Constandse, A.L. - Heeft Jezus geleefd (1927)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Heeft_Jezus_geleefd_(1927)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Constandse,_A.L._-_Heeft_Jezus_geleefd_(1927).epub

bron: https://archive.org/details/constandse.heeftjezusgeleefd/


Heeft Jezus geleefd?
Door A.L. Constandse

Uitgeverij Alarm Den Haag

De christologie.

Heden ten dage staat wellicht meer dan ooit de gestalte van Jezus Christus in het middelpunt der christelijke belangstelling. Men begrijpt, dat het Christendom met deze centrale figuur valt of staat en dat zijn gansche waarde afhankelijk is van de beteekenis welke men aan Christus toekent. Vandaar dat de vlugschriften van de studieclub van moderne theologen tot nu toe geheel gewijd zijn geweest aan de Christologie, aan de kennis van en omtrent Jezus Christus.
De oudste opvatting in de christelijke kerken, die welke leerde dat men den ganschen Bijbel letterlijk moest opvatten en dat derhalve Jezus had geleefd en alles wat omtrent hem staat beschreven geschied is, noemt men de orthodoxe. Zij is natuurlijk volkomen onhoudbaar, omdat ten eerste de Bijbel zelf vol tegenstrijdigheden is en ten tweede de geschiedenissen in den Bijbel verhaald niet historisch juist blijken. Er zijn bijvoorbeeld drie verschillende geslachtsregisters van Jezus in de evangeliën, er zijn tal van onderlinge afwijkingen. Judas heet hier opgehangen, dáár door een val verpletterd. Er is bovendien een zóó opmerkelijk onderscheid tusschen de eerste drie evangeliën en het vierde, dat ook dit niet weggeredeneerd kan worden. Wat de geschiedenis aangaat, reeds lang geleden had men ontdekt, dat Herodus nooit een kindermoord had kunnen plegen, want dat hij reeds 4 jaar vóór onze jaartelling was overleden, terwijl de beroemde volkstelling eerst gehouden is onder Quirinus in het jaar 6. Tenslotte wemelt het Nieuwe Testament evengoed als het Oude van wonderlijke gebeurtenissen, welke nooit geschied kunnen zijn, omdat het wonder door de wetenschap zoowel als door de logika wordt weerlegd.
De moderne of liberale theologie heeft deze bezwaren doen gelden en alles geschrapt, wat onhoudbaar was. Ten deele echter bleef zij orthodox. Waarom aanvaardt ze niet het bestaan van den Duivel (in het N.T. meermalen genoemd!) en wel van Jezus? Waarom niet de wederopstanding nóch de wonderlijke geboorte – en wèl den dood en geboorte zèlf van Jezus?
Het is toch alles van hetzelfde gehalte!
Het modernisme is dus een gezuiverde orthodoxie; voorzoover dat nog mogelijk is gelooft ze –zonder eenigen grond– aan de historiciteit der bijbelsche figuren. Deze houding is zóó halfslachtig, zóó onwetenschappelijk en zóó barbaarsch, dat ze feitelijk beneden de orthodoxie staat. Immers door de moderne methode is het mogelijk, van Jezus precies te maken wat men wil en een “Leven van Jezus” te construeeren op zuiver willekeurigen grondslag; men haalt dan maar uit het N.T. wat te pas komt in het kraam van den bijbelverknoeier.
De radicale critiek heeft dit tenslotte begrepen. Ze zag in, dat de Bijbel, dat het N.T. in zijn geheel moet worden aanvaard. De vraag is dan echter: als hoedanig? Immers het wonderdadige is niet meer te accepteeren als realiteit, als historie, doch slechts als verdichting, als verbeelding, als mythe. En zoo zien we in het N.T. geen historisch, geen wetenschappelijk, doch een mythologisch werk met wijsgeerigen achtergrond, voortgekomen uit de collectieve verbeelding der volksmassa’s in het Romeinsche Rijk.

Het mysterie.

Het geloof der massa in het Romeinsche Rijk was mythologisch, d.w.z. het verbeeldde en herschiep de gedachten, de gevoelens, de wenschen, de natuurkrachten zoodanig, dat deze persoonlijke gestalten verkregen. Allengs werden de goddelijke personen uit deze fantasie aangezien voor geschiedkundige figuren, en waren slechts de ingewijden op de hoogte van den oorspronkelijken zin der mythen. Zoo waren de groote heidensche godsdiensten (en ook het Christendom) mysterie. Dat wil zeggen, dat ze uiterlijke vormen gaven aan de massa, waarvan de weinige, wetende ingewijden wisten, dat het slechts symbolen waren en dat het geheele verhaal omtrent de Goden en Godenzonen slechts een allegorie, een voortgezette beeldspraak was, een reeks zinnebeelden. Merkwaardiger wijze geeft de Bijbel zelf wel aan, dat we er iets anders achter moeten zoeken. In de Galatenbrief (aan Paulus toegeschreven) zegt de schrijver in hoofdstuk 4:24-25, naar aanleiding van het verhaal dat Abraham twee zonen had bij twee vrouwen: “Dit moet zinnebeeldig verstaan worden. Want het duidt tweeërlei verbond aan: het eene, dat van den berg Sina afkomstig is en slavenkinderen teelt; wat door Hagar wordt afgebeeld. Hagar toch is de berg Sina in Arabië….” De ingewijde schrijver zoekt dus overal symboliek, en hecht niet aan de letterlijke opvattingen. In de “Openbaring” trouwens blijkt dit voortdurend: ze is geheel en al beeldspraak. Zoo zien we den geest van het booze beschreven in drie gedaanten (Hfd. 12:19) “de groote draak, de aloude slang, die Duivel en Satan heet, de verleider der gansche wereld….” Meermalen treffen we het woord in het N.T.: “Wie het vatte, dat hij het vatte”, m.a.w. “De ingewijden zullen den zin verstaan.” En ook het bekende “Werpt uw paarlen niet voor de zwijnen” wijst er op, dat de ingewijden hun wijsheid niet wilden wegwerpen voor de massa. De H. Ireneus, de eerste bisschop van Lyon, die meende van zijn schaapjes: “Beter dom en vroom, dan kundig en ongeloovig” heeft ook gezegd: “Aan de zieligen heeft men zieligheden geleerd.” Clemens van Alexandrië schreef: “De wijsbegeerte weggedacht, lijkt de bedeeling omtrent den Verlosser wel een sprookje.” Hij beweerde dat “de velen zich vullen gelijk het vee”, dus niet voor geestelijk voedsel toegankelijk zijn en de aanhangers van Basilidus vonden: “Wij zijn de menschen en de anderen (de menigte dus) honden en varkens.” Bekend is Augustinus’ woord: “Ik voor mij zou niets van het evangelie gelooven, ware het niet, dat het gezag der kerk mij daartoe verplichtte.” En Thomas van Aquino zag in den Bijbel zinnebeelden, dus verzinsels met zin en zoo zei hij: “Niet al wat men verzint is leugen, doch een verzinsel zonder zin, dat is een leugen” En Origenes noemt het een feit “gekend door allen, die eenigszins met de H. Schriften vertrouwd zijn, dat alles, wat er in vervat is, als met den sluier van raadselen en parabelen is omzwachteld.”

De historische christus.

Het is dus uitermate onwaarschijnlijk dat Jezus Christus een geschiedkundige gestalte zijn zou. Historisch is er ook niets van hem bekend. Zijn geboortedag (25 Dec.) is pas officieel vastgesteld door paus Julius I op het einde der vierde eeuw! Het Nieuwe Testament is pas samengesteld zooals wij het kennen, in 325, op de kerkvergadering te Nicea. De Alexandrijn Philo, ±25 vóór onze jaartelling geboren, kent alle christelijke gedachten, ook den naam Jezus Christus, doch geen historischen Jezus. Justus van Tiberias, geschiedschrijver uit dien tijd, zwijgt over Jezus. Er is slechts één getuigenis, en die is nog valsch. Men vindt haar in de “Oudheden” 18:3 van den Jood Flavius Josephus, waar het verhaal van de geschiedenis der Joden plotseling wordt onderbroken door een opmerking over Jezus, die vele wonderen deed en de Christus was (de Messias dus) en na zijn dood wederopstond. Dit geheele stuk is echter vervalscht, wat te meer hieruit blijkt, dat Josephus een orthodoxe Jood was en anti-messianistisch gezind, zoodat hij nooit kàn hebben geschreven, dat Jezus de Messias was! De Talmoed (vijf à zes eeuwen na het Evangelie geschreven) spot dan ook met het Evangelie, noemt Jezus “Ben Panthera”, d.w.z. zoon van een overspelige. En in de negende eeuw zei ook Photios “Van den mensch Jezus heeft geen Jood melding gemaakt.” De Joden geloofden er niet veel van!
Vaak worden ook Tacitus’ “Jaarboeken” (±117) genoemd, die over de Christenen moet hebben geschreven. Doch eerstens geldt deze passage wel den Christenen, en niet Jezus. Ten tweede is ze in kerkelijk latijn geschreven, dus ’n opmerkelijke vervalsching.
Het staat thans wel vast, dat van Jezus historisch niets bekend is. Onderzoeken we dan hoe zijn gestalte ontstond.

Hoe een god geboren wordt.

In het N.T. en vooral in het Evangelie van Johannes en de zich daarop beroepende briefschrijvers wordt herhaaldelijk medegedeeld, dat Jezus Christus feitelijk God is! De gansche oorspronkelijke theologie en christelijke leer is daarop gebouwd geworden en er is geenerlei reden niet aan te nemen, dat inderdaad Jezus Christus aanvankelijk geheel als God is beschouwd en vereerd. Justijn de Martelaar zegt ook nog: “Jezus is de naam van God” en op een papyrusrol uit Egypte heeft men een joodsche eedsformule gevonden, waarin men zweert “bij den God der Hebreeërs Jezus.” De naam zelf zegt ons niet veel. Afgeleid van Jeesjoea (Jehoosjoea) schijnt hij te beduiden “Gods hulp” en een tamelijk eenvoudige joodsche eigennaam te wezen. Christus is dan óf de grieksche vertaling van Messias óf beduidt de rechtvaardige, de brave (Chrestos). Uit deze woorden blijkt, dat de schrijvers wèl Joden zijn geweest, doch dat ze Grieksch hebben geschreven: de taal der Joden in de verstrooiïng. Men neemt aan, dat het de Egyptische, Alexandrijnsche Joden waren, gevoed door de Oostersche en Grieksche cultuur, die God Jezus hebben aangebeden, en dat eerst later deze cultus zich verplaatste naar Rome, mèt deze stad in belangrijkheid toenam en aldus in Rome zijn huidigen verschijningsvorm verkreeg. De ons bekende Evangeliën moeten dan ook in het begin der tweede eeuw in Rome zijn geschreven. Er bestaan echter een geweldig aantal apocriefe geschriften, die men vóór-evangelisch zou kunnen noemen, die nog veel meer wonderen en verhalen bevatten omtrent Jezus en waaruit feitelijk de vier evangeliën zijn voortgekomen. De oude moderne school schatte het aantal evangeliën, dat er geweest moet zijn, wel op 51. Bovendien zijn er nog tallooze brieven, mythen en andere manuscripten in omloop geweest.
Hoe kon nu deze Jezus in het Romeinsche Rijk ontstaan? Het antwoord is niet zoo moeilijk te geven. Hoe waren alle andere honderden Egyptische, Perzische, Oostersche, Grieksche en Romeinsche Goden geboren? Uit de verbeelding, uit het menschelijk gemoed. Aanvankelijk hebben de uiterst primitieven, nog barbaarsche wezens, geleefd in de oerhorde, waarin de sterkste man beveelt en eigenaar, gezaghebber is over allen. Indien deze oervader sterft, blijft de suggestie van zijn persoonlijkheid voortbestaan en wijl hij dus voortleeft in de herinnering der overlevenden, wijl deze hem nog in hun geest vóór zich zien, wanen ze, dat hij nog voortleeft. Hij is wel onzichtbaar, maar nog de oervader, die kan ingrijpen tot handhaving der verhoudingen, tradities, gebruiken der horde. Nog wordt hij gevreesd en vereerd. En zoo blijft in de verbeelding voortbestaan de oervader, die behalve als vader ook als schepper der horde geldt en als autoriteit. Zijn “geest” wordt nu aanbeden: de geest van den vader, den schepper, den gezaghebber. Hij is God geworden!
Uit de voorouder-vereering ontstaat de religie. Doch “de goddelijke geest” is toch niet anders dan een onzichtbaar gedachte mensch! De geest van den oervader van het familiehoofd, moge dan wijzer, machtiger, rechtvaardiger worden geacht, hij is inderdaad slechts menschengeest. En zoo is ook God slechts de (onzichtbare) mensch, zijn wezen ’s menschen wezen. Er is onderscheid zeker. Want God is óók, wat de mensch wenscht te zijn en nog niet is, of nimmer zal worden, en hij is dus feitelijk bóvenmenschelijk …. menschelijk! En waar wezen en wensch van de menschen gestalte heeft gekregen in God, daar is het duidelijk, dat God precies is als de mensch, dat de menschen zich hun Goden maken naar hun eigen beeld, en hun eigenschappen en verlangens in verhoogde mate aan dien God toekennen.
Het waren de verdrukte en verspreide, in de verstrooiïng vervolgde arme Joden –het waren de slaven, de kleine boertjes, de proletariërs– die zich hun God vormden naar hun eigen beeld. En zoo werd de God der armen, der allerlaagste klassen in het Romeinsche Rijk, een proletarische God.

Jezus als proletarische god.

De gansche gestalte van Jezus –er kan dienaangaande geen twijfel bestaan– is die van een arme. Nu werden altijd alle Goden –krachtens hun oorspronkelijk karakter– voorgesteld als menschen. En waar Osiris (Egypte) Mithra (Perzië) Zeus (Griekenland) en Mars (Rome) werden verbeeld als mannen, moest ook de proletarische God een man zijn. Doch welk één! Jezus heeft geen steen om het moede hoofd neer te leggen, hij gaat om met visschers, met de hoeren en de tollenaars, hij is een bezitlooze en opgejaagde zwerver. Steeds weer in de eerste drie Evangeliën zien we dien Jezus voor ons als de profeet der armen, als de mensch die zèlf een pauper is, als de held der lage klassen in het Romeinsche Rijk. Hij wordt geboren in armelijke omgeving als de arbeiders en slaven, hij wordt als hen vervolgd en gekruisigd. En zóó is deze God Jezus de getrouwe afbeelding van den proletariër.
Doch elke God is méér dan ’s menschen wezen: hij is ook diens wensch. En zoo hebben de armen niet alleen in Jezus verbeeld wat ze waren, doch ook wat ze bovendien wenschten te zijn! En zoo kan dezelfde arme Jezus het aantal brooden vermenigvuldigen, de vischvangst wonderlijk doen slagen, uit water wijn maken, den zieke gezond en den blinde ziende maken, kortom hij kan ook de persoonlijke en sociale ziekten genezen, zij het in de verbeelding der massa. Zijzelve had nóch de kennis nóch de middelen nóch den moed, haar nooden te lenigen, haar ellenden op te heffen. Wat zij echter niet kon, daartoe was de God der armen bij machte en zoo zien we Jezus Christus handelen als het bovenmenschelijke wezen, dat de waarlijk vrome wenschen der proleten in de mythen vervult.
Het is in een ander opzicht nog merkwaardiger te zien, hoe de armen in Jezus hun wensch hebben verbeeld. Aangezien Jezus waarlijk God is, komt hij uit den hemel. Niet een mensch, doch God zelf wordt uit Maria geboren, en deze is dus te zijnen opzichte maagd. En ook na zijn dood vaart Jezus terug naar den hemel, waar hij thuis behoort. Zoo hebben de armen den hemel, dien ze op aarde niet bezaten, voorgesteld in de verbeelding. Hun gansche bestaan is verlangen naar de denkbeeldige overzijde van den dood. Dáár zal het geluk gevonden worden, dáár zullen alle nooden zijn opgeheven. “Mijn koninkrijk is niet van deze aarde,” schrijven ze Jezus toe. “Zalig de armen naar den geest; want hunner is ’t Koninkrijk der Hemelen…” Zalig zijt gij wanneer men om mijnentwille u smaadt, vervolgt en allerlei valsche beschuldigingen tegen u inbrengt. Verheugt en verblijdt u: want uw loon in den hemel is groot“. (Matth. 5)”Zalig gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods. Zalig gij die nu honger lijdt, want ge zult verzadigd worden. Zalig gij die nu weent, want gij zult lachen. Zalig zijt ge wanneer de menschen u haten, wanneer zij u om den Menschenzoon afsnijden en smaden, en uw naam als een onheilspellenden niet willen hooren. Te dien dage moogt ge van vreugde opspringen: want zie, uw loon in den hemel is groot." (Lucas 6). De gelijkenis van den armen Lazarus en den rijke is treffend: na zijn dood komt de arme in den hemel, de rijke in de hel. De rijke zal niet ingaan in het koninkrijk der hemelen, want hij heeft zijn loon reeds genoten! Daarom zijn de armen zalig, daarom moet de rijke jongeling eerst afstand doen van zijn goederen, daarom is het heerlijker te geven dan te ontvangen, daarom moet men zich geen goederen op aarde verwerven, doch goederen in den hemel, waar de mot noch de roest ze verteren kunnen. En aldus groeide de psalmistische gedachte: “Hier beneden is het niet!” Zoo namen de pogingen toe om los te zijn van de aarde en slechts te leven voor den fantastischen hemel.
Merkwaardig is hier de gedachte, dat leven en dood zich verhouden als twee schalen van een weegtoestel: staat de levensschaal laag, dan brengt de dood stijging en geluk. De dood herstelt dus het begane onrecht, de dood is rechtvaardig. Daarom legge de mensch zich gerust neer bij de aardsche ordening, wijl het toekomstig leven haar tekort vergoedt. Men spreekt van de aardsche bedeeling, en ziet het wereldbestuur Gods dus als een distributie: wie hier op aarde te weinig ontvangt, zal extra worden beloond in den hemel. Wie hier rijk is, ontvangt later minder. Helaas hebben de armen wel zichzelf wijs gemaakt, dat hun loon in den hemel lag, doch zijn de rijken nooit bevreesd geweest voor de hel!
Jezus gaat dus den armen vóór naar den hemel. Hij daalt naar de aarde, verblijft in het graf, doch herrijst weer. Maar deze hemelgod is kennelijk… de Zon! En zoo vond de verbeelding der armen haar voedsel in een bestaande zonnemythologie.

Jezus als zonnegod.

“God” is de waan van het bestaan van den onzichtbaren (bovenmenschelijken) mensch, van den geest. Deze geesten worden nu gedacht in de gansche natuur, in de wouden, de wolken, de sterren, de maan en de zon. Eerst zijn deze geesten de heeren der zon, der sterren, der zee enz. Allengs worden ze met hun attributen verward, en wordt de zon zelf God. Zoo vindt men de zon immer afgebeeld als mensch (als geest, doch zichtbaar vóórgesteld) meestal met een weelderigen haardos. Apollo bij de Grieken had “vergulde haren” en Simson in het Oude Testament is kennelijk een zonnegod. Zijn kracht zit hem in de haren. Worden deze geknipt, dan is hij machteloos, groeien ze aan, dan wast zijn vermogen. Deze haren zijn de zonnestralen, die zwakker en sterker zijn kunnen. En zoo hebben de zonnegoden een aantal eigenschappen, welke we alle bij Jezus terugvinden.
Tertullianus heeft uit de school geklapt, toen hij schreef: “Velen denken met zeer veel waarschijnlijkheid, dat de zon onze God is en verwijzen ons naar den godsdienst der Perzen.” Inderdaad is het Parsisme voor een groot deel de zonnegodsdienst, welke de elementen verstrekte, waaruit het Christendom is opgebouwd.
Eerstens zijn de Zonnegoden altijd den 25sten December geboren: de datum dat de dagen weer langer worden. Dan moet de zonnegod (Attis in Klein-Azië bijv.) drie dagen en drie nachten in de onderwereld verkeeren alvorens weer te stijgen. Immers na den kortsten dag (21 Dec.) duurt het nog drie dagen en drie nachten alvorens de zon weer kan rijzen (25 Dec.) Dan wordt, vooral bij de Perzen, de hemelgod vaak tevens aanbeden als zeegod, en kan hij over het water wandelen, teneinde zijn kinderen in den nood bij te staan. Aangezien de zon de doode natuur weer levend maakt, kan de zonnegod dooden opwekken en tevens zieken genezen. Het zonnelicht kan ons weer doen zien – de zonnegod maakt blinden ziende. Tevens waakt hij over zijn tempel, en hij wordt (Apollo) tempelreinigaar: slaat de sjacheraars uit den tempel. Dan doet de zon de druiven rijpen, doet uit water den wijn ontstaan. De zonnegod (Dionysus) kan dus water in wijn veranderen, wordt wijngod. Dionysus is ook een Heiland, hij is uit de maagd geboren, hij houdt zijn blijden intocht op een ezelin enz. Bovendien zien we schier alle zonnegoden voorgesteld als kinderen op de arm hunner moeder en de beelden der moeders met het kind vindt men in Perzië (Mithra-dienst) in Egypte (Osiris en zijn moeder Neith) en tal van andere landen. Natuurlijk heeft het kind, de zon, dan een stralenkrans rond het hoofd. De zon worstelt met de duisternis, dus de zonnegod strijdt met den Duivel. Het symbool der zonnemythe is het kruis, het primitiefste teeken van de stralende zon: uit het middelpunt komen vier stralen, hoewel meermalen aangevuld door een gouden zon rond het kruispunt. Het kruis is tevens symbool van den gang naar den hemel, dus van toekomstig leven (vooral bij de Egyptenaren).
Ziehier juist alles, wat wij in de Jezusgestalte aantreffen. Niet ten onrechte heet Jezus in het Johannes-Evangelie (Joh. 8:12) “het licht der wereld.” En nog zuiverder komt zijn beteekenis uit in de “Openbaring”.

De openbaring.

In “De Openbaring van Johannes” wordt iets geopenbaard: er wordt in verkondigd, dat de Jezus-verhalen berusten op het sabeïsme, op de zon- maan- en sterrendienst, en op de astrologie, op de theorie dat deze hemellichamen grooten invloed uitoefenen op het menschelijk leven. Jezus als de zon kwam bij den sterrenstand van omstreeks 2000 jaar geleden den 25 sten Dec. voort uit het ’s nachts verschijnende sterrenbeeld “De Maagd”. Hij is dus uit de maagd geboren. De zon wordt in een jaar vergezeld van 12 sterrenbeelden: Jezus door 12 Apostelen. Komt hij door het sterrenbeeld van den Waterman, dan wordt hij gedoopt in het water van de Jordaan. Doorloopt hij de “Visschen” dan ontmoet hij visschers. Door het sterrenbeeld van het Ram (of Lam) gaat hij de lente in. Het lam wordt dus gekruist ter verheerlijking Gods. (Het lam Gods). Na den zomer, als de zon daalt, staat zij in het sterrenbeeld van den Leeuw. Dus de Leeuw levert God over aan de booze wintermachten. Daar echter de Leeuw het Heilige dier is van den stam Juda, is het Judas, die God Jezus verraadt. Zoo weerspiegelt zich de sterrenstand dier tijden in het Evangelie.
Des zomers staat de Maagd overdag aan den hemel, onzichtbaar, want opgenomen in het hemelsche zonnelicht. Dan (15 Aug.) viert de kerk Maria’s hemelvaart. Zoodra het sterrenbeeld weer zichtbaar wordt, viert ze Maria’s geboorte (8 Sept.)
In de “Openbaring” lezen we reeds onmiddellijk dat “Jezus komt met de wolken, en elk oog zal hem zien”. In de rechterhand heeft hij zeven sterren, zijn aangezicht is als van de zon, wanneer ze in volle kracht schittert! In hoofdstuk 4 zit Jezus temidden van 4 dieren, (dat zijn 4 sterrenbeeld) welke vol zitten met oogen (sterren) en die elk 6 vleugels hebben: de 24 vleugels zijn de 24 uren van den zonneloop. Hoofdstuk 12 begint aldus: “Een groot wonderteeken vertoonde zich aan den hemel: een vrouw met de zon bekleed, de maan onder de voeten, op het hoofd een krans van twaalf sterren. Zij was zwanger en slaakte in haar barensweeën smartelijke kreten”. Hier is dus de Maagd beschreven, zwanger van de zon, “Nu werd een ander teeken aan den hemel gezien: zie, een vuurroode draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen; zijn staart veegde het derde deel der sterren des hemels weg en wierp ze op aarde.” Hier is waarschijnlijk het sterrenbeeld van de slang bedoeld, ook de draak genoemd, dat in den kerstnacht aan de andere zijde des hemels zichtbaar werd!
Gaan wij dus de “Openbaring” na, dan treft ons daar de volledige erkenning, dat Jezus inderdaad de zon is. Het is geen wonder, dat de kerk tot 393 toe steeds heeft getracht, de “Openbaring” uit den Bijbel te verbannen, wat echter niet gelukte, daar zij een der oudste en oorspronkelijkste documenten is van het Christendom.

Jezus als symbool der waarheid.

In de zon heeft men te allen tijde gezien het zinnebeeld der waarheid en der rede. De dageraad gold immer als symbool voor de geboorte van het geesteslicht. Het is dus geenszins te verwonderen, dat ook in het N.T. de zon wordt vóórgesteld als de Rede, en in het “Evangelie van Johannes” is dit het geval.
In den aanvang van dit Evangelie wordt God genoemd het wezen “waarbuiten niets is geworden”. “In hem was het leven, en het leven was het licht der menschen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis nam het niet in zich op.” Hier dus hebben wij te doen met de Zon. Doch God heet tevens het Woord, d.w.z. de Logos of de Rede. En zoo wordt Jezus genoemd “het Woord dat vleesch werd”, “vol genade en waarheid”, Jezus is dus de Rede, die aanschouwelijk is voorgesteld. Hij is vol waarheid, dus is hij de als mensch voorgestelde waarheid. Het gansche Johannes-Evangelie is een verheerlijking van het Woord, van den Logos, van de rede, van de Waarheid, waarvan Jezus het zinnebeeld is. De symboliek is inderdaad treffend: de waarheid komt in de wereld, ze wordt gekruisigd en begraven, doch ze verrijst uit het graf om verheerlijkt te worden als Heilige Geest. Aldus is hier gezegd, dat de Waarheid niet blijvend te onderdrukken valt ook al tracht de wereld haar te begraven. Want het graf, dat Jezus bevatte, blijkt weldra ledig: de waarheid laat zich niet blijvend overwinnen, ze zegeviert tenslotte toch. “De waarheid zal U vrij maken.” En reeds in Marcus 4:14 heet het: “De Zaaier (d.w.z. God) zaait het Woord (de Rede)”.
Zoo hebben de bijbelschrijvers de allegorie voortgezet en in den proletarischen God niet alleen den zonnegod, doch tevens de waarheid verbeeld gezien, die weer opstaat uit den kruisdood.
Het is duidelijk, dat wij op de vraag of Jezus heeft geleefd, een ontkennend antwoord moeten geven. Jezus is een godengestalte uit de oude verbeelding der massa. De ingewijden, de geestelijk-onderlegden hebben in de mythe een symboliek gezien en in hun filosofie, die van tijd tot tijd, zooals in het vierde evangelie, om den hoek komt kijken, een geestelijken achtergrond gegeven voor deze verdichtingen. Later is deze in de theologie uitgewerkt, en kreeg het N.T. zijn theologisch karakter, waaruit de drieëenheid werd geleeraard, de onbegrijpelijke eenheid van drie personen: God, Jezus en de Heilige Geest, die elkaars vaders en elkaars zonen waren, zoodat goed bezien de Heilige Geest die Maria bevruchtte, tegelijk de Jezus was, die uit deze daad werd geboren, waardoor Jezus zichzelf voortbracht! Deze onzin was het gevolg van de theorieën van menschen, die niet meer waren ingewijd, alles letterlijk opvatten en aldus in de zinneloosheid vervielen. De drieëenheid echter beduidt slechts, dat God in drie gestalten wordt verbeeld, wordt vóórgesteld: als Vader, als Jezus en als Heilige Geest. Als Vader is hij de schepper, als Jezus mensch en als Heilige Geest zegevierende en verheerlijkte waarheid. Vandaar dat God, de Zon, tevens de Rede is. Waaruit blijkt, dat God een product is der menschelijke fantasie, gevoed door menschelijke eigenschappen: geheel en al de tastbaar, zinnebeeldig voorgestelde menschelijke geest!
De orthodoxie heeft dit niet begrepen. Men kan het haar in haar achterlijkheid moeilijk verwijten. Het modernisme echter, hoe verlicht het zich ook voordeed, begreep er evenmin iets van en deed hulpeloos afstand van elke aannemelijke verklaring om zielig voort te sukkelen met de waan van den historischen Jezus.

Jezus als sociaal gevaar.

De Jezus-gestalte is steeds in de maatschappelijke verhoudingen aangewend ten bate der reactionnaire autoriteiten. Immer werd het volk voorgehouden, dat het als Jezus niet het geluk zoeken moest op aarde, doch in den hemel. Dat het zijn lijden geduldig aanvaarden en zijn kruisiging verduren moest ter wille der heerlijkheid Gods en der hemelsche gelukzaligheid. Zoo predikten de rijken de zaligheid der armoe, leerden de kapitaalvormers dat men zich geen goederen op aarde moest vergaren, verwezen de bezitters de proleten naar den hemel en zeiden, dat “Gods wil”, niet de onze, geschieden moest. Zij die alles aan ’t volk ontnamen, maakten het wijs dat geven zoo zalig was. De heeren, die den wijn drinken, predikten het nut van water, zegt Heine terecht.
De christelijke kerk heeft onverdroten de maatschappelijke consekwenties getrokken uit het geloof in Jezus en uit de leer, dat men der wereld moest afsterven. Men beweert, dat Leo X heeft gezegd: “Wat een geld heeft dat fabeltje van Jezus Christus ons al opgebracht!” Zeker is het, dat tal van ongeloovige aristocraten en reactionnaire autoriteiten het geloof in Jezus hebben doen propageeren ten bate hunner economisch-politieke belangen. In het N.T. lezen we dat herhaaldelijk. “Iedereen zij onderdanig aan de machthebbers die boven hem gesteld zijn; want niemand heeft macht dan door God, en de bestaande overheden zijn door God verordend…. Derhalve is het noodzakelijk zich te onderwerpen, niet alleen om het gericht te ontgaan, maar ook om des gewetens wille! Daarom toch moet ge belasting betalen: want zij die ze innen zijn Gods beambten, die daarvoor voortdurend zorg dragen. Geeft dan aan allen wat hun toekomt: Is het belasting, belasting. Is het tol, tol. Is het vrees, vrees. Is het eerbetoon, eerbetoon!” (Rom. 13) “Onderwerpt u om des heeren wil aan alle menschelijke ordening: den koning als den opperheer, den landvoogden als door hem gezonden…. Dienstknechten, weest met alle vrees onderdanig aan uw meesters, niet alleen aan de goede en welwillende, maar ook aan de onrechtvaardige” (1 Petrus 2) “Slaven, weest in alles uw aardschen meesters gehoorzaam.” (Coll. 3:22)
Zoo werd het geloof uitgebuit, dat het doel des levens niet op aarde ligt, en dat de rechtvaardigheid in een gedroomd hiernamaals zou worden hersteld. Het geloof aan de afrekening in den hemel heeft de afrekening op de aarde altijd uitgesteld, zegt men terecht. En het beeld van Jezus heeft immer gediend, om de duldzaamheid te propageeren en de armoe zalig te verklaren, om het verlangen naar den hemel aan te wakkeren. Daarom is de suggestie der Jezusgestalte maatschappelijk een ramp gebleken en dient de cultuur eener zich bevrijdende menschheid, uitgaande van de menschelijke zedelijkheid en van de rede, volledig te breken met den invloed van Jezus Christus.

Februari 1927.

N.B. De bronnen, waaruit deze kleine brochure is samengesteld, vindt men genoemd in mijn “Grondslagen”. We verwijzen hier slechts naar: H.H. van Zouteveen: Over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden. H.W.Ph.E. v.d. Bergh van Eysinga: Het Christusmysterie. Prof. Bolland: De groote vraag: heeft Jezus geleefd?

–EINDE–