelfs een jaar vroeger dan dat van Vairasse, en wel in 1676 te Genéve: maar ten anderen zijn wij hier geheel en al buiten de aarde en alle mogelijke werkelij kheid: de moeilijkheden van alle huwelijken en omgang met vrouwen worden namelijk op zijde gezet door de onderstelling van een androgyn volk. Dit is natuurlijk niet ernstig meer (Zie daarover Cornewall Lewis, "On the methods in politics”, vol. II, p. 271. Er is een Fransche editie van 1692, door den abbé Raguenet gewijzigd: een Engelsche vertaling zag 1693 het licht: er bestaat ook een Duitsche om¬werking. - Niet zeer belangrijk, uit een socialistisch oogpunt, is het boek: “Voyages et aventures de Jaques Massé", à Bordeaux chez Jaques l’Aveugle. 1710.). - Wel behoort tot die klasse van navolgingen een boek, dat meestal in het Fransch voorkomt, doch waarvan volgens Cornewall Lewis (vol. II p. 273) een Catholiek Engelsch priester, Simon Berington, die als kapelaan woonde bij de familie Fowler in Staffordshire, de schrijver is. Het heet in de Fransche editie (Wij gebruiken de editie, die in 1753 te Amsterdam in vier deeltjes uitkwam, met platen geïllustreerd. Vroeger dacht men, dat bisschop Berkely de oorspronkelijke auteur van het boek was.): "Mémoires de Gaudence de Luques, prisonnier de l'inquistion", en bevat de schildering van een in Afrika levend volk, de Mezoraniërs, met de stad Phor als hoofdstad. Het volk wordt geregeerd door een overheid Pophar, en wordt geheel op aartsvaderlijke wijze bestuurd. Het volk is één huisgezin. Het is het rijk der fraterniteit, der volkomen broederschap: gemeenschap van eigendom is onnoodig, omdat ieder het goed van zijn broeder als zijn eigen goed gebruikt. - Een laatste navolging der Sevarambers is te vinden in een in 1768 uitgegeven nagelaten werk van Fontenelle: "La République des Philosophes ou Histoire des Ajaöiens." - Denen en Duitschers oefenden zich in de 18de eeuw ook aan dergelijke werken van veel fantasie en weinig smaak. Wij denken aan Holberg's "Klaas Klim" van 1741: aan Heinze's "Ardinghello" van 1787: en aan Klinger’s "Reisen vor der Sündflüt" van 1795: ook Wieland - wij wijzen op zijn "Coxcox" -deed aan dergelijk gespeel van het vernuft mede. Wij eindigen echter hier ons overzicht van de staatromans. Het spel is gedaan. Ernstiger klanken zullen weldra worden gehoord. ________________________________________

BIJLAGE - NOOT Engeland heeft in onze eeuw nog eens lessen, nu als het ware van de schim van onzen Sir Thomas More kunnen opvangen. Robert Southey toch, de bekende vriend van Coleridge, Wordsworth en Landor, heeft omstreeks het jaar 1830 zijn twee deelen uitgegeven: Sir Thomas More, of gesprekken over den vooruitgang en de vooruitzichten der Maatschappij. Hij gaf zich aan den dichterlijken droom over, alsof Sir Thomas More hem op zijn zwerf-tochten aan de noordelijke grens van Engeland, langs de heerlijke meeren en over de bergen van Cumberland -waar Southey te Keswick woonde- telkens als te gemoet kwam, en met hem, die ook in Utopia (et in Utopia ego!) was ge¬weest, van gedachten wilde wisselen over al de problemen onzer maatschappij (Zie over Southey te Keswick in “The Lake-Country” vooral John Forster: “Walter Savage Landor, A biography”, 1869, vol. I, pag. 206 seqq. En over zijn “Colloquies” nog iobidem, vol. II, pag. 120, 121 en p. 147.). Hoe tory-gezind en hoe conservatief Southey nu ook reeds in deze periode van zijn leven moge zijn geweest, zoo blijft echter dit zijn boek zeer merkwaardig. Vooreerst, omdat het als doortrokken is van den geur der gezegden en kwinkslagen, en van den fijnen humor, die in de geschriften van Morus ons verrassen: maar ten anderen, omdat Southey op zooveel plaatsen ons in onze tegenwoordige maatschappij aanrakings-punten met de denkbeelden der Utopia kon aanwijzen: hetzij dat de toestanden dezelfde waren, hetzij dat zooveel was veranderd, hetzij dat enkele wenken der Utopia nog ter harte konden worden genomen. Zonderling zeker was het, dat de voorstelling der "menschen-etende schapen" nog altijd een waarschuwend beeld voor het Engeland der negentiende eeuw was (I, p. 81). Dit en het punt der slagers (I, 129) en der hospitalen of lazaretten waren echter misschien bijzaken. Geen bijzaak was het, dat de geld-dienst en Mammons-geest eer toe- dan afgenomen was: dat naar het mindere volk evenmin als vroeger werd omgezien, en dat het zeer bepaald de vraag was, of dat mindere volk in welvaart was vooruitgegaan. Southey behandelt hier de gevolgen van de groote bewegingen in de industrieele wereld, wijst op het lot der fabrieks-kinderen, en toont aan hoe -als op dezen weg wordt voortgegaan- slechts een bevolking van wilden te midden van onze maatschappij opgroeit: hij wijst op het verdwijnen der middelklasse (II, p. 163) en spoort aan, met de woorden van More, om naar een betere verdeeling van den rijkdom te trachten; naar een toestand, waarbij niet enkel de vermeerdering der productie op den vóórgrond staat. Southey herinnert aan het Utopische denkbeeld der landbouw-colonisaties (II, p. 18o) en, hoewel hij zeker zoo ver mogelijk afstaat van het consequent doorvoeren der gemeenschap, zoo wil hij, met al zijn ijverig Anglicanisme, toch weder aansporen tot het vormen van fraterniteiten in den boezem zelven van het Protestantisme. Onder zekere vormen zouden kloosters niet geheel te verwerpen zijn (I, pag. 336 en 384), en voor de vrouwen acht hij den werkkring van liefdezusters en een, naar de tijdsomstandigheden gewijzigde, levensinrichting als der Gentsche Begijnen een begeerlijke zaak (II, pag. 227 en 239). Wij mogen echter hier niet lang bij stil staan. Wij noemen alleen dit boek, dat niet ongelezen mag blijven, indien men Morus en zijn Utopia waarlijk wil verstaan. ( Op het belang van Southey's boek wezen ook Maurice, "Learning and working”, Edit. 1855, pag. 88, en Louis Blanc “Histoire de la Révolution de 1848.”Edit. 1870, tome I, p. 215.). ________________________________________ Naar hoofdstuk X ________________________________________ Naar de algemene pagina van deze politieke bibliotheek Naar de andere onderdelen van mijn WWW-aanwezigheid: Frank's Sanctuary


Hoofdstuk X Socialisme der Fransche achttiende eeuw In de geschiedenis der beschaving trekt altijd eigenaardig die Fransche achttiende eeuw aan. Dat tijdvak als geheel genomen ¬van 1740 zich uitstrekkende tot 1780- heeft niets van de forsche, gezonde 16de eeuw, met haar Hervorming en haar Renaissance: niets van de statige, deftige evenredigheid van vorm en inhoud der 17de eeuw: het staat geheel op zich zelf. De geest van die 18de eeuw is prikkelend, ontkennend en altijd raisonneerend. De Muze slaat de stoute oogen vragend op, en laat tegelijk door haar blanke vingers een passer glijden. Men is bezig het oude gebouw te ondermijnen, vast overtuigd, dat wat men zal doen oprijzen veel beter en schooner zal wezen. Alle standen en groepeeringen der oude maatschappij zetten onbewust en bewust tot dat onder¬mijningswerk aan. Het bevoorrecht "ancien régime" geeft aan¬leiding en stoot aan alles: het maakt, met een zeker nooit meer te evenaren bevalligheid en fijnheid van vorm, gebruik van al zijn privileges, handelt, alsof er buiten zijn kring geen wereld meer bestond, speelt zóólang zijn bekoorlijk spel, totdat de andere standen jaloersch de wenkbrauwen fronsen, en 't gemompel begint, dat het niet recht is, als het leven voor een klein deel der menschen spel, voor de anderen zoo harden ernst beteekent: -de "marqui¬ses", en al die figuurtjes " à la Watteau", met het dons op de wan¬gen, den kus op de fijne lippen, schertsen -terwijl de tengere hand den waaier ontplooit, waarop een herdersidylle is geteekend- onder een guitig lachje zoolang met gemoed en liefde, totdat het gemoed van zelf zijn rechten herneemt. En aan den anderen kant vangen de Encyclopedisten aan werkelijk alle verhoudingen in de wereld bijna mathematisch na te gaan en te toetsen. Zij zijn slanke kranige figuren, wier oogen blinken als vuur, wier gebaren hartstochtelijk, wier toon luidruchtig zou dreigen te worden, wanneer niet een aangeboren tact hen van al zulke ruwheid van onbeschaafde lieden verre hield. Zij beginnen aan verlichting te arbeiden: vooruitgang te bewijzen: de rechten van het verstand en van den geest te bepleiten, op gevaar af, dat zij soms nieuwe privileges van het vernuft stellen in de plaats van de oudere der geboorte: zij gaan verdraagzaamheid leeren: eindelijk den plicht van 't twijfelen in vollen omvang onderwijzen. En zij allen, haast als terugslag op 't gemor, dat 't "ancien régime" bij de andere standen deed ontstaan, en op den soms zoo teederen eisch, dien de spotzieke vrouwen-wereld zich in zwakke oogenblikken liet ontvallen, spraken steeds van een natuurtoestand, van een rijk der natuur, als van de toekomst, die weder kon verwerkelijkt worden. Daartoe had het dan de studie van het zoogenaamde natuur¬recht gebracht, dat langzamerhand een ieder naar den vermeenden natuurtoestand opzag als naar een ideaal (Zie de schoone ontwikkeling bij Sir Henry Maine, “Ancient Law”, Edit. 1874, p. 80 seqq., en John Morley, “Rousseau”, 1873, vol. I, pag. 153 seqq.). De advocaten en juristen, wier invloed zoo groot was en is in Frankrijk, hadden zoolang over de natuurwet gesproken en geredeneerd, hadden zoolang, geholpen door de constructies van Grotius en zijn school, op onveranderlijke uitspraken der natuur zich beroepen, dat zij aan dat begrip een voor ieder verstaanbaren vorm hadden gegeven. Uit het natuurrecht hadden zij, als eerste overwinning der moderne zienswijze en als eerste revolutionnair beginsel, het dogma der "gelijkheid van alle menschen" weten af te leiden. En thans maakte in die achttiende eeuw de publieke opinie zich van die denkbeelden van juristen en legisten meester, en begon een ieder, in plaats van met begrip van natuurrecht, zich reeds bezig te houden met het begrip van natuurtoestand en natuurstaat, en voor dien natuurtoestand stelsels en wetten te ontwerpen. Het was zoo gemakkelijk, omdat ieder zich onder het begrip van natuurtoestand kon voorstellen wat hem goeddacht. Aan werkelijk geschiedkundige studie van de oudste vormen van onze men¬schelijke maatschappij werd niet gedacht: men verwierp zelfs de gegevens, die de gewijde oorkonde van ons geslacht, de Bijbel, hieromtrent reeds als historisch document geeft: neen, men spon regelmatig de constructiën uit het eigen brein af: men liet zich in zijn arbeid door geen enkel lomp feit uit het werkelijk verleden storen. Onder die allen, die aan het omschrijven van zulke natuurtoestanden denken, zijn er nu ook, die meer bepaald op socialistische wegen vervallen. Zij vonden in Frankrijk reeds enkele vóórgangers. In de zestiende eeuw had Montaigne's vriend Etienne de la Boétie (1530-1563) in zijn geschrift "De la Servitude volontaire" sterker dan iemand ter wereld het begrip der gelijkheid ontwikkeld. En in de éénige politieke beroering, die het Frankrijk der zeventiende eeuw had gekend, waren er soms stemmen gehoord, die de grondslagen zelven der bestaande maatschappij gingen aantasten. In het tijdperk der Fronde toch stond zooveel op lossen voet. De gedenkschriften van de Retz gunnen ons hier en daar blikken op hetgeen in het hoofd van sceptische mannen als des Barreaux moet zijn omgegaan (Zie over des Barreaux, de Retz, “Mémoires”, Edit. Charpentier, 1866 I, p. 19, 42, II, 279, etc. Denk ook aan den Hollander van den Enden in Parijs.). En de groote denker, voor wien dat tijdvak der Fronde niet zonder lessen en invloed voorbij¬ging, Pascal, schreef later in zijn "Pensées" een gedachte over den oorsprong van het eigendom op, die ieder socialist zou onderteekenen: -"ce chien est à moi, disoient ces pauvres enfants: c'est là ma place au soleil: voilà le commencement et l'image de l'usurpation de toute la terre"-: terwijl hij, in zijn breede, sarcastische ontwikkeling over den oorsprong van rechten wet als het ware een pijlkoker van denkbeelden zou aanbieden, waaruit ieder socialist zijn snorrend schiettuig zou kunnen nemen. Wij kennen ze alle van buiten, zinsneden als de volgende: "plaisante justice qu'une rivière borne! vérité au deçá des Pyre¬nées, erreur au delà": of deze: "se peut-il rien de plus plaisant, qu'un homme ait droit de me tuer, parcequ'il demeure au delà de l'eau, et que son prince a querelle contre le mien, quoique je n'en aie aucune avec lui": of deze: "tout branle avec le temps": of zijn bittere uitéénzetting, dat het wezen van het recht, en dus de bouw der maatschappij, op geen stevigen grondslag rust, en meestal slechts een verjaring van onrecht is (Zie “Pensées” de Pascal –Édition Havet – 1869, p.109 en voorts Article III, no. 6, p. 45-50. Zie voorts Sainte Beuve, “Nouveaux Lundis”, III, Edit. 1865, p. 227, en “Port Royal”, 3me Edit., tome III, p.433.). Op zulke stellingen van Pascal, door La Fontaine's fabelen geïllustreerd -wij denken o.a. aan de fabel over "Le chat, la belette. et le petit lapin" met den versregel “la terre est au premier occupant"- een enkel maal door Bossuet in 't voorbijgaan onderschrapt, waar hij in zijn preeken (Zie die citaten uit de “Sermons” van Bossuet overgedrukt in mijn boek “Uit den Kring der Gemeenschap”, 1899, pg. 384-386.) den toestand der armen kenschetst, werkten nu mannen der achttiende eeuw in Frankrijk fel en heftig voort (Zie de schrijvers der 18de eeuw zeer goed behandeld door André Lichtenberger in zijn boek “Le Socialisme au XVIIIme siècle”. Vergelijk daarbij André Lichtenberger, “Le Socialisme utopique”, 1898.). Zij vestigden op zulk een grondslag een gansch gebouw. In het, begin bleven het vage socialistische wenschen, zoo zij al voorkomen (Terloops treft men dergelijke uitlatingen, zelfs bij Montesquieu in zijn "Esprit des Lois” waar hij spreekt over wat de Staat moet geven aan de burgers, zie Livre 23 chap. 29: “l’État –zóó zegt hij- doet à tous les citoyens une subsistance assurée, la nourriture, un vêtement convenable et un genre de vie qui ne soit point contraire à la santé.” Zie Albert Sorel “Montesquieu”, 1907, pag. 127 en ook pag. 71.). Men vindt zulke verlangens, ook bij den zonderlingen abbé de Saint Pierre, die van 1658 tot 1743 leefde. Hij, de man vooral van het denkbeeld van den eeuwigen vrede, maakte allerlei projecten, die veel trekken gemeen hebben met die van het utilitarisme onzer eeuw: en onder die plannen komen nu allerlei aan de denkbeelden der socialisten verwante gedachten voor (Zie over hem G. de Molinari “L’abbé de Saint-Pierre, sa vie et ses oeuvres.” Paris 1857. Baudrillart, “Études de Philosophie morale et d’Économie Politique”, Edit. 1858, tome II, p. 308 seqq.: en zie ook George Sand, “Histoire de ma vie”, nouvelle édition, 1876, vol. I, p. 47-49.). Doch hij was slechts een voorloper op dit gebied. De eigenlijke socialisten der Fransche achttiende, eeuw zijn Jean Meslier, Morelly, l'abbé de Mably, en Linguet. Wij stellen ons voor hen in hun kring eenigszins uitvoeriger te teekenen.

Allereerst houden wij ons bezig met Jean Mes1ier. Een zonderling geheimzinnige en duistere figuur. Een arme dorps-pastoor uit de Ardennen, dienst doende in de dorpen Entrépigny en But, op den weg naar Sédan: die voor 't oog der wereld trouw den dienst van zijn kerspel vervult, de biecht afneemt, de mis bedient, het laatste oliesel toereikt, al de kerkelijke, ceremoniën leidt, geheel de kerkorde volgt, doch die in zijn eigen gedachtenleven, dat hij voor iedereen verbergt, niet enkel twijfelt aan de over¬geleverde leer en dogmatiek, maar het gansche Christendom verfoeit en verafschuwt, den Christus zelven voor een onmogelijken bedrieger houdt, van hem spreekt als van een "misérable pendard", het Godsbestaan ongerijmd acht, en alles wat met religie samen-hangt belachelijke en monsterachtige verzinsels rekent. Nooit heeft men in zijn dorp iets daarvan bevroed. De pastoor deed rustig zijn dienst. Meestal was hij in zijn studeervertrek lezende zijn niet al te talrijke boeken. Hij was -zoon van een werkman of kleinen patroon in wol uit Mazerny in Champagne- in zijn kerspel omstreeks 1692 gekomen, nog geen dertig jaren oud. Hij bleef er tot zijn dood in 1729. Men vond hem droefgeestig en ingetrokken, doch hij zorgde voor de armen, en gaf zijn sober inkomen meestal weg aan aalmoezen. Men mocht hem dus lijden en vond hem gewoon. Een enkele keer merkte men echter, dat er iets anders, iets vreemds in hem stak. Er werd een gesprek van hem verteld uit het jaar 1723. Hij was een bezoek te Parijs gaan brengen bij een vriend, den jezuïet Bassier: aan tafel, waar ook een jonkman tegenwoordig was, werd gesproken over zeker boek betreffende den godsdienst, geschreven door den abbé d'Houtteville, dat juist uitgekomen was (De abbé d’Houtteville, “secrétaire perpétuel de l’Académie”, in 1742 gestorven, schreef een boek: “La religion prouvée par les faits”. Marivaux volgde hem op in de Académie. Zie Gaston Deschamps, “Marivaux”, 1897, pag. 78.). De jonkman, een vrijgeest van die dagen, gaf schimpscheuten op het geloof ten beste. Toen antwoordde Meslier koel en streng "dat men niet veel geest behoefde te bezitten om de religie te bespotten, maar dat er vrij wat meer verstand noodig was, om dien godsdienst te steunen en te verdedigen." Een ander maal had de heer van zijn dorp, de baron de Clairy, enkele boeren gekneveld. Bij den Zondagsdienst in de kerk liet hij nu na, het gewone officieel gebed voor den heer van het dorp te doen. De edelman klaagde hem aan bij den aartsbisschop van Rheims, Mgr. de Rohan-Guémené, zijn geeste¬lijk hoofd. Deze gelastte hem het gewone formulier te bidden. De pastoor zou gehoorzamen. Op zijn preekstoel geklommen, deelde hij de beschikking van den aartsbisschop mede, beklaagde zich daarover, en vervolgde aldus: "Ziedaar het gewone lot van arme dorps-pastoors: de aartbisschoppen, die groote heeren zijn, verachten ze en hooren hen niet aan: zij hebben slechts ooren voor den adel. Bevelen wij dus in ons gebed den heer van ons dorp aan, en bidden wij God voor dien heer de Clairy. Vragen wij aan God zijn bekeering, en dat Hij hem de genade bewijze om den arme niet te mishandelen en den wees niet te berooven." De heer van Etrépigny was zelf tegenwoordig in de kerk bij dat gebed: hij klaagde hem weder aan. Nu liet de aarts-bisschop de Rohan den pastoor Mesleir bij zich komen, en bestrafte hij hem mondeling. Sinds dien tijd was er echter open oorlog tusschen den pastoor en den heer van 't dorp. Meslier verteerde in zijn machteloosheid. Later mompelde men er van, dat hij zich had laten verhongeren.

Toen hij gestorven was, vond men in zijn pastorie twee afschriften van een zeer uitvoerig geschrift, vele honderden folio¬bladen groot, terwijl nog een derde afschrift van dit manuscript, eveneens door zijn hand geschreven en onderteekend, gedeponeerd was ter griffie van de rechtbank van Sainté-Ménéhould. De af¬schriften droegen het opschrift: "Mijn testament” en waren. geadresseerd aan zijn gemeentenaren, het derde exemplaar moest gegeven worden aan den heer Leroux, procureur en advocaat bij het parlement van Mezières. De twee in de pastorie gevonden exemplaren werden ter hand gesteld: het ééne aan den groot-vicaris van Rheims, het andere aan den "Garde des Sceaux" (minister van justitie). Het bleek echter dat er allengs copieën van het werk circuleerden. Zoo werden er na eenigen tijd honderd dergelijke copieën in Parijs gevonden, die men te Parijs voor 10 Louis d'or het stuk verkocht. Voltaire gewaagt er reeds van in een brief van 30 November 1735. Later, in 1762, neemt hij meer bepaald kennis van den inhoud van het manuscript van Meslier, spreekt van een uittreksel uit dat "testament", dat men in Holland heeft gedrukt, en is hij vol verbazing over de ongeloofelijke stoutheid van de uitdrukkingen van dien pastoor over de Christelijke religie. Hij (Voltaire) had het zóó kras niet durven zeggen. Mooi geschreven is het intusschen niet, zegt Voltaire. “Il est vrai que cela est écrit du style d’un cheval de carosse". "Maar het beest slaat goed achteruit". Eerst in onzen leeftijd, in 1864, is het geheele manu¬script in drie stevige deelen uitgegeven te Amsterdam door de zorgen van de firma R. C. Meyer. Wat ons nu treft, zijn niet de aanvallen tegen den Christelijken godsdienst of liever tegen den godsdienst in `t algemeen. Die aanvallen stemmen geheel en al samen met den deels ongeloovigen, deels oppervlakkig rationalistischen geest der Fransche achttiende eeuw. Wat ons echter meer opmerkelijk toeschijnt, is de opvatting van dezen dorps-pastoor met betrekking tot de maatschappelijke inrichtingen van zijn tijd. Let wel daarbij op, dat hij geboren en getogen is op het platteland onder de boeren, en dat La Bruyère in 1687 die landbouwende bevolking van zijn tijd aldus had ge¬teekend: "L’on voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, répandus par la campagne, noirs, livides, et tout brulés du soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible: ils ont comme une voix articulée, et quand ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine, et en effect ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit dans des tanières, où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines; ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain qu'ils ont semé" (Zie Les Caractères de La Bruyère pag 207, en vergelijk ook pag. 239 over den arbeid in marmer en voorts de uitingen over wat hij het “volk” noemt, pag. 147 en p. 156. Zie nu over hem het boek van Maurice Lange, “La Bruyère, Critique des conditions et des institutions sociales”, Hachette 1909.). Welnu, voor die schepsels nam Meslier het op. In het tweede deel der uitgave van 1864, nadat hij achtereenvolgens heeft pogen aan te toonen, dat het Christendom, als godsdienst en als dogmatiek, niet anders is dan een laag en verachtelijk fanatisme, gaat hij over tot het behandelen der Christelijke zede¬leer (Zie “Le Testament de Jean Meslier, uitgave van R.C. Meyer, 1864, tome II, pag. 155-288.). De drie gebreken van die moraal ziet hij in de voorkeur, die zij geeft aan lijden en smart: in de veroordeeling der begeerten, en aandoeningen van het vleesch als misdaden waardig een eeuwige straf: eindelijk in de aanbeveling van sommige voorschriften en leefregelen, die openlijk de strekking hebben, om de rechtvaardigheid en natuurlijke billijkheid omver te werpen, om de boozen te begunstigen, en de goeden en zwakken te onderdrukken. Tot die laatste voorschriften rekent hij het gebod der volstrekte weer¬loosheid en der liefde voor den vijand. Hij acht die zedeleer een onmogelijkheid en een onzin. Nadat hij dit heeft vooropgesteld, werpt hij den blik op de maatschappij zelve, zoo als zij onder, den invloed van den Christelijken godsdienst en de Christelijke zedeleer zich heeft ontwikkeld. In die maatschappij ziet hij nu niet veel anders dan een ontzettende tirannie der grooten en mach¬tigen dezer aarde. Op vijf punten, even zoovele misbruiken, wijst hij met den vinger. Allereerst op de verbazende ongelijksoortig¬heid en onevenredigheid der toestanden en levens-voorwaarden van de menschen; welke menschen toch allen overeenkomstig de natuur gelijk zijn. "Alle menschen zijn -zoo zegt hij- volgens de natuur gelijk, zij hebben gelijkelijk het recht om te leven en op de aarde zich te bewegen, gelijkelijk het recht om van hun natuurlijke vrijheid te genieten, en deel te nemen aan de goederen dezer aarde, nuttig werkend de één voor den ander, om de voor het leven noodige en nuttige zaken te bekomen." Wel is waar moet er, wil een maatschappij zich handhaven, afhankelijkheid en subordinatie zijn, maar die ordening moet goed geëvenredigd wezen; de één moet niet te hoog. de ander niet te laag geplaatst zijn. En ziet nu eens naar onze koningen en naar onzen adel! De oorsprong van die monarchie en van dien adel was altijd ge¬weld. Thans heerschen de hoogere klassen onbeperkt; er is geen nog zoo klein heer op een dorp, of hij weet ontzag te verwekken en voor zich te doen beven. En ondertusschen is er niets zoo laag -"rien de si vil et de si abject, rien de si pauvre et de si méprisable"- als een Fransche boer ("le paysan de France"). Inderdaad die koningen, die edellieden, hun vrouwen en geliefden, dat zijn op 't oogenblik voor de maatschappij de ware duivels en duivelinnen. “Men heeft u in de kerk -zoo zegt Meslier- de duivels voorgesteld als wezens zoo leelijk en zoo afzichtelijk, dat, gij er voor terugdeinst. Ach! Men had die duivels u moeten voor¬stellen als de fraaie Heeren, Grooten en Edelen, als de beeldschoone Vrouwen en Mejonkvrouwen, die gij zoo weelderig gekleed, zoo sierlijk getooid, zoo grillig gekapt, zoo geparfumeerd, zoo gepoeierd, zoo stralend , van goud, diamanten en paarlen, ziet optreden. Dat zijn de ware duivelen en duivelinnen: uw vijanden die u het meeste kwaad doen. De andere duivels uwer kerk-redenaars zijn duivels om te lachen, zij dienen alleen om groote en kleine kinderen te verschrikken!" Dit wat betreft den koning en den adel. - Daarnaast wijst Meslier, als tweede misbruik, op het bestaan van rijke leegloopers, die, onder voorwendsel, dat zij overvloedige inkomsten hebben uit hun jaarlijksche renten, zich met geen enkelen arbeid bezighouden, maar leven als in voortdurend nietsdoen. Het is duidelijk, dat zulke lieden van geeii enkel nut zijn voor de maat¬schappij. Integendeel, zij leven en bestaan slechts door den arbeid der anderen. Tot die groep van lieden rekent Meslier ook alle geestelijken en priesters, monniken en kloosterlingen, die, onder het voorgeven van de armoede te eeren, voortdurend bezig zijn rijkdommen op te hoopen. Zij heeten voor ons te bidden: "mais, vanité que celle-là, une seule heure de bon travail vaut mieux que tout cela". - Heeft dan Meslier met het bestaan en leven der hoogere standen afgerekend, dan wijst hij, en hier komt hij geheel en al op socialistisch terrein, op de eigendoms-questie. Als derde misbruik der menschelijke maatschappij geldt voor hem de particuliere toeëigening, die de menschen op de goederen en rijkdommen dezer aarde hebben toegepast, terwijl zij al deze zaken gemeenschappelijk moesten bezitten en ook evenzeer er gemeenschappelijk van moesten genieten. “Ik versta daardoor -zoo zegt hij- dat alle menschen van één streek of van éénzelfde gebied, dus allen die tot één stad, één vlek, één dorp of tot één kerspel behooren, allen gezamelijk slechts één gezin zouden vormen, elkander als broeders en zusters zouden beschouwen, hebbende allen éénzelfde voedsel en zijnde allen wel gekleed en goed gehuisd, maar allen zich evenzeer toeleggende op arbeid en beroepswerkzaarnheid, ieder naar zijn aanleg, en allen onder de leiding van de wijsten en best ingelichten. Al die steden en andere communauteiten, die elkanders nabuur zijn, zouden voorts in bondgenootschap onder elkander moeten treden en de goede eendracht tot onderlinge hulp en bijstand onder elkander betrachten." Zóó moest de inrich¬ting zijn. Want wat is het gevolg van hetgeen thans in toepassing wordt gebracht, te weten, de verdeeling der goederen en rijk¬dommen in handen van particulieren, opdat dezen onafhankelijk van elkander daarvan kunnen genieten, zooals het hun lust? Dat resultaat is, dat ieder zich beijvert er zooveel van bij elkander te halen als hij maar kan, door alle middelen, goede en slechte. De menschelijke begeerlijkheid toch, die onverzadelijk is, en die de wortel is van al het kwade, ziet in dat particulier eigendom een soort van "open deur" tot verwezenlijking van al haar wenschen, en grijpt nu met beide handen de gelegenheid aan, om een overvloed van goederen en rijkdommen bij één te zamelen, ten einde voor alle gebrek zich te behoeden, en zooveel als maar doenlijk is te genieten: zoodat degenen, die het sterkst, het slimst, het behendigst, en dikwijls ook het slechtst en het onwaardigst zijn, zich ten slotte het best toebedeeld vinden in al de benoodigdheden van het leven. De enkelen zijn en worden rijk: de anderen hebben behoefte aan alles. Dezen leven ruimen volop de overigen zwoegen en sterven in kommer, ziekte en verdriet. Eenigen wonen als in het paradijs, anderen verteren als in een hel. En wat het opmerkelijkst is: er is veelal slechts een zeer kleine plaatselijke afstand en tusschenruimte tusschen die toestanden: dikwijls slechts de breedte van een straat, de dikte van een muur, of het broos houten beschot tusschen twee huizen: hel en hemel grenzen en leven naast elkander: en de waardigste is niet altijd in dien hemel. Bereikt wordt echter op deze wijze slechts jaloerschheid en haat onder de menschen. Uit dat contrast tusschen bezittenden en be¬zitloozen ontstaat het gemor, de klacht, de onrust, de opstand en de krijg, om nog te zwijgen van al de laagheden, waarvan men zich bedient, om ook deel aan den rijkdom te hebben. - Als vierde misbruik onzer maatschappij noemt Meslier de afscheiding der families: een indeeling waardoor de menschen tusschen elkander een ware fatsoens-afrastering hebben weten te vestigen. Een zeer ingrijpende splitsing wordt op die wijze onder de menschen doorgevoerd. De ijdelheid mengt zich daaronder: en de ééne familie acht zich weldra voornamer in stand dan de andere. Zeer hatelijke distincties zijn daarvan het gevolg. Te goeder trouw meenen soms enkele geslachten van beter bloed te zijn dan andere. De ongelijkheid wordt op die wijze onder de menschen bestendigd. - Als een vijfde misbruik wijst hij dan op de onontbindbaarheid der huwelijken, waardoor man en vrouw, wanneer zij een ongelukkige keuze hebben gedaan, voor altijd onder een meer dan knellend juk zijn saâmgeklonken. Zonderling is dus de maatschappij, onder den invloed der zoogenaamde zedeleer en godsdienst der Christelijke kerk, ingericht. Terwijl de menschen indien zij de goederen en rijkdommen dezer wereld gemeenschappelijk bezaten en genoten, indien zij voorts allen met nuttigen en eerlijken arbeid zich bezighielden, alle reden hadden om gelukkig en tevreden te leven, versmaden zij die gemeenschap, en pogen zij elk individueel rijk te worden. Het resultaat is de heerschappij van enkelen. Het arme volk verwondert zich, dat het aldus moet zwoegen in het leven. Het ziet niet in, dat de ware oorzaak deze is, dat het alléén al den last en de hitte van den dag draagt: al het werk doet voor de hoogere standen, die niets uitvoeren. "Gij -zoo spreekt Meslier het volk toe- gij verschaft door uw arbeid al wat noodig is voor het bestaan en weelderig leven der hooggeplaatsten. Zij zouden niets hebben, als gij uw rijkdom hun niet gaaft. Zij zouden geen macht of gezag hebben, zoo gij de knie niet boogt." Daarom wekt ten slotte Meslier nog weder heftig zijn arme broeders op, om voortaan niet die overmacht te gedoogen. Hij keert zich tegen de machthebbers en monarchen, vooral ook tegen den koning van Frankrijk. Hij windt zich op tegen de tirannie der vorsten, die slechts op geweld en onrecht steunt. Hij fulmineert tegen al die willekeurige belastingen, die op den armen man, vooral in de dorpen, worden gelegd. Hij spoort aan tot wat de klassieke oudheid leerde, den tirannen¬moord .... Zóó murmureert en redeneert Jean Meslier dan als uit het graf voort. Met dat al is hij geen aantrekkelijk figuur. Gaarne gelooven wij hem op zijn woord, als hij zijn kerspelgenooten in den aanhef van zijn geschrift verzekert, dat het een te gevaarlijke zaak geweest zou zijn, om dat alles bij zijn leven openlijk te zeggen, dat hij 't dus liever na zijn dood uitsprak. Maar een gansch leven te slijten als geestelijke van het dorp, als dienaar der Catholieke kerk, terwijl men lijnrecht tegenovergestelde denkbeelden koestert, overschrijdt toch zelfs de grenzen van betamelijkheid, om niet te zeggen van schijnheiligheid! Met welke zonderlinge inwendige gedachten moet zulk een pastoor wel de woorden bij de mis hebben uitgesproken! Anacharsis Clootz moge in de Conventie hebben voorgesteld Jean Meslier –“le premier prêtre qui ait eu le courage et la bonne foi d'abjurer les erreurs religieuses"- een standbeeld op te richten: zelfs in het Frankrijk onzer dagen, waar men struikelt over standbeelden van anti-clericalen, zal men het beeld voor zulk een "anti-priester" te vergeefs zoeken.

Ook Morelly is, wat zijn persoon betreft, in zijn eeuw bijna geheel onbekend gebleven. Men weet, dat hij te Vitry-le-Français geboren is, en men vermoedt, dat hij dáár schoolmeester is geweest. Zijn boek "Code de la Nature", dat in 1755 uitkwam, heeft daarentegen des te meer opspraak verwekt. Dit boek was in 1753 voorafgegaan door een soort van gedicht in proza, waarbij Morelly zich geheel en al aansloot aan den vorm der staatsromans. Het quasi-gedicht droeg den naam van "Basiliade" (het boek der koningen) "of het Vergaan der Drijvende Eilanden". Dat prozahelden-dicht bevatte veertien zangen, en heette uit het Indisch van den beroemden, uit La Fontaine's fabels bekenden Pilpai vertaald te zijn. De vorm was verre van fraai: de stijl is meestal gezwollen als die van d’Arlincourt: laffe, suiker-zoete uitdrukkingen wisselden elkander af: en de zoogenaamde inleiding van den vertaler, een serail-historie,'is even smakeloos als onwaarschijnlijk. En toch is de roman zelf door zijn inhoud verre van onbelangrijk. Wij moeten den inhoud van die "Basiliade" dus ontleden, ook met 't oog op den lateren "Code de la Nature."

Het verhaal dan van "het Vergaan der Drijvende Eilanden" komt hierop neder (Wij gebruiken de eerste uitgave van 1753 in twee deeltjes, die niet eens den naam van een uitgever vermelden: het heet uitgegeven te zijn “à Messine, par une société de Libraires”.). Er was ééns een vasteland door den oceaan omgeven. De godheden de Natuur en de Waarheid heerschten er. Er was liefde en volkomen gemeenschap, ééndracht en geluk onder al de inwoners. Maar Booze Geesten wisten zich te midden dier bevolking in te dringen: eigenbelang maakte zich van de harten meester: de band tusschen de leden der maatschappij werd losser: ieder individu bleef slechts zijn plichten jegens de menschheid doen, omdat hij niet sterk genoeg was de overigen te bedwingen. De Natuur en de Waarheid, na vruchteloos getracht te hebben, die menschen weder tot de oude goede niet-egoïstische gedachten en daden te doen overhellen, besloten die maatschappij te straffen. Een geweldige zondvloed, vermengd met onderaardsche ontploffingen en scheuringen door vulcanisch vuur, brak, onder het loeien der orkanen, los. De menschen waren in hun angst gevlucht naar het strand der zee. Toen werden die strooken lands, waarop de inwoners nu geweken waren, van het vasteland afgescheurd: een menigte eilanden, drijvend op de poreuse, uitgebrande aardlaag, werd door die los-scheuring gevormd, en al die eilanden, welke door de stroomingen van den oceaan eenigszins bij elkander bleven, werden nu ver van het vasteland verwijderd. Op het vasteland werd slechts één paar kinderen, een broeder en zuster, gelaten, en uit dat menschenpaar zouden de Natuur en de Waarheid zich weder een nieuwe en goede maatschappij verwekken, opbouwen en ordenen. En zóó geschiedde het. Het werd een gelukkig oord. Al het afzonderlijke en individueele was voortaan onbekend. Het eigendom, de moeder van alle misdaden, bestond er niet. De aarde werd beschouwd als de algemeene voedster van allen: allen achtten zich verplicht haar vruchtbaar te maken, maar niemand zeide: ziedaar mijn veld, mijn os, mijn woning. De landman zag met rustigen blik, dat een ander oogstte wat hij zelf had gezaaid, en vond in zulk geval in een andere streek overvloedig genoeg, om, wat hij noodig had, te bekomen. Een ieder putte uit den schat der natuur overeenkomstig zijn behoeften ("puisait selon ses besoins”), zonder zich er over te verontrusten, dat een ander meer dan hij zelf nam: zoo als reizigers, die hun dorst aan een beek laven, niet jaloersch zijn op hem, die, dorstiger dan de anderen, met lange teugen meer bekers van het verfrisschend bron nat opzwelgt. Onderlinge hulp maakte den arbeid tegelijk gemakkelijk en aangenaam. Voeg daarbij, dat hun samenzijn een zinnelijk, zacht leven werd, iets dat aan Arcadische toestanden of "bergeries" van Watteau doet denken. Dansen wisselden den arbeid af. Muziek werd overal gehoord. Men leefde onschuldig voort, zonder in gedrag of bestaan eenigen band te kennen. Trouwens wat wij noodzakelijke deugden noemen, was er niet, evenmin als er wetten waren, die men opvolgen moest. Neen, een ieder volgde de inspraak van zijn natuur en van zijn gemoed, wat de auteur "sensibilité" noemt. Zulk een leven overeenkomstig de natuur was nu een kalm, vredig leven. Vleesch van dieren en visschen werd niet gegeten; de menschen bleven "vegetariërs": geen levend offer werd gebracht. De dood was een zachte overgang uit dit leven. Slavernij was natuurlijk onbekend. Het huwelijk eindelijk was wel een monogamie en de éénige ordelijke band der twee geslachten, maar zulk een huwelijk behoefde niet voor altijd aangegaan te worden: vooral vermeed men in deze aangelegenheid een vastheid en langen duur van samenleving voor te schrijven: men wilde dat dit van-zelf volgde uit de liefde en de genegenheid. Ook de verbods-bepalingen van huwelijken tusschen broeders en zusters, en al wat wij bloedschande noemen, bestond bij hen niet. - Onder hen heerschte nu de meest volkomen gelijkheid: alleen het verschil in ouderdom maakte eenig onderscheid. Zij woonden in groote kwartieren, elk voor duizend menschen ingericht. Elk van zulk een blok huizen was een ware "cité", zoo als wij het tegenwoordig zouden noemen: waarin tegelijk de magazijnen en werkplaatsen voor die duizend menschen te vinden waren (zie Basil. ch. III, p. 107 en 108). Die woning was een smaakvol opgericht gebouw met zalen, waar de maaltijden te zamen werden gehouden. In het midden van elk dier "cités" of groote blokhuizen was een tuin of plaats, vol "berceaux", zuilengangen en klaterende fonteinen. Langs de woningen strekten zich door het groote land wegen en kanalen uit, waaraan een ieder had gewerkt. In volmaakte gemeenschap met allen was een ieder gelukkig. Aldus was het vooral in 't begin der regeering van hun jongen koning Zeinzemin, den besten en wijsten van hun vorsten, doch onder wien toch nog ééns de gansche maatschappij dier "Gelukkige landstreken" (les régions fortunées) een zware proef zou moeten doorstaan. Van uit "de Drijvende Eilanden" zou een aanval op hun geluk worden gesmeed. Met de ontwikkeling van dien aanval en het mislukken daarvan houdt nu het eigenlijk verhaal der Basiliade zich bezig. De loop van dat verhaal is de volgende. Nadat al de liefelijkheden van het maatschappelijk leven in poë¬tisch, min of meer dol-geworden proza zijn geschilderd, en ook niet verzuimd is de invoeging hier en daar van een liederrijk tooneeltje in den trant der romans van de Fransche 18de eeuw -waartoe de primitieve ceremoniën der huwelijks-voltrekking als van zelve de hand boden- keert de auteur zich meer bepaald tot Zeinzemin, die, na den dood van zijn vader, op raad van den besten vriend zijns vaders, den ouden wijzen Adel, op reis door zijn staten gaat. Zeinzemin, wiens volmaaktheden op iedere bladzijde worden verkondigd, die jong voor zijn volk het paard wist te temmen, die ouder geworden in alle lichamelijke en zedelijke eigenschappen de eerste is, vindt nu op reis het volk aan den arbeid, aan de werken des vredes; hij vindt vooral haar, die hij tot koningin van zijn volk wil maken, de liefderijke Zavaher, die de tot nu toe verborgen dochter van Adel blijkt te zijn. In harts¬tochtelijke en soms suikerzoete bewoordingen wordt de liefde der twee jongelieden geteekend: het was alles zaligheid. Op dat oogenblik, nu de koning en nieuwe koningin te zamen over het volk gaan regeeren, beraadslagen de Booze Geesten -die uit deze gelukkige landstreken waren verdreven, en slechts op de Drijvende Eilanden een soort van ellendig gezag kunnen voeren- hoe zij het best weder zich zullen kunnen vestigen op het grondgebied, waar zij eertijds een kortstondige heerschappij hebben gehad. Zij willen de plaats weder innemen der Godinnen de Natuur en de Waarheid. In het paleis van de Leugen komen zoo alle kwade dæmonen bijeen. De List neemt op zich, om naar het rijk van Zeinzemin te gaan: zij dringt er binnen, en weet nu den jongen koning in den droom allerlei inblazingen te geven omtrent regeeringsplannen. Zij komt in den droom tot den koning, in den vorm en onder het kleed der Wijsheid, en geeft hem illusiën dat er wellicht nog meer welvaart onder de inboorlingen zou komen, wanneer een gansch tegenovergestelde politiek werd in¬geslagen. Haar inblazingen wijzen op de vormen der welvaart, zooals wij die kennen: verdeel het land (zoo spreekt zij), geef iedereen het zijne, cuique suum: maak rangen en standen: laat er emulatie zijn onder de staatsdienaren, concurrentie onder de nijvere standen: bouw steden: laat den handel daarin een eerste plaats innemen: en laat de Godheid telkens met haar besluiten en ondoorgrondelijke mysteriën intreden, wanneer gij bezig zijt de lasten van uw volk te verzwaren (Zie chant VI.) Een oogenblik geraakt werkelijk Zeinzemin door al die woorden in de war, doch Adel komt ter rechter ure bij hem, en weet hem aan te toonen, dat al die illusies zoo vele sofismen zijn: hij ontvouwt wederom al de voordeelen van het gemeenschappelijk eigendom, en hij toont aan, tot welke hardheden men zou komen, wanneer men werkelijk eens tot een verdeeling van het land zou overgaan (Hij betoogt dit door een fabel, zie I, p 202: "Qu'arriveroit il, hélas! si vous partagiez entre les hommes ce que la Nature a voulu que soit commun? Ecoutez, Prince, cet Apologue. On dit qu'autrefois aucuns des animaux n'étoient voraces: tous se contentoient d'une innocente nourriture; on voyoit le fier Lion, le Tigre, l'Ours, le Loup, mélés indistinctément avec les timides Brebis, les Boeufs, les Cerfs et les Chevaux, paitre l'herbe. Un jour se trouvant rassemblés dans une plaine fertile en pâturages: Partageons, dirent-ils, cette prairie. La mère, qui allaitoit trois petits, demanda trois parts; celle qui n'en avoit point encore, se contenta d'une: arriva que la première mourut, et ne laissa qu'un petit, qui se mit seul en possession des trois parts par droit d'héritage. Celle qui n'avoit point été féconde, eut ensuite une nombreuse postérité Ses nourrissons devenus grands, et reduits à vivre avec leur mère de la part qui suffisoit à peine pour elle seule, prièrent l'Animal qui venoit d'hériter de trois portions, de leur en céder au moins deux pour les garantir de mourir de faim. Je ne suis point cause de votre indigence, leur repondit celui auquel ils s'adressoient: les partages ont été faits avant que nous fus¬sions nés, et il faut que les choses demeurent comme elles ont été réglées par nos Pères. Pourvoyez vous comme il vous plaira, je ne prétens point que vous deviez paître sur le terrain qui m'est échu: s'il m'est plus que suffisant à présent, je le reserve pour mes enfans. Cette impitoyable cruauté, fit périr de faim cette race nombreuse qui demandoit quelque secours. Ce mauvais exemple devint fréquent. On vit donc bientót la famine, au sein même de l'abondance, obliger les plus forts à dévorer les plus foibles. On fit des règle¬ments pour réprimer ces désordres: ils diminuèrent le mal, mais ils n'en ótèrent point la cause. Ceux des animaux qui étoient devenus voraces par nécessité, restèrent tels par habitude; les plus pacifiques, reconnurent, mais trop tard, l'erreur de leurs prédécesseurs; ils ne cessèrent de partager les pâturages mais demeurèrent exposés à la fureur des plus violens.") Zeinzemin wordt natuurlijk gemakkelijk weder door Adel overtuigd. Doch de List, dienares van de Leugen, heeft dezelfde kunstgrepen ook gebruikt bij vele inwoners van het land: er komt een partij, die tot leus heeft het gemeenschappelijke te verdeelen (déja 1'on ose s'approprier"). Zeinzemin begrijpt, dat hij zulke denkbeelden in de geboorte moet verstikken, om de verdere besmetting tegen te gaan: hij brengt die rebellen tot hun plicht, en weet zoo de plannen der Booze Geesten te verijdelen. Wederom vergaderen dezen: zij zien zeer goed in, dat een andere weg moet ingeslagen worden, om tot hun doel te komen. Zij zullen thans onder de inwoners der Drijvende Eilanden geruchten verspreiden over den rijkdom en de welvaart van Zeinzemin's staat, voorts de begeerlijkheid dier lieden opwekken, en hun het plan ingeven een zoogenaamden ontdekkings- en veroveringstocht naar die gelukkige verre landen te ondernemen. De inwoners der Drijvende Eilanden -in welke eilanden onze auteur (zoo als de scherpzinnige lezer reeds dadelijk geraden heeft) de beschaafde staten van Europa schildert- verlangen niets liever. Zij rusten een expeditie uit, en komen met hun schepen, na een lange zeereis, in het gebied van Zeinzemin. Door listige toespraken weten zij den argeloozen Zeinzemin, die zich verwondert over hun energie en hun kunstig uitgevonden schepen en werktuigen, in slaap te wiegen. Trouwens zij vragen niet anders dan alliantie, om handel te drijven, om hun waren tegen de goederen der inboorlingen te ruilen: zij zetten reeds groote oogen op, dat bij dit volk de edelgesteenten niets waard zijn, en maken onmiddellijk gebruik van het verlof van Zeinzemin om zooveel edelgesteenten, als zij in het paleis maar zien, weg te nemen, en naar hun schepen te sleepen. Onder de vreemdelingen, die zoo in het paleis van Zein¬zemin komen, is er één die dadelijk zeer bepaald de aandacht van Zeinzemin trekt, en die waarlijk niet onaardig geteekend is. Het is Fadhilah. Hij is een wijze op die Drijvende Eilanden: de vertegenwoordiger van de beste eigenschappen, waartoe men het op die eilanden kan brengen, de deugdzame man bij uitnemendheid. Kent Zeinzemin niet de vooroordeelen en opzettelijke deugden, maar handelt hij als onbewust goed, zoo als de natuur het goede wil, zoo is Fadhilah een man, die de kracht heeft gehad het juk der vooroordeelen van zich af te schudden. Hij hecht zich bijzonder aan Zeinzemin, verrukt door de onschuldige, schoone toestanden, dïe hij in het nieuw ontdekte land ziet. De koning van zijn kant beschouwt hem weldra als zijn vriend. In de gesprekken, die zij te zamen houden, ontvouwt Fadhilah aan Zeinzemin den bouw en het samen¬stel. van een maatschappij als die der Drijvende Eilanden; maatschappij die op de beginselen van het Belang en van het Eigendom is gebouwd. Uit die voorstelling vloeit nu voort een kritiek van onze economische maatschappij, die hier geleverd wordt in zang VIII. Zij komt hierop neder. Nadat Fadhilah had uitéén gezet, hoe uit het begrip eigendom het verschil van rijkdom en armoede ontstaat (Zie pg. 38 van deel II: "Voici, Prince, de quelle manière on dit que la Propriété, épouse successive du Pouvoir arbitraire et du Sort, mère de l'Intérét, et marâtre de la triste Indigence, établit le pouvoir de son fils. Assise sur un amas de biens devenus inutiles, elle adresse ces paroles à cette fille infortunée, qui lui demande quelque secours: Pourquoi le sort t'a-t-il donné le jour, lorsque mes bienfaits sont distribués? Mes dons sont irré¬vocables, tu n’as plus rien à prétendre sur la terre: vois ces campagnes fertiles, ces arbres couverts de fleurs et de fruits; il ne t’est plus permis d'y toucher. J'en ai fait le partage de mon fils bien-aimé; tu ne dois plus rien attendre que de lui: mérite ses faveurs par d’immenses travaux. L’affreuse nécessité de périr, ou son utilité, et la tienne, voilà tes guides: choisis. Ton frère n’exige point d'amour, de tendresse, ni de zèle: maître de tout, ta perte est inévitable sans ses secours: une invincible loi t’oblige de lui prêter les tiens; s'il ne t'est pas libre de les lui refuser, il ne doit t'en savoir aucun gré. Veux-tu que ces moissons appaisent la faim qui te dévore? amasse les sur ses greniers, et attens de ses libéralités quelque légère portion pour ta subsistance; veux tu voir renaître cette abondance que tu envies? cultive à force de bras ces cam¬pagnes, défriche cette terre inculte, dessèche ce marais, perce cette montagne, en tire les marbres et les métaux, érige des palais á l'Oisivité et à la Mollesse, mes compagnes: si les forces de ton bras ne suffisent pas, consulte l'Industrie, emprunte de des conseils les moyens de rendre sa demeure commode; les sueurs et les travaux sons ton partge; imagine, si tu peux, des expédiens pour remuer ces masses façonner ces métaux; fais sortir de ces matières informes des copies de tout ce que la Nature offre ux yeux de plus charmant; telles sont les uniues ressources qui te restent. Tu ne posséderas rien sur la terre, o Partie infortunée des Mortels! Que ce que ton adresse sçaura rendre nécessaire à celui qui possède beaucoup. Esclave comme toi de l’Intérêt ne crois point l’émouvoir par le triste appareil de ton sort indigent: son soeur sera insensible à la pitié; que l'Intérét et la Cupidité t’animent comme lui, vens lui cher des services, que son indolence et l’impuissance ou l’incapacité de soutenir par lui-méme le poids de ses affaires, lui rendent nécessaires."): daar nu één mensch veel, de anderen bijna niets zullen hebben: wordt opgemerkt dat de onderlinge hulp; die de menschen elkander bieden, dan geen uiting meer van liefde, maar van de vrees is, om anders te zamen in 't verderf te komen. Uit het onderscheid tusschen rijkdom en armoede zijn voortgevloeid de misdaden en de strijd der menschen onderling: reeds de kinderen beginnen te twisten over de beste plaats in het zonnetje (Zie p. 44 van deel II. Wie denkt hier niet aan Pascal?). Al de booze neigingen van de menschem komen op: booze neigingen, die men nu, daar zij tot de menschelijke natuur behooren, als een soort van erfzonde gaat beschouwen. Om al die kwade hartstochten tot bedaren te brengen en onder bedwang te houden, is een stelsel van maatschappelijke deugden bedacht, waarnaar ieder zijn gedrag zal dienen te regelen: van welke fictieve deugden de gematigdheid, het maathouden in alles, de belangrijkste is. Goede trouw en eerlijkheid worden (is het niet schande, dat dit noodzakelijk is) als verplichtingen geleerd. Dit alles wordt dan zedeleer genoemd en versterkt en bekrachtigd door tal van wetten. Zóó komen politieke toestanden in het leven, waar een alleenheerscher, omringd door hovelingen, alles te zeggen heeft, en, in zijn kring opgesloten, niets weet van het eigenlijke volk (de auteur beschrijft hier pg. 58-60 blijkbaar het hof van Lodewijk XV) - of toestanden, waarin ter wille van een politieke schijnbare vrijheid, de ongelijkheid des te grooter is (Engeland?). Doch in waarheid zijn al die staten en maatschappijen, die op het eigendom zijn gebouwd, vrij ellendig. De hoogere standen en rangen leveren in hun edelen en priesters -die “la Dominante" en “la Stérile" bewonen (zie II, p. 115)- heerschzuchtige, onderdrukkende elementen. Die op de onderste sport der ladder zich bevinden, heeten gemeene werklui. Wat heeft dan ook inderdaad de arme bij zulke toestanden van zijn vaderland te wachten? En juist, omdat dit vaderland hem niets geeft en in niets helpt, daarom heeft hij er geen belangstelling meer voor: het mag voor zooveel hem aangaat te gronde gaan (zie II, p. 68). Aldus redeneeren Zeinzemin en Fadhilah. Ondertusschen hebben de vreemden alle kostbaarheden uit het rijk bijééngegaard, op hun schepen gebracht, en, na een offer aan hun Goden op het strand gebracht te hebben, maken zij zich gereed weg te zeilen. Zeinzemin wil hun de eer aandoen hun schepen te bezichtigen, en terwijl hij nu op één hunner vaartuigen met Fadhilah is gegaan, overreedt plotseling de booze dæmon der List hun hoofden, om eensklaps van land te steken, en den koning als gijzelaar mede te nemen. Tot grievend leed van Fadhilah, en tot geweldigen schrik van het op het strand vertoevend volk, wordt dit gedaan. De schepen glijden met hun kostbaren buit over de golven. Doch de godinnen de Natuur en de Waarheid waken. Zij wekken de stormen en orkanen op, om de vloot te teisteren. Geslingerd naar alle kanten, verliezen de stuurlieden hun koers. Reeds is op de schepen, daar men wel gedacht heeft om veel edelgesteenten, maar niet om veel voedsel mede te nemen, hongersnood ontstaan. Afgrijselijke tooneelen hebben plaats. Onweder op onweder valt op de rondzwalkende vloot neder. De schuimende golven steigeren hoog. Alle schepen vergaan met man en muis. Slechts Zeinzernin en Fadhilah redden het leven. Zij zijn gekomen op één van die Drijvende Eilanden, de woonplaats van Zeinzemin's vijanden. Het is een eiland, waar juist nog ruïnes zijn der oude tempels van den waren en goeden eeredienst uit den tijd, toen die Drijvende Eilanden nog deelen waren van het groote en gelukkige vasteland. Naar die ruines en bouwvallen van vroegeren godsdienst richten Zeinzemin en Fadhilah hun schreden, nadat het bestuur en de inwoners van dit eiland hen weldra alleen hebben gelaten. Zij bezoeken de half vervallen overblijfselen van hetgeen eens het wezenlijk heiligdom was: zij laten zich niet afschrikken, klimmen van trap tot trap, totdat zij boven op den berg de afgebrokkelde muren van den tempel der Waarheid vinden; een tempel alwaar boven de binnenste poort de woorden staan: "Vas, admire et jouis" (zie II, p. 240). Zeinzemin heeft zich dus met het Hoogste weder in contact kunnen stellen. Van den berg afgedaald, vindt hij met zijn vriend een huisgezin van visschers, die in hen door de waren Goden beschermde, bevoorrechte menschen erkennen, en aanbieden hen naar het vasteland der Gelukkige streken met een boot terug te brengen. Zeinzemin neemt het aanbod aan, en weldra zeilen ze tusschen al die Drijvende Eilanden door, om in de open zee te komen. De tocht door die enge zee-armen geeft natuurlijk aanleiding tot een beschrijving van al de eilanden. Hier (II p. 264) meenen wij Duitschland, dáár Engeland, dan Holland, dan Frankrijk, dan Italië en dan Spanje te raden. Hoe het zij, de boot, waarop Zeinzemin en zijn vriend zich bevinden, vaart rustig voort. Intusschen heeft de Godin de Natuur besloten nu voor altijd, daar de poging tegen Zeinzemin zóó misdadig was geweest, de Drijvende Eilanden en al hun inwoners te vernietigen. Reeds was die vloot met al de schepelingen in de golven der zee verzwolgen. Maar dat was slechts een klein deel der booze maatschappij. Al de eilanden zelven moesten nu een vloot worden en te zamen tegen de klippen van het Vasteland vergaan. Dat denkbeeld wordt ten uitvoer gebracht. Ziet, de Drijvende Eilanden zwalpen voort, gedreven door de orkanen. Hoe huilen alle elementen tegelijk! Een ontzettende, alles overweldigende angst beklemt een ieder. Krakend stort door de geweldige schokken alles: paleizen, tempels en gebouwen ter neder. Sidderend valt al wat leeft ter aarde. De woedende golven gunnen zich geen rust. De eilanden, met al wat er op is, worden te pletter gestooten, terwijl de schatten en al hetgeen de ijdelheid dáár uitmaakte door de zee op een voorgebergte van het Vasteland wordt geworpen, uit welke schatten een gouden piramide ter eere der Natuur oprijst. - Terwijl dit ontzettend strafgericht plaats heeft, is Zeinzemin met zijn vriend, door den glans der piramide als een baken aangetrokken, in zijn vaderland ontscheept... en het gelukkige gemeenschappelijke leven kan thans ongestoord in alle eeuwigheid voortduren. "Wees nu vrij, zachte en vredige menschheid -zoo zegt aan het slot de Waarheid- vorm een maatschappelijk lichaam, georganiseerd tot volmaakte éénstemmigheid: dat de oneindige schakeering en verscheidenheid van wenschen, gevoelens en neigingen zich oplosse in één enkelen wil: dat alle menschen slechts tot één doel worden bewogen: het gemeenschappelijk geluk!" Zoo ongeveer eindigt de Basiliade. Die roman werd nu in de Fransche tijdschriften dier dagen vrij scherp beoordeeld. Vooral de schrijvers van de "Bibliothèque Impartiale" en van de"Nouvelle Bigarrure" vielen de socialistische denkbeelden der gemeenschap van den hun onbekenden auteur hevig aan. De kern van hun aanvallen en verwijten tegen Morelly kwam hierop neder. "Men weet genoeg -zeiden zij- hoe groot een afstand er is tusschen de schoonste bespiegelingen van dien aard en de mogelijkheid, om ze in toepassing te brengen. De reden daarvan is duidelijk. In de theorie heeft men te doen met denkbeeldige menschen, die leerzaam en plooibaar zich naar alle schikkingen voegen, en die, met gelijken ijver bezield, de inzichten van den wetgever steunen: maar, zoodra men in de practijk zijn plan wil verwezenlijken, moet men werken met de menschen zooals zij zijn, en die menschen zijn niet volgzaam, gedragen zich lui, of zijn aan de driften hunner hartstochten overgeleverd. Het schema der gelijkheid is in ’t bijzonder één van die plannen, welke het meest tegen het karakter der werkelijke menschen aandruischen; de menschen worden geboren om te bevelen of te dienen, een tusschen-toestand is hun tot last." Tegen die kritiek schreef nu Morelly, wederom zonder zijn naam te noemen, een rechtvaardiging der denkbeelden, aan welke hij in zijn heldendicht een vorm had pogen te geven. Dat boek was dan tevens bestemd, om in zekeren zin als het ware een weêrlegging te leveren van den in 1748 verschenen "Esprit des Lois" van Montesquieu: het droeg tot titel het opschrift "Code de la Nature, ou le véritable esprit de ses lois, de tout temps négligé ou méconnu"; het verscheen in 1755 (De eerste editie is van 1755: zij heet uitgekomen te zijn: “Partout, chez le vrai Sage”: het boekje heeft 236 bladzijden, en prijkt met een klein vighet op het titelblad. In het jaar 1841 is door Villegardelle een herdruk bezorgd (“réimpression complète”). Dat geschrift is bij uitstek merkwaardig. Het is zelfs vrij goed geschreven en nieuwsgierig leest men het door. Het is soms snijdend scherp en, zoodra men de premissen toegeeft, zeer logisch. De uitwerking op onzen geest is deze, dat de auteur vrij sterk den twijfel weet wakker te maken, of het mogelijk ware, dat de wereld-maatschappij zich eens om andere spillen dan de bestaande zou kunnen bewegen. Met groote kunst weet hij den indruk te bepalen bij de gedachte, of wij werkelijk wel op den goeden weg zijn. Gij zijt gewoon uw kinderen te beknorren, omdat zij zich niet voegen naar uw denkbeelden: maar zou het ook kunnen gebeuren, dat uw kind gelijk had, en dat het, de inspraken der natuur gehoorzamende, de ware lijn van doen en laten volgde. Op dien twijfel rekenende, daarop voortbouwende, gaat Morelly nu de geheele wereld omkeeren. Stel, dat het schouwspel, 'twelk de maatschappij ons aanbiedt, te vergelijken was met het gekrioel van allerlei bizarre, zich op en tegen elkander verdringende geschilderde figuurtjes op een zeer grooten waaier, en dat er iemand kwam, die u toonde dat men den waaier niet van de linkerzijde naar de rechterzijde, maar omgekeerd moest uitsprei-den, en de veer, waarop zich 't geheele samenstel beweegt, naar den anderen kant moest ombuigen: en stel, dat nu al de figuurtjes in eens in ordelijke en harmonieuse wijze zich dan zouden groepeeren en voegen: dan zou die iemand met den waaier doen, wat Morelly met de menschelijke maatschappij uitvoert. Hij toont de mogelijkheid aan van een omgekeerde wereld. In plaats van een maatschappij -die uit individualistische motieven zich beweegt, die het eigenbelang, de zucht om te hebben, het eigen¬dom tot beginselen.verheft- wil hij een maatschappij oproepen, die geheel op gemeenschappelijk bezit van een ondeelbaar kapitaal, op gemeenschappelijk gebruik van de arbeids-werktuigen, op verdeeling van het werk naar de krachten, en op verdeeling van de producten naar de behoeften, gebouwd zou zijn. En hij wil bewijzen, dat zulk een maatschappij mogelijk zou blijken! Het boek bestaat uit vier niet zeer groote afdeelingen. In de eerste worden in het algemeen de gebreken der beginselen van onze geldende staatkunde en zedekunde besproken: in de tweede houdt de schrijver zich bezig met de bijzondere fouten der staatkunde: in de derde met de eigenaardige fouten der dagelijksche, gewone zedeleer: terwijl in de vierde afdeeling een wetboek, als model van wetgeving van die andere maatschappij, welke met de bedoelingen der natuur zou strooken, wordt gegeven. - In het eerste deel begint Morelly met kortelijk den vorm zijner Basiliade te verdedigen, ten einde den inhoud daarvan nog eens opzettelijk te toetsen. Het doel van het gedicht was niet anders, dan om de vooroordeelen der menschen en hun verkeerde zedeleer te bestrijden. Eenige moralisten toch gaan uit van het denkbeeld, dat de mensch geboren wordt met gebreken en ondeugden: anderen pogen te bewijzen, dat het leven den mensch onvermijdelijk er aan blootstelt om slecht te worden: maar niemand heeft zich tot taak gesteld, om een toestand te vinden, waarin het den mensch bijna onmogelijk zou zijn bedorven of verdorven te worden. Daar heeft de gewone zedeleer niet aan gedacht. En toch zit daar de fout. De gewone zedeleer heeft haar voorschriften zóó ingericht, dat zij juist in 't menschenhart de zaden aankweekt der ondeugden, die zij had moeten bestrijden. Het begint al dadelijk bij de opvoeding der kinderen. Men bederft en verwringt de denkbeelden dier kinderen: is het wonder, dat zij zich dan beginnen te verzetten, en een zeer billijken tegenstand bieden, hoezeer de vader ook hierover in drift ontsteekt? Men gaat voort bij alles de natuur geweld aan te doen, in plaats van haar zachtkens te volgen. Volgens Morelly zijn nu de kinderjaren een toestand van algeheele onverschilligheid, uit welken toestand alsdan de behoeften, en evenredig daarmede de krachten en middelen, om in die behoeften te voorzien, ontwaken. De harmonische ontwikkeling van die behoeften en krachten vormt het bestaan der menschen. Als al de krachten en springveeren van den mensch tot ontwikkeling zijn gekomen, heeft de mensch leeren voelen, dat hij tot alles de hulp van anderen noodig heeft, en vindt de mensch zich dus geplaatst in een zedelijke aantrekking ("attraction morale") tot al wie hem omringen. Zijn zin voor het sociale leven is bij hem levendig geworden. De natuur, die hem omringt, heeft nu aan de menschen als ondeelbaar goed het eigendom van het productieve veld en terrein van haar gaven geschonken, en aan allen en aan ieder het gebruik van haar milde weldaden verleend. "De wereld is een goed voorziene disch, aangezet en ingericht voor alle gasten, van welke tafel de spijzen nu eens aan allen toekomen, wijl allen honger hebben; en dan weder het deel van eenige weinigen worden, omdat de anderen verzadigd zijn, maar niemand mag zich volkomen heer en meester van de spijzen noemen." Er is dus ondeelbare éénbeid van het “fonds", en gemeenschappelijk gebruik der voortbrengselen uit dit fonds. De producten zijn overvloediger dan onze behoeften, maar niet te verkrijgen dan tegen arbeid. Bij dien arbeid moeten de menschen elkander helpen: dankbare verhoudingen ontstaan daaruit: rust en arbeid volgen elkander daarbij op. Zoo is door de natuur zelve een wonderbaar geheel gevormd: alles is daarin berekend en juist afgepast: en geheel de machine, hoewel samengesteld uit allerlei intelligente deelen, beweegt zich naar een algemeen doel. Onafhankelijk van de particuliere krachten wordt het algemeene afgewerkt. De menschen hadden nu, bij de regeling van hun arbeid, slechts de trekken en lessen der natuur te volgen, en de maatschappij zóó in te richten. Dit hadden zedeleer en staatkunde moeten onderwijzen en verder organiseeren: de krachten der menschheid hadden zij voor den arbeid moeten verdeelen, en aan ieder zijn eigen werk opdragen in de gemeenschappelijke taak. Wat hebben zij integendeel gedaan? Zij hebben de hebzucht aangekweekt, het particulier belang als spil gaan ge¬bruiken, en vandaar nu alle kwalen. Doch -zoo zegt Morelly- slechts dáár, waar het particuliere eigendom zou ophouden te bestaan, zouden de schadelijke gevolgen daarvan verdwijnen. - In dien geest had de opvoeding der kinderen moeten plaatshebben: in dien geest hadden later alle wetten moeten uitgevaardigd zijn. Doch juist het omgekeerde is verricht. Op het eigenbelang, in plaats van op onderlinge toegenegenheid, is door al die wetgevers gebouwd. Zij hebben in een kalm ruischende. beek een groot be¬letsel van steenen gegooid: nu borrelt en schuimt en zwelt het water: zij werpen dadelijk een dijk en dam op, om den stroom binnen de perken te houden, en zijn sinds zonder ophouden moeitevol bezig dien dijk te stoppen en te versterken, terwijl het water wast en dreigt. Waarom mocht de beek niet kalm en effen vloeien? Inderdaad schijnen de wetboeken pogingen in 't werkte stellen, om de menschen te kneden en te beschaven door reglementen en wetten, die juist geschikt zijn, om hen wild en barbaarsch te maken. De dwaze staatsinrichtingen hebben den mensch blootgesteld aan de voortdurende kansen van aan alles gebrek te lijden: is het zoo verwonderlijk, dat, om dit gevaar te mijden, de hartstochten tot woede zijn ontvlamd? In het tweede gedeelte van zijn boek gaat Morelly de afzonderlijke gebreken van de staatkunde nader bespreken. Hij houdt zijn bestrijder (in de "Bibliothèque Impartiale") bij 't woord. Die criticus had gezegd: neem de Menschen zooals ze zijn, niet zooals uw verbeelding ze gaarne wilde hebben. Welnu, hij zal de menschen nemen zooals zij zijn, en wel in de primitiefste toestanden. Hij vat de beschrijvingen op der Noord-Amerikaansche stammen. Bij hen is nog een natuur-staat, is ook nog gemeenschappelijk eigendom: inheemsche wetgevers en wijzen kunnen op dien grondslag hen ontwikkelen, den arbeid (niet het land) verdeelen: en de eendracht zou blijven bestaan. Doch stel, dat één onzer moderne politici, toegerust met de fabel van Menenius, die zijn klassieke opleiding hem in 't geheugen had geprent, bij die Indianen kwam en hun zeide: "weest niet dwaas en begint uw landen te verdeelen: ongelijkheid van een ieders bezit is de grondslag van een ieders welvaart" - denkt men dan niet, dat hij een wonderlijk antwoord van die Indianen zou krijgen, die tegen het geleerde betoog met de fabel van Menenius zouden kunnen inbrengen: "uw fabel is een impertinentie, evenals trouwens uw geheele ontvouwing: de leden van ons lichaam verdeelen ja onderling het werk, maar alle leden genieten gemeenschappelijk, gezamenlijk van wat het leven onderhoudt. De maag eigent zich niets voor zich zelve toe van wat de andere lichaamsdeelen haar verschaffen: zij laat die deelen niet kwijnen: integendeel zij verdeelt slechts de voedingsmiddelen, waarvan zij het magazijn onder zich heeft. Ga heen, één uwer zinnen is op den loop". En werkelijk, wanneer de spreker uit de Amerikaansche stammen eens geweten had, hoe het er in de zoogenaamde beschaafde staten, die dan op den grondslag van het eigendom zijn gevestigd, uitzag, dan had hij een tafereel kunnen ophangen van barbaarschheid en wildheid, dat onzen geleerden politicus nog sterker den lust zou hebben benomen, in de verte de zegeningen der beschaving te brengen, terwijl dicht bij het veld der maatschappij er zoo woest uitzag. - Maar hoe zijn de menschen er dan toe gekomen, om aldus geheel verkeerd de maatschappij in te richten? Om die vraag te beantwoorden, gaat Morelly den oorsprong der primitieve maatschappij na, en het insluipen aldaar van het eerste bederf. De familie en het patriarchale leven is natuurlijk de oorsprong, de kern van de maatschappij. Zoolang de vaderlijke macht ongestoord en onverzwakt in stand bleef, was ook het beginsel der gemeenschap krachtig. Drie oorzaken verzwakten echter allengs die vaderlijke macht, te weten: de uitbreiding der familie, waardoor de bloedsband minder nauw werd; de verhuizing van enkele groepen, die de groote gemeenschap verlieten en andere oorden gingen opsporen; en de moeielijkheden verbonden aan elke nieuwe vestiging van zulk een verhuizenden stam of kolonie. Op die drie oorzaken van verzwakking der gemeenschap hadden nu de wetgevers hun aandacht moeten vestigen, en ze door tegenwichten keeren, om de eendracht en de gemeenschap te behouden. In stede daarvan hebben de wetgevers der volken niet anders dan palliatieven bedacht, misbruiken hebben zij als goede gegevens aangewend, de onvolmaaktheid zijn zij gaan regelen en dus bestendigen. Een chaos van halve maatregelen is zóó ontstaan, in welk labyrint van wetten zeer scherpzinnig de weg is gevonden door Montesquieu, doch bij welke wetten hij zich ook heeft neêrgelegd, terwijl Morelly poogt te bewijzen, dat die wetten het begin waren der afwijking van het groote begrip der eenheid en der gemeenschap. Het invoeren van het particulier eigendom is de onnatuur, die hier alles bederft: de afdwalingen van geest en hart zijn verder en verder voortgegaan: en de wetgevers hebben dien verkeerden loop gevolgd en met onbegrijpelijke scherpzinnigheid geregeld. Zonderlinge geschiedenis voorwaar! Het was toch (volgens Morelly) zoo gemakkelijk geweest de natuur te volgen. Zeer zeker, de verdeeling van den arbeid -als eens de basis van het ondeelbare “fonds" was gehandhaafd- zou eenig overleg en berekening hebben gekost: maar wat beteekent die berekening bij de zoo ongelijk veel moeielijker taak, die de wetgevers hebben tot stand gebracht, daar zij, tegen de natuur in, een stelsel van palliativen en dwalingen hebben in orde gebracht; een werk waarvan dit het meest verwondering wekt, dat het werkelijk gelukt is! Morelly poogt nu in details aan te toonen, hoe onwaar en ver¬keerd de geest onzer wetten is. Bij het burgerlijk recht is alles gebaseerd op dezen grondslag: doe niet aan een ander wat gij niet wilt dat u geschiedt. Men begint dus met te zeggen, doe geen kwaad: terwijl men, den wezenlij ken aard der natuur volgende, had moeten zeggen: doe al het goed wat gij zelf zoudt wenschen te ondervinden. Maar de invoering van het begrip "mijn en dijn" maakt angstig en bevreesd: men is nu voortdurend bang, dat iets van dat "mijn" ons zal worden afgenomen. Men plaatst zwakke negatieve regelen, in plaats van een positief beginsel. Alleen het Christendom had het ware beginsel weder op de aarde gebracht. De natuurlijke gelijkheid werd weder op den vóórgrond gesteld, gelijk de eerste Christengemeente leerde zich van de rijkdommen te ontdoen, ter wille der gemeenschap, en door haar gemeenschappelijke maaltijden en geheel haar leven de waarachtige zedeleer weder in eere stelde. Doch weldra verslapte ook bij hen de groote veerkracht. In plaats van de goede zedeleer van 't Christendom, begon een mysterieuse dogmatiek uit die school door de hersens der volgelingen te spoken: de zedeleer werd vergeten, ja schikte zich allengs weder naar de verkeerde inrichtingen der overige wereld. De wereld was in den waan Christelijk te zijn, omdat geen marmeren of metalen beeld meer werd aangebeden. De kloosters en monniken bedierven zelfs het goede begrip van de gemeenschap. Sinds is al het goede weder verloren. Het persoonlijk belang en het particulier eigendom heerschen ongestoord. Zoo is het begrip van gelijkheid onder de menschen allengs geheel verstikt. Men heeft een systeem van zoogenaamde politieke vrijheid bedacht, waardoor alle menschen geïsoleerd staan en een maatschappij van planten vormen, die zich niet aan elkander verwant gevoelen. Een groepeering van sterken en zwakken, van onderdrukkers en onderdrukten, van heeren en dienaren, zijn zij geworden, geen verbinding van elkander helpende, in gelijken rang staande personen. Nu zijn de revolutiën in de staten gekomen. Wijt ze niet aan het toeval of aan de fataliteit: neen; enkel aan het binnendringen van het eigendom. Gaat men op den weg van 't eigendom voort, dan zullen alle staten allengs vallen: want een staat is geen staat meer. het is een samenstel van voorrechten voor de machtigen: 't particulier eigendom heeft zelfs de regeering vervormd, en het ambt, de overheidsbetrekking tot een erfelijk bezit van een geslacht gemaakt. Eerst dán zal er beterschap komen, wanneer weder begrepen wordt, dat de gedachte van het geheel en van de gemeenschap op den vóórgrond moet worden gezet, wanneer de splitsing der deelen zal wijken. Dan is "de goddelijke charte" weder te verkrijgen: en alle privileges in het staatsleven zullen ophouden. Het derde gedeelte van Morelly's geschrift houdt zich nu bezig met het aantoonen van de bijzondere verkeerdheden der “morale vulgaire". Min of meer breed wordt hier alles opgehaald: de grenzen van het zedelijk goed en kwaad eerst gesteld, en daarbij op den vóórgrond gezet, dat het zedelijk kwaad in het oog der Voorzienigheid (Morelly huldigt een streng Deisme) niet bestaat, dat Zij als zoodanig het niet straft, dat het slechts moet beschouwd worden als onvolmaaktheid, onvolmaakt in zoo verre het nog niet is, wat de Voorzienigheid zich voornam dat het worden moest. Van het denkbeeld van latere belooning van 't zedelijk goed moet men zich losmaken. In het zedelijke zoowel als in het stoffelijke heerscht, volgens Morelly, dezelfde ontwikkelings-wet: langs trappen en schreden bereikt de menschheid haar doel: een ontwikkelingswet, die Morelly ook gaat toepassen op de kennis van het Godsbegrip, en dus op den godsdienst. De eerste gouden eeuw is misschien slechts een onbewuste toestand geweest: allengs komt de menschheid zeker, na een min of meer groot getal evolutiën, tot een constanten toestand van onschuld. Zien wij nu wat de grondslag der wezenlijke moraal is. Volgens Morelly begint hier alles met een gevoel van liefde voor ons zelven, dat zich onmachtig gevoelt zonder hulp van anderen, en wordt zoodoende het eigenlijk beginsel der zedeleer van zelf het beginsel van wèl te doen. De natuur leert ons van-zelf dat wéldoen, lang voordat wij de les noodig hebben om niet te schaden. Het kind weet op zijn omgeving, die voor hem zorgt, die practijk van goed te doen en lief te hebben, toe te passen. Het kind doet goed, om weder op zijn beurt wèl te worden gedaan. Eerst later, wanneer de mensch treedt in de sfeer van het eigendom, komt het begrip op den vóórgrond van niemand te benadeelen. Het goede denkbeeld wordt dan door het voorbeeld van anderen bedorven: de sfeer van het zedelijk kwaad wordt door het eigendom steeds grooter en grooter. Doch let wel op: het zijn dus uitwendige omstandigheden en schijnbare toevalligheden, die den mensch zóó slecht maken. Waren de voorwaarden der maatschappij zoodanig, dat de wijze inspraken der natuur konden worden gevolgd, dan zou het zedelijk kwaad dadelijk verminderen. Dan zou weder elke daad van den mensch wezenlijk bevorderlijk wezen, om zijn geluk tot stand te brengen, hetgeen toch des menschen laatste wensch is: dan zou de "sociale harmonie" weder kunnen worden gevestigd. Alles roept den mensch trouwens toe: "indien gij gelukkig wilt wezen, doe wèl aan uw medemenschen: leer, zonder u in de eerste plaats te bekommeren van Wien gij het aanzijn kreegt, er eerst van genieten door wèl te doen. Wilt gij u verheffen tot kennis van uw Maker, doe wèl!" Waarom let de mensch echter niet op die stem: waarom is hij doof voor die woorden? Omdat de gansche zedeleer, evenals de staatkunde, de meeste zijner denkbeelden heeft omgekeerd: omdat het eigendom de kiem van het verderf hier heeft medegebracht. De ware zedeleer wijst weder op de natuur. En merk wel op, dat Morelly hier in de verste verte de natuur niet veréénzelvigt met barbaarschheid of primitieve tijden; neen, hij wil de beschaving zoo ver mogelijk zien uitgebreid, doch altijd een beschaving in overeenstemming met de natuur. Uitdrukkelijk verklaart hij zich tegen de vermaarde prijsvraag, door de Academie van Dyon gesteld, of de herstelling der kunsten en wetenschappen bijgedragen heeft om de zeden rein te houden: en vooral tegen de bekroonde en in 1750 uitgegeven beantwoording daarvan door J. J. Rousseau. Morelly noemt Rousseau "un hardi sophiste". Neen, Morelly wil vooruitgang, doch meent dat de plooi, die aan den vooruitgang is gegeven, door den eigendom geheel verkeerd gelegd is. Hij wil een andere, geheel tegenovergestelde wending en richting. Dan eerst zal een toestand gevonden kunnen worden, zullen de voorwaarden dáár zijn, waarin de mensch zoo gelukkig en zoo weldoend zal kunnen wezen, als hij het in dit leven kan zijn. Het zal hem dan bijna onmogelijk zijn bedorven of verdorven te worden. Als tot bekroning van geheel zijn werk voegt Morelly nu als vierde afdeeling aan zijn boek een werkelijken "code" toe, zijnde een model van wetgeving, die geheel en al zou overeenkomen met de bedoelingen van de natuur. Morelly noemt het zelf een "hors d’oeuvre", omdat hij zeer goed inziet, dat in de tijden, waarin hij leefde, zulke wetten onmogelijk zouden zijn. Dit wetboek is zeker het stoutste stuk, dat men zich denken kan. Wij zullen trachten er een kort overzicht van te geven. – Allereerst komen: "Grond-wetten en heilige wetten, die aan alle gebreken en kwalen der maatschappij den wortel zouden afsnijden"; zij zijn ten getale van drie, en luiden als volgt: I. Niets in de maatschappij zal afzonderlijk of als eigendom aan iemand toebehooren, dan alleen die zaken, waarvan hij een dadelijk gebruik maakt, hetzij voor zijn behoeften, of voor zijn genoegens, of voor zijn dagelij ksch werk. II. Elk burger zal staatspersoon zijn, gevoed, onderhouden en bezig gehouden ten koste van het algemeen. III. Elk burger moet voor zijn deel bijdragen tot het openbare nut, en wel naar gelang van zijn krachten, talenten en ouderdom: daarnaar zullen zijn verplichtingen geregeld worden, overeenkomstig de distributieve wetten". - Dan volgt de afdeeling der distributieve wetten. Zij bevat artikelen over de verdeeling der natie in familiën, stammen, "cités", en zoo noodig provinciën: het aantal menschen in al zulke stammen, enz. moet ongeveer hetzelfde zijn: het tiendeelig stelsel wordt bij de berekening gevolgd: alle producten, die onder hen verdeeld worden, moeten, zoo het min of meer duurzame producten zijn, eerst opgestapeld worden in openbare magazijnen en daar¬uit afgeleverd: de aan bederf onderhevige producten worden op de openbare plaatsen gebracht en verdeeld door hen die ze vervaardigen of bereiden. Streng wordt bevolen (artikel X), dat niets onder de burgers mag worden verkocht of verruild: men mag dus eetwaren slechts voor één dag op de openbare plaats aanvragen, enz. enz. Een uitzondering wordt hierop toegelaten, als men een ander volk zou willen helpen, doch zorgvuldig wordt dan toch gewaakt, dat niet door handel eenig begrip van eigendom in den staat komt. - Nu volgen agrarische wetten. Iedere "cité" heeft tot gebruik een zoo afgerond mogelijk stuk land ter bebouwing en voeding der inwoners. In steden, gelegen op dorren grond, zal men zich aan de kunsten wijden, en de naburige steden geven dan aan zulk een stad grootendeels de levensmiddelen. Elk burger, in een "cité" moet zonder onderscheid van zijn 20ste tot zijn 25ste jaar zijn oefentijd in den landbouw volbrengen. Zulk een "corps d'agricoles" wordt behoorlijk georganiseerd en geregeld (zie art. IV). - In volgorde komen thans de "édile" wetten: zij houden zich bezig met den bouw van de "cité": zulk een stad bestaat uit vier groote vierkanten, waarvan het grootere 't kleinere insluit, terwijl in het midden van het kleinste zich een groote binnenplaats bevindt. Het eerste of kleinste vierkant omvat de magazijnen, het tweede de woonhuizen, het derde de ateliers, het vierde een reeks woningen voor het "corps d'agricoles", en de schuren en stallen. Buiten de vier vierkanten komen dan hospitalen, oude mannen- en vrouwenhuizen, gevangenissen, enz. - De politie-wetten volgen nu. Het is een regeling van den arbeid, welker bepalingen wij in een noot hieronder zullen opnemen: LOIS DE POLICE. I. Dans toute profession, les plus âgés et en même temps les plus expérimentés dirigeront tour à tour, selon leur rang d'ancienneté, et pendant cinq jours, cinq ou dix de leurs compagnons, et taxeront modérément leur travail sur la part qui leur aura été imposée á eux-mêmes. II. Dans chaque corps de profession il y aura un maître pour dix ou vingt ouvriers, qui aura Ie soin de les instruire, de visiter leur ouvrage, et de rendre compte de leur travail et conduite au chef du corps, qui sera annuel; chaque maître sera perpétuel et à son tour chef du corps. III. Personne ne pourra être maître d’une proféssion qu'un an après avoir quitté son service d'agriculture, et s’être remis à sa première profession, c'est à dire à vingt-six ans accomplis. IV. Dans chaque profession celui qui aura découvert quelque secret important, en fera part à tous ceux de son corps, et dès lors il sera maître, n’ayant même pas l'âge, et désigné chef de ce corps pour l'année prochaine. le tour ne sera interrompu que dans ce cas et repris ensuite. V. À dix ans tout citoyen commencera à apprendre la profession à laquelle son inclination le portera, ou dont il paraîtra capable, sans l'y contraindre: À quinze ou dix-huit il sera marié; à vingt jusqu'à vingt-cinq il professera quelque partie de l'agriculture: à vingt-six il sera maître dans sa première proféssion, s'il la reprend, ou s’i1 continue d'exercer quelque métier attaché à l'agriculture (voyez les lois III et IV agraires). Mais s'il vient à embrasser tout autre genre d’occupation, alors il ne pourra être maître qu’à trente ans: à quarante ans, tout citoyen qui n’aura passé par aucune charge, sera ouvrier volontaire: c'est à dire que, sans être exempt de travail, il ne sera assujetti qu'à celui voudra choisir, et à la tâche qu'il s’imposera lui-méme; il sera maître de ses heures de repos. VI. Les infirmes, les vieillards caducs seront commodément logés, nourris, entretenus dans la maison publique destinée à cela pour chaque cité, par la IXme des lois édiles. VII. Les chefs de toutes professions indiqueront les heures de repos et de travail, et prescriront ce qui devra être fait. VIII. Tous les cinquièmes jours seront destinés au repos public: pour cela l'année sera divisée en soixante et treize parties égales: ce jour de repos sera double une fois seulement dans l'année à laquelle on doit ajouter un jour. Voyez la loi IV distributive. IX. Les réjouissances publiques commenceront toujours dans un jour de repos public, et dureront six jours y compris celui-ci. X. Les réjouissances se célèbreront immédiatement avant 1'ouverture des premiers labours, avant 1'ouverture des moissons, après avoir recueilli et serré les fruits de toute espèce, et au commencement de chaque année: dans ces dernières se célèbreront les mariages, les chefs annuels de cités et de corps entreront à leur tour en charge. Voyez les lois de gouvernement. Daarna de “somptuaire wetten". Zij betreffen de gelijke en eenvoudige kleeding van het volk, de voeding, enz. - Een organisatie van het gouvernement van den staat wordt alsdan gegeven. De 13 artikelen, die daarop betrekking hebben, behelzen regelen omtrent de benoeming van hoofden der stammen, "cités" en provincies, en omtrent de benoeming van een generaal hoofd van den staat: tevens bepalingen omtrent de vorming van een senaat, enz. Zij moeten elke tirannieke heerschappij beletten. - Deze afdeeling wordt gevolgd door een afdeeling, wet¬ten der administratie van het gouvernement: onder meer verdient hier de aandacht de formule waarmede iedere wet begint: "La raison veut, la loi ordonne". - Opmerkelijker zijn echter de 13 hierop volgende huwelijkswetten, die alle ontucht moeten voorkomen. Het blijkt daaruit, dat ieder burger, “sitôt l'âge nubile accompli", moet huwen: het celibaat is eerst na het veertigste jaar veroor¬loofd: in het begin van het jaar wordt het huwelijks-feest gevierd, ieder jonkman kiest, ten overstaan van den senaat van de "cité", een meisje, en als hij haar ja-woord heeft gekregen, trouwt hij haar. Dat huwelijk is onherroepelijk voor tien jaar, na afloop van welke tien jaren een echtscheiding kan plaats hebben. Bepalingen over de voorwaarden, waaronder die echtscheiding kan uitgesproken worden, en over de kinderen, die in den regel bij den vader blijven, worden gegeven. - Hierna rangschikken zich de wetten op de opvoeding, die ook tot doel hebben, om de blinde toegeeflijkheid der vaders voor hun kinderen te voorkomen. Allereerst komt de in Frankrijk zoo noodzakelijke bepaling, dat de moeders zelven haar kinderen moeten zogen. De kinderen worden nu, als zij vijf jaar oud zijn, staats-kinderen, te zamen gebracht in daarvoor bestemde woningen (knapen en meisjes afzonderlijk gehuisd) en onder een bepaald aantal familievaders, en familiemoeders gesteld; welke vaders en moeders om de vijf dagen wisselen. Dáár worden dan de kinderen opgevoed tot goede burgers. Tien jaren oud, verlaten zij de gemeenschappelijke woning, om in de werk-plaatsen te gaan, waar zij het mechanisch werk leeren: terzelfder tijd wordt hun zedekundig en godsdienstig onderwijs gegeven. Met de uiterste zorg wordt gewaakt, dat de zucht van het eigendom nooit in hun harten binnensluipt. - Nu volgen wetten, die afdwalingen van den menschelijken geest en elke "transcendentale" droomerij moeten beletten. Die artikelen bevatten de onderwerpen voor hen, die zich aan wetenschappen en kunsten wijden. Opmerkelijk is het, dat wat moreele filosofie betreft zij uitsluitend de wetenschap moeten beoefenen, die wij tegenwoordig sociologie noemen (zie art. II). - De laatste afdeeling bevat de strafwetten. De doodstraf komt niet voor. De zwaarste straf is de opsluiting in een der met ijzeren staven afgesloten holen, die gebouwd zijn vlak bij de begraafplaats, en waar men de burgers in zet, die den burgerlijken dood hebben verdiend. Daarin wordt ook als gek, als razende, en als vijand der menschheid geplaatst, hij, die op eenigerlei wijze, hetzij door kabaal als anderszins zou getracht hebben de heilige wetten omver te werpen, ten einde het afschuwelijk particulier eigendom in te voeren. Ziedaar nu een geraamte van 't waarlijk soms ontzettend boek van den "Code de la Nature". Morelly zelf had een tamelijke mate van zelfvertrouwen, toen hij het schreef. De korte voorrede begint met de woorden: "Non est mora longa …. men leze het boek of niet: weinig zal het mij deren: maar als men het leest, moet men het ten einde brengen, vóór en aleer er over te redetwisten". Trouwens wat moet er wel in het brein van dien onbekenden man zijn omgegaan, als hij, na zijn dagwerk (men meent dat hij schoolmeester geweest is) wandelend in de buurt van Vitry-le-Français huiswaarts keerde, om aan zijn boek te schrijven: als hij zijn buren, misschien den magistraat of "bailli" vriendelijk groette, terwijl hij daar tegelijkertijd gedachten en eischen in zijn hoofd smeedde, die als zoovele bliksemstralen over veertig, over honderd jaren, de gansche maatschappij in brand zouden zetten! "Non est mora longa": hij had den tijd. Hij behoefde zijn naam niet gedurende zijn leven geëerd of gevierd te zien: hij liet dit over aan schitterende sofisten als Rousseau en Diderot, aan zooveel anderen, want hij wist, dat zijn boek een boek van vuurvlammen voor de toekomst zou zijn. Zij, die in de groote Fransche revolutie in 1794. of later in de dagen van 1840 en 1848, iets uit dat boek zouden durven overnemen, om het als uitvoerbaar plan voor te stellen, zouden -al waren zij de ultra's bij uitnemendheid van hun tijd- toch nog voorzichtig en zoo behoedzaam mogelijk er mede omgaan. Toen Saint-Just zijn plan tot organisatie der sociale republiek; toen Louis Blanc zijn organisatie van den arbeid bepleitte, gebruikten zij wel beiden Morelly's boek, doch waren haast zelven bang zich aan dat gloeiend vuur te branden (Zie over Saint Just en Morelly, de opmerking bij John Morley in zijn boek over “Rousseau” 1873, Vol. II, p. 131, en over Louis Blanc en Morelly, Karl Marlo, “Organisation der Arbeit” Erster Band, Zweite Abth. 1853, p. 508 seqq.). Morelly is eerst in onze eeuw geheel en al begrepen:, in breeder kring werd zelfs de aandacht op hem gevestigd, toen Tocqueville in zijn laatste werk vooral zijn beteekenis deed gevoelen (Zie Tocqueville, “l’Ancien Régime et la Révolution”, Edit. 1857, p.272, 273. Zie voorts Morley, “Rousseau”I, p. 158-160, 181, en II, p. 200). Toch is zijn boek -al wordt het door hen weinig genoemd- zeker ook op zijn tijdgenooten niet zonder invloed geweest. Die tijdgenooten konden den naam des schrijvers niet gissen, en, lettende op den hartstocht, die er gloeide onder die zinsneden, schreven zij het geschrift meestal toe aan den stoutsten en vurigsten schrijver der 18de eeuw: aan Diderot. Tegen het einde der 18de eeuw gold dan ook de "Code de la Nature" algemeen als een der hoofdwerken van Diderot. La Harpe in zijn "Cours de Litérature" besteedde wel 200 bladzijden, om de dwalingen van Diderot, uit dit werk blijkende, aan te toonen (Zie “Oeuvres choisies” de Diderot, précédées de sa vie, par F. Génin. Edit. 1856, tom. I, p. 74, 75.): en de Amsterdamsche drukkers en uitgevers der werken van Diderot hadden werkelijk den "Code de la Nature" onder de volledige werken van Diderot opgenomen. Dat geloof was zoo algemeen, dat toen Babeuf later zijn samenzwering begon, en zich in zijn stukken voortdurend beriep op den "Code de la Nature", hij dan ook als schrijver Diderot noemde (Zie Tweede deel der “Pièces, saisies dans le local que Baboeuf occupoit lors de son arrestation”: Paris, Nivose, an V, p. 16, 23 seqq.). - Vóórdat dit vermoeden zich zoo sterk verbreidde, had men nog een andere gissing gewaagd: men schreef het werk aan den overigens niet zeer bekenden Toussaint toe. Men vindt die gissing in de Mémoires van den markies d'Argenson. Deze alleropmerkelijkste man, die op zijn beurt, al was hij dan ook eenige jaren (1744-1747) minister van buitenlandsche zaken van Lodewijk XV geweest, tot het ras der utopisten behoorde, die zelf een soort van maatschappelijke herders-idylle als ideaal beschreef, en in zijn brein altijd bezig was te werken aan een groot boek, dat nooit uit zou komen, en dat den titel zou voeren: "de wetten der maatschappij in haar natuurlijke orde", - deze markies teekent in Juni 1756, na de lezing van den "Code de la Nature", op (Zie de “Mémoires d’Argenson”, Editie 1858, tome V, pag. 137. Voorts Charles Aubertin, “l’Esprit public au XVIIIme siècle”, 2e Edit. 1873, p. 207; en Sainte Beuve, “Causeries du Lundi” t. XII (Article d’Argenson), 3e Edit. 1870, p. 146, 147. Bij de d’Argenson zat de socialistische ader in het bloed: men denke aan den stiefvader van den in 1870 overleden hertog de Broglie.): "uitmuntend boek: boek der boeken: zoo hoog uitstekend boven “l'Esprit des Lois" van den president de Montesquieu, als La Bruyère staat boven den abt Trublet, maar tegen welk boek er geen zwavel genoeg zal zijn, om het te verbranden . . . ." Wij hebben er niets bij te voegen: ook dArgenson denkt, bij het noemen van dat boek, het eerst aan vuur. Wij wenden ons thans tot den abbé de Mably, die van 1709 tot 1785 leefde. Hem naderende zijn wij in het midden der Encyclopedisten gekomen. In plaats van met een onbekenden pastoor of schoolmeester, hebben wij hier te doen met een der toongevers der Parijsche kringen, voor zoover deze verlichting en vooruitgang wilden bevorderen. Hij werd als een groot geleerde door zijn tijdgenooten beschouwd, en zijn woorden legden gewicht in de schaal der wetenschap. Hij was tevens man van de wereld, gewoon om met diplomaten en staatslieden om te gaan, en dus de vormen te kiezen, die voor de meerderheid aannemelijk waren. Voeg daarbij, dat hij een koel, logisch hoofd had, met methode en orde zijn begrippen ontwikkelde, niet bang was voor de gevolg¬trekkingen van ééns gestelde premissen, en dat zijn sententieuse, dogmatische manier van zich uit te drukken den tegenstander, die het waagde hem aan te vallen, altijd op zekeren afstand hield. Hij was in 1709 te Grenoble geboren, zoon van een aanzienlijke familie. Zijn oudere broeder "Monsieur" de Mably werd "grand¬prevôt" te Lyon, en is ons niet geheel onbekend, daar in het jaar 1740 Jean Jacques Rousseau -toen 28 jaar oud en zoo even Madame de Warens en de Charmettes te Chambéry ontvliedend- in zijn huis te Lyon een gouverneurs-plaats voor het onderwijs der kinderen kreeg. Rousseau, die een jaar in die betrekking bleef, beschrijft ons dien ouderen broeder als een zeer recht¬schapen man (Zie “Confessions” an J.J. Rousseau. Parti I, Livre VI, tegen het einde. Editie Charpentier, 1850, pag. 330 seqq.). Een jonger broeder, in 1710 geboren, was de vermaarde abbé de Condillac, wiens wijsgeerige en economische werken even veel naam maakten als die van zijn broeder (Zie over Condillac, économiste, het in 1903 verschenen boek van Aug. Lebeau.). Hij zelf, onze abbé de Mably, ging al spoedig, na bij de Jezuïeten te zijn opgevoed en als geestelijke te zijn geordend, in diplomatieken dienst. Een bloedverwant, de kardinaal de Tencin, was minister aan het hof van Lodewijk XV, en nam de belangen van zijn jongen neef ter harte. De Tencin. had veel invloed, en bij den dood van den kardinaal Fleury, in 1743, intrigeerde hij zelfs; geholpen door zijn waarlijk niet engel-reine zuster Madame de Tencin, om de betrekking van eersten minister in al de volheid van het ambt, zoo als Fleury dit had uitgeoefend, te verkrijgen: iets dat hem echter mislukte. De salon van Madame de Tencin -het model van den lateren salon van Madame Geoffrin- was een goede diplomatieke leerschool voor onzen jongen abbé (Zie over den salon der markiezin de Tencin, Sainte Beuve, “Causeries du Lundi”, tome II, in zijn artikel over Mme. Geoffrin. Troisième Edit., pag. 313-315. Zij was de moeder van d’Alembert. Zie over Mad. Geoffrin het boek van den markies de Ségan, “Le Royaume de la Rue Saint-Honoré”.). Mably werd spoedig secretaris van de Tencin, schreef de "mé¬moires", die de minister aan het "Conseil" moest indienen, onderhandelde enkele vredes-verdragen, en was voortdurend in actieven: dienst van buitenlandsche zaken. Omstreeks 1757 verliet hij die loopbaan, die hem nog veel voorspoed scheen te beloven, om zich geheel en al aan zijn studiën te wijden. Reeds had hij veel boeken geschreven, vooral met het oog op zijn diplomatieke carrière; thans zou zijn leven geheel en al het leven van een schrijver en van een geleerde worden (Hij had toen reeds geschreven: 1°. "Paralèle des Romains et des Français", in 1740 uitgekomen. 2°. "Droit public de l’Europe fondé sur les traités: depuis la paix de Westphalie jusqu'à nos jours", in 1748 voor het eerst ver¬schenen. 3°. "Observations sur les Grecs", 1749. 4°. "Observations sur les Romains", 1751. 5°. "Principes des négociations", 1757. - Al zijn werken zijn later an III de la République (1794 à 1795) uitgegeven te Parijs bij Desbrière, in een "Collection complète des oeuvres de l'abbé de Mably", in vijftien deelen. Wij gebruiken die complete editie.). Meer en meer toch was hij bewonderaar geworden der antieke maatschappij der Grieken en Romeinen. Sparta vooral, met zijn staatsdeugden en éénvoud des levens, was voor hem een ideaal geworden: de gouden eeuw der menschheid. En het schouwspel: van die groote hoedanigheden en van die burgerlijke zelfopoffering, wilde hij nu op alle wijzen en in allerlei vormen pogen te beschrijven, om bij zijn tijdgenooten enthousiasme voor het navolgen van dergelijke levens-opvatting op te wekken. Door bewijsvoering en redeneering zou hij tot maatschappelijke beginselen pogen te verheffen datgene, wat de poëzie en 't eenvoudig verhaal hem hadden leeren lief hebben en bewonderen. Zóó zou hij vrijheid; gelijkheid en zelfverloochening gaan prediken: zóó zou hij het geluk van allen vooral gaan voorstellen als te bestaan in de afwezigheid van alle weelde, in de strengheid der zeden en in de bewuste regeering van het volk door zich zelf: hij zou in Frankrijk tot gangbare munt gaan stempelen de uitdrukkingen: burger, algemeene wil, volks souvereiniteit: al dit formules, die later woorden van vuur zouden worden in de Fransche revolutie. En zulke denkbeelden ontwikkelende, zou hij niet terugdeinzen voor de stoutste eischen van het socialisme (Zie de zeer goede schildering van Mably in Henri Martin. “Histoire de France”, tome XVI, 4me Edition, 1865, pag. 148-153.). Doorloopen wij enkele van zijn latere geschriften, voor zoover zij op dat socialisme en dien vrijheids-kring betrekking hebben. - Opmerkelijk is reeds dadelijk het geschrift: "Des droits et des devoirs du citoyen", vooral wanneer men bedenkt, dat het in 1758 is geschreven, al is het dan ook later in 't licht gegeven: in dat geschrift toch wordt in den zesden brief de wensch reeds gedaan, om in Frankrijk wederom de Staten-Generaal bijéén te roepen, en met het lichaam der Staten-Generaal het staatswezen verder te ont¬wikkelen (Zie “Collection complètedes Oeuvres de l’abbé de Mably”, tome onzième [Edit. 1794 à 1795), pag. 422-460.), een wensch, die eerst in 1789 zou worden vervuld. - In het algemeen zou hij thans zijn bewijsvoering, om Frankrijk tot een "régime" van vrijheid en gelijkheid te brengen, ook uit de Fransche geschiedenis zelve gaan putten. Zijn studiën over de Fransche geschiedenis zijn nu een der meest époque-makende boeken, die over die geschiedenis geschreven zijn. Naast de ge¬schriften van Boulainvillers, van den abbé Dubos, van MlIe de Lezardière en van de Montlosier behoudt de opvatting en theorie van Mably haar waarde, en wijst zij een zekeren datum aan. De strekking was, om aan den "Tiers-Etat" van Frankrijk te bewijzen en voor te houden, dat, bij het ontstaan der Fransche monarchie, dadelijk in de groote staatkundige vergaderingen de vertegen¬woordigers van den "Tiers-Etat"' werden gevonden, dat zij toen deel hadden aan al de rechten der souvereiniteit, en dat eerst in het vervolg van tijd langzamerhand de ”Tiers-Etat”, het volk, op den achtergrond werd geschoven, eerst door de feodaliteit, weldra door de willekeur des konings, die in plaats van in de Staten-Generaal zijn steunpunt en heil ging zoeken in de administratie. Op twee punten werd vooral de aandacht van Frankrijk bepaald. vooreerst op de vrije Franken, die Gallië aan de overheersching der Romeinen kwamen ontrukken; een volksstam, die als republiek was georganiseerd, en onder wie Clovis slechts de veldheer en eerste magistraat was: en ten tweede op geheel de wetgeving van Charlemagne, die het ideaal van een wijsgeer en patriot wist te verwerkelijken. Dit alles werd door Mably ontwikkeld in het boek "Observations sur 1'histoire de France", waarvan het eerste gedeelte in 1765 uitkwam, terwijl het tweede gedeelte eerst drie en twintig jaren later zou verschijnen. Op ons standpunt van historie-kennis staande, valt het ons niet moeielijk, al het gewaagde, ongerijmde en onhistorische van Mablys betoog op te merken: de tijdgenooten meenden echter, dat Mably hier den steen der wijzen gevonden had: het succes van het boek was algemeen en onbetwistbaar: het vond overal bewonderaars en maakte overal proselieten: in 1787 bekroonde de "Académie des Inscriptions et Belles-Lettres” reeds een lofrede op den auteur der "Observations" en toen Thouret, een der beste leden der Constituante, hij die mede aan het moderne Frankrijk de rechts-instellingen gegeven heeft, in April 1794 eerst in de gevangenis, toen naar de guillotine werd gesleept, besteedde hij de laatste weken van zijn leven in den kerker nog, om voor zijn jongen zoon een uittreksel uit Mably's boek te maken, ten einde hem Frankrijk's geschiedenis en het recht van het vrije volk te doen begrijpen (Zie over Mably’s historische studiën Augustin Thierry, “Considérations sur l’Histoire de France”, geplaatst vóór de “Récits Mérovingiens”, Edit. 1851, I pag. 81-93.). Nadat Mably aldus op het eigen terrein der Fransche geschiedenis aan zijn natie had aangetoond, dat zij, als erfrecht der vaderen, de begrippen van gelijkheid en vrijheid in het staatkundige zou kunnen vorderen. nam hij weldra breeder aanloop, en wilde hij bewijzen, dat men voor geheel het maatschappelijk leven der Franschen geen beter voorbeeld konde nemen dan de antieke maatschappij, en wel zoo mogelijk den Spartaanschen staat. Hij betoogde dit vooreerst in de "Entretiens de Phocion", waarin hij dien Griekschen Cato zijn lessen laat uitdeelen, en aantonen, dat in allen geval de liefde voor het vaderland ondergeschikt moest wezen aan de liefde voor de menschheid: maar vooral, meer precies (wat het socialistisch oogpunt aangaat) in de in 1768 verschenen “Doutes sur l'ordre naturel et essentiel des sociétés politiques". Het was in dit werk dat hij zich als bepaalde socialist zou leeren kennen. De aanleiding tot het schrijven van het boek was de volgende. Sedert eenigen tijd waren de volgelingen van Quesnay, den dokter van Mevrouw de Pompadour, als een school van Politieke Economie (de Physiocraten) opgetreden. Sinds Quesnay (die in 1774 stierf) in 1758 zijn "Tableau économique” uitgaf, waren telkens nieuwe adepten tot die leer toegetreden. Het was een leer, die ook de menschen practisch en theoretisch tot de natuur zocht terug te brengen. Landbouw werd als de éénige bron van rijkdom opgevat, en voorts werden lessen voor het leven en verkeer der menschen geput uit regels aan de natuur ontleend. De heerschappij der natuur beteekende dan in die theorie een ontkenning en negatie van alle menschelijke bemoeienis ("laissez-faire, laissez-passer”). Op zonderlinge wijze huwden die economisten de verdediging van de vrijheid in het maatschappelijk huishouden der volken aan voorkeur voor een verlicht absolutisme en despotisme in het staatkundige. Staatkundige vrijheid en zelfstandigheid werd door hen niet geëischt. Het geheele systeem. was trouwens ook uitgebroeid in het "entresol" boven de apartementen der koninklijke "maitresse". De Gournay, de markies de Mirabeau, de abbés Beaudeau en Roubaud, Turgot, later gevolgd door zoovele anderen, als de abbé Morellet, le Trosne, enz., gingen allen die denkbeelden verspreiden en verduidelijken. Eén onder hen was er nu, die een handboek schreef, dat al de denkbeelden der school als in een helder beknopt overzicht weêrgaf. Het was Mercier de la Rivière, en zijn boek, dat in 1767 verscheen, heette: "L'ordre naturel et essentiel des Sociétés Politiques". Dit boek maakte in de school grooten opgang. Trouwens het drukte den geest van het Physiocratisme zeer goed uit. Het populariseerde de beginselen dier school over de natuur, over den eigendom, en over het "produit-net", en verbond daarmede een theorie ter verdediging van de regeering in absoluut-monarchalen zin. Anderen begonnen dadelijk het boek en den schrijver zeer hard te vallen. Voltaire schreef er zijn beroemd pamflet "L'homme aux quarante écus" tegen, en Mably toog mede aan 't werk, om tegenover de denkbeelden van Mercier de la Rivière de zijne te ontvouwen (Zie Léonce de Lavergne, “Les Économistes français du dix-huitième siècle”, Edit. 1870, pag. 197, 200 seqq. – Zie ook “Rousseau”, by John Morley. Edit. 1873, vol II, p. 152 en 153.). Het zijn tien brieven, gericht aan den uitgever van het gewone tijdschrift der Physiocraten, "Les Ephémerides", en die tien brieven bevatten nu Mably's twijfelingen ("doutes"), of Mercier de la Rivière in zijn boek wel juist had gezien (Het geschrift is geplaatst in het elfde deel der complete collectie van de Oeuvres de l’abbé de Mably.). Het is betrekkelijk in lichten en vluggen stijl geschreven en laat zich gemakkelijk lezen. De eerste twee brieven zijn voor ons doel het belangrijkst. Mably poogde daarin te verduidelijken, dat Mercier ten onrechte de drie soorten van eigendom, die ieder kon hebben -eigendom van zijn eigen persoon, eigendom van de zaken noodig tot eigen onderhoud, en eigendom van het land- als onafscheidelijk en volstrekt verbonden ging beschouwen, zoodat, wanneer één daarvan werd weggenomen, ook de twee andere soorten wegvielen. Neen, persoonlijke vrijheid (eigendom van den eigen persoon) behoeft nog niet altijd samen te gaan met particulier eigendom van den grond. Integendeel, gemeenschappelijk eigendom kan best samengaan met het eigendom en recht, dat ieder op zich zelven heeft. De oudheid heeft in Sparta hiervan het voorbeeld gegeven. Nog sterker: de zoogenaamde orde van Mercier is juist tegen de natuur in; want, terwijl de natuur naar zekere gelijkheid streeft, heeft dit individueel eigendom juist de grootst mogelijke ongelijkheid uitgewerkt en een groote wanorde op die wijze doen onstaan. Wij zijn dus afgevallen van den goeden toestand, waarin de menschheid zich bevond. Gemeenschap van goederen en gelijkheid van toestand was het begin en de gelukkige aanvang der maatschappij, en thans is ellende en de heerschappij der hartstochten het lot der menschen. Ware filosofie zou nu natuurlijk niet moeten strekken, om thans eensklaps alle goederen te gaan verdeelen, maar wel om tegenwichten te zoeken tegen de steeds toenemende ongelijkheid. De economisten en Mercier hebben daar echter geen oogen voor: zij denken alleen aan vermeerde der productie der gronden. Mably roept hen toe: denkt eerst aan de vorming van een goede maatschappij en aan de ontwikkeling der staatsburgers: de toestand der akkers komt dan in de tweede plaats in aanmerking (Zie pag. 29: "Non, monsieur, dans la situation où la propriété foncière a réduit les hommes, il n'est point sûr que toute la politique consiste à augmenter son revenu disponible, à n'établir que des impots directs sur les terres, et à respecter religieusement les fonds nécessaires à la réproduction des fruits; il faut sans doute avoir de bonnes récoltes: mais il faut commencer par avoir d'excellens citoyens. L’agriculture florissante est ordinairement le fruit d’un bon gouvernement, mais elle ne le fait pas. Ne transposons pas les choses; c'est la culture des hommes, c’est à dire, ce sont les vertus sociales qui serviront de base au bonheur de la société: voila Ie premier objet de la politique: nos champs viendront après".). Mably gelooft zoo weinig aan het "natuurlijke" van het individueel grond-eigendom, dat hij zou willen aannemen, dat die verdeeling der gronden het werk is geweest van eenige hommels, welke ten koste van het zweet der bijen wilden leven (p. 33). De grootst mogelijke en onnatuurlijke disharmonie is toch ontstaan. Er zijn allerlei verschillende, tegenovergestelde, belangen gekomen in de maatschappij, en een groot deel der menschen, de daglooners ("manouvriers"), de menschen die niets hebben, zijn in onhoudbare toestanden vervallen (Zie pag. 38-39. "Qui ne voi pas que nos sociétés sont partagées en différentes classes d’hommes, qui, grâce aux propriétés, foncières, á leur avarice et à leur vanité, ont toutes des intéréts, je ne dis pas différens, mais contraires? Il faut étre bien sûr de son éloquence et de son adresse à manier des sophismes, pour oser se flatter qu’on persuadera à un manouvrier, qui n'a que son industrie pour vivre laborieusernent dans la sueur et dans la peine, qu'il est dans le meilleur état possible: que c'est bien fait qu'il y ait de grands propriétaires qui ont tout envahi, et qui vivent délicieusement dans l'abondance et les plaisirs. Comment convaincra-t-on le cultivateur qu'il vaut autant n'être que le fermier d’une terre, que d'en avoir la propriétè? Je me lasserois à parcourir toutes les différentes conditions qui, étant toutes mal à leur aise, se sont toutes accoutumées à se nuire réciproquement dans l'espérance de faire leur bien particulier aux dépens du public. En un mot, monsieur, comment vous y prendrez-vous pour faire croire aux hommes qui n’ont rien, c'est á dire, au plus grand nombre des citoyens, qu'ils sont évidemment dans l'ordre, où ils peuvent trouver la plus grande somme pos¬sible de jouissances et de bonheur? On ne démontre pas qu’une erreur est une vérité".). De toestanden zijn nu deze, dat ieder in stilte zijn fortuin aanhoudend vergelijkt met die van zijn buurman, en dat een geheime onrust geheel het: maatschappelijk samenstel doortrilt en bederft. De economie rekent, volgens Mably, niet met al de passiën, die door de ongelijkheid in de wereld zijn gekomen: zij wil werken op het verstand door evidentie, doch evidentie is een ijdel woord, niet bestand tegen het vuur der hartstochten. De daarop volgende drie brieven zijn voornamelijk gericht tegen het denkbeeld der economisten, en vooral van Mercier de la Rivière, dat een verlicht despotisme het ideaal van een regeeringsvorm is. De geheele school der Physiocraten toch had uit dat oogpunt eensklaps de groote bewondering voor China opgevat; welk China tegelijk den landbouw als voornaamste bedrijf uitoefende en tevens geregeerd werd door een absoluten keizer, bijgestaan door een uiterst bekwame en intelligente administratie van ambtenaren, die langs examens steeds tot een hooger trap der hiërarchie opklommen. Kortom, al de economisten waren bezig als in koor te zingen het bekende:

                               La Chine est un pays charmant,
                               Qui doit vous plaire assurément
                                           Le pays là
                                           Vous séduira .... 

Mably richtte daartegen zijn opmerkingen: hij wees aan, hoe dáár in China -gesteld dat de berichten van al de zendelingen juist waren- het rijk der middelmatigheid en der routine gevonden werd; hoe het slechts een schijn van orde leverde, “je ne sais quoi de monacal" (p. 130), en hoe zulk een despotisme dààr niet anders in de hand werkte dan een zeer stationnairen toestand. - Dezelfde polemiek tegen 't verlichte despotisme werd door Mably in den 6den, 7den en 8sten brief nog verder ontwikkeld. De begrippen van democratie en van aristocratie werden tegenover het denkbeeld der absolute monarchie ontleed, en, ook op het voetspoor van Montesquieu's "Esprit des lois", de getemperde monarchie (p. 181) aanbevolen. - Alles kwam echter aan op de zeden en deugden der burgers zelven. Om voor de menschelijke maatschappij regels te stellen, moest men opklimmen tot den oorsprong der maatschappij. Men moest de menschen nemen en ze bestudeeren, zooals zij uit de handen der natuur kwamen, en onderzoeken, door welke middelen zij er toe gekomen waren de sociale hoedanigheden, die God hun had gegeven, te veranderen in toomelooze hartstochten, die het menschelijk verstand hebben verlaagd. Zóó kwam Mably vanzelf terug tot dat gemeenschappelijk eigendom en die gelijkheid van toestand, welke het ideaal, het eens verloren., maar te herwinnen Paradijs, was. Voorloopig moesten wij stap voor stap tegenwichten bedenken en toepassen, die de bestaande ongelijkheid en onevenredigheid konden wegnemen. Onze dwalingen, al waren zij verouderd en zoo langen tijd in stand, waren gelukkig daarom nog geen waarheden. Op de zeden der menschen moest het meest gewerkt worden. Dit is de inhoud der twijfelingen van Mably tegen de juistheid van Mercier's boek. In zijn geschrift had hij reeds meermalen den naam van Polen genoemd, en op de fouten van dat staatsbestuur gewezen. Men zal zich herinneren, dat sinds 1763 (het jaar van den dood van August den IIIden van Saksen en Polen) de moeilijkheden in Polen begonnen waren. Wel werd, met hulp der Czartoroskys, Stanislas Poniatowsky koning, doch Rusland en Pruisen begonnen hun begeerige blikken reeds naar erkele provincies van Polen te richten, en de grondslagen van dien staat te ondermijnen. De confederatie van Bar, in 1768 gesloten, trachtte nog aan Polen een nationale zelfstandigheid en eigen staatsbestuur te geven, en deed heroïeke pogingen om dit vast te stellen, doch, (zooals bekend is) zonder resultaat, daar 3 Augustus 1772 het, eerste verdeelings-tractaat van Polen gesloten werd tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk; de drie staten, welke voor langen tijd door die misdaad aan elkander geklonken werden. Tusschen 1768 en 1772 zijn echter de Polen voortdurend bezig, om bekende staats-wijsgeeren, bij het in 't werk stellen van hun laatste wanhopige pogingen, te raadplegen, en hun lessen te vragen, hoe zij, aan hun staat kracht en nieuw leven kunnen geven. Als vanzelf sloegen de Polen het oog naar Parijs, naar den zetel der verlichting. Zij vroegen in 1769 aan Mably een constitutie voor hun land, gelijk zij later in 1771 er een vroegen aan Jean Jacques Rousseau (Zie Morley “Rousseau”, 1873, II, p.323, 324.). Ten einde die vraag goed te beantwoorden, deed Mably in 1770 een reis naar Polen, en uit de verschillende overdenkingen en waarnemingen op die reis ontstond het boek van Mably getiteld: "Du gouvernement et des lois de Pologne", een geschrift, opgedragen aan den graaf Wielhorski, gevolmachtigd minister der confederatie van Bar in Frankrijk, van welk geschrift het eerste gedeelte gedateerd is van het kasteel de Chantome 31 Augustus 1770, terwijl het tweede deel, dat weêrleggingen bevat op aanmerkingen, die naar aanleiding van het eerste deel waren gerezen, gedateerd is van het kasteel de Liancourt 9 juli 1771. Later verscheen nog een bijzonder geschrift: "De la situation de la Pologne en 1776." Het gezag van Mably was door al deze geschriften in Parijs van beteekenis geworden (Wij kunnen hierbij nog opnoemen het boek dat in 1773 verscheen, getiteld "De la manière d'écrire 1'histoire", en het boek “De l'étude de l’his¬toire" dat voor den jongen hertog van Parma en Plaisance uit het huis van Bourbon was geschreven, van welken prins Mably's broeder, de abbé de Condifiac, toen goeverneur was.). Wij zien in de "Confessions" van Rousseau, dat zijn invloed zeer groot was. Zijn optreden en omgang waren echter niet aangenaam. Tijdgenooten spreken van zijn "brusqueries ordinaires". Het levendigst wordt ons die stuursche, afbijtende manier (bijvoorbeeld in de jaren 1774 en 1775) geteekend door Malouet in diens bekende gedenkschriften. Malouet, toen omstreeks 35 jaar oud, was werkzaam in de marine, en had juist een geschil gehad met den minister van marine de Sartine, in welke questie de minister zich op de meest delicate wijze jegens Malouet gedroeg. In die dagen was Malouet nu een dagelijksche gast in het hotel der vicomtesse de Castellane, en deze was gewoon de Encyclopedisten aan haar tafel te ontvangen, onder anderen d'Alembert, Diderot, den abbé Raynal en den markies de Condorcet. Dáár ontmoette Malouet ook den abbé de Mably. Malouet sprak nu in dien salon veel over zijn geschil en prees zeer de Sartine. Mably was het niet met hem eens, en toen Malouet nog waagde tegen te spreken, haalde hij zich een van die stekelige gezegden van Mably op den hals, daar deze kortaf hem toebeet: "Monsieur, je me connais un peu mieux que vous en hommes et en ministres". Malouet noemt hem dan ook “l'homme le plus morose que j'ai vu" (Zie “Mémoires de Malouet”, Edit. 1868, I, p. 77, zie ook II, p.351.). Mably was juist in die jaren bezig met het bewerken van een nieuw boek, waarin hij niet ter loops, zooals in zijn geschrift tegen Mercier, maar "ex professo" de questie van het socialisme wilde aanvatten. Inderdaad zou dit boek het vraagstuk consequent en op nieuwe wijze behandelen. Wij bedoelen het in 1777 in twee deelen verschenen hoofdwerk: “De la législation ou principes des lois", verdeeld in vier boeken. Wij zullen den inhoud van dat belangrijke werk eenigszins nauwkeuriger ontleden (Wij citeeren van dit geschrift de eerste editie, die in twee deeltjes in 1777 heet verschenen te zijn, “Lausanne, chez la Société Typographique.”). Het zijn gesprekken tusschen een Zweed en een Engelschen Lord, die elkaar in Parijs hadden ontmoet. Beiden hadden een werkzaam aandeel in de staats-vergaderingen van hun land genomen, en poogden elkander over en weder van het voortreffelijke van hun vaderlandsche staatsinstellingen te overtuigen. De Engelsche Lord was natuurlijk vervuld van de grootheid en rijkdom van zijn eigen land, terwijl de Zweed, in naam protestant, doch in werkelijkheid een filosoof volgens de school der ouden, het voortreffelijke van zijn Zweden juist daarin meende te vinden, dat Zweden in zijn wetten zoovele van de bepalingen der klassieke oudheid van Sparta en Rome nastreefde. De aandacht viel toen ten tijde juist bijzonder op Zweden, daar een ieder de oogen vestigde op het schitterend, fantastisch begin der regeering van koning Gustaaf III en op de maatregelen en hervormingen van den door hem bijeengeroepen buitengewonen rijksdag. Mably nu ontmoette den Zweed en den Lord in die dagen op een kasteel buiten Parijs, en terwijl zij met hun drieën een wandeling maakten in het schoone herfst-seizoen, ontspon zich weder een breede discussie en een vrij puntig dispuut. Toen namelijk, naar aanleiding van de “lois somptuaires" van Zweden, de Engelsche Lord de nadeelen van zulk een sober bestaan en te ver gedreven matigheid berispte, en van zijn kant de voordeelen van den Engelschen handel, die rijkdom en schatten aanbrengt, prees, ging de Zweed wat dieper op het onderwerp in. Hij meende, dat de Zweedsche wetten naar hooger maatstaf moesten getoetst worden. Wat toch hebben wetgevers te doen? Niet anders, dan de bedoelingen van de natuur na te gaan en volgen. Een studie van het menschelijk hart en van den menschelijken geest moet aan alle wetgevingen ten grondslag strekken. Dan eerst, wanneer de inzichten der natuur werden gevolg konden wetgevers in werkelijkheid medehelpers der Voorzienigheid genoemd worden. De natuur leerde nu in `t algemeen ons met weinig te vergenoegen. "La terre ne nous offre qu'une quantité bornée de richesses: pourquoi voulons nous donc avoir des besoins sans bornes?” In dien zin hebben de Zweedsche wetten op weelde-artikelen getracht de regelen der natuur te herstellen, en eenvoudigheid en gelijkheid onder de menschen te bevorderen. De menschelijke maatschappij heeft zich echter -volgens den Zweed- op een geheel ander standpunt geplaatst en gansch andere drijfveeren gevolgd: het resultaat is, dat de meest mogelijke ongelijkheid van welvaart onder de menschen te vinden is. - Al wandelende en het schoone Fransche landschap bewonderend, wijst de Zweed op de schamele hutten, waarin het landvolk leeft.: "Nader die woningen niet, zoo gij uwe illusiën wilt behouden. Wel zou de arbeid van den landman licht zijn, indien de menschen onderling dat werk onder zich hadden verdeeld. Maar nu houdt onze hebzucht die landlieden in ellende, te midden van de vruchten, die zij in het zweet van hun aangezicht voor ons kweeken: ter nauwernood rest hun een armzalig voedsel: zij hebben al de ondeugden van de armoede, en de vrees voor de toekomst drukt misschien hen nog erger en harder dan het oogenblikkelijk gebrek". Het valt niet te ontkennen -zoo vervolgt de Zweed- dat de natuur gelijkheid van fortuin en van levens-voorwaarden heeft gewild: en ziedaar, de ongelijkheid heeft zich onder ons gevestigd en gaat voort ons te bederven. Waar loopt alles eindelijk op uit? Op bedelaars-toestanden aan den éénen kant; op doodstraffen tegen diefstal aan den anderen kant. Want de ongelijkheid eens onder ons binnengedrongen, moet nu, het koste wat het wil, beschermd en gehandhaafd worden. De oorsprong van geheel deze verkeerde richting is te zoeken in de omstamdigheid, dat het particulier eigendom ingevoerd is. Sparta heeft dit goed begrepen, daar Lycurgus zich niet enkel bepaalde, om de landerijen gelijkelijk te verdeelen, maar geheel en al het grondeigendom aan de burgers ontnam: alle landerijen moesten aan den staat toebehooren, die 't gebruik van de deelen daarvan aan de burgers afstond. Het particulier eigendom is dus juist de oorzaak van het kwaad. De dichters hebben dit gevoeld, toen zij, in hun schilderingen van een gouden eeuw, dat eigendom verbanden. In het begin der menschelijke maatschappij is dan ook nergens het particulier individueel eigendom te vinden. Dáár heerschte de gemeenschap: de communauteit van alle goederen. Heeft het thans den schijn, alsof wij menschen in ons hart een fonds van hebzucht en eerzucht dragen, zoo moeten wij wel bedenken, dat juist die hebzucht en die verkeerde ambitie de dochters der ongelijkheid zijn: zij ontstonden toen de gemeenschap werd verlaten. Wellicht zou het in het begin niet zooveel moeite gekost hebben die gemeenschap te handhaven, toen voor het eerst -hetzij door onjuiste repartitie der verdeelende overheid, hetzij door de luiheid van hen, die zich aan het gemeenschappelijk werk onttrokken- er gemor tegen de communauteit ontstond. Zoover is de Zweed met zijn betoog gekomen als de Engelschman hem in de rede valt, en van zijn kant er op wijst, dat het eigenbelang de beste prikkel van den arbeid is, en dat, indien zulk een poëtische gemeenschap al mogelijk was, de arbeids-lust er bij zou inslapen, daargelaten nog, dat zulke gemeenschappelijke maatschappijen altijd zeer klein zouden moeten wezen. - De Zweed loochent nu in het algemeen het geluk van die groote staten, met hun scherpe contrasten van armoede en rijkdom, en bestrijdt meer speciaal het gezegde, dat eigenbelang de beste prikkel tot den arbeid is. Hij meent, dat offervaardigheid voor anderen en het zelfverloochenende beginsel drijfveeren zijn, die even machtig tot inspanning kunnen aansporen als het eigenbelang. Waarom zou men geen helden der gemeenschap kunnen vinden? En zelfs, indien het waar mocht zijn, dat het eigenbelang talrijker producten wist te doen ontstaan, de questie is niet, om een steeds meer aangroeiend aantal voortbrengselen te verkrijgen, maar om voort¬durend over een voldoende hoeveelheid goederen voor de behoef¬ten te kunnen beschikken (Zie I pag. 85-87. "On ne travaille point, dites-vous, avec la même ardeur pour les autres que pour soi: cette vérité est incontestable pour tous les tems. Mais qui vous a dit que ce cultivateur infatigable, qui fait des récoltes beaucoup plus abondantes que ne l’exigent ses besoins et ceux de sa famille ne travaille pas pour lui. Il travaillera véritablement pour lui, Milord, si les Loix ont su attacher de la gloire et de la considération à son travail. Au milieu de notre corruption, nous voyons encore des hommes qui, conduits par l'es¬time de leurs pareils et l'approbation de leur propre conscience, croyent travailler pour leur bien particulier en s’immolant au bien public. Pourquoi donc la communauté des biens ne produiroit elle pas des héros? Nous sommes actifs et laborieux par avarice: en nous conformant aux intentions de la nature, nous l'aurions été par devoir, pour éviter le mépris et gouter le plaisir qui accompagne la considération. Rassurez vous donc, Milord; mais quand je serois obligé de convenir que dans la communauté des biens, les récoltes seroient moins abondantes que dans l'état de propriété qui dévaste tant de provinces; qu’en concluriez-vous? Il me semble que sans tomber dans une trop lourde absurdité, je pourrois croire qu’il est plus avantageux pour le genre humain d’avoir quelques vertus, que beaucoup de fruits. Que deviendra, dit-on, de la population? Je réponds qu’il vaudroit mieux ne compter qu’un million d’hommes heureux sur la terre entière, que d’y voir cette multitude innombrable de misérables et d’esclaves qui ne vit qu’à moitié dans l’abrutissement et la misère”.). Alles komt bij zulk een "régime" der gemeenschap neder op een juiste verdeeling en distributie van het werk en van de vruchten, en het zou juist een schoone taak voor een staat zijn, zulke distributieve wetten met zorg en beleid vast te stellen. Men zou door die communauteit nog meer belang in zijn vaderland, waaraan men alles verschuldigd zou wezen, stellen, De Zweed erkent echter, dat in den tegenwoordigen toestand der Europeesche maatschappij het een onmogelijk werk zou zijn, die, gemeenschap weder volledig in te voeren. De ontwikkeling der menschheid is nu sedert eeuwen een gansch anderen koers opgegaan. Het zou een ideaal, een droombeeld wezen: die er van spreekt, komt niet verder dan wederom een Platonische Republiek te construeeren (Mably levert I pag. 97-101 een zeer goede kritiek op Plato’s Republiek.). Noch de rijken, noch zelfs de armen, zouden gedoogen, dat men de gemeenschap in Europa thans dadelijk zou willen invoeren. Die ze in toepassing willen zien, moeten in de bosschen van Amerika, in Florida, haar opzoeken, of misschien, in zekeren zin bij de Kwakers in Pennsylvanië. In Europa echter, heeft men niet anders te doen, dan, nu het eigendom er eens is, dat eigendom als feit aan te nemen, zelfs als grondslag van alle orde, vrede en openbare veiligheid, maar men moet terzelfder tijd de wetten zóó inrichten, dat de twee ondeugden, waardoor de gevolgen van het eigendom steeds drukkender worden, met alle kracht en macht bestreden worden. Die twee fouten zijn de hebzucht en de eerzucht. Het tweede Boek houdt zich vooral bezig met de wetten tegen hebzucht en ambitie. Het is wederom de Zweed, die hier alles ontwikkelt en voorstelt, en die langzamerhand door al zijn betoogen den Engelschen Lord tot zijn gevoelens overhaalt. - Wil men de hebzucht in den staat bestrijden, zoo zegt de Zweed, dan moet men uitgaan van het denkbeeld, dat een staat weinig geld noodig heeft: men moet dus meer zijn werk maken van het verminderen der behoeften, dan van het vermeerderen der opbrengsten van den staat. Inplaats van de menigte der indirecte belastingen, moet men enkel directe belastingen op de landerijen doen drukken. Let echter wel op, dat zulk een belasting op de gronden niet opgelegd moet worden, wegens het motief dat de Physiocraten opgeven, maar met het doel, om vooral hen te belasten die iets, bezitten, niet hen die slechts van hun loon of arbeid leven (Zie I pag. 127 en 128.). Het omgekeerde is tot nu toe door de verschillende staten en ook door Engeland gedaan. - Rijkdommen mogen verder geen titel of reden zijn, om overheids-ambten te bekomen. De ambten zelven moeten zoo weinig mogelijk met geld beloond worden: representatiegelden der hooge ambtenaren zijn onnoodig. (Mably wijst hier op de achting, die een Jan de Witt bij zijn eenvoud ondervond). - Het spreekt van zelf, dat alle middelen, die de financiers en mannen der geldmarkt doen groot worden, als daar zijn verpachtingen van belastingen, agiotage, enz., kortom al de middelen, die het gezegde in de hand werken: "on pillera d'une main pour dissiper de l'autre", streng moeten geweerd worden. - Voorts zijn wetten noodig tegen de weelde, zooals ook Zweden die had ingevoerd, en moest men dus in dit opzicht juist het omgekeerde doen van wat de Physiocraten leerden. - Ook de handel behoefde niet aangemoedigd te worden ("les commerçants n’ont aucune patrie"). ¬ Dan moest het erfrecht zorgvuldig door de wetten geregeld worden. De volkomen vrijheid en willekeur van de testamenten moest niet worden aangenomen of gehandhaafd: de gevallen van overgang der goederen bij den dood des eigenaars moesten bepaald worden. door de wet. De graden van bloedverwantschap behoefden hierbij niet al te ver worden uitgestrekt. Allerlei bepalingen konden daarbij worden ingesteld. De ééne dochter verkrijge slechts een derde erfenis. Zoo iemand in 't geheel geen erfgenaam heeft, dan valle die erfenis niet toe aan den staat, die juist het voorbeeld van belangeloosheid moet geven, maar de successie moet dan verdeeld worden tusschen de arme huisgezinnen der gemeente van den overledene, enz. - Agrarische wetten moeten worden ingesteld en voortdurend in toepassing gebracht: de tegenwerping, dat de oogsten op die wijze iets minder zouden worden, behoefde niet af te schrikken: doch Mably ontkende ten sterkste, dat de agrarische wetten aan den landbouw zouden schaden. De groote bezittingen zijn onvruchtbaar, kleine stukken gronds worden het best bebouwd. - In het algemeen moeten eindelijk alle wetten in de eerste plaats het karakter en de strekking hebben, om zooveel mogelijk de welvaart onder allen te verdeelen: de wetten moeten op de distributie der welvaart inwerken. - Mably schetst hier in groote trekken een systeem van regelen, die hij op Frankrijk zou willen toepassen, en waarvan hij zich een groote verbetering der plattelands-toestanden, die in Frankrijk op het einde der 18de eeuw zoo ellendig waren, beloofde (Zie I pag. 156-157: "Lorsque le Gouvernement se fut détruit par ses propres mains, on ne jugea des terres, qui avoient perdu leur dignité, que par leur revenu, et on voulut réunir à soi toutes les possessions. Dans un terri-toir qui étoit autrefois partagé entre plusieurs familles qui y vivoient avec honneur, on ne voit plus qu’un seul seigneur, qui a fait autour de lui une vaste solitude. Pour s’agrandir, on n’a pas craint d'acheter Ie patrimoine des malheureux paysans, et de les comdamner à une pauvreté plus dure que l’ancienne servitude de leurs pères. Nos campagnes ne sont couvertes que d'hommes livides et décharnés, à qui il ne reste que leurs bras pour faire vivre à moitié une famille malheureuse. Qu'elles sont rares ces personnes aimées du ciel et des hommes, qui respectent le patrimoine des pauvres, et croyent que tout paysan qui arrose la terre de sa sueur, doit y avoir une possession! Avec notre manie de nous enricher et de nous ennoblir, il arrive que toutes les possessions passent entre les mains de la Noblesse, que le Tiers¬-Etat se dégrade de jour en jour, et son avilissement avilit Ie reste de la Nation".). Het zou in zijn oog voor een maatschappij een grootscher taak wezen, dan het steeds meer en meer produceeren. Mably wijst er zelfs op, dat, wat hij wil, in zekeren zin door Calvijn te Genève was verordend, doch dat Calvijn niet consequent had durven doortasten, en nog niet genoeg belang had begrepen van steeds nieuwe voorzorgen tegen de hebzucht der menschen te nemen. Nadat zoo in breede trekken door Mably een afgerond geheel van wetten is voorgesteld, dat de hebzucht moest tegengaan, gaat hij thans over, een samenstel van tegenwichten te leveren tegen de eerzucht der staten en der burgers. Hij werpt een blik op de toestanden van Polen, van Zweden, van Holland, van Corsica (waar Neuhoff en Paoli hun rol hadden gespeeld), om aan te toonen, dat het werkelijk noodig was tot dergelij ke wetten de toevlucht te nemen. Zulke wetten moeten met zorg gemaakt worden. Want wel is de ambitie een mindere ondeugd dan de hebzucht, het is toch een groot gebrek, en leidt zeer zeker mede tot den afgrond. Welke wetten zouden nu aan te wenden zijn, om die eerzucht te verstikken? De Zweed noemt er enkele op. - Vooreerst moet het oorlogs-recht geregeld worden. Aanvallende krijg moet geheel verboden worden: voorts moeten bepalingen omtrent traagheid bij oorlogs-verklaringen, omtrent het voeren der krijgsbedrijven ("ne pas faire la guerre en banquiers") getroffen worden. - Dan moet een politiek van non-interventie worden aangenomen onze naburen moeten als onze vrienden worden beschouwd: in 't algemeen moet men nooit trachten vreemde bezittingen te verkrijgen, en vooral geen streken of plaatsen, die als het ware "deuren” zijn in het land van den ander (Het is de Zweed die spreekt, doch de toepassing op Frankrijk is duidelijk, zie I, p. 209 en 210. Je voudrois bien savoir à quoi nous sert la Poméranie. Elle nous ouvre, dit on, l'Allemagrie: j'en conviens: mais qu’avons nous à faire en Allemagne? Que votre pays ne soit ouvert à personne, si voulez être libres et indépendans; mais aussi n'ayez point de porte entrer chez les autres, si vous ne voulez pas vous exposer à la tentation d’être avares, injustes et ambitieux. C’est à cette malheureuse facilité de guerre dans toute l’Europe, que l’Espagne, autrefois si florissant, doit en partie sa foiblesse et l'engourdissement où elle se trouve. La France n’auroit elle pas été trop heureuse que I'Italie IEmpire et les Pays-Bas lui eussent été éternellement fermés?"). Koloniën moeten alléén worden gesticht, wanneer het noodig is, om voor de overcomplete bevolking nieuwe oorden en nieuwe hulpbronnen te openen, want groote overvloed van menschen in een staat is een kwaad. - Bekroond moeten zulke maatregelen worden door de instelling van een magistratuur des vredes. Deze overheids-personen zullen geen andere bezigheid hebben dan den vrede te behoeden: vrede tusschen de staten onderling, en vrede in 't algemeen. Zij moeten groote autoriteit bezitten, om hun inzichten steeds te doen eerbiedigen: elke aanleiding, die tot vredebreuk zou kunnen leiden, moeten zij voorkomen, en uit den weg ruimen. Veel geraas te maken, zich te alarmeeren over niets, verraadt slechts kleinheid van inzicht, die, men moet vermijden (Zie I pag. 203 en 212.). - Voortgaande om maatregelen te bedenken tegen de eerzucht der burgers, wijst de Zweed op het belang, dat elke ambtelijke betrekking in den staat zóó zij ingericht, dat niet de verkeerde ambitie wordt opgewekt. De duur der magistratuur moet dus kort worden gesteld: men moet niet te schielijk de hooge waardigheden kunnen verkrijgen. Zorg in 't algemeen, dat het groote onderscheid tusschen de burgers onderling hier eenigszins verdwijnt. Laat zoo mogelijk alle burgers toe tot het verkrijgen van ambten en bedieningen. Vemeder het lagere gedeelte van het volk niet, door het als gepeupel te behandelen; waak tegen intrigues; laat nog liever bij sommige betrekkingen het lot aanwijzen wie de candidaat moet zijn. Zorg er voor, dat altijd openlijk gesolliciteerd worde. Verbied op elk terrein geheime stemmingen. Roep distinctiën in 't leven, waardoor de verdienste der burgers wordt beloond zelfs in het gewone leven, en maak dat zulke burgers allereerst tot ambten worden geroepen. In het algemeen moet men zoogenaamde “lois dignitaires" in het leven roepen, om een grens te stellen tegen de zucht van enkelen of van geheele standen, om zich van alle macht meester te maken. Vooral moet men door zulke "dignitaire wetten" zorgen, dat het evenwicht van macht onder de standen en rangen goed zij ver¬deeld. Zulke regelen kunnen dan tegen de eerzucht strijden, gelijk de agrarische wetten tegen de hebzucht. Het doel moet zijn, om emulatie wakker te houden, maar ambitie te keeren. Grenzen te stellen aan het fortuin der rangen en standen in den staat, voor¬zoover het staats-lichamen zijn, zou mede aan te bevelen wezen. Met deze uitéénzetting der wetten tegen hebzucht en eerzucht sluit het eerste deel. In het tweede deel worden nu eerst de middelen gezocht, waardoor men in de verschillende staten op de beste wijze wetten kan doen vaststellen. De staats-kunst en vooral de kunst om wetten te maken wordt dus hier behandeld. Meer speciaal wordt dan ook weder de aandacht gevestigd op de richting, om de wetten zóó te verordenen, dat hebzucht en eer¬zucht bestreden worden. Dit alles echter vordert veel tijd. Want zeer zeker -zegt de Zweed- zal een algeheele omkeer der maatschappij niet zoo nabij zijn, als de economisten (de Physiocraten) zich dat verbeelden. Geduld is derhalve noodig. Groote kunst moet worden aangewend, en nooit mag tot geweld de toevlucht worden genomen. Overijling moet zeer worden vermeden. Want alle omstandigheden in de maatschappij zijn zóó gecompliceerd, dat bedachtzaamheid en voorzichtigheid niet genoeg kunnen worden aangeraden. Doch wanneer de wetgever zich voorneemt, alle mogelijke voorzorgen te nemen, dan kan zijn werk ook veel uitrichten. Wel is waar is de toestand der Europeesche staten (tegen het einde der 18e eeuw) niet aanmoedigend, vooral ook omdat de staten zoo groot zijn, maar met vasten wil is veel te doen. De volken moeten er toe opgeleid worden, zelven hun eigen wetten vast te stellen: volgens vaste en afgepaste formaliteiten moeten dan de wetten worden behandeld: zij moeten weinig in aantal zijn, terwijl alleen die wet waarlijk goed is, die meer gelijkheid teweeg brengt. Zoo worden allerlei punten behandeld: de questie dat de staat jaarlijks zijn begrootingen en wet der middelen vaststelt (II p. 73 enz.), maar vooral het strafrecht steviger onder handen genomen. De Engelsche Lord toont zich hier een groot voorstander van de afschaffing van de doodstraf: de Zweed wil haar voor twee misdaden behouden: moord ("assassinat") en landverraad. Gedwongen arbeid is toch, volgens den Zweed, voor die gevallen geen voldoende straf, daar inderdaad zulk geforceerd werk het geheele leven der armen maakt, voor hen de gewone regel is. Overigens worden natuurlijk de bepalingen der habeas-corpus wet geprezen: pijnbank, inquisitie en confiscatie van goederen zeer gelaakt: aanbrengers van daden worden niet toegelaten: gratie mag niet worden gegeven, daar in zulk een geval slechts de willekeur weder binnenkomt. Mably treedt hier telkens in details, hoewel hij zijn lezers waarschuwt, dat hij 't slechts doet als gedwongen, uit inschikkelijkheid voor de menschen, die dwaas genoeg zijn, om de ongelijkheid van fortuin en van leven te behouden. Met des te meer aandrang wendt dan ook Mably zich tot de wetten betrekkelijk de opvoeding der jeugd. Hier op dit terrein wacht hij natuurlijk het heil. De staat moest hier vooral ingrijpen. Al wat Sparta had verwerkelijkt, wat Plato had gedroomd, kon hier weder beproefd worden. Hoofdregelen voor den staat waren hier: de te toegefelijke zachtheid der ouders te wantrouwen, voorts te zorgen, dat de kinderen nog meer door het hart dan door het verstand geleid werden. De opvoeding moest een openbare staats-opvoeding wezen. De staat kon niet tevreden zijn met de opvoeding enkel in het huisgezin. De oudheid gaf hier het groote voorbeeld. Dan eerst konden met goed gevolg ondeugden bestreden worden, als die der ledigheid. Regelen moesten worden aangenomen, om tegelijk ook het lichaam door gezamenlijke oefeningen en spelen te sterken en te harden. Mably beschrijft die spelen der gymnastiek van de gezamenlijke jeugd, en wil dat alle kinderen en jongelieden zich verdeelen in "turmes ou compagnies" met eigen hoofden, opdat er wedijver onder hen kome. Hij wil dat allen handenarbeid leeren, dat zij wegen gaan graven, ongelijkheden van terrein effenen, en dergelijk werk verrichten (Zie geheel de aardige uitéénzetting, II, p. 142, 143.). Ook de opvoeding van het meisje poogt hij te regelen in dien zin, dat de deugden der toekomstige vrouw: bescheidenheid, arbeidslust reeds vroeg gekweekt worden. Wat eindelijk de eigenlijke scholen betreft, zoo moet een gezonde zedeleer grondslag van het onderwijs zijn. Wijders moeten alle lessen en geheel de gang der studiën voor goed het begrip vestigen, dat het natuurlijk recht: het "recht der gelijkheid" van alle menschen door den staat moet worden verwezenlijkt. Mably acht nu den staat en de maatschappij niet beveiligd, wanneer niet de godsdienst er als levenwekkend beginsel heerscht. Atheïsme en materialisme worden streng en uitvoerig door hem bestreden. Hij wil het wel niet dadelijk straffen, maar toch bepaald intimideeren, en bij openlijke poging om den godsdienst in gevaar te brengen, wel degelijk den aanrander opsluiten. Evenzoo wil Mably den eeredienst regelen. Zulk een eeredienst is, volgens hem, noodig; want het Deïsme, in zijn reinen abstracten toestand, voldoet niet aan de menigte, zooals deze thans, sinds de invoering van 't eigendom. leeft. Zij, die tegenwoordig zoo hard moeten werken en hun rug zoo voortdurend naar de aarde moeten krommen, hebben geen gelegenheid, om metafysisch den blik naar den hemel te richten: hun moet te gemoet worden gekomen. - Toch dient, wil men het bijgeloof niet in de hand werken, met den grootsten aandrang gezorgd te worden; dat er steeds eendracht zij tusschen religie en filosofie. Op den vóórgrond moet staan een scheiding der geestelijke en wereldlijke zaken. Als ideaal wordt hier Holland gesteld (Zie Mably, II, p. 224, 227, 230.). Dit ééne heeft den godsdienst bedorven, dat de priesters een wereldlijk gezag hebben verkregen, en die fout moet dus worden hersteld. Vooral in de catholieke Kerk moeten allerlei hervormingen plaats hebben. Het kwaad der pelgrimstochten moet worden tegengegaan. Met de woorden van Montesquieu in zijn "Esprit des Lois" wordt tolerantie aangeprezen. Vervolging van andere godsdiensten is niet geoorloofd. En zoo komen de Zweed, de Engelsche Lord en de abt Mably langzamerhand van hun wandeling te-huis. Mably erkent op het einde, dat veel van wat behandeld is “chimères" zal gelijken. De lezer zal dit dadelijk toestemmen, en zal ook, wanneer hij bladzijde na bladzijde heeft gevolgd, zich verwonderd hebben over de argeloosheid van den Lord, die zoo schielijk bekeerd is, en over de naïeveteit van den Zweed, die Engelands verval en daarentegen Zwedens ontwikkeling voorspelt: - maar hij zal tegelijk toegeven, dat het vraagstuk van het socialisme hier op gansch nieuwe wijze is behandeld, in zooverre in het erfrecht en in de bestaande geldende rechten toenaderingspunten tot een meer consequent socialisme worden gezocht. Mably leefde nog slechts weinige jaren na het voltooien van dit boek. Hij schreef toen een werk: "Principes de morale", dat veel opspraak verwekte, voorts: "Observations sur les Etats-Unis de l'Amérique (1784)", waarin hij zich vrij streng tegenover de nieuwe republiek uitliet, en enkele andere kleinere studiën. Hij stierf in 1785. Zijn wijze van zich uit te drukken werd hoe langer hoe bitterder. Hij zag alles zwart in, en zijn bekenden noemden hem den ongeluks-profeet. Zijn leven was overigens zeer belangeloos en eenvoudig: ten bate van zijn dienaar ontzegde hij zich de gewone gemakken van het leven (Zie voorts over hem Morley, “Rousseau”, 1873, deel I, p. 189-192.). Veel van hetgeen door Mably min of meer raisonneerend methodisch werd uitééngezet en bewezen, zooals een mathematicus een wiskundig probleem becijfert, werd nu in dien eigen kring van Fransche denkers en wegbereiders der moderne tijden, doch eenigszins ter zijde, met al den gloed, dien gevoel en poëzie geven, herhaald en bepleit door Jean Jacques Rousseau. Rousseau was iets jonger dan Mably; hij leefde van 1712-1778, en heeft Mably altijd in zekeren zin uit de verte gevolgd, al heeft hij later van den abbé, zooals bijna van een ieder, een weinig vleiend portret gegeven (Zie Rousseau, “Confessions”, Partie II, livre XII (1764), Editie Charpentier, 1850, p. 743, 744.). Dit onderscheid blijft echter tusschen hen, dat Mably consequent socialist is, terwijl Rousseau slechts enkele heftige socialistische tonen fragmentarisch laat hooren, en overigens in geen enkel opzicht het socialisme als systeem huldigt. In hoeverre dit toe te schrijven is aan het gebrek aan logica en strengheid van redeneering, dat de geschriften van Rousseau kenmerkt, zullen wij thans niet beslissen; zeker is 't, dat die zwakheid van argumentatie, die hem nu tot gevoels-bewijzen bracht, soms eeen groot deel van zijn kracht uitmaakte. Hij roerde het hart en het medegevoel. En wanneer de gedachten, die ook Mably had gekoesterd, in die schitterende, wegsleepende, klankvolle taal van Rousseau werden uitgedrukt, hadden zij dadelijk een gansch andere uitwerking, dan de boeken van onzen meer of min drogen "abbé" ooit hadden kunnen verkrijgen. Hoe trilden in eens alle snaren van 't gemoed toen Jean Jacques zijn stem verhief; hoe smolten de harten der vrouwen weg van teederheid; hoe gaven mannen elkander de vriendschapshand, voor goed zooals zij meenden; hoe brak een nieuwe horizon voor het leven aan! En zeer zeker: het begrip van broederschap van alle menschen werd door Rousseau weder op den vóórgrond gezet. Wat dadelijk bij Rousseau treft, wat bij geen der andere zoogenaamde verlichte schrijvers der Fransche 18de eeuw zoo sterk wordt gevonden, is de bepaalde teederheid voor de arme klassen. Anderen, zooals ook Mably declameeren over de armoede der menschen, Rousseau heeft de armen lief en is thuis onder hen. Hij is gelukkig als hij bij hen inwoont. De tafereeltjes in de "Confessions" worden 't vriendelijkst en zonnigst, als hij de arme huishoudens, waar hij vertoefde, beschrijft. Denk aan de soldaten-vrouw in Turijn, bij wie hij op zijn zestiende jaar, nu Roomsch-Catholiek geworden, zijn intrek heeft genomen (Zie “Confessions”, Partie I, livre II, Editie Charpentier, 1850, p. 102.): - aan Perrolet te Lausanne, die hem op zijn twintigste jaar herbergt, en die hem een vergelijking der hoogere en lagere standen in de pen geeft, met al de voorkeur voor den laatste (Zie "Confessions", 'Partie I livre IV p. 191. "Pourquoi faut-ll qu'ayant trouvé tant de bonnes gens dans ma jeunesse, j’en trouve si peu dans un âge avancé? Leur race est-elle épuisée? Non; mais I'ordre ou j’ai besoin de les chercher aujourd’hui n’est plus le même, où je les trouvais alors. Parmi le peuple, où les grandes passions ne parlent que par intervalles, les sentiments de la nature se font plus souvent entendre. Dans les états plus élevés, ils sont étouffés absolument, et, sous le masque du sentiment, il n'y a jamais que 1'intérét ou la vanité qui parle".): - aan den Franschen boer, dien hij op reis naar Lyon gastvrijheid vraagt, en die hem, den jongen Zwitser, uit zijn kelder, welken hij voor de commiezen der belasting zorgvuldig verborgen hield, op brood, ham en wijn onthaalt (Zie "Confessions", Partie I, livre IV, p. 210, 211. “Il me fit entendre qu'il cachait son vin à cause des aides, qu'il cachait son pain à cause de la taille, et qu'il serait un homme perdu si l'on pouvait se douter qu'il ne mourût pas de faim. Tout ce qu'il me dit à ce sujet, et dont je n’avais pas la moindre idée, me fit une impresston qui. ne s'effacera jamais. Ce fut la le germe de cette haine inextinguible. qui se développa depuis dans mon coeur contre les vexations qu’éprouve le malheureux peuple, et contre ses oppresseurs. Cet homme, quoique aisé, n’osait manger le pain qu’il avait gagné à la sueur de son front, et ne pouvait éviter sa ruine qu’en monstrant la même misère qui règnait autoir de lui. Je sortis de sa maison aussi indigué qu'attendri, en déplorant le sort de ces belles contrées, à qui la nature n’a prodigué ses dons que pour en faire la prioe des barbares publicains.”). De eigen doorleefde jeugd van Rousseau, het onrecht dat hij lijdt, wekt sterker dan alle verstands-redeneeringen bij hem het gevoel op, dat in onze maatschappelijke instellingen, voorzoover de verhouding van rijken en armen betreft, grievende fouten zijn (Zie “Confessions” Partie I, livre VII (1743), p.396. “La justice et l’inutilité de mes plaintes me laissèrent dans l'âme un germe d'indignation contre nos sottes institutions civiles, où le vrai bien public et la véritable justice sont toujours sacrifiés à je ne sais quel ordre apparent, destructif en effet de tout ordre, et qui ne fait qu'ajouter la sanction de l'autorité publique à 1’oppression du faible et à l’iniquité du fort"). Dat gevoel zou nu zijn uiting vinden in de beantwoording der prijsvraag der Académie van Dyon van het jaar 1750, en in het daarmede samenhangende "Discours sur 1'origine de l’inégalité parmi les hommes" van het jaar 1754. Waar was bij Mably een zinsnede te vinden, die snorrend door de lucht vloog, als deze volzin uit het tweede gedeelte van dit betoog? "Hij die, na een stuk grond omheind te hebben, het eerst besloot te zeggen: dit is van mij, en onnoozelen genoeg vond om het te gelooven, was de ware stichter der burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, wat al oorlogen, moord, ellende en akeligheid zouden aan de menschheid zijn bespaard, indien een ander die palen had omgeworpen, die afgraving dichtgegooid, en aan zijn metgezellen had toegeroepen: neemt u in acht dezen bedrieger te gelooven: gij zijt verloren zoo gij vergeet, dat de vruchten aan allen en de aarde aan niemand behoort" (Zie p. 76 in de “Petits chefs d’oeuvre de J.J. Rousseau”, Edition Didot, 1848. Vergelijk ook de “Doctrine de Saint-Simon”. Exposition I, séance VIII, pag. 231-233.). Het is uit zulke woorden reeds duidelijk, dat meer en meer bij Rousseau vele van dezelfde motieven gingen werken, als die Mably hadden bezield. De Grieksche oudheid, met haar wetten van Lycurgus en haar droom van Plato, deed ook bij Rousseau socialistische denkbeelden ontkiemen. Plato dient hem weldra als verontschuldiging, als hij zijn kinderen in het vondelings-gesticht laat brengen (Zie “Confessions”, Partie II, livre VIII, 1750, p. 432. In datzelfde jaar 1750 nam hij zijn meer eenvoudige kleeding aan.). Later zullen zoowel het "Contrat social" als de "Emile", beide in 1772 uitgegeven, telkens echo's van de liefde voor Griekschen eenvoud en Spartaansche opvoeding doen hooren. Doch de socialistische tint en toon is zeer vaag gehouden. Gelijkheid staat wel op den vóórgrond van het "Contrat social", doch communisme wordt veroordeeld. En in den "Emile" wordt het heil gezocht in een opleiding volgens de inspraken en lessen der natuur en in volmaakte eenvoudigheid van zeden en gewoonten; wordt der moeder wel op 't hart gedrukt haar kind zelve te zoogen; wordt gewaarschuwd tegen kostbare behoeften; wordt sterk op den vóórgrond gezet, dat ieder kind een ambacht, een werk moet leeren, ten einde op zijn beurt desnoods arbeider en handwerksman te kunnen zijn, doch voor consequenties, als die Morelly in de opvoeding der kinderen wenschte toegepast te zien, deinst Rousseau zoover mogelijk terug. Hij verlangt slechts bij zijn leerling het gevoel van broederschap en eerbied voor het volk op te wekken, en dat is voldoende (Zie "Emile ou de l’Éducation", par J. J. Rousseau, Edition Didot, 1851. Livre IV, p. 257, 258. "C’est le peuple qui compose le genre humain, ce qui n’est pas peuple est si peu de chose, que ce n'est la peine de le compter. L’homme est le même dans tous les états: si cela est, les états les nombreux méritent le plus de respect. Devant celui qui pense, toutes les distinctions civiles disparaissent: il voit les mêmes passions; les mêmes sentiments dans le goujat et dans l'homme illustre: il n'y discerne que leur langage, qu’un coloris plus ou moins apprêté: et si quelque différence essentielle les distingue, elle est au préjudice des plus dissimulés. Le peuple se montre tel qu'il est, n’est pas aimable: mais il faut bien que les gens du monde se déguisent. S'ils se montraient tels qu'ils sont, ils feraient horreur". Zie ook de zinsneden van Rousseau aangehaald door Louis Blanc, "Histoire de Dix ans", editie 1844, deel IV, pag. 97.). Met andere woorden, de geschriften van Rousseau verspreiden overal een atmosfeer, gunstig voor het rijpen der socialistische denkbeelden, al is hij zelf geen socialist. Het ideaal van het bestaan is voor hem een eenvoudig landelijk leven, verre van de grillige ongelijkheden der steden. Hij kleurt, waar hij kan, schilderingen van een maatschappelijken toestand, waarin al de wreedheden van het lot niet kunnen plaats vinden en slechts die ellende wordt gevonden, die onafscheidelijk is van de menschheid. En op die wijze werkte hij in de practijk haast nog krachtiger mede dan een Mably om de maatschappelijke misbruiken, door welke het Frankrijk van zijn dagen werd geteisterd, aan de kaak te stellen. Hij behoefde niet aan te klagen en niet te brandmerken: neen, het contrast tusschen de romantische tafereelen van het door zijn ver¬beelding getinte landleven en de bittere armoede, die in de provin¬ciën van Frankrijk onder den afhankelij ken boeren-stand werkelijk werd geleden, deed als vanzelf edelmoedige harten kloppen en wekte lieden op, de hand ter verbetering aan den ploeg te slaan. Geen van zijn geschriften heeft in dit opzicht zulk een uitwerking gehad als zijn "Nouvelle Héloise", de roman die 1761 in het licht werd gegeven. De liefdes-geschiedenis, in dit boek beschreven, sleepte jong en oud mede, maar tegelijkertijd, dat aan de verbeelding der tijdgenooten hier een vurig, gloeiend harts-drama als schouwspel was aangeboden, werd toch, vooral in de latere gedeelten van den roman, het verstand der lezers en lezeressen bepaald bij een rustig, kalm, economisch leven op een landgoed, 't welk in de voorstelling van velen een ideaal zou zijn. Wie heeft niet wel eens de oogen geslagen in den tienden en elfden brief van het vierde boek, of in den tweeden brief van het vijfde boek, waarin Saint-Preux, teruggekeerd als gast bij zijn vroegere, nu gelukkig gehuwde geliefde geheel den ordelijken gang en al de bijzonderheden van dat huishouden op het kasteel aanschouwelijk beschrijft? Zeer zeker zijn wij hier verre van het eigenlijk socialisme: eigendom en huwelijk worden als heilig geëerbiedigd, en toch bieden de daar geschetste tafereelen menigen trek, waarmede een koel leerling van Adam Smith in de verste verte geen vrede zou hebben gehad. De plicht om aan de armen aalmoezen te geven, wordt haast uitdrukkelijk voorgeschreven, terwijl op `t kasteel met groote zorg het gebruik der tweede hand tusschen productie en consumtie wordt vermeden; welk intermediair ruil-verkeer, volgens Rousseau, slechts de win¬keliers doet rijk worden en de gebruikers verarmt (Zie Cinquième partie, Lettre II, in de Editie der "Oeuvres de J. J. Rousseau" van P. Didot, an IX (1801), tome V, p. 25, 26 en 37-39. ”Cet air d'opulence m’effraya moi-même, quand je fus instruit de ce qui servoit à 1’entretenir. Vous vous ruinez, dis je à monsieur et madame de Wolmar; il n’est pas possible qu’un si modique revenu suffise à tant de dépenses. Ils se mirent à rire, et me fïrent voir que, sans rien retrancher dam leur maison, il ne tiendroit qu’à eux d'épargner beaucoup et d'augmenter leur revenu plutót que de se ruiner. Notre grand secret pour êtré riches, me dirent ils, est d'avoir peu d'argent, et d'éviter autant qu'il se peut dans l'usage de nos biens les échanges intermédiaires entre le produit et l'emploi. Aucun de ces échanges ne se fait sans perte, et ces pertes multipliées réduisent presque à rien d'assez grands moyens, comme à force d'être brocantée une belle boîte d'or devient un mince colifichet. Le transport de nos revenus s’évite en les e'mployant sur le lieu, l'échange s'en évite encore en les consommant en nature. et dans l’indispensable conversion de ce que nous avons de trop en ce qui nous manque, au lieu des ventes et des achats pécuniaires qui doublent le préjudice, nous cherchons des échanges réels où la commodité de chaque contractant tienne lieu de profit à tous deux".). Doch dit waren misschien slechts details: de algemeene indruk, dien de schildering moest achterlaten, was een verlangen naar zulk een ideaal-leven op het land, dat zonderling contrasteerde met de werkelijkheid op het einde der 18de eeuw (Rousseau gevoelt dit zelf, zie “Nouvelle Héloise”, Cinquième partie, lettre VII, in de boven aangehaalde editie deel V, p. 3.). Rousseau wilde een leven van broederlijken zin, van landelijk geluk, dat van zelf noopte -wanneer zegen alles bekroonde- tot het vieren van feesten met dansen en rei-zangen. In zijn brief aan d'Alemberi van 1758 had hij zulke toestanden reeds eenigermate beschreven, toen hij wel is waar het tooneel aanviel, maar voor een vrij volk verbroederings-feesten aanprees, als te Sparta zouden hebben plaats gehad. Het zijn deze feesten, die dan ook door de Fransche revolutie, volgens de aanwijzingen van Rousseau, op het "Champ de Mars" later werden gevierd. Dit ideaal te stellen en dus de atmosfeer niet geheel afkeerig te maken voor denkbeelden als van Mably, was het werk van Rousseau. Anderen uit den breeden kring der Encyclopedisten werkten langs verschillende wegen tot hetzelfde resultaat. Zij, de Encyclopedisten, wijzen in Frankrijk voor 't eerst op de wereld van den arbeid (Zie het boekje van Joseph Reinach over Diderot 1894, p. 42/44 en p.48). Helvétius (Men herinnere zich ’t woord over Helvétius: “On veut que les malheureux soient parfaits”: zie Marx over Proudhon: Duitsche vertaling pag. XXXIII. Over Helvétius, lees vooral het boek van Albert Keim, Paris 1907.) -men denke aan zijn boek “De l'Esprit", waarin wenken worden gegeven over opvoeding en zelfs over een normaal-arbeidsdag- mag hier in de eerste plaats genoemd worden. Ook de abbé Raynal met zijn "Histoire des Indes", waarin steeds het recht op het bestaan voor den mensch wordt bepleit, zij hier vermeld (Raynal was gewoon aan zijn boeken met mede-werkers te arbeiden: de bekendste van hen was Pechmeia uit Lyon. Pechmeia is ook bekend door een Eloge de J. B. Colbert, bekroond door de Académie Française in 1773. Hij schreef in 1784 een roman "Télèphe", waarin hij het privaat eigendom en het erfrecht vrij scherp aanviel. Pechmeia is bijna beroemd geworden door zijn socialistisch getinte vriendschap met den geneesheer Dubreuil. Men zeide tot Pechmeia: "gij zijt niet rijk." – “Neen, antwoordde hij, maar Dubreuil is het." Toen Dubreuil aangetast werd door de ziekte, waaraan hij stierf, zeide hij tot Pechmeia: “laat niemand bij mij komen, mijn ziekte is aanstekelijk, gij alléén, mijn vriend, moogt hier blijven." Pechmeia sloot zich op in Dubreuil's kamer en stierf zeer spoedig (1785). Zie César Cantu, "Histoire Universelle", Edition 1848, tome XVII, p. 135, en André Lichtenberger, "Le Socialisme au 18me siècle", 1893 pag. 367-368.). Vooral aan Diderot ontviel soms de meest gewaagde stellingen (Wij bedoelen vooral zijn “Supplément au Voyage de Bougainville, ou dialogue sur l’inconvénient d'attacher des idées morales à certaines actions physiques qui n'en comportent pas." Het is te vinden in de oeuvres de Diderot. Edit. 1821, tome II, p. 353-423. Diderot ontwikkelt daarin de theorie van het "mariage libre". Het geschrift is geheel anarchistisch, zie ook 't citaat in Brunetière, "La moralité de la doctrine évolutive", 1896.): hij liet bij-wijlen kreten en ontboezemingen hooren, die de meest vooruitstrevende socialist van zijn standpunt niet zou kunnen evenaren. Doch Rousseau gaf toch 't best den toon der tijden aan. Was en bleef Mably uit dien kring der wijsgeeren, Deisten en Encyclopedisten de consequente en bewuste woordvoerder van het socialisme, Rousseau was een wegbereider.

Wij laten thans den kring der Encyclopedisten achter ons. Ter zijde van hen, en eenigszins geisoleerd, bewogen zich, tegen het einde der 18de eeuw, enkele mannen, die geheel op eigen verantwoordelijkheid, en steunende op eigen krachten, een oplossing zochten te geven aan sommige tegenstrijdigheden der maatschappelijke regeling. Zoo droegen zij dan steenen bij voor 't gebouw van het socialisme. De schrijvers, die wij op 't oog hebben, zijn geen eenzame, onbekende droomers, als Meslier of Morelly: evenmin wijsgeeren en denkers, die hun vaste plaats gereed vonden aan de welvoorziene tafels der beschaafde kringen te Parijs: neen, zij waren mannen van de daad, die met de moeielijkheden van het leven moesten worstelen; onrustige, woelige gasten, die, als zij declameerden tegen de maatschappij, dit deden, omdat de samenleving overal slagboomen tegen hen en hun streven ophief: zij stelden er geen eer in, onbaatzuchtige, belangelooze karakters te wezen of te heeten, als een Mably; integendeel, zij wenschten voor zich grooter deel te hebben, dan hun bij de tegenwoordige grondslagen der maatschappelijke orde toekwam. Geen paradox was hun te kras, geen sofisme te dubbelzinnig: de stelling in hun oogen slechts te beter, zoo er tegelijkertijd zand in de oogen der bezittende klassen werd gestrooid, en uit de stofwolk een verwarring werd geboren, waardoor de gewone, toegemeten en afgepaste levens-evenredigheden werden verduisterd en bezoedeld. Als voornaamste type van zulke personen noemen wij den advocaat en publicist Linguet. Het leven van dien man gelijkt al dadelijk op een roman. Het is vol avonturen en vol onrust. Wij bevinden ons niet hem voortdurend in de atmosfeer van een onweder. Hij gevoelt zich eerst thuis te midden van het geraas en de beweging om zich heen. Uit jacht op valsche originaliteit is hij bereid de partij te nemen van wat den menschen het zonderlingst toeschijnt. Doch onder de vele cliënten, die hij heeft verdedigd, treffen wij ook onzen bekenden cliënt: de arme klasse der maatschappij. Wel pleit hij voor haar op zonderlinge wijze, maar wij hooren in zijn geschriften -hetzij die nu zuiver staatkundig of meer sociaal zijn- toch voor het eerst gewagen van de drommen der arbeidersbevolking, die in onze eeuw krijgsvaardig zouden oprukken: wij zien ze bij Linguet reeds zich voorbereiden tot een mogelijken aanvals-stormloop: ons oor wordt bij hem reeds getroffen door het doffe geroffel van de trom: wij zien in de verte reeds, de Proletariërs zich in slagorde stellen. Doch let wel: de man, die aldus het krijgsrumoer laat dreunen en de massaas in beweging zet op geheel socialistische wijze, voorziet zich zelf daarbij steeds van een masker. Hij neemt den schijn aan tot geduld en rust aan te manen, en met de grootste kunst predikt hij dan, in de termen der berusting, het ergste oproer en den felsten opstand.

Simon Nicolas Henri Linguet was den 14den juli 1736 te Rheims geboren (Zie over hem vooral de biografie door den vroegeren advocaat-generaal, thans lid der Kamer van afgevaardigden, Jean Cruppi in 1895 uitgegeven.). Zijn vader was vroeger leeraar te Parijs geweest aan 't college van Navarre, doch zijn jansenistische denkbeelden hadden hem een verbanning naar Rheims op den hals gehaald. De zoon ontving zijn opvoeding te Parijs aan datzelfde college, waar zijn vader vroeger was verbonden, en behaalde in 1751 de drie eerste prijzen der universiteit. Hij bleek buitengewoon scherpzinnig en vlug te zijn. Wij zien hem nog vóór zijn twintigste jaar, in het gevolg van den hertog van Zweibrücke, op reis door Duitschland en naar Polen. Teruggekomen in Frankrijk beproeft hij eerst zich in de industrieele zaken te werpen: hij richtte te Lyon een zeepfabriek op, waarin het artikel door een nieuwe bereiding zou worden vervaardigd. De zaak ging niet goed, gaf geen resultaten en omstreeks 1758 vertrok Linguet naar Parijs. Aldaar zou hij als schrijver, als letterkundige zich levens-onderhoud en naam pogen te verschaffen. Zóó begon hij te werken voor het tooneel. Hij maakte vrij gemakkelijk verzen en werd medearbeider van Dorat. Eerst werkte hij diens tragedie "Zulica" om, daarna wist hij op het "Théâtre Italien" een eigen stuk te doen opvoeren: "Les Filles-Femmes ou les Maris battus", een parodie op de Hypermnestre van Lemierre. Later in 1764 gaf hij nog een treurspel uit, "Socrate” geheeten. Intusschen zou hij wederom op reis naar vreemde landen gaan. In het jaar 1762, het voorlaatste jaar van den zevenjarige oorlog, zond Frankrijk nog een leger tegen Engelands trouwen bondgenoot Portugal. De minister de Choiscul had de leiding van dien tocht opgedragen aan den prins de Beauvan (Zie over de aanleiding tot dien oorlog ook Malouet, “Mémoires”, tome I, het eerste hoofdstuk.). Deze nam in zijn stoet ook Linguet mede, die van zijn reis gebruik maakte om het Spaansch te leeren, uit welke taal hij later drama’s onder de titel van "Théâtre Espagnol", vertaalde. - In het jaar 1763 werd de algemeene vrede van Europa gesloten: de veldtocht in Portugal die voor Frankrijk niets opgeleverd had, was gedaan, en Linguet's betrekking werd opgeheven. Hij bleef echter voorloopig op reis. Hij zwierf door Holland en België, maakte zich bekend met de instellingen en vooral met de productie-middelen van die landen, en kwam zoo in September van dat jaar 1763 in het Noorden van Frankrijk, in Picardië, en wel in het aan de Somme gelegen stadje Abbeville. Dáár bleef hij eenigen tijd. Hij was nu 27 jaar oud, zonder werkkring en zonder vast bestaan. Doch dáár te Abbeville nam hij nu een beslissing voor zijn toekomst. Hij zou zich als advocaat laten inschrijven en door pleidooien de aandacht zoeken te trekken. In het jaar 1764 treedt hij dan ook te Parijs als advocaat op, en gedurende de tien jaren, die hij als zoodanig werkzaam is, rijdt zijn naam op aller tong. Hij is de advocaat der zaken, die rumoer en schandaal maken. Als mannen van den eersten adel werden beschuldigd. van misbruik van macht: als een erfenis was verduisterd: als godsdiensthaat en bijgeloof den weg naar den brandstapel wilden banen. als familie-geheimen door de zedeloosheid van echtgenooten openbaar werden.: dan -vooral als aanzienlijke namen met dit alles gemoeid waren- was Linguet de advocaat bij uitnemendheid. De door hem geschreven proces-stukken werden pamfletten, die een ieder wilde lezen: zijn gesproken pleidooien daverden in de rechtszalen ten overstaan van een opééngehoopt publiek. Zijn niet zeer groote gestalte, in 't begin onbewegelijk, werd onder 't pleiten hoe langer hoe leniger, zijn gebaren werden wilder, zijn mager, scherp, door de pokken geschonden. gezicht steeds hoekiger, zijn oogen schoten vuur, zijn stem verhief zich tot geschreeuw: hij scheen de grenzen der zelfbeperking verre te buiten te gaan, maar hij maakte indruk zooals geen. ander. Alles was hier bij hem op het effect berekend, en in sommige zaken had dan ook Linguet een ongehoord succes (Zie hem als advocaat geschilderd door Restif de la Bretonne, “Les contemporains du commun”. Wij gebruiken een editie van 1875 bij Lemerre, p.38.). Vóór ons op tafel liggen zeven duodecimo deelen: "Mémoires et playdoyers de M. Linguet, avocat á Paris" (Zij zijn uitgegeven à Amsterdam, chez Simon Joly, libraire dans le Kalverstraat, 1773.), benevens een kwartijn: "Mémoires pour M. le duc.d'Aiguillon" (Uitgegeven te Parijs, de l’Imprimerie de Quillau, imprimeur de leurs Altesses Sérénissimes MM. Les Prince de Conti et Comte de la Marche 1770.): en zelfs nu nog, wanneer wij die deelen doorbladeren, wanneer wij in die uitgebrande asch roeren, is het ons, alsof onze vingers, niettegenstaande het vuur zoolang is uitgedoofd, toch nog hier en daar op warme sintels, op een nog niet uitgegloeide vonk, willen stuiten. Onder die pleitredenen zijn werkelijk merkwaardige stukken. Reeds de eerste trekt de aandacht. Men herinnert zich toch het befaamde proces, dat te Abbeville den jongen officier, chevalier de la Barre, werd aangedaan (Zie ook het boekje van G. Lamson, 1910, over Voltaire p. 194.). Hij was beschuldigd met anderen den 9den Augustus 1765 een houten crucifix, dat op de brug over de Somme stond, te hebben geschonden, en hoewel nu niet veel meer tegen hem te bewijzen viel, dan dat hij ongodsdienstige liedjes had gezongen, den hoed niet had afgenomen voor een Processie, en met te veel ijver in de "Dictionnaire philosophique" van Voltaire had gelezen, werd hij door de rechters te Abbeville veroordeeld om onthoofd en daarna verbrand te worden, welk vonnis door het Parlement van Parijs werd bevestigd (Zie daarover en over de naar aanleiding van het voorval gedichte tragedie “Augusta” van Fabre d’Eglantine, de “Essais de littérature et de morale” van Saint Marc Girardin, Editie 1853, tome I, p. 143 seqq. – voorts Henry Martin, “Histoire de France”, tome XVI, 4me Edit., 1865, p.141, - en een artikel van Jean Cruppi in de Revue des deux Mondes van 1 maart 1895.). Deze juridieke moord geschiedde 1 Juli 1766. Welnu, in datzelfde proces was o.a. ook betrokken de 17-jarige zoon van een der rechters zelven van Abbeville, de zoon van Douville de Maillefeu, die echter ten gevolge van het pleidooi van Linguet werd vrijgesproken van den brandstapel. Men begrijpt, dat deze zaak hem dadelijk tot advocaat van naam stempelde. Andere zaken, die evenveel opgang maakten, ontleenden haar geur voor zeker publiek aan namen van een hertog d’Aiguillon (tegenover een la Chalotais in Bretagne (Vergelijk over dat proces la Chalotais ook nog “Le Globe”, tome III, April 1826. Zie ook “le Temps” van 11 Augustus 1899 en voorts het boek van Barthélemy Pocquet: “Le duc d’Aiguillon et le Chalotais”, 1900-2 in 3 deelen, deel (I “La démission du parlement”, deel II “Le procès”, deel III “La réhabilitation”.), van een graaf de Morangiès, van een Monsieur de Bellegarde (verdediging die hem een “lettre d'exil” op den hals haalde), wier belangen zóó werden bepleit. Linguet wist daarenboven al pleitende aan iedere zaak een perspectief te geven. Vraag hem niet naar geweten of recht, zijn declámaties zijn bereid zich aan ieders belang te hechten. Had hij als advocaat geen dadelijk werk, dan vatte hij de pen op, om als publicist een of ander onderwerp, dat opspraak wekte te behandelen, of deed hij zijn best een degelijk, liefst geleerd werk over een paradox te schrijven. - Was vroeger reeds van hem verschenen zijn "Histoire du siècle d’Alexandre” in twee deelen, die aan den Poolschen koning Stanislas Poniatowsky waren opgedragen, zoo schreef hij nu, 1766-1768, mede in twee deelen, zijn "Histoire des Révolutions de l'Empire Romain depuis Auguste jusqu'à Constantin", een werk waarin hij de Franschen verbaasde door Tiberius en Nero te verdedigen en Tacitus aan te vallen (Zie daarover Gaston Boissier in de Revue des deux mondes van 1 December 1901.). Lustig viel hij ieder aan. Met epigrammen vervolgde hij de letterkundige kritiek dier dagen, b.v. La Harpe in 1771: met sarcastische pamfletten sarde hij de toongevende kringen der filosofen. Waar een of andere superioriteit uitkwam, kon zij er op reken door Linguet aangegrepen te worden. De economisten en physiocraten moesten het ook bij hem misgelden. En elk van die slagen van Linguet was raak: hij had een éénig talent voor polemiek. Overdrijving en pathos waren zijn gewone wapenen. Jaloerschheid en bitterheid tegen allen en alles scheen hem te bezielen. Zijn stijl was puntig vol flikkerende beelden: een dagblad-stijl, met al de haast om tot de questie te komen, met al de zorgelooze onverschilligheid voor wat blijvend waar was, met al den drang om het licht te doen vallen op dat wat voor het oogenblik dienst moet doen. Met het meeste cynisme en met een stalen voorhoofd werd de onderstelling tot onbetwistbare waarheid gestempeld. Tegen de Encyclopedisten nu had hij zijn pamflet gericht, dat in 1764 verscheen onder den titel "Fanatisme des Philosophes". Ten einde voorts vooral hen te ergeren, wier zin voor vooruitgang enkel bleek uit het vervolgen van andersdenkenden, schreef hij in 1768 zijne verdediging der jezuïten: "I'Histoire impartiale des jesuites” (Linguet karakteriseert de onsterfelijke Provinciales van Pascal in zijn werk als: “les presque défuntes Lettres Provinciales”. Zie Sainte Beuve, “Port Royal”, Troisième Edition III, 1867, p. 255. De eerste 24 hoofdstukken van Linguets boek over de Jezuïeten kwamen later, 1775, afzonderlijk uit, onder den titel: “Essai philosophique sur le Monarchisme”.). Het schrijven van dat laatste werk was niet zonder gevaar, daar de orde der Jezuiëten in 1764 uit Frankrijk was verdreven: het boek van Linguet werd dan ook door beulshanden verbrand. - Eindelijk schreef hij boeken, die nog aan zijn vroegere industrieele plannen deden denken. Van dezen aard is het geschrift onder den titel "Canaux Navigables" (De volledige titel van dit boek was als volgt: "Canaux Navigables ou Développernent des avantages qui resulteraient de l'exécution de plusieurs projets en ce genre pour la Picardie, l’Artois, la Bourgogne, la Champagne, la Bretagne et toute la France en général". Het motto is: "0 fortunatos nimium sua si bona norint." De plaats op p. 162 en 163 luidt als volgt: “Il n’y a, sur toute la surface de la terre, qu’une seule espèce d’hommes libres et heureux, autant que les passions leur permettent de l'être. Ce sont les riches. Ceux là par tout pays peuvent avoir quelque idée de l’indépendance et du bonheur Mais le sort de tout le reste est parfaitement semblable dans tous les climats et sous tous les gouvernements. Le travail, la bassesse et la misère Voilà l'apanage de la plus nombreuse partie du genre humain. Cette position est triste sans doute. Mais elle est inséparable de la société. Cest une chose dure à penser, et pourtant incontestable, qu'il faut nécessairement que les trois quarts des hommes seront réduits par l’indigence à un travail continuel. Il faut que leur pauvreté laborieuse nourrisse l'oisiveté opulente de l'autre quart qui les gouverne.”), dat in 1769 uitkwam en vooral ten doel had om in het Noorden van Frankrijk kanalen te doen aanleggen. Zijn aandacht was op dit punt gevallen na zijn reis door Holland. Toen te Abbville komende, zag hij al het gemis, dat Frankrijk aan zulke waterwegen had. Het boek was vol van lof voor Holland (p. 106, 111, 151), bewoog zich oogenschijnlijk in de richting van een economische politiek (p. 153, 165, 339), doch bevatte reeds woorden, die op zonderlinge wijze het geluk der rijke lieden prezen (p. 162). Dit laatste was echter reeds met geheel anderen nadruk door hem verkondigd in het boek, dat wij thans uitvoeriger zullen behandelen. In hetzelfde tijdperk van zijn advocaatschap schreef hij namelijk ook het werk, dat aan de socialisten onzer dagen de scherpste formules zou aanbieden. Wij bedoelen zijn "Théorie des Loix Civiles, ou Principes fondamentaux de la Société". (De eerste editie verscheen in twee deelen te Londen, 1767, met het motto: Quis talia fando temperet a lacrymis”. De naam van den schrijver stond niet op het titelblad. Wij zullen deze editie citeeren.). Wij moeten voor ons doel dat werk, dat in 1767 verscheen, in zijn geheel ontleden. Het werk is vooral gericht tegen Montesquieu's "Esprit des Lois". Het houdt zich bezig met den bouw der maatschappij., wil bewijzen, dat de maatschappelijke instellingen, die zich veel minder met de personen dan met het eigendom der goederen bezig houden, op macht en geweld zijn gevestigd. De basis van alles is roof. Onze wetten schijnen nu niet anders te doen dan te handhaven hetgeen door het geweld is tot stand gebracht, en dit is volgens Linguet goed, want anders viel alles uit elkander. Aan het "mijn en dijn" mag niet worden geraakt, want anders is niets meer veilig. Wreedheid en ongerechtigheid is wel is waar het gevolg van zulk een orde van zaken, maar dat is onvermijdelijk: "het is de wolkende stof, die een rijtuig achter zich doet opvliegen, als het voortrolt: die stof hindert juist alleen de voetgangers, die geen enkel pleizier hebben van 't rijden in de koets: dezelfde wind, die hun 't zand in de oogen waait, laat de gelukkige lieden met rust, die zich door hun paarden laten voorttrekken en die nog wel de stofwolk veroorzaken". De menschelijke maatschappij sleept dus op noodzakelijke wijze allerlei onaangenaamheden met zich mede, die slechts noodlottig worden voor hen, die het minst de liefelijkheden der samenleving genieten. Maar de maatschappij is dan ook niet gemaakt om den arme te beletten nog meer te verliezen: zij is juist gebouwd op de ontberingen van dien arme. Het éénige doel der maatschappij is, om den rijke te handhaven in zijn bezit, want alleen met dat oogmerk is zij gevormd (II p. 369). En Linguet bezweert nu de menschen bij alle goden en bij al wat heilig is daaraan niets te veranderen: wil men het doen, dan staat de chaos vóór de deur. Doch te verwonderen is het niet, dat zijn boek de indruk maakt van het bekende lied uit den "don Juan". Terwijl de stem op slepende wijze den menschen voorzingt te berusten, te dulden en gelatenheid te beoefenen, fluit het accompagnement uit een geheel anderen toon: dáár hoort men de ironie en de satire, den hoonlach en de grijns: dáár worden alle driften en hartstochterf wakker gegild. Letten wij vooral op die begeleiding. - Het boek is verdeeld in vijf gedeelten. Het eerste handelt over het nut der wetten, het tweede over den oorsprong der wetten en over 't eigendom, het derde over de huwelijks-wetten, het vierde over de wetten die de familie en de erfopvolging beheerschen, het vijfde over de betrekking tusschen meesters en dienaars of slaven. Het geheel wordt voorafgegaan door een breede inleiding en toewijding van het boek aan den heer Douville, raadsheer te Abbeville, wiens zoon door Linguet vrijgepleit was van de beschuldiging een crucifix verminkt te hebben. Die inleiding bespreekt reeds enkele hoofdpunten van hetgeen in 't werk breeder zal worden ontvouwd. Terwijl de aandacht wordt bepaald bij de behoefte der verschillende Europeesche staten, om hun wetgeving te vereenvoudigen, haar van misbruiken te zuiveren, haar te wijzigen en te hervormen naar veranderde omstandigheden, is het, volgens Linguet, juist daarom noodig, goed den oorsprong van alle rechten te kennen. - Wanneer men toch dien oorsprong grondig, diepgaand onderzoekt, zal men altijd op een feit nederkomen. In het burgerlijk recht berust alles op 't eigendom: men moet goed begrijpen, dat dit eigendom op een daad van geweld en macht gevestigd is (Zie I, p. 63 en 65: Je possède un bien en Champagne: à quel titre? Mon père me l'a laissé. Mais mon père de qui le tenoit il? Il l'avait acheté: et le vendeur quel étoit son droit? Une autre vente ou donation sans doute, faite à lui ou à quelqu’un de ses prédécesseurs. Mais en remontant ainsi de propriétaire en propriétaire, il faudra bien trouver la tige de toutes ces propriétés successivement transmises. Or on n’en trouvera pas d’autres que la violence du possesseur originaire qui s’en est emparé, et la prescription qui a couvert, consacré cette violence. Mais chacun de ceux qui en ont successivement possédé et transmis l’objet, n’a pas pu communiquer à son cessionnaire plus de droit qu’il n’en avoit reçu du sien, ni un droit d’une autre nature: de sorte que la possession la plus légitime, la plus sacrée aujourdhui ‘porte par un bout sur l’usurpation la plus criante. Il est clair cependant qu'il faut la respecter, et quiconque la viole devient coupable envers la société".) en men moet die usurpatie nu eerbiedigen en regelen. Hetzelfde geldt bij het staatsrecht. In het staatsrecht is hoeksteen van alles de oorsprong van het gezag, bijv. van den koning. Eenigen willen het doen rusten op een zoogenaamd verdrag, maar Linguet (die hier Rousseau alleraardigst bestrijdt) heeft niet veel moeite noodig om te bewijzen, dat zulk een verdrag een ongerijmdheid is (Zie I, p. 67. "Où? Comment? Entre les mains de qui auroit il été passé? Quel en seroit le garant? Le peuple!” etc.) : neen, bij het staatsgezag is ook alweder het feit in de eerste plaats als fondament aan te nemen: “les souverains jouissent parcequ'ils jouissent." De éénige questie is, of het gezag goed wordt uitgeoefend, evenredig aan het doel van den staat: de éénige kunst voor den vorst is te waken, "que la justice soit juste." Indien de vorst daaraan niet beantwoordt, dan eerst wordt door ieder op straat naar den oorsprong der koninklijke macht gevraagd, en de opstand is dáár. - Tot een studie, die de bron van alle rechten aanwijst, wil Linguet ons nu leiden. Hij strooit daarbij in de inleiding reeds rondom zich met allerlei puntige en scherpzinnige opmerkingen. Zoo vinden wij hier reeds het verwijzen van de beoefenaars der sociologie naar Azië, waar alles kalm en rustig is toegegaan en nog gaat: de oude wieg der maatschappij, die wij niet moeten belasteren. Dat Oosten is, volgens Linguet, onze school: daar zijn onze meesters. Hij wijst voorts op Machiavelli, als op het model van een ieder, die het staatsbegrip poogt te ontleden (zie I p. 22 en 23 noot). Daarentegen kant hij zich aan tegen het boek van Montesquieu, dat volgens hem te veel geprezen is na den dood van den schrijver. Ook tegen Grotius, met al zijn citaten en slechte definitiën, en met zijn leer van het natuurlijke verdrag; alsmede tegen Pufendorf verzet hij zich zeer. Hij zelf (hij erkent dat hij jong is, ongeveer 31 jaar) zal trachten een ander oplossing te geven. Het eerste boek handelt nu over het nut der wetten. Zoodra toch de mensch bewustzijn van zich zelven krijgt, gevoelt hij zich gebonden aan een onmetelijke keten, die men maatschappij noemt. Alles leert hem, dat hij op zich-zelf zwak en ellendig is: "i1 sent la nécessité de rester dans le troupeau". Trouwens het zou den mensch niet mogelijk zijn, zich aan die banden te ontrukken. Er is geen andere wijkplaats. Hebzucht en geweld hebben de aarde geusurpeerd: alle elementen zijn slaven geworden (Zie I, p. 188-189: "Dans nos pays policés, tous les élemens sont esclaves Ils ont des maîtres de qui il faut acheter la permission d'en faire usage. Le champ le plus inculte dépend d’un despote qui peut faire un crime au voyageur d’oser y respirer l'air. Voyez cette source qui se précipite en murmurant du haut d'une colline: c'est qu'elle cherche à s'échapper des mains du propriétaire qui la tyrannise. À qui croyez vous que sont reservées ces herbes bienfaisantes dont la nature a tapissé le pied des foréts? À qui pensez-vous qu’appartiennent ces branches pourries dont le vent y a jonché la terre? Ne vous imaginez pas qu'elles soient abandonnées au besoin qui les convoite de loin avec des yeux baignés de larmes. L’opulence l'écarte avec insulte. Les tentatives qu'il hasarde pour éluder ses précautions trouvent toujours des délateurs prêts à les dénoncer, et des vengeurs disposés à les punir. C’est ainsi que toute la nature captive a cessé d’offrir à ses enfants des ressources faciles pour le soutien de leur vie. Il faut payer ses bienfaits par des fatigues assidues, et ses présens par des travaux opiniâtres. Le riche qui s’en est attribué la possession exclusive, ne consent qu’à ce prix à en remettre en commun la plus petite portion. Pour être admis à partager ses trésors, il faut s’employer à les augmenter.”): alles is verdeeld. Men moet zich dus schikken naar die burgerlijke wetten, die den "troupeau" bij elkander houden, en in de eerste plaats ze dus goed kennen. Die wetten hebben eerst 't eigendom vastgesteld, van toen af waren de menschen niet meer vrij, doch de maatschappij kon nu bestaan, had nu vastheid. Wel is waar, zijn de wetten nu vooral een waarborg van de rijken tegen de armen, een samenzwenng tegen het talrijkste deel van het menschelijk geslacht: - en in zooverre geeft de rechtsgeleerdheid slechts een ijdel woordenspel ten beste met haar definitie: “justitia est perpetua et constans voluntas jus suum cuique tribuendi" (Zie I, p. 196.), daar de armoede niets heeft: - maar desniettegenstaande zoude zonder het handhaven dier wetten alles uit elkander vallen. Als er geen wetten waren, zou alles inéénstorten. Het beste wat de wetten doen is: "asservir les hommes, sans les empécher de se croire libres (I, p. 199)." Om een maatschappij mogelijk te maken, moet men de menschen wel breidelen. Wetten zijn de banden en boeien, die zulks doen. Het is misschien omaangenaam, maar het is zoo. Soms gaan de wetten te ver: zij beletten te veel de vermeerdering van bevolking, en werken de weelde van enkelen in de hand (Zie I, p. 217, 218.); doch dit zijn bijzaken. In het algemeen zijn de wetten dat wat ons samenhoudt. Trouwens wij zijn in onze maatschappij niet in een natuurstaat. De natuur is bereid ons allen haar vruchten te geven; de wetten zeggen ons dadelijk: raak niet aan 't eigendom van een ander. De menschen hebben zelven gewild zulk een maatschappij te vormen; zij moeten nu de gevolgen maar op zich nemen. Zij hebben zelven hun eerste vrijheid prijsgegeven of verloren. In het tweede boek poogt Linguet aan te toonen, hoe dat verliezen der eerste vrijheid in 't werk is gegaan. Het boek heet "de oorsprong der wetten", en is een afdeeling die veel te denken geeft: men weet dat Karl Marx aan de stellingen van Linguet op dit punt groote waarde toekent (Zie Marx, “Kapital”, 2de Edit, p. 343 noot: “Linguet warf Montesquieu’s illusorischen Esprit des Lois mit dem einen Wort über den Haufen: “l’Esprit des Lois c’est la propriété”.). Linguet stelt op den vóórgrond, dat de maatschappij en het eigendom er eerder was dan de wetten: wetten zijn slechts een effect, een gevolg, een nadere regeling en beveiliging. De natuurlijke gelijkheid was dus onder de menschen reeds verloren, toen de wetten er kwamen. Maar wanneer, hoe is die gelijkheid verloren? Dit is de vraag. Met andere woorden, wat is de oorsprong der maatschappij? Nadat Linguet heeft zoeken aan te toonen, dat Montesquieu en Grotius en Pufendorf hier het spoor bijster waren, daar geen zin voor gezelligheid, noch gevoel van vrees de menschen heeft samengebracht: - nadat hij voorts heeft trachten uitéén te zetten, dat ook de landbouw niet de aanvang der maatschappij kan zijn geweest, daar de landbouw de menschen leerde op zich zelven, verspreid en geïsoleerd, elk voor zich een stuk lands te bebouwen en zooveel mogelijk het voordeel dat men had, te verbergen: - ieder werkte voor zich zelven en werd door zich zelven rijk, bleef op zich zelven staan: - wordt de sleutel van het raadsel ons gegeven. De eerste oorsprong der maatschappij is te zoeken bij de jagers. Jagers hebben onderling, daar hun bedrijf gevaarlijk is, hulp noodig, en daarom waren er reeds dadelijk onder hen, zij het dan ook slechts tijdelijke of losse, verbindingen. Doch ziedaar: het toeval of een slechte jacht deden hen van uit hun ruige bosschen, van de steile hoogte hunner bergen, eens de hier en daar in de dalen en velden verspreide landbouwers ontdekken. Die landbouwers hadden vee, hadden vruchten in overvloed: welnu de jagers zagen dat met jaloerschheid aan, de honger dreef hen voort: zij vielen op de vreedzame landbouwers aan en ontnamen hun alles (Zie I, p. 288, 289.). En daar nu bij de jagers de begeerte opkwam, om altijd op zoo gemakkelijke wijze zulk vee, altijd zulke vruchten te hebben, besloten zij meer te doen dan enkel voor één keer te rooven: zij onderwierpen de landbouwers geheel en al, met have en goed, doch lieten ze op hun velden wonen, met last om te blijven werken. Van eigenaars werden nu de landbouwers dienaars. Want jagers lieten hun wel het levens-onderhoud, en zouden hen voort aan tegen alles beschermen, doch ontnamen hun de gronden deden hen op die goederen voor zich arbeiden: de vruchten van het veld en van den veestapel waren nu voortaan voor de jagers. De jagers maakten nu, om dat alles te consolideeren, hunne losse verbinding tot een vasten en engen band. Zóó vormde zich een maatschappij; een maatschappij ten koste der landbouwers; een maatschappij op roof en geweld gevestigd. En die maatschappij ging nu, om zich te handhaven, om niet weder alles op lossen voet te stellen, over tot het verdeelen van den buit, het verdeelen van de landerijen en bezittingen en personen der landbouwers. Het eerste geweld, de usurpatie, was gepleegd, was een feit, waarop niet meer was terug te komen, doch men voorkwam nu een tweede. Men wilde gehandhaafd worden in zijn bezit. Zoo onstond het eigendom. En de verdere wetten, die nu vastgesteld werden, deden niet anders dan die gesteldheid bevestigen. "Gare à qui la touche". Daarom zijn al die oude wetten zóó streng: het is een "régime" van schrikaanjaging. Herders en landbouwers hadden.zulke harde wetten zeker niet gemaakt. Neen, slechts handen met bloed geverfd, als die der jagers konden zóó wreede straffen vaststellen. - Uit de eerste usurpatie vloeit dus al het verdere voort. Ook dit: dat voortaan wel een gemeenschappelijk wegnemen (oorlog), maar nooit in eenig geval het individueel wegnemen verder werd toegelaten. Neen, het particulier eigendom was heilig. "Men moest voortaan derogeeren aan het natuurlijk recht, dat alle bezittingen gemeen maakte, en zich schikken naar het burgerlijk recht, dat al die bezittingen particulariseerde" (1, p. 348). Niemand zou zich voortaan kunnen onttrekken aan het gezag der wetten. Van natuurrecht mocht dus geen sprake meer zijn. Het rustte in vrede: "hic jacet." Men had slechts te doen met het burgerlijk recht: te weten, met het gevolg der vestiging van de maatschappij en van het eigendom (Zie over het fictieve van het natuurrecht I, p. 348-352.). Linguet gaat nu de ontwikkeling dier maatschappij na. Allereerst behandelt hij in zijn derde boek de ontwikkeling der wetten met betrekking tot het huwelijk. De maatschappij begon ook hier met een eigendom vast te stellen: het eigendom aan de vrouw. "Elle met les femmes au nombre des biens dont elle rendit la possession exclusive" (I, p. 357). Voor de vrouwen beteekende dit slavernij. Dat eigendoms-begrip (en niet het klimaat, zooals Montesquieu leert) voerde hier en daar tot polygamie, ook uit 't oogpunt om meer kinderen te hebben. Die polygamie, welke nu door ons Christendom is afgeschaft (en Linguet prijst altijd zoo schijnheilig mogelijk het Christendom), had overigens veel goede zijden (I, p. 417). Ook de echtscheiding wordt uit het begrip van eigendom gededuceerd. Het was een equivalent voor die volken, waar de polygamie niet bestond. Voor de vrouwen was echter deze toestand juist niet voordeeliger. De vrouw werd in 't begin geheel en al als zaak behandeld. Overspel was een diefstal. Dit veranderde nu allengs. Langzamerhand werd het huwelijk wat het thans is. Doch de man moet macht in 't huwelijk behouden. Vergeten wij niet, dat in den oorsprong huwelijk en eigendom uit één tak voortspruiten: beide zijn een dwang aan de natuur gedaan (I, p. 495). - Éénzelfde betoog vinden wij nu in het vierde boek, waarin het familie- en successie-recht wordt behandeld. Het eigendom aan de kinderen is, volgens Linguet, de ware oorsprong der vaderlijke macht. Als tegenwicht tegen de al te strenge vaderlijke (niet ouderlijke) macht komt het successie-recht op. Met bewijs-plaatsen uit den Bijbel, onze oudste oorkonde, en met voorbeelden uit het Oosten, wordt alles steeds toegelicht. Ook het begrip van testament vloeit voort uit het eigendoms-begrip: dààr heerscht het eigendom in al zijn volheid, ook na den dood des eigenaars. De conclusie van Linguet is hier in dit boek: dat het goed voor de maatschappij zou zijn, wanneer de vaderlijke macht weder werd verscherpt: geef aan de vaders hun macht terug (I, p. 185), zoo roept hij herhaaldelijk (Zie II, p. 188. “La puissance des maris ou des pères est le vrai thermomètre de la dépravation des moeurs dans un état, et par conséquent de la dissolution même de ses principes politiques.”). Volgt weder hier het voorbeeld van Azië; Azië, dat de eerste toestanden het best hier bewaard heeft, en welks familie-organisatie niet enkel als een despotisme van den vader moet worden voorgesteld. Wij met onze "idées gothiques" zijn, uit het oogpunt der maatschappij, hier op den verkeerden weg. Zoo komen wij tot het laatste en belangrijkste boek van Linguets werk, namelijk tot het betoog over de ontwikkeling der wetten met betrekking tot de macht der meesters op hun slaven. Uit de geschiedenis van den oorsprong der maatschappij -toen de jagers de landbouwers en herders onderwierpen- zien wij, dat de slavernij inhærent is aan de maatschappij. Montesquieu zegt, dat de slavernij tegen de natuur is: dat is, volgens Linguet, alléén in zooverre waar, als alles om ons heen (eigendom, huwelijk, enz.) tegen de natuur indruischt: de slavernij is niet tegen de natuur der maatschappij. De éénige oorsprong der slavernij was, dat de maatschappij haar noodig had. Daarom bestaat zij ook bijna overal. De filosofen declameeren nu sterk tegen de slavernij, die volgens hen de rechten der natuur schendt - maar (zegt Linguet) "si vous me restituez contre l'esclavage parce qu'il viole les droits de nature, restituez moi donc aussi contre toutes les espèces de propriétés qui ne les violent pas moins (II, p. 283)"- Waar zou het naar toe gaan, wanneer wij "dans l'état civil" wilden reclameeren tegen al de instellingen, die in weerwil van de natuur zijn ontstaan, en wanneer wij als motief van rechtvaardigheid zouden gaan beschouwen het gevoel van deernis, dat zij opwekken? Slavernij is hard, zegt men, maar is armoede dan zoo zacht (Zie II, p.284)? “Is de toestand van een arbeider op 't veld zacht, hij, die, na voor tien stuivers aan moeizaam dagwerk in den winter gezwoegd te hebben, met het vallen van den avond zijn met sneeuw bedekte hut weder opzoekt, en rillend van koude een stuk zwart brood opeet naast het stroo, waarop hij gaat slapen?” - Terwijl Linguet dat denkbeeld straks uitvoeriger gaat uitwerken, staat hij eerst nog stil bij den oorsprong der slavernij. Na nogmaals de eerste onderwerping door 't geweld en door de macht aangetoond te hebben, wijst hij er op, dat de maatschappij het eerste onrecht wel ratificeeren en legitimeeren moest, anders zou geheel de orde en de eens gestelde harmonie zijn verbroken. De kinderen der onderworpen lieden werden nu ook slaven, want anders zouden dezen hun vaders hebben gewroken: de oorlog maakte de krijgsgevangenen voorts tot slaven (Ziehier Linguet’s woorden over het recht van oorlog, II, p. 300 en 301: “Je ne cherche donc point si le droit de la guerre est un droit légitime: je dis que c’est un droit nécessaire. Je ne demande pas si les assassinats changent de nom suivant la couleur de l'hábit avec lequel on les commet: je le suppose, et il faut bien que cela soit, puisque les meurtres qui sont soigneusement défendus à des particuliers vêtus de gris, sont rigoureusement ordonnés à ces mêmes particuliers dès qu'ils se chargent d'un justaucorps bleu ou écarlate. Il est clair que la querre est très permise: puisqu’on la fait et qu’on ne punit point ceux qui la font: puisque ce qui est brigandage dans un bois, devient héroïsme sur le champ de bataille: puisque le métier d’égorger les gens qui est une scélératesse affreuse, quand on l'exerce tout seul, en cachette, devient le comble de la magnanimité, quand on s'y livre hautement au bruit des fifres et des trompettes: puisqu’enfin le sang humain a, comme l’huile dont on compose le savon, la propriété d'effacer les taches qu'il a faites, et que pour se nettoyer les mains quand elles en sont souillées, il sulfit de les ensanglanter encore". ): de schuldenaren, die hun geld niet konden betalen, werden nu ook slaven (Linguet heeft daarbij de dolste hypothesen over de schuldenaars, wier lichaam opgegeten werd te Rome, II, p. 380. Zie ook Karl Marx, “Das Kapital", Edit. 1873, I, p. 290 noot, en III, p. 59. Linguet bestrijdt overigens zeer de gijzeling: slavernij ware dan veel beter, zie II, p. 411, 412, dan kan de schuldenaar voor ons, als nuttig lid der maatschappij, leeren werken en behoefde niet in den kerker te zitten kwijnen: en al de knepen om de schuldenaars te vangen, ten einde ze te gijzelen, waren dan weg, zie b.v. II, p. 435 en 436.) (een beginsel waaruit onze gijzeling is voortgevloeid): zóó breidde de instelling zich uit. Zij is bijna overal buiten Europa in zwang. Wij, Europeanen, die in zwijm vallen als één onzer door de Algerijnen slaaf wordt gemaakt, gebruiken zonder gewetens-bezwaar zwarte slaven. Trouwens, de geest van 't eigendom heeft dit bewerkt: wij hebben niets meer te maken met de hersenschimmen van Plato's republiek. Maar Linguet gaat nu verder: hij predikt thans, dat onze Europeesche maatschappij -"société, vallée de larmes"- wijs zou doen weder de slavernij te herstellen (Men legge daarnaast het vijfde hoofdstuk van Melon’s “Essai politique sur le commerce”, van het jaar 1734. Editie Guillaumin, p. 680-683.). Het is een der meest geweldige hoofdstukken, die de literatuur van `t socialisme voor de XIXde eeuw aanbiedt. Wat toch -zoo redeneert Linguet- heeft de maatschappij in de plaats der slaven gekregen? De zoogenaamde vrije dienstbaarheid. Doch het geschenk der vrijmaking, op die wijze, is niet anders dan de krans, waarmede men het slachtoffer tooit: een ware bespotting. Slavernij is dan beter en zachter. Nu eenmaal het wezen der maatschappij daarin bestaat, dat de rijke niet werkt, is dienstbaarheid slechts een zachter naam voor een nog harder zaak dan de slavernij was. "De slaaf werd ten minste gevoed, zelfs als hij niet werkte, zoo als onze paarden, die alle dagen hooi in de ruif vinden ... Maar wat wordt er van den vrijen daglooner, die dikwijls slecht betaald wordt als hij werkt, wat wordt er van hem als hij niet werkt? Hij is vrij - maar ziedaar zijn ongeluk: hij behoort aan niemand, maar niemand heeft hart voor hem. Wanneer men hem noodig heeft, huurt men hem zoo goedkoop als het kan. Het armzalige loon, dat men hem belooft, staat in geldswaarde ternauwernood gelijk met den prijs van het voedsel van den dag, dien hij in arbeid levert. Men stelt opzichters aan, om hem te dwingen stiptelijk zijn taak te volbrengen: men haast hem: men zet hem aan, uit angst dat hij er op uitvindt de helft van zijn kracht te verbergen, ten einde langer aan het werk te blijven: men is altijd bang, dat zulk een, waarlijk wel verschoonbare traagheid zijn armen loom en zijn werktuigen stomp doet worden. De inhalige zuinigheid van den werkgever volgt zijn arbeid met onrustigen blik, overlaadt hem met verwijten bij den minsten stilstand dien hij zich schijnt te gunnen, en, indien hij een oogenblik rust neemt, beweert zij, dat hij haar besteelt (Zie het gebruik dat Karl Marx van die zinsnede maakt ("Kapital". Edit. 1873 p. 225). Zie hier de eigen woorden, II, p. 466, van Linguet: "L'éccnomie sordide, qui le suit des yeux avec inquiéude, l'accable de reproches au moindre relâche qu'il paroit se donner, et s'il prend un instant de repos, elle prétend qu'il la vole”. Zie voorts. ook over deze woorden van Linguet: Louis Blanc, “Histoire de la Révolution Française", tome I, Paris 1847, p. 538, 539.). Heeft hij gedaan, dan zendt men hem weg, zoo als men hem genomen heeft, met de koudste onverschilligheid en zonder er zich over te bekommeren, of de twintig of dertig stuivers, die hij met zuur dagwerk heeft verdiend, voldoende zullen zijn tot zijn onderhoud, voor het geval dat hij den daarop volgenden dag geen werk vindt". - Dit is slechts een klein fragment uit dat felle dertigste hoofdstuk van het vijfde boek van Linguet. Het is geheel in dien toon geschreven. - Voor het eerst wordt hier gesproken van de drommen der proletariërs, "de industrieele reserve-armée," zooals Marx ze later zal noemen, die onze maatschappij als uit den grond heeft doen oprijzen (Zie II, p. 468. "Les journaliers naissent, croissent et s'élèvent pour le service de 1'opulence, sans lui causer les moindres frais comme le gibier qu'elle massacre sur ses domaines. Il semble qu'elle ait réellement le secret dont se vantoit sans raison le malheureux Pompée. En frappant du pied la terre, elle en fait sortir des légions d’hommes laborieux qui se disputent l'honneur d'être à ses ordres: en disparoit-il quelqu'un parmi cette foule de mercénaires qui élèvent ses bâtimens, ou alignent ses jardins, la place qu’il a laissée vacante est un point invisible, qui est sur le champ recouvert sans que personne s'en mêle. On perd sans regret une goutte de l'eau d'une grande rivière, parce qu'il en survient sans cesse de nouveaux flots. Il en est de même des manouvriers: la facilité de les remplacer nourrit l'insensibilité du riche à leur égard. Il les voit s'évanouir sans inquiétude. Il ne s'aperçoit même jamais qu'il manque personne de cette canaille que son intendant paye toutes les semaines, ou tous les mois. Il ne regrette que son argent qu'ils emportent; et quand il se promène délicieusement sous ses allées ou dans ses galeries, il songe beaucoup moins, si les infortunés à qui il en est redevable ont du pain aujourdhui, qu'à l'obligation qu'ils lui ont d'en avoir trouvé hier, et les jours précédens". Denk aan het gebruik dat F. Vidal van die bladzijde maakt in zijn "Répartition des Richesses", 1846, pag. 277-279.). Wat deert 't of er eenigen omkomen, of wegens gebrek de dood er rondwaart, er zijn er altijd veel te veel van dat "canaille". De reien worden slechts aangevuld. Men verliest met even weinig verdriet droppels water uit een groote rivier daar de golven steeds aanwassen. - De slaaf was ten minste voortdurend onder de oogen van zijn meester: hij boezemde hem zekere belangstelling in: maar de vrije arbeider - men ziet hem slechts in 't voorbijgaan: men denkt niet verder aan hem. Hij lijdt en sterft, zonder dat men 't hoort, in zijn krot. De rijkdom heeft een waar voordeel behaald door de tactiek, om hem zoo naar verwijderde wijken te relegeeren. Slotsom is dus, dat de arme, in plaats van als slaaf één meester te hebben, de knecht is van een ieder die geld heeft: hij heeft den meest tirannieken en heerschzuchtigen aller meesters op zijn schouders: de behoefte. De rollen zijn nu zoo verdeeld, dat de vrijheid van den arme daarin bestaat, dat hij smeeken moet om werk te bekomen. Kies nu tusschen slavernij en onze toestanden. Linguet werkt dat denkbeeld –dat slavernij beter is voor de armen dan dienstbaarheid; een denkbeeld, waartegen zich het Christendom, volgens hem, niet verzet- nog verder uit, ook uit 't oogpunt der bevolking. Hij zegt dat aller-noodzakelijkst de arbeiders zullen gaan begrijpen, dat, hoe meer hun aantal aangroeit, hun loon des te lager wordt. Hun eigen loon wordt daarenboven minder, naarmate zij door de laagte der loonen minder voedsel en krachten hebben (Zie II, pag. 482. "Et ce qu'il y a de plus tenible, c'est que la modicité même de cette paie est encore une raison pour la diminuer. Plus le journalier est pressé par le besoin, plus il se vend à bon marché. Plus sa nécessité est urgente, moins son travail est fructueux. Les despotes momentanés qu’il conjure en pleurant d'accepter ses services, ne rougissent pas de lui tâter, pour ainsi dire, le pouls, afin de s'assurer de ce qu'il reste encore de forces: c'est sur le degré de sa défaillance qu'ils réglent la rétribution qu'ils lui offrent. Plus ils le sentent près de périr d’inanition, plus ils retranchent de ce qui peut l'en préserver; et les barbares qu'ils sont, lui donnent bien moins de quoi prolonger sa vie, que de quoi retarder sa mort".). Zij sterven in grooter getal en vullen talrijker de hospitalen: aldus wordt de bevolking dunner. "Waarlijk, wanneer men dit alles bedenkt, is het een der verwonderlijkste en gelukkigste leidingen der Voorzienigheid, dat de wanhoop niet een van die zoo ontelbare arbeiders het hoofd op hol brengt, zij die, als zij 's avonds gaan slapen, niet weten, of zij den volgenden morgen de gelegenheid zullen hebben om hun brood te verdienen!” Zóó ongeveer eindigt Linguet zijn boek, nadat hij aan het slot eenige zeer zalvende en stichtelijke zinsneden heeft geuit over den plicht van zich kalm en rustig en geduldig te houden, en lijdzaamheid te beoefenen, daar al dat gemor toch niets helpt, en de schoone maatschappij dan uit elkander zou vallen; de drie vierde der menschen, die het nu zeer slecht hebben, moeten ter wille van het vierde, dat het goed heeft, zich stil houden. Wij hadden den satanischen glimlach wel eens willen zien, waarmede Linguet aan het slot van zijn werk deze zoetsappige laatste volzinnen op het papier zette! Trouwens in dat cynisme lag voor een goed deel zijn kracht, maar tevens de verontwaardiging, die hij in allerlei kringen opwekte. Vooral de orde der Fransche advocaten was verbolgen over zijn geraasmakende pleidooien, over zijn aanmatiging, zijn onbeschaamdheid, zijn liefde voor schandaal, en zijn déloyauteit tegenover zijn confrères. De vijandschap van allerlei kringen, ook die der Encyclopedisten, voegde zich daarbij (L’abbé Morellet schreef tegen hem zijn “Théorie du paradoxe”. Bijzonder groot was de haat van Linguet tegen d’Alembert.): men deed reeds sedert eenigen tijd moeite hem voor goed van de balie te verwijderen, en den 11den Februari 1774 werd het vonnis op hem toegepast: zijn naam werd doorgestreken van de lijst, waarop al de leden van den Parijschen advocaten-stand officieel stonden vermeld (De stukken van zijn ontslag als advocaat heeft hij verzameld in een boek: "Appel à la Postérité", dat 1780 verscheen. De advocaat-generaal Jacques Vergès had die straf geëischt reeds op grond, "des troubles que Linguet ne manquerait pas d'exciter un jour". De advocaat Gerbier had vooral den aanval tegen hem gericht. Zie voorts "Correspondance inédite de Condorcet et de Turgot", publiée par Charles Henry, Paris, 1887, pag. 35. Condorcet schrijft dáár aan zijn vriend, dat hij de schrapping onrechtvaardig vindt.). Dus brak men hem op 38-jarigen leeftijd zijn carrière. Maar men kon zijn veerkracht niet verbrijzelen. Ontnam men hem de gelegenheid om te spreken, veel gevaarlijker -hij wist dit wel- was zijn pen. Zijn pamfletten zouden des te scherper blijken: hij zou voortaan geheel en al journalist worden. En men weet, dat hij weldra nu niet meer alleen de kringen van Parijs, maar geheel Europa dwong naar hem te luisteren. Wat socialisme heette, zou hij voortaan laten varen. Hij zou thans de politiek gaan behandelen. Nog een oogenblik tastte hij aarzelend rond, voordat hij zijn waar beroep vond. Juist was 6 Mei 1774 Lodewijk XV gestorven en het scheen, dat nieuwe dagen voor Frankrijk in aantocht waren. In Augustus van dat jaar was Turgot minister van financiën geworden, en poogde langs economische middelen -bijv. door vrijen handel toe te staan in het artikel granen- Frankrijks toestand te verbeteren. Van verschillende kanten werd Turgot bestreden, onder anderen door Necker: geen viel hem dadelijk heviger aan dan Linguet (Zie Henry Martin, “Histoire de France”, tome XVI, quatrième Edit., 1865, p. 351, en F.C. Schlosser, “Geschichte des achtzehnten Jahrhunderts”, Fünfte Auflage, Band IV, Edit. 1864, pag. 56). Terzelfder tijd had hij, voor het letterkundig gedeelte, de redactie op zich genomen van een blad in Parijs, dat Panckouke uitgaf: te weten, van het "Journal de Politique et de Littérature". In dit blad bestreed hij echter op zoo felle wijze de goden van den dag, filosofen en leden der academie, dat na achttien maanden Panckouke van de regeering de aanzegging kreeg, een anderen redacteur te zoeken. Voltaire zeide nu hem: "cet homme est pire que l’Arétin": nadat hij vroeger dit oordeel over hem had uitgesproken: Linguet brandt, maar verlicht (Zie ook Saint Beuve, “Nouveaux Lundis”, tome X (Edit. 1868), p.83, 84.). De vijanden, die hij zich had verworven, lieten hem thans geen rust: hij moest Frankrijk verlaten. En nu, buiten Frankrijk, vond hij een wapen en tegelijk hefboom voor zich zelven. Hij ging naar Londen, en dáár stichtte hij, in 1777, het b1ad, dat het groote orgaan der publiciteit voor het Europa bij het naderen der Fransche Revolutie zou worden: wij noemen de bekende “Annales politiques, civiles et littéraires du XVIIIme siècle". Die "Annales" begonnen op het goede oogenblik, toen alle groote questies aan de orde kwamen: de onafhankelijkheid van Amerika; de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk; de houding van Rusland tegenover Turkije; de hervormingen van Jozef II; en het steeds meer dreigend deficit van Frankrijk. Over al die vraagstukken op zijn heftige, bijtende en schitterende manier sprekende, werd Linguet de journalist van Europa. Elk staatsman, elk koffiehuis-bezoeker las dat blad (Zie ook Louis Blanc, "Histoire de la Révolution Française", tome III, Edit. Paris 1852. p. 124. Hij karakteriseert aldaar de "Annales" aldus: “Et ces fameuses Annales politiques et littéraires, champ de bataille, où seul contre la terre entière, Linguet fït aux philosophes, aux économistes, aux avocats, aux académiciens, une guerre de sarcasmes, de hardis paradoxes et d'accusations aussi tranchantes que l'épée".). Toen de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, ging Linguet uit Engeland. Wij zien hem eerst in België. Daarna verplaatste hij de "Annales" eenigen tijd naar Genève. Hij kreeg dáár in Genéve een uitstekend medewerker in den jongen Mallet du Pan, die minder paradoxaal dan hij en degelijker de questies behandelde (Zie over die medewerking van Mallet du Pan bij Linguet vooral Sainte Beuve, “Causeries du Lundi”, tome IV, in het artikel over Mallet, 3de Edit. P. 477 en 478.). Zóó schreef zijn blad nu over alles en tegen alles (In de "Annales" blijft hij voortdurend de Economisten en Physiocraten aanvallen, zie deel II, p. 94, III, p. 241, 263, 338, 363, IV, p. 235, 449. Hij bestrijdt Beccaria V, p. 401. Zie verder zijn opinies over het brood V, p. 429, 447 en VII, p. 165, over bevolking VI, p. 217, over koloniën VII, p. 325, over de ellende en armoede IX, p. 357.). Zijn artikelen. hadden grooten invloed en werkten zeer bepaald op de publieke opinie. Een sprekend voorbeeld levert daarvan ons land. Linguet had in 1779 een tamelijk bar artikel tegen ons land in zijn "Annales" geschreven; een artikel, waarbij wij opgewekt werden, om een meer besliste houding ten voordeele van Amerika en ten nadeele van Engeland aan te nemen. Om den indruk daarvan te verzwakken, greep de graaf Nassau La Leck, in ons land bekend door zijn brieven over de Noord-Amerikaansche onlusten, de pen, en in een open brief van het jaar 1779 poogde hij 't oordeel van Europa gunstiger voor ons te doen stemmen. Die brief, waarin Linguet met groote behoedzaamheid wordt toegesproken -de graaf verontschuldigt zich geen Linguet te zijn, "pour joindre l'élégance du style à des vastes connoissances, à des expressions brillantes"- bewijst welke waarde men aan diens oordeel hechtte (Zie den brief, die uit Culemborg 6 April 1779 is gedateerd, in eene Fransche en Hollandsche editie te Utrecht bij van Paddenburg, 1779. De Fransche titel luidt: “Lettre de Messire Louis Théodore Comte de Nassau La Leck etc. etc. à Monsieur Linguet, Avocat etc., auteur des Annales Politiques, Civiles et Littéraires du dixhuitième siècle: servant à défendre sa patrie, la république des Provinces Unies, et ses concitoyens contre les assertions hasardées, même offensantes, insérées dans le numero 32 de ces Annales, à l’article sur la Hollande”.). Maar hoe groot ook de invloed werd, dien Linguet in Europa kreeg, zijn reputatie werd er niet beter op. Beaumarchais -wien men steeds gewoon is in één adem met Linguet te noemen, en die werkelijk in zijn stijl veel met Linguet gemeen heeft, gelijk zij beiden in hun tijd een zekere macht waren (Zie Saint Marc Girardin, “Essais de littérature et de morale”, tome I, Edit. 1853, p. 103.)- Beaumarchais geeft, zonder dat hij het bedoelt, duidelijk te kennen, dat Linguet nu de zondebok was, dien ieder kon aanvallen. Beaumarchais had namelijk in December 1779 een brochure geschreven, waarin een zinsnede voorkwam, die aan de Fransche ministers aanstoot gaf. Dezen wilden de brochure doen vernietigen. Beaumarchais richtte nu 19 December 1779 tot die ministers een brief, waarin hij zegt: "par grâce, par humanité, si je ne puis l'obtenir par justice, ne me donnez pas le crève-coeur d'une suppression, pendant que vous souffrez un Linguet! Il vous a tous insultés, je vous ai tous respectés!" (Zie Louis de Loménie, “Beaumarchais et son temps” tome II, troisième Edition, 1873, p. 174.). Dit woord "hij heeft jullie allen uitgescholden" is sprekend genoeg. De nummers der "Annales" werden dan ook dikwijls en dikwijls verboden in Frankrijk, en men wachtte af, of men den auteur kon vatten." In den nazomer van 1780 waagde hij 't weder eens -hij woonde toen in Brussel (Zie Annales IX, p. 451.)- in Frankrijk te komen. Weldra werd hij te Parijs, midden op straat, aangehouden en door een “lettre de cachet" in de Bastille gezet. In de Bastille heeft hij van 27 September 1780 tot 9 Mei 1782 gezeten. Toen hij er uitkwam, beloofde hij zich zelven een schitterende wraak te nemen. En hij hield woord. In de "Annales," die ondertusschen door Mallet Pan alléén waren geredigeerd, schreef hij, zoodra hij te Londen in veiligheid was, zijn "Mémoires sur la Bastille”', welke stukken zeer zeker de aanleiding zijn geweest, dat het Fransche volk dadelijk bij 't begin der groote Revolutie tegen die staatsgevangenis lostrok, en haar tot den grond toe slechtte. Wij mogen bij die "Mémoires" niet stilstaan, al is het onderwerp uitlokkend genoeg: de geheele wereld dier dagen verslond de bladzijden (De "Mémoires sur la Bastille" wordt nog telkens uitgegeven: wij hebben vóór ons een goedkoope editie van het jaar 1874. Opmerkelijk is vooral p. 179 het oordeel van Necker, voorts enkele fraaie bladzijden over. den eigenlijken kerker zelven. - Aan enkelen vielen de "Mémoires sur la Bastille” tegen; men had akeliger tooneelen verwacht, zie b.v. een brief van 21 Maart 1783 van Sir Samuel Romilly, in de "Memoirs of the life of Sir Samuel Romilly written by himself', in three volumes, vol. I, Ed. 1840, p. 264-266. De brief bewijst in elk geval, hoe, ieder die mémoires over de Bastille wilde lezen. - De gouverneur der Bastille was reeds de Launay, wien zulk een droevig lot 14 Juli 1789 wachtte. Zie over hem Linguet, "Mémoires sur Bastille", 1874, p. 115.). – Allengs zien wij Linguet in zijn "Annales"zich geheel en al hechten aan den persoon van keizer Jozef II. Die verlichte vorst had reeds vanzelf groote aantrekkelijkheid voor Linguet. Booze tongen vertelden bovendien, dat Linguet veel geld van hem kreeg voor zijn artikelen. Ons vaderland moest het ondervinden. Toen Jozef II in 1784 de Schelde-questie te berde bracht, was Linguet onmiddellijk bereid de eischen van Jozef II, om de Schelde vrij te maken, te verdedigen (Zie de brochure: "Dissertation sur 1'ouverture et la navigation de l'Escaut", par M. Linguet, à Bruxelles, 1784. De brochure wijst p. 39 zeer goed aan, hoe de bloei van Amsterdam in omgekeerde reden stond tot dien van Antwerpen. Ons vaderland kreeg tegenover Linguet een verdediger bij deze questie in Mirabeau, die te Londen 28 December 1784 zijn geschrift uitgaf: "Doutes sur la liberté de l’Escaut, reclamée par l’Empereur”. Zie voorts "Mémoires de Malouet", Edit. 1868, tome II,. p. 468 en 469.). Toen later in 1788 voor Jozef II de moeielijkheden in België begonnen, was Linguet ook hierin betrokken. Hoe Oostenrijksch-gezind, kwam Linguet echter toen met de Brusselsche regeering in moeilijkheden: een ongunstig bericht over het tumult te Brussel van 22 januari 1788 bezorgde hem een onaangenaam officieel antwoord van een keizerlijk overste (Zie Ranke, “Die deutsche Mächte und der Fürstenbund”, Edit. 1872, Band II, p. 97.), en in October werd bij zelfs te Brussel in de gevangenis geworpen (Zie George Forster, “Ansichten vom Niederrhein in 1790”. Edit. 1868, Th. I, p. 180), waarin hij echter niet lang bleef. Hij had intusschen altijd nog het oog blijven vestigen op Frankrijk. In zijn "Annales" hadden de Fransche zaken de grootste plaats bekleed. Terwijl in het jaar 1788 een ieder zijn plan voordroeg, om de financiën van Frankrijk te regelen en te hervormen, verdedigde Linguet met de meeste onbeschaamdheid, dat het éénig middel, om de financiën van Frankrijk te redden, was: het bankroet (Zie de opmerkingen daarover bij Michelet, “Louix XVI”, Edit. 1867, p.403.). Toen de beweging en revolutie van 1789 begon, vloog Linguet naar Parijs. Hij wilde aan de groote regeneratie deelnemen, doch ziedaar, voor het nieuwe geslacht, dat nu optrad, was hij de vertegenwoordiger slechts van gehate denkbeelden. Hij had Tiberius en Nero, de jezuïeten en despoten als Jozef II verdedigd: hij was een wijl de man van Engeland geweest: hij had in de questie der granen zelfs kwaad van 't brood, en voorts van de aardappelen gesproken: bovendien, wat voldoende scheen, hij was de verklaarde vijand der filosofen geweest; van hen, die verlichting en vooruitgang hadden bezorgd. De min of meer gegoede burgerstand die 't roer der zaken in handen nam, wilde niet van hem weten. Van het arbeiders-volk als zoodanig was bij het begin van 1789 geen sprake. Linguet gold dus voor een lakei der despoten. Hij werd als onbeschaamde indringer verjaagd, als hij zich bij de vrijheids-mannen wilde voegen (Zie Camille Desmoulins in zijn brochure “La France libre”, afgedrukt in de Oeuvres, Edition Jules Claretie, 1874, tome I, p. 75 en 129.). Hij ging nu voor 't eerst ter zijde, waggelend, angstig, en teruggetrokken. Wèl wist hij, dat hij 't volk de giftigste wapenen voor de toekomst had bezorgd: zeer zeker was hij ook overtuigd, dat men later wel eens zich zijner zou herinneren, gelijk men nu op zijn eigen verjaardag den 14 Juli (1789) zijn wenk opvolgde, en de Bastille wegvaagde van de aarde: doch hij zag even goed in, dat het volk voorloopig de door hem gesmede wapenen afwees. Men wilde niets met hem te doen hebben, hij die alle menschen had uitgescholden. Hij werd bang. Te Marnes dicht bij Ville d'Avray ging hij met Mme Buttet, met wie hij leefde, wonen, bijna verborgen, zich met niets bezighoudende dan met zijn tuin. Zelden ging hij uit. Uitgaven deed hij niet; bij was gierig geworden. Van tijd tot tijd werd hij echter gedwongen zich met de zaken van staat te bemoeien. In 1791 zien wij hem voor de balie der Constituante, om de koloniale vergadering van San Domingo te verdedigen: later verbond hij zich nog eenigszins enger aan de Club der Cordeliers. Niemand vertrouwde hem. Toen het schrikbewind het heftigst woedde, werd hij als verdacht persoon gegrepen. Het vuur vlamde weder in hem op: hij wilde zich verdedigen: het gevoel van eigen superioriteit werd weder wakker in hem, doch hij kon den opflikkerenden moed nu slechts gebruiken, om onverschrokken het schavot te bestijgen, waar hij onder de bijl der guillotine 27 Juni 1794 het hoofd verloor (Zie ook over hem het boek van Charles Monselet, “Les oubliés et les dédaignés, figures littéraires de la fin du XVIIIme siècle”, Edit. 1859). Met Linguet sluit het viertal der socialisten van grootere beteekenis in de Fransche achttiende eeuw. Naast deze vier mannen (Meslier, Morelly, Mably en Linguet vinden wij hier en daar in Frankrijk een figuur die soortge denkbeelden formuleert of poogt te verspreiden, doch die ternauwernood uit den nevel van zijn tijd en omgeving naar boven duikt. Wij zouden bijvoorbeeld nog kunnen opnoemen den Benedictijner monnik Dom Deschamps en den eenigszins winderigen advocaat François Boissel. Wij zullen hen even pogen te teekenen, al erkennen wij, dat de gegevens om hun beeld goed te treffen spaarzaam zijn, en zelfs dat wij de geschriften van den Benedictijner monnik niet hebben kunnen verkrijgen. De door ons van hem geleverde schets is dus slechts een kopie naar het “oorspronkelijk” werk van een ander. Wat dezen Benedictijner Dom Deschamps betreft (De heer Beaussire heeft in 1855 voor het eerst op Dom Deschamps weder de aandacht gevestigd. Later sprak B. Malon over hem in de Revue Socialiste van 1888. Vergelijk over hem André Lichtenberger, “Le Socialisme au 18me Siècle”, 1895, pag. 409-411.), zoo is het merkwaardig, dat hij een filosofisch religieus socialisme heeft zoeken te construeeren, hetwelk (volgens zijn lofredenaars in dezen tijd) in de verte aan een stelsel van metafysica van een of ander Duitsch wijsgeer zou doen denken. Zeer gehecht aan het Christelijk kloosterleven -hij stierf in 1774 in zijn klooster te Montreuil-Bellay in Poitou- richtte hij van uit het standpunt van de eerste Christen-gemeente zijn kritiek op de hem omringende menschelijke maatschappij. In een eerste geschrift "Lettres sur l'esprit du siècle", dat in 1769 uitkwam, viel hij de maatschappij reeds heftig aan. In een tweede boek, dat een jaar later verscheen onder den titel van: "La voix de la raison contre la raison du temps" wordt dit herhaald. Men vindt er deze zinsnede: "het lag, volgens de theologie zelve, in de eerste bedoeling der Voorzienigheid, dat alle menschen gelijk, alle goederen gemeenschappelijk, zouden zijn, doch deze natuurlijke wet is verbroken toen de zonde onder de menschen kwam". De godsdienst, hoewel de gelijkheid en de opheffing van het particulier eigendom predikende, heeft (volgens Deschamps) zich moeten schikken en richten naar den stand der wetten, en dus het eigendom en de ongelijkheid niet absoluut veroordeeld. Al zulke denkbeelden worden nu door onzen Benedictijner tot een stelsel vereenigd in zijn hoofdwerk, waaraan bij sinds 1761 werkte, en dat tot titel kreeg: "La vérité ou le vrai système". In dit werk werd alles min of meer pantheïstisch gededuceerd. Volgens hem, heeft het denkend en voelend wezen van elk individu geen eigenlijk afgezonderd bestaan in den boezem van het ideëele en waarneembare heelal. Het geheel doordringt altijd de leden, die zonder dat geheel zich niet bewegen, en inderdaad niet zijn. En wat van het "universum" waar is, geldt ook van de maatschappij op aarde. Ook die maatschappij bezielt en beweegt de menschen. De individuen worden eerst dat wat zij zijn door de draagkracht en het opslorpingsvermogen der maatschappij. Die maatschappij had zich nu moeten ontwikkelen in zedelijke gelijkheid van allen. De zonde heeft echter die geleidelijke ontwikkeling gestoord. Doch wij moeten ons verheffen uit dien toestand van verderf. Wij moeten streven naar verlossing uit den verkeerden maatschappelijken toestand, waarin wij verkeeren. Aan de ongelijkheid moet weêrstand worden geboden. Ieders particulier geluk moet zich oplossen in het algemeen geluk van allen. En om de wortels der ongelijkheid uit te roeien, moet men uit onze instellingen verwijderen de twee soorten van eigendom, die ons van elkander vervreemd hebben: het eigendom der goederen en der vrou¬wen. Het nieuwe leven, zoo als hij dat schildert, -en waarin wij van ons standpunt kiemen van het tegenwoordige anarchisme zouden kunnen ontdekken- moet dan niet in de steden, maar op het land daarbuiten zich ontplooien, zonder wetten en geboden, zonder ijverzucht en hebzucht, en kan dáár in volkomen rust der ziel, in behagelijk evenwicht en in overvloed, door de "gemeenschap" van allen worden genoten. François Boissel staat zoo ver mogelijk van onzen rus¬tigen, kalmen en wijsgeerigen monnik af. Hij was in April 1728 te Joyeux in Vivarais geboren, en werd voor de balie opgeleid. In 't begin van 1753 werd hij te Parijs opgenomen onder de advocaten bij het Parlement te Parijs: doch reeds in Mei van hetzelfde jaar scheepte hij zich in naar San Domingo, waar zijn broeder leefde. Aldaar oefende hij als advocaat en procureur bij het "Conseil su¬périeur" van Cap-François de rechtspraktijk uit, en wel tot op het jaar 1767, toen hem de bevoegdheid tot het waarnemen van zijn betrekking ontnomen werd. Wat hij gedaan had, is onbekend. Hij schijnt echter vrij sterk tegen de traditie van zijn ambt te hebben gezondigd, want het "Conseil supérieur" schorste hem voor twee jaren, en nam gelijktijdig het besluit hem voor het vervolg niet meer als advocaat toe te laten. Boissel protesteerde en zocht hulp bij zijn "confrères" in Cap-François. Alles te vergeefs. Hij keerde dus terug naar Parijs, om dáár zijn rehabilitatie te bewerken. Twintig jaren deed hij alle mogelijke moeite, om zijn weder-opneming in den advocaten-stand te San Domingo door te zetten. Eindelijk ging in December 1786 een bevel uit van het ministerie van marine en koloniën, om alle op de aangelegenheid van Boissel betrekking hebbende acten en stukken ten fine van onderzoek naar Parijs te zenden. In 1788 werd dat bevel herhaald. Maar men weet niet, of er iets van is gekomen, want intusschen naderden de dagen van het vóórspel der groote revolutie in Frankrijk. Boissel, 6o jaar oud, wierp zich met jeugdigen ijver in de politieke beweging. Uit den gegriefden en verbitterden advocaat ontkiemde en stond op een woedende revolutionnair. In de maand Mei van het jaar 1789, toen de elementen van omkeer in Frankrijk begonnen te gisten, schreef hij een boek, dat een oogenblik zekere vermaardheid kreeg. Het was "Le Catéchisme du genre humain". De volledige titel luidde aldus: "Catéchisme du genre humain, que, sous les auspices de la Nature et de son véritable Auteur, qui me l'ont dicté, je mets sous les yeux de la nation Françoise et de l’Europe éclairée, pour l'établissement essentiel et indispensable du véritable ordre moral et de l'éducation sociale des hommes, dans la connoissance, la pratique, l'amour et l'habitude des principes et des moyens de se rendre et de se conserver heureux les uns par les autres, 1789". Het boek droeg geen naam van den schrijver en was vervat in vragen en antwoorden (Het boek zelf is moeilijk te vinden, doch het gelukte mij de hand er op te leggen. Op den inhoud van het boek werd weder in onzen tijd de aandacht gevestigd door Dr. C. Carl Grünberg in zijn grondig artikel over Boissel in het “Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft” van Tübingen: 1891, 47ste jaargang, tweede aflevering, pag. 207-252.). De auteur zond het aan de Staten-Generaal, die in Versailles omstreeks dien tijd bijeenkwamen. Een poos hoorde men er niet van. Doch in de zitting van de Nationale Vergadering van 4 November 1789 nam de bisschop van Clermont, François de Bonal, het woord om dat boek aan te klagen, als vol van de heftigste aanvallen tegen godsdienst, eigendom en familie. Hij deed het voorstel om het werk te verzenden naar het "comité des recherches", en den procureur-generaal op te dragen den schrijver en boekdrukker op te sporen en te vervolgen. De Nationale Vergadering ging daarop niet dadelijk in, maar gaf, op advies van den vertegenwoordiger le Chapelier, last aan het "comité des rapports” om over inhoud en strekking van het boek te rapporteeren. Daarmede schijnt het voorstel van den bisschop van Clermont begraven te zijn. Het boek beleefde in 1792 nog een tweede uitgaaf. De korte inhoud van dat boek was de volgende. In tegenoverstelling van de wereld der dieren, die hun instinct volgen, hebben de menschen de Rede. Met behulp van die rede gaan de menschen een maatschappij vestigen: “l'ordre moral ou social". Bij het vestigen dier samenleving volgen zij intusschen de wenken der natuur op. Die natuur nu heeft slechts één groot voorschrift: te weten, dat alle menschen geboren worden met behoeften en met den drang om die behoeften zoo volkomen mogelijk te bevredigen. Ook voor de menschen geldt de regel, die aan alle levende wezens is gegevens, om zich en hun soort of geslacht te onderhouden en weder voort te planten. Het doel van het menschen-geslacht is, evenals van de dieren, geluk. Geluk bestaat -zie pag. 4- echter in de gezondheid, de kracht en de geschiktheid van het lichaam, voorts in rust van het gemoed, in tevredenheid, en in 't bezit van het noodzakelijke voor een matig, ingetogen (frugaal) leven. Trots de natuurlijke ongelijkheid der menschen, met betrekking tot hun lichamelijke of geestelijke begaafdheid, zijn de menschen derhalve allen gelijk in hun aanspraken, om hun behoeften te bevredigen. In dit opzicht is er gelijkheid. De natuur en haar schepper, God, hebben echter in de eerste plaats op 't oog de handhaving van de soort en bekommeren zich niet om het individu. In een natuur-toestand slaat ieder er zich dus zoo goed als hij kan doorheen. Maar, daar de mensch tot een sociaal wezen is gemaakt; daar de verhouding waarin hij tot zijn moeder, die hem teeder opkweekt, staat, de type en uitdrukking vormt zijner afhankelijke betrekking tot alle medemenschen, poogt hij een samenleven te vestigen op de harmonie van allen. Hij beteugelt dus het egoïsme en volgt motieven, die ook op "den naaste" betrekking hebben: zedelijke motieven die het welzijn van allen bedoelen. Hij gaat uit van het gelijke recht van allen op het levensbestaan, en past consequent dit denkbeeld toe. Daar niemand meer recht heeft dan de ander, hebben allen gelijke rechten. Zij hebben allen het gelijke recht op de tot de bevrediging der behoeften noodzakelijke voorwerpen, elk naar de mate van zijn behoeften, en elk naar de inspanning van zijn arbeid. Op die wijze organiseert dus de mensch een maatschappij, welke in tegenstelling van de natuur -die slechts op het behoud der soort aangewezen blijft- op het behoud en onderhoud van alle individuen bedacht is. Die maatschappij is de sociale en moreele orde. Onze samenleving echter -zoo zegt Boissel- voldoet weinig aan dat ideaal der sociale en moreele orde. Hij gaat dan na, welke de oorzaken van die verstoring der orde zijn. Hij vindt die verstorende oorzaken in drie instellingen, die hij achtereenvolgens gaat behandelen: de religie, het huwelijk en het eigendom. Die instellingen vormen, volgens hem, te zamen een drieëenigheid van bederf. - In zekeren zin vinden zij hun knooppunt en hoogtepunt in het eigendom. Dat eigendom toch is niet anders dan het privilegie van een uitsluitend genot van den aardbodem, en geeft de bevoegdheid de toekomstige geslachten van die aarde te verbannen; het recht, om den bezitlooze van honger, dorst of koude te laten sterven, wanneer hij er niet toe kan besluiten slaaf der bezittenden te worden. Het eigendom is de ontkenning van het recht van allen op het levensbestaan. Het is geen recht, maar een door geweld geschapen toestand, die slechts door geweld gehandhaafd kan worden. Het voert in zijn gevolg de slavernij. Het is de belichaming van het egoïsme. Dat privaat-eigendom heeft op zijn beurt den handel in 't leven geroepen, die slechts aan een kleine minderheid van geslepen, handige lieden ten voordeel komt. Voor de behoeften van handel en verkeer is dan het geld ingesteld, dat slechts een vergrooting der algemeene corruptie veroorzaakt. Overigens wekt dat privaat-eigendom steeds op tot strijd, en is de hoofdoorzaak van den afschuwelijken oorlog. Door dat eigendom is de sociale mensch inderdaad tot een anti-sociaal monster geworden. Een gezag met 't recht over leven en dood bekleed en met de macht om belasting te heffen, weet de toepassing scherp te verzekeren. - Datzelfde begrip van eigendom heeft de menschheid nu verder uitgebreid door de instelling van het huwelijk. Het huwelijk, dat is de som van regelen en ceremoniën, welke de menschen voor de verbinding van beide geslachten bedacht hebben, is op zichzelf een der gevaarlijkste aanslagen op de vrijheid, vooral der vrouwen. Het is een verscherping van het egoïsme en een bevestiging van het eigendom. Door den engen kring, dien het huwelijk om zich heen trekt, wordt het eigendom in de familie geperpetueerd. Voor de voortplanting en instandhouding van het geslacht is het huwelijk een overbodige en onnutte instelling. Vrije liefde is hier het éénige ware. Door het huwelijk wordt inderdaad de vrouw tot een zaak en tot een bezit van den man gemaakt. Men moet zich dus verzetten tegen die instelling der familie, die in haar kunstmatigheid de natuurlijke orde ten onderste boven keert. - En beide die instellingen van eigendom en familie worden nu gesteund door een derde instelling, die van den godsdienst. Boissel had natuurlijk hier op 't oog den godsdienst der Kerk en der priesters. Hij zelf gelooft aan een Godheid, eerste oorzaak van alle dingen. Maar de menschen hebben door hun inzettingen aan de ideeën over die eerste oorzaak van alle dingen een richting gegeven, die evenwijdig loopt met hun opvatting over eigendom. Godsdienst komt dus, neder op onderdrukking, daar die godsdienst de hechtste steun wordt voor alle bezittenden en onderdrukkers der vrijheid. Ten gevolge van die drie verstorende invloeden is, in plaats van de sociale en moreele orde, een orde gevestigd, die Boissel bestempelt met de namen van “l'ordre mercenaire homicide, et antisocial“. De steunsels, die zulk een maatschappij bijéénhouden, zijn al even slecht. Men spreekt veel van wet, recht en gerechtigheid, maar het zijn altemaal verplichtingen, die door de sterkeren op de schouders der zwakken zijn gelegd: recht is niet anders geworden dan de vaste doorzetting van den wil der sterkeren, om den bestaanden toestand in het leven te houden. Een geheel stelsel van preventieve en repressieve maatregelen is daarvoor bedacht. De logische consequentie, die Boissel uit dit alles trekt, is deze, dat alle die instellingen van godsdienst, eigendom en huisgezin, met al haar nasleep, moesten vernietigd worden. Niet echter, om weder (zooals Rousseau leerde) tot een natuurtoestand terug te keeren, maar om ons aan te gorden tot een nieuwen opbouw der sociale orde, ditmaal op een basis die tegenovergesteld is aan die van het egoïsme. Religie worde vervangen door volkomen tolerantie. Het huwelijk make plaats voor een vrije verbinding van man en vrouw, waarbij de gemeenschap zorge voor de opvoeding en opleiding der kinderen: een eigenlijk vaderschap of moederschap in den tegen¬woordigen zin van het woord zij dus opgeheven. Het privaat-eigendom worde afgeschaft: alle goederen behooren aan de gemeen¬schap, en worden onder de leden naar den maatstaf der behoeften verdeeld. Zoo ordent zich dan de nieuwe toestand, die door een sociale opvoeding der kinderen verder zich ontwikkelt. (Zie p. 82.) - Met enkele overgangs-maatregelen, waarbij hij ook komt op het vestigen van "ateliers publics" binnen elke gemeente, waar alle werkeloozen arbeid kunnen vinden, besluit Boissel zijn boek. Dat boek was geschreven in den hoogdravenden, gezwollen stijl van den dag en heeft dien dag niet overleefd. Hij zelf was intusschen een uiterst roerig lid geworden van de club der Jacobijnen. Hij trad dáár op voor de radicaalste eischen. Van tijd tot tijd lag hij met de Jacobijnen zelven overhoop. In November 1793 werd hij zelfs uit de club gezet. Spoedig daarop was hij echter weder aldaar werkzaam. Ten minste toen in April 1794 in de club het ontwerp der verklaring over "de rechten van den mensch" op de dagorde stond, en Robespierre zijn stuk daarover voordroeg, las in de volgende zitting Boissel zijn contra-project voor. Dat tegenvoorstel was een zoogenaamde verklaring van rechten van de "Sans-culotten". "De Sans-culotten der Fransche republiek -zoo heette het in dat stuk- gaan van de erkenning uit, dat alle rechten hun oorsprong in de natuur hebben, en dat alle wetten, welke met die natuur in tegenspraak zijn, geen kracht hebben om te verbinden. De rechten der Sans-culotten bestaan in de vrijheid en mogelijkheid om zich voort te planten, zich te kleeden en zich te voeden: in het vruchtgebruik der goederen der aarde, onze gemeenschappelijke moeder: in weêrstandsvermogen tegen onderdrukking: in het vaste besluit geen andere afhankelijkheid dan die aan de natuur en aan het Hoogste wezen te belijden". Met dit contra-project was Boissel niet gelukkig; het werd door de Jacobijnen-club, die Robespierre bleef volgen, luide afgewezen. (Zie ook Anton Menger, “Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag”, 2de druk, 1891, pag. 30). - Gedurende het verloop der revolutie schijnt Boissel overigens benoemd te zijn tot rechter in de rechtbank voor burgerlijke zaken van het Seine-departement; uit welke positie hij tegen het jaar 1798 weder afgezet schijnt te zijn. Dit kan men ten minste opmaken uit een petitie, die hij -op 77-jarigen leeftijd- aan Napoleon richtte, bij welk request hij zijn herbenoeming vroeg. Van zijn verdere lotgevallen is niets bekend. Men meent dat hij omstreeks 1807 gestorven is. Doch wij zijn nog in de levendige, lichtzinnige, prikkelende achttiende eeuw vóór 1789. Wij hebben nog niet geheel daarmede afgerekend. Er is toch in het Frankrijk van die dagen een verschijnsel, waarop wij de aandacht moeten vestigen. Afgescheiden toch van al de declamaties van een Linguet en van de wijsgeerige redevoeringen van een Mably, begint een speciaal, vrij goed afgerond socialistisch begrip zich baan te breken. Wij bedoelen het idee der associatie met gemeenschappelijk eigendom. Hij die in dit tijdvak het eerst dit probleem op min of meer wetenschappelijke wijze voor Frankrijk ontleedde, was Faiguet. Hij was “trésorier de France" en schreef in de encyclopedie van d'Alembert en Diderot het artikel over de Moraviërs (Zie het artikel in de editie van Neufchatel 1765, deel X, p. 704 en volgende.). Nadat hij de zeden en regelen dier Moravische broeders en Herrnhutters had beschreven, liet hij ook zijn blikken gaan over hetgeen van dien aard in Frankrijk bestond. Hij wees dus op “les frères cordonniers et tailleurs, qui se mirent en communauté vers le milieu du dix-septième siècle." Hij sprak ook over een soortgelijk genootschap, dat zich, dicht bij de stad Orléans, sinds twintig of dertig jaren had gevestigd. Maar hij bleef vooral staan bij de communauteiten van de provincie Auvergne, in de baronnie van Thiers. Dáár leefden sedert onheugelijken tijd boeren-gezinnen in goed geordende gemeenschappen. Tot die gemeenschappen ging altijd één der zonen van zulk gezin over, terwijl de andere kinderen dan een vaste retributie ontvingen. Men kende zóó de families Quintard, Pinou, Arnaud, Pradel, Bonnemoy, le Tournel en Anglade. In de eerste familie (de Pinous) was de uitkoopsom voor de kinderen, die niet op de gemeenschappelijke boerderij kwamen, 500 livres voor de jongens, 200 livres voor de dochters (Men vergelijke het boek van Feugueray, “l’Association ouvrière, industrielle et agricole”, 1851, pag. 160.). - Faiguet ging nu na, of zulk een organisatie niet voor de geheele Fransche maatschappij wenschelijk kon wezen. Zijn conclusie was geheel en al in het voordeel der gemeenschap. Hij droeg dus daaromtrent een bepaald plan voor. Het is vervat in acht artikelen., die wij even zullen vermelden. Het eerste houdt in, dat de associatie vrijwillig moest zijn en dat men er steeds uit zal kunnen treden. Het tweede beschrijft het doel der gemeenschap. Men zal op allerlei bedrijven en werk zich toeleggen, ook op wetenschap en kunst, maar altijd vooral op de noodzakelijke en onontbeerlijke beroepen. Arbeid ten dienste der gemeenschap is en blijft het hoofd-oogmerk. Ten derde zal bepaald worden, dat, terwijl de geassocieerden in de eerste plaats voor de gemeenschap werken, zij toch ook voor zich zelven zullen kunnen arbeiden, met andere woorden, dat elk toch ook voor zich een eigen klein inkomen, een "pécule" zal kunnen verwerven, om zich de uitgaven van weelde (wanneer hij dat wilde) te kunnen veroorloven. Het vierde artikel omschrijft, dat men, als men de associatie verlaat, niet alleen dit "pécule", maar ook het geld, dat men in de gemeenschap heeft aangebracht, zal kunnen opeischen. Sterft men als geassocieerde, dan erft de associatie alles. Artikel 5 bepaalt, dat alle geassocieerden moeten beschouwd worden als leden van één huisgezin: niettemin zal de associatie het recht hebben kwaadwillige en slechte leden -als drie vierde der stemmen zich tegen hen verklaarden- uit te sluiten. De drie volgende en laatste artikelen houden zich dan bezig met de opvoeding en het huwelijk. Artikel 6 zegt, dat de kinderen der geassocieerden gemeenschappelijk moeten worden onderwezen en opgevoed volgens de beginselen van den christelijken godsdienst; men moet ze vroeg aan matigheid en aan versmading van zingenot wennen, en ze opleiden in den geest van broederschap, éénheid en ééndracht, met inachtneming der ingetogenheid, die aan beide seksen voegt. Het zevende artikel legt aan de jongens, die zestien jaren oud zijn, een "cours militaire" van tien jaren op. Aan die tucht en oefening in gehoorzaamheid wordt door Faiguet groote waarde gehecht. Na dit leven in het kamp, goed gehard en aan de orde gewend, moeten zij tot hun bedrijf en beroep van nijverheid, handel, wetenschap of kunst overgaan. Het achtste artikel behelst de voorschriften over het huwelijk. Als de geschikte leeftijd is gekomen, zullen de jongelieden tot een gezin worden gevestigd. De associatie zal daarvoor een behoorlijk “legitiem" deel verschaffen, in geld, kleederen en meubelen. Maar een goed deel der eerste kosten dier vestiging moet natuurlijk bestreden worden uit het eigen "pécule", dat het jonge paar zich zelf heeft verworven. Wèl zal het voorts verstaan zijn, dat als een paar het legitieme deel van de associatie voor zulk een huwelijk heeft verkregen, zulk een gezin dan ook geen verder recht heeft op eenigerlei erfenis van de ouders, tenzij deze vrijwillig hun later nog iets van hun eigen "pécule" mochten willen afstaan. Op die wijze stelde Faiguet kalm en wetenschappelijk zijn plan vast, en poogde hij daaraan een vorm te geven, die te verwerkelijken zou zijn. En nu is het opmerkelijk, hoezeer dat plan even vóór de Fransche revolutie sommige breinen te Parijs blijft bezighouden. Niet onder de geleerden moeten wij ons daartoe begeven, maar het liefst op straat. Er waren toch twee schrijvers, die, in dit laatste tijdperk der 18de eeuw, te midden der bonte, woelige menschen-massa, hun denkbeelden opvingen en vormden, die van den dag op den dag leefden, tevreden, wanneer zij verhalen hadden gedicht, waarin het volk zich zelf herkende: veelschrijvers, die geen tijd hadden het op ‘t papier geworpene nog eens in te zien of na te lezen: "bohémiens" voor wie ‘t leven alleen genietbaar was als 't zinnelijke afwisselend bleek. In hun geschriften vindt men nu de echo van wat op straat werd gepraat. En van tijd tot tijd blijft ook in die echo de klank hangen, van wat een Faiguet, op het voetspoor van andere socialisten, had gesproken. Die twee schrijvers zijn Restif de la Bretonne en Sebastien Mercier. Bij hen vinden wij nu geen weêrklank van het thema van Linguet. Dit is voor onze eeuw bewaard gebleven. Wel treffen ons, in die verhalen en teekeningen, soms herinneringen aan Rousseau. En zonderling, in den opmerkelijksten van die twee, in Restif de la Bretonne (Zie ook over dag slag van schrijvers de fraaie bladzijde van Victor Hugo in zijn roman “Les Misérables”[Édit. Lacroix, 1862], tome VII, p. 474: “De tous les écrivains celui peut-être qui creusa alors dans les masses la galerie la plus malsaine, c’est Restif de la Bretonne”.) verrast ons eensklaps een teekening van een complete socialistische broederschap, van een associatie met gemeenschappelijk eigendom, zoo als Faiguet die had geschetst. Het is bij Restif natuurlijk vrij lichtzinnig ingekleed: wij hebben te doen met een feuilleton, niet met een wijsgeerig systeem: de titel van het verhaal is: "Les 20 épouses des 20 associés, nouveau moyen de bannir l'ennui du ménage" (Zie het o.a. ook in “Les Contemporaines, ou aventures des plus jolies femmes de l’âge présent”, in de nieuwe uitgave in drie deeltjes, die door Assézat bezorgd is bij Alphonse Lemerre, Paris 1875, tome I, p. 50-94.). Het is de geschiedenis van twintig families, die, in één straat te Parijs huis aan huis wonende, een associatie gevormd hebben; een associatie, waarvan elk der huisvaders een ander beroep uitoefent. Het zijn oude schoolkameraden, die, op aanraden van één hunner, een jongen goudsmid, deze vereeniging hebben aangegaan, om zekerheid van leven en onderstand voor hun vrouwen, als zij zelven sterven, te hebben. In de teekening der verschillende karakters, die de associatie vormen, herkent men dadelijk de pen van iemand, die gewoon was 't leven op heeterdaad te betrappen. Die slager, die geneesheer, die chirurgijn, die wijnkooper, die lakenkooper, die advocaat, die procureur, die deurwaarder, die schoenmaker, die kleermaker, die bakker, die kramer, die messenmaker, die klerk op `t bureau, die koopman in klein ijzer-goed, die schilder, die handelaar in modes, die hoedenmaker, die verhuurder van rijtuigen - ze zijn allen maar met een paar houtskool-trekken geschetst, doch ze leven en tintelen van leven, evenals hun respectieve vrouwen en echtgenooten! Voor de tijdgenooten van Restif was het amusante van zijn verhaaltje misschien gelegen in het thema, hoe, bij zulk een associatie, de omgang met de verschillende dames -in alle eer en deugd- een vroolijken en opwekkenden toon aan alles kon geven: hoe de éénzelvigheid van ’t huwelijk zoo op onschuldige wijze werd gebroken: hoe het spelen met vuur tot op de uiterste grens, waar men zich kon branden, een zekeren prikkel en bekoring aan 't leven gaf .... Wij, uit de 19de eeuw, die op dat punt meer weemoedig gestemd zijn dan de luchthartige kinderen der 18de eeuw, die te goed weten, "qu’on ne badine pas avec l'amour", wij waardeeren vooral (als voorwerp van studie) het reglement, dat door die associatie was vastgesteld. Dat reglement bestaat, behalve uit een inleiding, uit een en twintig artikelen. In de "préambule" verklaren de 20 leden een unie van goederen, middelen, arbeid en affecties te vormen. Zij verklaren de unie aan te gaan in naam der Heilige Menschheid (“la Sainte Humanité"), als broeders, die allen gelijk zijn, al behooren zij ook tot verschillende levensstanden. Art. 1 regelt de volmaakte "communauteit" van goederen en van mogelijke erfenissen en schulden. Art. 2 bepaalt de gelijkheid van alle vrouwelijke echtgenooten. Om beurten, te beginnen bij de oudste, is een der vrouwen "maitresse de maison" voor allen. Zij heeft dan het opzicht over al de huishoudens en verschaft de benoodigdheden: ze heeft daarvoor een "cabinet de comptes". Zij doet dit onder toezicht van twee der leden der associatie. Art. 3 bepaalt, dat de kinderen op gemeenschappelijke kosten worden opgevoed: zij kunnen worden wat zij willen, en zijn niet gebonden aan 't beroep van hun vader. Art. 4 bepaalt, dat vrouwen en kinderen een gelijksoortige kleeding zullen hebben, voor de vrouwen geëvenredigd aan haar smaak en soort van schoonheid. Art. 5 regelt de betrekkingen der leden der broederschap, hoe zij allen elkander moeten helpen. Art. 6 wijst aan, hoe de aanvragen om benoodigdheden moeten geschieden, en hoe de "maitresse de maison" die geeft. De aanvragen geschieden elken Dinsdag- en Vrijdagavond ten overstaan van ieder met luider stemme. Volgens Art. 7 verbindt ieder der leden zich trouw te werken in zijn bedrijf, behalve op de rust-uren en rust-dagen: zij die geen beroep uitoefenen zijn vooral belast met de gemeenschappelijke zaken. Art. 8 zegt, dat de kleeding der mannen (behalve wanneer zij hun werkpak aan hebben) voor de rust-dagen, vergaderingen en feesten een gelijk zwart pak moet wezen, des zomers niet zoo dik als des winters. Art. 9 spreekt over de zeden; rechtschapenheid en eerbied voor elkander staan op den vóórgrond. De leden beschouwen elkander als broeders, hun vrouwen als zusters: wandelen mogen zij met elkanders vrouwen. Weelde is verboden: bevallige smaak en reinheid voorgeschreven. De leden verbinden zich aan het publiek in hun beroep het beste te leveren wat zij kunnen: het publiek moet hen zóó prijzen zonder te weten, dat zij eng verbonden zijn: hun band moet door de leden zelven dan ook als een vrij-metselarij worden beschouwd. Art. 10 bepaalt, dat vrouwen zich gewoonlijk bezig moeten houden in huis: zij doen 't ruwe werk niet, waarvoor zij dienstboden kunnen nemen: de associatie wil "que toutes les épouses joussent d'une vie douce et agréable". Art. 11 en 12 regelen den arbeid, de genoegens en de spijziging: de regeling der spijzen is echt Fransch: potage, bouilli, een entrée, bourgonje-wijn, vooral "café et un petit verre de liqueur." Art. 13 houdt zich bezig met de opvoeding der jongens: Art. 14 met die der meisjes: de jongens leeren allen dadelijk Latijn: aan de meisjes wordt onder meer ook geleerd, om zich met smaak te kleeden. Volgens art. 15 moeten de kinderen der associatie, ouder geworden zooveel mogelijk met elkander huwen. Het meisje heeft "dot": de associatie betaalt het uitzet. Erfrecht (art. 16) is er niet: de kinderen "succèderont dans l'association" - meer niet. Art. 17 bepaalt, dat niemand een bijzondere som geld of eenige winst mag hebben of behouden: wint de advocaat meer dan een ander, hij heeft als compensatie meer genoegen buiten de associatie, enz. Art. 18 regelt nog nader de zaken der associatie: het bestuur is in handen van een "syndic" en zijn adjunct. Des avonds worden de gemeenschappelijke zaken op algemeene vergaderingen besproken, ook in het bijzijn der kinderen. Art. 19 behandelt wat te doen is bij fouten en misdaden der leden. Het artikel is dunkt mij zeer teeder gedacht: wij zullen het in noot hieronder voegen (Ziehier art. 19: "Si quelqu’un des Membres fait une imprudence, qui soit cause d’une perte considérable, on la supportera sans faire aucun reproche, que des remonstrances amicales et en particulier. Si un membre commettait une faute, repréhensible par la Justice, toute la Société s’emploiera, comme s'il s'agissait d’un chacun d’icelle, avec le même zèle et la même activité. Si (par malheur) c'était un crime soit de quelque Membre, soit d’un des Enfans (dont préserve le Ciel), l’Association recevra cette peine avec résignation; elle tâchera de pénétrer dans l'âme du coupable, et de le consoler, si sa malice n'est pas complète, et qu'il se repente: elle emploiera tous les moyens possibles pour le sauver, comme un père ferait pour son fils: et si c'est un sujet gangrené, elle l’assistera jusqu’au dernier moment de secours, conseils et exhortations: mais elle n’emploiera pas de grâce: elle réservera toute sa tendresse et sa compassion fraternelle, pour les Père, Mère, Frères et Soeurs ou Enfans des Malheureus, qui n’en deviendront que plus chers á la Société".). Art. 20 spreekt nog over de dienstboden en kinderen. De kinderen moeten vroeg leeren helpen: de jonge meisjes mogen niet uitgaan, zonder begeleid te zijn door een der familie-moeders. Art. 21 spreekt over het bijleggen van twisten: is er werkelijk schade gepleegd, dan draagt de associatie het, waarna zij, die het gedaan hebben, met zachtheid zullen worden berispt: vernederende verontschuldigingen behoeven niet plaats te hebben. Restif voegt nu een klein romannetje bij dit alles, om te laten zien, dat het leven met al de dames voor heeren eigenaardige "charmes" en ook gevaren heeft: hij wijst er op, hoe al de intrigues van zelven vervallen, als de huwelijken met kinderen worden gezegend, "c'est que les enfants sont la sarictification du mariage, ils épurent les sentimens de l'amour, ils les règlent . . “ Overigens gelooft hij werkelijk, dat door zulke associaties een gouden eeuw voor de menschheid zou aanbreken. Hij zegt (even als Faiguet) dat men 't model kan vinden bij de Herrnhutters en dat dit alles vrij wat fraaier is dan de vrij-metselarij, en hij wil tot navolging opwekken. Trouwens hij was in zijn tijd ook sociaal hervormer, zooals bekend is uit zijn "Pornographie" (regeling der prostitutie), die Jozef II voor Weenen wilde invoeren, en aan welk boek (naar men zegt) ook Linguet heeft medegewerkt. Die bui om de wereld te vervormen, duurde echter bij Restif nooit lang. Apostel te blijven was voor Restif wel wat taai, en den volgenden dag, nadat hij dit beeld der associatie geschreven had, was hij zeker weder bezig een dier tallooze, zeer gedecolleteerde vertellingen te schetsen, wier vignetten en plaatjes wereldsche kenners doen watertanden, doch aan de zedenmeesters een rilling op het lijf bezorgen (Aan het slot van zijn roman “Le Paysan perverti” heeft Restif nog eens statuten van een communauteit ontworpen, die uitvoerig beschreven worden door Assézat in de inleiding van het tweede deeltje der “Contemporaines”. Vergelijk ook de “Revue Socialiste”, 1889, I, p. 668. – Restif heeft ook nog een soort van dwazen staatsroman geleverd in zijn werkje “Découverte Australe”, waarvan het aanhangsel “Lettre d’un Singe” echter niet onverdienstelijk is.). Sebastien Mercier, van zijn kant, nam ook dat denkbeeld der associatie een oogenblik op. Hij was gewoonlijk vrij excentriek in zijn uitingen en gaf meest paradoxen ten beste. Toch was er, wanneer men maar behoorlijk rekening houdt met al het snoevende van zijn natuur, in zijn haastige opmerkingen menige korrel waarheid en doorzicht. Zijn boek getiteld: "L'an deux mille quatre cent quarante, rève s'il en fut jamais", dat in 1770 te Amsterdam voor het eerst uitkwam, bevat tal van voorzeggingen, die werkelijk zijn vervuld. Wij laten dit boek echter liggen en bladeren liever in één zijner andere gimproviseerde geschriften: "Mon bonnet de Nuit", dat in vier deelen in 1788 te Lausanne verscheen. Ook in dat boek wemelt het van droomen: het is dáár haast een rommelzoo van allerlei zonderlingheden: een rariteitskamer van hersenschimmen, gewaagde zetten en ongepastheden. Onder al die vreemde dingen en grillige artikelen treft ons echter eensklaps het "plan van een associatie" (Zie “Mon bonnet de Nuit”, tome III, p. 77 en volgende.). Ditmaal is het echter een toepassing van Faiguet's idee op een enkelen bepaalden toestand. Mercier wilde namelijk, dat er in onze samenleving voor mannen en vrouwen, die een stuk bedrijvig of hartstochtelijk leven achter zich hadden, zekere wijkplaatsen van gemeenschappelijk leven zouden zijn, die op hetzelfde beginsel zouden gebouwd zijn als de kloosters. Op den leeftijd, dat de illusies der jeugd waren vervlogen, het karakter zich geheel en al gevormd had, en kalmte van gemoed werd gezocht -voor mannen boven de 40, voor vrouwen boven de 35 jaren- moest men de gelegenheid kunnen hebben, zijn vermogen, zijn kennis en ondervinding tot een gemeenschappelijk bezit te kunnen vereenigen, om des te meer van den alzoo te zamen gebrachten inleg te kunnen genieten. Men zou dan een geriefelijk huis moeten kiezen, waar rust en welbehagen behoorlijkheid aan het samenwonen zouden bijzetten. Vrij van alle zorgen zouden de huisgenooten hun tijd aan de studiën en aan de wetenschap kunnen geven. De deugden der gezelligheid zouden dáár tot haar recht komen. Ieder zou afgezonderd in het groote huis kunnen leven, maar er zouden gemeenschappelijke zalen zijn, waar men elkander zou kunnen vinden en zien. Voor letterkundigen zoude zulk een associatie een verrukkelijk toevluchts-oord wezen.De bijéénvoeging van vele kleine verdiensten en besparingen zou voor allen een bevredigende economische levenswijze mogelijk maken. Het sociale element zou hier te gemoet treden aan de te-kort-komingen van het individueele beginsel. Allerlei elementen van socialisme dwarrelden dus in Frankrijk vóórdat de revolutie uitbrak, als in de lucht. Telkens ontmoeten wij personen, die vage socialistische denkbeelden uiten. Wij noemen o.a. den vrij geïsoleerd staanden theosoof en filosoof de Saint Martin (Zie zijn ideeën over eigendom bij Sainte-Beuve, “Causeries du Lundi”, tome X, Edit. 1870, p.263.). Trouwens wij zullen straks, bij het behandelen der Fransche revolutie, tal van mannen ontmoeten, die reeds vóór 1789 zich mede als socialisten deden kennen, b. v. Brissot, en die wij slechts nu niet gedenken, omdat hun voornaamste werkzaamheid in later tijd valt. Ook de provinciale academies of genootschappen in Frankrijk -wij denken aan de academie te Dyon, die te Châlons sur Marne, enz.- bleven questies, die 't socialisme raakten, door hun prijsvragen aan de orde stellen. Het tooneel deed voorts al het mogelijke, om de verschillende maatschappelijke tegenstellingen goed voelbaar te maken (Denk b.v. aan de uitwerking, die verzen als van Collin d’Harleville uit zijn comedie “l’Optimiste” op ’t parterre moesten hebben. Die comedie werd 1778 opgevoerd. De optimist Plinville declameert: Je suis émerveillé de cette Providence, Qui fït naître le riche auprès de l’indigent. L'un a besoin de bras, l'autre a besoin d'argent. Ainsii, tout est si bien arrangé dans la vie,

               Que la moitié du monde est par l'autre servie.    

Hier komt zijn oude portier binnen, die hem afgeluisterd heeft.

                                       Picard.
               Bien arrangé pour vous: mais moi, j'en ai souffert.
               Pourquoi ne suis-je pas de la moitié qu’on sert?
                       	Plinville.
               Parce que tu n’es pas de la moitié qui paie.
                       	Picard.
               Et pourquoi, par hasard, ne faut-il pas que j’ai
               De quoi payer
                       	Plinville.
                   Eh! Mais pouvons nous être tous riches?	
                    	Picard.
               Je pouvais, moi, l’être aussi bien que vous.
                       	Plinville
               Tu ne l’es pas, enfin.
                       	Picard
               Voilà ce qui me fâche!
               Je remplis dans ce monde une pénible tâche;
               Et depuis cinquante ans…
                       	Plinville
               Tu devrais, en ce cas,
               Être fait au service.
                       	Picard
               Eh! L’on ne s’y fait pas.
               Lorsque je veux rester, vous voulez que je sorte.
               Veux je sortir, il faut que je garde la porte.
               Vous êtes maître, enfin: et moi, je suis valet.

Daarbij voegden zich auteurs, die haast zonder het te weten 't socialisme hielpen. Zonder zich zelven goed bewust te zijn wat zij schreven, en soms zelfs door het gebruiken van socialistische frases enkel als rhetorische declamaties, werkten toch op die wijze velen, die het niet wilden, mede, om een atmosfeer te scheppen, geschikt om denkbeelden van socialisten te doen ontbotten. Necker moge onder. ánderen ons tot voorbeeld dienen. Zeer zeker was die bankier-staatsman geen socialist, maar in zijn strijd tegen Turgot schreef hij toch in 1774 een boek: "Sur la Législation et le Commerce des Grains`, waarin regels voorkomen, die zelfs een Morelly gaarne had willen onderteekenen. Wij willen niet alle zulke frases uit dit werk hier vertalen, wij deelen er alleen ééne mede, die in de conclusie (Quatrième partie, chap. XII) gevonden wordt (Zie het werk van Necker in het tweede deel der "Mélanges d'Econo¬mie Politique" [Collection des Principaux Economistes van Guillaumin] en dáár p. 357. Vergelijk "Doctrine de Saint-Simon," Exposition I, séance VIII, p. 225, en de "Globe" van 15 Februari 1831. Over het geschrift van Necker (tegen Turgot en zijn edict over den vrijen graanhandel gericht) zie Léon Say, "Turgot", 1887, p. 105-108.): "Wanneer men, -zoo zegt hij- zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en over haar wetten, dan wordt men door één zaak getroffen, die wel overwogen moet worden: het is deze, dat bijna al onze burgerlijke instellingen gemaakt zijn ten voordeele der eigenaars. Schrik overvalt ons, wanneer wij het wetboek opnemen, en daarin slechts de bevestiging van deze waarheid vinden. Men zou werkelijk zeggen, dat een kleine groep menschen, na de aarde eerst onder elkaâr verdeeld te hebben, wetten van vereeniging en waarborg tegen de groote menigte heeft gemaakt, gelijk ze wijkplaatsen in de wouden zou hebben opgericht, om zich tegen de wilde beesten te beschermen. Intusschen klemt de opmerking, dat, na de vaststelling der wetten van eigendom, van rechtspleging en van vrijheid, er bijna niets gedaan is voor de talrijkste klasse der burgers. Wat raken ons uw wetten van eigendom, zouden die burgers kunnen zeggen. Wij bezitten niets. Uw wetten van recht en rechtspraak? Wij hebben niets te verdedigen. Uw wetten van vrijheid? Indien wij morgen niet werken, staat de dood vóór onze deur." Wanneer een bankier, die later staats-minister zou worden, aldus spreekt, dan is het wel een bewijs, dat in allerlei kringen zóó gedacht werd. Toen de Fransche revolutie begon te woeden, sloeg de vlam uit dien Macbeth-ketel m