Constandse, A.L. - Geen godsdienst wat dan (1948)
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Geen_godsdienst_wat_dan_(1948)-markdown.tgz epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Geen_godsdienst_wat_dan_(1948).epub
bron: https://archive.org/details/constandse.geengodsdienst.watdan/
- Zijn wij nog christenen?
- De oecumenische beweging.
- Verwereldlijkte kerk.
- Labyrinth der theologie.
- Gods heilplan.
- De wanorde der wereld.
- Het probleem der liefde Gods.
- Verloochende openbaring.
- Theologie is anthropologie.
- God of Gemeenschap.
- Macht en onmacht der mensen.
- Politieke problemen.
- Menselijk verzet.
- Sociale gerechtigheid.
- De menselijke waardigheid.
- De rassenvooroordelen.
- Balans van theologisch bankroet.
Geen godsdienst… wat dan?
Ons antwoord aan de wereldraad der kerken
door
A.L. Constandse
1948
Uitgave: Boek- en Brochurehandel van het Hoofdbestuur
van de Vrijdenkersvereniging “DE DAGERAAD”
Postbus 893 – Amsterdam
PRIJS 30 CENT
Zijn wij nog christenen?
De oecumenische beweging.
Het van 22 Augustus tot 4 September 1948 te Amsterdam gehouden congres van de wereldraad der kerken is geëindigd met een “oecumenische” dienst in de Westerkerk. Het woord “oecumenisch” duidt op het verlangen, om de christenheid van de ganse aarde te verenen. Natuurlijk meent de rooms-katholieke kerk, dat zij zulks altijd heeft bedoeld en dat zij als ware kerk van Christus zelfs het monopolie heeft van dat streven. Vandaar, dat zij aan het genoemde congres niet deel nam, doch nochtans met belangstelling de debatten volgde, omdat zij er in tot uiting zag komen een “heimwee naar de eenheid der moederkerk”. Nu is inderdaad, naarmate het christendom méér wordt bedreigd, de neiging tot verzoening der honderden christelijke, elkaar bekampende sekten, begrijpelijk. De Zweedse lutherse aartsbisschop Nathan Söderblom (1866-1931) ijverde evenals John Mott voor groter eenheid, en wereldconferenties te Stockholm (1925), te Lausanne (1927), te Oxford en Edinburgh (1937) bereidden de verwerkelijking voor, waarbij de Engelsen vooral hoopten, de orthodoxe kerken van Oost-Europa (die, evenals als zij, met Rome hadden gebroken) tot samenwerking te bewegen. Ook de oud-katholieken, los van Rome, die reeds in 1888 nauw contact vonden met de Anglikaanse geestelijkheid, waren propagandisten dezer eenheid.
Dat ditmaal de Oost-Europese orthodoxe kerken vrijwel niet waren vertegenwoordigd (zo ontbraken de Russen) moet aan politieke oorzaken worden geweten, welke op zoveel terreinen contact verhinderen. Doch ook indien zij wel afgevaardigden zouden hebben gezonden, zou dit Congres nog slechts een zeer zwakke afspiegeling hebben gegeven van de godsdienstige wereld. Het Christendom (met of zonder Rome) is nu eenmaal maar één van de vele, alle in zichzelf hopeloos verdeelde, religies. Waren er geen andere argumenten, om te twijfelen aan de waarheid van de godsdienst, dan zou de afwezigheid van één, aan allen bekende en voor allen vaststaande openbaring Gods, voor die twijfel reeds voldoende zijn. Hoe zou men zich een Godheid kunnen voorstellen, die niet duidelijk haar wil zou hebben kenbaar gemaakt?
Maar in zulke problemen heeft het Congres zich niet verdiept. Het merkwaardige is, dat ook alle genoemde voorbereidende conferenties vooral de nadruk legden op “praktisch christendom”, en niet op de theorie. Zulks was noodzakelijk, omdat de uiteenlopende theologische opvattingen, welke het aanzijn hadden geschonken aan de honderden kerken, niet in het geding mochten worden gebracht. Op die basis zou eenheid zeker niet mogelijk blijken. Niets scheidt zo zeer als het geloof, omdat het… geloof is. Op dit terrein toch bestaat geen enkele norm. Men kan spreken van redelijke wetten, die voor allen gelden, zoals in de wiskunde, in het oorzakelijke denken. Men kan gewagen van wetenschappelijke hypothesen, berustende op door de rede geordende gemeenschappelijke ervaringen, die door allen moeten worden aanvaard. Men kan evenzeer ethische regelen weervinden bij alle mensen, een zedelijke norm, waaraan goed en kwaad is te toetsen; omdat de bewuste mens een motief tot handelen “goed” acht, indien dit motief niet slechts het eigen, maar ook anderer geluk beoogt, indien dus de mens zich met zijn medemens vereenzelvigt. Op al deze terreinen kunnen ongelovigen, Christenen en Mohammedanen, Hindoes en Heidenen, Fransen en Chinezen, Britten en Japanners elkaar verstaan. Voor hen allen is er één wiskunde, éénzelfde wetenschap, éénzelfde zedelijk motief, dat ze kennen, ook indien zij in strijd er mee handelen. Maar volkomen zonder begrip staan zij ten aanzien van elkanders eventuële geloof. Op dit terrein scheidt het dogma, het vooroordeel, de mythe, het bijgeloof, de traditie, in al hun onredelijkheid of redeloosheid, de ene mens van de ander. Het was derhalve wel noodzakelijk, dat het oecumenisch congres zich niet zou verliezen in theologische debatten: het einde zou een catastrofe zijn geweest. En indien het toch geschiedde, dan –zoals wij zullen aantonen– galoppeerde men rechtuit in de onredelijkheid.
Verwereldlijkte kerk.
Er was echter nog een tweede, even dringende reden, om niet zijn kracht te zoeken in theologische discussies. Indien de kerk nog enige reden van bestaan wil hebben, moet zij trachten, een antwoord te geven op practische vragen. Er was een tijd, dat in overeenstemming met het Evangelie niet de sociale orde, maar het eeuwig heil der menselijke ziel alle belangstelling vroeg. Ook Christus heeft geen recepten gegeven voor maatschappelijke revoluties. Hij vroeg zich slechts af, wat de mens zou moeten doen, om zijn ziel niet te verderven. Hij (of liever de auteurs, die zijn gestalte schiepen) verwachtte kennelijk de spoedige ondergang der ganse orde, de dag des oordeels, het duizendjarig rijk. Om daarop te zijn voorbereid, mocht men zich niet bezoedelen met aardse, egoïstische begeerten, niet streven naar macht, rijkdom, sociale veiligheid of iets dergelijks materialistisch. De geest van het evangelie is overal van de aarde afgekeerd, omdat de aarde het boze en het duivelse zou zijn. Dat sommige schrijvers –als die van het Johannes-evangelie– in deze Christus-figuur dan meer hebben gezien, een zinnebeeld (een symbool van de Goddelijke wijsheid in de mens, die op aarde wordt gekruisigd) doet hier weinig ter zake. De lichamelijke wederopstanding van Jezus was voor de vromen een teken, een voorbeeld: hoe ook zij naar de hemel zouden varen. Indien God echter toornig was op zijn eigen schepselen –indien hij de dood van zijn Zoon behoefde om verzoend te worden– indien de mogelijkheid van genade daarmee was geschapen – dan was daarom nochtans niet de zonde verdwenen. Op aarde gold de zonde als onuitroeibaar, als erfzonde. Waar kon de genade anders van toepassing zijn, dan in het hiernamaals? De zondige, nietswaardige, niets-vermogende mens, die zelfs door zijn zwakke goede werken geen aanspraak mocht maken op Gods genade, die beladen werd met alle schuld, om de Godheid daarvan vrij te pleiten – deze onwaardige kon slechts door zijn geloof hopen, de zaligheid te beërven in een denkbeeldige, niet-materiële, na de dood verwachte zaligheid. Dit, en geen ander, is het oorspronkelijke christendom. Men moet Blaise Pascal, die in de zeventiende eeuw vergeefs poogde, het oude geloof te herstellen, herlezen, om te zien, hoe diep de mens wordt vernederd, hoe ontbloot van alle goeds en alle vermogen hij geacht wordt te zijn, hoe nietswaardig hij wordt vóórgesteld, als een uit het paradijs verdoemd verdrevene, als één, “wiens natuurlijke toestand de ziekte” zou behoren te zijn, opdat hij in het besef van zijn ellende zich beter op de dood en het ingaan in het hiernamaals zou kunnen voorbereiden.
Over deze oerchristelijke opvatting heeft het Congres van de wereldraad gezwegen. Had het deze boodschap aan de wereld gebracht, die van het vonnis over de mens vanwege zijn zondigheid en zijn eigen schuld, dan zou de wereld zich nog verder van het onvruchtbare christendom hebben afgewend. En het Congres deed, wat het doen moest, op straffe van nieuwe nederlagen: het verloochende de ware zin van het christendom, het poogde tegemoet te komen aan zuiver aardse behoeften en begeerten, ja, het concurreerde met… het socialisme! Tengevolge van de onuitgesproken, doch aan discussies ten grondslag liggende overtuiging, dat negentien eeuwen Christendom en dat de kerken weinig hebben bijgedragen tot de betrekkelijke verbetering van sociale verhoudingen, welke zedelijker leven mogelijk maken. Schaamte lag aan vele beschouwingen ten grondslag, waar het ging om het verleden. En ten aanzien der toekomst deed men geen beroep meer op het geloof aan dogma’s.
Hoe komt het echter, dat de bijdrage van het Christendom tot vermenselijking der wereld zo gering is gebleken? In de eerste plaats, omdat het geloof, dat de Godheid ál wat bestaat, in haar ondoorgrondelijke wijsheid aldus heeft gewild, het protest van rede en geweten deed verflauwen. Dan, omdat de Godsvoorstellingen, al naar de aard van de heersende of suggererende leiders, evengoed zedelijk als onzedelijk kunnen zijn. (Wie zou nog alle voorstellingen van het Opperwezen uit de bijbel voor zijn rekening willen nemen?) Voorts, omdat het herscheppende en verbeterende vermogen van de mens door de godsdienst (met het oog op de zonde) wordt in twijfel getrokken: werd niet al het goede toegeschreven aan God, het kwaad aan de mensen? En eindelijk, omdat het christendom niet beoogde, de wereld, die in de zonde lag, beter te maken, doch de mens wenste voor te bereiden op het gedroomde hiernamaals. Daarom moesten de wetenschap, die aarde en heelal wilde kennen; de rede, welke wilde begrijpen, in plaats van op gezag te geloven en te gehoorzamen; daarom moest een onafhankelijke ethiek zich ontwikkelen in strijd met de kerk, en in ongunstiger omstandigheden dan zij anders zou hebben gevonden. En toch danken wij alle zedelijke en sociale vooruitgang aan de overtuiging, dat de mens het vermogen heeft, niet slechts de werkelijkheid te kennen, doch haar ook te verbeteren.
Labyrinth der theologie.
In welk een labyrinth echter begaven zich de theologen, die nochtans wilden doen geloven, dat “God” een buiten ons bestaande objectieve en heilzame werkelijkheid zou zijn! Laten wij eerst aandacht schenken aan wat dienaangaande Karl Barth beweerde. Barth hield een pessimistische, heftige rede, waarin hij voor velen zo onverstaanbare taal sprak, dat een van zijn aanhangers het nodig oordeelde, in het “Algemeen Handelsblad” een ingezonden stuk te plaatsen, om nader uitleg te geven aan wat hij eigenlijk had bedoeld. Allereerst dan maakte hij Christus los van de kerk, omdat het om Christus gaat, “onze Verlosser”. Er is nu maar één opvatting mogelijk van Christus als verlosser: dat hij bevrijdt uit het leven, dat smartelijk is, om de hemel te schenken aan wie in hem geloven. Immers van enige verlossing door Christus op aarde is in geen negentien eeuwen ooit een spoor gebleken. Slechts indien de mens bij machte was, zichzelf te redden, uit ziekte, gevaar, nood, ellende, dan kon hij spreken van verlossing. Zelfs innerlijk kan slechts de mens zichzelf bevrijden van waanvoorstellingen, van leugens en van dwalingen. En zo niet hij, dan de gemeenschap, die ook alleen bij machte is, hem te bevrijden van zijn sociale angsten, zoals zijn rede hem kan helpen, andere vrees (als die voor de dood) te overwinnen. Zo heeft Christus nimmer iets anders beduid dan een symbool, was hij de Godsvoorstelling van een Hemelgod, door niemand nagevolgd (omdat het zijn roeping was, gekruisigd te worden en naar de hemel te varen) maar die ook niemand op aarde kon redden. Het is onbegrijpelijk, met welk een “lichtzinnigheid” de naam van Christus wordt gebruikt, zonder dat die naam nog ieis over zijn wezen zegt, omdat navolging van Christus alleen tot “kruisiging” kan leiden. Maar de moderne mens slaapt gaarne in een warm bed, hij wil wonen in een huis met centrale verwarming, hij zendt zo mogelijk zijn kinderen naar de universiteit, hij eet behoorlijk, wenst een bibliotheek en liefst een auto, en hij verwerpt dit alles zeker niet, omdat hij een christen heet, wat ongeveer het tegendeel is geworden van hetgeen evangelisten met hun verwachting van de ondergang der wereld en hun verzaking van al het aardse eronder verstonden.
Doch wat de symboliek betreft van de verlossing ten hemel en van de onsterfelijkheid, niet deze is bepaaldelijk de boodschap, waarop de mensheid wacht. Wie nadenkt begrijpt, dat hetgeen geboren wordt, ook moet sterven. Er is geen eeuwigheid met een begin. En wat begint in de tijd, eindigt daarin ook. Al onze ervaringen leren ons, hoe innig geest en lichaam zijn verbonden, hoe zonder hersenenergie geen denken mogelijk is, zonder zintuigen geen gewaarwordingen of waarnemingen, zonder zenuwen geen gevoelens. Wat is natuurlijker, dan de mens op te vatten als een eenheid, van wie wij het objectieve aspect (het lichaam en zijn functies) stoffelijk noemen, het subjectieve (voelen, denken, willen enz) geestelijk, zonder dat nochtans de éne zonder de andere verschijningsvorm kan bestaan? Welnu, juist het besef van onze vergankelijkheid is de prikkel tot het gelukkig willen zijn op aarde. En wij zouden ons niet ongelukkig voelen, in oorlog of ellende, indien wij zouden geloven, dat het ware leven pas na onze dood zou aanvangen. Alle smart om leed, alle spijt over gederfd geluk, alle deernis komen voort uit het bewustzijn van onze vergankelijkheid. Juist daardoor krijgt het één maal verwekte, tijdelijke leven al zijn waarde en waardigheid. Men weet: wie het verderft of ontneemt, berooft de mens van alles, en veroordeelt hem tot niet-zijn, zonder dat hij van het zijn genoten heeft.
Gods heilplan.
Moge dus reeds de toespeling op Christus voor de moderne mens nietszeggend zijn, nog teleurstellender is het scheppen van een tegenstelling tussen “het heilplan Gods” en de “wanorde der mensen”. Men versta ons goed: indien men deze symbolen terugbrengt tot hun eigenlijke psychische waarde, dan is de tegenstelling niet zo dwaas. Immers dan is “God” slechts de “Mens” zoals men zou willen zijn, en dat ideaal is zeker in strijd met de wanorde der wereld. Maar dan is God niet, tenzij in óns en in onze verbeelding. Dan zijn wij verantwoordelijk voor de wanorde, maar ook voor de herschepping der wereld uit de chaos. Dan is de mens (zoals hij is) de grote schepper en de grote verwoester, hij en hij alleen heeft de toekomst in zijn handen. Hij is God en Duivel van binnen, hij kan de aarde tot een lust maken en haar doen uiteenspringen… meer dan men ooit van enig “God” kon zeggen.
Doch indien men nu de fictie wil handhaven van een oppermachtig God tegenover de zondige mens, waar belandt men dan? Wij leven “in de wanorde der mensen”, zo lezen wij (maar hoeveel orde heeft hij ook geschapen, en hoezeer danken wij zelfs het begrip van orde aan hem!) maar God heeft “een heilplan”. En Barth betoogde nu, dat wíj niet zijn geroepen, op te treden als advocaten van Gods heilplan, dat Zijn plan is en niet het onze. Indien daarin zelfs godloosheid en verwereldlijking zijn begrepen, indien daarin ligt besloten, dat op het Congres de Oost-Europese orthodoxe en de rooms-katholieke kerken afwezig zijn, dan…
Ja, wat dan? Dan is er maar éne conclusie mogelijk: dat in Gods heilplan de wanorde der wereld begrepen is. Men kan zich toch moeilijk een almachtige Godheid voorstellen, zonder wie geen musje van het dak valt, die de aarde zou hebben geschapen, de mensen, hun vrije wil, hun neiging tot zondigen, de gevolgen daarvan… en die dat niet alles zou hebben voorzien? Indien het leven op aarde is “geschapen”, millioenen jaren duurt en –zoals al het geschapene– weer eindigt, dan kan men toch niet zeggen, dat dit proces niet in Gods plan zou passen, dat het een vergissing zou zijn, dat dit gehele drama van worsteling om geluk en strijd tegen het ongeluk, dat dit alles buiten Gods plan zou vallen?
Wie spreekt van de wanorde der wereld, hij heeft daartoe recht, maar wie de almachtige Godheid, die zonnen en melkwegen zou hebben geschapen, die de aarde deed afkoelen, planten, dieren en mensen het aanzijn zou hebben gegeven, wiens almacht alles wekt en alles verderft… wie deze almachtige Godheid zou willen verontschuldngen door de mens, de mens te verwijten, dat hij zich tegen God verzet (en wie daarmee aan deze mens zulk een grote macht toekent, dat hij Gods plan zou kunnen verstoren!) hij maakt van zijn Godheid een caricatuur, het spotbeeld van een mens, die in de strijd met mensen het onderspit zou hebben gedolven. Inderdaad, wel had Feuerbach gelijk, te zeggen, dat het eervoller is, niet aan God te geloven, dan hem aldus, zonder eer, als menselijke fictie, te willen handhaven.
Daarom dus, omdat, voor wie aan God gelooft, de Godheid almachtig moet zijn, moet de wanorde der wereld in Zijn plan besloten liggen. Maar waarover klaagt men dan?
De wanorde der wereld.
De volkomen onhoudbaarheid van een Godsvoorstelling in kerkelijke zin bleek telkens, wanneer men op dit Congres het waagde, de theologie in de discussies te betrekken. Want indien inderdaad de wanorde der mensen behoort tot Gods heilplan, waar is dan het plan en waar het heil? In datgene, wat men zelf de “wanorde” noemt? Men zou het denken…
Maar neen, dan komen zowel Karl Barth als Niemöller ons verzekeren dat de kerk tot taak heeft, in de wanorde der wereld (die niet groter is dan zij altijd was) Gods rijk aan te kondigen: “als het rijk van vrede en gerechtigheid”. Onze daden moeten “demonstraties zijn en tekenen van die verwachting”. Maar waarop berust die verwachting, indien tot heden Gods heilplan zich verwerkelijkte door de wanorde der wereld? Indien onze daden vrede en gerechtigheid moeten bevorderen, dan pleit zulks voor Barth’s goede hart, en voor zijn menselijke idealen, die wij gaarne met hem delen. Maar indien hij daarbij zijn Godsgeloof moet proberen te redden, indien hij wel moet beamen, dat oorlog en ellende tot heden in Gods plan moeten zijn vervat… vanwaar dan de hoop, dat God eens het rijk van vrede en gerechtigheid zal brengen, en bijvoorbeeld niet de volslagen verwoesting van alle leven op aarde, een tweede zondvloed, een massale vernietiging als in de “Openbaring van Johannes” wordt voorspeld? Waarom eigenlijk niet?
Niemöller klaagde: “De wereld gaat te gronde voor ogen en de mensheid verliest haar waardigheid en zinkt langzaam in de afgrond weg. De mensen moeten geen plan bedenken. Zij moeten zoeken naar Gods heilplan”. Maar alweer… meent hij dan, dat hetgeen geschiedde, buiten Gods plan zou vallen?
Intussen is de wanhoop van Niemöller (een typisch voorbeeld van de ondergangsstemming) wel kenmerkend. “Noch de sociale ellende, noch de oorlog, noch de misdaad kunnen onmogelijk worden gemaakt”. Wij begrijpen het: “door de zonde der mensen”. Alsof men de mens zou kunnen belasten met wat zijn Schepper heeft gewrocht! In Utrecht zeide Niemöller nog, dat de mens “ter helle stortte”, omdat hij zich een gouden eeuw droomde, terwijl zijn wetenschap en techniek werden aangewend tot vernietiging. Dat klinkt niet overtuigend uit de mond van een man, die in de eerste wereldoorlog duikboot-commandant was en in de tweede weer zijn diensten als zodanig vrijwillig aanbood aan Hitler! (Die hem geïnterneerd liet, omdat hij hem niet nodig had, en hij hem zijn verzet tegen het “nieuwe heidense geloof” der nazis niet kon vergeven.) Maar dat daargelaten: “Het geestelijk nihilisme viert hoogtij in Duitsland”. Alweer… kan zoiets geschieden buiten Gods heilplan om? Natuurlijk niet. En wel heel weinig zeggend klinkt het dan ook, indien ons wordt verzekerd, dat “God toch vrede en gerechtigheid wil”, en “dat er nog uitkomst is voor het Duitse volk, omdat God de zondaren liefheeft”.
Zo ooit, dan is hier wel gebleken, dat de godsdienst niets meer heeft te zeggen. Zijn belijders zijn wanhopig en klagen over het nihilisme. Maar tegelijk aanvaarden zij Gods almacht en Gods plan, waarin dat nihilisme dan toch besloten moet liggen. Op deze basis is geen hoop meer mogelijk. Volgens deze redenering heeft de mens afgedaan, omdat God het zo wilde, vaart hij ter helle, uit straf voor zijn hovaardij‚ “zich een gouden eeuw te hebben gedroomd”. En dan is ook de mogelijke uitkomst, “dat God de zondaren liefheeft” weining overtuigend, nadat van die liefde zo weinig en van de veronderstelde straf zo veel is gebleken…
Het probleem der liefde Gods.
Zo weinig bleek “de liefde Gods”, dat Calvijn, uitgaande van Oud-Testamentische en wereldse ervaringen, in zijn “Institutio” (III, 22) schrijft: “Zo blijft nochtans behouden en ongedeerd, hetgeen ik leer, te weten, dat God de verworpenen haat, en dat met zeer goed recht, omdat zij van Zijn Geest zijn ontbloot, niets anders kunnen voortbrengen dan stof en oorzaak van vervloeking”. Het zijn “spotternijen en lasteringen” te beweren, “dat God de vader is van allen”. Uitgaande van de wijze, waarop “God” volgens Calvijn zich openbaart, moest hij wel tot geen andere conclusie komen…
En zo blijft onbeantwoord, en in beginsel onverstaanbaar, dat een goede en wijze en almachtige Godheid zoveel leed en planloze ellende zou toelaten, zoveel, dat Christenen er wanhopig van worden. Het is of men Heine’s klacht hoort:
Waarom sleept bloedig, ellendig
Onder kruislast zich de rechtvaardige,
Terwijl de slechte, zegevierend,
Gelukkig troont, hoog op zijn ros?
Waaraan de schuld? Is soms
Onze Heer niet gans almachtig?
Of steunt Hij zelf het onrecht?
O, dat ware toch te verachten…
Zo vragen wij eindeloos,
Tot met een handvol aarde
Men ons de mond stopt. Altoos.
Maar heeft zo’n antwoord waarde?
Wij echter weten‚ dat goed en kwaad zetelen in de natuur en in de mens, en dat wij met “God” niet te rekenen hebben, daar deze slechts symbool is òf van het één òf van het ander. De natuur hebben wij reeds in vele opzichten leren beheersen. De mens kweekt nieuwe gewassen en bloemen, hij fokt diersoorten welke de oermens niet kende, hij delft en bewerkt grondstoffen op ongekende wijze. Doch ook zijn vernietigende kracht gaat die van aardbeving en orkanen verre te boven. En het grootste probleem voor ons is niet, wat “God” heet te willen, maar hoe de mensen leren kunnen, het kwaad en de onredelijke driften in hen zelf te bezweren, en hoe zij hun wil kunnen richten op het goede. Dit vraagstuk is menselijk en dus sociaal. Want enerzijds moge de mens alle kenmerken van de “soort” vertonen –zijn redelijke, zedelijke natuur– anderzijds is hij product en afhankelijk van die bijzondere vorm van samenleving, waarin hij wordt opgevoed en gevormd. Daarom is de redding der mensheid niet een theologisch, maar een sociaal probleem. Wie de mythen omtrent Goden en hemelen heeft doorzien, kan niet anders, dan zich wijden aan de werkelijkheid der gemeenschap. Het probleem, dat de Christenen niet kenden, omdat zij leefden voor het koninkrijk der hemelen, en omdat zij overtuigd waren, dat de onbegrijpelijke Godheid alles zo had beschikt als het reilde en zeilde – dat vraagstuk wordt voor de ontkerstende en onkerkelijke mens hoofdzaak.
Terecht zegt Heering (“De zondeval van ’t Christendom”): “De voornaamste reden, dat Jezus zomin als het oudste Christendom als hervormer van maatschappij en staat is opgetreden, ligt in de stellige verwachting van het op handen zijnde einde dezer wereld (”het koninkrijk der hemelen is nabij“). De eerste christenen voelden zich als vreemdelingen op aarde, als pelgrims, gaande door een vijandige wereld, die in”de boze" lag, en die men nog korte tijd verdragen moest. Zij lieten daarom die wereld met haar doen en laten voor wat zij was, trokken hun handen er van af en wachtten met ongeduld het komende Rijk“.”Zo“, aldus Heering,”lieten zij ook het oorlogsvraagstuk lopen".
Derhalve kon men de volgende tendenzen in het Christendom opmerken:
- Berusting werd tot deugd, omdat het gezag der geërfde instellingen van God gegeven heette.
- Niet de aarde zou een oord van geluk kunnen zijn.
- Het geloof troostte nochtans, door de verzekering van Gods uiteindelijke hulp.
Eerst toen bekendheid met de geschiedenis van het gezag de maatschappelijke oorsprong daarvan belichtte, kon het op zijn redelijkheid worden getoetst. Terwijl stijgend ongeloof aan een ander dan aards geluk, en de overtuiging, dat de maatschappij menselijker kan worden, aanspoorden tot “sociale geneeskunde”.
Verloochende openbaring.
Men moet wel beseffen, hoe onmeetbaar de afstand is tussen het oorspronkelijke christendom en wat heden als christendom wordt aangeboden. Ditmaal in de resoluties van het Congres geen ontkenning van de menselijke waarde en waardigheid, geen nadruk leggen op zijn zondigheid, noch op het hiernamaals. In de feodale verhoudingen, waarin het Christendom ontstond, aanvaardde het de slavernij als normaal, als geopenbaarde waarheid. “De dienstknechten, zovelen er onder het juk zijn, zullen hun heren alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer niet worden gelasterd. En die gelovige heren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn, maar hen des te meer dienen, omdat zij gelovig en geliefd zijn, als die dezer weldaad mede deelachtig zijn”. Maar niet slechts I Timotheus 6, ook Col. 3, ook I Petrus 2, ook veel andere teksten bevelen aan de slaven, gehoorzaam te zijn. Het was niet het christendom, dat slaven en horigen vrij maakte. Want de boven hen zetelende kerkvorsten en priesters, vereend met de adel, doordrongen hen eeuwen van hun nietswaardigheid en zondigheid. De opstandigheid van de derde stand en van de boeren, in de latere Middeleeuwen begonnen, vond immer de kerk tegenover zich, en Luther (men denke aan zijn wrede brochure tegen de rebellen onder Thomas Münzer) niet minder dan de paus. Toen dan de emancipatiebeweging van de derde stand tóch zegevierde, toen de boeren (in West-Europa in de Franse revolutie, in Oost-Europa eerst na de twee laatste wereldoorlogen) uit hun horigheid verrezen, toen tenslotte ook de arbeiders door het socialisme aan de emancipatie deel hadden, en daarnaast ook de vrouwen… toen heeft niet eenmaal in de ganse historie de kerk de weg daartoe aangegeven. Noch in de late middeleeuwen, noch in de achttiende, noch in de negentiende eeuw is de drang tot bevrijding uit andere dan onkerkelijke, wereldse lekenkringen gekomen. En immer heeft achteraf de kerk zich, uit zelfbehoud, en niet uit beginsel, uit opportunisme, en niet uit roeping, neergelegd bij de feiten en deze aanvaard. Dit is haar diepste vernedering: nooit te zijn weggevaagd, omdat zij zo plooibaar en kneedbaar is geweest, zozeer een instrument van tijdelijke machten, die zij naar de ogen zag. Zij heeft op grond van éénzelfde openbaring, van éénzelfde heilige schrift, het feodalisme aanvaard en afgewezen, het kapitalisme gesteund en veroordeeld, het socialisme bestreden en aanvaard, het communisme gevonnist en als het ware christendom geaccepteerd in landen, waar het de macht kreeg.
Als organisatie –wij spreken hier nadrukkelijk van de kerk als zodanig– is zij zonder karakter. Omdat zij beweert, over een goddelijke openbaring te beschikken, die toch onveranderlijk zou moeten zijn, en nochtans daaruit de meest opportunistische conclusies trekt, al naar menselijke behoeften dat vorderen. Het Christendom heeft zich geopenbaard als katholicisme, lutherdom, calvinisme, in duizenderlei opvattingen, met honderden politieke conclusies. **Dat wil zeggen: in dezelfde tijdelijke en door menselijke ontwikkeling of politiek belang voorgeschreven veelzijdigheid en veranderlijkheid, alsof er nooit enige openbaring zou hebben bestaan.
Theologie is anthropologie.
Tot hen, die ons vragen: “Wat zonder godsdienst?” stellen wij de wedervraag “Waartoe godsdienst, indien hij alleen uitdrukking is van wat een mens wil?” Vanwaar de mogelijkheid, dat er duizenderlei opvattingen zijn over God en openbaring? Omdat in wezen geen enkele mens om Gods wil gehoorzaamt aan wat men hem zegt, dat God wil. Indien hij gehoorzaamt, dan uit angst (voor helse of aardse straf) uit verlangen op beloning en steun (op aarde en in de hemel), uit overtuiging (omdat hij het eens is met wat men zegt, dat God wil) of om een andere zeer menseluke reden. Indien hij noch angst, noch “hoop op loon” heeft, noch het eens is met “Gods wil”, gehoorzaamt de mens niet. Dan –voorzover hij zich godsdienstig blijft noemen– schept hij zich, naar eigen wezen en eigen wens, een andere Godsvoorstelling. Schijnbaar gehoorzaamt hij dan aan een wet buiten zich, maar –eenmaal vrij– vormt hij zich eigenmachtig het begrip, dat aan zijn wezen en zijn wensen gehoorzaamt. Niemand heeft scherper de aard van het Christendom ontleed dan Ludwig Feuerbach. Terecht zegt hij, dat men door een Godsvoorstelling te weten komt, welke opvattingen de gelovige heeft, die beweert, deze Godheid te aanbidden. Niet omgekeerd. Het is niet zo, dat men door Godsbegrip en Gods-voorstelling iets van de Godheid zou weten, maar alleen iets van de mens, die begrip en voorstelling vormde. Alleen zo is het ontstaan, bestaan en sterven van duizenden Goden in de historie te begrijpen. Alleen aldus ook is te verstaan, dat indien millioenen zeggen, in één God te geloven, zij in wezen allen aan een andere God geloven dan hun tegenstanders. Alle theologie is anthropologie, alle Godskennis slechts mensenkennis, omdat voor de mensen het hoogste wezen de mens is. Alle eigenschappen Gods, zijn liefde, zijn toorn, zijn straf, zijn loon, zijn puur menselijk. En indien men hem de almacht toekent (die uit niets blijkt, want “de goede God” kan evenmin het kwaad uitroeien als “de boze Duivel” het goede) dan slechts, omdat de mens zou wensen, almachtig te zijn, om zijn verlangen te verwerkelijken. “De mens” –aldus Ludwig Feuerbach in zijn “Das Wesen des Christentums”– “verlegt zijn wezen eerst buiten zich, voor hij het in zich vindt. Het eigene wezen is hem eerst als een ander voorwerp buiten hem. De godsdienst is het kinderlijk wezen der mensheid, het kind echter ziet zijn wezen, de mens, buiten zich. Als kind staat de mens tegenover zichzelf als tegenover een ander mens. De historische ontwikkeling in de religies bestaat daarom hierin, dat hetgeen voor een vroegere godsdienst gold als iets objectiefs, nu als iets subjectiefs, d.w.z. wat als”God" aanschouwd en aanbeden werd, nu als iets menselijks wordt erkend. De vroegere godsdienst is de latere afgodendienst: de mens heeft zijn eigen wezen aanbeden."
En het zal later Freud zijn, die er de nadruk op legt, dat God als Vader slechts symbool is, van wat het kind zou willen zijn, wat het kind vereert als Ik-ideaal.
Alle openbaring Gods is openbaring van het menselijke wezen. En indien bij voortschrijdende ontwikkeling de gelovige zover komt, dat hij zegt: “God is in mij”, of “Het koninkrijk Gods is binnen Ulieden”, dan beduidt dat slechts: de Mens is in mij, zijn rijk, zijn ideaal. En van het karakter van die mens hangt het dan af, of de Godsvoorstelling laag of verheven is, of “Gods wil” vóórmenselijk of menselijk is.
God of Gemeenschap.
Misschien lijkt het een probleem, dat ons voor raadselen plaatst, dat de mens zijn eigen geestesproduct (het Godsbegrip) zo ver boven zich stelde, dat hij zich daarbij vergeleken nietig en onwaardig achtte. Doch bij nader inzien is zulks niet onbegrijpelijk. De spanning in de mens, het verschil tussen wat hij kan en doet, en wat hij wil en niet volbrengt, deze spanning kennen wij allen. In de eerste plaats door het verschil tussen het driftleven –sexuele begeerten voor of buiten het huwelijk, machtswellusten, sadisme, enz.– en de “norm”. Deze “norm” nu kan zuiver-zedelijk zijn, berusten op vereenzelviging met onze medemens, zodat wij ons geluk en onze vrijheid wensen door de zijne. Maar onze angsten en driften kunnen in hem een vijand zien. Dan hebben wij schuldgevoelens. De norm kan ook gebaseerd zijn op bepaalde maatschappelijke wetten, die ons zijn ingeprent. Dat is gewoonlijk het geval met de normen der zeden en der sexuele moraal, waarvan men weet, dat zij bij verschillende volken, stammen en klassen zeer verschillen. Maar driftmatige begeerten in strijd met deze moraal leiden evenzo tot het gevoel van schuld. In wezen kan men alleen schuld gevoelen tegenover medemens en gemeenschap. Maar omdat die in de godsdienst zijn saamgevat in het beeld van “God”, spreekt men van schuld jegens God. In de loop der eeuwen hebben priesters en gezaghebbers het schuldgevoel uitermate aangewakkerd, om de leek en de onderdaan te vernederen. Bij juister besef evenwel blijkt alleen, dat de mens verantwoordelijkheid heeft jegens zijn medemens, dat de enig houdbare norm, de zedelijke, van nature in hem zelf wordt gevonden. En dat het aan hem zelf is, op redelijke wijze zijn verhouding tot de gemeenschap te bepalen. Alweer: geen theologie, maar logika en ethiek alleen zijn hier van belang. Zodra –om aan te knopen aan de beschouwing van Feuerbach– de mens uit het kinderlijke stadium, waarin hij zijn eigen voorstellingen niet begrijpt, is ontgroeid, ziet hij dat “zonde” alleen kan zijn de driftmatige neiging tot overtreding van zedelijke normen, “schuld” slechts gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel jegens de naaste, en nooit betrekking kunnen hebben op de verbeelde Godsvoorstelling, doch op… de menselijke, aardse gemeenschap!
Macht en onmacht der mensen.
Alvorens wij nader op het op het Congres besprokene ingaan, is het noodzakelijk, niet slechts het voorafgaande in het oog te houden. Al het spreken over “Gods wil” is ijdel, indien deze immers niet anders dan de menselijke wil beduidt. Natuurlijk voelt de mens, dat hij bij het nastreven van wat hij wenst op weerstanden stuit, Welke zijn dat? Allereerst op die van zijn medemensen, wier rede, zedelijk oordeel en ervaring wel in de kern gelijk kunnen zijn aan de zijne, maar wier driften en belangen anders gericht kunnen wezen. Dan op de massale organisaties, door minderheden geleid, waarnaar de mens zich moet voegen: staat, kerk, partij, leger enz. Voorts op de gemeenschap. En uiteindelijk op de Natuur, met haar wetmatigheid, waaraan men is onderworpen, en die ons bijvoorbeeld dwingt, te berusten in onze dood. Daar nu het natuurproces en de gemeenschap slechts gedeeltelijk door de mens worden beheerst, bestaat er een “kwaad”, waaraan wij persoonlijk niet ontkomen. Een orkaan kan verwoestingen aanrichten, een aardbeving zal teisteren, en daartegen kan weinig bestand blijken. Collectiviteiten kunnen door driften worden bewogen (soms tegenstrijdige, soms gelijkgerichte) welke de redelijke en zedelijke mens verontrusten. In beide gevallen rest alleen nadere studie van de oorzaken, een poging, die oorzaken te neutraliseren. Maar ook indien zulks niet gelukt, is dat geen reden, de mens honend te vernederen. Er is geen gewas, dat hij niet heeft gekweekt, geen veld, dat hij niet heeft vruchtbaar gehouden, geen huis, dat hij niet heeft gebouwd, geen werktuig, dat hij niet heeft uitgevonden, geen taal, die hij niet heeft geschapen en verbreid, geen kennis, die hij niet heeft ontwikkeld, geen cultuur, die niet berust op eeuwenlange arbeid van geslachten. Geen geneeskunde, geen techniek, geen huisdier, geen voedsel of hij vormde ze. Men moge deze mens veel verwijten, maar niet, dat hij een onwaardige en een machteloze zou zijn.
Uit de natuur kwam de mens voort. Hij werd zich, beter nog dan de dieren, bewust van de werkelijkheid. Hij stond aanvankelijk in een vreemde, onbekende en vijandige wereld, die hij herschiep naar zijn maatstaven, zoals hij ook zijn Godsvoorstellingen schiep. Hij onderwierp planten- en dieren-wereld aan de bestaansvoorwaarden, die hij voor zich als soort behoefde. Hij mat goed en kwaad af naar wat de soort gelukkig maakt. De verbeelding van een almachtige oervader werd hem tot Godheid. Zijn drang tot zelfbestendiging dreef hem tot de wens (het geloof) der onsterfelijkheid. Zo schiep en herschiep de mens de werkelijkheid naar zijn beeld en maat. Voor de mens er is geen hoger wezen dan de mens, ook al noemt hij die… God.
Maar datgene, wat in de natuur of de samenleving vijandig is? Hij noemde het Duivel. Totdat de mens in zijn mateloze verbeelding de door hem geschapen Godsvoorstelling almachtig dacht, de duivel niet meer als tegenwicht van God kon bestaan, en God alleen heerste, in de verbeelding van wie in hem geloofden. Eerst toen ontstond de tragedie, waarvan wij ook op dit Congres der kerken getuige waren, toen men het waagde, theologische vraagstukken aan te roeren. De tragedie der theologie, die in onredelijkheid verstrikt raakt, omdat zij de Godheid zelve verantwoordelijk moest stellen voor alle tegenstrijdigheden, voor goed en kwaad beide, voor orde en wanorde, en zij de mens geen hoop meer kon bieden, nu de Almachtige het aldus alles zou hebben gewild… En daarmee had de theologie haar laatste woord gesproken!
Maar niet de mensheid, welke op haar weg van dierlijkheid naar menselijkheid –een lange en moeilijke, door successen en tegenslagen gekenmerkte levensbaan– telkens weer de voor haar geluk onbruikbare, en de met haar kennis en rede in strijd blijkende hypothesen, als ficties, verwerpt. En die reeds lang bezig is, het christendom als dwaling van het verleden te vervangen door een hoopvoller en meer lust-belovende levens- en wereldbeschouwing.
Politieke problemen.
En hier nu treft ons iets, dat kenmerkend is voor dat het christendom in wezen heeft afgedaan: diep tot in de gelederen van hen, die dit congres der kerken bijeenriepen, de ontkerstende, wereldse visie doorgedrongen. Naast ’t vruchteloze pessimistische gepieker over “Gods heilplan” kwam de meerderheid –overtuigd van het ijdele der theologische debatten– voor de dag met datgene, wat de theologen als Niemöller (die zeide: “De mensen moeten geen nieuw plan bedenken. Zij moeten zoeken naar Gods heilplan”) op hun beurt weer nutteloos hadden geacht: namelijk met zuiver menselijke, aardse, wereldlijke plannen. Er waren in de eerste plaats zuiver politieke discussies, die met het christendom niets van doen hebben. De Amerikaan Dulles hield een beschouwing over het conflict tussen Amerika en Rusland. Zijn conclusie was, dat beide partijen slechts dan elkander kunnen vinden, “indien zij geloven in de wetten der moraal en die der menselijke waardigheid”, wat een schone belijdenis kan worden genoemd. Zijn bewering, dat het Marxistisch communisme “atbeïstisch en materialistisch is” zegt natuurlijk niets. Want in de eerste plaats hebben de communistische regiems zich vrijwel met de kerken in Oost-Europa verzoend, indien deze hun politieke grondslagen aanvaarden. Maar bovendien: zijn de zich christelijk of godsdienstig noemende regiems soms niet atheïstisch en materislistisch in de praktijk? Men zou een kind moeten zijn, om het tegendeel te geloven. In de strijd van alle staten, of zij Christelijk, Mohammedaans of Hindoes heten, spelen economische belangen, machtskwesties en militarisme een hoofdrol. Niemöller zeide te Rotterdam: “In werkelijkheid leeft de Europese wereld de laatste honderd jaar buiten het Evangelie”. En daarvóór dan? De woeste oorlogen der Middeleeuwen, de godsdienstkrijg der zestiende eeuw, die gans Europa bloedig verscheurde, de oorlogen van het christelijke absolutisme daarna… waren zij minder materialistisch? Ging met roof en dood niet de pijnbank gepaard, de inkwisitie, straffen (als tong uitrukken, handen afhouwen, roosteren en branden) die het misdrevene verre in wreedheid overtroffen? Kende de christelijke wereld geen pogroms, geen verdrijving in massa van Joden, geen leiderstyrannie? Men kan het nazisme niets verwijten, wat de door gelovige christenen geleide staten niet veel eerder hebben misdreven. Maar men zal moeten toegeven dat (afgezien van de politiek van de Russische staat) de moraal van het wijsgerig materialisme, en dat is iets geheel anders, dan wat men pleegt te honen – gebaseerd op aards geluk, op wederkerig dienstbetoon en sociale rechtvaardigheid, veel hoger stond dan die van het Christendom, dat eenvoudig niet geloofde aan de mogelijkheid, een sociaal vraagstuk op te lossen, vanwege de menselijke zondigheid. Terwijl de gelovige politiei immer toch ook zo vertrouwden op macht, kanonnen en gezag, en zo weinig op “God”, dat Feuerbach volkomen gelijk had, te zeggen: “De mensen spreken en bidden tot de Goden, alsof alles slechts afhing van hen, alsof de natuur niets, de mens niets zou zijn. En toch handelen zij zo, als hing alles slechts af van natuurlijke en menselijke kracht en middelen, als waren de Goden niets. Kortom, de mensen zijn in hun geloven, hun gebeden, hun woorden theïsten, doch in hun handelen atheisten”. Ja, maar zonder het ethisch idealisme der bewuste atheïsten.
Menselijk verzet.
Tegenover Dulles betoogde de Tsjechische protestant Josef Hromadka dat men, door op God te vertrouwen, zich moest bevrijden van wederzijdse angst, dat men de blik moest gericht houden op Christus alleen“. Maar wat hij daaronder verstond (”de mens maakt zich zijn Goden naar eigen beeld eigen wens“) was het tegendeel van wat Dulles zeide. Voor Hromadka was de suprematie der Westerse beschaving voorbij.”Het tijdvak van de Westerse mens nadert zijn einde, en dit veroorzaakt een heftige storm, die door de gehele mensheid jaagt." In Duitsland begon de catastrofe, maar tekenen van verval zijn volgens hem in het ganse Westen merkbaar. “De vrees voor de steeds voortgaande sociale hervormingen onder leiding van de Sowjet-Unie ontneemt de gemiddelde Westerse burger alle begrip voor de toestand. Hij voelt‚ hoe alles hem tussen de vingers doorglipt en dat maakt hem verward, rusteloos, bevreesd. Hij vindt geen steun in de moraal en hem ontbreekt wijsgerige of geestelijke leiding.” Terwijl Dulles het Marxistische communisme onchristelijk achtte, meende Hromadka, dat het “alleen kon worden begrepen tegen de achtergrond van het Christendom”. Is het niet duidelijk, dat steeds weer hetgeen de mensen zelf zijn en door hen “God” wordt genoemd, en dat Christus symbool is van dat “Goddelijke” in de mens?
Indien men dit beseft, dan blijkt, dat deze predikanten, hun theologie weggedacht, gewoon menselijke oordelen vellen. Soms redelijk, soms onredelijk, maar niet in Gods naam, doch in hun eigen naam. Zo was ongetwijfeld sympathiek, wat de Fransman Lauriol zeide, dat namelijk de moderne techniek helaas niet in dienst staat van de zedelijkheid, althans niet immer. Wel –hij zal het moeten erkennen– in de productie van nuttige voorwerpen en voedingsmiddelen, scheepvaart, woningbouw, kleding, geneeskunde, boekdrukkunst enz. Maar hij heeft gelijk, op te merken, dat door zijn toepassing in de oorlog het nadeel van het vliegtuig verre zijn nut te boven gaat. Zou men echter aan God geloven, dan ware zulks in Gods plan begrepen. “De Here richt de verwoestingen op aarde aan”, zo zegt Psalm 46:9, “en doet de oorlogen ophouden”. Indien hij… zulks wil! De Nederlandse Calvinist Groen van Prinsterer schreef in zijn “Nederlandse gedachten”: “Zolang de zonde op aarde is, zal ook de oorlog een noodzakelijkheid zijn, een plicht, een zegen!” En in 1914 schreef Dr A.H. de Hartog: “Wij kunnen de oorlog zien als een louteringsvuur, als een smeltkroes, waaruit de eeuwige Kunstmeester een nieuwe glans zal doen lichten… Het kind, de zoon, die heden weggerukt wordt door de dood, indien hij staat in God, hij is tot de heerlijkheid der toekomst begraven. Is God niet bezig, ons om te smelten tot zijn diadeem?” Is het geen verheugend blijk van ontkerstening, dat thans de moderne christen weigert, “omgesmolten” te worden? Het “afwijzen van de oorlog als onvermijdelijke oplossing”, hoezeer ook een theoretische stelling, is als verschijnsel hoopvol: men neemt dus aan, dat de mens oorlogen kan verhinderen! Dat “de oorzaken van de conflicten tussen de mogendheden in hun wortel moeten worden aangetast”! Dat “de volkeren zich aan een zedelijke wet moeten onderwerpen!” Dat daarbij de “oorlog in strijd zou zijn met Gods wil” is zeker niet te bewijzen uit de Openbaring, noch uit de brieven van Paulus. Men denke aan Jozua, aan Deuteronomium 7, 9, 11. “Jahweh uw God trekt als een verterend vuur voor u uit. Hij zal uw vijanden verdelgen en hen voor u nederwerpen, zodat gij hen spoedig uit hun bezit verdrijven en vernietigen kunt, gelijk u Jahweh beloofd heeft.” Men denke aan Romeinen 13, waarop alle voorstanders van staatsgeweld zich hebben beroepen, omdat de “overheid het zwaard niet te vergeefs draagt”. Men herinnere zich ook de bloedige aankondiging van het Godsgericht in de Openbaring van Johannes. Vandaar dat het wenselijker is, te zeggen: (in plaats van “De openbaring Gods wil geen oorlog”) de mensheid en menselijkheid, zoals deze zich openbaren in onze rede en ons geweten, willen geen oorlog.
Sociale gerechtigheid.
Dan sprak het Congres zich uit voor “sociale gerechtigheid”. Op geen duidelijke wijze. Gelukkig is nochtans de formulering, dat de kerk er niet meer in wil berusten “dat het sociale leven van millioenen mensen geheel door het spel van blinde economische krachten wordt beheerst”, zodat “een doelbewuste ordening van het sociale leven onontbeerlijk is”. Is dit iets anders dan een overwinning van het als heidens, materialistisch en atheiïstisch bestreden socialisme? Het is waar, dat het Congres ook genoegen neemt met een van overheidswege geleid kapitalisme, omdat het niet alle “instanties van particulier initiatief” wil uitschakelen. Aangenomen werd tenslotte een amendement van de Amerikaan Taft, waarin het Marxistisch communisme en het kapitalisme beide worden verworpen, het Marxisme echter om zijn ideologie, het kapitalisme voorzover het “ongebreideld” is. Men heeft dus kool en geit willen sparen, maar heeft niettemin stelling gekozen, op zuiver menselijke wijze, aangaande een te voeren politiek, die met de bijbel (gebaseerd op feodale verhoudingen in het Oude en wereldverzaking in het Nieuwe Testament) niets meer heeft te maken. Angst bleek uit de waarschuwing, dat “in landen, waar christelijke politieke partijen bestaan, de kerk zich met geen dezer mag vereenzelvigen”. “Nooit mogen christenen, die zich in een politieke partij organiseren, in zulk een geval pretenderen, dat zij op deze wijze de enig mogelijke uitdrukkig geven aan de houding, die een christen behoort aan te nemen.” Aangezien een christen, ondanks zijn “geopenbaarde waarheid”, tal van politieke standpunten kan huldigen, op dezelfde practische gronden als een atheist, blijkt duidelijk, dat het christendom overbodig is en onbruikbaar als sociaal-politieke richtlijn. Dat de kerken evenwel concessies doen aan het in de negentiende eeuw zo bestreden atheïstische socialisme (dat niet geloofde aan een Goddelijke almacht, welke maatschappelijke omstandigheden zou hebben geschapen of gewild, maar dat het menselijke vermogen, te hervormen en te herscheppen, voorop stelde) is een bewijs van het veldwinnen der rede op het geloof. Indien tenminste de meerderheid der kerkelijke leiders bereid is, niet wederom te vervallen in theologische verontschuldiging van het gebrandmerkte kwaad, zoals tot nu toe herhaaldelijk geschiedde, en zoals bijvoorbeeld Upton Sinclair in zijn gedocumenteerde werk “De voordelen van de godsdienst” onweerlegbaar aantoonde.
De menselijke waardigheid.
Voorts bleek in deze verwarring van godsdienst en humanisme (een doolhof, waarin wij telkens weer de weg moeten zoeken) zeer tekenend, hoe een der hoogste waarheden van het humanisme hier naar voren werd gebracht: een volkomen ónchristelijke stelling, welke in de negentiende eeuw juist aan het humanisme zo lief was: die der menselijke waardigheid. Wie de geschiedenis van de “dignité humaine”, als tegenwicht en antwoord op het christelijke zondebesef zou willen nagaan, zou ontdekken, dat zij een product is van de achttiende-eeuwse onkerkelijkheid en het negentiende-eeuwse humanisme en socialisme. Men kan de beginselen vinden bij Kant en Voltaire, bij Feuerbach en Renan, in de “rechten van de mens” der Franse revolutie, in het vrijheidlievend socialisme. Omdat men in elke mens eerbiedigt het menselijke, ook wanneer dit het “Goddelijke” wordt genoemd: het beginsel dat de mensen wezensgelijk zijn in rede, zedelijk oordeel en ervaring (nooit in geloof!) dat daarin hun grootheid ligt, ondanks alle verschillen in zeden, gewoonten, godsdiensten, driften en belangen. Men kan terug gaan tot Spinoza, deze aan Jodendom en Christendom en alle kerkelijkheid ontgroeide wijsgeer, die in zijn “Ethica” zegt (IV, 70-71) dat ook de onwetende mensen nochtans mensen zijn, die meent (IV, 50) dat de wijze door rede wordt geleid, maar dat de onredelijke, die niet door medelijden zou worden bewogen, nauwelijks op een mens zou blijken te gelijken; zodat hij ook in de niet-wetende nog het menselijke veronderstelt. Weliswaar zegt hij: “Alleen voorzover de mensen leven volgens leiding der Rede‚ komen zij steeds en noodzakelijk van nature overeen” (IV, 35) maar hij voegt er aan toe (IV, 37): “Het goed dat elk die de deugd volgt, voor zichzelf begeert, zal hij ook de overige mensen toewensen, en dat temeer, naarmate hij groter kennis van God heeft” (God is bij Spinoza de Oer-natuur, welke zich in het menselijke denken en in zijn hart openbaart.)
Welnu, dat niet-christelijke begrip van de menselijke waardigheid dat noch Augustinus, noch Calvijn, noch Pascal kennen, omdat zij, op grond der christelijke openbaring, de mens zondig, van God afgevallen, tot alle kwaad in staat, verdorven enz. achten, dit begrip werd op het Congres der kerken met nadruk naar voren gebracht. Emil Brunner (Zwitserland) keerde zich tegen de “ontpersoonlijking”, de “massificatie”, tegen het staatsabsolutisme; Rheinhold Niebuhr (Amerika) tegen vrijheid zonder gemeenschapszin‚ ja zelfs Niemöller deed een concessie, toen hij te Rotterdam protest aantekende tegen het “gebruiken van de mens als een”verlengstuk van de techniek“.”Wij moeten de waarde van de mens wéér vinden!" Het zijn dezelfde woorden‚ welke de voorzitter van de vrijdenkersconferentie te Parijs, C. Bradlaugh Bonner, op 11 September sprak, een week na de beëindiging van het Congres der kerken…
Wat doet het dan ter zake, daarbij weer de naam van God te gebruiken? “De staat –aldus de eindresolutie– mag zich niet het recht toekennen, de gedachten en daden van de mens te bepalen in plaats van het recht te erkennen van elk individu, Gods wil te doen, in overeenstemming met zijn geweten.” Hoe volkomen te onpas is hier weer de formule “Gods wil” ingelast, wanneer de mens handelt volgens zijn geweten, en niet volgens de wil van Hem, die de oorlogen en absolutistische staten zou hebben geschapen‚ en die volgens Romeinen 13 zou willen: “Alle ziel zij de machten, over haar gesteld, onderdanig, want er is geen gezag dan van God, en de machten die er zijn, zijn door God gewild.” Intussen: heil het protest van het geweten, indien het consequent durft zijn!
De rassenvooroordelen.
Bovendien nam het Congres een verheugende resolutie aan tegen rassen-discriminatie en ten bate van réfugiés, die slachtoffer waren van rassen-vooroordelen. Het zou ook denkbaar zijn‚ dat thans kerken nog een goed woord hadden voor het anti-semitisme. Daarmee echter veroordeelden de kerken haar eigen verleden, en niet de leer der ontkerstende humanisten. In Nederland hebben de Joden eerst gelijkberechtigdheid verkregen door de Fransen, met hun ideeën der revolutie. In het orthodoxe Rusland bleven de porgoms tot de omwenteling toe woeden. In Spanje vond men, vóór en na het uitdrijven der Joden (in 1492) een rassenleer, geheel gelijk aan die der nazis, doch ditmaal geinspireerd door de christelijke kerk en de inkwisitie. Tal van katholieke concilies hebben anti-Joodse maatregelen voorgestaan, waarnaar Hitler zich had kunnen richten. Het christelijke anti-semitisme was veel ouder en even wreed (al beschikte men niet over de uitroeiïngsmiddelen der nazis) als dat der Duitsers.
Wat de negers betreft, is het niet pijnlijk, dat het in Zuid-Afrika de christelijke nakomelingen der boeren zijn, van de Ossewa-Brandwag bijvoorbeeld, die de felste rassendiscriminatie toepassen? Was het niet ietwat onthutsend, dat de Amerikaan Dulles geen antwoord wilde geven op de vraag, of gelijkberechtigdheid ook gelden zou voor… de Ver. Staten? Kon men niet tien dagen na het congres in de krant lezen, dat de gezant van Ethiopië door bedienden, die hem niet kenden, geweerd was uit een zaal, waar Truman een toespraak moest houden? Men leze Prof. Huizinga’s “Mens en menigte in Amerika”, over het verband tussen religieuze “oplevingsbewegingen” en het lynchen. In Magdeleine Paz’ boek “Omdat ik zwart ben” de bladzijden over het christendom en de negervervolging: “Psychologisch –het is verscheidene malen terecht opgemerkt,– maakt het lynchen –o, Freud!– deel uit van de (ontaarde) sexuele behoefte, die aan de ene kant door de godsdienst wordt onderdrukt, en er aan de andere kant door wordt opgewekt. Het werd de veiligheidsklep voor een menigte, die door priesters in een staat van grove onwetendheid en dom vooroordeel werd gehouden”. En verder, toegelicht met vele gegevens: “De godsdienst, die gedurende twee eeuwen de slavernij had erkend, haar goed recht tot uitdrukking had gebracht in zijn geboden, de godsdienst was de aangewezen ideologie, om de misdaden, begaan in naam van de meerderheid van het uitverkoren ras, onder het vaderlijk oog van de blanke Godheid, te billijken. En het is geen toeval, dat een voorganger der methodisten, William J. Simons, de profeet was, die de Ku Klux Klan uit zijn as deed herrijzen, de Ku Klux Klan,”die uit hoofde van haar protestantse leerstellingen de verbreiding van de godsdienst verzekert en de mensen de eeuwige handhaving van de overheersing van het ras waarborgt“. Wie ten overvloede wil raadplegen het boek van L.C. Vrijman:”Slavenhalers en slavenhandel“, over de praktijken der West-Indische Compagnie, zal ontdekken, welke rol de godsdienst speelde bij het rechtvaardigen van de slavenhandel, en hoe men zelfs een neger bekeerde, die”Capitein" moest heten, en die nota bene zelf een geschrift publiceerde “dat gedurende meer dan een eeuw door de voorstanders der slavernij en de slavenhandel, zowel Hollanders, als Fransen en Engelsen, is aangehaald, om daarmee het goed recht van de slavernij op Christelijke grondslag te betogen.”
Daartegenover waren het vrijgeesten als Tissot de Patot (een achttiende eeuwse Nederlander wiens familie uit Frankrijk afkomstig was), Voltaire (in zijn “Candide” b.v.), Multatuli (om er slechts enkelen te noemen) die protest aantekenden tegen het behandelen van gekleurden, alsof zij geen mensen zouden zijn. Ook hier was het niet de “geest van Christus”, maar die van menselijkheid, vrijheid van geweten en verdraagzaamheid, welke zegevierde over door de kerken eens hardnekkig verdedigde vooroordelen.
Balans van theologisch bankroet.
Maken wij tenslotte de balans op van het Congres der christelijke kerken, dat een wereldraad vormde, zij het zonder rooms-katholieke, Grieks-katholieke en Oosters-orthodoxe kerken. In alle kwesties, waarin men zich baseerde op theologie, raakte men verstrikt in een hopeloos pessimisme, in een onverholen wanhoop omtrent “Gods plan”, dat alle menselijke verlangens zou doorkruisen. Maar anderzijds wilde men weer een tegenstelling construeren tussen Gods heil-plan en de wanorde der wereld, alsof die niet één geheel zouden vormen, indien er een God zou zijn! Men kon geen theologisch probleem aanroeren, zonder tot onverstaanbare terminologie en tot innerlijke tegenspraak te vervallen. In de laatste boodschap nog vinden wij de woorden: “Nu wij eindelijk met elkaar hebben gesproken, zijn wij gaan begrijpen, dat onze gescheidenheid van elkaar ons heeft belet, ons door elkaar in Christus te laten verbeteren. Zo kwam het, dat wij dikwijls het woord van de mens spraken in plaats van het woord van God”. Elkaar verbeteren “in Christus” betekent echter niets, daar volgens Christus de wereld ligt “in het boze en in de zonde”. En degenen, die in hun dwalen het woord van de mens spraken, spreken ook, indien zij niet dwalen, het woord van de mens. Omdat de mens de bron is van alle dwaling en alle waarheid, van kwaad en goed, en hij eerst door zijn rede in staat is, te keuren, te kiezen, de weg te wijzen ter verbetering. Waarom “Gods woord” genoemd, wat zo kennelijk het woord is van onze redelijke en zedelijke menselijke bezinning, die het verleden, ook het verleden van kerk en christendom, wil afzweren?
Op alle terreinen, waar niet de theologie aan het woord was, en waar de vertegenwoordigers der kerken spraken van sociale gerechtigheid, van menselijke waardigheid, van afkeer van rassenvooroordelen, daar verloochenden zij de theorieën des bijbels en de praktijk der kerken van voorheen, en brachten hulde aan de ontkerstende geest van humanistische leken, die een nieuwe blijde boodschap aan de wereld hadden gebracht. De blijdschap, welke vrijdenkers daarover gevoelen, wordt evenwel verduisterd door de verwerpelijke voorstelling, alsof deze stellingen toch wél zouden voortvloeien uit het Christendom, en door de twijfel, of het de kerken dan wel ernst is, indien zij noch haar verleden, noch haar dogma’s bewust verloochenen, met de aldus beleden humanistische waarheden. Of dit alles misschien slechts lippendienst is aan de nieuwe geest? Want wel had Ludwig Feuerbach gelijk, toen hij schreef:
“Het theïsme, het Godsgeloof, is in waarheid ontkennend. Het negeert de natuur, de wereld en de mensheid. Voor God zijn wereld en mens niets. Hij kan ook zonder hen zijn. Aan dit wezen der gedachte en de verbeelding offert het theïsme het werkelijke wezen en leven op. Het atheïsme daarentegen offert het gedachte en verbeelde wezen op aan het werkelijke wezen en leven. Het is positief en aanvaardend. Het geeft natuur en mensheid de betekenis, de waarde terug, die het theïisme haar had ontnomen. Het bezielt de natuur en de mensheid, waaraan het theïsme de beste krachten had onttrokken”. Maar het was ook Feuerbach, die er de nadruk op legde, dat het ware in de mens zijn menselijke wezen is, dat de mens eerst mogelijk wordt door de gemeenschap, zonder welke hij niets zou beduiden. Wie de godsdienst overwonnen acht, zal daarom in rede en ethiek de algemeen-menselijke oordelen vinden, welke hem leidraad kunnen zijn voor zijn handelen. Hij zal zijn gemeenschapsideaal baseren op de ervaring, en –zoals de geneeskunde het deed– de oorzaken van sociale ziekten trachten op te sporen, om de geneesmiddelen ertegen te vinden. Hij zal een cultuur nastreven, die tot doel heeft de levensvreugde voor het grootst mogelijk getal van mensen, het tot waarde maken van een aards bestaan, dat het enige is waarvan wij zeker zijn, en dat juist door zijn tijdelijkheid van onvergelijkelijke betekenis is. Hij zal tegen ellende, ziekte, onnatuurlijke dood strijden, juist omdat hij weet, dat de natuurlijke dood voor allen komt, en er geen vergoeding mogelijk is voor wat op aarde aan geluk verloren gaat. Op deze basis alleen heeft het zin, voor sociale gerechtigheid, voor verdraagzaamheid, voor wederzijdse eerbiediging van elkanders leven te strijden, en te wensen, dat alle mensen vrije, zelfbewuste burgers der aarde zullen worden.
September 1948.
–EINDE–