Constandse, A.L. - Eros de waan der zinnen (1977)
pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Eros_de_waan_der_zinnen_(1977)-fax.pdf markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Eros_de_waan_der_zinnen_(1977)-markdown.tgz epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Eros_de_waan_der_zinnen_(1977).epub
- TL;DR.
- Inleiding
- Ovidius: de kunst der verleiding
- Boccaccio: een vrolijke wijsheid
- Rabelais: een geleerde pornograaf
- Casanova: Sex als cultuur
- Ons onkuis vaderlands verleden
- Sade’s sombere genotzucht
- Het jaar van de Fallus
- Fourier: rebellie der liefde
- Masoch: de zweep van Venus
- Lawrence: ongeloof in de rede
- Reich en de sexuele politiek
- Zo sexueel is onze moraal…
TL;DR.
Eros, de waan der zinnen, waarvan de ondertitel zou kunnen luiden: een filosofie van de pornografie, bestaat uit twaalf essays over beroemde erotische schrijvers (zoals Ovidius, Casanova, Sade en Lawrence) en over auteurs die invloedrijke theorieën ontwikkelden over de erotiek (zoals Fourier, en Wilhelm Reich). Het gaat in deze essays niet in de eerste plaats om de lustige verhalen die zij schreven, maar vooral om de sociaal-psychologische achtergronden, de geest van verzet tegen bestaande cultuurpatronen, tegen kerkelijke en politieke onderdrukking van de menselijke natuur. In verscheidene gevallen herkent men in dergelijke sociale kritiek een diep pessimisme.
Inleiding
Wanneer gij onder mij ligt, wij zijn stil van vuur, dan ziet uw wit gezicht mij aan van liefde, en uw ogen zijn vol tranen. Gij hadt het niet gedacht, dat zo iets was op aarde, en uw ogen vullen zich als twee meren, door bronnen komend uit uw hart. Zoals gij aan mij hangt, uw ogen maken twee streken opwaarts naar de mijne ogen. Ik dacht niet dat zo iets was op aarde. En beide, dit denkend in onze breinen, aan elkaarhangend, de armen om de hoofden, zijn wij als de zee en ’t land aan elkaar hangend, of als de berg en ’t dal samen tezamen.
Zo ruist de zee: het land een lied, zo wil ik met een wit gezicht van hartstocht voor u eeuwig klinken van mijne dankbaarheid.
Herman Gorter, School der Poëzie
Wat is pornografie? De beschrijving of afbeelding van sexuele handelingen, die lezers of kijkers kwetsen. Zo ruim moet men de definitie wel nemen. In feite is een enkeling (man of vrouw) nooit pornografisch, maar een vrouw die masturbeert of een man met een erectie kan toch wel als zodanig worden beschouwd. Twee of meer mensen, die bij wederzijdse sexuele gedragingen zijn betrokken, vormen zeker een mogelijke basis voor de overtreding: de aantasting van de goede zeden. Er zijn geen maatstaven voor gekwetstheid, en evenmin voor goede zeden. Er bestaan dus geen normen voor pornografie. De benaming is volkomen willekeurig, tijdelijk, veranderlijk, en autoritair. Het kan zijn dat iemand, die zich zelf ergert, deze persoonlijke emotie tot basis maakt van strafbepalingen en tot een verbod‚ dat voor iedereen moet gelden. Het hele begrip pornografie getuigt van anti-democratische aanmatiging.
Dit klemt des te meer, omdat het verbod en de dreigende straf gelden voor iedereen, terwijl de vrijheid voor pornografie niemand bindt. Er is geen enkele noodzaak, geen drang of overreding, waardoor iemand gedwongen zou worden zich met pornografie te bemoeien. Bovendien is op geen enkele manier aangetoond, dat degenen die er wel van houden enig risico zouden betekenen voor de rust en orde der samenleving, en zeker geen bijdrage leveren tot vermeerdering van sexuele misdrijven. Het is niet gemakkelijk er achter te komen, waarom of waardoor bepaalde mensen pornografie aantrekkelijk vinden, of het voor hen wel pornografie is. Kennelijk voelen degenen, die er hevig tegen tekeer gaan, er zich zodanig door aangetrokken, dat ze uit schaamtegevoel en wroeging met dreigementen reageren. Het laat hen, die er geen behoefte aan hebben, tamelijk koud, tenzij artistieke manifestaties hun aandacht trekken.
De auteurs, aan wie deze essays zijn gewijd, behoorden niet (voorzover ze letterkundigen genoemd konden worden] tot de uitgebreide, duizendkoppige school van broodschrijvers, die voor de oppervlakkige erotische markt werkten, en alle denkbare variaties en standen en combinaties, tot orgiën toe, bij wijze van beroep hebben willen beschrijven, schetsen, schilderen of filmen. Ze zijn tot hun boeken gedreven door drijfveren, die niet zelden getuigen van neurosen, en die natuurlijk gecompliceerd waren, maar die ze ook hebben willen rechtvaardigen. We laten nu terzijde, dat thans (zo veranderen de opvattingen) hun verhalen vaak nauwelijks nog als pornografisch worden beschouwd. De naïeve D.H.Lawrence bijvoorbeeld, wiens Lady Chatterley in Engeland pas in 1960 gevrijwaard werd voor inbeslagneming, is een auteur van lieflijke tonelen. En het is verbazingwekkend, dat ze eens schandaal hebben verwekt. Hij is ook een van de weinige ‘feministen’ onder de pornografen. Men zou ook Charles Fourier, de utopische socialist, die de vrije liefde keurig beschrijft, kunnen rekenen tot de verdedigers van de vrouw, maar niet bepaald van het wezen dat ze thans is. En bij Wilhelm Reich, die met pornografie helemaal niets te maken heeft, maar des te meer met kritiek op de huidige sexuele moraal, is het oordeel over de vrouw (die hij hoogacht) nu ook niet zo lovend binnen het kader van onze samenleving. De overigen beminnen de sexuele liefde, maar in mindere mate de vrouw. En er zijn klare anti-feministen onder.
Dit is het probleem, dat ons bezig hield: als men over deze auteurs sprak als over pornografen, welke waren dan hun geestelijke achtergronden, hun levens- en wereldbeschouwingen, hun filosofie? De eenvoudigste ‘gerationaliseerde’ grondslag was natuurlijk de afkeer van de christelijke huichelarij, die enerzijds binnen het huwelijk (en clandestien daarbuiten) de sex weelderig toeliet, maar haar anderzijds hekelde als zondig en in feite de mensen niet gunde, dat ze van hun lichaam genoten. Daar moest een gevoel van schuld bijkomen, want het christendom was lust-vijandig in theorie. Van de geschetste auteurs is er geen enkele ‘christelijk’, ze zijn anti-clericaal (al is dit in het geval van Ovidius een onjuiste benaming) en haten natuurlijk het celibaat, of in elk geval de twijfelachtige consequenties, die dit met zich meebrengt.
Tot de vele opmerkelijke bijzonderheden van ‘pornografen’ behoort wel het verschijnsel, dat hun bewustzijn gespleten is (overigens geen monopolie!) en dus vol tegenstrijdigheden. Men zal constateren, dat de levenslustige Boccaccio een aantal sadistische verhalen gaat vertellen. Dat Casanova en Sade zeer nuchter en verstandelijk redeneren over godsdienst en wetenschap, en allerlei blijken vertonen van infantilisme inzake erotische vraagstukken. D.H.Lawrence kan zich oprecht en innemend verdiepen in sexuele belevenissen, en dan weer weigeren de ervaringswetenschap te aanvaarden. Hoewel Wilhelm Reich geenszins een ‘pornograaf’ was, ging tenslotte zijn belangstelling voor de geslachtsgemeenschap samen met neurotische neigingen. Aan allen is iets vreemds. Men kan veronderstellen dat ‘ze door een bepaalde neurose zo’n ongewone belangstelling hebben getoond voor erotiek; of dat juist een sexuele neurose zich in hun geschriften openbaart. De vraag rijst dus, welk percentage der bevolking betrokken kan zijn bij de experimenten, waarvan ze gewagen.
Dat men te doen heeft met een maatschappelijke ’elite’ is minder opvallend. Wie konden zich in de feodale maatschappij veroorloven, met de erotiek te experimenteren en er uitvoerig over te schrijven? Zeker geen ‘lieden uit het volk’, en die komen in de verhalen dan ook voor als slachtoffers van het autoritaire systeem. Alleen Fourier, Lawrence en Reich (hoewel persoonlijk bevoorrecht) hebben grote aandacht getoond voor ‘de lagere standen’, maar zoals gezegd: ze zijn geen pornografen. Zowel psychologisch als sociaal behoren de hier besproken auteurs stellig tot speciale kringen. De eenvoudige reactie van ‘het volk’ is natuurlijk: ‘Hoe groter geest, hoe groter beest’, maar dat zegt niet, dat ‘het volk’ zelf geen zoogdier is. In hoeverre de hier geschetste sfeer de werkelijkheid weerspiegelt is in percentages inderdaad nooit uit te drukken.
Opvallend is bij al deze auteurs hun onverzadigbare lust om te redeneren. Ze zijn meestal grote psychologen, wonderlijke filosofen, pre-Freudiaanse ideologen, die bezeten zijn van de sexualiteit. En men zou zich vergissen te menen dat ze de gezochte en aantrekkelijke sexuele lusten, die genot geven, ook als grondslag zouden beschouwen voor een gelukkig leven. Misschien geloven de ‘feministen’ onder hen dit, zoals de reeds genoemde: Fourier, Lawrence, Reich. Wat de anderen aangaat: de liefde is een noodzakelijke verstrooiïng in een teleurstellend leven. En in de meeste gevallen stelt ook de vrouw teleur, hoe aantrekkelijk en onvermijdelijk zij ook is. Onstandvastig, bedrieglijk, in de kern ontrouw… zo verschijnt ze veelvuldig. Zwaarmoedig (maar dat was ook Freud!) zijn kortweg figuren als Casanova, Sade, Sacher-Masoch… hoewel lustlievend genoeg.
De studie van de pornografie is dus eigenlijk geen vrolijke wetenschap. Deze essays bedoelden niet allerlei lustige verhalen na te vertellen, al komen er wel als ‘bewijsstukken’ passages in voor, die eens pornografisch zijn genoemd. Het ging allereerst om de ideologische achtergronden van deze literatuur, en van haar auteurs, een zeer bescheiden aanloop tot wat met een groot woord ‘een filosofie van de pornografie’ zou kunnen heten. De titel (de waan der zinnen) slaat voornamelijk op het feit, dat op het hier beschreven gebied de liefde vooral beoordeeld is als zinlijke ervaring, terwijl de betrokken schrijvers niet bepaald getuigen van de mogelijkheid van een overvloedig geluk, eerder van een onrustwekkend gegeven, met uitzondering dan misschien van Fourier, Lawrence en Reich.
Vier van de twaalf essays zijn (bij wijze van voorpublikatie) eerder verschenen, onder andere in het maandblad De Gids.
april 1977,
De schrijver
Ovidius: de kunst der verleiding
1
‘Het christendom heeft Eros gif te drinken gegeven. Hij is er wel niet aan gestorven, doch tot verachtelijke ondeugd ontaard.’ Dit harde oordeel van Friedrich Nietzsche over de invloed van de kerk op de heidense opvattingen inzake de sexualiteit –overigens volgens hem ook van toepassing op asketische filosofen in de antieke wereld– gaat uit van de veronderstelling, dat Grieken en Romeinen een natuurlijker houding jegens de erotiek kenden dan de christelijke kerkvaders. En in zijn Godenschemering zegt de Duitse wijsgeer: ‘De kerk bestrijdt de hartstocht met uitsnijding in deze zin: haar praktijk, haar kuur is het kastracisme. Ze vraagt nooit: hoe veredelt, hoe vermooit men een begeerte – ze heeft te allen tijde de nadruk gelegd op de uitroeiïng… Maar de hartstochten in de wortel aangrijpen is het leven zelf in de wortel aantasten: de praktijk der kerk is levensvijandig.’ Het heimwee van de antichrist zal blijven uitgaan naar de harmonie met het natuurlijke, onbedorven driftleven. En er werd verondersteld, dat dit in de antieke wereld nog te vinden was geweest.
Zonder zulks geheel te ontkennen behoort men toch de bedenking te uiten, dat de Grieks-Romeinse civilisatie een verminking kende van het liefdeleven door het patriarchale karakter van de erotiek. Hoewel er herinneringen bestonden aan een matriarchale fase in de evolutie, waarin de kinderen behoorden tot de verwantschap der moeders, de vrouwen niet door haar partners werden overheerst en economische steun ontvingen van de zijde van haar ouders en broers, was dit moeder-recht slechts een overlevering, misschien zelfs een mythe. De man was in de sexualiteit actief, dominerend, verleider, veroveraar of koper. Vandaar dat de polygamie, de ‘veelwijverij’ die een vorm leek van grotere vrijheid dan de monogamie, anderzijds ook een bewijs was van manlijke overmacht. Men onderscheidde drie soorten van vrouwen: de wettelijke echtgenote, meestal door politieke of economische akkoorden tussen twee families uitgehuwelijkt en derhalve dienstbaar aan de man; de slavinnen, die ook in de sexualiteit gehoorzaam moesten zijn; en soms een geciviliseerde ‘bijzit’, een ‘courtisane’, bij machte de liefdekunst te beoefenen en deze te paren aan een min of meer geestrijke conversatie, zoals Japanse geisja’s als die tevens (wat geen regel behoeft te zijn) hartstochtelijke bedgenoten zouden zijn. Vandaar het gezegde van Demosthenes: "We huwen een vrouw om wettige kinderen te krijgen en in huis een trouwe bewaarster te hebben. We houden bijvrouwen voor de bediening, en de dagelijkse verzorging. We kennen hetaeren tot het waarlijk genieten van de liefde.’
Natuurlijk was het op deze wijze mogelijk een grote veelzijdigheid in de erotiek aan te brengen, voorzover vrije en bezittende mannen een verwantschap vormden. Wat ‘variaties’ aangaat in de wijze van paren zou onze eeuw weinig te leren hebben aan de Oudheid. Dit was evenmin het geval inzake de uitbreiding van het geslacht der partners. Naast de heterosexuele liefde (tussen twee deelgenoten van verschillende ‘kunne’) kende men vrijwel openlijk de zogenaamde unisexuele binding van homosexuele of lesbische aard. Streng verboden in het christendom, met de dood gestraft en nochtans heimelijk voorkomend vanaf de middeleeuwen –niet het minst in kloosters en legerscharen– vond deze ‘eenvormige’ erotiek schuchtere verdedigers in de achttiende eeuw, toen de zucht naar lustgevoelens de bisexuele en homosexuele experimenten weer aan de oppervlakte bracht. Ter verontschuldiging voor anale paringen tussen mannen werd aangevoerd, dat zulke gewoonten ook voorkwamen tussen echtelieden, van wie de vrouw twee ‘poorten der lusten’ had, de vulva en de anus. Er bestaat een bundel pornografisch geachte anekdoten, vooral ontleend aan de heidense Oudheid, van de Italiaan Giovanni Francesco Poggio, goed thuis in het Vaticaan –zoals later de brutale Aretino– welke Poggio (1380-1459) een Liber Facetiarum schreef, een ‘boek met grappen’. Een daarvan handelt over ‘de gek, die dacht dat zijn vrouw twee vagina’s had.’ De anekdote, aangepast aan het christendom, luidt aldus:
‘Een boer uit onze streek, een volslagen idioot die niets wist van sex, trouwde. Nu gebeurde het op een nacht dat zijn vrouw door het bed rolde, zodat haar achterste precies in zijn schout viel. Zijn speer stond recht en kwam bij toeval precies in het doel terecht. Zeer verheugd over deze moeiteloze intrede vroeg hij zijn vrouw of ze twee vagina’s had, voor en achter. “Natuurlijk,” antwoordde ze. “Ho, ho,” zei de man, “ik heb genoeg aan één, de tweede is echt overbodig.” Daarop vervolgde de sluwe vrouw, die een geheime affaire had met de parochie-priester: “In dat geval kunnen we de tweede weggeven. Laten we die afstaan aan de kerk en aan onze pastoor, die er erg dankbaar voor zal wezen. Jij zou je zelf in geen enkel opzicht tekort doen, want voor jou is één genoeg.” De boer stemde er aanstonds mee in, omdat hij ook geloofde dat hij aldus verlost werd van een te zware verantwoordelijkheid. In overeenstemming daarmee nodigden ze de priester uit om te komen eten en ze legden hem de zaak uit. Na het maal stapten ze alle drie in bed, de vrouw in het midden met haar gezicht naar de echtgenoot, en de pastoor achter haar. De geile priester, al lange tijd hunkerend naar dit lekkere hapje, begon het eerst te stoten, en de vrouw, even verlangend, begon zacht met hem te fluisteren. De boer, die bang was dat zijn bezit werd ontvreemd riep uit: “Denk aan onze afspraak, gebruik je eigen aandeel en laat het mijne aan mij over.” Waarop de priester antwoordde: “God zij mijn getuige: ik begeer in het minst jouw bezit niet, zo lang als ik het aandeel van de kerk mag gebruiken.” Deze woorden stelden de stomme boer gerust, die dan tot de pastoor zei dat hij zijn gang kan gaan en profijt kon trekken van de vergunning, die aan de kerk verleend was.’
Wat in de periode van het christendom bleef bestaan (vaginale en anale paring) kwam in de antieke wereld veelvuldig voor. Toen veel later Charles Fourier (1772-1837) de christelijke civilisatie, haar lustvijandige tendensen en haar huichelarij aantastte, en pleitte voor een zeer pluriforme sexuele moraal met een kennelijke, soms nauwelijks verbeelde toegevendheid jegens de homosexualiteit, verwijlde hij gaarne bij de experimenten, zoals die waren overgeleverd uit de antieke wereld. Hij beweerde dat Lycurgus ‘een natie van de meest volleerde pederasten’ had georganiseerd; dat de Spartanen minstens bisexueel waren geweest; dat Socrates, ‘het orakel van de zachte en zuivere moraal, een volslagen pederast was, die zijn wettige echtgenote jonge knapen liet verleiden om hen over te halen tot schaamteloze homosexualiteit, onder het voorwendsel hen op te voeden tot republikeinse deugden’; dat de leiders van Thebe bataljons vormden van manlijke geliefden, zodat de minnaar en de beminde zij aan zij vochten. In elk geval kan Fourier zich beroepen op talloze verhalen, raadgevingen, goedkeuringen inzake unisexuele verbintenissen, die in het Romeinse rijk bleven voortbestaan.
Het is tegen deze achtergrond, dat men Ovidius moet plaatsen. Duurzaam vermaard gebleven in de kringen der geletterden, die zich in de middeleeuwen bezig hielden met sexuele moraal, werd hij vooral geciteerd door anti-feministen. Niet dat dezen afkerig waren van de erotische geneugten, die vrouwen konden bieden, maar van hun patriarchale standpunt uit meenden ze dat ze daarvoor zwaar moesten betalen en zelfs boeten. In hun ogen waren de vrouwen weliswaar hartstochtelijk, maar tevens listig, berekend, onbetrouwbaar, overspelig of te koop. Om zulks te betogen werd het gezag van Ovidius aangewend, door hem als getuige aan te roepen, als men wilde bewijzen dat alle vrouwen, hoe deugdzaam ze ook heetten te zijn, verleid konden worden door een hardnekkige minnaar. Men stelde niet in het licht, dat deze dichter ook terloops maar onbelemmerd sprak van knapen-liefde, want het ging er niet om deze soort genegenheid, door de kerk streng verboden maar vaak huichelachtig geduld, volgens de verplichting aan te vallen en te veroordelen. Veeleer kwam het er op aan, met lustige aanvaarding van het paren, elk huwelijk, elke duurzame binding aan een vrouw, beslist af te raden.
Niet alleen Ovidius werd te hulp geroepen, om dit advies te ondersteunen. De kerkvader Hiëronymus (347-419) had een manuscript gevonden met de kopie van een Latijnse vertaling van een verhandeling van de Griekse wijsgeer Theophrastes, een leerling van Plato, welk ‘gulden boekske’ gewijd was aan het trouwen, of liever aan het niet-trouwen. Om welk soort vrouwen het ook gaat, in bed zijn zij begeerlijk, als huisvrouw worden ze echter gevaarlijk: ‘de arme slaat op hol, de rijke is veeleisend, de mooie krijgt hofmakers, de lelijke probeert ze te krijgen, de jonge is niet te verzadigen, de oude krijgt kuren; wie een goed-verzorgde oude dag wil hebben kan beter een brave knecht huren dan een vrouw trouwen; en wie erfgenamen wenst om hun zijn bezit te kunnen nalaten bedenke, dat vrienden betrouwbaarder erfgenamen zijn dan zonen.’
Maar hoewel dan later Ovidius vooral werd geciteerd om te waarschuwen tegen het huwelijk, zijn meest bekende gedicht is toch gewijd aan het verwerven van erotische lustgevoelens. Het is bekend onder de naam van Liefdekunst, Ars amataria of Ars amanadi, geschreven vóór onze jaartelling en onmiddellijk bekend geworden in de tijd van keizer Augustus, die overigens in het jaar 8 de dichter verbande naar het huidige Roemenië, waar hij –in Tomi, nu Constantsa– tien jaar later overleed, na als een gebroken man droevige brieven en klaagliederen (Tristia) te hebben geschreven. De dichter, die behalve om zijn Liefdekunst zeer vermaard is geworden door zijn Fasti en zijn Metamorphoses (gewijd aan de feesten van de kalender en aan gedaanteverwisselingen uit de mythologie) had beter verdiend dan in een ver en armzalig ballingsoord eenzaam te sterven.
2
Het is wellicht nuttig kennis te nemen van de resten van de satirische roman die Petronius in de eerste eeuw van onze jaartelling heeft geschreven, en waarvan een overgebleven fragment de naam draagt van Cena Trimalchionis, het gastmaal van Trimalchio. In die tijd moeten de sociale en mentale verhoudingen weinig hebben verschild van die in het tijdvak, waarin Ovidius leefde. In de vertelling spelen drie schelmen een voorname rol: Encolpius, wiens naam beduidt ‘hij die aan iemands boezem rust’; Ascyltos, ‘de onvermoeibare’; en Giton, ‘het buurjongetje’, een schone ‘schandknaap’, een lievelingsslaaf. Ze hebben kennis gemaakt met een leraar in de welsprekendheid, een zekere Agamemnon, die hen en zichzelf een uitnodiging bezorgt voor het feestmaal van Trimalchio. Deze is een bevrijde slaaf, die zich laat voorstaan op een voorname afkomst en die door speculaties zeer rijk is geworden. De beroemde beschrijving van de genietingen, die de gastheer kan bieden, bevat een aantal wulpse elementen, die een orgie doen vermoeden, en vooral een catalogus van culinair genot. Naar moderne maatstaven zijn de directe toespelingen op sexualiteit niet talrijk. Er komt bijvoorbeeld een doorzichtig raadsel in voor: ‘Welk lichaamsdeel ben ik, dat zwelt in de lengte en zich uitbreidt in de breedte? Welk deel van ons beweegt zich en komt toch niet van zijn plaats, welk deel groeit en wordt kleiner?’ Maar even interessant is de beschrijving van het grafmonument dat Trimalchio voor zichzelf gebouwd wil zien, en waarop hij in een erezetel moet zitten. ‘Aan mijn rechterzijde moet je het beeld van Fortunata. [zijn vrouw, C.] plaatsen met een duif in de hand; ze moet ook een schoothondje vasthouden, dat vastgebonden zit aan haar gordel; en beeld er verder mijn kleine slaafje op af, en grote kruiken, goed met gips gesloten, opdat de wijn er niet uit kan vloeien. Ook mag je er een gebroken urn op uithouwen en daarop een snikkende knaap.’ Evenals vrouwen op het feest voortdurend in elkaars armen en schoten vallen, kussen en omhelzen mannen en knapen elkander. Er ontstaat nog al eens ruzie, zo bij het afwisselen van de bedienende slaven. ‘Hierop werd onze vrolijkheid voor de eerste maal verstoord; toen namelijk te midden der nieuwe slaven een zeker niet onaardig slaafje binnenkwam, vloog Trimalchio op hem af en kuste hem lange tijd. Daarop begon Fortunata –om het spreekwoord “leer om leer’ toe te lichten– Trimalchio te bcschimpen, noemde hem een vuilik en een ploert, omdat hij zijn lusten niet bedwingen kon en voegde hem tenslotte zelfs de woorden”hond van een kerel" toe. Trimalchio, op zijn beurt door haar scheldwoorden beledigd, wierp haar een beker in het gezicht.’ De twist ging lang voort.
Er kwam echter ook een moraal in voor, die van het Carpe Diem, toen Trimalchio zei: ‘Daar wij zo goed weten, dat we sterven moeten, behoren we van het leven te genieten. Zowaar als ik hoopjullie allemaal gelukkig te zien stel ik je voor een bad te gaan nemen…’ De gehele sfeer, hoewel satirisch gekleurd, is die van de hoogste kringen, ten dele bestaande uit parvenu’s, die zich bewust zijn van de vergankelijkheid van leven en welvaart, en zoveel mogelijk lustervaringen zoeken.
In de drie boeken van Ovidius, die gewijd zijn aan ‘de kunst van het minnen’, staat natuurlijk het streven naar zinlijke vreugde centraal. Hij wil jonge mannen onderrichten inzake de wijze, waarop zij een vrouw kunnen veroveren. Rome biedt een onnoemlijk aantal schone meisjes, zoveel als er vissen in de zee, vogels in het woud en sterren aan de hemel zijn. ‘Aldus beheerst Venus de stad van haar zoon Aeneas.’ En duizenden vrouwen bieden zich aan degenen aan, die hen weten te vangen, op tal van plaatsen, niet het minst in de tempels, die gewijd zijn aan Adonis of aan de Egyptische godin Isis. Zelfä het Forum is voor de liefde zeer gunstig. ‘Vaak sprong de vlam omhoog uit het vuur van de taal’ Er wordt herinnerd aan de Sabijnse maagdenroof, aan de woorden van de veroveraar: ‘Weerspannig kind, ween je ogen niet rood, wat je nu zal overkomen beleefde je moeder van je vader, geef je nu over aan de wellust zoals iedereen dat altijd heeft gedaan.’ In het circus verhoogt het beeld van de strijd de sexuele begeerte. ‘Want aan Venus behaagt de strijd op het zand van de arena. Het amuseert haar te zien, dat degenen die kwamen om wonden te zien, zelf verwond [door verliefdheid] zich moeizaam naar huis slepen.’ Maar Amors jachtgebied is groot: er behoren stranden toe en baden. ‘En waar ge betoverd werd, leer daar zelf te betoveren, word tot heerser door listen, door de kunst om zinlijke vreugde te vatten.’ Op die jacht behoort de man goed geschoren te zijn en gewassen, de nagels kort geknipt en gepolijst, zonder te ruiken naar onwelriekende spijzen of naar de geur van een geile bok. Anderzijds moet de man niet verwijfd zijn, en vrouwelijke opmaak liever overlaten aan homosexuelen ‘die zich naar de aard van vrouwen vermaken met mannen.’
God Bacchus roept ons van zijn wagen, die door panters getrokken wordt, hij stapt af om zich een bruid te veroveren. Het bacchanaal kan aanvangen, met druiven en wijn, zingen en dansen, het delen van het bed, vooral ook met lustwekkende woorden en in het oor gefluisterde, opwindende, hijgende klanken. Aan het einde van het tweede boek wordt dan de mogelijkheid van wellust en orgasme nader beschreven. ‘Meesterlijk minnen kan slechts de rijpere vrouw, zij alleen kent de weg in deze lieflijke kunst.’ Zij weet haar lijf te buigen en te wenden, de man te doen ontvlammen en telkens opnieuw op te winden tot weelderige wellust. Verachtelijk is de lauwe omarming, zonder de roes. ‘Het lokkende bed heeft nu het liefdespaartje ontvangen. Zie, over de rustplaats buigt zich de Muze, ze glimlacht en zwijgt, want de liefhebbende lippen hebben haar woorden niet nodig. Het hoogste genot geeft de mond, de tastende handen zijn gereed. Behaaglijk tezamen, beschermd door gegrendelde deuren, mogen de bevende vingers het lustvolle spel wagen. Amor moedigt ze aan, doet ze hijgen en lachen bij het loszinnige fluisteren.’
En dan komt de goede raad aan de ‘gloeiende jongeling’ bij het binnendringen in de schoot der geliefde. ‘Dring niet in het heiligdom binnen als een wilde storm, maar geniet zacht en laat de geliefde genieten. Kostelijke droppels stort niemand haastig naar binnen, langzaam worden ze genoten, en zo blijft de roes van Venus. Stap voor stap bereikt de wellust haar hoogste voleinding. Ban valse schaamte uit, als je zegevierend diep gedrongen bent in de zoetste plaats, die onvergelijkelijke verrukking waarborgt. Laat haar sidderen en beven in hete opwinding; de ogen worden glanzend en teder vochtig, zoals een gouden straal van de zon sidderend weerspiegelt in het meer. Dan zal zij, hunkerend naar de hoogste lust, je in een roes verdoven, zacht zal haar begerende mond smachten, klagende kreten slaken; ze omklemt je lijf met haar voeten om aan te sporen tot de daad en is dankbaar voor de hitte der omarming. Maar je mag niet blindelings voortrazen met zwellende zeilen: je zou alleen en vóór haar kunnen aanlanden. Laat ook de geliefde geen voorsprong, maar streef in innige gemeenzaamheid naar het doel der opperste wellust. Hier onthul ik je pas het geheim van de schoonste vreugde: zich verzaligd geven, tezamen en gelijk zuchten in de vervulling: zo alleen is het geluk der minnenden volkomen en voleindigd.’
3
De eisen die Ovidius stelt aan het paren met een vrouw gaan echter veel verder dan het kennen van dejuiste tactiek. Allereerst kan men bemerken dat hij het liefdesspel ziet als een strijd, een stukje krijg, een verovering. De vrouw is buit, ze kan gevangen worden, ja ze is bereid zich over te geven als ze voldoende bewerkt is. Elke vrouw kan verleid worden. Maar zulk een opwindend spel kan zich slechts afspelen tussen twee vrije mensen. Noch de gehuwde vrouw, noch de slavin, noch de prostitués kunnen veroverd worden, want ze zijn gedwongen zich over te geven. De ware liefde is een vorm van vrije liefde, zoals in de natuur het spel tussen mannetjes en wijfjes, en het beeld van twee dieren (zoals van hengst en merrie) ontbreekt bij Ovidius niet. De lijflijke aantrekkingskracht is de belangrijkste factor in de verleiding: huid, geur, haar, tasten, beroeren. Het is gunstig een vrouw te naderen, als ze in een menigte staat. Want men kan veinzen tegen haar aan te worden gedrukt door de omstanders, en haar aldus doen beven van verlangen. Jonge mannen behoren een meisje te winnen, met wie ze niet getrouwd zijn. Gehuwde mannen kunnen niet anders dan overspel begaan: de liefde is (als ideaal) gedacht buiten het huwelijk. In de middeleeuwen komt deze idee ook voor, zoals in de Provengaalse poëzie en in de Franse hoofse liefde, maar dan als platonische literatuur, buiten de brute sexuele zeden der realiteit. In de Oudheid bestond een milieu, waarin deze erotiek niet alleen denkbaar was maar –in bepaalde kringen– ook bestond.
Uit dit standpunt vloeit voort dat de geliefde wel gevleid kan worden met kleine geschenken, maar niet ‘gekocht’ mag worden. Voor rijken is dit gedicht niet geschreven, hun valt de verovering gemakkelijk met grote sommen gelds. Ovidius stelt echter hogere doelen.
De sexuele liefde beoefenen, dat is: oorlog voeren. Over de eerste twee boeken verspreid liggen de recepten voor de verovering. ‘Eerbiedig de zeden en gewoonten en bid zoals dat betamelijk is in de tempel. Wees eerlijk in de handel, bevlek de handen niet met bloed. Maar bij de vrouwen behoef je het niet zo nauw te nemen. Bedrieg de bedriegster, want vals zijn de vrouwen en listig. Maar zet zelfde valstrik, vriendje, anders laat de vrouw je daarin lopen.’ Bedrog voor bedrog, dat is een stelregel voor gelijkheid. ‘Verraden vrouwen, moge het jullie tot troost dienen dat de mannen van jullie de list en het bedrog geleerd hebben.’ Het is ook geen zonde aldus vrouwen te verleiden. ‘De schonen begeren geweld, zij willen geroofd worden; overweldigd door kracht in stormen van hartstocht geeft zich de vrouw en verheugt zich jubelend over de roof. En ontwijkt ze de strijd, zegevierend en zonder verwonding, dan lacht wel haar mond vol hoon, maar toch sluipt iets droevigs in haar hart. Phoebe, zoals haar zusters in de worsteling door de man bedwongen, minde de kracht van de rover, verrukt van de overwinnende liefde? De eer van de vrouw moge met zich brengen dat zij wacht, de man kan vol vertrouwen beginnen, vleien en opdringen, en hij zal ervaren dat zij niets anders wil dan hem toebehoren. En in het tweede boek nogmaals: ’Liefde is krijgskunst, aan laffe zielen blijft ze verborgen, wie geen moed heeft om haar vanen hoog te houden, in nacht en winter, op gevaarlijke wegen, ondanks wrede smarten, zal niets bereiken. Hard kan de legerstede zijn waarop blijkbaar de zoetste kussen je uitnodigen tot rust, en tot heerlijke wellust.’ Soms, als een deur gegrendeld is, is het nodig op het dak te klimmen en vandaar door een raam de slaapkamer van de geliefde binnen te dringen. Moet men de vrouw verzen bieden en in gedichten loven? Och, dat staat weliswaar niet in zo hoge ere. De ervaring leert helaas dat een barbaar het soms verder brengt met geld. Gouden tijden, zo noemt men het heden, voorwaar: met goud wordt zelfs liefde gekocht. En zou Homerus, omzweefd door negen muzen, zonder geld en bagage met zijn verzen alleen komen, men zou hem wellicht de deur wijzen. Vrouwen zijn zelden ontwikkeld, al willen ze het lijken. Maar zo het vers niet zo verschrikkelijk veel vermag, het woord, de voordracht, de stem en de blik kunnen toch bereiken, dat een vrouw bij het horen van haar naam in de poëzie vertederd wordt. En altijd moet men haar prijzen, haar gestalte, haar kleding, haar armen, haar stem. Is dat leugen? Alles is in de liefde geoorloofd. Het kan zijn dat de geliefde hoort dat de minnaar haar ontrouw is geweest: ontken het met een stalen voorhoofd en houd vol, wek geen twijfel, toon manlijke kracht, maak leugens en liegen geloofwaardig en smeek Venus dat zij zulk een kracht belonen zal.
Het is geen kunst met geschenken en goud een vrouw te winnen, maar daarom ook geen verdienste. Veel hoger reikt naar de kransen der ere de man, die met eigen deugden als een ware ridder een geliefde verovert. Bezoek de schone dan ook liever niet op haar verjaardag, want dan zal zij van de gelegenheid gebruik maken om je onder druk te zetten, een verkoper van sieraden op je af te sturen en het duurste te kiezen dat hij kan aanbieden. ‘Tien tongen en tien handen zouden niet voldoende zijn om alle streken op de vingers af te tellen, waarvan de vrouw zich bedient als ze een geschenk begeert.’ Maar de jarige een brief schrijven kost niet meer dan de moeite van het loven… en beloven. ‘Rijk is de wereld aan beloften, beloof zon en maan, alles wat er bestaat: beloven kost niets. De godin van de hoop toont zich nu eenmaal vaak bedrieglijk en vals, maar zij wint voor jou tijd. Ach, zoet is het zoete bedrog. Rijke geschenken verleiden de schone er toe te lachen, maar wat je bezat is dan weg, niets blijft je over wat je begeerlijk acht. Schijn daarom bereid te schenken, maar houd wat je hebt…’ Ook in het tweede boek keert dat thema terug: geef geen geld, wees geen mededinger van rijke lieden, er zijn voor begaafde jonge knapen andere wegen om te slagen: ‘Geef de praal van de heerlijkste woorden in plaats van glanzend goud.’ En dien de geliefde, wees haar behulpzaam, bewijs haar de aandacht, die geen rijke kerel haar biedt. ‘Ik zal je niet aanraden rijke geschenken te geven, ook niet aan de geliefde, maar schenk haar de gunsten van je kunst.’ Een der meest onderstreepte raadgevingen van Ovidius is, een vrouw te veroveren, maar haar niet te kopen. Dat is geen kunst. Een vrije vrouw moet vrij haar liefde geven. Of een man aan een vriend? Men lette op het einde van het tweede boek: ‘Verachtelijk is de lauwe omarming, waarin de een de ander de ware toenadering schuldig blijft, zich geeft zonder door de roes betoverd te zijn. Daarom versmaad ik de matige liefde van een knaap, en ook die van de echtgenote, die –hoewel koel– uit plicht wel paren moet. De brave ziel denkt bij het stoten van de storm nog aan het weefgetouw, en het genot verstrooit haar nauwelijks voldoende om haar huiselijke zorgen te vergeten. Lustgevoel dat mij slechts gegeven wordt uit verplichting is voor mij geen lust meer. Mijn geliefde moet vrij zijn, vrij moet ze mij haar gunsten schenken, het zoete genot als ze zich met gebroken stem tegen mij aanvlijt om nog een beetje mijn stormachtig verlangen te beteugelen, de wellust stamelend openbaart en die gaarne zo lang mogelijk geniet. Als ze in een roes en overweldigd mij haar geurige lijf overgeeft, of zich nog een beetje verweert om de laatste verrukking geheel te genieten, dan scheppen we tegelijk samen adem op het toppunt van ons geluk.’
Een niet geringe rol kan het kamermeisje (een slavinnetje) spelen bij het verleiden van haar meesteres. Haar geschenken te geven is wel geoorloofd en dikwijls nodig. ‘Wilt ge de gunst veroveren van een schone dame win dan eerst het vertrouwen van haar kamermeisje, want zo’n kamerkatje kan de middelen en wegen wijzen om te slagen.’ Ze kent de luimen van haar meesteres, maar ook de uren dat deze smachtend woelt op haar legerstede, naar een man begerig, heet van zinnen en week in de handen van Venus. Is een vrouw door haar minnaar verraden, dan kan het kamermeisje haar opwekken zich te wreken door zich in de armen te werpen van haar nieuwe verleider, die gek van verliefdheid is en bij alle goden zweert, voor haar te willen leven en sterven. Houd de dienares in ere! Nu komt de vraag, of het niet de moeite waard is het dienstmeisje te verleiden vóór de meesteres, om het lange wachten wat op te vullen met de genoegens van de slavin. Toch moet dit –aarzelend zij het gezegd– worden ontraden: het meisje za1 wellicht alles doen om je te behouden voor zichzelf, en nalaten je haar meesteres in de armen te drijven. Wacht een weinig, beheers je, opdat een zekere buit niet door gebrek aan moed verloren gaat. Daarna kan het meisje aan de beurt komen. ‘Geniet eerst de gunst van de meesteres, en pluk dan langs de weg wat de bloeiende jeugd van het lieflijke meisje je biedt. Ach, hoe zul je genieten als je die begeerlijke lust slechts een beetje weet uit te stellen!’
Aan het einde van het tweede boek zingt Ovidius zijn eigen lof wegens de inwijding van jonge mannen in de geheimen der liefde. Een handboek met variaties, zoals bijvoorbeeld de Kama Soetra, kan men zijn gedicht niet noemen: het gaat meer om de beginselen van de sexuele oorlog. Omdat daarin alles is geoorloofd worden de minnende paren geacht zelf wel de wegen te zoeken der verrukking. Ovidius vindt zijn raadgevingen in elk geval kostbaar genoeg. ‘Mijn kunst behoeft niet te wijken voor welke andere ook, zij: de wetende liefde! Prijst, gij minnende paren, de dichter, zingt mijn lof! Zingt zo luid dat mijn naam de aardbol zal omspannen. Zoals Vulcanus voor Achilles heb ik wapens voor jullie gesmeed. Hem werd het zwaard gegeven door kracht, jullie zult naar de overwinning worden geleid door de kunst! Ieder van jullie, die in de strijd een weerbarstig meisje bedwongen heeft, behoort de dichter te prijzen: zo leerde mij Ovidius Naso! Knapen gaf ik les, en zie: reeds omringen mij ook de meisjes. Komt kinderen, ik zal ook jullie raad geven.’
4
In het derde boek treedt de dichter dan op om maagdelijke en ontmaagde vrouwen van advies te dienen. Maar dat wordt een vrij huichelachtig gedoe, want het komt er op neer deze schepselen te leren hoe ze het best verboden liefde kunnen dulden, uitlokken of begunstigen, in wezen ten voordele van de mannen. Weliswaar doet Ovidius, of hij achteraf berouw heeft van het feit dat hij vrouwen leert, haar echtgenoten te bedriegen met een minnaar. Zeden en wetten gebieden, dat de vrouw haar man vreest en gehoorzaamt. ‘Maar wie duldt het: als een onvrije vrouw bewaakt te worden, als zij vrije liefde begeert? Leer dan de list van de echtgenoot te overspelen met grotere slimheid.’ Daarbij is weer sprake van de medeplichtigheid van het kamermeisje, al moet men oppassen dat zij de beminde vrijer niet voor zichzelf inpalmt. De slavin echter is nodig voor het overbrengen van boodschappen op wastafeltjes, die zij verbergen kan in haar bustehouder (die bestond toen ook al!) en die onmiddellijk na gebruik weer glad gestreken moeten worden, zodat de mededelingen worden uitgewist. Er blijkt ook een methode te bestaan, om zoete woordjes met melk op de rug van het kamermeisje te schrijven, waarop de minnaar koolstof op haar rug blaast en dan de letters kan lezen. Er blijken in Rome ontelbaar veel gelegenheden te zijn, waar een vrouw een man clandestien kan ontmoeten. Er zijn ook feesten voor lesbische vrouwen, maar Ovidius houdt zich meer bezig met plaatsen, waar weliswaar mannen en slaven officieel niet worden toegelaten, maar waar een minnaar door een verborgen deur kan binnenkomen. Er moeten dan nog al wat bedienden worden omgekocht, maar zelfs Jupiter laat veel over zijn kant gaan als men hem kostbare geschenken offert, en zondig kan zulk een gedrag dus niet zijn.
Overigens bezweert ook in dit boek de dichter de vrouwen, niet te zeer gesteld te zijn op dure cadeaus. ‘Onbegrensd moogt gij lusten scheppen en de jongeling wellust schenken, maar niet om snode winst (dat zou ik zeker niet aanraden) slechts om zalig elkander zalig genot te geven.’ Er is reden genoeg om door parfum en geuren en kleuren het lichaam te verfraaien, maar geschenken die niet met de handen te vatten zijn winden mij het meest op.’ Ook wat gewaden aangaat moet de vrouw niet menen, dat die zeer kostbaar moeten zijn om de man aan te trekken, terwijl zijn gehele vemogen verloren zou gaan aan zulk een sier. ‘Zijn er geen andere opfleurende kleuren, die minder kosten?’ Natuurlijk leven we niet meer in de tijd der barbaren. En mogen anderen het verleden roemen, de dichter prijst het heden. Maar hij geeft kostbare raad, die weinig geld kost en veel lusten biedt. Geuren bijvoorbeeld zijn erg belangrijk, en het kan goed zijn de oksels onder de armen met wat parfum te bestrijken en overtollige haren weg te scheren. Als een vrouw niet zo schoon is of minder bekoorlijke lichaamsdelen (de voeten bijvoorbeeld!) wil verbergen, behoort ze dat zonder enige wroeging te doen. Zijn de tanden niet meer zo mooi, vermijd dan opzienbarend te lachen: ‘Zoet is een lachje, als de lippen zich slechts even openen.’ Andere trucjes kunnen bestaan in het lichte wenen, de wiegende manier van lopen, het verlokkende zingen (begeleid door instrumenten als de viola) en het opwindende fluisteren. ‘Vaak heeft de betovering van de stem de betovering van de schoonheid vervangen. Zing ons voor, wat we kort geleden in het theater hebben toegejuicht, of het nieuwste liefdesliedje uit het land van de Nijl.’
Ook in dit laatste boek wordt de vrouw opgewekt zich te laten verleiden, haar jeugd niet onbenut te laten voorbijgaan. ‘Denk aan de sluipende tred van de ouderdom en snel naar het genot, laat niet ontsnappen de ene kostbare lentedag die je vergunt te bloeien. Want snel en treurig verduistert het zonnigste uur, het gaat onherroepelijk verloren, het komt nimmer terug, zoals de stroom nooit opwaarts vliedt. Nimmer, ach, zie je hem terug, de haastig ontsnapte dag. Geniet van het ogenblik, schoonheid is geen zeker bezit. Geen bloeiende aantrekkelijkheid en geen bonzend jong hart kan het wrede lot verjagen: zijn taak is te verstoren, en hoe zacht en hoe weinig voelbaar ook, het omsingelt ons met zijn macht. Bemerk je het niet? Het gisteren was schoner dan het heden. Waar ik in de lente het viooltje nog zalig geplukt heb, verwond ik nu mijn voet in het struikgewas van een woeste plek.’ Wee, wacht niet, straks wacht geen begerende en begeerlijke minnaar meer bij de bron, snel verwelken de bloemen van het geurende lijf, valt de bloesem uit ook als niemand haar breekt. ‘Schenk, mijn meisje, de gunst, wees niet karig met het schenken van jezelf!’
Over de wijze der overgave geeft de dichter evenmin veel raad als in de andere twee boeken. Venus biedt haar schatten aan iedereen naar zijn eigen aard, in bed kan ieders gedrag een kunststuk zijn, lacht elkander naakt toe, laat de lijnen van het trillende en wiegende lichaam, dat zich wentelt, een verrukking zijn voor het oog van de minnaar. Ben je klein, nestel je op de knieën van de geliefde vast in zijn armen. Ben je lang, lig dan niet stijf op het bed, spreid de ledematen, hef de knie wat omhoog, praal met de ronde vormen van borsten en heupen. ‘Venus kent duizend kneepjes en streken. Weet hoe je ogen en zinnen telkens opnieuw moet verrukken… Zoete geliefde, strek de leden in de hoogste roes, zodat de wellust beide minnenden tot in het diepste wezen doordringt, fluister beschaamd hoe zalig je bent en hoe dankbaar. Geef ons met liefkozende woordjes de sporen voor de sprong.’ En opdat de man niets te kort kome behoort de vrouw zelfs te veinzen dat zij een orgasme beleeft, als dit niet het geval is. ‘Ach, als de natuur je het gevoel der wellust heeft ontzegd, verberg dan dit tekort, zoek de troost der vervanging, geef datgene, wat je zelf niet ervaart, de ander als een geschenk, leer te zuchten en te stamelen met liefde, alsofje zelfde roes beleefde.’ Het is, van de kant van de wellustige man niet bepaald een belangeloze raadgeving, maar het behoort wel bij de kunst van het minnen. Ovidius vindt zelf, dat de vrouwen hem erkentelijk behoren te zijn met dit derde boek. ‘Omringt mij, meisjes, zoals de schare van dankbare vrienden, en stemt in met de roep: de kunst van het minnen, die leerde ons Ovidius Naso.’
Boccaccio: een vrolijke wijsheid
1
Aan het einde van zijn Decamerone heeft Giovanni Boccaccio (1313-‘75] gepoogd zich te rechtvaardigen inzake de lichtzinnige verhalen, die er in zijn bundel voorkomen. Hij is zich bewust van vele dubbelzinnigheden en het gebruik van rechtstreekse benamingen van geslachtsdelen. Maar hij kent zich de vrijheid toe, om openhartig te zijn, evenzeer als hij anderen toelaat bedektelijk te spreken over ’gat en pen, stamper en vijzel, saucijs en metworst,’ als ze het oog hebben op instrumenten van paring. De auteur ontkent dat hij zelfde vertellingen heeft bedacht, en inderdaad zijn zij ten dele klassiek. Wel heeft hij ze willen opschrijven voor jonge meisjes, ‘en dan zou het dwaasheid zijn geweest, over de meest kiese zaken met grote zorg en behoedzaam te spreken.’ Blijkbaar was men in die tijd niet preuts. Dan volgt: ‘En wie zal aanvoeren dat ik een kwade en giftige tong heb, omdat ik ergens de waarheid heb gezegd over de monniken? Aan degenen, die zo spreken moet men dit vergeven. Men kan moeilijk geloven, dat ze een andere dan een rechtmatige reden hebben. ’Nant ieder weet toch dat monniken goede lieden zijn, die de arbeid vermijden uit liefde voor God, maar sluizen openen om ze vol te gieten, hoewel in het geheim. En als ze niet wat te veel naar een geitebok roken, zou hun omgang veel aangenamer zijn.’
Deze ironie kan een leidraad zijn voor het begrijpen van de ‘pornografie’ van Boccaccio. Hij leefde in de veertiende eeuw, waarin de tegenstellingen inzake de erotiek zich begonnen toe te spitsen. De erfenis van de Romeinse en de Germaanse civilisaties op het terrein van de sexualiteit was veel sterker geweest dan alle theorieën van het christendom. Uit de Romeinse wereld kwamen de orgiën, vermomd als saturnaliën en daarna als carnaval; de vele onregelmatige verbintenissen, die het patriarchaat altijd heeft gekend; de aantrekkelijkheid van de wellust, al werd die door ziekten belaagd. Het is waar dat de vrouwen vaak weerloos waren tegenover de verkrachtingen van soldaten, edellieden en… geestelijken, die deel uitmaakten van de heersende klassen. Hun was het vóór de elfde eeuw toegelaten, te huwen; en hun buitenechtelijke sexuele verkeer werd evenzeer door de vingers gezien als dat van de adel. In het Oostromeinse rijk is het priester-huwelijk bewaard en is het westerse celibaat nooit ingevoerd: de Grieks-orthodoxe kerk kent het nog niet, hoewel het altijd formeel wel gold voor monniken.
Er werd derhalve over sexualiteit toen veel vrijer gedacht en gesproken dan in latere eeuwen. Hoewel de bijbel geen volksboek was, leverde het Oude Testament vele voorbeelden van prediking van vruchtbaarheid en van veelwijverij, ook onder de aartsvaders, om te zwijgen van de harem van koning Salomo. Aan beschrijvingen van ongeoorloofde relaties (zoals incest en homosexualiteit) ontbrak het niet, maar geoorloofd was in elk geval de drift tot vermenigvuldiging. De eigenlijke leidraad over hetgeen aan man en vrouw was toegestaan bleef in het Latijn binnen de muren van kerken en kloosters. Door het kerkelijke huwelijk moest de paring geheiligd worden, maar dan was ook veel geoorloofd, onder het voorwendsel van de lust tot voortplanting. Het was voor de bevruchting niet nodig nog sexueel verkeer te onderhouden als een vrouw al zwanger was –wat al te vaak het geval was– of als ze niet meer zwanger kon worden, terwijl ook in die gevallen de coïtus werd aanbevolen. Veel later, in de huichelachtig-preutse negentiende eeuw van calvinistische en Victoriaanse schijnvertoningen, schrok men op van de inhoud van de rooms-katholieke moraal-theologie, zoals die uit de middeleeuwen was overgeleverd. De codificatie door (de later heilig verklaarde) Alphonsus Maria de Liguori van de ‘theologia moralis’, daterend uit de achttiende eeuw, verwekte bij onthulling en vertaling in 1894 groot schandaal. Daarvoor waren voornamelijk twee oorzaken. Ten eerste werden vrouwen opgewekt, in hoge mate tegemoet te komen aan de lustbehoeften van hun echtgenoten. Dan werden er richtlijnen gegeven voor het verontschuldigen van priesters, als die de roep van het vlees niet meer konden weerstaan.
De kerk is weliswaar officieel niet gesteld op te veel variaties. ‘De natuurlijke houding bij de bijslaap is, dat de vrouw onder ligge en de man boven. Want deze houding is geschikter voor de uitstorting van het manlijke zaad en voor de opneming daarvan in de vrouwelijke schede, ten dienste van het verwekken van kinderen. Een onnatuurlijke houding is het, als de gemeenschap anders plaats vindt, hetzij zittend, staande, van terzijde, of van achteren zoals bij het vee, of als de man onderligt en de vrouw boven.’ A1 zulke manieren waren natuurlijk bekend en beproefd, het zou onmogelijk zijn er enig zedelijk bezwaar tegen te maken, maar ook in het bed moest het gezag van de pastoor als hinderlijk worden gevoeld, een schuldbesef worden gekweekt bij de leken. Nadrukkelijk werd overigens van de vrouw geëist, nimmer ‘de verschuldigde gemeenschap te weigeren,’ omdat onthouding als een gevaar werd beschouwd, tenminste voor gehuwden. Pas na de derde paring in één nacht mocht de vrouw de vierde weigeren. ‘Doch ze mag die gemeenschap niet weigeren in de nacht, die volgt op de dag waarop die ook al heeft plaats gehad.’ Evenmin mag de vrouw zich verzetten tegen een coïtus, als de man daarop blijft aandringen (in blijkbaar hoge nood) tijdens de menstruatie, tijdens ziekte als geen dood dreigt, op hoge vastendagen en ‘zelfs in het kerkgebouw en op openbare plaatsen, als de gemeenschap maar verborgen blijft en geen aanstoot verwekt.’
De publikatie van zulke normen door R.Grassmann leidde zelfs tot een juridisch proces, toen het ging om het authentieke karakter van de verontschuldigingen, die een biechtvader kon aanvoeren voor het verleiden van een biechtelinge. Niet aangeklaagd mocht hij worden, als de vrouw hem zelf in verzoeking had gebracht; wanneer de gemeenschap geschiedde, als beide partijen na de biecht al uit elkanders zicht waren geweest en pas daarna elkaar weer ontmoetten; ‘noch ook als de priester overeenkomt met de vrouw, dat ze om haar dienstboden te bedriegen zich ziek zal houden, en dan de biechtvader laat komen om ontucht met hem te bedrijven’ (se fingat aegrotam, et ipsum accersat domum ad patrandum peccatum). Maar in de biechtstoel zelf mag de priester ‘noch vrouw, noch man aanranden.’
Het waren zulke, uit de middeleeuwen stammende normen, die getuigden van begrip voor sexuele driften bij mannen (in het bijzonder bij mannen!) en die werden verontschuldigd wegens de noodzaak van de procreatie, alsof het daarom was begonnen. Vandaar dat Boccaccio niet al te angstvallig behoefde te praten over de vreugden van het bed. Deze tendens werd echter weersproken door een ander aspect van het christendom, de askese, de afsterving van de wereld, de aanbeveling van het celibaat. In de elfde eeuw was paus Gregorius VII begonnen, daarmee ernst te maken: hij had de geestelijken bevolen, vrijgezel te blijven. De crisis was onvoorstelbaar, en ze zou enige eeuwen duren. Het priesterhuwelijk bleef clandestien ook in het Westen nog lang een gewoonte. En pausen die in vrij huwelijk leefden waren er in de vijftiende en zestiende eeuw nog genoeg: gewoonlijk voortgekomen uit adellijke geslachten erkenden ze hun ‘bastaarden’ en begiftigden hen met titels en heerlijkheden. Paus Alexander VI, de vader van Cesare en Lucrezia Borgia, en paus Paulus III, wiens zoon het huis Farnese in Parma vestigde, zijn twee van de bekendste voorbeelden van niet bepaald celibataire geestelijken. En op een veel poverder peil schiep de vader van Erasmus zijn pastoraal gezin. In de tijd van Boccaccio was de verwarring ook zeer groot: in feite leefden de meeste priesters in concubinaat, maar formeel moesten ze zulks ontkennen of verbergen. Een ware sexuele plaag vormden de monniken, een passief veld om bevrucht te worden de nonnen. Het celibaat was een fictie, en kennelijk een noodsprong. Wat het Nieuwe Testament daarover zei, bewees het. De meest geciteerde tekst was Paulus’ brief aan de Corinthiërs, hoofdstuk 7, en daaruit onder andere: ‘Wat nu datgene betreft waarover gij mij hebt geschreven: het is goed voor een mens geen vrouw aan te raken; maar om hoererij te vermijden moet iedere man zijn eigen vrouw hebben en elke vrouw haar eigen man… Aan de ongehuwden en de weduwen zeg ik dat het goed voor hen is te blijven zoals ik; maar indien ze zich niet kunnen beheersen, laten ze dan trouwen; want het is beter te huwen dan van begeerte te branden. Aan de gehuwden beveel niet ik, maar de Heer, dat de vrouw zich niet van haar man mag scheiden – en dat de man zijn vrouw niet mag verstoten… De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij de Heer zal behagen. Maar de gehuwde is bezorgd over de wereldse dingen, hoe hij zijn vrouw kan behagen. Zo is er tweespalt in zijn ziel… Dus, wie zijn bruid trouwt doet goed, maar wie haar niét trouwt doet beter.’ Deze zeer delicate problematiek werd door de kerk eeuwen lang onder het volk verbreid, met een zeer tweeslachtig resultaat. Enerzijds werd de sexualiteit een onbedwingbare, maar laakbare drift geacht, waaraan weinigen konden ontkomen, ook de nonnen en monniken niet of moeizaam. Anderzijds werd de vrouw in het algemeen beschouwd als een met schuld beladen Eva, oorzaak van de erfzonde en de paradijs-vloek. Hoewel de huichelarij van celibataire priesters onvermijdelijk naar voren trad, en de lust die de man beleefde aan de vrouw hoog geschat werd, leidde deze houding niet tot grotere waardering van de vrouw. De stelling van Ovidius, dat ze in beginsel door elke man te verleiden viel, deed opgang onder leken en geestelijken.
2
De levensopvattingen van de Florentijn Boccaccio, in deze sfeer gevoed, leidde tot anticlericalisme, omdat de kerk tweeslachtig tegenover de sexualiteit stond, die hij ‘bejahend’ tegemoet trad. Zijn onchristelijke neigingen kwamen voort uit het Italiaanse cultuurmilieu, dat ook Dante had gevormd. Deze behoorde tot een oudere generatie (hij leefde van 1265 tot 1321) en in het land was toen nog zeer levendig de invloed van keizer Friedrich II, een Hohenstaufen, die vorst was geweest over Napels en Sicilië (1198-1250) en keizer van Duitsland (1212-‘50). Hij had van zijn macht in Duitsland gebruik willen maken, om de Italiaanse vorstendommen te verenigen, In de vele oorlogen en ingewikkelde allianties kwam hij op een gegeven ogenblik tegenover de paus te staan, die zijn eigen gebied slechts kon behouden door de verdeling van Italië te bestendigen. Tenslotte excommuniceerde hij de keizer, met als voorwendsel dat deze van een toegezegde kruistocht een karikatuur had gemaakt. Er had achtereen diepere grond kunnen zijn voor verwijdering. In Napels –waar in 1224 een beroemde universiteit was gesticht– waren in de dertiende eeuw, in de periode van de eerste Renaissance, die werd begunstigd door verlichte christenen, joden en Arabieren, de beste wijsgerige tradities van het Oost- en Westromeinse rijk tezamen gekomen. De gewantrouwde kennis van het Grieks, dat de officiële taal was van het Oostromeinse rijk en zijn vorm van christendom, was door de Arabieren naar het Westen gebracht. Zij hadden twee volle eeuwen over Sicilië geheerst. Er was daar en in Napels sprake van een symbiose tussen drie religies en drie bevolkingsgroepen. De voorwaarde voor dit wederzijdse begrip was het prijsgeven van dogmatiek en fanatisme, het zoeken naar wat allen verbond, op grond van rede en gevoel, en niet te vergeten van de ervaringswetenschap. Aan het hof van keizer Frederik bloeiden niet alleen de filosofie, de mystiek, de erotiek, de talenstudie, maar tevens de biologie, de medische kennis, de astronomie, de ’natuurlijke historie’ van planten en dieren. De keizer zelf, die eens door een paus ‘de antichrist’ was genoemd, gold als een geniale geleerde, ‘stupor mundi’. Hij placht in Arabische gewaden rond te wandelen, genoot van een veelsoortige harem, beschermd door negerslaven, en liet zich ‘in zijn rijke bibliotheek door troubadours verstrooien.
Dante nu, die in zijn tijd ook partij zou kiezen tegen de politieke aanspraken van de pausen, was sterk beïnvloed door het wereldbeeld van joods-Arabische mystieken, die in symbolen dachten en dichtten. In de Divina Commedia vindt men er de bewijzen van. Dit leerdicht is een zinnebeeldige reis van de ziel naar het hoogste doel: de wedervereniging met de Godheid. Niet alleen via Napels was deze wijsheid naar Florence gekomen, ook door de betrekkingen met Spanje, waar het Moorse rijk van Granada nog bloeide in nauw contact met het ondernemende volk van Genua. De mystiek nu van deze herkomst was vervuld van erotische elementen. Ze was verwant aan de zinlijkheid van het Hooglied, een bruilofts-beurtzang van bruid en bruidegom. Door geestelijken werd er een allegorie in gezien, een voortgezette beeldspraak, een symbool voor het verlangen van de ziel naar vereniging met God. In werkelijkheid had men te doen met een innig verlangen naar de lichamelijke paring. Maar dit was ook de beschrijving van de mystieke extase: ze bleek het beleven te zijn van een orgasme, dat de mens boven tijd en ruimte ophief in de sfeer van diepste zaligheid.
Boccaccio nu was opgevoed in de traditie van de mystiek en symboliek van Dante. Hoewel hij door zijn welgestelde vader was voorbestemd voor de handel, kreeg hij een literair-filosofische opleiding, eerst in Florence en vervolgens in Napels, waar hij zich ook had moeten wijden aan commerciële relaties. Hij beleefde er een liaison met een jonge vrouw, die hij Fiametta noemde, en die voor hem een levenslange bron van inspiratie zou blijven. Overigens bewaarde het prachtlievende hof er nog vele herinneringen aan de ’heidense’ keizer Frederik II. Terug in Florence schreef hij daar een aantal romans en gedichten, tenslotte de vermaarde Decamerone (1348-‘53) waarna hij een steeds diepere studie maakte van Dante: enige jaren heeft hij college gegeven om de Divina Commedia toe te lichten, een nog altijd vermaard commentaar. Overigens had hij zich in de tweede helft van zijn leven zozeer toegewijd aan de dichter Petrarca, dat men wel mocht gewagen van een homofiele genegenheid.
Men moet zich de invloeden van het milieu van Napels bewust zijn om enkele opvallende vertellingen van de Decamerone te kunnen begrijpen. Er was namelijk aan het hof van keizer Frederik een duidelijk ongeloof aan elke ’openbaring’ gegroeid. De drie monotheïstische godsdiensten mochten symbolisch bepaalde wijsheden inhouden, van een volstrekte waarheid kon men niet spreken. En zo dook het verhaal op van ‘de drie bedriegers’: De tribus impostoribus. Ze waren Mozes, Jezus en Mohammed, die elk hun eigen ‘absolute waarheid’ aan de man wilden brengen, zonder daartoe gerechtvaardigd te zijn. Hun betrekkelijke kennis en wijsheid was inderdaad een afschaduwing van het allerhoogste, maar dit kende geen sterveling. Eerder kon men spreken van vroom bedrog (pia fraus) en had men te doen met een verdichting.
Welnu, de Decamerone begint geheel in deze anticlericale sfeer. Het eerste verhaal handelt over een vervalser die er in slaagt een monnik te overtuigen van zijn deugdzaamheid en na zijn dood als ‘een heilige vereerd wordt. Dan komt het ironische verhaal van de jood Abraham, die besluit naar Rome te gaan, om daar het hart van het christendom te voelen kloppen. Zijn evangelische vrienden zijn ten einde raad: natuurlijk zal hij nu weigeren, christen te worden, omdat hij er kennis zal maken met het grofste bederf. De jood Abraham ontdekt inderdaad, ’dat allen van hoog tot laag zich op de schandelijkste manier aan de wellust overgeven, niet alleen aan de natuurlijke maar ook aan de tegennatuurlijke driften; dat ze geen hinder hebben van wroeging of schaamte, zodat de macht van boeren en schandknapen van niet weinig invloed is, om een belangrijke zaak tot stand te brengen; dat allen over het algemeen veelvraten, drinkebroers, onmatigen zijn en na de wellust het meest aan elk ander zingenot zijn verslaafd, gelijk stompzinnige dieren; dat ze allen hebzuchtig en begerig naar geld zijn, zodat ze menselijk bloed (gelijk dat van Christus) voor geld verkopen…’ Genoeg verderf om de jood te bewegen, terug te keren. Dan gebeurde echter het meest onverwachte. Abraham had ontdekt, dat de paus en zijn kardinalen in Rome alles deden om het christendom te vernietigen. Dat het nog bestond kon men maar op één manier verklaren: slechts met de directe hulp van de Heilige Geest kon deze godsdienst overeind blijven; het bestaan ervan was op zichzelf een Godswonder. En wel moest de roomse kerk de zegen genieten van de Allerhoogste! Dus bekeerde Abraham zich tot het christendom.
In deze zelfde sfeer past dan de derde vertelling. De jood Melchisedek wordt door sultan Saladin in verlegenheid gebracht: hij moet zeggen, welke van de drie grote godsdiensten hij voor de ware houdt. Nu duikt de legende op van de drie bedriegers, maar in een andere vorm: geen van de drie religies is aanwijsbaar waarachtig, en men kan vermoeden dat ze alle drie vals zijn. Maar de jood durft zich niet op deze wijze bloot geven. Hij grijpt naar een soortgelijke allegorie, nu van drie ringen. In een rijk geslacht gaat een kostbare ring van vader op zoon over. Dan komt hij in handen van een vader, die drie zonen heeft. Hij bemint ze op gelijke wijze. Wat zal hij doen? Hij laat twee andere ringen maken, niet te onderscheiden Van het ‘echte’ kleinood. Geen van de zonen kan na de dood van de vader bewijzen, dat hij de erfgenaam is van het familie-vermogen: dit behoort aan allen, niemand kan zich verhovaardigen de ware schat te bezitten. ‘Daar men de ringen niet kon onderscheiden –aldus de jood– bleef de vraag hangende, wie de ware erfgenaam van de vader was, en nog is deze onbeslist. En dit zeg ik u, o Heer, ook van de drie wetten gegeven door God de Vader aan de drie gemeenschappen: ieder meent dat zijn erfenis, zijn wet en zijn geboden de echte zijn. Maar wie deze heeft is een vraag, die nog evenzeer onopgelost is als die van de drie ringen.’ Later zou een andere wijsgeer en dichter, G.E.Lessing (1729-’81) in zijn Nathan der Weise de parabel van de drie ringen opnieuw brengen, maar men kan nu nog meer vermoeden, dat van de drie geen enkele de echte is, en dat de openbaringen alle slechts als menselijke verdichtingen moeten worden opgevat.
3
Hoewel de inleidende verhalen van de Decamerone eerder anti-clericaal en wijsgerig zijn dan erotisch, kan men toch niet ontkennen dat de sexualiteit in de bundel vertellingen een grote rol speelt. De aanleiding tot het schrijven ervan is historisch: tijdens een pest-epidemie ontvluchten zeven jonge vrouwen en drie mannen de stad Florence, om (in 1348) de onbeschrijflijke verschrikkingen te ontwijken en te vergeten. Verblijvende in een villa vertellen zij elkaar ontspannende verhalen, ieder elke dag één, derhalve honderd in de tien dagen (van de veertien) die zij op deze wijze hebben doorgebracht. De thema’s zijn klassiek te noemen: de sexuele liefde van priesters en monniken; het overspel van lustig gezinde mannen en vrouwen; het veelzijdige bedrog van gehuwden; de listen van vrouwen, als mannen verkleed; de zucht naar avontuur, met fortuinlijke en rampzalige gevolgen in het zogenaamde ‘byzantijnse’ genre. In het algemeen wordt niemand gehinderd door enig besef van erfzonde of boosheid van de geslachtsdrift. In die zin is het boek onchristelijk, en ook altijd als zodanig gelaakt.
Eindeloos zijn de variaties op het thema van wellustige nonnen en monniken Een abt, die ontdekt dat een van zijn broeders in den Here vrijt met een jong meisje, dit kind aantreft in de cel van de monnik en door haar bekoord wordt, kan ook niet van haar afblijven. ‘Verborgen zonde is al half vergeven. Dit geval zal misschien nooit meer voorkomen. Ik meen dat het verstandig is gebruik te maken van het goede, als God dat schenkt.’ En het meisje, dat noch van goud was noch van ijzer, leende zich er gemakkelijk toe Gods wil te doen. ‘Hij omhelsde en kuste haar herhaaldelijk, en sprong in het bed van de monnik. Daar hij misschien het grote gewicht van zijn waardigheid in aanmerking nam en de tedere leeftijd van het meisje, wellicht vreesde haar door zijn zwaarte te hinderen, legde hij zich niet op haar boezem, maar haar op zijn borst, en lange tijd drukte hij haar aan zijn hart.’ En op de rest.
Steeds is er sprake van ontvlammen van hartstocht, van het proeven van de spijs die de minnaar heeft beloofd, het zich overleveren aan de liefde. En men is verbaasd (schone huichelarij) aan het einde te vernemen dat alles in de villa zich kuis heeft afgespeeld, hoezeer ook vaak de bijslaap aantrekkelijk was. Indien de vertellingen niet gerantsoeneerd waren geweest zouden ze stellig te eentonig zijn geworden. Op de derde dag vindt men weer een kloosterverhaal, ditmaal van nonnen. Ze hebben een forse tuinman gehuurd, die zich voor doofstom houdt, een buitengewone aanbeveling: nu menen de nonnen immers dat hij nooit kan onthullen, dat ze hem herhaaldelijk verleiden, omdat ze ‘le diable au corps’ hebben. De moeder-overste kan ook niet van hem afblijven. Ditmaal ontstaat er wel vrees voor zwangerschap, in het algemeen in lustige verhalen een weggedacht gevaar. Deze conversatie ontstaat: ‘We hebben, zo ge weet, onze maagdelijkheid aan God beloofd. – Och‚ men belooft de ganse dag zoveel, waaraan men zich niet kan houden. – En als we zwanger worden, hoe zal dat dan gaan? – Ge begint al gedachten te hebben over het kwaad voordat het u bereikt. Mocht dit gebeuren, dan zullen we er aan gaan denken. Er zijn duizend middelen om te maken dat men het nooit zal weten, mits we het zelf niet vertellen.’ De tuinman heeft een zo omvangrijke clientèle, dat hij vreest en beleeft, te zeer verzwakt te worden, hoe goed hij ook wordt gevoed. Hij verbreekt tenslotte zijn stilzwijgen en bekent de abdes, dat hij zijn doofstomheid heeft voorgewend. ‘Madonna, ik heb gehoord dat één haan voldoet voor tien kippen, maar dat tien mannen slechts met moeite één vrouw kunnen voldoen. Ik ben in een toestand gekomen, waarin ik niet veel meer verrichten kan.’ Daarop besloten de nonnen haar genot zodanig te rantsoeneren, dat de tuinman in staat zou blijven het te verschaffen. En zo eindigt het verhaal: ‘Hoewel hij heel wat nonnetjes had verwekt bleef de zaak in het geheim voortgaan, zodat niemand er iets van merkte, tot aan de dood van de abdes, toen de tuinman al oud was en verlangde rijk naar huis terug te keren. Aldus verliet hij het klooster, welgesteld en als vader, zonder zich de moeite te moeten geven zijn kinderen te onderhouden, hoewel hij zijn jonge jaren voortreffelijk had weten te besteden daar waar hij was heengegaan met de bijl op de schouder. Hij beweerde dat Christus aldus de man beloonde, die zijn bruiden ontmaagde.’
Lieflijker is de vertelling van het meisje, dat niet mag huwen met de jongeman, die zij bemint, maar hem ‘s nachts tersluiks ontmoet op het balkon. Ze zegt daar te vertoeven wegens de hitte in huis (en in haar lijf) en om de nachtegaal te horen: deze zou haar in slaap kunnen brengen. Inderdaad bezoekt haar minnaar haar, ligt met haar te bed. ’Ze genoten de ganse nacht van elkaar en lieten verscheidene malen de nachtegaal zingen.’ Dan slapen ze in, zonder tijdig te ontwaken. Ze worden verrast door de vader, die het paar naakt aantreft, terwijl zijn dochter de ene arm om de hals van haar geliefde heeft geslagen, en met de andere hand zijn penis vasthoudt. De vader roept de moeder en ‘deze kan zich vergewissen dat haar dochter de nachtegaal, die ze zozeer verlangd had te horen zingen, had gevangen en liefkoosde.’ Gelukkig eindigt de idylle met een huwelijk. Natuurlijk ontbreekt het niet aan horentjesdragers, door de slimheid en geilheid van hun vrouwen bedragen; en de zevende dag is rijk aan zulke incidenten (verwerkt in een vermaarde operette) waarbij een vrouw zich zelfs in het zicht van haar man door haar minnaar laat verleiden. Er zijn vierhoeksverhoudingen met wederzijds goedvinden: ‘En van toen af aan hadden de twee mannen elk twee vrouwen, zonder dat ze er ooit twist over hadden.’ Er zijn dan ook enige koddige verhalen, zoals over de abdes die met de priester slaapt, en die nochtans meent, een van haar nonnen te moeten bewaken. Als ze onraad denkt te bespeuren en door andere nonnen ook gealarmeerd wordt, holt ze uit haar eigen kamer. In plaats van haar kap met sluier op te zetten grijpt ze de broek van de pastoor, die zij op haar hoofd plaatst.
Een der meest ‘pornografische’ vertellingen is die van de kluizenaar en de vrome maagd, die haar heil bij hem zoekt om zalig te worden. De man vertelt haar dat de duivel hem pleegt te bezoeken en als hij voor haar staat steekt zijn penis recht voor hem uit: dat is de satan. Hij wekt haar op, deze demon te temmen door hem in de hel te stoppen, waarover de maagd beschikt: haar vagina. De eerste keer deed dat pijn, en dit overtuigde de maagd van de boosaardigheid van de duivel, die echter na een serie stoten machteloos werd gemaakt. Weldra stak hij de kop weer op, zodat het noodzakelijk was hem opnieuw naar de hel te sturen, maar ditmaal was dat geenszins onbehaaglijk. De kluizenaar zei: ‘Mijn dochter, de duivel zal niet altijd zo opstandig blijven.’ En om te zorgen dat dit niet gebeurde stuurden ze hem zes keer achter elkaar naar de hel, voordat ze van hun spande opstonden, nadat ze hem eindelijk het hoofd hadden doen buigen en hij zich stil hield. Het meisje vond het temmen van de duivel en het dienen van de Heer een steeds aangenamer bezigheid. En als de kluizenaar moe was en geen behoefte had aan sexuele omgang, zocht het meisje hem op en zeide: ‘Ik ben hier gekomen om God te dienen en niet om rust te houden. Laten we weer de duivel in de hel sturen.’ Ze begreep tenslotte niet goed, waarom de satan de hel eigenlijk uit wilde, omdat hij er thuis hoorde. Als de man meende, dat zijn duivel tot rust was gekomen, stormde het in de hel van het meisje, zodat zij in elk geval geen vrede had. De ontknoping zou echter niet ontbreken: door de dood van haar vader erfde de gewezen maagd diens goederen en huwde zij een jongeman, die beter dan de kluizenaar in staat was, door veelvuldige paring de driften te bedwingen.
4
Men zal hebben opgemerkt dat ook bij Boccaccio het genot van de wellust gepaard gaat met niet alleen anti-clericale, maar ook anti-feministische aspecten. Tenslotte overtroeft de vrouw alle mannen. Er zijn evenwel nog enige opmerkelijke trekken, die niet bepaald behoren tot de ‘vrolijke wetenschap’. Onder andere het thema van Tristan en Isolde, mede afkomstig uit Arabische en Provençaalse liefdesmystiek: de vereniging van de geliefden in de dood. Daarbij spelen allerlei gedachten mee: de onmogelijkheid, tengevolge van de maatschappelijke conventies, om elkaar toe te behoren, zoals ook in de legende van de geliefden van Verona, Romeo en Julia ; de stoïcijnse of asketische strekkingen, het zoeken van de katharsis, de zuivering van de ziel; de sublimatie van de hartstochten in een mystieke vereniging. Maar men kan de pessimistische elementen van dit literaire genre niet ontkennen. In het eerste verhaal van de vierde dag pleegt een meisje zelfmoord, nadat haar vader haar minnaar heeft gedood en haar diens hart heeft gezonden. Elders vergiftigt zich een minnares, nadat haar geliefde door hetzelfde gif is omgekomen. Wel vreemd klinkt in deze kring dan het commentaar van de vertelster: ‘O, gelukkige zielen, wie het op één dag ten deel valt, de hevige liefde en het vergankelijke leven te eindigen! En gelukkiger nog dat gij tezamen op één plaats sterft! En het gelukkigst, als gij elkaar hiernamaals liefhebt!’ Het is een geheel afwijkende toon, en niet alleen in dit verhaal.
Kan men hier spreken van een masochistisch element, het tegendeel –het sadistische aspect– ontbreekt evenmin. De middeleeuwen zijn vervuld van beide verschijnselen. De drang tot het lijden en de zelfvernietiging vindt men onder andere in het martelaarschap. Maar de wijze waarop martelingen zijn beschreven en geschilderd onthult duidelijk sadistische kenmerken. In beide gevallen kan men spreken van een verwording van het lustprincipe. Er zijn ketters, die duidelijk zelfmoordenaars zijn, en heulen die behagen scheppen in het pijnigen van anderen. De kerkelijke hiërarchie is even vol van folteraars als de adel. De krampachtig verdrongen begeerten en de verwrongen driften wreken zich in sociale hardvochtigheid. Al te vaak ontaardt sexuele wellust, die veroordeeld wordt, in machtswellust die wordt geduld en geprezen. Bisschoppen en pausen onderscheiden zich in dezen niet van ridders en vorsten.
In hoeverre Boccaccio chroniqueur is geweest van zijn tijd en in welke mate hij zelf de pervertering van de sexuele driften heeft gekend blijft moeilijk te bepalen. Het zou te simpel zijn te menen dat men hier slechts met literaire genres te doen zou hebben. In de periode van Dante, Boccaccio en Petrarca kondigt zich de latere Renaissance aan, waarin heersende kasten kunstzinnige schittering afwisselen met barbaarse tonelen, en zelfkastijding met wreedheid. In de Decamerone zijn vrouwen nu eens passieve ‘genotsobjecten’, dan weer wraakzuchtige xantippen. Mannen kunnen bedrogen horentjesdragers zijn en gefrustreerde moordenaars. En Boccaccio trad zeker niet naar voren als een moralist. De kerk kende tweeërlei moraal, maar zij niet alleen: ze verschafte een vrijbrief en een verontschuldiging voor velerlei soorten van boosaardigheid.
De achtste vertelling van de vijfde dag doet de lezer de haren te berge rijzen. Een jongeman van bescheiden afkomst is smoorverliefd op een maagd van hoge adel, die trots en koel zijn liefde versmaadt. De ongelukkige Nastagio besloot zijn vaderstad Ravenna te verlaten. Eens wandelend in een woud zag hij toen een beeldschoon meisje, opgejaagd en gebeten door twee jachthonden, die haar overleverden aan een grauwe ridder op een zwart paard, woest van blik en met de degen in de aanval. Opmerkelijk genoeg is de combinatie van de hartstochtelijke minnaar met het agressieve manlijke lid, en de voorstelling van de dood. De paring wordt ook een moord: ‘Hij liep als een dolle hond met zijn degen naar het meisje, dat geknield en stevig vastgehouden door de honden hem om genade smeekte. Hij stak zijn degen met alle kracht door het midden van haar borst. Nauwelijks had het jonge meisje de stoot ontvangen, of het viel voorover op de aarde en gilde voortdurend. De ridder trok een mes, opende haar de ribben en rukte haar het hart uit de borst. Hij wierp het de honden toe die het als uitgehongerd onmiddellijk opvraten. Het duurde slechts een ogenblik of het meisje herleefde echter alsof ze niet gedood was. Ze stond op en begon weer te vluchten naar de zee, terwijl de honden haar bijtend achtervolgden en de ridder, weer te paard gestegen, haar opnieuw met gevelde degen nastormde. In korte tijd waren ze zo ver weg dat Nastagio hen niet meer kon zien.’ De ridder had echter verklaard, waardoor het meisje dit martelaarschap telkens opnieuw moest beleven: ze had met haar koude hart en trotse gemoed haar minnaar afgewezen en zozeer gekwetst, dat de jongeman zelfmoord had gepleegd. Toen niet lang daarna ook het meisje stierf was ze veroordeeld tot de hel wegens dood door schuld en wreedheid zonder berouw. In de hel nu was ze veroordeeld om onophoudelijk vervolgd en vermoord te worden. Dit nu had Nastagio gezien.
De jongeman (Nastagio) nodigde de koele geliefde en haar familie daarop uit voor een feestmaaltijd in hetzelfde woud, waar het visioen hem was geopenbaard. En inderdaad: allen zagen het. In het mishandelde slachtoffer herkende de wrede maagd zichzelf en in de dolle ridder haar Nastagio. En zo ontzaglijk was de vrees die zij toen voelde, dat ze bereid was hem alles te schenken wat hij begeerde. Tot haar geluk wenste hij haar te huwen: haar vrees maakte haar gelukkig. ‘En die angst was niet alleen de oorzaak van dit persoonlijk geluk. Want alle maagden van Ravenna waren vol vrees, zodat ze sindsdien veel inschikkelijker werden voor de genoegens, die de mannen verlangden.’
Dit egoïstische doel van de vertelling is nog onschuldig in vergelijking met de barbaarsheid van de geschilderde hellestraf: een nachtmerrie van vrouwen, die een wensdroom is van mannen!
Afgezien van nog enkele andere bloedige fantasieën is het allerlaatste verhaal ook onthullend. Een markies die met het oog op de voortplanting van zijn geslacht moet huwen besluit zich een vrouw te kiezen, die in alles nederig en gewillig zal zijn: de dochter van een arm man. Ze was mooi en lieftallig, wellevend en begeerlijk. Maar de ridder wilde er van overtuigd zijn, dat ze volkomen gedwee en gehoorzaam was. Hij begon haar te pijnigen. Na de geboorte van een dochter toonde hij zich teleurgesteld en deed, alsof hij het meisje liet doden. Toen na jaren een zoon werd geboren wendde de ridder voor, dat zijn vazallen toornig waren dat ze later de kleinzoon van een arme herder moesten dienen. De ridder deed alsof hij ook de zoon liet vermoorden. En in alles bleef de jonge vrouw, doordrongen van haar nederige afkomst en haar plicht tot gehoorzaamheid, onderworpen en geduldig. Daarna voltrok de ridder alle vereiste riten die behoorden bij een echtscheiding, waarin de paus zou hebben toegestemd. Ze verliet even arm als ze gekomen was het kasteel in een pover hemd, en moest door haar vader weer gekleed worden. Tenslotte werd ze ontboden om te dienen bij het voltrekken van het tweede huwelijk van haar gewezen echtgenoot. Pas dan kwam, na dertien jaar van marteling, de ontknoping: haar kinderen waren niet gedood, zij was niet van haar ridder gescheiden, ze werd teruggeleid naar het kasteel als edelvrouwe en moeder. Maar beproefd en bewezen waren haar lijdzaamheid en haar slaafse gehoorzaamheid, een der hoogste deugden van een gehuwde vrouw. De lustige Decamerone wordt besloten met een sadistische fantasie. Het is een realistisch boek!
Rabelais: een geleerde pornograaf
1
Eeuwen lang heeft men de naam van Rabelais niet kunnen uitspreken zonder te glimlachen of zich te verontschuldigen. Een halve eeuw geleden nog woonde ik een openbaar examen bij, waarbij de kandidaat werd ondervraagd over de beroemde Franse auteur. Hij zat met zijn rug naar de belangstellende toehoorders, en hij vroeg eerst aan de examinatoren: ‘Y a-t-il des dames dans la galerie?’ De wijze satiricus had volgens velen geen taal voor vrouwen geschreven. Hoe begrensd en beheerst, hoe beschaafd heeft hij zich echter uitgedrukt naar de huidige maatstaven! Vele sexuele toespelingen zijn overdrachtelijk: hij is uitbundig in het opsommen van de macht der manlijke wapenen, zoals degens, zwaarden, dolken, kogels, ballen… bevruchtende instrumenten ten aanzien van de vochtige lippen, scheden en beursjes der vrouwen. "Wie het vatte, dat hij het vatte… en dat waren er velen. Ook als de reus Gargantua –een held tevens in het poepen en piesen– zich werkelijk in de krijgskunst oefende zocht de lezer er wat achter. In de ongewone vertaling van J.A.Sandfort: ‘Een ander keer oefende hij zich met de strijdbijl, slingerde de spies, zwaaide de tweehands- en de basterddegen, het rapier, de dagge, de ponjaard – geharnast, ongeharnast, met schild, gehelmd, met rondas…’
Rabelais schuwde overigens de aanbeveling van jeugdige lusten niet. In zijn utopische abdij van Thélème, die voor vrouwen zou openstaan, mochten reeds meisjes van tien tot vijftien jaar, en jongens van twaalf tot achttien jaar worden toegelaten. Als elders een wonderbaarlijke mispel ter sprake komt, wordt beschreven hoezeer door het eten van deze vrucht sommige lichaamsdelen gaan zwellen, nu eens de buik, dan weer de schouders. ‘Bij anderen weer zwol in de lengte het manlijk lid op, dat men de natuurlijke bevruchter noemt. Met het gevolg dat ze rondliepen met een roede die ongehoord lang, groot, dik, zwaar, lenig en naar antieke mode gelubd was, zo zelfs dat ze er zich van bedienden als van een ceintuur, en het apparaat vijf of zes maal om hun lendenen konden winden. En als het geval wilde dat het recht stond en er luchtdruk achter zat, dan zou je –hen ziende–, gezegd hebben dat het lieden waren die hun lans geveld hielden om het popje te steken. Helaas is van hen het ras teloor gegaan, zoals de vrouwen zeggen. En ze weeklagen voortdurend dat ze er niet meer zijn, van die grote enzovoort.’ Talrijk zijn ook de studenten die in hun latiniserende taaltje ‘in venerische extase hun viriele leden infonceren in de diepste recessen der pudenda’ van hun toeschietelijke vriendinnen. De snaakse Panurge wreekte zich op een onwillige dame door haar te besprenkelen met het verzamelde vocht van een loopse teef, zodat alle handen uit de buurt haar belegerden en bepiesten. En lachen, die Panurge, terwijl hij tegen een der heren uit de stad zei: je zou zeggen dat die dame daar geil is, of dat een hazewind haar vers gedekt heeft.’ Boordevol toespelingen zitten de teksten. ‘De gulp is het eerste instrument van de wapenuitrusting van de krijgsman. En tot in het vuur (exclusief, wel te verstaan) zal ik volhouden dat de Turken niet toereikend gewapend zijn, omdat het dragen van gulpen hun bij de wet verboden is.’ De schelm Panurge verkondigt wijsheden: ‘Merk op hoe de natuur de mens ingaf zich te wapenen, en welk lichaamsdeel het eerst gewapend werd. Dat was, sakkerloot, de klootzak.’ Kostelijk is de bezorgdheid van de vrouw van de ridder, die ziet dat zijn geslachtsdelen niet door metalen maliën worden beschermd en bevreesd is dat ‘er wordt stukgestoken wat ze nu juist aan hem bemint.’
Overigens is het beste middel tegen sexuele opwinding het recept van de kluizenaars van Thebais, die ‘om hun lichamen te kastijden, de geile zinlijkheid te bedwingen en de opstandigheid des vlezes te onderdrukken, geen doeltreffender middel daartoe vonden dan vijfentwintig of dertig keer per dag te paren’, voor welk hemels doel zij voldoende vrouwen gretig bereid vonden. En hoewel toen de Decamerone van Boccaccio al twee eeuwen bekend was werd het proza van Rabelais als onfatsoenlijk gelaakt door de lezers, die er gretig kennis van namen. En toen reeds, in de Renaissance, sprak men soms smalend van (middeleeuwse) boertigheid van zinlijke lieden.
De man, die in vele opzichten de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd verzinnebeeldt, is inderdaad Rabelais. De reputatie van losbol, die hij geruime tijd genoot, verdient hij zeker niet. Ronsard wijdde aan hem nog een liedje, alsof het een vagebond gold: ‘Indien uit bederf nog iets groeit, dan zal een wijnstok uit de maag en de penis van Rabelais ontstaan, die goede kerel, die dronk zolang als hij leefde.’ Stellig waren zijn boeken geen lectuur voor jonge dames, en het erotisch element is er niet in verborgen noch voorzichtig bemanteld. Hij spreekt de kloeke en open taal van een boertig middeleeuwer, die zich vermeit in faecalische grappen en ook het geslachtelijke bij zijn naam noemt. Pervers is hij echter nooit. En het sublieme wisselt af met het platte. Anderhalve eeuw later zal Labruyère zeggen: ‘Een afschrikwekkende combinatie van een verfijnde en vernuftige moraal met vuil bederf. Waar hij slecht is, gaat hij het ergste verre te buiten, hij bekoort het canalje. Waar hij goed is, stijgt hij tot het verhevene en het uitnemende, hij kan genoten worden door de fijnproevers.’ Wat die ‘sale corruption’ betreft, kan ons oordeel milder zijn. De tijd van Rabelais gebruikte een niet zo gekuiste taal als de Victoriaanse traditie.
Hij moet ongeveer in 1495 geboren zijn, heeft goed en ijverig gestudeerd, is toegetreden tot een geestelijke orde, om dan echter –zonder op te houden, tot de geestelijke stand te behoren– zich te wijden aan de medicijnen. In 1530 wordt hij ingschreven aan de faculteit van Montpellier, maar hij moet dan reeds heel wat van medicijnen weten, want een jaar later is hij dokter aan het grootste ziekenhuis van Lyon, hoewel hij pas in 1537 zijn doctoraat haalt. Hij schrijft geleerde verhandelingen over medicijnen en recht, geeft een populaire almanak uit, die voorspellingen doet, en daaruit groeit dan het verhaal van de reuzen, van Gargantua en Pantagruel. Aanvankelijk amuseert hij zich met dwaze verhalen en zotte invallen; hij geniet van het leven op zijn wijze, als een leek bijna. Een liefdesverhouding, een kind, dat hem niet overleeft. Een roes, naar het schijnt, van levensvreugde en overmoed.
Maar achter dit alles peinst de denker, de geleerde, de man; die verzot is op wetenschap, die hard studeert, die ontzaglijk veel leest. In 1534, 1536 en 1548 maakt hij, als geneesheer van de kardinaal Du Bellay reizen naar Rome. Hij kent natuurlijk Italiaans. In zijn werk komt een hoofdstuk voor waarin Panurge wordt ontdekt, en waarin een passage wordt weergegeven in alle mogelijke Europese talen, ook in het Hollands. Men kan niet aannemen dat hij ze alle kende, en dat hij niets ontleende aan anderen. Maar dat hij enorm veel wist, staat vast. Welnu, een Italiaanse schrijver, Pulci, schijnt hem de idee te hebben gegeven reuzen ten tonele te voeren, omdat hij, Pulci‚ dat in zijn Morgante Maggiore ook had gedaan. Even zeker moet hij Thomas Morus hebben gelezen, en hij noemt ook het rijk der reuzen : Utopia.
In 1540 wordt hij kanunnik van de abdij van St. Maur-les-Fossés‚ ecn sinecure. Maar wanneer in 1546 Etienne Dolet wordt gedood, overvalt hem de vrees voor vervolgingen. Want hij is reeds herhaaldelijk aangeklaagd en zijn boeken zijn veroordeeld en hij dankt aan zijn beschermers dat hij verder met rust is gelaten. Nu vertoeft hij enige tijd in Metz, ontvlucht Frankrijk. Niet voor lang. Wanneer de vervolgingswoede geluwd schijnt, keert hij terug, wordt nog officieel en formeel benoemd tot pastoor van Meudon en sterft in 1553. Een welgesteld geleerd burger, bekleed met geestelijke ambten – en geen verwaarloosde dronkelap. Trouwens, een blik in zijn werk overtuigt ieder daarvan.
Hij is een man van de Renaissance, want hij smeedt de volkstaal tot een rijk gesierd en schitterend werktuig. Een humanist, want hij is een groot kenner van de klassieken. Zijn werk –en vooral het derde boek– wemelt van citaten der oude schrijvers. Hij staat een nieuwe opvoedingsmethode voor, hij bepleit de vrede en wil dat vorsten wijzen zullen zijn. Maar er is ook nog een nagalm van de middeleeuwen in zijn anti-feministische satires, in zijn kritiek op advocaten, monniken, vrouwen en geestelijken, in zijn voorliefde voor winden en voor ‘pissen en poepen’, die doet denken aan wat nog in onze zestiende en zeventiende eeuw voor koddig gold.
2
De verschillende boeken verschijnen (het zijn er vijf) in 1533, 1535, 1546, 1552 en het laatste deel –waarvan wordt betwijfeld of het wel geheel van zijn hand is– postuum, in 1562. De reus Grandgousier zendt zijn zoon, Gargantua, naar Parijs. Aanvankelijk heeft hij twee gouverneurs gehad, die hem volgens de oude wijze hebben opgevoed, dat wil zeggen, hem hebben bedorven. De opmerkingen, die Rabelais zich veroorlooft te richten aan het adres der leraren van de Sorbonne, verraden zijn afkeer van deze Universiteit. Hij vindt alle mogelijke woorden uit om de professoren en de wetenschap van deze instelling aan de kaak te stellen. Volgens hem houden deze opvoeders en hun school van volgelingen er niet van zich te wassen, te kammen, te verschonen of hun lichaam te verzorgen. Inderdaad was het gebrek aan hygiëne tot aan de achttiende eeuw toe ontstellend. Men waste zich nauwelijks, kende geen fatsoenlijke wc’s, droeg smerige kleren, en de huidziekten en andere besmettelijke aandoeningen waren talrijk. Volgens de oude opvoeding nu, zoals Rabelais die voorstelt, leerden de jongens allerlei kattekwaad, ze kenden wel twee honderd kaartspelletjes, waren ongemanierd gulzig en leerden geen beschaving kennen. Inderdaad bestond alles uit het memoriseren. Men leerde uit het hoofd, alsof er nog geen boekdrukkunst bestond – want vóórdien had het geheugenwerk natuurlijk zin gehad bij gebrek aan boeken. Zo bestudeerde men dan de grammatica, een soort barbaars Latijn (aangepast aan de praktijk), fabels met een moraal en theologie. Daarbij werd het disputeren beoefend. Men moest met formules en sluitredenen bepaalde argumenten ontwikkelen, in de juiste vorm. Zo kwam men tot allerlei sofismen (dat de oorlog van Troje nog steeds voortduurt bij voorbeeld) of stelde men zotte problemen, zoals dit: Indien een man een varken vasthoudt met een touw, wordt het varken dan vastgehouden door het touw of door de man? Dat alles om de techniek van het redetwisten te ontwikkelen.
Nu hadden reeds Erasmus (‘Institutio’) Gaguin‚ Lefèvre d’Etaples en anderen een betere opvoedingsmethode voorgestaan, het bestuderen van Latijnse schrijvers (om uit hun werken goed Latijn te leren) zoals Virgilius, Cicero, Plinius. Bovendien wil men –Rabelais ijvert er voor– de lichamelijke opvoeding en het baden niet verwaarlozen, door schermen, paardrijden, balspelen, zwemmen enzovoort, door sport dus, het lijfharden en de gezondheid bevorderen. Tevens: leren door aanschouwing, bij voorbeeld de plantkunde door te wandelen door bos en weide. Hij wil dat de leerling de werkplaatsen zal bezoeken om aldus de ambachten en de techniek te leren kennen, Dit is alles wat Rousseau nog in de achttiende eeuw zal moeten bepleiten en in onze tijd niet door te voeren is. Zo nu, volgens de idealen van Rabelais, voedt een nieuwe gouverneur, Ponocrates, de jonge Gargantua op. Wanneer dae dan weer een zoon heeft, Pantagruel, wil hij hem een soortgelijke opvoeding geven als die van Ponocrates. Doch tevens schrijft hij hem dat hij niet moet verwaarlozen –hoezeer zijn hoofd ook welgevuld moet zijn– de ziel te vormen. Wijsheid treedt niet binnen in een ziel die boosaardig is, en ‘weten zonder geweten betekent de verwoesting der menselijke ziel’. ‘Wees dienstvaardig jegens al uw naasten, en bemin ze als u zelf.’ Een evangelische moraal tenslotte, zuiver en menselijk opgevat.
Het eerste deel van het werk (Het leven van Gargantua) verhaalt hoe deze de klokken rooft uit de Notre Dame, hoe de faculteit ze bij monde van de belachelijke Janotus terug vraagt, hoe de onwijze koning Picrochole het land van Grandgousier binnenvalt. Hoewel deze verzoenend wil optreden, een oorlog wil vermijden en vóór alles redelijk wil zijn, drijft Picrochole naar de oorlog. Met behulp van zijn zoon en van de monnik Jean des Entommcures –die manmoedig zijn klooster heeft verdedigd– weet Grandgousier zijn vijand te verslaan en hij schenkt de monnik Jean als beloning de abdij van Thélème.
In het tweede deel vinden we Pantagruel, de zoon van Gargantua, in Parijs. Hij ontmoet Panurge, een lustig en scherpzinnig man, een soort Tijl Uilenspiegel, die in gebarentaal debatteert met een Engelse theoloog (gebaren, nu eens obsceen, dan weer komisch) liefdesavonturen heeft en ten slotte ten oorlog trekt.
In het derde deel zijn we er getuige van dat Panurge, niet meer in staat zijn lusten te bedwingen, wil trouwen, maar wordt afgeschrikt door de vrees dat zijn vrouw hem zal bedriegen, zal slaan, of hem op andere wijze zal teleurstellen. Vooral de vrees voor ‘cocuage’ bcnauwt hem. Hij besluit dan een vijftiental personen te raadplegen, die hem allen zo zeer antwoorden in orakeltaal, of aarzelend of tegenstrijdig, dat hij besluit, zelf het Orakel te gaan bezoeken van ‘La Dive Bouteille’: Godin Fles, of de Wijn.
Het vierde en vijfde deel verhalen ons de avonturen op deze Odyssee, de eilanden, die ze aandoen, de bewoners die ze er aantreffen: de schijnheiligen; degenen die de Paus hebben beledigd (Papefigues) en die hem vereren (Papimanes); het eiland van Cassade, waar achter het loket Grippeminaud zit, aartshertog der in bont gehulde katten, die leven van roof en corruptie (satire op advocaten en rechters); het ‘Ile sonnante’, waar mensen in vogelgedaanten vertoeven, welk eiland een afschaduwing is van onze samenleving. Deze satire kan Anatole France hebben geinspireerd tot zijn ‘Ile des Pingouins’, en ze is vooral tegen de geestelijkheid gericht. Ten slotte komen ze in het koninkrijk der ‘quinte essence’, waar de tijd gekort wordt met zang en maaltijden, en waar de priesteres van la Dive Bouteille het orakel-woord overbrengt der Godin: Trink-Drink. En terwijl het in de aanvang van het boek heette: het lachen is het wezen des mensen, weerklinkt nu het: drinken, dat is het eigenlijke menselijke. Maar niet als de beesten, neen, bewust, kracht vergaren en blijdschap, wetenschap en wijsheid, het leven inzuigen en ervan genieten.
3
Merkwaardig zijn in dit boek niet alleen de hoofdstukken over de opvoeding, over vredelievende vorsten, die naar het woord van Plato wijzen moeten wezen; de mentaliteit (‘een zekere vrolijkheid van geest, geconfijt met verachting voor toevalligheden’): het doorspekt zijn met citaten, die de geleerdheid van de schrijver tentoonstellen; het beeld van de rechter, die alle vormen van de rechtspraak in acht neemt, maar zijn oordeel laat bepalen door dobbelstenen te werpen; en die toch geen slechter rechter is dan een ander. Doch vooral twee elementen die essentieel zijn.
Het eerste belangrijke is de beschrijving van de abdij, die voor broeder Jean wordt gebouwd, de abdij van Thélème. Hij wil een orde die grondig verschilt van alle andere, en bij voorbeeld ook schone en welopgevoede vrouwen moet toelaten. Het devies is: ‘Doe wat ge wilt’. Kan dan orde heersen door vrijheid? Zeker, maar alleen indien men daartoe is opgevoed. De kleding, de zeden, de gesprekken – alle zijn ze kenmerkend voor wie beantwoorden willen aan de hoofse idealen der Italiaanse Renaissance.
Allen kunnen lezen en schrijven, zingen, muziekinstrumenten bespelen. Vrijheid is hier mogelijk, ‘omdat vrije mensen, welgeboren, goed onderlegd, deel hebbende aan fatsoenlijk gezelschap, van nature een instinct en prikkel hebben die hen drijft tot deugdzame daden en hen aftrekt van de misdaad’. Ziehier het geloof, dat de mens goed geboren is, schuldeloos geschapen, en dat vrijheid orde kan meebrengen, mits slcchts –en dat is een zeer belangrijke voorwaarde, want de massa zal daaraan niet kunnen voldoen– door een uitgezochte opvoeding alle boze invloeden zijn uitgeschakeld.
En dan is van betekenis het derde boek, waarin Panurge verschillende lieden raadpleegt aangaande het huwelijk. De tendens ervan is eigenlijk tegengesteld aan die van het eerste boek, waar de welopgevoede vrouw als ideale kameraad van de man wordt voorgesteld. Hier nu, in dit derde boek, komt steeds weer tot uiting dat men de vrouw niet vertrouwt, omdat ze iets in zich heeft wat de man niet heeft, namelijk een prikkel tot zinlijkheid, waardoor ze nooit bevredigd is, en waardoor niet één man in staat is haar te voldoen. Ze moet derhalve wel gedreven worden tot overspel, de man ‘cocu’ maken. ‘Cocuage’ behoort voor de man tot het wezen van het huwelijk. De raadgevers zijn naar levende modellen getekend. Zo moet Raminagrobis wel Jean Lemaire des Belges zijn. Herr Trippa pseudoniem voor C.Agrippa, Hippothadee voor Lefèvre d’Etaples. En dokter Rondibilis is Rabelais zelf. Volgens hem zijn er vijf middelen om de hartstocht te bedwingen: wijn, zekere kruiden, hard werken, studie… en ‘L’acte vénérien’. Waarop Panurge de laatste oplossing aangewezen acht voor zichzelf, maar alweer… zal zijn vrouw hem niet bedriegen? Natuurlijk ligt de oplossing voor de vraag in hem zelf, niemand kan die beantwoorden dan ieder voor zich. En daarom wordt hij niet wijzer.
We vinden hier dan toch de nagalm van de strijd om de waarde en waardigheid der vrouw in de middeleeuwen. Hoevelen hadden niet hun argumenten tegen de vrouw geput uit werk van Theophrastes en Ovidius (Ars amandi) uit een Latijns geschrift waarin de kleine Mattheus zijn nood klaagt over zijn huwelijk (dat zal het vagevuur zijn, dat God de mens wil doen doorlopen), uit talrijke anekdotes ten koste van de vrouw, uit de bijbel –Eva, de vrouw van Potifar, Dalila, Bethseba, ja, wie werden al niet gekritiseerd!– en uit het tweede deel van de Rozenroman, van de hand van Jean le Meung. Er waren geschriften van Nevizan, Tiraqueau en anderen, die de anti-feministen inspireerden.
Maar daartegenover stonden misschien nog meer verdedigers van vrouwelijk schoon, van echtelijke trouw, van hoffelijkheid jegens de zwakke sexe. De ridderromans van de twaalfde eeuw, waarin de ridder zijn dame dienen moet en voor haar moet lijden –het eerste deel van de Rozenroman– getuigen er van. En in de tijd van Rabelais waren het door Italiaanse idealen en door het platonisme beïnvloede pro-feministische schrijvers die het opnamen voor de vrouw en het huwelijk: Heroet (‘De volmaakte vriendin’), Lefranc (‘Kampioen der dames’), C.Agrippa (‘Over de uitnemendheid van het vrouwelijk geslacht’)‚ Jannequin die protesteerde tegen Rabelais en de ‘waardigheid der vrouw’ verdedigde.
Zeer zeker is de literatuur van de zestiende eeuw, vooral de poëzie, eerder vervuld van bewondering voor de vrouw dan dat ze haar als een wezen van minderwaardig gehalte vernedert. Daarom is het derde boek van Rabelais’ roman des te belangwekkender. Want terwijl het enerzijds de echo weerkaatst van een middeleeuws wantrouwen jegens een kerkelijk instituut als het huwelijk, heeft het anderzijds –zonder de sexuele lusten te miskennen– een soort cultuurpessimisme van veel latere tijden geopenbaard. Arthur Schopenhauer, die overigens veel minder levenslustig was, moet zich hebben vermeid in de stekeligheden inzake de gehuwde vrouw, en de aarzelingen om te trouwen hebben gedeeld. En hoevelen na hem hebben de liefde in vrijheid geprezen ten koste van het bindende huwelijk!
Casanova: Sex als cultuur
1
Het was in het jaar 1755, toen Casanova dertig jaar oud was, dat hij in zijn geboortestad Venetië werd gearresteerd wegens losbandigheid, goddeloosheid en uitoefening van de magie. Na bijna anderhalf jaar van gevangenschap gelukte het hem te ontvluchten uit een van de sterkst bewaakte kerkers van de beruchte Piombi. Deze bijna legendarische daad maakte hem bekend in de landen van Europa, die hij nu zou bezoeken. Hij was officieel de zoon van een acteur en een actrice, ofschoon zijn natuurlijke vader een edelman was, die zich met zijn opvoeding heeft beziggehouden. Hij had theologie gestudeerd, was een beruchte speler en vrouwenverleider, en in verscheidene avonturen had hij een rol gespeeld, die zijn naam (een bedrieglijk pseudoniem) ontsierde. Op zijn zwerftochten door Europa, van Londen tot Istanboel, van Madrid tot Moskou, bleef hij overal verdacht. Toch verkeerde hij met ministers en hovelingen evenzeer als met courtisanes, speculanten en oplichters. Hij is voorgesteld aan een paus, aan drie koningen en een keizerin, nadat hij zich een adellijke titel had laten aanmeten. In Parijs was hij organisator van een staatsloterij; in Holland (waar hij de zeer rijke bankier Hope kende en discussieerde met professor Boerhave) kwam hij zaken doen namens de Franse regering. Hij was diplomaat en spion (volgens hem hetzelfde, op alle ambassades) maar niemand kon ontkennen, dat hij uitmuntte in het valsspelen en het geld aftroggelen van rijke of bijgelovige lieden. Waarin school dan echter het fabelachtige vermogen van deze man, om steeds weer te worden aanvaard in de allerhoogste kringen? In het feit, dat de corruptie, het bijgeloof, de vervalsing en… de ontbinding van de sexuele moraal ook in die milieus waren doorgedrongen, als zulke sociale kwalen er al niet van afkomstig waren.
De verkwisting en de genotzucht, in de achttiende eeuw zonder voorbeeld in de geschiedenis, hadden zovele adellijke families op de rand van het bankroet gebracht, dat ze geen enkel middel schuwden om te proberen, weer aan geld te komen, teneinde hun uitspattingen te kunnen blijven betalen. Niemand was vlekkeloos, en hoevele bedriegers werden dan ook bedrogen! Het was een wilde tijd. De koning van Frankrijk en de keizerin van Oostenrijk hadden alchimisten in hun dienst, aan wie ze miljoenen verschaften om te proberen, uit goedkope grondstoffen goud te maken. Men geloofde aan magie, aan kabbalistiek (een joodse geheimleer, verworden tot het oproepen van geesten, die iemand een tweedejeugd, rijkdom of onsterfelijkheid konden waarborgen) en aan bezweringen. Casanova geloofde niets, maar hij wist alles, en hij kon in dit milieu de kapitalen verwerven, die hij lichtzinnig uitgaf. Hij had ook de reputatie een Don Juan te zijn, die vrouwen bekoorde en mannen nog veel zou kunnen leren, een aanbeveling in de lustlievende hoge kringen.
Toch verklaart dit nog niet genoeg. Als men zijn Mémoires leest (pas in 1960 op betrouwbare wijze uitgegeven) ontdekt men dat Casanova ontzaglijk belezen was, en de meest onconventionele theorieën van de moderne tijd evenzeer kende als die uit de klassieke Oudheid en de Renaissance. Hij geeft een beeld van het leven van de heersende kasten, maar tevens van de wijsgerige verlichting. Het ongeloof was diep doorgedrongen. Er werd veel gefilosofeerd om de genotzucht te rechtvaardigen. En daarbij gebruikte men de opvattingen van de Encyclopedisten, dat de mens recht had op aards geluk en vreugde en genot. Welnu, in zekere zin was Casanova een plagiator van oosterse magie en westerse filosofie, een groot psycholoog, die aan adel en geestelijkheid een alibi verschafte om de gepredikte kerkelijke moraal met voeten te treden.
Daarbij werden vertegenwoordigers van de derde stand, die de reputatie had financieel betrouwbaar te zijn, tot medeplichtigen gemaakt. Ook hun theoretici. In de Franse Encyclopédie, die verscheen van 1751 tot 1772, kwam een artikel voor van de hand van haar hoofdredacteur, Denis Diderot, over de Volupté’, de wellust. Er stond onder andere in, dat iedereen wellustig is, omdat hij zinlijke genoegens bemint, welke aanleg hij van de natuur heeft ontvangen. ‘De natuur heeft gewild, dat de handhaving van het menselijk geslacht en van onszelf een voorwerp zou zijn van genoegen, evenals die menigte van dingen, welke ons omgeven en die voorbestemd zijn om op honderd prettige manieren deze gevoeligheid voor plezier te prikkelen. Maar degenen die ze afwijzen zijn zwartgallige lieden, die men moest opsluiten in een gekkenhuis… Volgens die sombere lieden treffen we nooit genoeg verdriet en smart aan op onze weg. Ze zouden willen dat het leed altijd zou voorafgaan aan de behoefte, en deze zou moeten begeleiden en volgen. God te eren door zich de goede dingen te ontzeggen, die hij heeft geschapen, achten ze een deugd. En ze zien niet in dat God een fout zou hebben gemaakt, als hij prettige dingen zou hebben gemaakt, terwijl het goed zou zijn deze te weigeren.’
Bij de Encyclopedisten was de term naturalisme op verschillende wijzen in zwang. In de trant van Rousseau kon het betekenen, dat men in naam van die natuur haar zuiverheid, haar beweerde goedheid verheerlijkte. Naar het voorbeeld van de markies de Sade echter kon men ook de wreedheid en de agressie in de natuur schetsen, om ze soms in de maatschappij (en althans in de sexuele liefde) te verontschuldigen. Ook Casanova verbaast door de hardheid, waarmee hij over de dood en het lijden van anderen kan spreken. In 1780 had Choderlos de Laclos zijn Liasions dangereuses* gepubliceerd. Casanova was toen waarschijnlijk nog niet begonnen aan het schrijven van zijn Mémoires, die vrij stellig dateren uit de laatste periode van zijn leven, tussen 1785 en 1798. En wat is het thema van Chodeflos? Het is gebaseerd op twee oeinstincten: sexuele begeerte en machtswellust. De hoofdpersoon, Valmont, acht het geen grote overwinning als hij een gewillig jong meisje in de armen kan sluiten. Hij legt er zich op toe, een zeer deugdzame en vrome getrouwde vrouw aan zich te onderwerpen. En hij voert deze verleiding door als een psychologisch geraffineerd opgezette campagne. Het gaat niet om een ruwe verkrachting, maar om het willoos maken van een vrouw, bij wie de hartstochten zodanig zijn opgewekt, dat ze zich uit genegenheid overgeeft. De medeplichtige van Valmont, een markiezin, handelt op hetzelfde plan: men moet iemands geest zodanig beïnvloeden, dat deze meent uit vrije wil te handelen. Men heeft te doen met een soort psychologische oorlogvoering.
Maar hun optreden is ook een uitdaging aan de kerk en het geloof, hoe bezoedeld die dan zelf waren onder het ancien régime. Schrijvers deden weliswaar huichelachtige concessies aan de politieke macht van de kerk, die haar gebrek aan moreel prestige trachtte goed te maken door de overheid aan te manen, zware straffen uit te spreken jegens hen, die de kerk kritiseerden of haar onmacht illustreerden, of ze gelijk hadden of niet. Choderlos de Laclos is voorzichtig, en laat degenen, die betrokken zijn bij de beschreven samenzwering, in zijn roman straffen: ze hebben de godsdienst uitgedaagd en dit zou niet zonder kwade gevolgen mogen blijven. Overigens is niet de afloop (hoe onwezenlijk ook) van betekenis, maar de strekking van de roman, zoals André Malraux in een spitsvondige inleiding heeft gezegd: er is hier sprake van een ‘erotisering van de wil’, een gericht zijn op een object van sexueel verlangen, dat veroverd moet worden. Het verstand speelt daarbij een veel grotere rol dan het geweten. En de godsdienst kan beter worden uitgeschakeld.
Ziedaar dan de sfeer, waarin Casanova heeft gewerkt. De verhalen die hij herinneringen heeft genoemd en die dit ten dele ook zijn, bevatten allerlei wijsgerige, theologische en psychologische beschouwingen, die hem stellig niet exclusief toebehoren. In Venetië, zo zegt hij, heeft een meisje contact met hem gezocht, dat door haar ouders was opgesloten in een klooster, omdat ze gescheiden moest worden van haar minnaar. Ze is er echter in geslaagd medeplichtigen te vinden, die haar toestaan op gezette tijden –en het meest ‘s nachts– een ambassadeur te ontmoeten van wie ze de minnares is geworden. Daarna heeft ze zelf Casanova verleid, op wie ze werkelijk verliefd is. Om de ontluistering van de kloosterzeden volkomen te maken zegt het verhaal, dat de quasi-non een lesbische verhouding heeft met een kloosterzuster, die op haar beurt ook weer de geliefde is van Casanova. Deze onderhoudt met de twee jonge vrouwen een onwettige ’mariage à trois’, maar dan ook ‘in natura’. Als literair genre was het zeer in de mode. Bij Casanova is alles mogelijk, maar aan het monogame wettelijke huwelijk wordt geen aandacht geschonken. Er is betaalde en onbetaalde sexualiteit; lesbisch en homosexueel; de paring kan plaats vinden tussen twee wezens, drie of meerdere, tot aan de erkende orgie; de geslachtelijke gemeenschap kan oraal zijn, dus leiden tot fellatio (het zuigen van het manlijk lid) en cunnilingus (het likken van vulva en vagina) zelfs tot het kussen van de anus; anale sex komt normaal voor, tussen homosexuelen of man en vrouw. De verkrachtingen zijn ook van al deze typen. Casanova leert een groot aantal ‘standen’ of ‘variaties’, die hun eigen namen hebben. Ze behoeven niet beschreven te worden, want ze zijn door vele moderne publikaties volkomen bekend. De uiterste verfijningen van de Kama Soetra zal men er niet in terug vinden, ook al zou Casanova uitvoeriger en duidelijker zijn geweest in het verklaren van zijn ‘variaties’. Opgemerkt moet worden dat men de condooms reeds in een veel betere uitvoering kende dan in de zeventiende eeuw, en Casanova heeft er zelfs een versje aan gewijd.
Er wordt steeds in de verhalen en de gesprekken zwaar gefilosofeerd. De held heeft bijvoorbeeld een geheime ontmoeting met zijn non tijdens de vasten. Ze trekt sterk in twijfel of God gewild zou hebben dat de mens zich van geneugten zou onthouden. ‘Is het niet grappig dat er een tijd zou zijn, waarin God wil dat we ons vermaken en een andere, waarin wij hem slechts kunnen behagen door ons te onthouden? Hoe kan een bepaalde datum iets voor de Godheid betekenen? Ik begrijp ook niet, welke invloed de handeling van eer; schepsel kan hebben op de Schepper, die volgens mijn rede onafhankelijk is van de mensen… Kan men zich voorstellen dat God met de vasten bedroefd zou zijn?’ Maar deze verdediging van het zinlijk genot bevat ook in twee zinnen een uitdaging aan het goddelijk gezag. ‘Indien God de mens heeft geschapen met het vermogen, hem te trotseren, dan lijkt het mij dat de mens gelijk zou hebben alles te doen om dat vermogen te gebruiken en om te verrichten, wat hem verboden zou zijn.’
Deze filosofie van de rebellie tegen God was gangbaar. Men vindt vooral de auteur zelf terug (maar toch altijd wel als kind van zijn tijd) in de redenering, dat een behoefte pas een genot kan worden, als de geest er deel aan heeft. De mensen hebben met de dieren gemeen dat ze zich voeden, voortplanten en tegen vijanden verdedigen moeten. Als dieren zulke behoeften bevredigen kunnen ze wellicht uitdrukking geven aan voldaanheid‚ maar nog niet aan het ondervinden van genot. ‘Alleen de mens is bij machte, het ware genoegen te kennen, want hij is met rede begaafd. Hij kan voorzien, zoeken, scheppen; en er over napraten, als hij er van heeft genoten… De mens verkeert in dezelfde situatie als de dieren, als hij zich aan de drie geneugten overgeeft, zonder dat zijn rede daar bij betrokken is. Wanneer onze geest er zich in mengt worden die drie voldaanheden: plezier, genoegen en genot, een onverklaarbaar gevoel dat ons doet smaken hetgeen we geluk noemen, en dat we niet kunnen omschrijven, hoewel we het beleven. De wellustige mens, die redeneert, veracht de gulzigheid, de sexuele tuchteloosheid en de ruwe wraak, die afhangen van een eerste opwelling van drift. Hij is kieskeurig in het eten. Hij wordt verliefd, maar hij wil het voorwerp van zijn liefde slechts bezitten, als hij er zeker van is door haar bemind te worden. En als hij beledigd is, dan weet hij, hoe hij zich moet wreken, namelijk na koelbloedig de middelen van zijn wraak zo te hebben gecombineerd, dat ze beter geschikt zijn om hem genoegen te verschaffen. Dat is misschien des te wreder, maar hij troost zich er mee, dat hij tenminste met rede heeft gehandeld.’
De auteur laat een van zijn geliefden zeggen dat ze in haar boekerij ‘alles heeft wat men heeft geschreven tegen de godsdienst, en alles wat de meest genotzuchtige auteurs hebben geschreven over de genoegens.’ Nu is Casanova meestal hoofs in de keuze van zijn woorden, en hij gebruikt noch schuttingtaal noch directe termen voor geslachtsdelen in de conversatie, zoals hij die heeft weergegeven. Veel heeft hij ontleend aan zijn landgenoot Pietro Aretino (gestorven in 1556) een vriend van edellieden, verscheidene kardinalen en pausen, een auteur van schotschriften en lasterlijke aanvallen, een berucht pleger van chantage ook, die tevens ‘wulpse sonnetten’ en erotische handleidingen heeft geschreven. Aretino was in zoverre een voorloper van Casanova, dat hij zich op soortgelijke terreinen bewoog: diplomatie, spionage‚ schelmenstreken, uitbuiten van bijgeloof, anticlericale activiteiten en sex in alle vormen.
De lezing van de Mémoires van Casanova geeft de indruk, dat weliswaar veel door hemzelf is beleefd, maar dat hij daarnaast een letterkundig genre heeft beoefend dat zeer in zwang was in de kringen waarin hij verkeerde. Hij had weinig last van morele remmingen, maar was ook weer geen vulgaire avonturier. Hij kende geen sociale idealen en streefde vooral naar het vermeerderen van individuele lustgevoelens. Maar zijn geschriften zijn wel kenmerkend voor denkbeelden en zeden van leidende kringen uit de achttiende eeuw.
3
Zoals gezegd heeft hij in Venetië, waar hij in de kerker terecht kwam, zijn avonturen beleefd met de geenszins kuise zusters uit een klooster. Zijn meest begeerde geliefde, die de maîtresse is van een ambassadeur, vertelt hem dat ze hem wil ontmoeten in een woning, waarin een geheime ligplaats is aangebracht voor iemand, die door verborgen kijkgaten het sexuele spel kan volgen van twee of meer minnenden. Natuurlijk is het de bedoeling dat de ‘voyeur’ zelf aldus tot een orgasme komt en dat de parende geliefden er van houden, op te treden als ‘exhibitionisten’. Ze vraagt Casanova die rol te vervullen en deze stemt daarin toe. Ze zegt hem, dat de kijker (haar ambassadeur) ook kan horen, wat er gezegd wordt, maar dat zulks geen risico oplevert, want gelovig is hij niet en priesters behoeft men niet te sparen, terwijl erotische anekdoten, die trouwens ook de wellust kunnen opwekken, welkom zijn. Het gaat om een oudejaarsnacht die aldus doorgebracht zou moeten worden. Casanova is er zeker van, dat de ‘voyeur’ hun genot zal delen. Toch heeft hij wel een bedenking. ‘Het kan gebeuren dat hij, als hij ons bezig ziet, uitzinnig kan worden, en óf de benen zal nemen, óf zich genoodzaakt zal zien uit zijn schuilplaats te komen, en zich aan mijn voeten te werpen om me te smeken je af te staan aan het geweld van zijn hartstochten, gezien de noodzaak waarin hij zich zal bevinden om het vuur te bedwingen, dat ons gedartel zal hebben ontstoken in zijn ziel. Als dat gebeurt, zal ik lachen, en ik zal je aan hem afstaan. Maar ik zal dan weggaan, want ik voel dat ik me niet rustig zou kunnen houden als toeschouwer van hetgeen een ander met jou zou doen…’
De auteur vertelt dan, dat hij voor de ontmoeting zes eieren heeft gegeten, voor zes ejaculaties binnen de tijd van de oudejaarsnacht van het jaar 1744. Zijn penis (nu eens ‘clou’ genaamd, dan ‘polisson’, dus ‘uitstekende spijker’ of ‘kwajongen’) is stijf, gedekt door een ‘manchon’ (een ‘kousje’ of condoom) dat hij echter spoedig wegwerpt. ‘Ik heb haar toen opgetild, ze hield me vast bij de schouders om minder zwaar op me te drukken, en nadat ik het condoom heb laten vallen, heb ik haar onder de dijen gegrepen, waarna zij zich op mijn spijker heeft gezet. Maar nadat ik zo met haar een kleine wandeling door de kamer heb gemaakt begon ik te vrezen voor een zaaduitstorting. Ik heb haar op het kleed gezet, en daarna ben ik zelf gaan zitten. Ik heb haar toen op me geplaatst en zij was zo vriendelijk, met haar mooie hand het werk te voltooien, door in de holte ervan het wit van het eerste ei op te vangen.’ Ze waste het sperma af en liet hem de hand honderd maal kussen. ‘Er blijven er nu nog vijf,’ zei ze.
Na gerust en gegeten te hebben kwam als nagerecht (of voorgerecht voor de nieuwe paring) een schotel oesters. ‘Toen we punch hadden gemaakt vermaakten we ons er mee, oesters te eten door ze uit te ruilen, terwijl we ze reeds in onze mond hadden. Ze bood me op haar tong haar oester aan, terwijl ik haar de mijne in de mond deed glijden. Er is geen wellustiger, geiler spel tussen twee geliefden. Het is zelfs komiek, en het grappige ervan bederft er niets aan, want het lachen is voor de gelukkigen. Wat een saus, die van een oester welke ik inzuig uit de mond van het wezen dat ik aanbid! Die saus is haar speeksel. Het is onmogelijk dat de kracht der liefde niet groeit als ik in de oester bijt en haar inslik.’ Vervolgens hebben beiden zich ontkleed (hij met een tulband op het hoofd, om de sultan te spelen!) en daarna voor de vriend-voyeur een uur lang een verlengde coïtus opgevoerd. Opdat de toeschouwer de geslachtsdelen goed zou kunnen zien heeft Casanova een kussen gelegd onder haar stuitje en het dijbeen in de hoogte gelicht naar de kant van de kijker: dit belemmerde het gezicht dus niet op zijn penis en haar vulva. Na een afwassing en herstel van krachten gingen ze, de armen om elkaar, voor een hoge spiegel staan om elkaar op te winden, te strelen, te kussen en (staande) te bekennen. Daarna volgden de fellatio en de cunnilingus, aldus beschreven: ‘Ik heb haar “l’arbre droit” laten maken en in deze houding heb ik haar opgetild, om op haar “cabinet de l’amour” [haar vagina] met mijn lippen te zuigen. Ik kon dat niet anders bereiken, als ik haar tegelijk in staat wilde stellen op haar beurt mijn wapen in de mond te nemen dat haar dodelijk wendde, zonder haar van het leven te beroven.’ Men moet wel denken aan een soort ‘negen-en-zestig’, maar dan zo dat hij achter haar stond, zijn hoofd tussen haar opgetilde billen, terwijl zij voorover hing en zo met haar lippen zijn penis kuste. Een stukje acrobatiek voor de wellustige kijker, die dan ook later wel onder de indruk bleek. Men kan zich nauwelijks verbeelden wat er allemaal mogelijk was in het latere spel van twee meisjes met één man. Casanova liet eerst de twee vrouwen lesbisch spelen, maar toen hij zijn begeerte niet meer kon bedwingen, wierp hij zich op haar om in de schoot van één van de twee binnen een minuut tot een orgasme te komen.
Een van zijn vermaardste schelmenstreken is het daverende en mateloze bedrog geweest van Madame d’Urfé. De markiezin was ervan overtuigd dat Casanova contacten had met geheime geesten, die iemand onsterfelijk konden maken. Maar dat voorrecht was voorbehouden aan mannen. Casanova zei haar, na haar veel geld te hebben afgetroggeld, dat zij een zoon moest baren, dan zou zij zelf terstond sterven, in de knaap herrijzen en onsterfelijk zijn. Hij had de rol van verwekker voorbehouden aan een ander, want de markiezin was over de zestig. Ze vertrouwde deze bevruchting echter alleen aan Casanova zelf toe, die zich vergeefs inspande, maar haar drie-en-een half miljoen francs afhandig heeft gemaakt. Het verhaal dat hij zelf er van geeft is terecht ongeloofwaardig en surrealistisch genoemd, maar het schijnt in Marseille geverifieerd te zijn. De bedrieger heeft een van zijn minnaressen in de arm genomen, Marcoline, ‘doorkneed in wellust’, die, zelfontkleed de markiezin in het bad zal wassen en boenen. Dan zal Casanova komen, zich ook ontkleden‚ om met de markiezin te paren. Maar de opwinding daartoe zal hem ontbreken, en Marcoline zal daar voor moeten zorgen. Ze zal zo gaan staan, dat Casanova haar naakte lichaam goed kan zien en haar zal begeren. ‘Dat is niet alles, mijn heerlijke vriendin. Als ik de eerste keer op de markiezin zal hebben gelegen, en haar weer zal hebben losgelaten, moet je met je tedere handen haar geslachtsdelen wassen, en dan moet je ze afwissen met een stuk fijn batist dat je binnen je bereik zult vinden. Je zult bij mij hetzelfde doen, en proberen me op te winden. Dan zal ik opnieuw de markiezin omhelzen, en vervolgens moet je ons dezelfde afwassingen geven. En als je klaar zult zijn, moet je haar kussen, en vervolgens ook mij, en je moet met je Venuskussen mijn instrument bedekken, dat het offer zal moeten volbrengen. Als ik weer tot mijn zinnen zal zijn gekomen zal ik de markiezin een derde keer binnendringen en terwijl deze laatste worsteling plaats vindt moet je ons hevig liefkozen totdat ik klaar zal zijn gekomen. Dan zul je ons tenslotte een derde afwassing geven, jezelf aankleden, en na aangenomen te hebben wat ze je zal geven zul je hier terugkomen, waar ik me een uur later bij je zal voegen.’ Dan zullen ze samen lekker eten en paren.
Aldus het verhaal van Casanova zelf. De markiezin heeft op de dag en het uur die aangeduid zijn door een orakel een kist met goudstukken en edelstenen moeten offeren. Met een overvloed van oosterse riten en toverspreuken wordt de oude dame in de waan gebracht dat ze bevrucht zal worden (ver over de zestig!) door een vlees geworden geest, die in werkelijkheid niet eens bij machte is haar drie maal te bekennen, en met behulp van de opwindende Marcoline alleen de paringen kon nabootsen, overigens met krampachtige stoten en omhelzingen en angstwekkende kreten.
4
Als het er op aankwam kende Casanova geen gewetensbezwaren. In het geval van markiezin d’Utfé heeft hij gezegd: ‘Haar hersenschim heeft haar enige tijd gelukkig gemaakt, en ongetwijfeld zal de terugkeer tot de waarheid haar ongelukkig gemaakt hebben… Ik geloof niet dat men arme stervelingen de illusies moet ontnemen die hun enig geluk verschaffen.’ Maar het geld dan, dat hun ontnomen werd? ‘Dat geld was toch bestemd voor dwaasheden. Ik heb de bestemming ervan niet veranderd door het te doen dienen voor mijn eigen dwaasheden.’ Hij is zelf misschien evenveel malen bedrogen, als hij anderen heeft misbruikt. Zijn zucht naar lustgevoelens, afgezien van het vaak ziekelijke karakter daarvan, ging samen met een pessimistische opvatting van de werkelijkheid. Hij vond zijn eigen wellust ook een illusie. Zijn ongeloof aan God had geen verband gehouden met geloof aan de mens. Nadat hij zeer velen had ge-exploiteerd, en zelf was opgebruikt, werd hij weggeworpen als een uitgeknepen citroen. De graaf van Waldstein, ‘libertijn’ en vrijmetselaar, ontfermde zich tenslotte over hem, door hem tot bibliothecaris te benoemen van zijn kasteel van Dux, in Bohemen. De ‘held der vrouwen’ slijt er in afhankelijkheid zijn laatste jaren, van 1785 tot aan zijn dood in 1798, en schrijft er zijn Memoires, waarin hij zich troost over zijn val. De Franse revolutie en de opkomst van Napoleon betekenen voor hem niets meer. Zijn rol is uitgespeeld. Maar ook voordien heeft hij tot zichzelf gezegd, dat het leven een oorlog was zonder bestand, en dat het een duurzame mobilisatie eiste van alle krachten. Als een eenzame wolf heeft hij getracht aan zijn lustbehoeften te voldoen, en zijn niet geringe geestvermogens in dienst gesteld van dit zeer voorbijgaande doel: de instandhouding van zijn leven. Onsterfelijk waren echter zijn herinneringen.
Ons onkuis vaderlands verleden
1
‘Een regering als de onze, die een boek als Ik Jan Cremer heeft toegelaten en niet als aanstotelijk voor de eerbaarheid –met toepassing van de desbetreffende strafwetsbepaling– in beslag heeft doen nemen, verdient eenvoudig weggejaagd te worden… Een maatschappij die ons steeds weer confronteert met de deformatie van Gods werk, met het zinloze protest van de mensen dat er altijd is geweest tegen God, met wat ik indirect het werk van de duivel zou willen noemen, zo’n maatschappij is tot verderf gedoemd.’ Aldus sprak op 26 februari 1965 de burgemeester van Gorinchem, mr. L.R.J.Ridder van Rappard, bij de opening van een tentoonstelling in zijn stad. Daar zou hij op 30 maart 1965 nog een verhandeling publiceren waarin hij zei dat de overheid tot taak heeft het ‘misleidende’ werk van ‘kunstnozems’ in het oog te houden en zo mogelijk tegen te gaan. ‘Handhaving van de openbare orde impliceert handhaving van de openbare zedelijke orde, zoals deze in het volksbewustzijn door een van ouders op kinderen doorgegeven boodschap van eeuwigheidswaarde wordt meegedragen en gecultiveerd.’
De argeloze hoorder of lezer van de citaten hierboven moet wel concluderen dat ons calvinistisch voorgeslacht strenge normen van puriteinse zeden heeft vastgesteld en dat de overheid die handhaafde. Dit nu is te enen male onwaar voor de periode dat het calvinisme –eenmaal gevestigd in de zeventiende en achttiende eeuw– de officiële godsdienst was van de Republiek der Verenigde Nederlanden. In Genève oefende Calvijn in de zestiende eeuw inderdaad een dictatuur uit, indien men niet moet spreken van een sexueel-vijandige en van levenslust afkerige terreur. En in diezelfde eeuw hebben zijn nazaten in ons land niets nagelaten om bij het vestigen van de nieuwe orde voorschriften door te voeren die de zinnelijkheid en de begeerte naar genot zoveel mogelijk zouden onderdrukken. De behoefte aan machtsvorming gaat dikwijls gepaard met pogingen om te ‘sublimeren’, wat in dit geval wil zeggen dat de sexuele drift moet worden omgezet in machtsdrift. Ons voorgeslacht heeft er afstotende vormen van huichelarij, aanbidding van het geld en morele hardheid mede aan te wijten. Maar nadat het regime eenmaal was gevestigd, braken zinnelijkheid en wellust, zij het verminkt en zelden gecultiveerd, op gewoonlijk platte manier door.
Met name in de tweede helft van de achttiende eeuw had de Republiek de reputatie een soort Sodom te zijn, in vergelijking waarmee de huidige Walletjes een fatsoenlijke tak van nijverheid vormen. De zedenschilderingen van die tijd –niet het minst in beschrijvingen van vreemdelingen, zoals Casanova– onthullen niet alleen weerzinwekkende armoede bij ongeletterde massa’s, drankmisbruik (ook van vrouwen), omkoperij en willekeur, maar tevens sexuele zeden die spotten met de officiële moraal. Patroons misbruiken herhaaldelijk dienstmeisjes, getrouwde vrouwen zijn met vreemde mannen de cliënten van huizen waar ‘rendezvous’ wordt geboden. Daarvoor waren er herbergen met ‘chambres séparées’, en wafelbakkerijen die (evenals de kermis-kramen) afgesloten vertrekken voor elk paar hadden. Ontstellend was de gewone prostitutie, op straat, langs de bermen, in herbergen en bordelen. En wat deed de overheid? Haar dienaren profiteerden ervan.
In deze tijd bloeide een naturalistische, ‘zwarte’ literatuur, die de latere romans van Zola. in de schaduw stelde. Zij was geïnspireerd door tal van buitenlandse voorbeelden, zoals de Spaanse schelmenromans, de Italiaanse obscene verhalen en verzen –naar de traditie van Aretino, die ook een goede bekende moet zijn geweest van Casanova– en de Franse libertijnse ‘contes’. Zij zijn echter niet ‘hoofs’, maar ‘plat’, dat wil zeggen veeleer in de trant van Jan Cremer dan in die van Casanova. Deze laatste heeft een keurig taalgebruik, hij noemt de geslachtsdelen en de vele variaties van de sexuele daad met duidelijke maar eigenlijk overdrachtelijke namen. Zulk een cultuur is aan onze vaderlandse kroniekschrijvers zelden eigen.
Verfijnd schijnt ook de beoefening der sexualiteit niet te zijn geweest: een verhandeling als de Kama Soetra zou volkomen vreemd zijn geweest aan de Hollandse sfeer.
Een van zulke zedenschilderingen is herdrukt en grotendeels in onze spelling overgebracht: De ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer. (H.J. Paris, Amsterdam) De autobiografie, al of niet authentiek, geeft een goed beeld van onze achttiende eeuw. Wat het letterkundige genre aangaat moet de auteur wel zijn beïnvloed door de reeds genoemde buitenlandse voorbeelden. Realistisch worden drankmisbruik, corruptie, kwakzalverij, hoererij, overspel en dergelijke ‘deformaties van Gods werk’ onverbloemd aan de kaak gesteld. De sociale kritiek is bitter, het anticlericalisme duidelijk, anti-joodse gevoelens en anti-feminisme komen erin tot uiting. Men kan gerust spreken van de ontluistering van een mythe omtrent de christelijke deugdzaamheid van onze voorouders. Ironie en humor ontbreken niet, hoewel het lachwekkende eerder een produkt is van sarcasme.
Een puritein uit de achttiende eeuw heeft toen misschien ook wel getoornd tegen zulke publikaties. Maar van enig verbod van de zijde der overheid is niets bekend. Evenmin was dit het geval geweest met een uitgave in vier deeltjes (pocketboeken die volgens de uitgever ‘in een bequamer bandje vallen en beter in de zak dienen’) met Koddige en ernstige opschriften, te Amsterdam gedrukt bij Jeroen Jeroensz in 1709. In gebrekkige stijl en rijmpjes wordt hier volkswijsheid aan de man gebracht, aangetroffen op luifels, winkelramen, wagens, glazen, uithangborden, tabaksdozen en dergelijke. Preutsheid was er vreemd aan. In het exemplaar dat ik raadpleegde heeft later (waarschijnlijk in de negentiende eeuw) iemand getracht allerlei sexuele passages met inkt te bedekken. Na hem is het een nieuwsgierige bezitter gelukt verscheidene daarvan weer aan het licht te brengen, zij het ten koste van bruine vlekken.
Aan de schuttingwoorden die verband houden met urine en ontlasting, de faecalische versjes, de ontboezemingen van een ‘secrcet’ over aanzien en activiteit van der mensen achterwerk, heeft niemand zich gestoten. In dit genre biedt de modernste naturalistische letterkunde een bleke imitatie. Het ‘geduldige kakhuis, zetel van het menselijk bakhuis’, zit vol woordspelingen, zoals: ‘Maar of je kakt of schijt, ik heb de schijt daarvan.’ Uitermate populair zijn scheten of veesten, zoals in het werk van Rabelais. Op een schildwachthuisje las men: ‘Toen van nagt hier op wagt Jan Losgat een scheet gaf, de schildwagt royaal riep: corporaal, neemt deze man het woort af.’ Op het sccreet van een boekdrukker: ‘De een drukt met profijt, en d’ander wert het met drukken quijt.’ Een leerjongen ziet zijn gehate patroon in het gat van de deur staan en roept: ‘Had ik zo een meester in mijn gat, ik scheet hem in het vuilnisvat.’ Aan dergelijke opschriften, vooral als zij geïllustreerd waren, hadden de nazaten van Cats, Brueghel en Jan Steen een onmetelijk plezier.
Een tweede categorie heeft betrekking op sociale misstanden en misdrijven. Men is voor of tegen de Oranjes, betreurt of billijkt (nog na zoveel jaren) de moord op de gebroeders De Witt. Wij citeren verder enige oordelen: ‘Mijn voorhuis is vol spek, en ’t varken voor de deur: menig jonker is een gek, menig varken een sinjeur… Wij broeyen in geen koninkrijk, maar in een vrije republijk, om aan den mensch te toonen, dat in de regte middelmaat veel meer heil en kunst bestaat als in de goude troonen… ’t Gaat zus of zo te werk, de kroeg is altijd nader als de kerk… Hier leit begraven Floor, apteker en doctoor, in gierigheyd en woeker en vont men nooit geen kloeker… Gelijk de vinken zitten te quinken in het velt, zoo staan de papen ook te gapen naar het gelt… Geen zo vreemd’ of vuyle daad of zij heeft haar advocaat… Hier in der aarde bij de sware mollen leid een ontfanger van verscheide tollen: is de ziel in den hemel zo is alleding wel, want daar waren er veel die hem wenschten in de hel… Den hemel wint men door gewelt of is te koop door kragt van gelt… Den Haag is een verduivelt nest, elkeen hoereert of steelt om ‘t best… De gunst van ’t Hof zeer ligt verkeert, want ’t waait er zo de prins begeert.’
2
Overvlocdiger evenwel zijn de opschriften die betrekking hebben op vrouwen, het huwelijk, het sexuele leven. De versjes zijn meestal ‘schuin’, zij hebben een dubbele betekenis. Soms worden weliswaar geslachtsdelen met name (en plat) genoemd, en zij zijn dan meer geschikt om in een moderne roman dan in een artikel te worden opgenomen.
Meestal echter bewijzen de auteurs dat zij de erotische symboliek lang vóór Freud hadden ontdekt en toegepast. Het thans zo ‘populaire’ woord voor de geslachtsgemecnschap (neuken, dat eigenlijk duwen betekent en in die zin ook in Vlaanderen wordt gebruikt) komt zelden voor. Wel: naayen, rijden of berijden, vogelen, veugelen, pijp roken, schieten, vissen, hengelen. Voorwerpen die de vrouwelijke sexe aanduiden zijn onder andere: een geopende mossel, een koffieboon, een mond. Zinnebeelden van manlijkheid zijn: neus, pijp, spies, kaars, zaad, zak (het kerkezakje met de lange steel!) terwijl allerlei onfijne grapjes worden uitgehaald met woorden als kloten (ballen), bruidsschat en bruidsgat. In een kwade reuk stonden strijksters en stijfsters, blijkbaar overdrachtelijke namen voor prostituées.
Op tabaksdozen vond men dubbelzinnige afbeeldingen, bijvoorbeeld van een heer met een vis en een dame met een vogeltje of een mossel, en verklarende rijmpjes. Soms een oosters tabaksblad en een pijp, en dan: ‘Juffrouw, dat is een oriëntaaltje, niet? Ja, heer den toeback is goet maar jou pijp en deugt niet.’ Een oud volksgeloof wordt aldus weergegeven: ‘De man toont aan de neus, zo ook de mond aan ’t wijf, hoe d’een en d’ander is gestelt aan ’t onderlijf.’
Het antifeminisme openbaart zich als wantrouwen in de kuisheid der vrouwen (de kuise Suzanna’s bestaan niet meer) en in aanbevelingen om vrouwen die de broek aan hebben, dat kledingstuk uit te trekken. Of aldus: ‘Hoe kan een jonge vrouw een out man zoo bedriegen, een ander maakt het kint en hij moet zitten wiegen.’ Van soortgelijke aard: ‘Jans wijf die is de stad van Troyen zeer gelijk, zij wordt geduriglijk bestormt van arm en rijk, cnkan nauw rust bekomen, maar wordt altans doorkragt van mans als Troyen ingenomen.’ Een uithangbord van een herberg dit: de Wildeman heette: ‘Als de wildeman zijn spies op heeft, staat het heele vrouwenbosch en beeft; vreest daarom niet, o vogelaar noch jager, maar neemt alles waar, gelijk ik die ’s morgens vroeg en ’s avonds laat ontsluit mijn kroeg, voor tinkelbroers van ’t edel nat en snuffelaers van Venus’ schat.’ Een geheim bordeel was hieraan kenbaar: ‘Hier stijft men, hier strijkt men, hier leyt men vlak om gelt.’
Talloos zijn de dubbelzinnigheden in verband met paardrijden. Bijna lieflijk is daarentegen het luifelschrift van een zaadverkoper: ‘Hier verkoopt men veelderlei zaat, om in de aarde te zaaycn daar vrugt uit ontstaat tot onderhoud voor ’t menschelijke leven. Doch ’t best zal ik mijn wijf zelf in haar tuintje geven.’
Indien men deze ‘volksliteratuur’ uit de achttiende eeuw overziet, vraagt men zich af wat voor nieuws het hedendaagse realisme biedt, met zijn faecalische en erotische toespelingen of platheden. Maar onze voorouders schreeuwden toen niet meer (of nog niet) om censuur. Men verkeerde in het eindstadium van een civilisatie die steeds wufter was geworden. Niet de Franse tijd, de nieuwe burgerlijke discipline en het calvinistische Reveil‚ trad echter in de negentiende eeuw opnieuw het puritanisme naar voren. Geleidelijk vindt dan de verburgerlijking plaats, althans in de taal, nadat de derde stand zijn normen heeft weten door te voeren.
Zowel de calvinistische als de Franse revolutie (van de zestiende en het einde der achttiende eeuw) heeft geleid tot fatsoens-opvattingen, die in een later stadium hun kracht begonnen te verliezen. Is eenmaal een regime grondig gevestigd, dan begint ook geleidelijk zijn tucht te verminderen doordat het teleurstelt en allerlei onlustgevoelens verwekt, die zich driftmatig openbaren.
De verschijnselen waartegen mr. Ridder van Rappard zo toornde zijn vrij normale symptomen van zulk een crisis, zulk een uitdaging aan een cultuurpatroon dat velen onbevredigd laat. Er is geen reden dan om censuur en ingrijpen der overheid te roepen, en nog minder om het te doen voorkomen alsof ‘eeuwigheidswaarden’ van een voorgeslacht hiermee worden afgebroken. Ook die zogenaamd calvinistische voorvaderen hebben hun Jan Cremers gekend bij de vleet.
Sade’s sombere genotzucht
1
‘In Parijs geboren temidden van weelde en overdaad nam ik, zodra ik in staat was te denken, aan, dat natuur en voorspoed de handen hadden aaneengeslagen om mij met zegeningen te overladen. Ik geloofde dat, omdat het mij was voorgehouden en dat geloof maakte me hooghartig, heerszuchtig en zelfgenoegzaam. Het kwam me voor dat de hele schepping mijn grillen behoorde toe te juichen.’ Zo schreef veel later, gekerkerd in de Bastille, Donatien Alphonse Franqois Marquis de Sade, geboren in 1740 uit een zeer rijk en voornaam adellijk geslacht. Zocht hij in zijn afkomst een verontschuldiging voor zijn teugelloosheid? Hij leerde de uitspattingen kennen, die in de achttiende eeuw jonge edellieden, die tevens officier waren, mochten genieten: omgang met prostituées; paring via de vagina; of ‘tegennatuurlijk’, dat wil zeggen anaal; of door middel van de mond, dus oraal. Homosexuele opwinding om eveneens tot orgasme te komen. Daarbij kwam echter ook het stimulerende geweld, slaan, toebrengen van kleine maar bloedige verwondingen. Aan zulke folteringen zou de naam van Sade later het meest verbonden zijn.
Op Paaszondag Van het jaar 1768 wandelde de markies, die vijf jaar gehuwd was en al herhaaldelijk wegens ‘sexuele excessen’ was gevangengezet, door Parijs toen hij een onaantrekkelijke naaister ontmoette, Rose Keller, die bereid was hem te vergezellen. Ze moet wel begrepen hebben dat het niet ging om de gewone soort van naaiwerk, toen ze hem in een rijtuig begeleidde naar Arcueil. In een geheimzinnig huis, waarin zich ook een bediende en twee prostituées bevonden, moest Rose zich ontkleden, voorover gaan liggen op een bed, aan handen en voeten worden vastgebonden om met zwepen te worden afgeranseld. Toen ze luid begon te schreeuwen dreigde Sade haar te doden. Hij gaf haar tabletten, smeerde zalf op haar wonden en zette de kastijding verder door. Tenslotte slaakte hij enige wilde kreten, brulde –teken van het beleven van een orgasme– en staakte daarna de foltering. Hij beloofde Rose naar huis terug te zullen brengen en haar te belonen. Maar bevreesd voor nieuwe geselingen wist ze het huis te ontvluchten en een aanklacht tegen de markies in te dienen. De zaak verwekte veel schandaal, maar de edelman werd van rechtsvervolging ontslagen. Wel bracht hij zekere tijd door in een van zijn kastelen zonder verlof te hebben, dat te verlaten, en met een kleine boete en een schadevergoeding voor Rose Keller was hij weer vrij man.
Herhaaldelijk deden geruchten de ronde over orgiën van naakte mannen en meisjes, waarbij alles geoorloofd was, totdat in 1772 de markies met zijn bediende Latour opdook in Marseille. Er werden vier hoeren gevonden om het paar te bezoeken in hun kamers in een herberg. De eerste werd, terwijl ze voorover lag, met een wandelstok afgeranseld, waarna Sade met Latour wederzijdse masturbatie pleegden. Daarna verzocht de markies hen toe te staan, anaal verkeer te hebben met de prostituée. Toen ze weigerde ‘omdat daarop de doodstraf stond’ liet Sade zich door haar kastijden, zodat hij hevig bloedde. Van tabletten, die hij haar had gegeven, of van de aanblik van de verwonde huid werd ze misselijk. De tweede vrouw werd op haar beurt geslagen, ze ranselde ook Sade, die daarna met haar paarde. De derde moest in verschillende standen sexuele gemeenschap hebben met Latour, waarbij Sade toeschouwer was. De vierde werd bang van de aanwezigheid van een zweep met bebloede spijkers, maar ze slaagde er niet in te vluchten en de eerste hoer van het viertal werd er bij geroepen. Er waren nu twee mannen en twee vrouwen, die elkander wederkerig sloegen. Sade paarde vervolgens met de eerste hoer door haar anus, terwijl hij van achteren op haar lag, en zijn knecht tezelfdertijd anaal verkeer had met zijn meester. Dit bleek, gepaard gaande met kreten en gebrul, het hoogtepunt van de orgie. Na de beloning van de deernen zou er waarschijnlijk niets zijn gebeurd, indien ze niet ziek zouden zijn geworden van de hun gegeven tabletten. Ze vreesden vergiftigd te zijn, dienden een klacht in bij de politie, die een uitgebreid onderzoek instelde. Ditmaal volgde als vonnis wegens poging tot vergiftiging en tegennatuurlijk geslachtsverkeer voor Sade en Latour de doodstraf, voor de edelman onthoofding en voor zijn bediende de strop. Door de vlucht konden ze zich aan bestraffing onttrekken, mede doordat Sade’s vrouw de markies over de grens naar Italië wist te brengen. Clandestien keerde hij later terug naar zijn kasteel La Coste, waar hij met vijf meisjes en een jonge secretaris nachtelijke orgiën organiseerde, daarbij geholpen door zijn vrouw, die hem reeds twee zonen en een dochter had geschonken. Hoewel hij door de koning werd begenadigd werd hij toch in 1778 opgesloten in de vesting van Vincennes en in 1784 overgebracht naar de Bastille. Nu schreef hij een reeks werken, die bij de bestorming van de Bastille in 1789 lange tijd zoek raakten. Na een jaar gevangen te hebben gezeten in het ‘gekkenhuis’ van Charenton werd hij uit de gevangenis ontslagen. Terwijl zijn vrouw nu een echtscheiding eiste, die ze tenslotte ook verkreeg, poogde Sade toneelstukken te schrijven, en hij wist enige van zijn later vermaard geworden romans uitgegeven te krijgen. In 1796 kreeg hij wat geld in handen uit de verkoop van zijn leeggeplunderde slot La Coste. Slechts doordat hij onderdak vond bij madame Quesnet, die hem de rest van zijn leven zou blijven vergezellen, ten dele zelfs in het krankzinnigengesticht van Charenton‚ werd hij van de fysieke ondergang gered. Maar vervolgens was het Napoleon, die zich ergerde zowel aan de verhalen die over Sade in omloop waren als aan zijn pornografische romans met hun rauwe en pessimistische tendensen. In 1801 opnieuw gearresteerd en in 1803 overgebracht naar de psychiatrische inrichting van Charenton werden zijn ogen nu zeer slecht, zijn zwaarlijvigheid werd benauwend. Maar hij schreef nieuwe romans en toneelstukken, die in het gesticht door mede-patiënten werden opgevoerd. Door de betaling van een toelage zorgde zijn familie deze laatste jaren nog voor een behoorlijke verpleging. Hij stierf op 2 december 1814. Na de reeds gedrukte boeken en de verloren gegane papieren liet hij in Charenton nog eenentwintig manuscripten achter.
Jaren lang had zijn driftmatig-actieve sexuele verbeelding hem in de geest doen beleven, wat hij in een bepaalde periode van zijn bestaan had meegemaakt, en veel meer dan dit: al wat verboden was door de moraal en de wet, door het geloof en de kerk, wat bloedig gekleurd en afstotend was. Wat hij schreef was een machtige provocatie, omdat alles er in geoorloofd scheen. Maar wat had Sade al niet meegemaakt in de jaren van de revolutie, de terreur, de oorlogen, de ellende en wreedheden. Na zijn invrijheidstelling in 1790 had hij verscheidene functies uitgeoefend in dienst van de vele regimes, die elkaar opvolgden. In 1793 was hij rechter geweest in een tribunaal dat een onderzoek moest instellen naar het vervalsen van papieren noodgeld. In dat jaar en in 1794 had hij zelf weer tien maanden gevangen gezeten wegens de achterdocht, die zijn verleden had gewekt. Overigens had hij in allerlei rechtbanken gediend. Tot zijn eer moet worden gezegd, dat hij zijn schoonmoeder, die hem zeer vijandig gezind was geweest, ernstig had kunnen schaden, maar dat hij dit niet wilde doen. In *La philosophie dans le Boudoir (1795) heeft hij een aantal argumenten tegen de doodstraf genoemd: de wet moet milder zijn dan een mens in hartstocht, die door natuurlijke driften bewogen kan worden, terwijl de wet zich daarop niet kan beroepen; de doodstraf heeft de misdaad niet beperkt; aan een wilde doodslag wordt een berekende moord toegevoegd; moord breekt de zeden, de wet behoort ze te maken, door haar voorbeeld.
2
De perversiteit, waarvan de markies de Sade het meest beschuldigd is, was de mishandeling en de kastijding. Toch is hij daarvan minder bezeten dan van ‘de sodomie’. Ze kon met de dood worden gestraft en gewoonlijk verstond men onder het woord: homosexualiteit. Maar ze was eveneens een anale geslachts-gemeenschap bij vrouwen. In zijn boek De honderdtwintig dagen van Sodom poogt hij een relaas te geven van alle denkbare sexuele afwijkingen, door vier vrouwen op rijpere leeftijd aan het woord te laten over hun ‘wildste uitspattingen’, die verband hielden met de honderdvijftig meest elementaire hartstochten, die zelfs tot moord konden leiden. De eerste dame, mevrouw Duclos, toonde nog sporen van vroegere schoonheid, ze had een blanke huid, de ‘manieren van een geraffineerde hoer’, en ‘een van de prachtigste en vlezigste achterdelen, die zich ooit aan uw blikken hebben vertoond’; madame Champville was lesbisch, ze had er veel meisjes op na gehouden, maar was koppelaarster geworden voor oudere heren, overigens ‘beproefde losbollen’‚ terwijl zij zelf ook haar anus aanbood aan haar manlijke cliënten. ‘Haar boezem was plat, haar buik weliswaar goed gevormd maar niet in staat enige begeerte op te wekken; haar venusheuvel was nog al opzichtig en de clitoris werd in goed verwarmde toestand wel drie duim lang; wanneer men dit lichaamsdeel kietelde kon men er zeker van zijn dat zij spoedig in de grootste verrukking raakte, vooral als haar deze dienst door een vrouw werd bewezen. Haar aars was zeer slap en uitgerekt, volkomen week en rimpelig, en zo ongevoelig geworden door de liederlijke gewoonten, die zij in haar geschiedenis zal uiteenzetten, dat men alles kon doen wat men wilde zonder dat ze er iets van voelde.’ Wat haar vagina aangaat kon men aannemen, dat ze nog maagd was! Madame Desgranges was zo mager als een skelet en de opening van haar achterste was zo wijd, dat de kolossaalste ‘apparaten’ er in konden doordringen, zonder dat ze iets voelde. Ze kon worden beschuldigd van brandstichting, vergiftiging, bloedschande, verkrachting, abortus, diefstal, heiligschennis, maar ze was onvervangbaar voor het verschaffen van meiden. Mevrouw Martaine was gezegend ‘met het dikste en mooiste achterwerk ter aarde’ en had zich in dienst gesteld van de sodomie, daar een vernauwing van de vagina haar belette mannen op gewone wijze toe te laten. Het is duidelijk, hoezeer de auteur gefascineerd is door de anale sexualiteit.
In hetzelfde boek komt echter evengoed het martelen voor als lustgevende bron van orgasme. Er waren divans voor paringen, maar ook martelpalen ter bestraffing. ‘Alle instrumenten die nodig waren om de straf toe te dienen hingen aan haken, die aan de zuilen bevestigd waren. En deze indrukwekkende aanblik diende om de onderworpenheid te handhaven, die zo noodzakelijk is op bijeenkomsten als deze, een onderworpenheid waaruit bijna alle prettige prikkels worden geboren die tot de wellust van de tiran bijdragen.’ In onderaardse gewelven was een folterkamer ingericht achter stalen deuren. ‘Wee, o, honderdmaal wee voor het ongelukkige schepsel dat zich in deze verlatenheid zag overgeleverd aan de willekeur van een schurk zonder wet of moraal, die plezier had in de misdaad, en die uitsluitend voor zijn hartstochten leefde, die met niets of niemand rekening hield, en slechts gehoorzaamde aan de tirannieke wetten van zijn verraderlijke lusten.’ Eén ding was wel duidelijk: Sade zou niet als Rousseau de natuurlijke driften als schoon en lieflijk beschouwen, noch de erotiek als bron van zachtheid. De auteur had overigens weelderig geput uit alle geschriften, die het woeden van de Inquisitie schetsten, het martelen van de vorsten, het mishandelen van weerloze nonnen in geheimzinnige kloosters, en het gebruiken op velerlei wijzen van de vele hoeren, die de Franse steden kenden. Dit alles bestond, het werd overgoten met christendom. En terwijl atheïsme nog met de dood gestraft kon worden, leefden bisschoppen en kardinalen als beesten. Dat Sade afkomstig was uit de hoogste adellijke kringen gaf hem vrijbrieven, die anderen nooit zouden hebben gekend. Hij had al jong kennis gemaakt met morbide en macabere afwijkingen: bij orgiën met weergaloze variaties werden skeletten geplaatst in flikkerend kaarslicht. Er was sprake van satanisme in de uitspattingen.
In onze eeuw is er door Freud en zijn school de nadruk gelegd op een der bronnen van perversie: een gefrustreerde libido, een gedwarsboomde en verwonde wellust, waardoor de geslachts-drift naar een vroeger –kinderlijk– stadium van bevrediging wordt verdreven. Het anaal-erotische stadium, met de grote aantrekkingskracht van de aars, gaat normaal over in het genitale stadium, met de verlokking van de geslachtsdelen: penis en vagina, teelballen en clitoris. Door een kortsluiting kan de genitale fase echter achterwege blijven, en in plaats daarvan wordt iemand teruggeworpen op de anale (en orale) perioden. Bij Sade is dit overduidelijk, als hij onophoudelijk het kussen van de aars, het paren door de anus, het inbrengen van de penis in de mond (fellatio) en het met de tong beroeren van de vagina en de clitoris (cunnilingus) beschrijft. Dit echter zijn nog geen wreedheden of martelingen, zij zijn bekende afwijkingen van de meest gezochte geslachts-gemeenschap. De sodomie houdt tevens homosexuele contacten in; maar ook de pederastie, hoezeer veroordeeld, was nog geen vorm van wreedheid. In de Oden van Martialis‚ het Satyricon van Petronius, de Gouden Ezel van Apulejus komt ze voor in lustgevende zin en in een sfeer van natuurlijk genot. In zijn beschrijvingen heeft Sade de fysieke folteringen weliswaar mateloos overdreven, zozeer dat geen mens ze had kunnen uithouden. We weten echter dat hij met zweepslagen vrouwen en mannen heeft gekweld, teneinde zelf een orgasme te beleven. Dus door een immorele daad.
Ook wreedheid kan een vorm zijn van infantiele terugval. Bij het uitleiden uit het kinderstadium speelt de vorming van de wil een grote rol, om ons te leren gedragen naar een ethisch ideaal. Wat het ‘cultuurpatroon’ aangaat, het bestel van zeden en gewoonten, dit wordt aanvaard door nabootsing en discipline. Een blijven steken in bepaalde fasen van de kindertijd kan –bij een bepaalde samenloop van omstandigheden– de neiging tot wreedheid doen toenemen. En des te meer als frustratie ook jaloezie, wrok, leedvermaak of een gevoel van vernedering heeft meegebracht. Het wegtrekken, het weigeren of onthouden van lustgevoelens kan vormen van agressie wekken, die leiden tot het pijnigen van het object waarop men zich wreekt. Zoals bij een zuigende baby het ontnemen van de borsttepel tot reactie kan hebben, dat het kind gaat bijten, zo kan een verhinderd lustgevoel felle agressie veroorzaken.
Een der blijken van het infantilisme in de sexuele gedragingen van Sade vindt men in de ontzaglijke aandacht voor urine en ontlasting, het spel daarmee, het storten van uitwerpselen over degeen, die deze vorm van sadisme moet aanvaarden, om de ander een bepaald genot te verschaffen. Sade is vervuld van eten en drinken, die zich het best met de ontucht rijmen. Maar het lichaam, met de maag, de darmen en de uitscheidingsorganen, heeft niets lieflijks of romantisch. Zijn belangstelling voor skeletten bewijst ook al, dat hij het verborgen wezen van het leven lelijk en afschuwelijk vindt. Het verband tussen wreedheid en erotiek is even innig als tussen smerigheid en lustgevoel. ‘Als het vieze bekoort in de lustdaad, hoe viezer het dan is, hoe groter het genot moet zijn.’ Er is sprake van coprofilie: genegenheid voor drek, en zelfs (ter kastijding) van coprofagie: het eten van drek, wat ook kan voorkomen bij zuigelingen. Ter afwisseling komen er dan wilde fantasieën over sperma zuigen en zelfs bloed drinken.
Intussen blijft als hoeksteen van het ‘sadisme’ de wens, een lustgevoel te monopoliseren. Tegenover de ethische stelling, dat mijn geluk verankerd ligt in de vreugde van een ander, dat wederzijds genoegen het hoogste is, dat gedeeld genot verdubbeld wordt, tegenover deze gangbare opvatting van zedelijk instinct wordt gesteld, dat de ware genoegens egoïstisch beleefd moeten worden, tenminste aldus dat men de partner niet toestaat het orgasme te genieten, dat de ‘sadist’ zelf zoekt. Nu moet men wel opmerken dat in gewone verhoudingen niemand door Sade werd bedreigd. Men hervindt overal het verslag van zijn optreden als president of aanklager van revolutionaire rechtbanken in 1793, vóór hij aan het einde van dat jaar werd gearresteerd omdat hij te gematigd werd geacht, en nadat hij had geweigerd ‘een onmenselijke zaak ter tafel te brengen.’ We zagen reeds dat hij de moord van staatswege en als wettelijke daad verafschuwde, als een abstract beginsel dat verwerpelijk was. De auteur wond zich echter uitermate op om tot de sexuele climax te komen, waarin hij in een soort waanzin kwam te verkeren. Hij zelf zei: ‘Zou het hoogtepunt van de wellust een soort razernij kunnen zijn, als het niet de bedoeling was van de moeder van het menselijk ras (de natuur, C.) dat de coïtus zich op dezelfde wijze manifesteert als de woede? Welke fysiek volwaardige man zou derhalve niet wensen van zijn orgasme een gewelddaad te maken?’ Als Sade een beschrijving geeft van dat orgasme laat hij nooit na gewag te maken van ‘afschuwelijke kreten en vreselijke vloeken.’ De moeite die hij had om tot de climax te komen heeft doen vermoeden dat hij ten dele… impotent was, stellig niet spontaan expansief. En dat hij juist daardoor zo egocentrisch met zichzelfbezig was. Een zekere armoe aan gezonde drift heeft hem zo egoïstisch gemaakt, dat hij deze beginselverklaring durfde neer te schrijven: ‘Als de wezens, die ons dienen, in vervoering raken, dan zijn zij gewoonlijk veel meer in zichzelf geïnteresseerd dan in ons. En ons eigen genot wordt daardoor belemmerd. De gedachte dat een ander lust ondervindt, leidt tot een soort gelijkwaardigheid. Deze doet echter afbreuk aan de onuitsprekelijke bekoring van het despotisme.’ Hij handelt als Heerser, en zoekt derhalve voor zijn kenmerkende praktijken bij voorkeur vrouwen uit het volk en prostituées. Hij heeft eveneens ongewone betrekkingen met klassegenoten, maar deze leiden in elk geval niet tot schandaal. Men moet wel veronderstellen dat –als het dan tot een sexuele uitbarsting kwam– daarbij het manlijke egoïsme hetzelfde was.
‘Elk genot verzwakt, als het gedeeld wordt.’ Maar de partner moet wel blijk geven van bewustheid, zij het passief. ‘Men moet het voorwerp van zijn begeerte gewelddadig veroveren, des te groter is het genot, wanneer het zich overgeeft’, een overigens vrij vulgaire stelling.
Men kan nu verscheidene fasen onderscheiden van het ‘sadisme’. De handelingen, waaraan Sade zich blijkens getuigenissen heeft overgegeven, met prostituées, bedienden en partners, verschillen weinig van de praktijken, die zich elke dag of nacht in duizenden bordelen van Europa afspelen. Het collectieve sadisme, honderden malen vreselijker, voltrok zich in de garnizoenen, de gevangenissen, de feodale dorpen, de krotten der steden, op de slagvelden en tijdens de Franse revolutie‚ De vele jaren dat Sade zelf gevangen za.t (1778-‘90 en 1801-’14) heeft hij in zijn verbeelding nog onbeperkter daden van sexueel geweld gewrocht. Als zijn vrouw er tenslotte toe heeft meegewerkt dat hij gevangen is gezet schrijft hij haar: ’Jullie hebt, wed ik, gemeend een prachtige zet te doen door mij te dwingen tot een afschuwelijke onthouding van de zonde van het vlees. Maar jullie hebt je wel vergist… Ik heb nu mezelf droombeelden gevormd, die ik van plan ben te verwerkelijken.’ Dit geschiedde dan in romans. ‘Ik heb op dit terrein van allerlei uitgedacht, maar ik heb volstrekt niet alles volvoerd, wat ik heb bedacht, en ik zal dat zeker ook nooit doen.’ Het sadisme van zijn verhalen kent natuurlijk geen grenzen, het is hoogst provocerend. Aan de ene kant wordt gesteld, dat de natuur werkelijk niet zedelijk is in de geijkte zin van het woord, en de maatschappij nog minder. Onophoudelijk denkt men te doen te hebben met een felle kritiek op ‘de schepping Gods’ en op de maatschappelijke verhoudingen, ook als er over de beschrijving geen hypocritisch ethisch sausje wordt gegoten, wat ook wel eens voorkomt. Aan de andere kant worden samenleving en karakter toch rechtstreeks verklaard uit ‘de natuur’, die sterker is dan de leer, en die elk boosaardig gedrag verontschuldigt. Hij roept zelfs uit: ‘Heeft de natuur, door ons de nodige kracht te geven vrouwen aan onze begeerten te onderwerpen, niet bewezen dat we het recht daartoe hebben?’
Enerzijds onderstreept hij, dat de wetten en zeden slechts conventies zijn, abstracties. Men zou veronderstellen, dat ze tekort schieten in redelijkheid en zedelijkheid. ‘Al deze plichten zijn denkbeeldig, omdat ze slechts op conventies berusten. Op dezelfde manier heeft de mens wetten gemaakt naar verhouding tot zijn kleine beetje kennis, zijn kleine listigheden, zijn kleine behoeften… Maar er is niets wezenlijks in dit alles.’ De redenering dient echter anderzijds om hardheid, wreedheid en dood aannemelijk te maken, hoewel ook de gewelddadige reactie daarop. Het recht op geweld kan bepleit worden, maar ook de zelfverdediging. De samenleving is verschrikkelijk, maar ze rechtvaardigt ook het revolutionaire geweld van de armen, die streven naar genot en voedsel. De natuur is een soort anarchie zonder regelen der deugd, waarin desnoods allen tegen allen strijden, zoals vooral in Justine wordt betoogd. ‘De mens staat geïsoleerd in de wereld. Alle schepselen worden als eenlingen geboren en hebben niet de minste behoefte aan elkander.’ Ze verdedigen zelfs hun eenzaamheid tegenover elkaar! De ondeugd is niet conventioneel, maar wel natuurlijk.
Het sadisme van Sade zelf, dat van zijn tijd, dat van zijn verbeelding… het valt echter in het niet bij hetgeen de twintigste eeuw heeft te zien gegeven, in alle werelddelen. De slachtingen van de Eerste Wereldoorlog, de barbaarsheden van het fascisme en nationaal-socialisme, de mateloze moorden van de Tweede Wereldoorlog, de aanwezigheid van de atoombom, het martelen en folteren van weerlozen in Vietnam, in Latijns-Amerika, in kerkers van geheime diensten, en de talloze ‘kleine oorlogen’… het sadisme van zulke collectieve en onophoudelijke, geraffineerde mishandelingen ging twee eeuwen later de wreedste verbeelding van Sade verre te boven!
Wat overigens die wrede verbeelding aangaat, deze was soms ook vrij kinderlijk. In de Histoire de Juliette (deel IV) treffen we een reus aan, die doet denken aan de ongewone gestalten van Rabelais, met fantastische geslachtsorganen, die nu echter in plaats van ‘lustig’ afschrikwekkend voorgesteld moeten worden. Het gaat om de ‘moskoviet’ ‘Minski, die een menseneter is, geboren in het barbaarse Rusland, een antifeminist die de meisjes opeet, die hij heeft verkracht. ’Aangezien ik hoop dat we samen tot hoogtepunten van wellust zullen komen [zo zegt hij] is het noodzakelijk dat ikjullie waarschuw voor de verbijsterende verschijnselen, die mijn orgasme kenmerken: een afgrijselijk gebrul gaat er aan vooraf, en begeleidt het. De stralen van mijn sperma spuiten omhoog tot aan het plafond, vaak tot vijftien of twintig maal toe. En nooit raakt de stroom uitgeput door een veelvuldige herhaling van deze genoegens. Mijn tiende zaadlozing is even heftig en overvloedig als mijn eerste, en nooit heb ik een dag later enige vermoeidheid gevoeld als gevolg van mijn inspanningen van de vorige avond. Wat het manlijke lid betreft, waaruit dit alles voortkomt: hier is het!’ En Minski ontblootte een kanon van achttien Engelse duim lengte, en met een omvang van zes duim, bekroond met een bloedrode paddestoel ter grootte van een bolhoed. ‘Ja, hier is dat brave ding. Het bevindt zich altijd in de toestand, waarin jullie hem nu ziet, zelfs als ik slaap of wandel…’ Inderdaad in de trant van Rabelais, maar die reikte niet tot de huivering-wekkende macht, waarvan Sade wilde getuigen, toen hij van de reus een woeste menseneter maakte.
3
Een van de steeds weerkerende elementen in de sombere filosofie van Sade is zijn atheïsme. Dit is volkomen begrijpelijk, als men zo weinig van de heerlijkheid, goedheid en liefelijkheid heeft ontdekt, die eigen zouden moeten zijn aan een goddelijk wezen in christelijke trant. Opvallend is het recht dat hij opeist voor arme mensen, om zich te verzetten –op grond van hun eigen natuur– tegen de wreedheden van machtige lieden. In Aline et Valcour treden zigeuners, behoorlijk gewapend, op als beschermers van arme boeren, die hun graan vernield zien door een pastoor, een kapelaan en een koster, die op hun rijdieren door de akkers rennen om de laatste sacramenten te brengen aan een stervende, van wie ze een flink legaat verwachten. Als de zigeunerleider Brigandos het drietal hun beurzen ontneemt om die aan de benadeelde gezinnen te overhandigen, beroept de pastoor er zich op ‘dat hij God bij zich draagt,’ maar Brigandos spot met die God van brood. ‘Het nietigste korenaartje dat de natuur heeft bestemd voor het onderhoud van deze stakkerds is honderdmaal nuttiger en waardevoller dan alle afgoden van deeg die jij in je walgelijke broek bergt.’ En dan spottend: ‘Bedenk overigens dat jouw hooggeschatte goden uit dit koren zijn gemaakt, en dat je door de grondstof ervan te vernielen, hun goddelijk ras verhindert om zich voort te planten.’
In La philosophie dans le Boudoir, geschreven toen de Franse revolutie over haar hoogtepunt heen was (1795) komt een manifest voor over de rechten van de mens, die evengoed zijn deugden als zijn ondeugden betreffen. Er bestaan geen plichten tegenover het opperwezen, dat niet bestaat. ‘De zekerheid, dat geen enkele god ooit de hand heeft gehad in ons bestaan, en dat we op de wereld zijn omdat het eenvoudig niet anders kan, omdat we onvermijdelijke schepselen van de Natuur zijn, zoals planten en dieren – deze zekerheid werpt vanzelfsprekend de plichten omver, welke we ten onrechte menen te hebben jegens de godheid. En daarmee verdwijnen tevens alle godsdienst-overtredingen, alle begrippen die wij kennen onder de vage en ongrijpbare benamingen van goddeloosheid, heiligschennis, godslastering, atheïsme enzovoort… Ik kan het niet te vaak zeggen: geen goden meer, Fransen, geen goden meer, tenzij gij wilt dat hun trieste heerschappij u opnieuw in alle verschrikkingen van het despotisme zal storten! Alleen gij kunt hen vernietigen door de spot met hen te drijven. Alle gevaren die zij met zich meebrengen zullen onmiddellijk de kop weer opsteken, als gij een bepaalde waarde aan deze dingen toekent. Sla de afgoden niet in woede neer: verbrijzel ze spelenderwijze, dan zal het vooroordeel vanzelf uitsterven.’
Ten tweede moet de christelijke moraal worden afgeschaft, die onder andere leert dat ‘gij God moet liefhebben boven alles en uw naaste als u zelf.’ Dat is onmogelijk, dat is tegen de wetten van de Natuur, die de enige richtlijn van ons leven behoren te zijn. Sade gewaagt wel van broederschap in een staat ‘waarin standen-onderscheid is opgeheven,’ maar die solidariteit is slechts op te brengen ‘met de hoeveelheid energie, waarmee de Natuur iemand heeft begiftigd,’ en al naar iemands temperament. De wet moet dus mild zijn en rekening houden met ieders beperkingen, en hier wordt nogmaals tegen de doodstraf gepleit. Op spitsvondige wijze wordt de vraag gesteld wanneer en of laster, diefstal, prostitutie en dergelijke wel strafbaar behoren te zijn. Daarbij valt weer de verdediging op van onwettig verweer van arme lieden, en natuurlijk de aanbeveling van zo vrij mogelijk sexueel verkeer, met name ten behoeve van de overheersende mannen: als men hen verhindert, hun sexuele drift tot uiting te brengen, zullen ze in andere vormen van tirannie vervallen. Laat dus harems toe voor heterosexueel en homosexueel verkeer, zoals de Grieken dat hebben gedaan. Er volgt dan weer een tirade omtrent de wenselijkheid, dat elke vrouw en elke man elkaar mogen toebehoren, vooral door het recht op verovering, die echter niet mag leiden tot blijvende eigendom van een vrouw door een man, of omgekeerd. Maar de vrijheid der mensen is wel eenzijdig: de man is allereerst de rechthebbende veroveraar, de vrouw moet alle mannen eventueel toebehoren: ‘alle mannen hebben dus hetzelfde recht op alle vrouwen.’ Wel behoort de distributie te worden geregeld door priesteressen in de tempels van Venus. Leeftijd mag geen beperking opleggen. Overigens erkent Sade toch wel het recht van vrouwen ook zelf mannen te kiezen, of andere vrouwen, voor hun lusten. ‘Wat zijn, vraag ik u, de gevaren van een dergelijke losbandigheid? Kinderen zonder vader? Wat komt dat er op aan in een republiek, waar de burgers geen andere moeder hebben dan hun volk, waar alle kinderen als kroost van hun land worden geboren? Hoeveel groter zal de liefde voor hun land zijn als ze geen andere moeder hebben gekend, als ze weten dat ze zich voor alle verzorging tot hun land moeten wenden!’ Opvoeding in egoïstische families moet uit den boze worden geacht, en niemand behoeft weerstand te bieden aan de sexuele drift die de Natuur in ons heeft gelegd, tot ons genot.
Begrijpelijk is in dit verband de verdediging van de incest, bij allerlei volken of stammen, of in bepaalde kasten, geoorloofd, zoals bij de Egyptische vorsten. ‘Daar de gemeenschapspositie van de vrouw, zoals ik die voorstel, automatisch bloedschande met zich meebrengt, is er niet veel meer te zeggen over deze veronderstelde misdaad, dan dat ze duidelijk op een misvatting berust.’ Sade heeft er trouwens een vreselijk sentimenteel en ‘huilerig’ verhaal over geschreven, toenmaals nog in de mode, getiteld Eugénie de Franval‚ de naam van het meisje dat zich volgaarne overgeeft aan haar vader, waardoor ze intussen haar moeder gaat haten, omdat deze de vader voor zichzelf had willen monopoliseren. De dochter krijgt van de vader een voortreffelijke voeding en opvoeding, maar de (ditmaal huichelachtig door de auteur gekritiseerde) Franval heeft natuurlijk in het hart van zijn dochtertje de sexuele liefde doen ontvlammen. Niet zo vroeg als de ontmaagding zou hebben plaats gevonden bij de Babyloniërs (op het zevende jaar!) maar op haar veertiende jaar. ‘Verscheidene dagen gingen voorbij in wederzijdse vervoering. Eugénie was op een leeftijd dat ze rijp was voor de genoegens van de liefde en –aangemoedigd door het voorbeeld dat haar vader haar gaf– gaf ze zich er zonder beperking aan over. En Franval leerde haar alle geheimen, openbaarde haar alle variaties. Naarmate hij haar intensiever het hof maakte, kwam ze meer in zijn ban. Ze zou hem in duizend liefde-tempels tegelijk hebben willen ontvangen; ze verweet haar vriend dat zijn fantasie niet pervers genoeg was; het scheen haar toe dat hij haar nog bepaalde genietingen verborgen hield; zij gaf haar leeftijd en haar onervarenheid er de schuld van dat ze hem niet genoeg kon bekoren. Indien ze naar meer kennis van zaken verlangde was het alleen opdat geen enkele manier, om haar minnaar in vervoering te brengen, haar onbekend zou blijven.’
In alle opzichten echter was het er Sade om te doen christendom en kerk eveneens af te wijzen als zeden en wetten. Hij beschuldigde de priesters ervan, dat ze ons hun beperkingen opleggen, om te kunnen profiteren van de monopolisering der geneugten, die een vrouw kan bieden; en als zij zelf er in het geheim niet van genieten, dan laten ze zich betalen voor de vergunning, die ze er anderen toe verlenen.
4
Als hoekstenen van de levensbeschouwing‚ die Sade min of meer had ontwikkeld, mogen wel de romans gelden, die gewijd zijn aan de twee zo verschillende gezusters: Justine –die voor haar deugden wordt gestraft– en Juliette – die haar ondeugden beloond ziet. In 1791 verscheen Justine, ou les Malheurs de la Vertu. De roman behoort tot het genre, waarvan ook Voltaire’s Candide (1759) deel uitmaakt. Het gaat dan om avonturenverhalen, waarin alle mogelijke rampen geschieden, en met name de argeloze of deugdzame man of vrouw zwaar wordt getroffen. De conclusie is dan soms, dat de volharding in het goede tenslotte toch wordt beloond; meestal dat de werkelijkheid een satire levert op de vrome stelling, dat ‘alles op zijn best is in de beste der denkbare werelden,’ terwijl het pessimisme er door wordt bevestigd, en dit treft men aan bij Voltaire… en bij Sade. In 1796 verscheen de tegenhanger met de beschrijving, hoezeer het kwaad wordt beloond: Juliette ou les Prospérités du Vice. De twee uitgebreide romans, benevens La philosophie dans le Boudoir (1795) hebben de wrevel gewekt van de kringen der restauratie, die zich rond Napoleon groepeerden, en hebben er in 1801 toe geleid, dat Sade opnieuw, en nu voor de rest van zijn leven, werd gevangen gezet. De verhandelingen in de verhalen zijn ook een uitdaging aan het geloof van de kerk en de moraal van de staat, hoewel men er evenmin enige humanistische basis in zou aantreffen. De ‘terugkeer tot de Natuur’, die Sade voorgeeft te willen bevorderen, leidt ook niet tot het paradijs.
In Justine maakt de berekende courtisane Juliette, maîtresse van de edelman Corville, kennis met een braaf meisje, die zich Thérèse noemt, maar die aan het einde van de roman haar zuster Justine blijkt te zijn. Doordat de twee zusjes wezen zijn geworden en van elkaar zijn gescheiden, komt Justine terecht bij een koopman, die een prostitués van haar wil maken. Ze vlucht, wordt een afgebeulde dienstbode bij een vrek, en als ze weigert voor hem te gaan stelen wordt ze vals beschuldigd van diefstal en veroordeeld. Met een misdadige intrigante weet ze dan uit de gevangenis te ontsnappen, en deze probeert haar morele bezwaren tegen criminaliteit te overwinnen, door te betogen dat de wreedheid van de rijken de armen wel noodzaakt, zich aan misdrijven over te geven. Een manlijke bendegenoot zet bovendien uiteen, waarom een kuis leven nutteloos is: het is een vergrijp tegen de natuur om een lichaamsdeel (de vagina, of desnoods de anus) dat gemaakt is om wederzijds genoegen te wekken, niet daarvoor te gebruiken. Bij ‘tegennatuurlijk’ geslachtsverkeer wordt weliswaar sperma verspild, maar dat is in de natuur gewoon. Als een vrouw zwanger is of het niet meer kan worden, is de zaadlozing door de vagina ook nutteloos voor de voortplanting, maar goed voor het genot. Als in dit gezelschap van struikrovers dan schietpartijen en moord ter sprake komen, kan ook hiervoor wel een verklaring of rechtvaardiging worden gevonden. De enige factor in de maatschappij is het belang, individueel of collectief, en tegenstelling van belangen ligt in de Natuur. Als Justine het eeuwige heil van de ziel ter sprake brengt wordt ook dit honend weerlegd door de rover (Cœur de Fer) die ook een filosoof is. Hij betoogt dat er geen God kan zijn. Als hij goed is, heeft hij geen macht, en is hij dus geen God. Als hij wel almachtig is moet de wereld wezen, zoals ze is, en wil ook God er niets aan veranderen. Wat betekent dat de Natuur zichzelf gaande en staande houdt.
Justine, ternauwernood ontsnapt aan verkrachting, weet uit deze bende te vluchten met een gevangene, die zij bevrijdt. En juist deze slaat haar bewusteloos om haar maagdelijkheid te roven. Als ze weer tot bewustzijn komt ziet ze twee mannen, die elkaar homosexueel ‘bekennen’: de graaf Van Bressac en zijn bediende. De graaf neemt haar mee naar zijn kasteel, waar hij haar op zijn beurt onderricht in alle gebreken en leugens van het christendom, dat volgens hem een verbeelding is, waardoor de machtigen hun zwakke medebroeders pogen te overheersen. Zo ver –zegt hij– kon de verdwazing gaan, dat de zielige vromen zelfs geloofden, dat God gelijk was aan Christus, en dat deze zich kan veranderen in een stukje brood, of omgekeerd. Als het ook nu weer om moord gaat beweert Bressac, dat de mens daar veel misbaar over maakt, maar dat hij in de Natuur niet veel meer waard is dan een aardworm. De Natuur bestendigt zich door de voortdurende ondergang van het ene en de opbouw van het andere, maar de menselijke hovaardij heeft tot gevolg dat men de dood zulk een ramp vindt.
Natuurlijk is het verdere verhaal ook een catalogus van rampen. In een klooster vol jonge meisjes heersen vier monniken: ze paren met de vrouwen, ze geselen, ze hebben homosexuele relaties. De abt bezit Justine anaal, de monnik Antonin vaginaal, maar tegelijk bevredigt deze met zijn mond en handen drie andere vrouwen. Het klooster omvat ‘vier sultans en een harem’. De monnik Clément laat zijn verleidingen vergezeld gaan van psycho-analytische spitsvondigheden en sadistische kwellingen. Na haar ontvluchting is ze getuige van collectief exhibitionisme, van gewelddadig antifeminisme, het africhten van prostituées voor alle Franse steden, het afbeulen van naakte slavinnen, het woeden van een satanische pederast en sexuele moordenaar. Het wordt haar dan duidelijk gemaakt dat in een verdorven wereld alleen het bederf tot succes leidt, en dat ze alle rampen die haar zijn overkomen moet toeschrijven aan haar hardnekkigheid bij het nastreven van deugd. Bij toeval wordt ze, als ze vals beschuldigd en na op alle manieren verkracht te zijn, als gevangene op transport is gesteld, gered door haar zuster. De lijvige roman eindigt niet onlogisch: Justine wordt verminkt en gedood door de goddelijke bliksem, en Juliette redt zelfs nog haar ziel door bijtijds in een klooster te treden. Volkomen huichelachtig is natuurlijk een opmerking van de auteur, dat hij heeft aangetoond hoe vroomheid en deugd worden beloond. Maar dit farizeïsme is anderzijds een superieure vorm van ironie.
De Histoire de Juliette is vooral gewijd aan de talloze sexuele zeden, die vloeken met de wetten, maar wel leiden tot gezag en rijkdom: hetero- en homosexualiteit, incest en hoererij zonder aanzien des geslachts, orgiën en geselingen, drinken van sperma en bestialiteit, met bokken en geiten, hanen en honden… alles is mogelijk. Het verbaast niet dat een fel antifeministische verhandeling niet ontbreekt, en misschien is ze een wezenlijke afspiegeling van het gevoelen van de auteur, die vrouwen placht te kastijen en met mannen wilde paren. In zekere zin klassiek en zelfs middeleeuws is de schildering van de vrouw als een lelijk, afstotend wezen. ‘Zijn het deze twee kromme en schonkige dijen die u in verrukking brengen? Of dat onsmakelijke punt waar ze samenkomen? Wordt uw fantasie geprikkeld door de slordige, groezelige bos haar die daar overheen valt? Ofmisschien door die twee slappe bollen die van de borst omlaag vallen tot aan haar navel? Of moeten we aan de andere zijde de bekoorlijkheden zoeken die uw bewondering gaande maken? Zie, daar zijn ze, de twee bleke, onsmakelijke vleeskwabben, die een pikdonkere holte omsluiten, die met onwelriekende spelonken in verbinding staat…’ En dan nog de serie ellendige karaktereigenschappen van vrouwen: leugen, laster, verraad, hoerigheid, twistziekte… of die zoveel opwinding waard zouden zijn!
Maar het meest opmerkelijke blijft de zwaarmoedigheid van een fantasie, gekweld en geprikkeld door gedwongen onthouding in gevangenschap, mateloos in het uitdenken Van sexuele variaties en wreedheden, die lust zouden geven, en gebaseerd op een filosofie die alle illusies poogt te vernietigen. In Aline et Valcour vindt men een zin, die een belijdenis had kunnen zijn: ‘Als bij het binnentreden in het leven de mensen de smarten kenden, die hen wachtten: zou dan één enkele van hen de levensloop willen vervullen, als het slechts van hem afhing, terug te keren tot het Niets?’
Het jaar van de Fallus
1
De bereidheid een religieuze verhandeling te schrijven over het manlijke geslachtsdeel kwam over mij nadat mij een oud boek geworden was. Het is in Parijs verschenen in het jaar 1805 (Quay des Augustins) en geschreven door J.A.D., naar het mij toeschijnt door een lid van de familie Dentu, die een drukkerij en uitgeverij exploiteerde en ook dit werk in het licht der openbaarheid bracht. De titel is een programma: Des divinités génératrices, ou Du culte du Phallus.
Het oude adagium indachtig dat de mensen zich hun goden voorstellen naar hun eigen wezen of hun wensen (later door Ludwig Feuerbach nog eens wetenschappelijk uiteengezet) werd hier als motto gekozen: ‘Het zijn de behoeften der mensen die de deugden der goden hebben geschapen’… en de ondeugden, zou men er bij willen zeggen. In dit geval gaat het om deugden der manlijke geslachtsdelen, verheven tot goden. De auteur is al goed ingelicht, zonder twijfel na ijverige lezing van de tientallen relations de voyage, deze verhalen van ontdekkingsreizigers‚ die het christelijke Europa confronteerden met de rest van de wereld, en zijn waarden en normen aan het wankelen brachten. Dit proces was al twee eeuwen aan de gang, voordat het in de achttiende eeuw leidde tot een der diepste cultuurcrises van het Westen, waar de negentiende eeuw nog op voortborduurde.
Nu was de gewijde betekenis van de fallus me eigenlijk al vroegtijdig bekend geworden. In het Zeeuwse dorpje waar ik geboren ben kon men bij stralend en niet heiïg weder de abdijtoren van Middelburg zien (vijfentachtig meter hoog) of menen te zien, wat het echte kenmerk is van de ware religie. Dat was de Lange Jan, en de mensen waarschuwden elkaar als hij zichtbaar was of scheen. Nu hadden we een beetje boosaardige buurman, die gevaren had en meer wist dan goed voor hem was, en die riep dan steevast (of misschien meer losvast): ‘Heb je de Lange Lul gezien?’ Dit bracht mij tot nadenken, aangezien ik, hoewel nog zeer jong, tot het manlijk geslacht behoorde. Er moest dus een verband bestaan tussen de Staande Lange jan, en mijn nog bescheiden Hangende Kleine Jongen. Die van Middelburg was zoiets als het manlijk ideaal, de goddelijke utopie, de bovenmenselijk menselijke hemelbestormer. Allen die naar hem opkeken behoorden tot dezelfde mannenbond. Ik wist toen nog niet dat er minstens zoveel vrouwen met niet minder inspiratie het hoofd in de nek legden en dwepend opwaarts zagen. Wat dit aangaat had men het mislukte Jaar van de Vrouw beter kunnen vervangen door het jaar van de Fallus. Men had dan op de Dam in de hoofdstad kunnen beginnen, want die Naald in de Cirkel staat er ook niet voor niets. En als er een nieuw Naatje van de Dam bijkomt (de ex-maagd der Nederlanden) zal de goddelijke verbeelding nog veel meer te doen vinden.
Men bedenke daarbij wel –maar dat is een hoofdstuk apart– dat het hovaardig manlijke voorgesteld pleegt te worden door de drieste verloochening van de zwaartekracht, het stijf omhoog-rijzen, vervolgens de stralende, bevruchtende, zaaiende zon. Het overigens niet minder vruchtbaar vrouwelijke wordt vertegenwoordigd door de diepten der zee, een grot of een donker hol, met de warmte van de ingewanden der aarde Vader Hemel en Moeder Aarde hebben eeuwenlang het spelletje gespeeld van de Lange Jan over de Diepe Wateren. Nu, daaraan is dan ook het boek gewijd dat in 1805 de wijze heer Dentu (als dat tenminste geen pseudoniem was) heeft uitgegeven. Dat jaar geeft veel te denken. Franse officieren, diplomaten en zelfs geleerden waren niet alleen met Napoleon door heel Europa getrokken, maar met hem zelfs naar Egypte en met zijn krijgsscharen naar West-Indië (de negermaatschappij van Haïti) en naar Voor-Indië (onder andere Pondicherry) waar hun succes omgekeerd evenredig was aan de kennis die zij er opdeden. Het boek van Dentu zal voor zulke knapen niet zoveel nieuws hebben bevat. Maar als het de Napoleontische troepen heeft vergezeld op hun tochten moet de Heilige Fallus er heel wat bewuste adepten hebben bijgekregen, al zullen ze dan wel vaak genoodzaakt zijn geworden de kat in het donker te knijpen.
De inhoud van het boek, aangekondigd als een zedengeschiedenis, en soms nogal verontwaardigd van toon volgens de regelen van de gewijde huichelarij, bevat heel wat onchristelijke voorbeelden van afgoderij. Dat we met een ongepatenteerd bijgeloof te doen hebben (in tegenstelling tot de officieel goedgekeurde idolatrie der kerken) wordt duidelijk gezegd als het om de bijbel gaat. Daarin wordt de aanbidding van de Fallus niet zelden genoemd, maar als vervloekte Baälsdienst (of verering van Beël, welke heidense naam helaas nog door fatsoenlijke katholieke families wordt gedragen!) welke afgoderij met massale uitmoordingen gestraft behoorde te worden, volgens Numeri tenminste. Hoewel in het Hooglied de geslachtsdelen niet met name genoemd worden (des te meer in symbolen der paring) werd het toch al door rabbijnen wenselijk geacht te verkondigen dat deze bruiloftszangen zinnebeeldig verstaan moesten worden, als bloemrijk verlangen van de ziel naar God, zoals ook de christelijke mystieken van de zestiende eeuw het opvatten. Erg lustaanvaardend of wellust opwekkend zijn die bijbelboeken dus niet, en God Jahweh is meer een gebiedende, toornende, zelfs dreigende Heer dan een tedere minnaar voor een zacht bed. De auteur verontschuldigt zich dan ook wel dat hij over zovele prikkelende penissen schrijft. Maar een enkele keer gaat hij kerkelijk over de schreef, zij het in commissie. Hij citeert dan Montaigne, die erg kritisch stond tegenover het clericale cultuurpatroon, en die zo langs zijn neus weg heeft geschreven: ‘We spreken zonder schaamte de namen uit van de werktuigen die de dood brengen, maar we blozen bij het noemen van de lichaamsdelen die het leven geven.’ De wijze humanist laakt ook dat men zo geheimzinnig doet als het gaat om het baren of het paren: daarvoor duikt men weg in het donker en het geheim. Maar het sterven en doden gebeurt in het openbaar. ‘Iedereen ontvlucht de plaats waar de mens wordt geboren, maar iedereen snelt naar de plaats waar hij sterft.’
In Egypte, waar de sterrenbeelden van de Dierenriem als goden worden vereerd, staat de Fallus in hoog aanzien. Hij is –ofschoon een zelfstandig levensbeginsel– gebonden aan de Stier, de Apis, het teken van Osiris. In Perzië is de Stier het gewijde Totemdier van Mythra, evenals Osiris eigenlijk een zonnegod. Dit was in aanleg ook de Kleinaziatische Dionysos of Bacchus. En aan machtige penissen geen gebrek: wat een verering door mannen die hopen dat hun potentie nooit zal eindigen, en door vrouwen die vurig hetzelfde wensen. Wat een smeekbeden van impotente of steriele schepselen! Er zijn vorstinnen geweest die in hun graf of sarcofaag een stierenpenis meenamen, vol verwachting inzake de geneugten van gene zijde. Van iets minder standing schijnt de bok te zijn geweest, ofschoon God Pan daaraan zijn voeten en fallus ontleende. De joden hadden met dit heidense wezen weer niet veel op: ze stuurden hem als zondebok de woestijn in. Dat had Monsieur Dentu al goed door. De christenen hadden geen betere gevoelens: ze zagen in de duivel een bok. Wat overigens de Egyptenaren aangaat: zij moeten in de obelisk al een Lange Jan of een Fallus van de Dam hebben gezien.
Bij de Grieken aan heilige penissen geen gebrek: bij Hermes of Mercurius, bij Dionysos of Bacchus, bij satyrs en bacchanten. En dan de gewijde prostitutie: de paring als godsdienst. In de middeleeuwen wemelt het van paganistische resten. Onder andere is er een Heilige Foutin in het spel, zijn de liefdesdrankjes legio en is mosterd een geliefd symbool van sperma. ‘Waar Abraham de mosterd haalt’ is het zoet vrijen. Wat zinnebeelden aangaat: de heilige drievuldigheid gaat heiligschennend terug op de penis met twee teelballen, later keurig gestileerd in het embleem van de padvinders; maar dat wist Mr.Dentu nog niet. Hij is echter bij de tijd wat zijn kennis aangaat van de oude godsdiensten.
2
Er is één thema dat me extra boeide: dat van de Sjiwa-religie in Voor-Indië. De auteur kent deze Sjiwa, officieel God van de vernietiging als hij wordt genoemd samen met Brahma en Visjnoe, maar een volledige en allesomvattende godheid als hij alleen wordt aanbeden. Dit laatste geschiedt dan wel in samenhang met de verering van godin Parwati. Zelf heb ik in het zuiden van India, waar het hindoeïsme het minst beïnvloed is door de islam, tempels bezocht die aan Sjiwa waren gewijd, zoals in Madurai. Men stelle zich voor een kleine stad van gangen, galerijen, tempels, nissen, kapellen, torens met rijen van beelden, vijvers om te baden, en wat niet al. Nu is in Madurai de tempel met de duizend zuilen beroemd, omdat elk van die pilaren vol beeldhouwwerk zit, geïnspireerd door het liefdesspel, de geslachtsdelen, de strelingen, de ‘variaties’, de paring: volgens de Britse beschrijvingen uit de Victoriaanse tijd heerlijk ‘obsceen’.
God Sjiwa is voor geen kleintje vervaard. Hij is alles ineen, als een rechtgeaarde God aan wie niets ontbreekt, en Mr. Dentu wist daar ook al alles van. Men ziet dus Sjiwa als danser, met vele voeten en handen, benen en armen, draaiende in de zonnecirkel. Men ziet hem als ontluikende bloem met een niet geringe stamper. Of als zon, als ster, als een der tekenen van de Dierenriem: de astroloog behoeft de tempel niet teleurgesteld te verlaten. Sjiwa is ook een hermafrodiet, en waarom ook niet half man, half vrouw, als hij zichzelf genoeg wil zijn? Hij kan worden aangeroepen door steriele en door zwangere vrouwen, door impotente en door sperma-schietende mannen (grote jagers, zoals Sjiwa zelf), door degenen die iets van waarde hebben verloren en die iets van betekenis hebben gevonden. Sjiwa is, zoals dat een echte en oprechte god betaamt, bevoegd in zaken van leven en dood, maar hij maakt wel de indruk lustlievend te zijn en de plezierige driften te minnen. Geen kniesoor, geen jaloerse of haatdragende Opperheer, geen in zichzelf besloten, masturberende vereenzaamde eenling, maar een gezellige zanger en danser, die ieder wat wils gunt.
Een probleem lijkt echter wel in de tempel het heilige van het heilige. Wat ziet daar ons oog? Een rechtop rijzende ronde zuil, zich verheffend uit een cirkel. Er liggen bloemen omheen, en er bovenop, maar op de top tevens flikkerende lichtjes, vruchten. Er zijn vromen geweest die op deze hoogte een mond hebben getekend, of (waarom ook niet?) twee alziende oogjes. Het leeft, het openbaart zich, het uit zich, en daarom is het stijf verrezen. Er bestaat geen twijfel: dit is het allerheiligste, dit is de Fallus. In diepste wezen is Sjiwa het manlijk lid, een niet door christendom dwars gezeten Lange Jan. En al het overige is de emanatie, is hetgeen gewrocht is door de Heilige Penis.
Een gesprek met een der Hindoe-primters (géén middelaars in katholieke zin, eerder voorgangers) wees uit dat althans deze Sanskriet-kenner in zijn geel gewaad meer wist dan men vrome schaapjes gewoonlijk geliefde te zeggen: of hadden die het ook allang allemaal door? Wat betekenden al die gedaanten van Sjiwa? Symbolen? Dat bleek nogal ingewikkeld: Sjiwa kan verschijnen zoals hij wil, als een zaadje, als een bloem, een vrucht, een dier, een mens, een man, een vrouw, een hermafrodiet, een danser met een mens, een man, een vrouw, een hermafrodiet, een danser met zes armen en zes benen. Ho, ho, zo ben je dan geneigd te zeggen: een zaadje, een banaan, een ster, een stier… allemaal goed, want dan is hij God-Natuur, de spinozistische Substantie, die zich openbaart in alles wat is. Maar ook in water niet is, in een wezen dat half man, half vrouw is? Of in een danser met slierten van handen en voeten ? Vergeet dan niet, aldus de priester, dat de verbeelding ook een werkelijkheid is, dat we niet alleen leven in het rijk der materie, maar tevens in het rijk van de geest. Van het sprookje, zou je zeggen. Maar enfin, daar stap je dan maar van af. De man zal toch zelf ook wel niet geloven dat hij Sjiwa nog eens zou tegenkomen, in levenden lijve, met zes benen of drie penissen. Die fallus in het heilige der heiligen zit hem toch blijkbaar een beetje dwars, waarschijnlijk omdat hij denkt dat ik een christen ben, ook als ik zeg dat niet te zijn. In elk geval wil hij niet rechtstreeks zeggen dat hij een aanbidder is van de Fallus, en misschien is hij principieel een kuise celibatair. Dergelijke variaties van de natuur komen overal voor. Wel wordt hij nu een filosoof. Kijk, Sjiwa kan verschijnen zoals hij wil, in miljoenen gedaanten. Maar zijn ware wezen is niets van dit alles, het heeft geen vorm of gestalte, het heeft geen omtrek of begrenzing. En dat vormloze wordt nu verzinnebeeld door dat ronde zuiltje. Sjiwa is alles en niets, het Universum en de Nul, het mateloze Gat dat zichzelf mateloos vult. Dat is de filosofie van het pantheïsme, of van het monisme, en dat is best. Maar als een paal boven water staat dat Sjiwa de Fallus is, En dat weet die Hindoe-voorganger natuurlijk ook wel. Misschien echter is Victoria, keizerin van India, niet helemaal zonder sporen na te laten door de historie van dit rijk heengegaan.
Dit is, zoals ik zeide, een soort religieuze verhandeling over het manlijke lid, de roede die vruchtbaar kastijdt, het stootwapen dat schept, en volgens Monsieur Dentu vooral het levenwekkende beginsel, dat verlangt aanbeden te worden. Tot enige biologische of anatomische opmerking gevoel ik me echter niet bij machte. Een man weet wat hij heeft en hij weet het niet, en op school heeft hij het menselijk lichaam moeten bestuderen aan een geslachtloos lijf, tenminste voor zover hij enigszins op leeftijd is. Ik heb mijn licht nog moeten opsteken aan prof.dr. A.Forel: Het sexuele vraagstuk. Voor de gewrongen vertaling had men een voorwoord nodig van de eerbiedwaardige liberale mevrouw W. Wijnaendts-Francken-Dyserinck, als getuige van ‘de reine bedoelingen van prof. Forel’. Het wemelt van geleerde woorden, maar het geeft inderdaad heel wat voorlichting over de paring. De verhandeling over de penis (‘dit gehele apparaat is zeer gecompliceerd en wordt door verschillende zenuwprikkels in beweging gezet’) is geen kleinigheid. ‘Het zonderlingste van de gehele inrichting is het mechanisme van de zogenaamde erectie, de eigenaardigheid van de penis of het mannelijk lid, om op bepaalde zenuwprikkels op te zwellen, d.i. breder en langer en tegelijk hard en stijf te worden.’
Over de omvang van de fallus in erectie is het laatste woord niet gesproken. Dat gaat van klein tot groot, maar waar is de grens? De Franse arts en humanist Rabelais, in de zestiende eeuw een geleerde snaak, liet zijn fabelachtige figuren niet alleen bovenmatig paren (een veelvoud van zeven per nacht) maar legendarische minnaars bezaten zulk een uitgebreide penis, dat ze die vele malen om hun middel moesten winden. En in erectie leek het de Lange Jan van Middelburg wel. Lustige auteurs als Rabelais (of de Italiaan Aretino) ontleenden veel aan Romeinse pornografen, zoals Ovidius, die met zijn Ars amatoria of Ars amandi geacht werd niet alleen de kunst van het minnen, maar ook die van het verleiden te hebben onderwezen. Hij meende, dat bij de man een grote neus wees op een lange penis, bij de vrouw een kleine voet op een smalle vulva. (Hoewel ook de mond der vrouw moest uitwijzen, in welke mate ze ontvankelijk was voor het manlijke lid.) Veelvuldig komt men in de middeleeuwen het distichon tegen dat vertaald ongeveer luidt: ‘Uw neus is zo lang, Papilus, en uw roede zo groot, dat gij daaraan kunt ruiken als ze stijfstaat.’ Maar gezien de ongerijmde fantasie behoeft men aan getuigenissen als deze geen wetenschappelijke waarde toe te kennen, evenmin als aan die van Petronius Arbiter in zijn Satyricon.
Wat de lengte van de fallus aangaat stelt ook de Kama Soetra, het handboek der sexuele liefde voor de Hindoes, teleur. In deel twee van deze verhandeling van Vatsjajana vindt men wel de afgezaagd geworden indeling van mannen in drie soorten: de haas-‚ stier- en paardtypes (al naar de penis, de lingam) terwijl de vrouwen dan behoren tot de hert-, merrie- of olifantsoorten. En dan maar filosoferen welke combinaties geslaagde en welke ongunstige paringen opleveren, waarbij het aantal variaties ontelbaar is, omdat daarbij de lippen, de huid, de vingers, de nagels, de voeten, de tenen –en wat niet al– allemaal kunnen meedoen. Maar het statistische meetwerk is niet de sterkste kant van de filosoof der wellust. Er is nog een soort vervolg op de Kama Soetra‚ geheten Ananga Ranga, grotendeels plagiaat. Er staan de volgende maten in van penissen in erectie: van de haasman zeven en een halve centimeter, een pover geval; van de stierman ongeveer elf en een halve centimeter; van de paardman vijftien centimeter, en zijn zaad is overvloedig en zout. Dat begint er dus op te lijken. Maar daar houdt het mee op, terwijl het centraal bureau der Europese statistieken gemakkelijk tot achttien en zelfs tot twintig centimeter komt, van wortel tot eikel. En wie weet wat de toenemende lengte der rekruten en de westerse voeding nog vermogen, al kan men niet hopen dat Ovidius en Rabelais nog gelijk krijgen voordat we de atomische periode ingaan. Tegen die tijd wordt alles mateloos.
Wat het rijk aangaat van de fallus behoren we dus te concluderen dat we ons nog in het vóór-wetenschappelijke, religieuze tijdperk bevinden, met veel geloof en verbeelding, en weinig concrete getallen. En als de jaren komen dat we méér weten zijn wij misschien aan het einde van de paringsmogelijkheden der mensheid gekomen, of aan die van ons zelf. En dus: Carpe Diem! De dag des levens is kort genoeg.
Fourier: rebellie der liefde
In de achttiende eeuw was Jean-Jacques Rousseau het symbool geworden van een veelzijdige en innerlijk tegenstrijdige romantiek. Hij leed aan de discipline en de regelen van de civilisatie, zijn heimwee ging uit naar het onbedorven geluk van een natuur-toestand, waarin een harmonie zou heersen, die door de beschaving was verstoord. Hoewel uit de onlustgevoelens‚ die door de sociale verhoudingen waren gewekt, revolutionaire strekkingen naar voren zouden komen, was in het Rousseau-isme het pessimisme overwegend. Dit gold ook voor het sexuele leven. De man was verworden tot een veroveraar of tiran, het huwelijk tot een kerker, de vrouw tot een sluwe wreekster die haar onmacht deed verkeren in overspelige ontrouw. Het antifeminisme van auteurs als Ovidius of Rabelais, de rauwe ontnuchtering van gestalten als Casanova en Sade wisselden af met lofliederen op het vlees, de driften en het genot.
Wat dit aangaat was Charles Fourier (1772-1837) een kind van zijn tijd. Van afkomst behorende tot de rijke burgerij, ten dele onteigend door revolutionaire ontwikkelingen (die overigens genoeg nieuwe rijken deden ontstaan) was hij gedwongen tot vrij vernederende functies in de handel, totdat een erfenis hem een zeer bescheiden vast inkomen verzekerde. Noch de feodale kasten, noch de jakobijnen mochten zich in zijn gunst verheugen. Hij was bijna een even zwaarmoedig man als Rousseau. Hij droomde evenzeer van een natuurlijke harmonie, in dit geval ondersteund door de sterrenkunde van Newton, als Jean-Jacques. ‘Newton, die bewees dat de materiële aantrekkingskracht der hemellichamen het heelal harmonisch bestuurde, deed veronderstellen dat de driftmatige aantrekkingskracht (waarvan men nooit studie heeft gemaakt) ook een of ander groot mysterie inhield.’ Het kwam er nu op aan, ‘deze mijn te ontginnen,’ de driften, hartstochten, instincten te leren kennen in de overtuiging, dat zij een universeel evenwicht zouden kunnen tot stand brengen, als men ze toeliet, zich in vrijheid te ontplooien. Niet voor het eerst, maar principieel en consequent, werd het dogma verworpen van de slechtheid van driften en aandoeningen. Wat de Stoa, Descartes of Spinoza hadden aangevoerd tegen de radeloze heerschappij van emoties en hartstochten werd terzijde geschoven door een diep vertrouwen in het lustgevende en gelukbrengende karakter van het natuurlijke in de mens. Tegen de hoeksteen van het christendom, de theorie van de erfzonde, zou Fourier storm hebben gelopen indien hij agressiever van aard zou zijn geweest. Nu verwierp hij het kerkelijke geloofzonder al te veel ophef, om een God te aanvaarden die eigenlijk de Natuur was, en die zich openbaarde in het driftleven. De hartstochten, indien zij vrij konden zijn, zouden de mensen in een ongekende harmonie doen samenleven.
Het pessimisme ten aanzien van de civilisatie (geleidelijk tot een scheldwoord geworden) was bitterder dan de zwaarmoedigheid der romantici uit de school van Rousseau. Pas in 1924 werd een verhandeling van Fourier gepubliceerd die de titel droeg: Hiërarchie du cocuage, een systematische verhandeling over de vele soorten van horentjesdragers, de ‘coiffés’ die de spot wekken van hun medeburgers, omdat ze zich door hun vrouwen laten bedriegen. Fourier heeft niet minder dan zesenzeventig soorten van gedupeerde mannen geregistreerd. En de bedrogen vrouwen? Ietwat huichelachtig meent de schrijver, dat dit terrein eigenlijk nog braak zou liggen, in zoverre dat het rubriceren van de categorieën van zulke echtgenoten nog moet plaats vinden. Dat het overspel echter van beide kanten even groot moet worden geacht kan men veronderstellen. Waarom dus de vrouwen in het bijzonder aanklagen? ‘Moralisten‚ als gij een ondeugd aanvalt als die van het overspel veroordeelt gij die bij de vrouw, en gij duldt haar bij de man… omdat die de sterkste is.’
Niet gering in getal zijn de cocus, want ze zijn de produkten van de Beschaving. ‘De geciviliseerde orde is onverenigbaar met de trouw van de echtgenoten, en ik zal een overzicht geven van de heerschappij van het overspel om beter degenen te overtuigen, die aan deze waarheid twijfelen.’ De auteur wil dus geen bestraffing van het overspel, maar het liquideren van zijn sociale oorzaken, en met name van het huwelijk. Nu is dat het opentrappen van een open deur: natuurlijk heft men het overspel op, als men het huwelijk afschaft. Maar het bepleiten van die wenselijkheid vereiste toch moed. Aan het utopisme van Fourier was overigens eigen, dat hij tegenover de zwarte schildering van een verachtelijke civilisatie de lichte heerlijkheden schetste van de vrije liefde.
Dat er voor een zeer veelvormige, niet-gemonopoliseerde liefde plaats zou zijn kan geen lezer van het boek ontkennen. De conclusie daarvan is eigenlijk, dat de mens hunkert naar het slaken der boeien en het aanknopen van de meest veelzijdige betrekkingen van sexuele aard. Welk een verlossing voor de cocus! Te groot is hun aantal om alle soorten ervan op te noemen. Volgens Fourier zijn er ijdele en pochende mannen, die niet willen inzien dat ze door hun vrouwen bedrogen worden; berustende stakkerds, die vaak op reis zijn; zieke echtgenoten, die zich moeten onthouden van ‘het vleselijke werk’ en de vrouwen wel dwingen, een plaatsvervanger te zoeken; er zijn sympathieke cocus, die uit genegenheid voor hun vrienden hun vrouw met hen delen; of wederkerig met elkaars vrouwen naar bed gaan; of die hun vrouw verkopen voor een fortuin of een betrekking; of haar afstaan omdat ze er genoeg van hebben; die postuum nog horentjes dragen, omdat hun vrouwen na hun dood nog een kind baren, dat door een ander is verwekt. Het anticlericale element ontbreekt ook niet. ‘Cocu, mystiek of schijnheilig bedrogen, is degene, die (om het gevaar, te worden bedrogen, te vermijden) zijn vrouw omgeeft met priesters en heilige lieden. Hij laat toe dat onder hen er één binnensluipt die een Tartuffe is, een losbol die hem hoorntjes opzet ter meerdere ere van God.’ Er zijn ook vrouwen, die na een lange periode van onvruchtbaarheid een man vinden, die handiger is dan de echtgenoot, en door hem zwanger worden gemaakt. Ze zeggen dan dit te danken te hebben aan de Heilige Maagd, of een bedevaart, en zo wordt haar man een ‘miraculeuze horentjesdrager’. In al zulke beschrijvingen vindt men het antifeminisme van de middeleeuwen terug en de zedenschildering van de losbandige achttiende eeuw. Overigens niet beschreven met plezier, afgezien van het heimelijke leedvermaak. Het belangrijkste is de sprong uit dit bederf naar de reine vrijheid. Daarin, in de Harmonie, zal de liefde geen bron van wanorde meer zijn, maar een motief tot vruchtbare werkzaamheid, een drijfveer voor scheppende arbeid. Terwijl het christendom meent, dat de arbeid moet voortkomen uit onderdrukte en gesublimeerde driften, zijn het bij Fourier de hartstochten zelf, die een economische energie worden: de sexualiteit wordt een produktieve kracht.
2
Het liefdeleven in het tijdperk van de Beschaving wordt op de zwartste wijze geschilderd. De waarachtige God heeft de hartstochten geschapen, maar die zijn onderdrukt en misvormd. Voorzover de driften genot geven, was het de bedoeling (Multatuli zou het later onderstrepen) dat genot en deugd zouden samengaan. Maar de lustvijandigheid van de christelijke Beschaving heeft een verschrikkelijke crisis teweeg gebracht. Het mensdom is niet uit één paar ontstaan, maar tenminste uit zestien series (groepen die door emoties en hartstochten bijeen worden gehouden) waarna dan de tijd kwam van de zogenaamde wilden, zonder nauwkeurig of uniform huwelijkspatroon. Vervolgens ontstond uit krijg en geweld, uit aantasting van de natuurlijke harmonie, het patriarchaat, waarvan de vrouw het slachtoffer is geworden. De slavernij van de vrouw heeft de civilisatie doen degenereren, allerlei ondeugden gewekt, en de daarop volgende fase van het Barbarisme doen ontstaan. Daaruit is de Beschaving gegroeid, niet echter op een wezenlijk andere basis, en ze heeft het mensdom geenszins gelukkiger kunnen maken. De ‘twaalf kardinale hartstochten’, die uitingen behoren te zijn van de aantrekkingskracht, waardoor alle mensen zich in harmonie met elkaar bewegen, zijn ondermijnd en hebben geleid tot angst en wreedheid.
De schildering van de noden der wereld, hoewel die leiden tot een socialistische utopie, hebben niet allereerst de sociaal-economischc verhoudingen tot grondslag. Maar deze zijn even verwerpelijk als de aantasting van het driftleven, want armoe en hardheid hebben onmiddellijk te maken met het perverteren van de hartstochten. In 1808 verscheen Théorie des quatre mouvements et des destinées générales. Het menselijke lot zou afhankelijk zijn van stoffelijke en geestelijke processen, die parallel lopen, bewegingen die tot harmonie of disharmonie kunnen leiden. Ze zijn in vier categorieën onder te brengen: materiële, organische (biologische), instinctieve en sociale ontwikkelingen. In 1822 verscheen een Théorie de l’unité universelle‚ waarbij nog eens werd ingegaan op de sociale gevolgen van de leer, namelijk de sociaal-economische associatie of coöperatie. (Daarvan wordt Fourier als een der baanbrekers beschouwd, zoals Robert Owen.) In 1829 kwam dan nog, op verzoek van een aantal aanhangers, zoals Victor Considérant, een nadere uiteenzetting van de maatschappelijke idealen: Le nouveau monde industriel et sociétaire, waarbij moet worden opgemerkt dat de term industrie niet eenvoudig kan worden vertaald met hetzelfde woord in het Nederlands. Er wordt gedoeld op ervaringswetenschap, techniek, prestatie. In zoverre heeft de Beschaving, hoezeer ook gesmaad, wel het materiaal geleverd voor de mogelijkheid van een socialistische samenleving. Intussen is dan het werk ontstaan, waarschijnlijk van 1817 tot 1819, dat pas in 1967 werd uitgegeven door Simone Debout, en dat in de vorige eeuw door de Fourieristen te radicaal werd gevonden, omdat daarin een verregaande vrije liefde wordt gepropageerd: Le nouveau monde amoureux. In 1835 verscheen dan nog La fausse industrie. Daarbij moet men voegen de reeds genoemde Hiérarchie du cocuage, en een aantal artikelen in het tijdschrift La Falange, de naam voor de vorm van associatie en leven in gemeenschap, die aan Fourier zo dierbaar was. De verspilling aan energie en het gebrek aan lustgevoelens door de verdeling van het mensdom in particuliere huishoudens en gezinnen is een thema, dat steeds weer terugkeert. Wat dit aangaat kan men Fourier soms zelfs een misantroop noemen, die van het menselijk geslacht niet veel goeds meer verwacht, al profeteert hij dan ook de stoutmoedigste mogelijkheden, met ‘de cultus van wellustige hartstochten.’ Maar terwijl de antieke mythologie, waaraan ook het christendom allerlei heeft ontleend, de zinlijke liefde geenszins verwaarloosde, heeft de kerk tegen het lijf gezondigd. Het voordeel daarvan is wel dat gelukkig het verzet tegen het christendom is toegenomen: ‘Door ons God voor te stellen als een verschrikkelijke meester, gesteund door demonen, verterend vuur en slangen, heeft men ons zulke valse ideeën opgedrongen, dat onze eeuw zich in de ongodsdienstigheid heeft geworpen.’ In wezen is dit verzet gericht tegen het lustvijandige dogma (le dogme anti-voluptueux) van kerk en civilisatie.
Met zwarte kleuren wordt nu de Beschaving geschilderd: ‘De vrede is slechts een bedrieglijk lokaas, een droom van enkele ogenblikken; de nijverheid is voor de volken een bezoeking geworden, sinds een eiland van piraten [Engeland, C.] de verbindingen hindert, de culturen van twee continenten [Europa en Amerika] ondermijnt, en hun werkplaatsen misvormt tot kweekplaatsen van bedelaars. De koloniale eerzucht heeft een nieuwe vulkaan doen ontstaan: de onverbiddelijke woede der negers, die men vrezen moet, kan weldra Amerika veranderen in een uitgebreid knekelhuis, en kan (door marteling van de veroveraars) de inheemse rassen wreken, die door hen zijn vernietigd. De handelsgeest heeft nieuwe wegen geopend naar de misdaad; met elke oorlog verbreidt hij zijn verscheurende gevolgen over de twee werelddelen. En tot in het hart van de woongebieden der wilden brengt hij de schanddaden van de begerigheid der Beschaving: onze schepen onderwerpen slechts de gehele wereld, om de barbaren en wilden met onze ondeugden en onze uitbarstingen van woede te besmetten. Ja, de Beschaving is meer waard gehaat te worden naarmate haar val nadert; de aarde biedt nog slechts een afschuwelijke politieke chaos; ze roept om de arm van een nieuwe Hercules om haar te zuiveren van de sociale monster-achtigheden die haar onteren… Zulk een Hercules zou de universele Harmonie moeten scheppen op de puinhopen van het Barbarisme en van de Bcschaving.’ Geschreven in 1808 weerspiegelt deze passage de droevige omstandigheden tijdens het Napoleontische tijdvak en de nawerking van het optimistische ‘verlichte despotisme’ van de achttiende eeuw, met haar geloof aan edele en vrijzinnige leiders of (naar de utopie van Plato) regeringen van wijsgeren. Maar daarna zal de kritiek van Fourier op de samenleving niet afnemen.
In het rijk van de Beschaving is de sentimentele liefde een valse schijn, die de onbevredigde zinlijke (‘materiële’) sexualiteit moet bedekken. Deze laatste wordt minderwaardig geacht, en moet dus verborgen worden achter een huichelachtig spel. Maar aldus wordt de lijfelijke sex gescheiden van het lieflijke sentiment. Dit wordt in schijn vereerd, in werkelijkheid verbannen. De vrouw wordt door ouders en familie verkocht aan sensueel ondervoede gegadigden. Zij zelf hunkert naar de paring. En zij raakt in paniek als haar verloofde impotent zou blijken, hoe teder hij haar ook zou behandelen. Staat en kerk huichelen echter, als zij de sexuele omhelzing niet het voornaamste element noemen van de liefde. ‘In werkelijkheid erkennen de wet en de godsdienst slechts één doel, en dat is de voortplanting, slechts één vorm van paring als huwelijk of monogame verslaving: ze eisen dat de verbinding materieel voltrokken wordt en niet beperkt blijft tot het tedere gevoel waaruit geen christen of burger geboren zou kunnen worden…’ Fourier schermt vaak met het woord céladonisme, naar de roman l’Astrée (1621) waarin de manlijke held Céladon zich beperkt tot platonische liefde, uit eerbied voor de geliefde. Dat is tegennatuurlijk, maar in de Beschaving uitermate huichelachtig. Het gaat immers om het ‘worden tot één vlees.’
‘Terwijl de vrouwen veinzen het “zuivere gevoel” te waarderen beginnen ze een man te beschuldigen, als deze niet in staat is zich sexueel manlijk te gedragen.’ In zijn Nouveau monde amoureux zegt hij, dat taal en gevoel der hoofse liefde het parfum kunnen vormen bij een forse lichamelijke paring, terwijl zij zonder die materiële aanpak ijdel zijn. ‘Als een vrouw goed voorzien zal zijn van al wat in de liefde noodzakelijk is, als ze in volle vrijheid en in goed gesorteerde afwisseling, wat krachtige partners aangaat, in orgiën en bacchanalen aan haar trek komt, dan zal zij in haar ziel een ruime plaats kunnen inruimen voor gevoelige illusies. En ze zal zich verscheidene zeer geraffineerde kunstzinnige taferelen en sentimentele verbintenissen verschaffen en aldus een tegenwicht scheppen tegen de zuiver materiële genietingen.’ Naast of na het vleselijke genot is er een plaats voor poëzie; deze alleen is een mager surrogaat.
Hoe vijandig is de Beschaving aan de sexualiteit, die toch slechts vreugde beoogt, zonder gevaar voor wie ook! Ouders laten een ongehuwde jonge dochter wegkwijnen. Maar, ‘hoe gemakkelijk zou het zijn een overeenkomst te sluiten met een sterk gebouwde knaap, die discretie zou beloven en de gebruikelijke voorzorg in acht zou nemen om zwangerschap te voorkomen, die door de openbare mening wordt gelaakt,’ om het kwijnende schepsel weer te doen opleven! Maar neen, dat mag niet. Ook niet in andere gevallen. ‘In 1816 werd een jonge man in Frankrijk door het gerecht vervolgd, omdat hij zes vrouwen had verkracht in de leeftijd van zestig tot tachtig jaar. En stellig had hij er meer verleid die niet bekend waren. Het proces werd in alle kranten weergegeven. De overtreding behoorde tot de meest vergeeflijke delicten, omdat de betrokken vrouwen er geen nadeel van konden ondervinden en niet zwanger konden worden. Men veroordeelde de beklaagde… Maar het is duidelijk dat deze jonge feniks handelde uit behoefte, en dat behoefte van deze soort bij mannen en vrouwen tot een dringende noodzaak kan worden, evenzeer als de honger.’ Elders liet Fourier weten dat zo’n hulpvaardige kampioen in het komende rijk der Harmonie door oudere vrouwen geprezen zou worden.
3
Wat al droeve gevallen van sexuele ontaarding kan Fourier melden! Het lachen en honen (door vrouwen) wegens tijdelijke impotentie van de man, die dan weer het slachtoffer is van remmingen, die door de Beschaving worden gewekt. Aan de ene kant zijn er ontelbare onwettig verklaarde maar zeer levendige vormen van liefde; aan de andere kant wordt de sexualiteit wreed onderdrukt. Het is duidelijk dat Vrije liefde, verheven tot de rang van zeden en gewoonten, die schijnheilige tegenstelling zou kunnen opheffen. Daarbij komt nog, dat het gezin een samenzwering is tegen de gemeenschap, een egoïstische, anderen uitsluitende materiële verbintenis. In naam van de moraal wordt de contra-moraal tot noodzaak of regel. ‘Militairen, die door hun beroep niet aan een huwelijk kunnen denken, tenzij ze een goede bruidsschat kunnen bieden, zijn genoodzaakt onwettige bindingen te zoeken, overspel of hoererij; zo is het ook met reizigers, niet-gehuwde priesters, arme jongelui en meisjes die niet ten huwelijk worden gevraagd: deze hele groep wordt tot contra-moraal gedreven.’ En elders: ‘De onwettige liefdes zijn ontelbaar. Het is bekend dat op het totaal van de sexuele relaties slechts een achtste deel daarvan de huwelijken betreffen. Zonderling resultaat van de erotische volkstelling; in de sexuele betrekkingen verkeert zeven achtste in openlijke of geheime rebellie tegen de maatschappelijke wetten.’ En degenen, die tegen de overtredingen ageren of er straffen tegen uitspreken profiteren er zelf het meest van, afgezien van de orgiën waaraan fatsoenlijke mannen en vrouwen zich overgeven. ‘Soms heb ik ze bijgewoond; en ik ben dan altijd verrast door het gemak, waarmee vrouwen tonen dat ze plotseling al die morele beginselen zijn vergeten, die zij in het openbaar zo regelmatig schijnen in acht te nemen.’
Heel modern –gezien de advertentie-rubrieken in onze dag- en weekbladen– is de volgende passage: ‘Het is het opperste genot van de fatsoenlijke burger, onder voorwendsel van gezellige bijeenkomsten van naburige echtgenoten, om liaisons te vormen van twee of drie paren. Na enige onschuldige samenkomsten, feestjes en wandelingen komen die dan tot nauwere intimiteiten, tot grove familiariteiten, dit alles geheimzinnig vermomd onder de sluier van de moraal en van onschuldige spelletjes die bij een net gezelschap en goede nabuurschap behoren. Terwille daarvan handelen deze paren –zoals de filosofie dat wil– broederlijk en vriendschappelijk, zodat ze (op sexueel gebied dan) alles gemeen hebben… Er is voor de bourgeoisie geen vermaak zo aantrekkelijk als deze vierhoeks- of zeshoeks-verhoudingen, waarin men zo luchtig vrouwen en mannen ruilt.’ Maar de geheimzinnigheid en het ongewone karakter van zulke verbintenissen wekt ook weer ongewenste spanningen. ‘De liefde is in het rijk van de Beschaving, evenals de politiek, het toppunt van valsheid. Onze gewoonten van overspel en horentjes dragen, van betaalde prostitutie, van preutsheid der bejaarden, de huichelarij van jonge meisjes, schaamteloosheid van jongelieden en van krapuul van alle klassen, die enige vrijheid genieten, tonen dat het onmogelijk was een lager peil van hypocrisie te bereiken.’
Onuitputtelijk is het aantal aanvallen op de immorele Beschaving. De vrouwen worden geacht de grootste slachtoffers te zijn van het systeem. Op haar achttiende jaar op zijn minst (elders is er al sprake van erotische meerderjarigheid op het vijftiende jaar) zou elke vrouw sexuele vrijheid moeten kennen, opdat er geen muurbloempjes zouden wezen op het bal van de wellust. Als men de deugden van galante hofdames, schone courtisanes en pittige meisjes uit de derde stand zou kunnen combineren, zou men het vrouwelijke karakter tot in de perfectie kunnen veredelen. Natuurlijk zijn door haar onderdrukking de vrouwen in de Beschaving besmet met de ondeugden der mannen. Maar ‘als de wet aan de vrouwen de vrije beoefening der liefde zou hebben verzekerd, zou men valsheid in de liefde, voorwerp van ons onrechtvaardig sarcasme, hebben zien verminderen; en zonder enig bezwaar zou men de vrije echtscheiding kunnen aanvaarden.’
Huwelijk? Een zaak van geld en macht, een koop van weerloze vrouwen, waar de magistraat en de priester bij worden gehaald onder het gegrinnik van geile dronkelappen uit de buurt. De nachtelijke ontmaagding is te vaak een verkrachting. In 1808 heeft Fourier trouwens ook medelijden met de man, die maar moet afwachten welk lot hij uit de loterij getrokken heeft. ‘Het enige geval waarin de bruiloftsfeesten redelijk zijn is, wanneer een arme man een rijke vrouw trouwt. Dan is er reden om zich te verheugen. Maar in het algemeen geven de vrouwen meer geld uit dan ze inbrengen. En als men de bruiloftsviering zou uitstellen tot een jaar na het huwelijk, zou men nog weinig mannen vinden die bereid zouden zijn dat jaar van hun spijtige verbintenis achteraf nog met een feest te eren. Want na zo’n jaar heeft hij alle bezwaren van het huwelijk ervaren, de enorme kosten die het met zich brengt en het horentjes dragen, dat vroeg of laat komt. En hoevelen hebben al spijt van hun huwelijk na de eerste nacht, waarin ze al teleurgesteld zijn niet te hebben gevonden wat ze dachten in bed aan te treffen.’
Verachtelijk is ook het huishouden, dat een particulier bedrijf is, concurrerend met andere families, terwijl deze veten uitvechten en oorlogen voeren. ‘Dat is een schitterende aanbeveling van het patriarchale regime, dat door onze filosofen zo wordt aangeprezen. Voegen we daar bij dat de haat die zulke families elkaar toedragen verbitterder is dan die van vorsten. Die haat plant zich voort, strekt zich uit over drie of vier generaties, gedurende welke periode men elkaar fusilleert voor de eer van de moderne filosofie, die ons wil onderwerpen aan het patriarchale regime.’
De opheffing van het huwelijk in het komende rijk van de Harmonie is dus onvermijdelijk Ook trouwens voor de kinderen. Ze lijden onder het gezag van een autoritaire vader en een listig geworden moeder. Als de man sterft terwijl de kinderen nog jong zijn laat hij ze onverzorgd achter, terwijl hij meestal onbekwaam was om ze goed op te voeden. Als men echter het huwelijk afschaft, in gemeenschappen leeft en werkt, dan is het onderhoud van elk kind verzekerd, terwijl dit veel beter wordt opgevoed in het grotere geheel dan binnen de dwangmatige beslotenheid van het benauwende gezin.
Ook wat dit betreft heeft de kerk een niet geringe schuld te dragen. Niet alleen dat ze de huwelijken inzegent en aanbeveelt; zij heeft van ouds de vrouwen onder het juk geplaatst dat mannen. Het beruchte concilie van Mâcon heeft (in 585) pas na lang beraad aan de vrouw een ziel toegekend, en Mohammed wist ook niet zeker of ze die wel had. In Spanje bestond er in de middeleeuwen een vorm van mystiek overspel: elke priester of monnik had het recht met een getrouwde vrouw naar bed te gaan. Voordat hij bij haar binnenging zette hij zijn sandalen bij de deur, en zolang die daar stonden mocht de wettige echtgenoot niet binnenkomen. ‘Anderzijds verbieden de godsdienstige dogma’s, strenger dan in de Oudheid, dat de man zekere voorzorgen neemt die de voorzichtigheid hem oplegt. Het is verboden zijn zaad uit te storten buiten de vagina. Als een vrouw eist dat het sperma in haar vagina wordt uitgestrooid, zogenaamd uit piëteit, is haar ware motief echter een voorwendsel te hebben voor een zwangerschap, die een minnaar haar heeft bezorgd. Zo spant alles samen om een gezinshoofd in de afgrond te storten, zijn povere huishouden met kinderen te bezaaien, en hem door deze overmatige vermenigvuldiging naar de armoe te voeren, bron van alle ondeugden.’ En tenslotte nog het oordeel over ongehuwde moeders: ‘De wet, zo belachelijk door haar onrechtvaardigheden, is het nog meer door haar innerlijke tegenstellingen, getuige de zwangere meisjes. Men vindt haar zwangerschap een misdaad, maar ook de abortus. Niettemin moeten ze middelen zoeken om haar eer te redden als ze daaraan gehecht zijn, door de blijken van haar zwakheid uit te wissen door zich te laten aborteren in het begin van haar zwangerschap, als de vrucht nog niet leeft. Ik houd vol dat een meisje, dat zo handelt, minder schuldig is dan de vaders en moeders die –met zwijgende toesteming van de wet en de kerk– een kind verminken door castratie, om er een kerkzanger van te maken, zoals men dat ziet in de hoofdstad van de christenheid.’
4
Hoe geheel anders zal dit alles worden in het toekomstige rijk der Harmonie, waarin ‘de aantrekkingskracht der hartstochten’ of de ‘sociëtaire orde’ zal overheersen, door middel van de phalanstère, een woord gevormd van phalange en monastère, de gebundelde orde. Men heeft wel gezegd dat Fourier een voorloper was van het anarchisme, het vrijheidlievende socialisme, dat de vrijheid zag als moeder van de orde, de natuurlijke harmonie. Fourier wijst deze veronderstelling beslist af. Hij verstaat onder anarchie: ordeloosheid‚ terwijl zijn vrije liefde wel onderworpen is aan regelen en instellingen, zelfs tribunalen. Zonder zulk een wijding zou ook de sexuele vrijheid ontaarden. Hoe denkt hij zich de toekomstige samenleving?Onderverdeeld in categorieën en functies. De zuigelingen gaan over in de groep van de peuters en dan van de kleuters, de scholieren, de gymnasiasten, de rijpe jeugd. De fantastische namen zijn: Nourrissons, poupons‚ chérubins, bambins, séraphins, lycéens, gymnasiens, jouvenceaux. Bij de opvoeding is het werk inbegrepen. De ‘petites hordes’ vormen werkbrigades voor de vuile arbeid, waarin kinderen zich gaarne vermeien, de ‘petites bandes’ wijden zich aan meer creatieve en artistieke taken.
Eenmaal volwassen (biologisch rijp) kunnen de ‘harmoniens’ een keuze doen –nooit duurzaam, en dus veranderlijk– uit allerlei mogelijkheden. Geven we hier de vrouwelijke benamingen: jonge maagden (vestales) trouwe en monogame geliefden (damoiselles) voorstandsters van vrije liefde, in opklimmende reeks (odalisques, faquiresses, bacchantes, bayadères) die haar gunsten niet beperken tot één man. De bacchantes geven zich belangeloos aan behoeftige reizigers, de bayadères aan rondtrekkende priesters. Er is geen gemeenschap zonder sexuele paring. Voorbeelden van amoureuze liefdadigheid vindt Fourier op Tahiti, maar in het verleden kwam ze ook voor bij de Beschaafden, tenzij men hen liever Barbaren zou noemen: ‘Het is opmerkelijk dat alle mannen, die men vrij in de liefde kan noemen, een assortiment van vrouwen wilden. Salomo, de meest wijze der koningen, had 700 vrouwen en 300 concubines… De Spartanen leenden hun vrouwen uit aan elke deugdzame burger, die dat begeerde.’ Als vrije vrouwen tot zulk een variatie zelf bereid zijn moet men dat toejuichen. ‘De natuur wil in de genietingen een mateloze veelzijdigheid aanbrengen.’ Ook de voorkeur van minderheden moet ge-eerbiedigd worden. Een ‘ambigu’ (tweeslachtige) met hetero-sexuele en homosexuele of lesbische neigingen; of iemand die ‘unisexuel’ is, geheel toegewijd aan liefde voor het eigen geslacht; moet met gelijkgezinden, in vrijheid en kameraadschap, de gelegenheid hebben zulke verlangens te bevredigen. Als mannen of vrouwen zelf te kennen geven, dat ze geslagen willen worden, opdat ze een orgasme beleven, is hun masochisme (of sadisme van degenen die slaan) niet immoreel. ‘Ik heb een keer een zweep gezien, erger dan die waarmee jezus gegeseld werd, en de vrouw die zich er van bediende verzekerde mij, dat ze haar minnaar met kracht op zijn achterste sloeg, terwijl ze hem dan met verwensingen overlaadde‚ en dat hij zeer tevreden was over deze aparte hoofsheid of gekunstelde liefheid.’
De hervormer put zich uit in het beschrijven van ongewone liefdesvormen, zoals de behoefte van de man, die zijn vrouw onder de voeten kietelde, terwijl de schone niet ongaarne zou zien, dat die hand het hoger op zou zoeken. De dame werd echter ruimschoots schadeloos gesteld door andere kampioenen, wier liefkozingen het terrein van de hielen aanzienlijk overschreden. Maar ieders smaak heeft zin, op voorwaarde dat deze voorkeur niet schadelijk is voor anderen en geen inbreuk maakt op iemands vrijheid. Intussen geeft Fourier duidelijk blijk van zijn genegenheid voor de zinlijke (materiële) liefde tussen man en vrouw, de gecultiveerde paring uit hartstocht. De orgie wordt veredeld door de vrijheid van allen, die er aan deelnemen, door het wederzijds respect van ieder voor ieder. Niet bij wijze van onthouding, maar om lustgevoelens te versterken kan het raadzaam zijn, ze te beperken of uit te stellen. Wat bekend zou worden als Carezza: het langdurig strelen en vrijen en copuleren ter verhoging van de opwinding, voordat het orgasme komt, paste in de tactiek van Fourier. De leeftijd behoeft daarbij geen rol te spelen. Oudere mannen en vrouwen kunnen meisjes en knapen in de puberteit inwijden in het liefdesspel, opdat ze leren ‘methodisch de hartstochten te verfijnen en in staat te zijn te genieten van de ontelbare wellusten, die de nieuwe sociale orde zal bieden.’ In de Harmonie komt het er dus op aan, de driften niet meer te onderdrukken, maar ze in vrijheid te kanaliseren. Ze voeren ons niet tot de chaos, maar naar de eenheid en de overeenstemming, mits ze niet door de Beschaving worden bedorven. De auteur maakt het zich niet gemakkelijk als hij wil demonstreren, dat er geen boosaardige hartstochten zijn: iedereen kan ze alleman in lust en vreugde tot uiting brengen. Hij vertelt van een Russische prinses, die een schone slavin martelde, omdat ze verliefd op haar was maar geleerd had dat zoiets zondig was; zij reageerde haar schuldgevoel af op een meisje, dat daaraan onschuldig was. Had de prinses geleerd, dat ‘saphisme’ geoorloofd was, dan waren zij en de slavin hartstochtelijke minnaressen geworden. Het is mogelijk, hartstochten die wreedheid of droefheid met zich brengen in het tijdvak van de Beschaving, om te zetten in lustgevende ervaringen. Een simpel geval: ‘Daphne is sinds gisteren ontroostbaar over het vertrek van haar minnaar. Gelukkig ontmoet ze vandaag een ander, die nog knapper is en nog liever; Daphne accepteert hem, en het verdriet over het vertrek van Antenor wordt geabsorbeerd door de bekoring van een nieuwe liaison met Pollux. Ziedaar de ware reiniging van de hartstochten door de absorberende plaatsvervanging.’
De basis van de samenleving zal worden gevormd door series kleinere gemeenschappen waarin onderlinge aantrekkingskracht van allen voor allen (sexuele liefde inbegrepen) een arbeidsgroep doet ontstaan van vrije, gelijke mensen. Iemand kan echter lid zijn van wel veertig series, om daarin zeer verscheidene behoeften bevredigd te zien. Deze communes voegen zich aaneen tot uitgebreide federaties, de phalanstères, waarin alle volwassenen zorgen voor alle kinderen, geen privé-huwelijken bestaan, gezamenlijke huishoudens de kosten beperken en de vreugden verhogen. De kinderen mogen thans onuitstaanbaar zijn, dat komt doordat men geen voedsel verschaft aan hun neigingen. Houden ze ervan, in de modder te wroeten en met vuil te werpen? Laten ze dan in de ‘petites hordes’ vuil ophalen en straten reinigen. Als ze rijp zijn voor sexueel verkeer behoren ze daarin te worden ingewijd, in plaats van hen te dwingen in het keurslijf van de kuisheid, die toch met voeten wordt getreden. Die inwijding is wel nodig, anders zou de vrijheid leiden tot zedeloze losbandigheid, zoals in de Beschaving. Nodig is het respect voor de partner, eerbiediging van elkanders vrijheid. De Harmonie biedt een tegenwicht tegen de uitspatting: ze leert de belangen van anderen te sparen, en de sexuele liefde te combineren met vriendschap, eer, wellevendheid. Op het vijftiende jaar kan de overgang tot sexuele ervaringen worden voltooid. De Beschaving echter veroordeelt de zinlijke liefde en tegelijk maakt ze eer en vriendschap onmogelijk. Deze kunnen zeer wel bestaan in vrije erotische verbintenissen, ook al zijn zij niet duurzaam. Men misbruikt het minst de vrijheid die men volledig geniet. Uit het tekort en de dwang ontstaat het exces. ‘Vrije vrouwen zullen echter de mannen overtreffen in toegewijde arbeidzaamheid, trouw en adel.’
Hoewel er ook gesproken wordt van ‘erotische barmhartigheid’ en van ‘berekende veroveringen’ wordt toch het meest vertrouwd op het wonder van de natuurlijke aantrekkingskracht. Grenzen zijn er wel: het verbod van incest zou men niet gemakkelijk terzijde kunnen stellen, al zou men er anders over kunnen oordelen in de voltooide Harmonie dan in de Beschaving.
Wat thans boos is zou geoorloofd kunnen zijn in de staat van het algemene geluk. ‘De polygamie, die bij Barbaren en Beschaafden een driftmatige onreinheid is, zal in de Harmonie een onderwerp worden van grootmoedige verbintenissen. En om dienaangaande mijn eeuwige vergelijking naar voren te brengen: als de afzichtelijkste rups de prachtigste vlinder voortbrengt, dan zal men van de polygamie, die zo afstotend is in de onderontwikkelde maatschappij, in de Harmonie de meest verheven proeven van sociale deugden verkrijgen.’ Zo kan ook de orgie een edel tijdverdrijf worden en nog meer, als ze geregeld is door een bepaalde eer en orde, omschreven door ‘het ministerie van het hof der liefde’: een hartstochtelijke liefdesgemeenschap, die bijvoorbeeld twee weken kan duren, met verrukkelijke maaltijden. Dan ‘is ze geenszins een samenkomst uit hoofde van toevallige en verwarde losbandigheid, maar een duurzame samenleving, voorbereid door de bekwaamheid van “het ministerie der feeën” om de veelzijdige series van liefdeservaringen te vormen, overeenkomstig het samengestelde huwelijk.’
5
Tenslotte enige fantasieën, die bewijzen dat Fourier soms dacht aan een wereld, die nog heel ver afwas, en dan weer zijn utopie plaatste in de zeer actuele realiteit. Omdat de ‘cocuage’ hem zeer bezig hield stelde hij de vraag, of die niet kon vóórkomen in zijn Harmonie. Men zou zeggen: neen, want waar de man geen vrouw ‘bezit’ en hij op haar geen monopolie heeft, kan zij hem eigenlijk ook niet bedriegen. Maar… er is eventueel ook plaats voor ouderwetse eigenaren, die graag horentjes willen dragen. ‘De horentjes-dragerij, die bij de Beschaafden zozeer in ere werd gehouden, bestaat in de Harmonie alleen bij de klassen van de egoïstische minnaars. Vandaar dus dat men de Beschaafden gerust kan stellen en dat men hun het genot kan garanderen, dat hun grootste lust uitmaakte: in de Harmonie kunnen ze zich horentjes laten opzetten.’ Blijkbaar vrouwen genoeg om hen voor schut te zetten.
Minder goed te begrijpen is het maken van testamenten, waarbij nalatenschappen worden verdeeld. Gezien de collectieve huishoudens, de sociëtaire of coöperatieve fabrieken, de socialistische werkbrigades, de collectieve boerderijen enzovoort kan er van uitzonderlijke eigendom geen sprake zijn. Er is echter wel een deelgenootschap, een ‘aandeel’, benevens persoonlijk bezit; al hetgeen men zelfgebruikt. Tegen zulk een achtergrond moet men de volgende passage wel lezen, waarin men ‘zeer rijk’ (opulent) wel met een korreltje zout moet nemen: ‘De onstandvastigheid in de liefdesverhoudingen wordt gevrijwaard van gevaren en nuttig, als zij banden van vriendschap achter laat. Om een voorbeeld te geven van dit nut citeer ik slechts de zeer algemene gewoonte inzake legaten in de Harmonie, toegepast op alle emotionele herinneringen aan liefde, vriendschap of anderszins. Als een zeer rijke vrouw in de loop van haar leven vijftig mannen heeft liefgehad met een brandende hartstocht en zodanig, dat zij met elk van hen enige tijd heeft samengeleefd, om vervolgens vriendschap voor hen te bewaren, dan zal zij niet nalaten aan hen legaten te vermaken. Anders zou zij tijdens haar leven zijn beschuldigd van ondeugd, van ondankbaarheid jegens degenen aan wie zij gelukkige dagen te danken heeft gehad. Die erfenissen zullen zich niet uitstrekken over gelegenheidsliefdes. De bedoelde dame zal misschien duizend of tweeduizend mannen hebben gehad in de grote ontmoetingscentra van verliefden, de orgiën, de plaatsen waar men avontuur zoekt, de bacchanalen met soldaten. Men verschaft geen nalatenschappen aan deze menigte van voorbijgaande minnaars. Maar om slechts te spreken van degenen met wie ze enkele maanden hartstochtelijk heeft samengeleefd: volgens de openbare mening zal zij zich verplicht moeten achten hun een som na te laten, omdat ze anders gehouden zou worden voor een onvoldragen karakter. Ze zou doorgaan voor een niet-harmonische, een “beschaafde” ziel, niet in staat tot sociale deugden en niet bij machte de dierbare herinnering te bewaren aan de banden, die zo lang de bekoring uitmaakten van haar leven.’
En tenslotte uit Le nouveau monde amoureux deze beschouwing: ‘Al onze moralisten proberen in ons de geestdrift te wekken voor het waarachtig schone. Als we zo veel waarde hechten aan het ideaal der schoonheid die de kunstwerken ons tonen; als ondanks het naakt een standbeeld, zoals dat van Apollo of van Venus, onze geestdrift opwekt, dan zullen twintig beelden van gelijke volmaaktheid dit nog meer doen. En de aanblik van twintig naakte en mooie vrouwen zal ons nog meer moeten bekoren dan het zien van twintig beelden; want terwijl zij niet minder volmaakt zijn van vormen zullen zij minstens het voordeel hebben dat zij een mooie ziel aan een fraai lichaam paren… Laten we dan de manier bepalen volgens welke de orgie geënt zal worden op de geestdrift voor de kunst. Ze zal hierin bestaan dat slechts de schoonheden zullen worden toegelaten, die waard zijn als model te dienen. Zo zal in de Harmonie de samenstelling zijn van het feest der liefde in het museum of de tentoonstelling van de zuivere natuur. Alle betrokken personen zullen er naakt de schoonheden tonen, die de bewondering waard zijn. Een vrouw die alleen mooie borsten heeft zal slechts haar buste ontbloten. Een andere vrouw, die slechts de hals heeft van een schoonheid zal alleen deze tonen, en haar onderstel bedekken. Wie alleen schittert door haar heupen zal deze blootgeven en haar schouders bedekken. Wie niet anders heeft dat mooi is dan haar billen, de welving van haar lendenen, de dijen of de armen zal deze slechts laten zien. En wie meent goed genoeg te zijn om van top tot teen bewonderd te worden verschijnt volkomen naakt. Zo ook de mannen. Ieder van hen zal ten toon stellen wat hij waardig acht als model te dienen voor kunstenaars. Behalve deze tentoonstelling zal men kunnen onderhandelen over orgiën, die men op een bevredigende manier zal versieren, en waarin men het volle genot zal mogen smaken van de schoonheden, die men op de expositie heeft ontdekt…
Zulke bijeenkomsten zouden in de Beschaving niet anders zijn dan cynische verzamelingen, omdat de goede smaak en de kennis der kunsten er geenszins algemeen zouden zijn. Onze generatie mist aldus de eerste vereiste om de amoureuze orgie, en vooral die van het museum, te veredelen. Wij ontberen nog meer de algemene welwillendheid, die onder de Harmoniens zal heersen. Het is dus niet verwonderlijk dat het woord “amoureuze orgie” bij het krapuul slechts de idee wekt, haar in het geheim te beoefenen.
Men zal geneigd zijn tegen te werpen dat de liefde zich verzet tegen een zodanig tentoonstellen, maar wie de liefde exclusief willen beoefenen behoeven er niet heen te gaan. Niets is in de Harmonie gedwongen. Maar dikwijls zullen de toeschouwers spijt uitdrukken over de afwezigheid van een persoonlijkheid, die door een egoïstische liefde of door jaloezie wordt verhinderd, naakt in het museum te verschijnen.’
Een laatste opmerking dringt zich nog op: voor Fourier is de sexuele drift de drijfveer bij uitnemendheid van kameraadschappelijke liefde. Uit de menselijke natuur kan slechts zuivere genegenheid ontbloeien, als godsdienst, zeden en maatschappelijke instellingen haar niet verkrachten of perverteren. Het herstel der waarde van de mens van vlees en bloed, van ‘de geest die wandelt op twee natuurlijke benen,’ van het zinlijke genot en de ‘liefde zonder gevolgen’… de rehabilitatie van natuur en lijf zal bijdragen tot groter levensvreugde dan het kerkelijke christendom de gelovigen wilde toestaan. Aldus deze profeet der Harmonie.
Masoch: de zweep van Venus
1
Toen Sigmund Freud zijn speculatieve theorie ontwierp inzake de doodsdrift wekte deze veronderstelling verzet bij psychologen, die niet konden bevestigen, dat enig organisme naar zijn zelf-vernietiging streefde krachtens zijn ingeboren instincten. In diepste wezen is de drift een vitaal, leven-bevestigend beginsel. Wel echter is het denkbaar dat agressieve neigingen, die zich normaal keren tegen de buitenwereld, zich naar binnen richten en daarin ontwrichting en ontbinding teweeg brengen. Dat men bij neurotici doodsverlangens kon aantreffen werd niet geloochend. Bij hysterische patiënten werden vaak doodswensen aangetroffen. Men kon constateren dat bij alle hevige levens-spanningen zich ook vormen voordeden van ontspanning, die de opheffing van het leven ten doel hadden, de terugkeer van de materie naar het levenloze. Tegenover de vitale erotische driften staan kennelijk –al of niet ontaarde– innerlijke krachten, die geen lustgevoelens wekken door te ontbloeien en te scheppen, maar door pijn te ervaren en te verkrampen. Er is dan sprake van een psychische structuur die ‘in de war’ is: de agressiviteit tegen anderen en tegen zichzelf wordt één drift. We spreken dan van sadomasochisme. Terwijl de sadist door te verwonden een orgasme kan beleven, bereikt de masochist dit door geslagen en gekwetst te worden. Niet alleen de zelfmoord kan aldus worden verklaard, ook het religieuze flagellantisme, het zichzelf geselen.
Nu moet het zichzelf ophangen een zinnebeeldige ervaring beloven: die van het zweven, het los zijn van de aarde, het omlaag storten. In zijn boek Leven en Dood (1939) heeft A.J.Westerman Holstijn geschreven: ‘Het zich storten in het onbewuste is een lustgevende drifthandeling; bij hen die zich de ophangdood wensen of intensief indenken trof ik deze voorstellingen aan, en het zal bij hen, die er ook realiter toe komen, nanwelijks veel anders zijn. Er is zeker verband tussen de wens zich op te hangen en de dromen en fantasieën te zweven en te vallen, die een verwante sexueel-symbolische betekenis hebben. Daarbij doen er verhalen de ronde, dat men hangende nog tot een ejaculatie zou komen. Ik kan dat niet verifiëren, doch mogelijk is het wel eens zo: heftige angst geeft vaak een dergelijke ontlading, en men mag als zeker aannemen, dat het ook bij mensen die naar de guillotine of naar de electrische stoel gesleept worden nog al eens zal voorkomen. De wijze echter, waarop dit gegeven in de literatuur verwerkt wordt (men denke bijvoorbeeld aan Allraune van H.H.Ewers) en waarop het half ontwikkelde publiek er vaak over spreekt en het verhaaltje warm houdt, wil wel zeggen dat er een fascincring van uitgaat. En de sexuele kleur die het ophangen voor het onbewuste heeft weerspiegelt zich zeker in deze verhalen.’
Het masochisme nu is een van de levensvormen, die bedoelen smart te paren aan genot. De naam is geijkt door de sexuoloog Von Krafft-Ebing (1840-1902) die in de romans van de schrijver Sacher-Masoch alle beschrijvingen vond van het door hem bedoelde verschijnsel. De masochist voelt wellust, opwinding en genot, als hij wordt geslagen en vernederd en als hij pijn lijdt. Dan gaat zijn vreugde samen met erectie van de penis en zaadlozing. Men heeft in de Confessions van Rousseau zulke verschijnselen aangetroffen van wellust door foltering. Het dromen van de tirannieke en wrede vrouw wekt aanbiddende deemoed en dwepende genegenheid. De normale paring echter wekt dan geen orgasme. Wanneer geen geliefde vrouw in staat is de kastijding toe te brengen wordt vaak de toevlucht genomen tot prostituées, die dan figureren als ‘vrouw met de zweep’. De vrouw die behoefte heeft aan slaag zal een harde en wrede man moeten zoeken. Masochisten worden soms flagellanten, zoals ze in kerken en kloosters altijd in massa zijn aangetroffen. Er zijn soms ‘toneel-voorstellingen’ nodig, waarbij de geselaars een soort drama moeten opvoeren om de wellust op te wekken bij de ‘patiënten’. Het is mogelijk dat literaire fantasieën als van de dichter Charles de Baudelaire, en tientallen na hem, dezelfde lusten wekken, maar stellig doen dit allerlei heiligenverhalen, met details van martelingen. Aangezien de tegenstelling tussen sadisme en masochisme tot één persoon kan worden herleid worden beide begrippen vaak weergegeven door één term: algolagnie (die men heden vaak in de sex-advertenties kan aantreffen) waardoor wordt uitgedrukt dat pijn en sexuele opwinding samengaan. Door de relaties met het fetisjisme kunnen ook bepaalde voorwerpen (onderbroeken, zakdoeken, handschoenen, schoenen, haarvlechten, geuren) betrokken zijn bij het pijnigen. Von Krafft-Ebing al citeerde een voorbeeld, dat men thans duizendvoudig zou kunnen vermenig-vuldigen, van een voorbeeldige familievader, die zich wekelijks naar een bordeel spoedde en zich met drie lange hoeren opsloot. ‘Hij ontblootte zich, ging op de grond liggen, vouwde zijn handen over zijn penis (die weldra tot erectie kwam) en liet de deernen lopen over zijn blote borst, zijn hals en gelaat, waarbij zij hoge hakken moesten dragen om zijn vlees te kwetsen. Soms verlangde hij een nog zwaardere prostituée, waardoor de methode nog wreder werd. Na twee of drie uur was hij bevredigd, betaalde de vrouwen en smeerde zijn blauwe plekken en gewonde huid met zalf in.’ Er waren echter masochisten, die veel meer vernederd moesten worden, doordat gehuurde vrouwen urine en ontlasting over hen uitwierpen. ‘Ik werd eens door een mascchist geconsulteerd, die zeer godsdienstig was en in de overtuiging leefde, dat zijn perverse neigingen de schuld waren van zijn zonde. Om deze te beteugelen besloot hij te huwen in de mening, dat God en zijn berouw hem zouden redden. Maar eenmaal getrouwd was hij volslagen impotent en onbekwaam om met zijn vrouw te paren.’
Het heeft vrij lang geduurd, nadat men het verschijnsel reeds eeuwen kende, voordat daaraan de naam werd gegeven van masochisme. De schrijver Ridder Leopold von Sacher-Masoch (1836-‘95) was geboren in Pools Galicië, een gebied van arme boeren en grootgrondbezitters, dat toentertijd tot Oostenrijk behoorde. In 1882 vestigde hij zich in Leipzig, waar hij drie jaar lang een internationale revue uitgaf Auf der Höhe, terwijl hij ook voor Franse tijdschriften werkte en een aantal romans schreef, onder andere drie delen met Liebesgeschichten. Na zijn dood verschenen de meest erotische werken zoals Grausame Frauen (1907) terwijl Venus im Peltz waarschijnlijk wel het meest gelezen is. De auteur was een groot pessimist, met diepe deernis voor ’het verdoemde ras’ (de mens) en hij schreef eens: ‘Wie durft te beweren dat de duidelijk uitgesproken grondgedachte van mijn novelle De erfenis van Kaïn niet van hoge ethische strekking en betekenis is? Zeker niet in de zin van christelijke theologen en bekrompen moralisten, maar vastgeworteld in de bodem van de natuurwetenschap en de geschiedschrijving; in het enige wijsgerige stelsel, dat zich de veroveringen van de moderne natuurwetenschap ten nutte heeft gemaakt, het systeem van de geniale Frankfurter Arthur Schopenhauer; en in de volksinstincten van dat grote ras, waaraan de toekomst behoort, de wereldbeschouwing van de Slavische volkeren.’ Sacher-Masoch had als kind een diepe indruk gekregen van het lijden der Polen, die in 1846 waren opgestaan tegen hun onderdrukkers. Hij bleef een vijand van de Pruisen en na de Frans-Duitse oorlog van 1870 wantrouwde hij het Duitse rijk in hoge mate. ‘Het heilige vuur is bij u, Duitsland, uitgedoofd en het treurigste is dat gij zelf dit hebt gedaan. Lange tijd had het geschitterd als een ster, die ons de weg wees, maar ge hebt nu geen ster meer en geen ideaal. Gij hebt bloed vergoten, ge hebt goud opgestapeld, ge kunt u verhovaardigen op uw veroveringen en uw miljarden. Wat bekommert ge u om de haat der wezen? Wat gaan u de deugden en grootheid van het verleden aan? Of de waarheid? Uw voorspoed wordt gekroond met leugens. Het schone? Ge hebt de bloedige roem van Rome verkozen boven de onsterfelijke eer van Athene. Ge zult bovendien noch een Homerus, noch een Phidias hebben. De vrijheid? Wat zoudt gij er mee doen? Evenals de oude cohorten en het plebs erkent ge geen andere goden dan Cesar.’ Maar de diepste bron van zijn pessimisme kwam voort uit zijn eigen strafbehoefte, zijn fatale slavernij jegens de vrouw.
2
In dolore voluptas: wellust in smart. Maar het orgasme komt eigenlijk ondanks zichzelf, niet door een lustwekkende opwinding en een blijde belevenis, maar door pijn. Deze schijnt het wezen van de werkelijkheid. Ze wordt bevorderd door de aanhankelijkheid jegens een strenge en heerszuchtige vrouw. Wat belooft ze? Liefde. ‘Wat geeft ze? Vernedering. Het is niet waar dat de mens van nature goed is: hij is een Kaïn. In een novelle van die naam -een aanloop tot een niet voltooide grote roman over het lot der mensheid– verwonden jagers een dier. Een oude kluizenaar vindt het zieltogende beest en vervloekt de mensen, geboren moordenaars, in jacht en oorlog, zodat ze hun medeschepselen veroordelen tot slavernij. Zij brengen slechts kinderen voort om de klachten van het geslacht te vermeerderen. De eenzame rebel veroordeelt de oorlog, de staat, de eigendom, het huwelijk: alle vormen van een samenzwering om het menselijk lijden te bestendigen. Het bestaan is een ziekte. Door het doden van de levenswil zou het misschien mogelijk zijn, het leed uit te delgen. Maar juist omdat deze wil de drift inhoudt om te bestaan maakt hij het verdriet duurzaam. Voorzover deze filosofie teruggaat op Schopenhauer is ze verwant aan het hindoeïsme: de levenswil bedriegt ons, hij stelt ons lust en geluk in het uitzicht en laat ons lijden. Door een sluier (maja) wordt de diepste realiteit onttrokken aan het oog der simpele zielen. Wel mocht Goethe aan het einde van zijn Faust de redding van de mens verzinnebeelden in ’het eeuwig vrouwelijke’: Maria, Beatrice, Laura… en de vele symbolen van vrouwelijke liefde. Dit is een bedrieglijke waan: de vrouw tracht de man te onderwerpen, hem te doen lijden, en hem te dwingen juist daarin wellust te vinden.
Een even eenvoudige historie is het verhaal van de Kapitulant‚ de man die een vrijwillige militaire verbintenis heeft aangegaan met de belofte, dat hij daarna beambte zal worden. Hij behoort tot de kleine boeren en arbeiders, die in Galicië van Poolse afkomst zijn, geneigd in opstand te komen tegen het vreemde, Oostenrijkse gezag, maar door de uitbuiting van de Poolse groot-grondbezitters anderzijds weinig lust hebben, met hen in verzet te komen. In de Oostenrijkse staat zien ze zelfs soms een vorm van sociale bescherming. De kapitulant behoort bij bewakings-troepen op de wegen, en bij een kampvuur vertelt hij zijn levenslot. Hij had als arme boerenknaap een verloofde, die wuft verlangde naar weelde, de jonge man ontrouw werd, de minnares van de heer van het dorp zou worden, en tenslotte zelfs zijn wettige echtgenote. De hypnotische kracht van deze vrouw leek hem demonisch, ze wist immers zelfs de grondbezitter aan zich te onderwerpen. Hij vermoedde dat haar naakte lijf, haar borsten, buik en dijen, haar venusheuvel uitdagende vormen van schoonheid en opwinding waren, zodanig dat ze mannen konden verslaven.
Maar de aanblik van de versmade gewezen verloofde is haar te veel: hij moet het dorp verlaten. Zij weet te bereiken, dat hij opgeroepen wordt in militaire dienst. Hij maakt veldtochten mee en leeft in garnizoensplaatsen. Als zijn diensttijd voorbij is tekent hij vrijwillig een aantal jaren voor aanvullende functies in het leger. Dan echter kan hem de wettelijke beloning niet worden onthouden: hij kan veldwachter worden, kiest daartoe zijn eigen dorp, vol haat jegens zijn vroegere geliefde en haar echtgenoot, de landheer. Hij houdt er niet van te spreken over dit alles, en over de machinaties van haar zijde om hem uit het dorp te doen verwijderen. Maar zijn ziel is ervan vervuld.
Van betekenis in dit verhaal is echter –afgezien van de vrouwenhaat, die er uit spreekt– de inhoud van de gesprekken rond het kampvuur. De kapitulant heeft alle beloften van geluk geofferd, zonder zich te bevrijden van de suggestieve macht, die de vrouw over hem heeft. Is dat liefde, deze vernederende afhankelijkheid? Het zou dan verachtelijk zijn te geloven aan een goede God, die deze wereld tot ons heil geschapen zou hebben. Voortgejaagd door hartstochten en behoeften die ons tot slaaf maken ligt het heil niet in het verschiet. Er neemt een oude man deel aan de conversatie; hij is bang van het leven. Verlangt hij, na zovele ellenden verdragen te hebben, niet naar de dood? Neen, ook deze verontrust hem. Ware het einde werkelijk een dromeloze slaap, de vernietiging van het lichaam en van de persoonlijkheid, dan zou de dood te verkiezen zijn boven het leven. Mocht er echter een voortbestaan na dit leven zijn, dan zou alle gezwoeg, alle leed, alle teleurstelling opnieuw beginnen, tot in der eeuwigheid. Want ook de onsterfelijkheid zou niet zonder droefenis kunnen zijn. God heeft kennelijk zelf niet goed geweten, of hij de mensen onsterfelijk zou maken of niet, de teksten dienaangaande lopen in de bijbel te zeer uiteen. De Prediker leert dat dieren en mensen eenzelfde lot is beschoren, en dat ze beide ondergaan. Maar het Evangelie belooft het eeuwige leven: een reden om beducht te zijn. Door die onzekerheid is het aardse bestaan nog te verkiezen boven de dood. Aan dit leven komt immers een einde, dat weten we. Maar als de dood ons een nieuw aanzijn zou geven, ware dit een verschrikkelijke bezoeking.
Er schuilt in deze wijsheid een element, dat men morbide zou kunnen noemen, de kern van een ongeneeslijke zielsziekte. Haar bron is een drift, die zich niet ontplooien kan, zich verkrampt heeft, en die ook niet door strelingen, door het prikkelen van de geslachtsdelen (zij het door mannen of door vrouwen), niet door een normale coïtus of een homosexuele, anale gemeenschap kan uitslaan tot orgasme. Het lijdende instinct is wel gericht op een man of vrouw, die gediend moet worden, niet door de sexuele vereniging, maar door het ondergaan van slaag en pijn. Pas dan breekt het schild rond lijf en ziel, en degeen die ‘aan gene zijde van het lustprincipe’ scheen te vertoeven, ondervindt een gevoel van bevrediging, een orgasme dat een ontlading is van energie, een ontspanning teweeggebracht door hartstochtelijke overspanning. Het is wel de vraag of in alle sexualiteit, ook als ze niet verziekelijkt is, het element van toegebracht leed niet voorhanden is. De pijnlijke ontmaagding heeft geen verlangende vrouw kunnen afschrikken, en in de erotische fantasieën is de man de stotende, schietende, binnendringende, overweldigende jager, wiens impotentie gehaat zou zijn. Het bijten bij de paring, van man en vrouw beide, beoogt onbewust een verhoging van de intensiteit van de driften, ook van de zijde van degeen, die het ondergaat. In het masochisme heeft het echter een geperverteerde vorm gekregen. In de kern van het sexuele beleven is het aanwezig, maar latent.
In de collectieve verschijningsvorm wordt het morbide karakter soms niet eens meer herkend. In perioden van tirannie, als massa’s hun onderdrukkers toejuichen; in de oorlog, als hysterisch reagerende vrouwen en zich offerende mannen hartstochtelijk opmarcheren om zich aan te bieden voor wederzijdse slachtingen; in gevallen van extreme gehoorzaamheid uit angst, die opgeheven moet worden door nietswaardigheid en zichzelf wegcijferen; in zulke manifestaties van nihilistische aard ligt een veel massaler masochisme dan in het gebruiken van de zweep door hoeren in bordelen.
3
Het is begrijpelijk dat Sacher-Masoch in het huwelijk een instituut moet zien, waardoor de vrouw haar machtswellust kan botvieren op een liefhebbende en dus zwakke man. In twee novellen van zijn hand kan men het leed van vrouwen-heerschappij terugvinden: Der Don Juan von Kolomea en Marzella. De gevaarlijke en onredelijke drijfveren, die de auteur in zijn eigen leven heeft leren kennen, worden door hem overheersend geacht. Men bevindt zich bij de tegenpool van hen, die zich vol overgave en blijdschap zouden willen wijden aan de lustgevende driften, die man en vrouw harmonisch verenigen in de geslachtsgemeenschap, waaraan ze zich gelijkelijk overgeven.
Wat Sacher-Masoch aanklaagt is de strijd om de macht, die zich in het huwelijk afspeelt. De jaloezie maakt de liefde tot een jammer, hoewel de liefde zelf ook onredelijk is, een produkt van blinde instincten. En een huwelijk, dat alleen daarop is gebaseerd, moet mislukken. De illusie dat erotische genegenheid gelukkig zou maken wreekt zich snel. Naar het woord van Schopenhauer volgt de ontnuchtering op de waan. Voor het samenleven van twee mensen is iets anders nodig: een gezuiverde kameraadschap van belangeloze aard, van volkomen dankbaarheid.
De Don Juan van Kolomea is een grondbezitter die uit liefde huwt, zijn vrouw op zijn handen draagt en door haar wordt beloond met genegenheid. Zijn leven is gelukkig totdat het eerste kind geboren wordt. De auteur laat de held van het verhaal zelf beschrijven, hoezeer dit feit zijn bestaan heeft veranderd. Het kind wordt alles voor de vrouw: telkens als hij haar volledige aandacht vraagt, wordt ze door haar zoon geroepen. Des nachts, als hij haar liefkozen en bezitten wil, blijkt ze bekommerd om het kind. Het traditionele ‘pand der liefde’ verwijdert de gehuwden steeds verder van elkaar. En als de tweede zoon wordt geboren is de breuk een feit: aan de ene zijde de moeder met haar kinderen, aan de andere kant de man, die opgeofferd moet worden. Het leven wordt ondraaglijk. Er zijn wijfjesspinnen, die het mannetje verteren, nadat het de bevruchting heeft tot stand gebracht. De moeder en de kinderen zijn verwanten, de man is een vreemde, die zwoegen en ontberen moet.
Hij spreekt met de dorpspriester en hij vraagt hem, of dit huwelijk moet blijven bestaan. De geestelijke vraagt hem op zijn beurt: ‘Wat wilt u dan? Is dat niet juist het kenmerk van het christelijk huwelijk dat het de man, de verwekker, opoffert aan de kinderen? Is het niet daarom in de kerk gesloten en tot een sacrament gemaakt? Is het niet een offerande? Voor christenmensen is het juist de kunst samen te leven en kinderen voort te brengen, terwijl men niet van elkaar houdt.’ De man in het verhaal is niet bij machte, dit bestaan vol te houden. Hij verlaat het huis, zwerft met minnaressen en geliefden, als een Don Juan. Hij verovert echter niet in glanzende wapenrusting en met stoot- en steek-wapens de vrouwen, hij is van hen afhankelijk, hij is hun slaaf. Wat veel later Bernard Shaw op fantastische wijze zou schetsen in Man and Superman (nadat in de Spaanse literatuur al vele essays deze zienswijze hadden toegelicht) was bij Sacher-Masoch reeds aanwezig: het is een dwaling te menen dat de vrouw zou wachten, totdat de man haar vraagt. Dit is een illusie van de man, die op deze wijze in de verbeelding nog wil ontkomen aan het huwelijksweb. De man kan spartelen, maar niet ontwijken, want de vrouw is het creatieve deel van die levenskracht, die mannen voortbrengt. Het toneelstuk van Shaw wordt gevolgd door een Handboek van een revolutionair, gewijd aan de natuurlijke teeltkeuze, de soortverbetering, een voorstel om kinderloze huwelijken van confectiemensen te combineren met vruchtbare gezinnen van geslaagde typen. Maar dit idealisme inzake de evolutie van de homo sapiens is bij Sacher-Masoch zeldzaam. De vrouw, door haar Don Juan verlaten, acht zich voorbestemd, meer kinderen te baren, zij het van een minnaar. De Don Juan betrapt deze, maar wil hem niet doden. Er wordt een dochter geboren. En het wonderlijke gebeurt: terwijl zijn eigen zonen weinig met hem gemeen hebben, door de moeder verwend zijn en angstig rondtasten in de wereld, wordt dit meisje dat hij niet heeft verwekt zijn waarachtige kind. Ze heeft hem lief, ze zoekt hem, ze vergezelt hem op de jacht. En dit is dan wel een droom.
Tenslotte is er in het werk van Sacher-Masoch een ongewone voortzetting van zo’n droom: Marzella. De auteur vreest het huwelijk dat gebaseerd is op de driften, die de vrouw sterk maken en de man vernederen. Zou een levensband bestaanbaar zijn tussen twee mensen, die niet door hartstochten op en tegen elkaar worden geworpen? Een redelijke, beheerste, misschien asketische binding? In het verhaal gaat het weer om een landheer, maar één die moderne wetenschappelijke opvattingen heeft en sociale idealen: men mag misschien denken aan wat later Tolstoi zich heeft ingedacht in verscheidene verhalen: het beeld van een verlichte en goede meester. Dczeis anti-clericaal en in zoverre een afspiegeling van de schrijver zelf, hij heeft een afkeer van dogma’s en mythen die het volk achterlijk en dom houden. Hij zou willen huwen, maar niet met een verwende dochter van een bevoorrechte bezitter, die hem van zich afhankelijk zou willen maken. Als hij Marzella ontmoet, een ongekunsteld boerenmeisje, voelt hij zich tot haar aangetrokken, hij onderwijst haar, voedt haar op, komt onder haar invloed. Wat zou normaler zijn dan dat zij in hem de aanstaande vader zou zien van haar kinderen, de voorziener, de dienaar van haar geslacht? Maar dan weigert ze, want ze wantrouwt drift en instinct als grondslag voor een levensgemeenschap. De schrijver verheft Marzella tot een boven de erotiek uitgestegen partner, die met haar man wil werken, grond wil ontginnen, de natuur wil bevruchten en doen baren, de natuur die ons aller moeder is. Ze wil niet uitsluitend of niet allereerst een ‘kinder-moeder’ zijn om haar echtgenoot tot dienstbaarheid te bestemmen. Geen blinde drift; redelijke kameraadschap en sociale verantwoordelijkheid zijn hoger dan sexualiteit, hoezeer deze ook in het leven is verondersteld. Marzella is de ‘tegen-vrouw’, een mijmering (hoe voortreffelijk ook geplaatst in de velden en dorpen, die Sacher-Masoch zo goed kende en zo kunstzinnig beschreef) een utopie in de wereld, die hij anders placht te schetsen: die van de heerszuchtige vrouw, die haar prooi aan zich onderwierp, om hem door pijn te brengen tot een morbide wellust, zelfs tot in de adem van de doodsdrift.
4
In de meer uitgesproken tendentieuze verhalen van Sachar-Masoch speelt het element van wellust een rol door het decadente milieu (van machtsbegerige baronessen bijvoorbeeld) en de attributen, die sindsdien in de afbeeldingen kenmerkend zijn geworden: de bontjas en de zweep. Ook de titels der vertellingen hebben die termen vereeuwigd. In een van die novellen wordt de aanbidder Severin door de machtswellustige Wanda gegeseld. De zweep is het instrument van de perverse lust, het bont is een fetisj, symbool van de koestering van de vrouwenhuid. Ziehier een fragment: ‘In een heilige liefdesnacht ligt hij aan haar voeten en smeekt haar in opperste extase: “Mishandel me, zodat ik gelukkig kan zijn, wees wreed voor me, geef me slaag en kussen.” De mooie vrouw wierp op haar aanbidder een vreemde blik uit haar groene ogen, ijzig en verslindend. Dan liep ze de kamer door, kleedde zich langzaam in een rood satijnen mantel, die rijk omzoomd was met vorstelijk hermelijn, en nam van haar boudoir een zweep, een lange striem aan een kort handvat, waarmee ze gewend was haar grote bullhond te straffen. “Je wilt het,” zei ze, “dan zal ik je slaan.” Haar minnaar, op zijn knieën gevallen, schreeuwde: “Gesel me, ik smeek het je.” Ze stelde voor hem te boeien, opdat hij niet kon vluchten, maar hij wees dit verontwaardigd van de hand: zijn dienstbaarheid kende geen grenzen, want ze gaf hem wellust, en hij zou alle pijn verdragen… uit liefde!’
Hoe vreemdsoortig deze afwijking ook mag lijken (en zonderlinger dan de lust in het slaan zelf!) in haar Psychologie der Vrouw heeft Helene Deutsch ook gewezen op ‘bewuste masochistische verkrachtingsfantasieën’ van vrouwen, die gepaard gaan met masturbatie, en dus erotisch van aard zijn, hoewel ze samen gaan met angst. Soms is de masochistische bereidheid tot het offer een masker voor sadistische impulsen, die verdrongen moeten worden. Een ander type is dat van de mens, die zonde- en strafbehoefte heeft. Deze schijnen evenzo in de psyche van meisjes als van jongens ingeprent te kunnen worden. ‘Het lijden heeft zelfs voor vrouwen een onvergelijkelijk veel sterkere aantrekkingskracht dan voor mannen.’ En Helene Deutsch vervolgt ‘Vrouwen vinden het dikwijls aantrekkelijk om op de meest actieve wijze uiting te geven aan gevoelens van verontwaardiging. Ze nemen vaak deel aan heftige anonieme protestacties en aan revolutionaire bewegingen. Meestal protesteren ze onbewust tegen hun eigen lot. Door zich te identificeren met de maatschappelijk verdrukten en de bezitlozen kiezen ze partij tegen hun eigen onbevredigende rol in het leven. Bij vele vrouwen is dit de uiting van een soort “manlijk protest” en van hun gesublimeerde en gesocialiseerde ontevredenheid met hun vrouwelijk lot. Heeft men de gelegenheid, deze vrouwen te observeren en wordt men niet op een dwaalspoor geleid door de rol die het manlijkheidscomplex –al is dit nog zo groot– speelt, dan ontdekt men dat ze een sterk masochistisch verleden hebben en dikwijls een werkelijke masochistische tirannie hebben gekend. In de jeugdgeschiedenissen van deze vrouwen treffen we tirannieke vaders aan, en hun gesublimeerde activiteit wordt onbewust gericht tegen degenen, die hun moeders hebben onderdrukt en hun eigen vrijheid beperkt.’
In dit geval heeft men echter te doen met een protest tegen masochistische neigingen, die gekweekt zijn. En men vraagt zich af of het protest niet wezenlijker is dan de lijdzaamheid in het aanvaarden van leed. Helene Deutsch stelt er echter prijs op, het masochistisch element vooral bij vrouwen op de voorgrond te stellen, onder andere wat haar voortplantingsfunctie aangaat, want die vereist vrij veel pijn. ‘In de functies van het geslachtsapparaat moeten twee tegenstrijdige belangen tot een eenheid worden gebracht: die van het individu, dat lust zoekt, en dat van de soort, die pijn vraagt. *Dit kan alleen indien aan de pijn een lust-karakter wordt verleend. De gehele psychische voorbereiding van de vrouw tot de geslachts- en voortplantingsfuncties is verbonden met masochistische denkbeelden. Hierbij wordt de coïtus ten nauwste in verband gebracht met de daad der ontmaagding, en de defloratie met verkrachting en het pijnlijke binnendringen in het lichaam. De sexuele bereidheid, de psychische lust-aanvaardende voorbereiding tot de geslachtsdaad ontleent haar masochistischc componenten aan twee bronnen, een infantiele en een reële: ontmaagding is immers inderdaad pijnlijk en betekent de vernieling van een lichamelijk element. De verkrachtings-fantasie blijkt de realiteit alleen overdreven te hebben. Het aanvaarden van met lust verbonden pijn, of van met pijn verbonden lust, kan tot gevolg hebben dat er een zo nauw verband tussen beide wordt gelegd dat de sexuele lust afhankelijk wordt van pijn. Zo krijgt de vrouwelijke sexualiteit een masochistisch karakter.’ Men voege daar dan bij dat het baren opnieuw pijn en gevaar met zich brengt. Maar het is zeer de vraag, of deze vrouwelijke gesteldheid een duurzaam en pathologisch masochisme veroorzaakt. Immers gezonde, lustlievende en van de sexualiteit genietende vrouwen hebben in het algemeen wel een kind gebaard, en allen zijn zij ontmaagd geworden. Er moeten dus wel bijkomstige psychische oorzaken zijn voor de eventuele behoefte om geslagen te worden, niet minder dan bij mannen.
Opmerkelijk is in elk geval dat masochistische drijfveren in de ‘pornografische’ literatuur meer worden beschreven bij mannen dan bij vrouwen, en dat bij Sacher-Masoch de ‘Herrin’, de geselende vrouw, een bron is van pessimisme en van wellust, van melancholie en van sexuele bevrediging. Het lijkt voor de hand te liggen dat beide geslachten gelijkelijk lijden kunnen aan ‘de lust van de pijn’.
Lawrence: ongeloof in de rede
1
In 1930, het jaar van de dood van David Herbert Lawrence, verscheen van zijn vermaardste roman Lady Chatterly’s Lover een bijzondere uitgave, met de opdruk: Privately printed. De auteur was reeds beroemd, hij kon rekenen op hoge oplagen en grote belangstelling. Geboren in Engeland als vierde kind van een mijnwerker, liefderijk opgevoed door een zorgzame moeder (wier symbolische invloed niet in zijn werk onopgemerkt zou blijven) had hij kunnen studeren, en hij was enige tijd onderwijzer geweest, alvorens al vrij spoedig te kunnen ‘leven van zijn pen’. Toen hij zevenentwintig jaar was, in 1912, reisde hij in Duitsland en Italië, op sobere wijze, en in deze tijd begon zijn ‘romance’ met Frieda von Richthofen, een getrouwde ‘lady’ uit een adellijk geslacht. Zij scheidde, het paar trouwde in juli 1914, en bracht moeizaam de oorlogsjaren door in Engeland: zij was immers Duitse van geboorte, hij verklaard pacifist, in contact met Bertrand Russell, die zelfs werd gearresteerd wegens zijn verzet tegen de oorlog. In 1919 verliet het echtpaar Engeland om zich te vestigen (of te bewegen) in Europa (vooral in Italië) Australië, Noord-Amerika (met name in New-Mexico) totdat het in 1929 terugkeerde naar Europa (Frankrijk) waar Lawrence stierf aan de tuberculose, die hem langzaam had ondermijnd. Hij was enige keren in opspraak geraakt door verhalen of romans, zoals The Rainbow (waarin hij zeer persoonlijke liefdaservaringen had geschilderd, in 1915) en in 1929 door de expositie van boeiende en kleurrijke naaktschilderijen; maar hij had zeker niet de reputatie van een ‘pornograaf’. Zijn verblijf in Amerika, en zijn reizen door Mexico, deden hem de functie van de erotiek meer onderstrepen, zoals in The Plumed Serpent (1926) een reisverhaal met vele wijsgerige en psychologische opmerkingen. Maar pas zijn Lady Chatterley van 1928 maakte hem ‘berucht’, zodat het werk veelvuldig in beslag werd genomen. Dit had twee gevolgen: een enorme verspreiding, maar door haar clandestiene karakter ontving Lawrence daar vrijwel geen cent van.
In de voorrede nu van de genoemde ‘persoonlijke uitgave’, gedateerd Parijs, 1929, beklaagt de auteur zich over de ‘piraten’, die roofdrukken hebben gemaakt van zijn boek tegen buitensporige prijzen, vooral in New York en Parijs. Vandaar een goedkope editie van de auteur zelf, een fotocopie van de eerste oorspronkelijke uitgave, tegen een zeer redelijke prijs, in een oplage die de liefhebbers wel zou bereiken. De schrijver gewaagt van een ‘eerlijk, gezond boek’, en verwerpt het verwijt dat hij ‘obscene’ woorden en situaties heeft geschilderd. Waarom kan men wel sexueel handelen, en niet denken en spreken? ‘Ik wil dat mannen en vrouwen in staat zijn sex te denken, volledig, geheel, eerlijk en zuiver. Zelfs als we niet tot onze volkomen bevrediging sexueel kunnen handelen, laat ons dan tenminste sexueel denken, volledig en helder. Al dat gepraat over jonge meisjes en maagdelijkheid, als over een wit vel papier waarop niets is geschreven, is zuivere nonsens. Een jong meisje, of een jonge knaap, is een gekwelde draaikolk, een ziedende verwarring van sexuele gevoelens en gedachten, en alleen de jaren kunnen die ontwarren. jaren van eerlijke gedachten over sex, en van daadwerkelijke worstelingen met sex zullen ons ten slotte daar brengen, waar we heen wilden gaan, tot onze werkelijke en voltooide kuisheid, ons voltooid-zijn,als onze sexuele handelingen en gedachten in harmonie zijn, en elkaar niet in de wielen rijden.’
In het verhaal van Lady Chatterley nu wordt een (door haar man niet bevredigde) gehuwde vrouw verliefd op een jachtopziener, een gezonde eenling, die teruggetrokken in het bos woont, al sinds jaren gescheiden leeft van zijn vrouw, sindsdien niet zonder enige avonturen is geweest, maar nu ook in de ban raakt van zijn ‘meesteres’. De roman is vooral psychologisch van belang door de fijne weergave van gevoelens, en de schets van de paringsdaad is zeker niet provocerend. Lawrence verdedigt zich ironisch tegen de beschuldiging, dat hij vrouwen had willen opwekken om minnaars te zoeken onder boswachters. Hij had eenvoudig elke bedoeling kunnen ontkennen, behalve die om een goed boek te schrijven… en dat is het geworden. Maar de schrijver wil zich toch rechtvaardigen: hij heeft het denken over sex willen dienen, over een stuk natuur dat niemand vreemd is. Wel is elke verwijzing naar losbandigheid hem vreemd. ‘Maar ik blijf bij mijn boek en mijn positie: het leven is slechts dragelijk als geest en lichaam in harmonie zijn, en er een natuurlijk evenwicht tussen hen is, en een natuurlijk respect voor elkaar.’
Het puriteinse element in de houding van Lawrence komt hier goed tot uiting. En hoe heeft men geprobeerd dit te onderstrepen! In een inleiding van Richard Hoggart van 1961 wordt het nog nodig geacht –nadat pas in 1960 officieel van inbeslagneming was afgezien– te betogen dat de roman geen ‘vuil boek’ is. Dat Lawrence een tegenstander was van pornografie, als een belediging van sex en geest. De lady verlaat haar echtgenoot, omdat deze hun verhouding mechanisch wilde vastleggen. De jacht-opziener, Mellors, is zijn vrouw ontvlucht omdat deze als een geil dier ageerde. ‘Lady Chatterley en de jachtapziener zoeken onbewust elk een verhouding, waarin tederheid, fysieke hartstocht en wederzijds respect tezamen vloeien. Aldus beschrijft deze roman veel meer dan fysieke sexuele verhoudingen.’
Men zou kunnen denken dat zulke rechtvaardigingen praatjes voor de vaak waren, om de auteur aannemelijk te maken voor de burgerij. Deze vroeg daar overigens niet om: ze heeft het boek gulzig verteerd op zoek naar ‘realistische’ tonelen, die echter geenszins overvloedig zijn. En de inleider moet wel gelijk hebben gehad met zijn overweging, dat Lawrence afkerig was van pornografie en obsceniteit. Als hij woorden gebruikt, meestal als uitingen van wellust bij paringen, zoals –in vergelijkbaar Nederlands– neuken, klaarkomen, enzovoort dan is het om ze ‘eerlijk’ te leren gebruiken. In zijn eigen taal: ‘De woorden die de geest op het eerste gezicht het meest schokken, doen dat na een poosje niet meer. Komt dat doordat de geest door de gewoonte is afgestompt? Geenszins. Het is omdat die woorden alleen het oog schokten, maar de geest niet in het minst… Mensen die denken worden zich bewust dat ze niet gekwetst zijn, en het ook nooit wezenlijk waren: en zij ondervinden een gevoel van verlichting.’ Met andere woorden: ze vonden het paren, het strelen, het kussen van elkanders mond en huid niet schokkend, integendeel, zeer lustgevend en behoorlijk. Ze hadden alleen geleerd, dat men daarvoor geen directe termen mocht gebruiken Maar ze ontdekten de bekoring daarvan.
In de bedoelde inleiding heeft Richard Hoggart ijverig Lawrence zelf geciteerd als vijand van loszinnige bedoelingen. ‘Huwelijk is de leidraad voor het menselijk leven… Het instinct van trouw is misschien het diepste instinct in het grote complex dat we sex noemen. Waar er wezenlijk sex is, daar is de grondleggende hartstocht voor trouw…’
Er is in het boek nog een belangrijk element, dat men zou kunnen terugvoeren tot gedachten van Rousseau of Thoreau: de voorkeur voor de natuur, met name het woud (men denke aan Walden van Thoreau) en de afkeer van mechanisering en industrie, ook in de geest. Elke wiskundige ordening of regelmatige praktijk kwetst Lawrence. En het huwelijk moet dus wel gebaseerd zijn op beweging, verandering, aantrekkelijkheid door vernieuwing van het sexuele genot, en door verfrissing van de geest. ‘De roman, in eigenlijke zin, kan de meest geheime hoeken van het leven onthullen: want het is bovenal op de plekken van de geheime hartstocht dat het getij van gevoelvolle bewustheid eb en vloed nodig heeft, zuiverend en verfrissend,’ Dit is een zin uit de roman zelf, en in een brief zei de auteur: ‘Ik werk altijd aan hetzelfde: de sexuele relatie waardevol en kostelijk te maken, in plaats van schaamtevol. En deze roman ging daarin het verst. Voor mij is hij mooi en teer en broos als het naakt zelf is.’
2
Men zou het misschien nauwelijks de moeite waard kunnen achten om aan Lawrence een bijzondere plaats toe te kennen in de historie van de erotiek. En evenmin aan dit boek over Lady Chatterley. Maar men kan niet ontkennen dat hij onrust en verontwaardiging heeft gewekt, en het is wellicht goed –met het oog op zijn ‘filosofie’– na te gaan welk soort van beschrijvingen dan de beschuldiging deed uiten van ‘pornografie’… en dat nog zo kort geleden!
Er is in het vijfde hoofdstuk sprake van, hoe een man en vrouw een orgasme beleven. ‘Hij was een meer opgewonden minnaar die nacht, met zijn vreemde, bescheiden, tengere jongens-naaktheid. Connie vond het onmogelijk tot haar orgasme te komen voordat hij het zijne wezenlijk achter zich had. Maar hij wekte in haar een zekere heftige passie, met zijn lijf van een jonge knaap, zijn naaktheid en zachtheid. Ze moest doorgaan nadat hij geëindigd was, in het wilde tumult en op-en-neerjagen van haar lendenen, terwijl hij zichzelf heldhaftig opwerkte om stijf in haar te blijven, met zijn hele wil en overgave, totdat ze aan haar eigen crisis kwam, met geheimzinnige kleine kreten. Toen hij zich tenslotte van haar los maakte zei hij, met een bittere, bijna spottende ijle stem: “Je kon niet op dezelfde tijd klaar komen als een man, nietwaar? Jij moest jezelf klaar maken. Jij moest de lakens uitdelen!” Die weinige woorden, op dat ogenblik, gaven haar een van de schokken van haar leven. Want die passieve manier om zichzelf te geven was zo duidelijk zijn enig mogelijke wijze om te paren…’
Men moet erkennen dat men hier een van de vele analyses vindt van het beleven van een orgasme, zonder iets dat naar pornografie zou kunnen zwemen. In het zesde hoofdstuk, als het gaat om de jachtopziener Mellors, ziet de lady hem ongewild half naakt, als hij zich in het bos wast: het raakte haar diep in haar lijf, in haar schoot. Als zij dan terugkomt met een boodschap van haar man gebeurt er nog niets, maar ze is door hem gehypnotiseerd. Ze beziet haar eigen lichaam nu zeer nauwkeurig en bewust, met de bedoeling te weten, hoe een minnaar haar zou vinden. En die minnaar kon geen andere zijn dan Mellors. Als ze hem later weer opzoekt, spelend met de kuikens en de natuurdrift ademend, weet ze dat ze voor hem bezwijken moet. In het tiende hoofdstuk: ‘Met een wonderlijke gehoorzaamheid ging ze op de deken liggen. Toen voelde ze de zachte, tastende, hulpeloos verlangende hand haar lijf betasten‚ en zoeken naar haar gezicht. De hand streelde haar gelaat zacht, met oneindige teerheid en zekerheid, en tenslotte was daar het zoete gevoel van een kus op haar wang. Ze lag heel stil, in een soort van slaap, in een soort van droom. Dan huiverde ze als zij voelde hoe zijn hand zacht, maar met een vreemde, dwarse onhandigheid, tussen haar kleren tastte. Maar de hand wist ook hoe haar te ontkleden waar dat nodig was. Hij trok het dunne zijden slipje langzaam, zorgzaam, uit en over haar voeten. Dan met een siddering van ongekend genot raakte hij het warme zachte lichaam aan, en voor een ogenblik raakte hij haar navel met een kus. En hij moest onmiddellijk in haar komen, om de vrede op aarde binnen te treden van haar zachte en rustige lijf. Dat was voor hem het ogenblik van zuivere vrede, het binnengaan in het lichaam van een vrouw. Ze lag stil, in een soort van slaap, altijd nog in een soort van slaap. De drift, het orgasme, was het zijne. Ze kon voor haar zelf niet streven naar meer. Zelfs de druk van zijn armen rond haar, zelfs de heftige beweging van zijn lijf, en het uitbarsten van zijn zaad in haar, was een soort van slaap, waaruit ze niet begon te ontwaken totdat hij klaar was gekomen en zacht hijgend tegen haar borst lag…’
Nadat hij haar heeft terug gebracht, met haar belofte dat ze hem opnieuw zal bezoeken, komt in hem het verlangen om haar alleen te bezitten. ‘De vrouw! Als ze hier met hem kon zijn, en daar niemand anders was in de wereld! De begeerte ontwaakte opnieuw, zijn penis begon te rijzen als een levende vogel. Tegelijkertijd was daar een druk, een vrees zichzelf en haar bloot te stellen aan de buitenwereld die vals flikkerde in de electrische lichten, en zwaar woog op zijn schouders. Zij, arm jong ding, was voor hem alleen een jong vrouwelijk schepsel. Maar een jonge vrouw waarin hij was binnengedrongen en die hij opnieuw begeerde.’ De beschrijving van de volgende ontmoeting is al even onschuldig. ‘Hij maakte haar onderkleren los, want zij hielp hem niet, ze lag daar slechts bewegingloos. Hij had ook de voorkant van zijn lijf ontbloot en ze voelde zijn naakte vlees tegen haar aan, toen hij in haar drong. Voor een ogenblik was hij stil in haar, gezwollen en sidderend. Dan, als hij begon te bewegen, in een plotseling niet te stuiten orgasme, ontwaakten er in haar nieuwe vreemde trillingen, die haar van binnen deden beven en deinen, klateren als van het uitslaan van over elkaar schietende zachte vlammen, zacht als veren, oplaaiend tot schitterende hoogten, uitzonderlijk, uitzonderlijk; en van binnen smolt ze, geheel gesmolten. Het was alsof klokken op en neer beierden tot een hoogtepunt. Ze lag onbewust van de wilde lichte kreten die ze tenslotte slaakte. Maar het was te snel over, te snel, en ze kon haar eigen klaarkomen niet langer forceren met haar eigen activiteit. Dit was anders, anders, ze kan niets doen. Ze kon niet langer volharden en grijpen naar haar eigen bevrediging door hem. Ze kon alleen wachten, wachten en kermen in de geest, toen ze voelde dat hij zich terugtrok, terugtrok en kromp, komende tot het verschrikkelijke ogenblik dat hij uit haar zou glijden en gegaan zou zijn. Terwijl haar hele schoot open was en zacht, en zacht roepende, zoals een zee-anemoon onder het getij, roepende om hem, weer in haar terug te komen en haar orgasme volledig te maken. Ze hing onbewust in hartstocht aan hem vast. En hij gleed ook niet werkelijk uit haar, en ze voelde zijn zachte lid in haar weer in beroering komen, en vreemde ritmen in haar uitschieten, met een zonderlinge stijgende ritmische beweging, opzwellen en zwellen tot het haar hele splijtende bewustzijn vulde. En dan begon opnieuw de onuitsprekelijke beroering, die geen echte bewering was, maar zuiver diepgaande draaikolken van hartstocht, dieper en dieper kolkend door het hele weefsel van haar lijf en haar bewustzijn, totdat ze één volmaakt samengetrokken stroom van gevoel was, en ze daar lag, schreeuwend onbewust in vormeloze kreten. De stem diep uit de diepste nacht: het leven! De man hoorde het onder hem met een soort van ontzetting, toen zijn leven uitsprong in haar. En toen zij tot bedaren kwam, zonk ook hij weg en lag hogelijk stil, niets wetend, terwijl haar greep op hem langzaam losliet, en ook zij roerloos lag. En ze lagen daar en wisten niets, zelfs niet van elkaar, beiden verloren.’
Ook deze poging om het orgasme te schetsen is zuiver psychologisch, kan op generlei wijze worden vergeleken met pornografie, is buitendien: literatuur. Connie (de lady) hunkert nu naar een kind, niet van haar man, Sir Clifford (overigens impotent, misschien een verzinsel van de schrijver, om het overspel minder ruw te doen lijken?) maar van de jachtopziener. Het is dan in het veertiende hoofdstuk, dat niet alleen veelvuldig bij wijze van liefkozing verboden woordjes worden gebruikt (zoals neuken) maar dat in een overigens op en neergaande stemming de aanschouwing voorkomt van elkanders naaktheid. Hij spreekt in een onvertaalbaar jargon tot zijn penis, John Thomas, die grillig reageert, waarna Connie zijn lendenen omhelst, zodat haar borsten de top van de weer gerezen phallus dekken en ze vochtig worden van zijn vocht. ‘Zij hield de man vast. “Ga liggen,” zei hij, “ga liggen. Laat me in je komen.” Hij was nu gehaast. En daarna, toen zij heel stil waren geworden, moest de vrouw de man weer ontbloten, om het mysterie te bekijken van de phallus. “En nu is hij dun en zacht als een klein levend ding,” zei ze, terwijl ze de zachte, kleine penis in haar hand nam. “Is hij niet aardig, zo op zichzelf, zo vreemd. En zo onschuldig! En hij dringt zo ver in me! Je moet nooit lelijk tegen hem doen, weet je. Hij is ook van mij, niet alleen van jou. Hij is van mij! En zo lief en onschuldig.” En ze hield de penis zoet in haar hand. Hij lachte. “Gezegend zij de band die onze harten bindt in tedere liefde,” zei hij. “Natuurlijk,” zei ze, “zelfs als hij zacht is en klein voel ik dat mijn hart eenvoudig aan hem is gebonden. En hoe lieflijk is je haar hier, helemaal verschillend.” “Dat is het haar van John Thomas, niet het mijne,” zei hij. “John Thomas, John Thomas,” en snel kuste ze de zachte penis, die weer opnieuw was beginnen te steigeren. “Oh,” zei de man, zijn lichaam bijna pijnlijk uitrekkend, “hij zit diep in mijn ziel, dat heerschap. En soms weet ik niet wat met hem te doen. Ach, hij heeft zijn eigen wil, en het is moeilijk het hem naar de zin te maken. Maar ik zou hem niet dood willen zien.” “Neen, geen wonder, mannen zijn altijd bang van hem geweest. Hij is nog al verschrikkelijk.” Door het lichaam van de man ging een siddering, toen de stroom van bewustheid zijn richting weer veranderde, naar de buik omlaag. En hij was hulpeloos toen de penis in langzame zachte golven zich weer vulde en strekte, en oprees en hard werd, daar staande, stijf en overheersend, op zijn bijzondere manier uitstekend. Ook de vrouw beefde een beetje toen ze toekeek. “Daar,” zeide man, “neem hem, hij is van jou.” En ze huiverde, en haar eigen geest smolt weg. Scherp-zachte golven van onuitsprekelijk genot spoelden over haar heen toen hij in haar binnenkwam, en de ongewone vochtige siddering veroorzaakte, die zich spreidde en spreidde totdat ze werd weggevoerd door de laatste, blinde stroom van uitzinnigheid.’
3
Het is duidelijk dat Lawrence zich geheel had verdiept in de fysieke en psychische belevenis van de paring. Zijn ervaringen waren niet uitsluitend zinlijk, ze raakten de ziel zeer diep, doordat sex voor hem een bron was van liefde, zodat ze in wezen niet lelijk kon zijn. In welke mate de verbeelding hier in het spel was kan moeilijk bepaald worden bij een zo individuele en uiteindelijk (in het orgasme) aan het bewustzijn ontstegen extase. Maar voor hem was er sprake van een mystiek gevoel van overgave aan iets, dat eigenlijk universeel zou zijn, onnoembaar‚ vormeloos, maar essentieel. Dat sex tot de diepste gronden van de werkelijkheid behoorde was ontwijfelbaar. Lawrence leidde er uit af, dat ze veel meer was dan hetgeen wij van die werkelijkheid kennen. Hij kwam daardoor tot extreme afwijzingen van verstandelijke, wetenschappelijke theorieën. In zijn gesprekken en correspondentie met Aldous Huxley vindt men daarvan de weerslag. Huxley vertelde bij de inleiding tot de bundel brieven van 1932 (de latere, veel omvangrijkere collectie is van 1962) dat Lawrence natuurlijk met de maatschappij overhoop lag. Hij was pacifist en zeer gevoelig voor de ellende van de massa’s, hij werd gewond door het lustvijandige karakter van de maatschappij. De complicaties van de liefde waren tastbaar in zijn sentimentele verhouding tot zijn moeder, zoals blijkt uit Sons and Lovers. Maar hij was overtuigd‚ dat sexualiteit een openbaring was uit een andere, maar ware wereld, en dat we ons daarmee mystiek verenigden in de paring en het orgasme. Het vlees van de vrouw is aldus de poort tot de diepste geheimenis, waarin de man binnengaat, en waaruit de mens geboren wordt. Geen wonder dat hij zeer geschokt was door de cynische manier waarop Casanova schreef over vrouw en sex! En dat hij Don Juans verachtte, hoewel hij de achtergronden van deze mythe niet goed kende. (Er is veel meer sprake in van een dodende strijd tussen mannen, ook tussen zonen en vaders, om vrouwen, dan van lichtzinnigheid; en Freud gaf een betere sleutel tot Don Juan dan Lawrence.)
Omdat de waarheid verborgen zou liggen onder de dagelijkse schijn, en de sex ons er inleidt, is de paring een daad van de nacht. Te zien in die diepste maar substantiële duisternis, in het niet verstandelijk geopenbaarde, was een bijzondere gave. En Lawrence dacht dat hij die had. Tot kennis komen door wetenschap of wijsbegeerte leek hem een ijdel pogen, en hij hield er ook niet van: men moest intuïtief doordringen in geheimenissen. Doordat voor hem lijf en geest beide bij de sexualiteit betrokken waren sprak hij gaarne van ras en bloed, woorden die juist aan het einde van zijn leven een zeer verdachte betekenis begonnen te krijgen door het nationaal-socialisme, al had hij daarmee geen enkele band, ‘Mijn grote religie,’ zo schreef hij al in 1912, ‘is het geloof in het bloed, het vlees, die wijzer zijn dan het intellect. We kunnen dwalen met onze geest. Maar wat het bloed voelt en gelooft en zegt, dat is altijd waar.’ Een natuurlijk zeer gevaarlijk geloof, aangenomen dat vlees en bloed ooit iets zouden zeggen zonder het intellect! Een bijgeloof, dat hem de ervaringswetenschap deed afwijzen en hem zeer onredelijk maakte. ‘Alle geleerden zijn leugenaars,’ placht hij te zeggen. Hij weigerde ook te geloven in het feit en de leer van de evolutie der soorten. Huxley wees hem op vrijwel onweerlegbare bewijzen voor de evolutieleer. Lawrence antwoordde: ‘Ik heb lak aan bewijzen. Ze betekenen niets voor me. Ik voel het niet hier,’ en hij vouwde zijn handen op zijn maagholte. Hij wilde een ingewijde zijn zonder wetenschappelijk geschoold te wezen. Hij was het door zijn beleving van het onderbewuste en zijn openstaan voor de sexualiteit als een kunstenaar en een minnaar, maar dat hij aldus objectieve, algemeen-geldende oordelen over de werkelijkheid zou kunnen hebben was een dwaling, die overigens niets afdeed aan zijn grote verdiensten als auteur. Hij voelde zich door zijn afwijzing van de gewone ‘waarheden’ eenzaam, hoewel hij zijn leven niet zonder vrouw kan denken. ‘Een vrouw die ik liefheb houdt me in directe verbinding met het onbekende, waarin ik anders verloren zou gaan.’ Hij ging nu enigermate verloren in de wereld, schuwde massa’s, bewegingen en partijen, maar ook eigenlijk de mensheid. Hij was graag en vaak op reis.
Zijn brieven bieden overigens minder inzake de functie der sexualiteit dan men zou verwachten. Dat hij meende dat de maan niet dood en koud was, maar dat de lichamelijke wederopstanding uit de doden wel mogelijk zou zijn, is nauwelijks interessant tenzij men er achter kan komen, waarom hij meende zich te moeten keren tegen verstand en rede in wetenschap en wijsbegeerte, en wat hij daaraan verweet. We hebben gezien dat hij ‘het geheim van de sex in de nacht’ wilde beschermen tegen de ontluistering van nuchtere analyses, en wilde geloven dat men dit geheim alleen kon doorgronden in de sexuele daad zelf. Zijn beschrijving daarvan is stellig belangwekkend en fijnzinnig geobserveerd, maar verder weinig onthullend uit een wijsgerig standpunt. Wel zijn er allerlei gezonde opmerkingen over de samenleving, zoals in zijn brief van 1 februari 1915, met de hoop ‘dat er een leven zal komen [na de oorlog] waarin de strijd niet zal gaan om geld of macht, maar om individuele vrijheid en gemeenschappelijk streven naar het goede… En elk mens zal weten dat hij een deel is van een groter lichaam, elk mens zal aanvaarden dat zijn eigen ziel zelfs voor hem zelf niet het allerhoogste is… De slang, die vernietigd moet worden is de wil tot macht, het verlangen van de ene mens om over de andere te heersen… Het is communisme dat ik wens, gebaseerd niet op armoe maar op rijkdom, niet op nederigheid maar op trots, niet op zelfopoffering maar op de volledige vervolmaking in het vlees van het hele sterke verlangen, niet in de hemel maar op aarde. We zullen zonen van God zijn die hier op aarde wandelen, niet geneigd om te krijgen en te hebben, omdat we weten dat we alle dingen beërven.’ Er is verder sprake van een aristocratische elite, die zal weten hoe het vulgus aan zijn idealen te onderwerpen. Maar dit gezonde utopisme is geen filosofie van de sex. In een brief van 24 februari 1915 (hij werd toen dertig jaar) is hij ongewoon opstandig. ‘Sinds ik hier woon, ben ik me ervan bewust geworden dat we na de oorlog een sociale revolutie moeten hebben. Persoonlijke eigendom van land en industrie en handelsorganisaties moet worden afgeschaft. Dan zal elk kind, geboren in de wereld, voedsel en kleding en huisvesting hebben als een geboorterecht, werk of geen werk.’ Hij heeft er over gesproken met Bertrand Russell, over vrijheid van mannen en vrouwen om hun eigen leven te maken.
Weldra komt een soort religie naar voren, inzake de Grote Wil, geloof in God of Liefde, wat hetzelfde moet zijn, afkeer van de Labour Party en van de politieke democratie. Dan komt sterker tot uiting zijn hoop op wijze mannen, die niet gekozen zijn, maar uit hoofde van superieure gesteldheid besturen, zoals Plato zich dat dacht, in een ‘nieuwe staat’. Meningsverschil met Russell blijft niet uit, hoewel hij het nationalisme evenzeer blijft afwijzen als de wijsgeer. Deze komt in de gevangenis terecht, Lawrence wordt afgekeurd voor militaire dienst. Na de oorlog ontstaat tussen beiden een tegenstelling over het rationalisme. Dan groeit er bij Lawrence een enorme belangstelling voor de godsdiensten van het Nabije en Midden-Oosten, en Amerika (vooral Mexico) waarin de rol van de erotiek zoveel groter is dan in het christendom, en positief.
Maar sex blijft toch voor Lawrence, die ook in zijn wijze van schrijven wilde uitgaan van spontaneïteit, van sensibiliteit, een onmeetbare en in haar wezen onkenbare oerkracht, die men kan beleven, maar niet verstandelijk kan pogen te analyseren. Dit behoeft men echter van een schrijver niet te verlangen. In de brieven zijn nog wel wat interessante opmerkingen. Zo meent hij dat man en vrouw in twee aparte sferen leven en dat gewone vriendschap (zoals tussen twee mannen, of twee vrouwen) moeilijk bestaanbaar is, terwijl de vurige versmelting pas komt door sexuele gemeenschap, die een paar vormt. Hij houdt van de erotiek van Boccaccio, niet van het cynisme van Aretino. Hij schrijft (9 februari 1927) minachtend over een boek aangaande het huwelijk. ‘Het is niet goed, daarover te praten. Het huwelijk, zoals gezinswoningen, zal eindigen met ons maatschappelijke systeem, omdat het datgene is wat ons systeem tezamen houdt. Maar ons systeem zal instorten, en dan zal het huwelijk iets anders worden, waarschijnlijk meer een stam-aangelegenheid, terwijl mannen en vrouwen dan voor een behoorlijk deel apart verblijven, zoals in het oude Pueblo-systeem [der Mexicaanse Indianen, C.] zonder kleine huisjes.’
In onmin met de samenleving bleef hij leven, in conflict met de civilisatie. En dit verzet tegen de culturele discipline, die hem kan brengen tot extreme oordelen, was voor hem nodig om zich te kunnen verdiepen in de emotionele roerselen van de sexualiteit, die in zijn romans en gedichten een zo boeiende plaats heeft ingenomen.
Reich en de sexuele politiek
1
De sexuele moraal van de christelijke (feodale of burgerlijke) civilisatie is vijandig aan de scheppende liefdesdriften van de mens, aan zijn verlangen naar wellust. Dat we geboren zouden zijn om te lijden en te ontbeten, en dat daarin dan ook de diepste bron van de religie zou liggen, is eeuwen lang als waarheid gepredikt. Maar welke complicaties in de ziel, welke geestelijke stoornissen worden aldus gewekt? In zijn Sexualität im Kultur-kampf (1935) heeft Wilhelm Reich daarover zijn inzichten gegeven, zoals hij dat reeds gedaan had in zijn Sexuelle Kampf der Jugend (1932). Indien wij zijn conclusies samenvatten over de nawerkingen van de geldende moraal blijkt, dat hij als bron van zelfonderdrukking van het volk de sexuele moraal ziet, onmisbaar voor de ideologie van het kapitalisme en het militarisme.
Het gezin, zoals we dat kennen als produkt van een economisch proces is de school tot opvoeding van de kinderen, doch tevens een werktuig om die deugden, die het kapitalisme behoeft, aan te kweken. De eerbied voor de familie-eigendom, het gezins-egoïsme, het standsgevoel, de concurrentie tussen verwantschappen vinden hun oorsprong in de verdeling van de samenleving in families, De gezinsvader is altijd de vertegenwoordiger geweest van het gezag. Met het gezin begint de staat. Men moet gehoorzamen en niet vragen: waarom. Kinderen hebben geen wil, ze behoeven niet alles te weten. Maar de onderdrukking eist niet alleen energie van de heersende instanties, ook van de onderdanen. Het eeuwig afweren van aanspraken der ouders, het steeds moeten bedwingen van natuurlijke driften en behoeften die wortelen in de sexualiteit, het steeds moeten strijden tegen de buitenwereld kan verlammend werken en tot passiviteit leiden. Hoe gezonder de verhouding tussen ouders en kinderen, hoe kameraadschappelijker, hoe vrijer en actiever kan de levenshouding zijn van het kind. De reactie neemt het altijd op voor strenge doorvoering van de familiemoraal en het ouderlijk gezag. Want de ouderwetse familie is een fabriek van onderdanen.
De arbeider, die aldus door deze moraal wordt gevormd, krijgt een dubbelslachtige positie. Hij wordt enerzij ds onderdrukt door het stelsel en door de patroons, maar hij wordt anderzijds op zijn beurt weer onderdrukker. Hij heeft een Feldwebel-natuur, een onderofficieren-karakter, zoals de sergeant die voor zijn meerderen buigt en rekruten drilt. Men kan zich voorstellen hoe verdrongen machtsaanspraken, in de fabriek verboden, zich uitleven in het gezin. Niet zelden moeten vrouw en kinderen bekopen, wat de vader is aangedaan op de werkplaats. Maar het resultaat is dat het systeem blijft gehandhaafd.
Kunnen vrouw en kinderen rebelleren? Ook bij hen vindt men zeer tegenstrijdige gevoelens. De moeder zal op haar beurt proberen haar kroost te disciplinercn, ze geeft de ideologie door, en zelfs op de meest dwingende wijze: de staat en de samenleving hebben haar opgedragen, kinderen groot te brengen en op te voeden in zeden, gewoonten en wetten, in het fatsoen (het ‘gevormd-zijn’) van het cultuurpatroon. Als het geweten naar de trant van Sigmund Freud kan worden omschreven als een vorm van sociale angst heeft de moeder die vrees voor het boze –het ongehoorzame– gewekt. Maar aan de andere kant behoort het gezin een middel te zijn tot bescherming tegen de gevaren van buiten, van de vijandige maatschappij, zodat het ook een ‘nest’ moet zijn, een toevlucht. Buitenechtelijke liefde is zo gevaarlijk, omdat ze niet is ingebed in een gezin en huishouden. Vandaar dat de onderschikking aan het cultuurpatroon een zekere rust geeft en een gevoel van veiligheid. Zelfs als in een oorlog wordt geëist, dat iemand zijn leven in gevaar brengt, is rebellie zulk een uitdagen van ander gevaar, dat de gemoedsrust (desnoods inzake georganiseerde massa-moord) vereist dat men zich laat mobiliseren.
De aldus aanvaarde horigheid, gepaard aan de sexuele moraal (al mag die in oorlogstijd overtreden worden om spanningen te beperken) wekken echter weer andere reacties. Eenmaal geslachtsrijp, maar nog niet volwassen, en sociaal niet gelijkgesteld met ouderen, begint bij jonge mensen de sexualiteit een nieuwe rol te spelen. Ze was altijd aanwezig als bron van zinlijkheid en genot, met name in de erotische zones van het lichaam, die prikkelden om geprikkeld te worden: de geslachtsdelen, de borsten, de mond, de huid in het algemeen. Maar met het begin van de puberteit (meestal aan het einde van de lagere school) wordt de drang tot masturbatie veel sterker, want het orgasme is een veel bewuster realiteit geworden. Het vocht van de vagina of het sperma is een aanwijzing voor het verlangen naar paring, hoewel die nog streng verboden heet te zijn. Er ontstaat een wezenlijke angst voor een onvermijdelijke masturbatie (al ware ze bij jongens slechts een niet-geprovoceerde pollutie) die bij ‘verontreiniging’ van lakens kan worden ontdekt. Het kind wordt vaak gewaarschuwd tegen de vermeende gevaren van zelfbevrediging, gedreigd met gefantaseerde ziekten en toekomstige gevaren, zoals ‘impotentie en verlamming’! Deze nonsens kan tot gevolg hebben, dat de houdingjegens de sexualiteit al vroegtijdig bedorven wordt: sexuele lust blijft dan verbonden met angst. Wat de meisjes aangaat neemt deze vrees nog toe, als zwangerschap en schande de consequenties heten van erotische contacten, die niet door staat of kerk zijn goedgekeurd. Iets vreselijks gaat samen met opwindende zinlijke emoties.
Bij velen keert nimmer het vermogen terug, om ongestoord van de geslachtsgemeenschap te genieten. De huidige burger, die sexueel verkeer vóór het huwelijk op grote schaal beoefent, doet dit nog te vaak terwijl het verboden is, in het geheim, in hoeken en portieken, in bos of tent, bang te worden betrapt. Zo wordt de daad, die de hoogste lust moest schenken, bedreven en verbitterd en kan zelfs tot een neurotische gezindheid leiden. Aanbevolen wordt dan de askese, de onthouding, terwijl deze praktisch onmogelijk is. Weliswaar kan een deel van de sexuele energie worden omgezet in arbeidskracht of sport of strijd, maar de sublimatie slaagt nooit volkomen en onbestemde genitale energieën kunnen hoogst verstorende werkingen uitoefenen, ook haatgevoelens en agressieve neigingen, overspanning en fanatisme. Te zeer onderdrukte driften kunnen ontaarden, gefrustreerde behoefte aan lust kan tot machtswellust voeren. Er zijn veel gedwongen huwelijken bij wijze van oplossing uit het conflict, zonder dat dit wordt overwonnen; de traditionele gezags-verhoudingen in de familie blijven verwonden; neurotische aandoeningen kunnen verergeren. Weliswaar wordt de moraal veelvuldig overtreden door buitenechtelijke relaties; door geheime abortus. Al vóór de oorlog kende Duitsland naar schatting een miljoen gevallen van clandestiene vruchtafdrijving per jaar, evenveel als na de Tweede Wereldoorlog alleen in West-Duitsland. Maar alle ongeregelde betrekkingen versterken het schuldgevoel, dat met de erotiek samenhangt.
Er zijn veel onschuldiger vormen van sensueel vermaak, die vaak al veroordeeld en gestraft worden: het naaktlopen; het gemengd zwemmen; het genieten van pornografie; unisexuele relaties. Onze christelijke predikers hebben eeuwen lang de homo-sexualiteit aangeklaagd, die ze zelf hebben gekweekt door schrik te wekken voor heterosexuele contacten, en door hun lustvijandige experimenten in kloosters. Men zou er bij moeten zeggen: ‘en in legers’, hoewel daarin de prostitutie in erkende bordelen werd toegelaten als teken van de inbreuk op de civilisatie, die de oorlog nu eenmaal is. Wie met een Christusbeeld kanonnen zegent kan moeilijk de hoererij veroordelen. Maar men zal veel eerder het doden van een vijand vergeven dan overspel, als het barbaarse woeden eenmaal voorbij is. Wat een essentiële, vitale drift is wordt zo verminkt, dat impotentie bij mannen en frigiditeit van vrouwen traditionele klachten in het liefdeleven zijn geworden. En daarnaast, uit onbevredigde verlangens dan weer, neurotische uitbarstingen, hysterische geprikkeldheid, angsten en vormen van bijgeloof. Bij hoevele psychoanalyses komt vrees tot uiting voor ongecontroleerde sex, maar ook ‘deernen-fantasieën’ van onwettige overgave aan vreemde mannen. Ook bij jongeren vindt men vagina-krampen, impotentie, onderlinge agressie, machtswellust. Over vaak overspannen gesprekken zegt Reich zelfs: ‘Ook sexuele discussies zijn meestal niet anders dan een ersatz voor de sexuele daad zelve, doodgewone geestelijke onanie…!’ De sexuele moraal is ziek, doordat de maatschappij ziek is, en omgekeerd. De menselijke ziel is gestoord door het vertroebelde driftleven. Dit was de conclusie van Wilhelm Reich.
Natuurlijk vloeiden zulke opmerkingen voort uit de psycho-analyse en de ontleding door Sigmund Freud van een civilisatie, die berustte op onderdrukking van het driftleven. Maar wat Freud voor onvermijdelijk hield, en eigen aan elk cultuurpatroon, en wat hem ook pessimistisch maakte, wekte bij Reich een principieel verzet en een poging tot genezing van de samenleving door grondige verandering van de sexuele moraal. Wie was de arts, die zulk een geestelijke revolutie wilde bevorderen?
2
Wilhelm Reich was in 1897 geboren in Oostenrijk, in een joods gezin. Zijn moeder pleegde zelfmoord na de ontdekking van overspel met een leraar van het gymnasium, waar Wilhelm onderwijs genoot. In 1914 overleed de vader, misschien ook een geval van vrijwillige dood. Na als officier gediend te hebben in het Oostenrijkse leger studeerde Wilhelm in Wenen en werd daar arts, waarna hij zich wijdde aan de psychoanalyse. Hij was altijd geïnteresseerd geweest in de theorie, dat een stroom van levens-kracht aan de natuur was ontsproten, en dat in elk levend wezen deze energie scheppend werkzaam was. Vandaar dat hij in Wenen zeer gehecht was aan de filosofie van Henri Bergson inzake een ‘élan vital’, dat door mutaties onverwacht nieuwe soorten en sociale bewegingen zou kunnen voortbrengen. Wat door Freud libido werd genoemd, de sexuele oerkracht die creatief het leven gestalte geeft, kreeg voor Reich een wijder strekking: ze was een lustwekkende, positieve, zinlijk-geestelijke drift, die niet alleen levende wezens, maar het universum doorsidderde.
Van Freud nam Reich over, dat het menselijk bewustzijn in hoge mate onder de controle ligt van zijn onderbewuste, verdrongen gewaarwordingen en waarnemingen, die zich openbaren in dromen, vergissingen, kunstuitingen, maar ook in dwangvoorstellingen; dat kleine kinderen al een levendige sexualiteit hebben, al heeft deze niets te maken met voortplantingsdrang; dat onderdrukte kinder-sex wel wordt vergeten, maar zijn kracht niet verliest, zonder geheel onderworpen te zijn aan wil of rede; dat de moraal niet van bovennatuurlijke oorsprong is, maar het resultaat van conflicten tussen driften en sociale dwang. Reich voegde daaraan twee andere opmerkingen toe. Het bleek mogelijk dat een man een erectie en uitstorting van sperma (ejaculatie) had, zonder een orgasme te beleven. De ‘mogelijkheid tot volkomen overgave aan de stroom van biologische energie, voor volkomen ontlading van opgehoopte en afgeremde opwinding,’ het orgasme, kon geblokkeerd zijn door neuroses, door onderdrukking gekweekt. Voorts werd het karakter mede gevormd door angst en de wens, zich te beschermen tegen de van buiten uitgeoefende drang, ook in de vorm van morele regels, die gehoorzaamheid eisen. Maar zozeer kan het gezag worden verinnerlijkt, als ‘geweten’ in ons zich laten gelden, dat het een ‘tweede natuur’ wordt. Als ‘hoger Ik’ treedt het op tegen de driftmatige krachten van de enkeling: de mens gebruikt nu een deel van zijn energie tegen zich zelf, om zichzelf er onder te houden: hij is zijn eigen onderdrukker.
Een geschil met Freud ontstond, toen Reich deze onderdrukking niet onvermijdelijk vond (zoals Freud) maar een gevolg van de klassestructuur der samenleving, de verdeling in heersende en overheerste mensen. Evenals de staat werd de moraal een instrument, om deze dwang te bestendigen, liefst door de wetten der moraal te kenschetsen als bovennatuurlijk. De godsdienst speelde een arationele rol, dat had ook Freud toegelicht. Maar God was niet alleen het symbool van de vader, ook en vooral van de onderdrukker.
In 1921 was Reich gehuwd, drie jaar later werd zijn dochter Eva geboren. Toen werd hij ook lid van de Socialistische Partij, nadat hij Marx had ontdekt en bestudeerd. Hij trachtte de voornaamste denkbeelden van Freud en Marx nu te verzoenen, en dat wilde zeggen: de valse sexuele moraal af te wentelen met de klasseheerschappij van de bourgeoisie, zodat een klasseloze samenleving de volledige bloei van het bevrijde bewustzijn –ook dus van de sexuele energie– met zich kan brengen. Tevens interesseerde hij zich niet meer alleen voor individuele patiënten, maar hij zag de maatschappij als een bewust, maar ziek organisme, dat genezen behoorde te worden. ‘Liefde, werk en kennis zijn de bronnen van ons leven en behoren het dus te besturen.’
Belangrijke gebeurtenissen grepen in zijn bestaan in. Hij huwde voor de tweede maal, hij voegde zich geleidelijk bij de communisten, hij raakte in onmin met Freud en zijn aanhangers. Als communist ontwierp hij het volgende programma voor sociale gezondheid: betere woningen; afschaffing van de wetten die abortus en homosexualiteit verbieden; verandering van huwelijks- en scheidingswetten; nationale gezondheidsdienst voor moeders en kinderen, in fabrieken en werkplaatsen; opheffing van wetten die sexuele opvoeding verhinderen; verlof voor gevangenen om hun sexuele nood te verlichten. De communistische partij bleek echter geen basis voor zijn activiteiten, vooral niet nadat omstreeks 1928 de periode was begonnen van het zogenaamde stalinisme, dat inzake de besproken kwesties steeds conservatiever werd. In 1930 verplaatste hij zijn praktijk naar Berlijn, vanwaar hij in 1933 terug vluchtte naar Wenen. Daar liep ook zijn tweede huwelijk mis. Hij kon er niet meer aarden, vertrok naar Denemarken, Engeland, Zweden, Noorwegen, om in 1939, kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, een visum te krijgen waardoor hij zich in de Verenigde Staten kon vestigen.
Intussen had hij zich geconcentreerd op het verschijnsel van het fascisme. Zijn boek Massenpsychologie des Faschismus (1933) is een klassiek werk geworden. Het fascisme bewees, dat de kapitalistische structuur van zovelen het bewustzijn had aangetast, dat ze de handhavers waren geworden van hun eigen slavernij, zich gingen identificeren met hun meester, in dit geval met… Adolf Hitler! Deze knoopte aan bij de kleinburgerlijke opvattingen inzake sexualiteit, gezin, gezag, kleur, ras. Het infantilisme komt onder Hitler onweerstaanbaar, maar als geheiligde kracht, naar voren, zozeer dat de Führer er in kon slagen zelfs God en Christus in de verbeelding op de achtergrond te dringen. Hij zelf werd de redder, verlosser, aanvoerder. Maar indien hij het vadersymbool kon worden, dan was de natie de reine moeder. Op moederdag 1933 heette het: ‘De moeder is de draagster van het familie-leven, waaruit de krachten spruiten, die ons volk weer omhoog zullen voeren. De Duitse moeder is de enige draagster van de Duitse volksgedachten. Met het begrip moeder is het Duits-zijn eeuwig verbonden. Kan iets ons nauwer verenigen dan de gedachte van een gemeenschappelijke moederverering?’ En Goebbels koppelde daar zijn antisemitisme aan: ‘Wanneer iemand je moeder in het gezicht slaat, zeg je dan: Dank je, hij is ook een mens? Dat is geen mens, dat is een onmens. Hoeveel erger heeft de jood onze Moeder Duitsland aangedaan, en doet hij haar nog aan!’
Hitler, wie het om psychologische redenen niet geoorloofd was te huwen –hij moest moeder Duitsland beschermen, en misschien ook was hij impotent– fungeerde als dienende vader, toegewijd aan Duitsland, en daardoor des te harder en tirannieker jegens zijn ‘kinderen’, zijn onderdanen. Vooral van rasvermenging (wat dat ook mocht betekenen) moest hij ze bang maken, alsof alle onreinheid, alle schande, alle vuilheid, geslachtsziekten en degeneraties ontstaan zouden door vermenging van ‘rassen’, die in Europa niet eens bestonden. Daartegenover was wrede pornografie geoorloofd in de beschrijving van de verzonnen zeden van joden, zigeuners en later van de Slavische volken. Het was niet moeilijk te bewijzen, dat het fascisme een blijk was van geperverteerde sexuele driften, van sadisme en masochisme, die in de christelijke civilisatie altijd aanwezig waren geweest maar nu ongeremd konden woeden.
Maar Reich weigerde Freud te volgen in de veronderstelling, dat er doodsdriften zouden bestaan, en dat enig organisme zichzelf zou willen vernietigen. Zelfs als dit zo scheen, zoals in het geval van zelfmoord, is er sprake van een laatste berusting, en van een vlucht uit een bestaan, dat uitsluitend onlustgevoelens wekt door zijn hopeloosheid. ‘Ook in het willen sterven drukt zich nog het lustprincipe uit.’ Het was ongeoorloofd, de vernietigingsdrang van ‘het Duitse volk’ (wat dit ook was) toe te schrijven aan een doodsdrift. Want ten eerste wilde dat ‘volk’ vernietigen en doden, niet gedood worden. Ten tweede was het onjuist, maatschappelijke en politieke macht terug te voeren tot biologische, natuurlijke krachten. Kenmerkend voor de kapitalistische civilisatie was juist de ontaarding van het natuurlijke, het perverteren van de driften. Waren die weer gezond te maken? Ja‚ door een sociale revolutie, die ook een morele en sexuele omwenteling zou zijn.
3
De socialisten van de vorige eeuw hadden steeds grote betekenis toegekend aan de organisatie van het sexuele leven, aan de structuur van het gezin, als bron van patriarchaat, afhankelijkheid van de vrouw, particuliere eigendom. In het boek van Friedrich Engels over De oorsprong van de familie, de privé-eigendom en de staat (1884) vindt men daarvan de weerspiegeling. Deze socialisten hadden reeds ontdekt, dat het vaderrecht was afgewisseld of voorafgegaan door een vorm van moederrecht. In 1929 nu had de Brit van Poolse afkomst Bronislaw Malinowski zijn boek gepubliceerd over Het geslachtsleven van de wilden in Noord-West-Melanesië. Het werd door Reich zo belangrijk gevonden dat hij er een uitvoerige studie aan wijdde: Der Einbruch der Sexualmoral (1931) waarin hij enige inzichten van Malinowski corrigeerde (vanuit zijn marxistische visie) maar overigens een beredeneerd verslag gaf van de bevindingen van de onderzoeker. Bij de Trobianders bleek het sexuele leven der jongeren vrij, hoewel het voorkomen van zwangerschap door westerlingen niet kon worden opgelost. Aanvaardend en positief stond de gehele gemeenschap tegenover het sexuele spel, de zinlijke bevrediging. In jonggezellenhuizen konden jongens en meisjes de nacht doorbrengen, zonder verplichtingen of economische banden. Gecommandeerd werden de kinderen weinig. Zij behoorden overigens tot de familieverwantschap van de moeder, wier rechten weer werden beschermd door haar broer. De echtgenoot was dus de minnaar, en voor de kinderen de speelkameraad, geen gezaghebber. Hier was een vorm van moederrecht –of beter van ‘matrilineale’ familievorming– en dit bleek een betrekkelijk socialistische structuur te kennen, op basis van de verwantschap. Volstrekte gelijkheid bestond er niet, het opperhoofd van de grote familie was toch weer een man! Maar Malinowski en Reich waren beiden zeer geïnteresseerd in de psychische gevolgen van deze enigszins ‘vaderloze’ structuur van het gezin en de vrijheden der kinderen. Opgemerkt moet worden dat de sexuele ongebondenheid bestond tot aan het huwelijk, dat geen economische overeenkomst was, maar wel een contract inzake sexuele kameraadschap tussen man en vrouw.
Wat meenden de waarnemers nu op te merken in het gedrag der kinderen? Het ontbreken van de eigenlijke puberteit, zoals wij die kennen, met alle spanningen en zwaarmoedigheid. En het achterwege blijven van de neurosen, waarmee onze psychologen zich bezig houden. Bij de sexuele spelen, zoals de dansen, behoeft niet verhuld te worden dat het einddoel de paring is, en een schuldbesef bestaat er niet. Er zijn geen innerlijke remmen om tot volledig orgasme te komen, geen angst of schaamte voor sex. Reich concludeerde: ‘De primitieven hebben hun volledige sexuele vermogen behouden tot liefdeleven. De geciviliseerden kunnen niet meer tot volkomen bevrediging komen, omdat hun psychische structuur door de morele remmen –door de opvoeding aangebracht– neurotisch gestoord is.’ Ook de perversiteit van het sexuele leven wordt bij de wilden voorkomen of geremd: sadisme en masochisme zouden niet voorkomen. Evenmin sodomie (anale paring, soms ook de term voor homosexualiteit), exhibitionisme (drang zich in opwinding te ontbloten), masturbatie (zelfbevrediging) die beschouwd werden als armzalig ersatz voor de volkomen bevrediging en voor het ongeremde orgasme door middel van de paring. Men kon zich afvragen, of al deze waarnemingen juist waren, Omdat de westerse civilisatie al begonnen was door te dringen in deze wereld en lang niet alles verklaard kon worden. Maar voor de opvattingen van Reich was het boek van doorslaggevende betekenis. De afkeer van de civilisatie en het vertrouwen op een natuurlijke harmonie der driften wees wel terug naar Rousseau en Fourier, maar ze werden met actuele argumenten gestaafd. De polemieken met de school van Freud namen nu toe. Want als een andere vorm van samenleven bestaan kon was noch de sexuele onderdrukking onvermijdelijk, noch voorwaarde tot cultuur; en dan was het Oedipus-complex, de opstand van de zoon tegen de vader, niet biologisch (als natuurlijke verhouding) voortgekomen uit het levenspatroon, maar slechts een verschijnsel van een bepaalde maatschappijstructuur. En deze –aldus Reich– moest worden omgewenteld.
Deze overwegingen hebben veel bijgedragen ‘tot het formuleren van zijn sociaal-sexuele idealen. Hij wilde de mensen opwekken te rebelleren tegen de sexuele onderdrukking, teneinde hen aldus te mobiliseren tegen het kapitalisme. Hij onderstreepte, hoezeer de kerk sexuele moraal tot basis maakte van haar politiek, en op welke wijze een sexuele politiek (’sexpol’) een lust-lievender ethiek tot inzet zou kunnen maken van de strijd tegen de bestaande maatschappij. Hoewel het doel dan was, de produktiemiddelen te socialiseren en een grotere gelijkheid te verwerkelijken, moest toch een ruimere vrijheid door innerlijke emancipatie, het grondig herziene gedrag der mensen, daartoe het middel zijn. De verovering van de politieke macht kwam aldus niet op de voorgrond te staan, maar de bewuste wil daartoe. En om die te vormen moest de sexuele hervorming de hefboom zijn voor de revolutie.
Vandaar dat jongeren en volwassenen bevrijd moesten worden van de angst voor masturbatie of polluties, mits de zogenaamde onanie geen doel op zichzelf werd. Het prikkelen door vrouwen van de clitoris kan deze zo doen zwellen, dat zijn functie abnormaal ontwikkeld wordt, dat de behoefte aan normaal sexueel verkeer vermindert, zodat het hoogste gevoel van wellust tenslotte wordt gemist. Beter is het de masturbatie te beschouwen als een tijdelijke vervanging van de paring. De overgang naar het heterosexuele verkeer dient zo spoedig mogelijk plaats te vinden, in elk geval voordat er sprake is van volwassenheid, van financiële zelfstandigheid of huwelijk, omdat die op te late leeftijd komen. Ter vermijding van prostitutie is ook een wederzijdse bevrediging van jonge mensen gewenst. De opvoeding moet daartoe echter voorbereiden, omdat anders storende schuldcomplexen ontstaan. De samenleving moet jeugdsexualiteit rechtvaardigen door haar op te nemen onder de erkende zeden en de moraal. Tevens moet het voorspel worden bevorderd, want lang niet elke paringsdaad leidt tot orgasme en bevrediging. De ‘erotisering’, het wekken van begeerte, het liefkozen, de geschikte houding enzovoort zijn van doorslaggevende betekenis. Maar in een vijandige omgeving kan zo’n inwijding tot allerlei neurosen voeren. In zijn Sexuelle Kampf der Jugend vraagt hij zich af, of men kan zeggen tot de jongeren, vrij sexueel verkeer te beoefenen. ‘Neem, dat kunnen we nog niet, thans ontbreken alle voorwaarden daartoe. Onze jongeren zijn meestal door de opvoeding vervormd en sexueel verminkt, onzeker en niet klaar, er zijn geen woningen voor jongeren en geen voorbehoedmiddelen. Er is een ouderhuis, dat de jongere zo zwaar mogelijk bedreigt, als hij ernst wil maken met het geslachtsleven. Er is een school, die hem sociaal vernietigt als hij het probleem aandurft. Er zijn paragrafen, die de ontwikkeling der jeugd met straffen bedreigen. En dat is niet alleen een dwang van de buitenwereld, want deze regelen der burgerlijke maatschappij zijn diep verankerd in de ideologie en het zieleleven van de jongere.’ Sinds dit werd geschreven is er inderdaad veel veranderd, maar nog altijd is de samenleving niet bereid, jeugdsexualiteit –hoe veelvuldig dit ook bestaat– te integreren in het cultuurpatroon. ‘De sexuele crisis der jeugd wordt tot een deel van de crisis der burgerlijke orde zelf. Binnen het raam van deze samenleving blijft ze –voor de massa– onoplosbaar.’
Niettemin kunnen de ouders wel hun kinderen inwijden in minder krampachtige gewoonten, in de ‘vrije verloving’ bijvoorbeeld, die ook wel kan leiden tot een vrij huwelijk. Angst voor zwangerschap behoort te worden opgeheven door voorbehoedmiddelen –en op dit terrein is, met de pil, al veel bereikt– of door vrijheid van abortus, waaromtrent in de meeste landen nog veel te doen is, maar die toch vorderingen heeft gemaakt. Het minst helaas in de nog weinig ontwikkelde semi-feodale landen van de Derde Wereld, die vooral na de studies van Reich de aandacht hebben opgeëist. Vóór de oorlog was Europa zelf een minder-ontwikkeld gebied wat sexuele moraal aangaat. Men moest nog betogen, dat ook voor de meest orthodoxe christenen de sex was losgemaakt van de voortplanting, omdat het zoeken van wellust duizenden malen meer plaats vond dan de voortplanting zou vereisen, ook tijdens de zwangerschap, na de overgangsjaren van de vrouw, in buitenechtelijk verkeer. Ook was het nodig, de onderbreking van de paring (coïtus interruptus) af te wijzen, omdat ze geen waarborg is tegen bevruchting, en nerveuze stoornissen tot gevolg kan hebben.
Veel waarde heeft Reich altijd gehecht aan kameraadschap vooral als steeds de mogelijkheid wordt overwogen, dat de erotische band niet duurzaam zal zijn, wat voor een der partners hard kan aankomen. ‘Men doet derhalve goed, geen sexuele verhouding aan te knopen, wanneer men ziet dat een toekomstige (eventuele) scheiding voor de andere partij op een catastrofe zou kunnen uitlopen.’ En ook: ‘Gezonde zinlijkheid gaat steeds met vriendelijke en vriendschappelijke gevoelens samen. Wie zijn sexualiteit onbedorven kan ontwikkelen, is niet in staat geslachtsverkeer uit te oefenen als er geen persoonlijke, tedere, kameraadschappelijke verhouding voorhanden is.’ Terecht klagen meisjes vaak over gebrek aan solidariteit bij jongens, en omgekeerd. De jeugd moet beseffen, ‘dat de sexuele bevrediging niet alleen maar een behoeftebevrediging is, zoals het eten en het naar het closet gaan, maar dat van de soort van hun sexuele leven ook hun geestelijke ontwikkeling, hun levensfrisheid‚ hun arbeidsbekwaamheid en hun strijdvreugde zeer wezenlijk mede afhangen.’
In dezelfde trant leest men dan: ‘Wanneer een jongen onophoudelijk het ene meisje na het andere heeft, lijden de meisjes daaronder zeer. Zo’n jongen is blijkens de ervaring niet geheel in orde. Even ongezond, even schadelijk en een teken van onze bedorven sexuele verhoudingen is het, als een meisje uit eerzucht en uit machtsbehoefte vele jongens aan zich wil binden, met hen speelt als kat en muis, geen enkele partner werkelijk ernstig neemt, en slechts vreugde ondervindt in het prikkelen van de jongens, terwijl ze van geen van hen een sexuele vriendin wordt. Dat berust steeds op een stoornis bij het meisje: in de plaats van de liefde is het heersen getreden.’
De opbouw van een gezond sexueel leven in een nieuwe maatschappij zou vereisen: economische onafhankelijkheid van man en vrouw, door bevredigende arbeid; gemeenschapszorg (sociaal, medisch, inzake voeding) voor kinderen, overdag en door de week in crèches, scholen met keukens, sportcentra enzovoort; rationele beperking van het kindertal, terwille van de zorg die de maatschappij aan jongeren kan besteden, en terwille ook van de vrijheid der vrouw; ruime verschaffing van voorbehoedmiddelen en mogelijkheden tot abortus. Zulke idealen waren eigen geweest aan het socialisme van de vorige eeuw, maar door het reformisme en de verburgerlijking op de achtergrond geraakt. Met de ‘sexuele politiek’ traden ze weer naar voren.
4
Toen Wilhelm Reich in 1939 uit Europa kon uitwijken en zich in de Verenigde Staten mocht vestigen, had zich reeds een verandering voorgedaan in de nadruk, waarmee hij zijn ‘sexpol’ propageerde. Hij had zijn aandacht geconcentreerd op de mogelijkheid tot het beleven van lustgevoelens, ook in de bestaande samenleving. Helaas hield hij uit de onrust van zijn opgejaagd bestaan een wantrouwen over, dat tot vervolgingswaan kon stijgen (zoals ook Rousseau dat had gekend!) en dat in Amerika toenam toen hij zich van alle kanten belaagd zag. Politiek kon men hem toen voor niemand meer gevaarlijk achten, tenzij men in het bevorderen van lustgevoelens op zichzelf een bedreiging ontwaarde, wat natuurlijk ook voorkwam. Tijdens de oorlog paste overigens zijn psychologische analyse van het nationaal-socialisme wel bij de oorlogsbereidheid der progressieven, die de wereld tegen Hitler wilden mobiliseren. Maar al de laatste jaren in Europa werd Reich gehypnotiseerd door zijn geloof aan de sexuele energie die in het heelal was opgehoopt, en dus niet alleen in de dieren- en mensenwereld. In 1936 had hij met vrienden een ‘Instituut voor sex-economisch bio-onderzoek’ opgericht, voornamelijk voor de studie van het orgasme als uiting van energie. De in 1937 verschenen studie over Die Elektrische Funktion van Sexualität und Angst paste in dit onderzoek. Een jaar later publiceerde hij in Oslo zijn studie over De ontdekking van het Bion. Van de gezondheid van een levend wezen hing volgens hem af, hoeveel energie dit bezat als levenskracht of orgon, en later meende hij dat deze ook voorhanden was in planten en levenloze stof. Deze energie zou de bron zijn van de sexualiteit, in ons organisme aanwezig in de vorm van bionen. Men zag in deze theorie een soort pan-erotisme, een overal beschikbaar zijn van bronnen voor sexuele drift, en een opwekking om daarvan gebruik te maken. Reich –die nog al eens van levensgezellin was veranderd– kreeg de reputatie, een erotomaan te zijn. In Amerika bouwde hij nu apparaten om orgon te accumuleren, in de trant van telefooncellen waarin een mens nieuwe energie kon opdoen. Hij probeerde (vergeefs) Einstein te interesseren voor zijn opvatting, dat het heelal vol levensenergie zou zijn, veel waardevoller dan de atoom-energie, die Einstein zocht te ontwikkelen. Reich zocht ook in de bionen instrumenten ter bestrijding van kanker. Maar het meest was hij geboeid door het orgasme als gevolg van een bio-elektrische lading en ontlading. Dat stof energie was had Einstein met redenen betoogd. Dat die energie een levens- en scheppings-bron was werd door Reich nu onderstreept. Er was overal straling. Het heelal was een orgon-oceaan en deze was ook de drijfkracht van de hemellichamen.
Intussen was Reich meer en meer neurotisch geworden, hij had hartklachten en moest met roken stoppen, terwijl zijn vervolgingswaan steeds meer de communisten betrof, zijn vroegere geestverwanten die hij was gaan haten en vrezen, overigens een bekende reactie van renegaten en gewezen vrienden der Sowjet-unie. Hij had zich ook sterk bezig gehouden met Giordano Bruno, die in 1600 in Rome op de brandstapel gestorven was wegens zijn pantheïstische of monistische mystiek, zijn willen opgaan in het Ene, dat de bron was van alle leven. Hij begon te schilderen. In 1949 gaf hij zijn duistere verhandeling uit over Ether, God and Devil. Vervolgens beweerde hij, dat het universum ook een boosaardige tegenkracht, een ontaarde dodelijke energie, die hij DOR noemde, afsplitste. Hij beval zijn studiecentrum Orgonon te evacueren, toen hij een aanval vreesde van duivelse machten. ‘Let wel, DOR-wolken doemen op terwijl de zon blijft schijnen, de groene kleur van bomen en weiden verdwijnt van de bergen, alles schijnt zwart te worden of dof. Men kan er niet omheen dit te ondergaan als de DOOD, de troosteloze dood, zoals sommigen dat noemen. Deze trieste zwartheid hangt in het bijzonder over landschappen zonder vegetatie en over moerassige gebieden. Moerassen hebben een bijzondere vatbaarheid voor DOR-effecten.’
De mythologische aspecten van de speculatieve theorie traden steeds meer naar voren. Reich werd aangeklaagd wegens het verhuren van driehonderd orgon-accumulatoren om uit het universum levensenergie en sexuele kracht op te doen, terwijl die apparaten waardeloos zouden zijn. Een langdurig proces, ook wegens ‘minachting van het hof’ (hoewel Reich aan paranoia zou lijden) leidde tot een vonnis van twee jaar gevangenisstraf in mei 1956. Een poging tot herziening van het vonnis mislukte. Hij werd gevangengezet op 12 maart 1957. Reeds op 3 november van dat jaar overleed hij aan een hartaanval.
De vervolging van Wilhelm Reich in Amerika was een onvoorstelbaar voorbeeld van heksenjagerij, die in deze periode iedereen trof die de reputatie had een communist te zijn, een liberaal, een radicaal, een atheïst of een vreemdeling. De sfeer van de hysterische McCarthy greep om zich heen. Stellig was Reich een neuroticus geworden, zijn vervolgingswaan was even pijnlijk als zijn wilde kreten, die soms in strijd waren met zijn levens- en wereldbeschouwing. Zijn apparaten waren ondeugdelijk. Hij weigerde voor het hof, zijn theorieën toe te lichten, omdat de rechters geen deskundigen waren. Het was echter barbaars daaruit een gevangenisstraf te distilleren van twee jaar. Maar de werkelijke grond voor haat was, dat Reich dc sexualiteit en het orgasme aanvaardde als positieve driften, dat hij ze in harmonie achtte met de kosmische energie. Toen een groot aantal boeken, brochures en tijdschriften bij hem in beslag waren genomen, werden ze verbeurd verklaard en op Hitleriaanse wijze verbrand. Maar was het onlogisch te veronderstellen dat de energie van de zon, onderdeel van de scheppingskracht van het sterrestelsel, alle leven had voortgebracht op aarde en aldus ook de sexualiteit, zonder welke het leven niet zou voortbestaan? In zekere zin zong Reich, gek geworden of niet, het hooglied van de zinlijke liefde, die zo mishandeld was in het christelijke cultuurpatroon. Wie over hem zegevierden waren de vijanden van lustgevoel en levensvreugde, de duistere demonen van de verderving. Hij zag ze op hem afkomen, hij werd er door verward en in paniek gebracht. In duisternis bezweek hij. Maar het was de nacht van ontaarde en levensvijandig geworden collectieve driften.
Zo sexueel is onze moraal…
1
In Nederland (en daar niet alleen) is de moraal voor tachtig procent bepaald door opvattingen over de sexualiteit. Ook indien er wordt gesproken over hetgeen oorbaar of laakbaar is in de sociale verhoudingen, over geestelijk leven en over de kunst, ontdekt men dat de hierbij geldende moraal in hoge mate afhankelijk is van de oordelen over de organisatie van ons sexuele leven. De sociale moraal is bijvoorbeeld sterk afhankelijk van de heiligverklaring van het kinderrijke gezin. In de populaire tijdschriften, de radio- en televisie-uitzendingen, de films en de reclame-schrifturen moet men met een kaarsje zoeken om enig blijk van waardering te vinden voor de vrijgezel of het kinderloze echtpaar. De overheid straft hen ook met ongewoon hoge belastingen en met de weigering (behalve in de luxesector) hun een eigen woning ter beschikking te stellen. Daartegenover wordt het baren van kroost gehonoreerd met grote faciliteiten van de zijde van de fiscus en met progressieve kinderbijslagen. Men kan stellig begrip hebben voor de noodzaak, onvoldoende lonen en salarissen aan te vullen, maar ook kritisch staan tegenover de aanmoediging der voortplanting in een land met een zo ontstellend gebrek aan geografische en geestelijke ruimte.
Wat de normen betreft die moeten gelden bij het beoordelen van schoonheid is het eveneens van doorslaggevende betekenis hoe men staat tegenover het menselijke lichaam en zijn functies. Weliswaar heeft Oscar Wilde gezegd: ‘Er bestaat niet zoiets als een moreel of immoreel boek: een boek is slecht of goed geschreven, dat is alles.’ Men zou dezelfde stelregel kunnen toepassen op een schilderij of tekening, een film of een toneelstuk. Maar om de kwaliteit der esthetische eigenschappen van een kunstwerk bekommert het grote publiek zich zelden. Rumoer ontstaat onmiddellijk en onverbiddelijk over afbeelding, vertoning of beschrijving van zinlijke genietingen, ook wanneer die min of meer ontluisterend worden weergegeven. De vraag of men te doen heeft met pornografie of niet, en wat men daar eigenlijk onder moet verstaan, is belangrijker dan artistieke maatstaven. Mochten de ‘paringsprenten’ van Aat Veldhoen den volke worden getoond aan de openbare weg? Neen, zei de aanklagende officier van justitie, want het ging hier om een afbeelding die (nauwkeurig en tot in de duistere details ontleed) voorstelde ‘een nagenoeg liggende vrouw en een knielende man, die vleselijke gemeenschap met elkaar hebben, in ieder geval geslachtelijke handelingen met elkaar plegen, op welke afbeelding de blote vrouwelijkheid van de vrouw en de blote mannelijkheid van de man duidelijk waren afgebeeld.’ Het resultaat van deze wetenschappelijke analyse was de conclusie dat de tekening ‘geschikt was om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen’, hetgeen wettelijk is verboden. De opmerking van prof. mr. W.H.Nagel: ‘Waartoe heb ik mijn zinnen, als zij niet geprikkeld mogen worden?’ was blijkbaar niet wettelijk gefundeerd. Ook ten aanzien van de naoorlogse generatie van schrijvers, die ‘realistisch’ zijn, is het onderwerp van de dag niet de stijl, noch de compositie en evenmin de mogelijke ontroering die hun werk kan wekken. Het gaat voornamelijk om de zedenkwetsende aard van hun proza.
Nu moet men erkennen dat elke cultuur (ook wanneer zij zogenaamd primitief heet) de driften der mensen onderdrukt en dus een vorm is van discipline. Maar de grens ligt daar waar een beschavingspatroon lust-vijandig wordt. Gelukkig is men er in ons land nooit in geslaagd een zo anti-erotische terreur in te voeren als Calvijn kon uitoefenen in Genève. Maar niet gezegd mocht worden dat de voortplanting in de praktijk slechts een der bijkomstige gevolgen is van het zoeken van genot. De consequentie daarvan moet immers wezen dat het niet noodzakelijk is dat de vreugde der paring wordt gevolgd door een ongewenste zwangerschap, Een paar dat kinderen wenst, zal zich met des te grotere vreugde overgeven aan de sexuele lust. Men keert echter de zaak om als men zegt dat deze lust moet worden gevolgd door een last. Toch is dit eeuwen lang een wet van Meden en Perzen geweest. Wat dit aangaat –zo bevestigde prof. dr. F.van Heek in november 1964– heeft de katholieke minderheid in ons land sterk de calvinistische invloed ondergaan. ‘De calvinistische normbeleving is door de katholieken overgenomen en dezen gedragen zich in ons land anders dan hun geloofsgenoten in het buitenland,’ zo concludeerde hij. Bij een vergelijking van enigszins gelijksoortige katholieke bevolkingsgroepen aan weerszijden van de Nederlands-Belgische grens bleek dat in 1952 het verschil in huwelijksvruchtbaarheid tussen Belgen en Nederlanders niet minder bedroeg dan 60 pct! Waarbij natuurlijk onze landgenoten glansrijk uitblonken in produktiviteit.
De stelling dat de sexualiteit uitsluitend in dienst behoort te staan van voortplanting werd en wordt overigens door de praktijk grondig weerlegd. Er zijn geen echtparen die ophouden te paren, omdat de vrouw zwanger is geworden en het doel dus zou zijn bereikt. Evenmin zweren zij de coïtus af, nadat de vrouw onvruchtbaar is geworden. En de belangstelling voor de sexualiteit neemt toe naarmate zij officieel wordt veroordeeld. In Amsterdam, in de bocht van de Nieuwendijk, gaf in het voorjaar van 1965 (en misschien nog) een bioscoop dagelijks ‘een broodje sex’ bij de lunch. Tussen twaalf en twee uur brachten daar brave kantoorbedienden hun schaarse vrije tijd, bestemd om een boterham te eten, door met het aanschouwen van films ‘met een maximum aan bloot en vrouwelijk schoon.’ De directeur zei: ‘Het moet gezonde sex zijn, en getuige de toeloop heeft “de” Nederlander daar kennelijk behoefte aan.’
In het dorp Staphorst, een plaatsje met een voorhistorische mentaliteit, was de duivel zover doorgedrongen dat in de openbare bibliotheek –zij het dan in een gereserveerde afdeling– romans waren opgenomen waarin vrijmoedig werd gesproken over sexuele liefde. Dit kostte de instelling een gemeentelijke subsidie, maar het kwaad was gesticht. De film Mensen van morgen gaf een reeks interviews met brave en stoute jongelieden van beiderlei kunne, en het liep storm.
2
De (sexuele) moraal in Nederland is dus wel een van de voorouders geërfd, maar niettemin zeer bedreigd goed. Laten wij voorop stellen dat zij met ethiek weinig heeft te maken. Moraal omvat een reeks van geboden en verboden, van zeden en gewoonten, die behoren tot een cultuurpatroon dat er één is uit duizend. Indien men te rade gaat bij de talloze vormen van beschaving, ontdekt men dat het ijdele hovaardij is te beweren dat de Nederlandse variatie de enig juiste zou zijn. Er zijn miljoenen mensen, van karakter niet slechter dan onze landgenoten, voor wie polygamie (het huwelijk van één man met meerdere vrouwen) niet slechts geoorloofd, maar zelfs ideaal is. Elders is polyandrie (waarbij meerdere mannen één vrouw periodiek ‘bekennen’) ingeburgerd. Vrije jeugdsexualiteit vóór het huwelijk is geen zeldzaamheid (de Trobianders zijn er beroemd om geworden) en zondeloze orgiën op gezette tijden vindt men bij talloze stammen. Over homosexualiteit wordt in vele oosterse landen geheel anders geoordeeld dan bij ons. De ‘enig ware moraal’ is derhalve een fictie.
Wil men spreken van sexuele ethiek dan kent deze slechts dezelfde maatstaven als de zedeleer in het algemeen. Aanvaardbaar is dan elk sexueel contact dat berust op vrijheid en wederkerigheid en dat beoogt de wederzijdse vreugde te verhogen, met inachtneming van ieders sociale verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld ten aanzien van eventuele kinderen. Voor de oorlog schreef wijlen prof. mr.dr.Leo Polak zijn Sexuele ethiek, waarin hij er de nadruk op legde dat ethisch oordelen autonoom, dus vrij en zelfbepalend is, en niets heeft te maken met het blindelings gehoorzamen aan bevelen die ons van buiten af worden gegeven. Of die geboden goed of kwaad zijn, moeten wij zelf beoordelen. ‘Zonder voorafgaand eigen zedelijk keurvermogen zouden wij niet eens begrijpen, wat met zedelijk goed of kwaad bedoeld was – de onderscheiding zou zinledig voor ons zijn.’ En keuren wij naar ons zedelijk oordeel, dan wordt onze maatstaf dat wij niets voor ons zelf moeten wensen, wat wij niet tevens voor anderen verlangen. Dan identificeren wij ons met een medemens, zodat zijn vreugde en leed ook als óns geluk en óns verdriet worden gevoeld. Maar deze ethiek, zo zei hij, heeft niets te maken met het zondig verklaren van ons lichaam. Met dit: ‘zondige vleeslijkheden’ zijn wij de gedachtenwereld binnengetreden, die heel de sexualiteit tot de gezinsvorming toe ontwijd en ontluisterd, besmeurd en bezoedeld heeft – een waan die onnoemlijk veel levens heeft bedorven en verdorven. Want zedelijk of onzedelijk, vies of zondig is niet het ‘vlees’, maar uitsluitend de geest, het karakter. ‘De vleselijke gemeenschap in de geest van wederzijdse sympathie en genegenheid, met een verlangen tot gcmeenschappelijke vreugde, kan nooit onzedelijk zijn, ook niet wanneer zij zwangerschap wil uitsluiten. Ook ten aanzien van de homosexualiteit geldt slechts het motief, de intentie. Denkbaar zijn derhalve paarsgewijze sexuele verhoudingen en gedragingen van volwassen edele homosexuelen, zedelijk niets berispelijker dan overeenkomstige steriele paarsgewijze verhoudingen en gedragingen van volwassen heterosexuelen, voor wie de kans of recht op nageslacht is uitgesloten.’
Begrijpelijk, hoewel voor velen toch laakbaar, is het feit dat er in Nederland een niet geringe rebellie bestaat tegen de officiële moraal of bepaalde onderdelen daarvan. Toch zijn er conformistische bevolkingsgroepen, en over één daarvan is in 1964 een rapport verschenen: Huwelijksbelevingen van katholieke jonggehuwden, van dr. L.A.G.J.Timmermans, dat met sterke overdrijving ‘het Kinsey-rapport over het Geuldal’ is genoemd. De groep namelijk, die bereid was vragen te beantwoorden over sexueel gedrag was sterk gebonden aan de katholieke kerk. Op bepaalde pijnlijke vragen zijn de antwoorden slecht binnen gekomen. Men verneemt weinig of niets over jeugdsexualiteit, gevallen van abortus provocatus, echtelijke ontrouw of bezoek aan prostituées. Zo leverde de enquête voor conservatieve moralisten nog het gunstigste resultaat. Dat is mede het gevolg van het gebrek aan sexuele voorlichting: slechts 25 pct der ondervraagden had deze involdoende mate genoten en 50 pct helemaal niet. Wat de meerderheid wist, was te hooi en te gras vernomen. In deze kringen was men (het is bijna ongelooflijk) vrijwel onbekend met het toepassen van voorbehoedmiddelen, althans 97 pct der mannen en 98,6 pct der vrouwen gebruikten deze nooit.
Opmerkelijk was bij deze groep het tamelijk trieste beeld dat er van het huwelijk werd gegeven. De sexuele behoeften werden matig genoemd. In de eerste twee jaar van hun huwelijk volstonden de partners met negen of tien paringen per maand, daarna met zes of zeven. Maar 14,3 pct der gehuwde mannen en 5,7 pct der vrouwen masturbeerden nog. Van de belevenis der lust kreeg men geen hoge dunk: 24 pct der vrouwen kwam tot een climax-orgasme, 49 pct tot een meer ‘diffuus’ gevoel van extase, 13 pct bleef vaag en 14 pct kwam nooit tot orgasme. Slechts 61‚4 pct der vrouwen zei dit geregeld te ervaren. Tegenzin in de bijslaap had 9,9 pct der vrouwen altijd, en 15,9 pct soms wegens angst voor zwangerschap, gebrek aan bevrediging, vermoeidheid en dergelijke. Ongeveer 40 pct der mannen en vrouwen had bovendien bij de partner een gewoonte of eigenschap ontdekt, die irriteerde. Als men bedenkt dat het hier ging om betrekkelijk jonge mensen (van 32 tot 34 jaar) kan men de algemene indruk niet verheffend noemen.
Toch nam men ook in deze groep afwijkingen waar van de officieel geoorloofde moraal. Masturbatie vóór het huwelijk bleek normaal (75,8 pct der mannen), voor-echtelijk sexueel verkeer werd bekend door 20,7 pct der mannen en 16,5 pct der vrouwen (grotendeels met de latere huwelijkspartner), en naar beperking van het aantal geboorten streefden de meesten. Ongeveer de helft deed dit door toepassing van periodieke onthouding, maar de helft daarvan weer in combinatie met coïtus interruptus. De laatste methode werd daar een derde soms, en door een zesde vaak of voortdurend toegepast. Slechts een vierde van het totaal zei Gods water over Gods akker te laten lopen. Het gemiddelde aantal kinderen dat werd gewenst, bedroeg gemiddeld minder dan vier: bij de vrouwen 3,95, bij de mannen 3,67. Deze cijfers waren ongewoon hoog.
Ruim tien jaar eerder had het Mgr.Hoogveld-Instituut in Nijmegen een rapport gepubliceerd over Moderne jeugd op haar weg naar volwassenheid. Ondanks veel vaagheden in de antwoorden op een landelijke enquête kwam het bestaan tot uiting van abortus provocatus, veel ‘gedwongen huwelijken’ en vroegtijdig sexueel verkeer (van het vijftiende jaar af) zonder voldoende voorlichting. Het rapport gewaagde van ‘zeer zwakke huwelijksverwachtingen’ bij jongeren, van ‘vrees voor een duistere toekomst, die zij niet maken, maar die zij krijgen’. Deze studie bevatte gegevens over percentages van zwangere bruidjes: in Maastricht 42 pct, in de Amsterdamse Jordaan 50 pct, in de Haagse Spoorwijk 70 pct, in gemeenten als Ouddorp, Stolwijk, Ede en andere zelfs nog meer. De veronderstelling werd toen uitgesproken dat door toeneming der kennis van voorbehoedmiddelen het aantal voorechtelijke zwangerschappen zou afnemen, echter niet het sexuele verkeer voor het huwelijk. Inderdaad gaf in 1959 van de rekruten van een infanteriebataljon 30 pct toe reeds geslachtelijke omgang te hebben gehad. De omvang van de sexuele contacten tussen jongeren kwam toen al niet goed meer tot uiting in het aantal gedwongen huwelijken, die immers vaak voorkomen werden. Volgens prof. dr. P.J.Roscam Abbing in zijn Liefde zonder trouwring (verschenen in 1963) waren voor het hele land de percentages van zwangere bruidjes bij de katholieken 13 pct, de gereformeerden 16 pct, de hervormden 21 pct en de onkerkelijken 27 pct. De jongeren willen echter het kindertal bewust beperken. Volgens een algemeen onderzoek van A.E.Diels bedroeg in de periode 1951-’53 het gemiddeld aantal gewenste kinderen al niet meer dan 2,75. Twintig jaar later nog ongeveer twee.
3
Een delicaat onderwerp vormt het aantal gevallen van abortus provocatus: dit is zeer moeilijk te bepalen. Het percentage daalt bij toeneming van doeltreffende voorbehoedmiddelen, en zijn die moeilijk te verkrijgen, dan zijn de gevallen talrijk. Dr. C.van Emde Boas (in zijn studie Aborus Provocatus) kwam tot de conclusie dat in de periode 1940-‘45 bij honderd Amsterdamse vrouwen (met een gemiddelde huwelijksduur van 6,1 jaar) 61 gevallen waren voorgekomen van abortus provocatus. Er waren 243 zwangerschappen geweest en daarvan bleken er 115 gewenst. Van de ongewenste eindigde 52 pct in kunstmatig opgewekte vruchtafdrijving. Bij twee andere enquêtes (van 1932 en 1939) was de conclusie geweest dat respectievelijk 16 pct en 18 pct der (ongewenste) zwangerschappen was verstoord. Waar het gebruik van voorbehoedmiddelen regel werd, daalden de percentages drastisch. Zij zijn echter nog steeds hoog, nu hoofdzakelijk inzake medische ingrepen.
In de genoemde gevallen is er nog alleen sprake van afwijkende normen die twee partners vóór en in het huwelijk besluiten toe te passen bij het beleven van sexuele vreugde en het regelen van het kindertal. In dezen is de huwelijkstrouw niet in het geding. Wij willen die ook nog laten gelden voor de talloze gevallen van bigamie, die ons land informeel kent. Een enkele maal onderhoudt een wettelijk ongehuwde duurzame liefdesbetrekkingen met twee vrouwen: hij kan van beiden de eventuele kinderen zelfs erkennen. Veel vaker komt het voor dat een getrouwde man naast zijn wettelijke vrouw een vriendin heeft en jegens beiden een gelijk gevoel van verantwoordelijkheid toont.
Verder van het gebruikelijke patroon verwijderd zijn evenwel de ’ondergrondse’ experimenten, waarover weinig wordt gesproken. In zoverre behoort daartoe het bezoek aan prostituées, dat dit zoveel mogelijk geschiedt in het geheim. Een commissie, gevormd om een onderzoek in te stellen naar aard en omvang der prostitutie, kwam in 1972 tot de conclusie dat er in Amsterdam vierduizend beroeps-prostituées waren, die gemiddeld vier of vijf cliënten ontvingen per etmaal. De mogelijkheid werd geopperd dat twintig procent van de volwassen mannelijke bevolking wel eens prostituées bezocht, hoewel dit natuurlijk niet statistisch aantoonbaar was. Andere vormen van buitenechtelijk sexueel verkeer met telkens verschillende partners bleken uit indiscreties, ruzies en bedrieglijke advertenties. Er waren ‘sleutelclubs’ van echtparen, waarvan de leden na verloop van tijd allen met elkaar sexuele omgang hadden gehad. De volgorde wordt in zo’n geval bepaald door het lot, het trekken van de sleutel van het huis, waarin men de nacht zal doorbrengen, met de bewoner of bewoonster daarvan. Ook werd het bestaan onthuld van clubs, waarin pornografische films worden vertoond, waarna willekeurig gevormde paren met elkaar naar bed gaan. De ongebondenheid van het sexuele verkeer onder de oppervlakte van het conventionele gedrag vormde na de oorlog het thema van een steeds meer populair geworden literatuur. Men wordt er onder andere in geconfronteerd met een voorkeur voor geslachtsverkeer op geen andere grond dan het tijdelijke genot dat het verschaft, en met de homosexuele variaties daarvan. Maar ook met ontaardingen, die bijvoorbeeld in het sadisme (lust ervaren door te pijnigen) en het masochisme (bevrediging door het gekwetst en gekweld worden) tot uiting komen. De ongekende vrijmoedigheid waarmee in ‘platte’ termen dit normenloze verkeer wordt geschilderd, heeft opzien gebaard. In een deel van deze literatuur wordt echter wel rekenschap afgelegd van vriendschap en gevoel van verantwoordelijkheid jegens de tijdelijke partner en er is dan wel sprake van onvermoede vrij heden, maar niet van onzedelijkheid in ethische zin. Tegen de zeden betekent niet hetzelfde als tegen de ethiek. Over het succes van romans en pseudo-autobiografische geschriften van auteurs als Harry Mulisch, Jan Wolkers, Gerard Kornelis van het Reve en Jan Cremer kan men verschillend denken. Hun onthullingen wijken niet afvan die uit de tijd van Casanova, van Zola of van D.H.Lawrence, zij zijn alleen vaderlands gelokaliseerd en profiteren van het sluimerende of wakkere onfatsoen der fatsoenlijke burgers. Maar zij hebben er veel toe bijgedragen elk ‘taboe’ te doorbreken, veel sluiers van huichelarij verscheurd en in het licht gesteld hoe groot de kloof is tussen formeel beleden moraal en sexueel gedrag.
Ook de homosexualiteit is daardoor een openlijk besproken verschijnsel geworden, waarbij het argument van ‘ethische laakbaarheid’ steeds meer op de achtergrond is gedrongen. ‘Anders’ zijn betekende geenszins ‘slechter’ zijn. Nu heeft op dit terrein Nederland sinds de Franse tijd geen slechte reputatie, voor zover het de wetgeving betreft. Homosexueel contact is op zichzelf niet strafbaar, wanneer het plaats vindt tussen meerderjarigen en indien niet enige ‘openbare schennis der eerbaarheid’ ten laste kan worden gelegd. De enige wettelijke discriminatie schuilt in de strafbaarheid van homofiele relaties, wanneer een der partners jonger is dan 21 jaar, een grens die vijf jaar hoger ligt dan voor heterosexueel verkeer. Maar ons land heeft zijn clubs van homosexuelen, die ook –met name in Amsterdam– hun stamcafés hebben. Toen in januari 1965 de Amsterdamse politie de kasteleins van zulke cafés dreigde met het inhouden van gunsten (omtrent sluitingstijd en dergelijke) heeft zij bakzeil moeten halen omdat dit optreden in strijd was met de wet. Wel bestaat er een praktische discriminatie door het afwijzende oordeel van particulieren, maar tegenover de homofilie als verschijnsel is de houding toch wel veranderd en getuigen de opvattingen van steeds meer begrip.
Onmiskenbaar voltrekt zich in ons land een gunstige evolutie bij het liquideren van onhoudbaar gebleken normen. Bij het veroordelen van onverantwoorde afwijkingen en gevallen van ontaarding wordt begrepen dat een ziekmakende onderdrukking der sexualiteit hierbij niet altijd zonder schuld is. De zedelijk verantwoorde rebellie tegen de dictatuur van onverdraagzaamheid, huichelarij en verouderde gewoonten heeft geleidelijk tot gevolg dat meer democratische meningen veld winnen over de vrijheid van minderheden, een eigen levenspatroon te weven. En zo kon men na de oorlog ook vele blijken signaleren van het aanleggen van nieuwe maatstaven. Een commissie van het Nederlands Gesprekscentrum kon in 1953 concluderen: ‘Alle leden zijn het erover eens dat het in het huwelijk niet gaat om maximale voortplanting… Alle christelijke leden der commissie ontkennen dat het bijbelwoord “Weest vruchtbaar en wordt talrijk, vervult de aarde” (Genesis 1:28) een verplichting tot maximale voortplanting zou inhouden.’ Alleen periodieke onthouding werd door allen gebillijkt als middel tot geboortenbeperking. Ten aanzien van andere middelen ontstond niettemin bij de meest behoudende bevolkingsgroepen (gereformeerden en katholieken) verdeeldheid, terwijl steeds meer van haar leden overgingen tot het gebruik van ‘de pil’. In Verstandig Ouderschap, maandblad van de NVSH, kon reeds in april 1964 worden geconstateerd dat ‘de pil voor orale anticonceptie in rooms-katholieke kring veel gemakkelijker is geaccepteerd dan buitenstaanders hadden verwacht.’ In november van dat jaar bleek in een driedaags congres van katholieke studenten hoe sterk de opvattingen zich wijzigden. Dr.W.H.M.van der Marck wees ‘moraaltheologische fabeltjes’ af. Bij het bewust regelen van het kindertal is alleen het motief, is slechts de intentie beslissend. Is dit motief zedelijk‚ de onderlinge liefde bepalend, dan hebben de gehuwden vrijheid van handelen. In oktober 1964 had in het oecumenische concilie te Rome de Belgische kardinaal Suenens verklaard dat ‘in het verleden te veel de nadruk is gelegd op de vermenigvuldiging.’ Nederlandse bisschoppen namen het op voor de Nijmeegse arts en psychologe Anna Terruwe, die door het Heilig Officie te Rome (dat moet waken over geloof en zeden) was veroordeeld wegens ongeoorloofde opvattingen over de sexualiteit, aangezien zij onder de invloed stond van de denkbeelden van Sigmund Freud. In april 1965 werd zij gerehabiliteerd. Toen begon de emancipatie goed.
In 1964 kon men in stellingen van ds. Kaptein, secretaris van de Hervormde raad voor de zaken van kerk en gezin lezen: ‘De mens heeft de opdracht om over de natuur te heersen, ook over de mechanismen van zijn eigen lichaam. Indien het geboren worden van een kind ongewenst is, is derhalve het gebruiken van anti-conceptionele middelen plicht.’ Een commissie, ingesteld door bovengenoemde raad, de NVSH en de Protestantse Stichting voor verantwoorde gezinsvorming kwam in maart 1965 tot de conclusie dat de bestaande wet (van 1911) die de vrije verkoop belemmerde van anticonceptionele middelen, geheel verouderd was en moest worden afgeschaft. Hetgeen geschied is.
4
Maar de verdedigers van de vesting van het conservatisme en de onverdraagzaamheid bezwijken niet zo spoedig. Zij plegen te zweren bij sexueel-vijandige tradities, die zij verwarren met zedelijkheid. Zij blijven bijvoorbeeld blind voor het leed dat van ongewenste kinderen het deel kan zijn, om te zwijgen van schrikbarende mishandelingen van kleuters. Zij hebben geen oog voor de eugenese (de bevordering van een gezond nageslacht), hoewel in ons land honderdduizenden erfelijk belast geboren zijn. Zij weigeren te erkennen hoevele remmingen, stoornissen en huwelijksellende het gevolg zijn van psychische verwondingen in de jeugd. Zij verwaarlozen de funeste gevolgen van de vrees voor de sexualiteit, die als ‘zondig’ verdacht is gemaakt, maar die men desondanks niet redelijk zou mogen beheersen, vooral wat haar ongewenste gevolgen aangaat.
En zo belet de verwrongen en niet zelden psychopatische geestesgesteldheid van de meest onverdraagzame minderheid, die zich beroept op zogenaamd eerbiedwaardige tradities, dat over de hele linie schoon schip wordt gemaakt. En wat zou er al niet nodig zijn! De verlanglijst is uitgebreid. Zij bevat: herziening van de sociale wetgeving, die thans onverantwoorde vruchtbaarheid aanmoedigt; vrijheid van het toepassen van middelen (sterilisatie eventueel inbegrepen) om ongewenste geboorten te voorkomen; nog ruimere wettelijke mogelijkheden tot toelating van abortus, als dit om psychische, sociale, medische en eugenetische redenen gewenst is, zoals in landen als japan, Zweden en Hongarije reeds is doorgevoerd; verruiming van de echtscheidingsgronden om het leed der huwelijksmislukkingen te verminderen; veel meer mogelijkheden tot adoptie en erkenning van buitenechtelijk geboren kinderen, in welk opzicht Nederland een der meest achterlijke landen is gebleven.
Een moraal, die zo bepaald is door sexuele vooroordelen als in ons land het geval is, behoort grondig te worden gewijzigd. Zij wordt dagelijks met voeten getreden en steeds minder is zij in overeenstemming met de praktijk. Daardoor nemen echter ook huichelarij en de onoprechtheid toe. De tallozen, die reeds niet meer aan deze moraal geloven, worden door vrees voor de ‘harde moralisten’ geremd in het formuleren van hun verzet. Gelukkig zijn de eerste bressen geslagen in het bolwerk van een zinloze traditie, en de vrijheid tot geboortenbeperking kan reeds worden beschouwd als een veroverd recht. Maar te veel onverdiend leed van ouders en kinderen wordt verwekt en bestendigd door de traagheid waarmee de Nederlandse moraal zich bevrijdt van sexuele obsessies.
In ons land heeft men overigens opvallende golfbewegingen kunnen registreren inzake de belangstelling voor sexuele vrijheden. In de jaren na 1960 groeit de rebellie tegen de conservatieve opvattingen zodanig, dat tien jaar later de strijd tegen de starre dogmatiek gewonnen schijnt te zijn. Afgezien van de bloei der ‘pornografie’ in geïllustreerde bladen en in kleine theaters werd het mogelijk dat op het erkende toneel naakte mannen en vrouwen een rol vervulden, paringen werden nagebootst en homosexualiteit een onderwerp werd van kunst. Vrolijk was het overigens meestal niet. Moedgevender was de veel grotere mogelijkheid van toepassing van abortus door artsen in erkende klinieken. In 1976 kon men zeggen dat clandestiene, niet-medische abortus in ons land niet meer voorkwam. Maar achter de coulissen stond de reactie steeds gereed om toe te slaan. En in datzelfde jaar 1976 beschikte ze over een katholieke minister van justitie, confessionele en zelfs zogenaamd liberale kamerleden, die de vrijheid van abortus weer wilden aantasten en een moderner codificatie van het recht wisten te voorkomen.
De vreugde van het lichaam, als bron van vele genoegens, en zonder enige gedachte aan voortplanting, is nog verdacht. Ook zij die zulk een genieting zoeken om harentwille, spreken daarover vaak fluisterend, hoe talrijk zij ook geleidelijk zijn geworden. En degenen die aan deze wel in het lichaam gelokaliseerde maar diepe psychische belevenis zonder gedachte aan kinderen, niet meer de eis stellen der duurzaamheid als onafwijsbare voorwaarde, omdat hun dankbaarheid sterker is dan de eis van dienstbaarheid, zijn zeldzaam. Het is duidelijk dat met het kind ‘het sociale contract’ begint en de verplichting jegens dat nieuwe leven, een verantwoordelijkhcid waaraan geen zedelijk gericht mens zich kan onttrekken. En dat daardoor ook een bijzondere verhouding ontstaat tussen moeder en vader, ook al zouden zij, bij voorbeeld door scheiding, niet samenwonen. Doch in andere omstandigheden zou de gedachte aan het maatschappelijk contract minder op de voorgrond moeten staan dan die van de spontane, belangeloze liefde. Maar hoevele bezwaren daartegen hebben zowel het systeem der maatschappij, dat de economische afhankelijkheid der vrouw nog gaarne voorop stelt, als de huidige sexuele moraal!
En toch is in het Westen nu bezig een ideaal zich baan te breken dat geenszins uniek is in de geschiedenis der mensheid, maar in onze civilisatie lang was verdrongen: het ideaal van de sexuele vreugde en de erotische kunst, de ontdekking van het menselijk lijf als zetel van eigen en wederzijdse blijdschap, los van de idee der voortplanting.
5
Kan men echter reeds spreken van een werkelijke sexuele hervorming, als de remmen weg vallen om over sex te spreken, en als exhibitionistische verschijnselen zich vermenigvuldigen? In ons land heeft zich dit na omstreeks 1965 voorgedaan: de ruwe toon met ‘schuttingwoorden’ (waarin ‘neuken, lul, kut’ vaak infantiele provocaties moesten verbeelden) scheen een vorm te zijn van emancipatie. Opvallend was echter, dat sex in hoge mate werd los gemaakt van liefde, genegenheid, kameraadschap, als het alleen ging om de vermeerdering van lustervaringen. In feite is iemands sociale gezindheid onverschillig bij het najagen van particulier genot. De toeneming van het sadisme heeft zelfs onderstreept dat het monopoliseren van de lustgevoelens een geperverteerd doel kon worden van degenen, die nu openlijk de pijn van de partner als voorwaarde stelden voor het eigen orgasme. Ongeregelde variaties op sexueel gebied kon ook een fascist wel nastreven. En het losmaken van sexuele vrijheid van sociale hervormingen behoefde niemand te binden tot groter kameraadschap. In de consumptiemaatschappij kan ook erotiek koopwaar worden op groter schaal dan voorheen.
De talloze radioprogramma’s, de vraag-en-antwoord-rubrieken in periodieken hebben onthuld, dat gelukkig de sexualiteit geen taboe meer was. De kennis van de vele vormen van sexualiteit en van de variaties om die te beoefenen, kon stellig winst worden genoemd. De wetenschap inzake voorbehoedmiddelen en medische abortus was een waardevolle verworvenheid. Maar in ons land overwoog toch het jagen naar lustgevoelens, naar ‘escape’, mede een gevolg van de onwrikbaarheid van een zorgwekkend maatschappelijk patroon, met een jachtig leven, economische crises en dreigende kernoorlogen. De ruimte die door de overheid werd gelaten aan de ‘pornografie’ was een voorbeeld van ‘repressieve tolerantie’, een toestaan van afleidende vrijheden, die verzoenen moesten met de hachelijke politieke stand van zaken. Een der winstpunten was de experimentele periode vóór enige duurzame verbintenis; de verloving als proefhuwelijk; de moed om op velerlei wijzen het orgasme te bevorderen door ‘standen’ die al beproefd waren sinds Adam en Eva, maar waarvan slechts bedektelijk en in pornografische geschriften of afbeeldingen mocht worden gerept; de toegenomen mogelijkheid om een beroep te doen op abortus teneinde de ongewenste geboorte van een kind te voorkomen. En de aanvallen van orthodoxe zijde op zulke vrijheden waren achterhoedegevechten. Toen in 1977 de roomse minister van justitie Andries van Agt de medische abortus weer aan beperkende bepalingen wilde verbinden, en pornografische films en voorstellingen wilde begrenzen tot zaaltjes met niet meer dan vijftig zitplaatsen, had er een homerisch gelach moeten opgaan: welk gezag had deze man nog?
Maar het zou vermetel zijn al te spreken van volwassenheid; in bepaalde gevallen was er sprake van een bijna infantiele hulpeloosheid. In een vermaard VPRO-programma van deze aard kwam een jonge man met zijn ‘probleem’: zijn vrouw wenste slechts één maal per week, op vrijdagavond, na het nemen van een bad, sexueel verkeer. Dat had ze zo van haar moeder geleerd. De arme onnozele vertelde, dat ‘hij de hele week met een stijve penis liep,’ wel eens stiekem binnenwipte bij een huur-vrouw, maar zozeer leed dat hij raad kwam vragen. Zouden hij en zijn vrouw naar een sexuoloog zijn gegaan, terwijl men moest vermoeden met een debiel echtpaar te doen te hebben? Of met een stukje vrouwelijk sadisme? Over hetzelfde programma gaf de Haagse Post (12 februari 1977) letterlijke teksten van conversaties. Over gebrek aan opwinding: ‘Hebt u het wel eens met uw handjes geprobeerd? –Als u nu eens met uw vingers in haar clitorisje knijpt!– U hebt maar een piemel van drie centimeter, zegt u, maar u kunt toch bij haar vingeren en zij bij u?’ En bij een andere gelegenheid zei een vragenstelster: ‘Ja, hij gaat er wel in, maar dat doet van voren af aan een verschrikkelijke pijn. – Hij heeft een verschrikkelijk grote; hij gaat er wel in, maar dan vlieg ik door het plafond heen.’
Is er een portie exhibitionisme in dit alles? In de sexbladen natuurlijk wel. In de advertenties van steeds meer week- en dagbladen niet minder, maar daarin vooral ook winstgevende prostitutie. Een vluchtige blik in Vrij Nederland (2 april 1977) leverde de volgende categorieën op:
- prostitutie: Mandy en Silvia mochten je in intieme sfeer met hun zachte droomhandjes graag verwennen. – Op al uw wensen en wenken wordt u bediend door romantische Ria met o.a. live show en schuimbad. – Ik ben een mooie, tedere vrouw, werkloos, anarchiste, wie wil me onderhouden (twee vrienden?) vrijen vind ik heerlijk. – Huize Yvonne biedt u een prettige ontspanning in privésfeer. – Eerlijk en heerlijk, ben klein, liefen aardig, ben bereid al uw wensen te verwezenlijken.
- man voor vrouwen: Jonge man verwent dames om ervaring op te doen. – Ontwikkelde beschaafde man bevredigt jonge dames. – Dames, goed ontwikkelde beschaafde jonge man, zwaar geschapen, stelt zich wegens groot succes nog enige tijd beschikbaar om tegen geringe vergoeding uw intiemste wensen in vervulling te laten gaan. – Nieuw: Glenn en Paul, donkere typen, verwennen graag dames op verscheidene prettige manieren.
- jongens voor mannen: Onervaren Rotterdammer, in financiële nood, biedt zijn lichaam aan, ook oudere heren. – Relaxboy: Antoine is weer terug. – Twee geweldige boys nodigen u uit om al uw dagelijkse beslommeringen op aangename wijze te vergeten: kom en relax! – Beschaafde jonge man, homo, stevig en mollig gebouwd, behaard, zou graag in contact willen komen met manlijk ingestelde heer, vitaal en sexueel actief, middelzwaar tot zwaar geschapen. – Wij, twee geile Nijmeegse knullen, vragen dito binken tot 25 jaar, voor ons te gekke seksfeest in april.
- sadisme: Meisje, dominerend, zoekt lief en gewillig meisje om van te houden, maar ook streng te zijn als dat nodig is. – Slanke meesteres wil graag tegen redelijke vergoeding slaafse heren een behandeling geven, o.a. spanking, vernederingen, bondage, urolagnie en koprolagnie. – Welke jongen wil met strakke broek over de knie van jonge man? – Ik, meester, roep je nu! – Jongeman, manlijk, zoekt manlijke leer-‚ jeans- of uniformdrager of motorrijder. – Welk ondeugend vrouwtje heeft interesse om over de knie genomen te worden: ik wil je ruim betalen om je met de hand billenkoek te mogen geven.
- masochisme: Slavin, goed figuur, slank, zoekt zeer strenge, sadistische meesteres, alles is toegestaan, ook pervers. – Welke meester of dominerende man schept er genoegen in slaaf geregeld zijn kop zeer hard te knijpen of te millimeteren? – Homo, passief en masochistisch ingesteld, zoekt een actieve en sadistische serieuze vriend en meester.
- diversen: Echtpaar zoekt vriendschap met ander lief echtpaar. – Saunaclub voor echtparen heeft nog plaats voor tien personen. – Triosex op heterobasis: we zoeken een man, die naast een fijne sexpartij voor de vrouw ook een goede vriend is van beiden. – In ons evenwichtige huwelijksleven is plaats voor een ongehuwde, bisexuele of lesbische jonge vrouw, die behoefte heeft aan warmte en genegenheid van een echtpaar, waarvan de vrouw bisexueel is. – Jongeman zoekt kennismaking met exhibitionistisch ingestelde oudere man, vrouw of echtpaar, voor masturbatie. – Sleutelclub voor echtparen organiseert Romeinse eetfeesten met groepssex en partnerruil, ook voor alleenstaanden, wij zorgen voor partner.
- porno: De snelle foto’s van de mooiste stoeipoezen, en de opwindende verhalen over hen doen u blozen van genot. – Sex in bestialiteit, over de sexuele relatie tussen mens en dier. – De nichten, puur homofiel, onomwonden en recht voor de raap, met prachtige kerelfoto’s. – Loeihete foto’s, opwindende verhalen.
Wat doen zulke advertenties, duizendvoudig gedrukt, vermoeden? Dat de sexuele taboes minder kracht hebben dan voorheen is duidelijk. Dat de buitenechtelijke relaties zowel openlijker als veelvuldiger voorkomen wordt er door gedemonstreerd. Dat echter een wezenlijk nieuwe, positieve sexuele moraal wordt geboren, op basis van niet alleen lustzoekende, maar ook kameraadschappelijke, naar genegenheid strevende gevoeligheid, wordt aldus niet bewezen. De ontbinding van de burgerlijke civilisatie brengt de sexuele crisis met zich mede. Pas de concentratie op nieuwe sociale idealen zou de erotiek haar plaats kunnen geven in de evolutie naar vermenselijking der gemeenschap.