De Ligt, Bart - De oorlog die nadert. Oorlog of revolutie (1920)
http://anarchief.org/w/images/c/c6/De_Ligt%2C_Bart_-_De_oorlog_die_nadert_text.pdf
Brochure gebaseerd op een toespraak van Bart de Ligt, gegeven op 1 augustus 1920. De tekst is wegens het subversieve karakter tijden verboden geweest, en meermaals in beslag genomen.
Een tekst over kapitalisme, imperialisme en militarisme; waarom we voor een socialistische en internationalistische samenleving zouden moeten strijden in plaats van voor de oorlogen van de kapitalisten.
Uitgegeven door De Wapens Neder, derde druk, 1920
DE OORLOG DIE NADERT
DERDE ZEER VEEL VERMEERDERDE DRUK VAN OORLOG OF REVOLUTIE
VRIJE WEERGAVE VAN DE REDE 1 AUGUSTUS 1920 UITGESPROKEN VOOR DE I.A.M.V. TE DEN HAAG
DOOR B. DE LIGT
DRUKKERIJ „LIBERTAS", VAN OSTADESTRAAT 1 AMSTERDAM —
TELEFOON ZUID 5706
Prijs 35 cent
BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
Toen ik den 30 Januari 1921 in het Olympia-theater te Den Haag spreken zou voor „De Dageraad”, colporteerde daar een lid van den communistischen jeugdbond „De Zaaier” met „Oorlog of Revolutie”. Om reden hiervan werd hij door twee rechercheurs gevangen genomen, van zijn brochures beroofd en naar hun hoofdbureau gebracht. Hier bleek het vlugschrift reeds als staal van gevaarlijk geachte waar aanwezig. Blijkbaar had de politie het zelfs bestudeerd, ofschoon nog zoo weinig gevat, dat zij voortging zich in levensvijandigen, imperialistischen dienst te verhuren. Derhalve hield ze haar gevangene verscheidene uren vast, om onderwijl hij andere leden van zijn organisatie rustig huiszoeking te doen. Het is voor de zooveelste maal, dat de handhavers der burgerlijke (on)gerechtigheid zich niet weerhouden kunnen ervan blijk te geven, dat zij getroffen worden door woorden van schrijver dezes Zij schijnen er maar niet tegen te kunnen, dat hij de spits van zijn betoog altijd weer richt op hun Achillespees: de mogelijkheid van het opwaken van eigen, vrijen wil bij de massa, die thans in dienst der imperialistische heerschers slafelijk zwoegt. Toevalligerwijs nam de haagsche recherche juist de laatste exemplaren van den eersten druk in beslag. Dit maakte een herdruk onmiddellijk gewenscht, zoo al niet noodzakelijk. De uitgeefster was hiertoe gaarne bereid, en gaf mij gelegenheid, aan den vroegeren inhoud nieuwen toe te voegen. Men vindt thans in het eerste hoofdstuk de herziene weergave van de rede, die 1 Augustus 1920 uitgesproken werd. Het tweede is een samenvatting van nieuwe gegevens* die, naar ik meen, de beteekenis van het eerste verduidelijken, en het karakter van het huidig poiitiek-oeconomisch leven volkomen onthullen. Men lette erop, hoe door woorden van burgerlijke deskundigen de juistheid der revolutionaire opvatting bevestigd wordt.
Katwijk aan Zee, 15 Februari 1921.
B. d. L.
Bij DEN DERDEN DRUK
Sedert een tiental weken vestigt de gevangen oorlogsbestrijder Herman Groenendaal door zijn voedselweigering aller aandacht op de vraag: Waarvoor wilt gij uw leven geven: voor imperialisme of voor socialisme; voor krijg of voor vrede? — Tot nog toe blijkt de overgroote meerderheid van onze landgenooten meer tot het eerste dan tot het laatste geneigd te zijn. Niet, dat zij van de redelijkheid of wenselijkheid van nieuwe wereldverscheuring verzekerd is. Integendeel! Maar ze is te traag om consequent te denken; ze durft niet levensvernieuwend handelen. Ze mist den moed, zich te geven voor een zuivere zaak. Men hoopt, zijn leven te kunnen behouden, door zijn aandacht voortdurend afgewend te houden van het-één-of-het-ander, waarom het in deze dagen gaat. Men laat de heerschers maar beslissen en... met zich handelen. In deze struisvogelpolitiek heeft men het zoo ver gebracht, dat men nauwelijks beseft, hoezeer Indië en Nederland reeds thans in den wereldkrijg, die dreigt, betrokken zijn. Angst voor het zien der werkelijkheid bij de massa gaf den kleinen groep voormannen van het hollandsch imperialisme gelegenheid, op een kritiek moment een allerroekeloost spel zonder de minste aarzeling door te zetten. Een derde hoofdstuk, wordt in dezen nieuwen druk hieraan gewijd.
Nunen, 24 Augustus 1921
B d L
Kort geleden verscheen in Frankrijk een opzienbarend boek: „Het verval van Europa.”1 Op heldere wijze had daarin de aardijkskundige Demangeon een aantal oeconomische gegevens verwerkt, die hij uit alle deelen van de wereld verzameld had. Zijn slotsom luidde, dat Europa’s leidende positie onherstelbaar was geschokt. De wereldoorlog had een noodlottig tekort aan industrie- en landbouwprodukten veroorzaakt; de schuldenlast der volkeren tot onverdragelijke hoogten doen rijzen; millioenen jonge, nijvere levens gedood. Geen machines, geen voedsel, geen geld, geen werkkracht genoeg. Milioenen mannen lichamelijk en zedelijk gebroken. Geen vertrouwen meer bij de massaas in het heerschend maatschappelijk stelsel. Oorlogsmoeheid; arbeidsmoeheid; levensmoeheid; ziekelijke weelde- en genotzucht; physieke en moreele uitputting, vooral in Midden-Europa... Europa, vroeger fier en trotsch, overvloeiend van productie; uitmuntend door levenskracht, durf en energie, — Europa is thans zichzelf niet meer. Ook in dien zin, dat het oeconomisch — en dus ook: politiek — al meer afhankelijk wordt. De Vereenigde Staten van Amerika zijn zelfs als overwinnaars op hun eigen bondgenooten uit den oorlog getreden. Zij hebben Europa voor duizenden miilioenen dollars aan zich verplicht. Vroeger schuldenaars der britten, blijken zij thans voor meer dan 840.000.000 pond sterling schuldeischers van het Vereenigd Koninkrijk. Frankrijk is hun 550.000.000 pond sterling schuldig; Italië 325.000.000; België 80.000.000, enz.2 Toch was Engeland onder de europeesche oorlogvoerenden de groote oorlogswinstmaker. Met Japan en de Vereenigde Staten won het door den wereldkrijg veel. Ellendiger dan Engeland is Frankrijk er aan toe en België; ellendiger dan België en Frankrijk Duitschland; ellendiger dan Duitschland Oostenrijk. En van die middeneuropeesche ellende tracht dan „Amerika” in het bizonder gebruik te maken, om zich nóg meer te verrijken. Het „steunt” zijn oude vijanden door nieuwe leeningen. Het koopt fabrieken, heele industrieën op. Het zegt, zoo het middeneuropeesche leven „op te bouwen”. Waarheid is echter, dat het hierdoor Europa tot een amerikaansche kolonie maakt, waarin millioenen slafelijk zwoegen ter verrijking van een kleine, ver over den oceaan wonende, oeconomische heerschersgroep, die ook de eigen landgenooten, wat zij maar eenigszins kan, uitbuit en verdrukt. Het kapitalistisch zwaartepunt verplaatst zich. Tot nog toe was het groote feit der oeconomische geographie, dat Europa, met zijn klassieke beschaving, de wereld beheerschte. “Zijn invloed en gezag straalden sinds eeuwen tot de uiterste einden der aarde... Reeds het laatste deel der negentiende eeuw openbaarde ons echter de levenskracht en macht van zekere niet-europeesche staten; de eenen, als de V.S. van Amerika, door het bloed zelf van Europa gevoed; de anderen, als Japan, door zijn voorbeeld en raadgevers gevormd” Thans aanschouwen wij het verval van Europa. Het oude cultuurland „opent zich voor het jonge Amerika als kolonisatiegebied. In het uiterste oosten tracht Japan oeconomisch den stelregel door te voeren, die zijn gezanten en diplomaten van Indië tot Siberië propageeren: Azië aan de aziaten... Deze oeconomische omwenteling was reeds vóór den oorlog onvermijdelijk geworden”3 De wereldkrijg heeft echter dit proces ongeloofelijk versneld. Het land van den dollar komt op, Londen moet als financieel brandpunt steeds meer voor New York onderdoen. Geweldig ontwikkelt zich het noordamerikaansche bankwezen. Het strekt in de eerste plaats zijn vangarmen uit naar Zuid Amerika, rijk aan grondstoffen; eindeloos afzet- en ondernemingsgebied. Nauwer en nauwer worden de betrekkingen tusschen de V.S. en de A.B.C.-staten (Chili, Argentinië en Brazilië). „Eenheid — meldt „De Tribune” — werdt dit jaar bereikt ten opzichte van het metrisch stelsel, handelsscheidsgerechten en -wetgeving, doch wat het voornaamste was, de zich in Europeesch bezit bevindende obligaties der latijnsch-Amerikaansche landen zouden worden vervangen door nieuw uit te geven leeningen van de Unie, die ze zou waarborgen. Politiek en oeconomisch is daarmede het vaste land van Amerika tot zeer sterke hoogte geworden één groot geheel, dat onder leiding staat van de Vereenigde Staten.” Geen wonder, dat lord Robert Cecil den toestand van de V. S. na den wereldkrijg vergeleek met dien van Engeland na de napoleontische oorlogen. Alleen met dit verschil — zoo heeft men opgemerkt —, dat de hegemonie van Engeland wezenlijk europeesch, die van de V. S. universeel genoemd moet worden. „De Vereenigde Staten zijn een oeconomisch brandpunt en financieel middelpunt geworden, zonder welke de wereld noch werken noch wisselen kan.”4 Ook als zeevarende mogendheid ontwikkelt het noordamerikaansche millioenen-volk zich reusachtig. Vroeger oefende het vrijwel slechts kustvaart uit. Nu trekt het breede lijnen over wereldoceanen. En — typisch-kapitalistische drift naar altijd meer — : het wil onmiddellijk de grootste schepen hebben in het machtigst aantal. Vorig jaar gelukte het reeds in twaalf maanden twee en een half maal zooveel scheepsruimte te produceeren als Engeland op zijn hoogtepunt, in 1913. Rustige beschouwers vreezen zelfs scheepsruimteproductie te veel. Maar doelmatig werken en redelijk handelen is nu eenmaal niet van deze, kapitalistische, wereld. De drift verduistert het inzicht. In blinde eer- en heerschzucht jaagt men rustloos voort. En de gevolgen ? Noodzakelijk: nieuwe oorlog. Direct begrijpt men dit, als men zich het woord te binnen brengt, dat de valsche messias Wilson 5 September 1919, eindelijk naar waarheid, sprak te St. Louis: „Wel mijn medeburgers, is er hier één man of ééne vrouw, laat mij zelfs zeggen: is er hier één kind, die niet weet, dat de oorsprong van den oorlog in de moderne wereld industrie en handelswedijver is? De ware reden, waarom de oorlog, die wij zooeven beëindigd hebben, plaats vond, was, dat Duitschland bang was, dat zijn handelsconcurrenten het winnen zouden; en de reden waarom sommige naties tegen Duitschland in den oorlog gingen, was, dat zij dachten, dat Duitschland hun op handelsgebied de baas worden zou. De oorsprong van den afgunst en van den diepgewortelden haat was gloeiende, succesvolle, commercieele en industrieele naijver... De oorlog was in beginsel een handels- en industrie-oorlog. Het was geen politieke oorlog.”56) Duitschland ging onder. Engeland kon evenwel slechts winnen, dank zij de hulp van Amerika en Japan — om van Frankrijk, België, Rusland enz. te zwijgen —. Maar deze kameraden van zoo straks dreigen de vijanden van weldra te worden. „De engelsche marine — zegt een burgerlijk schrijver6 — ziet aan de horizonnen van alle zeeën de amerikaansche en japansche vlaggen”. Overal ter aarde stoot Engeland tegen japansche en noordamerikaansche handelsmachinaties en financieele ondernemingen. Niet slechts in Zuid Amerika, maar zelfs in zijn eigen koloniën. Wie even terug denkt aan de verhoudingen van vóór 1914 begrijpt, dat uiterst ernstige oorlogsmogelijkhedên hiermede gegeven zijn. Ten eerste tusschen Engeland en de V.S. De amerikaansche scheepvaartwetten van den laatsten tijd deden onlangs— meldt „De Telegraaf” — een directeur van een der britsche scheepvaartlijnen verklaren: „De methoden, die Amerika thans gaat toepassen, zijn nog een paar graden erger dan die, welke door de Duitschers aangewend werden. Wij hadden gerekend op faire concurrentie”. Tusschen beide overzeesche geburen dreigt een steeds feller wordende tariefoorlog te ontbranden. En Engeland is besloten, niet te wijken. Hoezeer het nu al maanden spant, blijkt uit de rede, die de britsche ambassadeur in Juni j.1. aan de Universiteit te Princeton hield — men had hem zoo juist tot eere-doctor benoemd —, waarin hij pleitte voor een zoo volledig mogelijk begrip, bij Engeland en de V. S., van elkanders ideeën, idealen en moeilijkheden. „De groote ramp — verklaarde hij volgens „Het Handelsblad” —, die thans de wereld zou kunnen treffen, zou een scheuring zijn tusschen de Engelsch-sprekende volken”. Mocht deze ramp zich voordoen, dan zou het een stoute voorspelling zijn, dat er ten slotte nog van eenige beschaving sprake zou wezen. Inderdaad! En onderwijl gaan beide landen met zich-bewapenen voort. Naast de amerikaansche handelsvloot komt een amerikaansche oorlogsvloot gigantisch op. Ieder weet thans maar al te goed, wat zulk een wedstrijd in vernielingstuig beteekent! Vandaar in Engeland onrust. De V. S. besloten in 1915, te zorgen, dat zij in 1925 tegen welke oorlogsvloot ter wereld dan ook opgewassen zouden zijn. Dus stelde men, voor eenige maanden, in ’t britsche parlement den eersten lord der admiraliteit de vraag, „hoeveel groote schepen met kanonnen van 45, respectievelijk 40 c.M. de engelsche en amerikaansche vloot zou hebben in 1925, aangenomen, dat het tegenwoordig vlootprogram van beide landen gehandhaafd bleef; en hoe groot het aantal schepen bij de beide marine’s zou zijn met een snelheid van 33 ¼ of meer knoopen”. Het antwoord luidde:
V.S. E. groote schepen met kanonnen van 45 c.M. 0 0 groote schepen met kanonnen van 40 c.M. 16 0 groote schepen met snelheid v. 33 ¼ of meer knoopen 6 0 lichte kruisers met snelheid v. 33 ¼ of meer knoopen 10 0 torpedojagers met snelheid v. 33 ¼ of meer knoopen 266 196
Het bericht, dat de amerikanen kanonnen van 45 c.M. op hun schepen invoerden, zou wel een praatje zijn. Zeker echter was, dat men van regeeringszijde in Engeland zoo noodig nieuwe credieten aan het parlement zou vragen, en zou zorgen, „dat de marine niet achteruitging wat haar behoorlijke sterkte betrof. ’ Aldus „Het Handelsblad”. Alsof het niets was. Onderwijl bouwt men in Amerika super dreadnoughts, die men opzettelijk grooter dan de engelsche maakt. Het wordt begrijpelijk, waarom de bekende marxist Maclean een vlugschrift in de wereld zond: „De komende Oorlog met Amerika”.7 Hij haalt een woord aan van sir Douglas Haig, die met het oog op de grooie oeconomische concurrentie, in Mei 1919 al weer opwekte, om zorg te dragen voor behoorlijke oorlogstoebereidselen. In de hooge engelsche kringen is men volgens Maclean met de gedachte aan een amerikaansch-engelschen oorlog reeds verzoend geraakt. Ook aan de overzijde van den oceaan is men algemeen van meening, dat oorlog het onvermijdelijk gevolg zal zijn van de nieuwe concurrentiejacht naar afzetgebieden, spheren van invloed enz.. Professor R. G. Usher schreef in 1915 een boek over „Pan-Amerikanisme”, zooals men in Duitschland vroeger over „Pan-Germanisme”, in Engeland over „Grooter Brittanië” schreef. Men is erop uit, Noord en Zuid Amerika tot één politiek oeconomisch geheel te maken, wat voor consequenties hieruit ook volgen. In 1917 schreef hij „De toekomstige Bedreiging”. Zooals men vroeger in Engeland „De dag van den Saks”, — en in Duitschland „Het beslissend Uur voor het Duitsche Rijk” schreef. Onderwijl gaat de militaire opleiding der jeugd in de V. S., van de lagere school af geregeld voort. Iedere jongen van 19 jaar wordt 3 maanden geoefend in systematisch vernielen en moorden. Voortdurend grimmiger wordt het pogen van britsche en noordamerikaassche, van noordamerikaansche en japansche grootkapitalisten, elkander zooveel mogelijk van de wereldmarkt te verdringen. Er is geen verschil tusschen de houding der engelschen nu, en die der duitschers vóór den oorlog. Terecht hoont Maclean dan ook Engeland's „hunnen-politiek”. Hij toont aan, dat Brittaniè en de V. S. consequent en rustig bezig zijn, op industrieel, financieel, politiek en militair gebied den komenden wereldkrijg voor te bereiden. Reeds zwermen engelsche en amerikaansche commercieele en politieke spionnen uit over de wereld. Binnen vijf of zes jaar voorziet Maclean een nieuwen oorlog, bloediger dan te voren. Millioenen menschen zullen dan weer sterven. Millioenen lichamelijk en moreel worden gebroken. Millioenen waarden verwoest. Op zichzelf geeft nood, lijden, ondergang, dood geen reden van protest. Zonder dat alles is leven zelfs niet denkbaar, allerminst menschelijk leven: strijden voor steeds edeler cultuur. Het hangt slechts ervan af, waarom, waartoe men het doormaakt. Voor de hoogste en heiligste waarden hebben de beste vertegenwoordigers van ons geslacht steeds weer volgaarne de bitterste smarten gesmaakt. Hier echter geldt het woord, dat Dr. Pannekoek bij het uitbreken van den vorigen wereldkrijg schreef: „Het verschrikkelijke van den oorlog is niet, dat honderdduizenden en mllioenen menschen vallen — dat een deel zich opoffert voor het geheel, voor de groote gemeenschap, waartoe zij behooren, is met alleen de natuurlijkste, maar ook de grootste en mooiste grondslag van al het maatschappelijk samenieven der menschen. Het verschrikkelijkste is, dat zij vallen voor een leugen”. Het moet wel zijn binnenkort. Want de kosten voor leger en vloot beginnen tot in het onmetelijke te stijgen. Het komt er nu op aan — en de amerikanen hebben in den oorlog bewezen wat zij kunnen: zij zijn zich van nieuwe, duivelsch-handige bekwaamheden bewust geworden — even snel als doelmatig te handelen. Te meer, waar men van de arbeiders in deze dagen al minder zeker is, en een volk thans nog slechts in oorlog strijden kan, als de gansche nationale industrie gemilitariseerd, het gansche leger gemechaniseerd is. Het beste is, de socialistische driften van het proletariaat door een nationalistischen oorlog tot chauvinisme af te leiden. Een laatste kans, om ze nog juist vóór de revolutie — ten minste voor een tijd — te vangen en te temmen. Wat de engelsch-amerikaansche verhoudingen nog gevaarlijker maakt, wordt uitgedrukt door het ééne woordje: olie. Een van de grootste engelsche overwinningsdaden is het bezetten, overal ter wereld van petroleumbronnen, hetzij door financieele manoeuvres, hetzij door politiek strategisch geweld. Aan het einde van den oorlog beschikte het Verenigde Koninkrijk over vijf-en-twintig maal zooveel olievoorraden als bij het begin. „New York Curb” berekende, dat Engeland thans 56 pCt. van het wereldolieproductievermogen beheerscht. De V.S. echter, die vroeger binnen eigen gebied over onuitputtelijke voorraden schenen te beschikken, zien hun bronnen langzaam maar zeker verdrogen. Het amerikaansch geologisch instituut heeft uitgerekend, dat over een goede twintig jüar alle oliebronnen in de V.S. uitgeput zullen zijn. In 1919 produceerde de V.S. nog 376.000.000, maar consumeerden 418.000.000 ton. En toch zal, terwijl de voortbrengst tot niets zal dalen, het gebruik voortdurend stijgen. De nieuwe landbouwmachines, de locomotieven, de schepen hebben petroleum noodig. In 1919 gebruikte men in de V. S. reeds 175.000 tractors bij den landbouw. Er rijden daar 7.000.000 motorwagens rond. Men verwacht, dat hun getal binnen tien jaar tot 15.000.000 zal stijgen. 79 pCt van de amerikaansche stalen schepen stoken olie. Veertien der groote spoorwegmaatschappijen hebben olie-verslindende locomotieven. Al meer millioenen tonnen zullen jaarlijks noodig zijn. En terwijl Engeland zelfs beschikt over tweederde van de centraal- en zuidamerikaansche petroleum voorraden, zijn de V S. daar vrijwel buitengesloten. Bovendien beschikt Brittanië over bronnen in Mexico, Nederlandsch Indië, Engelsch Indië, Roemenië, Egypte, Siam, China enz.8 Om hun beweegkracht gaande te houden, zullen de V. S. binnen kort jaarlijks 500.000.000 ton olie van Engeland hebben te koopen. „Engeland — kon men onlangs in de „New York America” lezen — beheerscht de brandolie van de wereld, en men kan zonder haar geen schip bewegen... Engeland heeft laten weten, dat het zich niet langer zal verzetten tegen de poging van de andere naties, om een even groote vloot als de zijne te hebben. Het begroet den bouw van een groote vloot door de V. S... Wij zullen (echter) heel braaf moeten oppassen, of onze olie zal worden afgesneden. Een van de bespottelijkste ontwikkelingsvormen van den grooten oorlog is het schouwspel van een amerikaansche vloot, die ontdekt, zonder de toestemming van de britsche regeering niet in staat te zijn, zelf een schip te bewegen”. „Indien er een andere oorlog tusschen groote mogendheden in onzen tijd plaats vinden zal, zal het een olie-oorlog zijn”. Aldus een deskundige van „Mc. Clure Newspaper Syndicate”. „Dood aan Engeland!” vond een hollandsch reiziger dan ook reeds op groote plakkaten aan amerikaansche muren geschreven. Gold dit als antwoord op de in Engeland aangeplakte vraag: „Moet Amerika de wereld regeeren ?” — of kwam het spontaan uit het hart der business-menschen op ? Voor de V. S. is er nog één hoop: Mexico, wellicht het rijkste land ter wereld. Een van de grootste rubberproducenten. Beschikkend over overvloeden graan, vruchten, koffie, tabak, cacao, hennep, hout, koper, zilver, goud, vee, enz. Zijn olievelden brengen maandelijks millioenen tonnen voort. En hun opbrengst kan nog machtig worden opgevoerd. Voor industrie heeft het kolen en ijzer. Zijn honderd stroomen hebben de kracht van een dozijn Niagara’s. In het amerikaansche olie-tekort wordt tot nu toe vanuit Mexico voorzien. Dit — met alle andere rijkdommen; en het feit van de ligging bij het Panama-kanaal — heeft de begeerige oogen der noordamerikaansche kapitalisten op den zuiderbuurman en diens bezittingen doen richten. Indien kapitalisme nog kapitalisme, imperialisme nog imperialisme beteekent, begrijpt ieder, wat hieruit volgt: Mexico moet met de V. S. „vereenigd” worden. Sedert jaren is dit ongeiukkig-rijke land het voorwerp van een verdachte, vooral engelsche en amerikaansche belangstelling. Op duizenderlei wijzen mengt men zich in de binnenlandsche politiek, om zich gelegenheid te verschaffen, „tot herstel van orde en rust” te kunnen „tusschen beiden komen”. Mexico — schreef W. C. Anderson in 1914 in „The christian Commonwealth”9 — „is een sportterrein geworden voor de internationale financiers.... de vloek van Mexico.... zooals van vele andere landen”. Men leze in het reeds genoemde, belangwekkende maandschrift van Linn A.E. Gale — waaraan vele bizonderheden voor dit betoog zijn ontleend —, hoe de „revoluties” in Mexico zijn „made in the U.S.A.”; hoe buitenlandsche financiers en politici daar kunstmatig onrust levend houden; hoe de in de V.S. vervaardigde burgeroorlogen van Mexico met amerikaansch goud worden betaald. Wanneer maakt men daartegen anti-revolutiewetten ? Geen wonder, dat zoowel mexicaansche medestrijders als mexicaansche en amerikaansche zakenmannen verwachten, dat dit „aantrekkelijk” land mee in den komenden grooten oorlog betrokken zal worden. „De groote zakenmannen in de V. S. begeerden altijd Mexico, maar nu is het uit commercieel oogpunt een zaak van absolute noodzakelijkheid. Zij moeten Mexico’s olie hebben — geheel”. In het geweldig britsch-noordamerikaansch conflict, waarin Mexico aan de zijde van Engeland zal blijken te staan, zal dan Japan weer, zoo goed als zeker, bondgenoot van Engeland en Mexico blijken. De tegenstelling tusschen Japan en Engeland is zonder twijfel groot. Er schuilt een oorlog in, dien de scherpziende Lea dan ook reeds in 1912 voorspelde10. Voorloopig echter schijnen beide er belang bij te hebben, eerst met de V.S. af te rekenen. Ofschoon Engeland weet, dat zulk een politiek uiterst gevaarlijk is, kan het toch niet anders dan in deze richting verder gaan. Het is van Japan afhankelijk geworden. Vooral sedert het revolutionair-propagandistisch optreden van Sovjet-Rusland heeft het het Rijk van de rijzende Zon als bondgenoot absoluut noodig, om indië, Arabië, enz. aan zich onderworpen te houden. Breuk met Japan zou beteekenèn: val van het britsche wereldrijk. waar de zon nooit ondergaat. Nu dit zelfs door socialisten als Hyndman — volgens „Gale's”— openlijk is verklaard, en er door duitschers en andere benijders meermalen op gezinspeeld wordt, begrijpt ieder, dat Japan zulks ten volle beseft, en er oeconomisch, strategisch, politiek voortdurend zooveel mogelijk gebruik van maakt. Het bereidt zich — m. a. w. — thans alweer voor tot een mogelijk nog weer volgend conflict. Zooals vroeger Amerika bij zijn naderend conflict met Duitschland. De geschiedenis van het imperialisme is uniform. In „Opwaarts” van Juni 1916 hebben Tr. Kruyt-Hogerzeil en schrijver dezes de aandacht gevestigd op de amerikaansche vermilitariseering, en er den nadruk op gelegd, dat deze Pruisische maatregel vooral verband hield met wat dreigde van de zijde van Japan. Met betrekking tot het engelsch-japansch verdrag over het gevaar van een nieuwen oorlog schrijvende, merkte A. Finch in „The Labour Leader” van 8 juli 1920 op, dat de amerikaansche campagne tot oorlogsvoorbereiding in 1916 in verband stond niet met den europeeschen, maar met een toekomstigen, oosterschen oorlog. In die dagen gaf de japansche Vereenigiog voor nationale Verdediging — waarvan de minister-president Okoema voorzitter, graaf Kato, minister van buitenlandsche zaken, onder-voozitter was — een boek uit, „De Oorlog tusschen Japan en Amerika” getiteld. Op den omslag was een japansch oorlogsschip afgebeeld, en daarnaast een kapotte, neergehaalde amerikaansche vlag. „De harten van 60.000 000 japanners zijn vol moed, besloten een oorlog tegen de V.S. te voeren, om die van hun kracht te overtuigen... Ons groote plan is, dat wij om Californië, de Hawaï-eilanden, Samoa en de Philippijnen te veroveren, iederen yen sparen. Onze vrouwen moeten boomwol in plaats van zijde dragen; in plaats van wijn moeten wij water drinken. Alle gespaarde, persoonlijke uitgaven moeten wij aan leger en vloot besteden. Al onze onderwijzers moeten hun leerlingen inprenten, dat de V.S. onze grootste vijanden zijn”.11 De Stille Oceaan zal wellicht nog eens worden herdoopt Terecht heeft men hem reeds „een klaargemaakt slagveld” genoemd.12 Japan en de V.S. willen beide fel den Stillen Oceaan beheerschen. Er loopt — wij hebben hierover in „Opwaarts” van juni 1916 geschreven — een groote strategische lijn van San Francisco en het Panama-kanaal via de Hawaï-eilanden en Goeam naar de Philippijnen. Japan, wiens positie in den Stillen Oceaan in 1912 al sterker genoemd werd, dan die van het Britsche Rijk in den Atlantischen Oceaan13, heeft zich tijdens den wereldoorlog, zoo gauw het kon, van de duitsche eilanden meester gemaakt, om zoo den ruggegraat van de oostersche politiek-oeconomische macht der V.S. te kunnen beheerschen. Juist om deze eilanden te bezetten, was het in den oorlog gegaan. Voorts o. a., om in het chineesche vasteland zoo diep mogelijk door te dringen. Wat, gelijk men weet, op verrassende wijze is gelukt. De achtergrond van de japansche expansiepolitiek is — afgezien van zuiver politiek-strategische motieven14 — het noodlottige feit, dat Japan niet in staat is, zijn bevolking, noch zijn industrie te voeden. Het heeft kolonisatiegebied noodig. Reeds arbeiden eenige millioen japanners in den vreemde. Maar Australië, Nieuw Zeeland, vooral Californië, verzetten zich tegen den wassenden gelen vloed. Men tracht de japanners op allerlei wijzen buiten zijn grenzen te houden. Voorts heeft Japan grondstoffen noodig voor zijn industrie tot zelfs kolen, ijzer en olie. Vandaar de drift naar chineesch en Siberisch grondgebied; daar vindt men voedings- en delfstoffen in overvloed. Wat ware bij normaal-menschelijke verhoudingen redelijker, dan dat op de meest practische en kameraadschappelijke wijze door alle volken tezaam in de behoeften van ieder volk werd voorzien ? In de oogen van wie thans het maatschappelijk leven leiden, is dit een onduldbare dwaasheid. Op alle mogelijke wijzen wordt Japan — door het heerschend systeem tot zijn politiek wel genoodzaakt — gedwarsboomd. Beginselen van „rassen-hygiene” werken hiertoe nog bizonder mede. Zij maken de politiek-oeconomische verhouding oneindig scherper. Er dreigt een felle oorlog van bloed tegen bloed! Japan’s deelname aan den wereldoorlog, „was geheel in zijn voordeel; het werd er voor beloond door de bevestiging van zijn eigen kracht al: een groote militaire en handelsmogendheid, door een onmetelijke uitbreiding van zijn buitenlandschen handel en scheepvaart, door den grondslag voor nog grooter handel en scheepvaart in de toekomst; en door het onmiddellijk verwerven van een zeer deugdelijken rijkdom. Zijn verliezen aan mannen, schatten en schepen waren onbeduidend”.15 Den laatsten tijd nemen de spanningen op en om den Stillen Oceaan weer toe. Vooral prikkelen de V. S. Japan door hun houding inzake het immigratie-vraagstuk. Hoe kort zal het nog duren of de uitbarsting komt ? Het machtsbewust, zichzelf respecteerend oostersch volk zal eindelijk den smaad der vernedering niet meer verdragen. „Wij moeten nooit vergeten — schreef in l916 een japanner, met trotsch op de 2600 jaar oude geschiedenis van zijn volk terug ziende —, dat de amerikanen een grof mengsel van allerlei rassen zijn... Dit mengsel heeft een slechten smaak en riekt nog slechter... De amerikanen gelooven, dat wij maar dieren zijn: daarom mogen wij niet met hunne vrouwen trouwen. Wij betreuren dat niet; maar wij veroorlooven ons altijd, erop te wijzen, dat amerikaansche vrouwen zoo dikwijls en zoo gaarne negers trouwen. Wat moeten wij van zulk een volk denken, — een volk, dat met zijn hooge trap van beschaving praalt? Bovendien loopen ons de amerikaansche vrouwen in Californië na, en zijn gelukkig, wanneer zij een japanner vangen’'16. De V. S. zijn „een staat met mooie woorden en gemeene daden, en toch zeggen de amerikanen, dat hun adelaar trotsch zijn vleugelen uitspreidt. Het ware beter dat hij zuchtte en zich beschaamd beklaagde; of wel dat de V.S. een ouden, kalen gier lieten schilderen, die hen op treffender wijs zou verbeelden”.17 Er dreigt een botsing tusschen Japan en de V. S. als vroeger tusschen Duitschland en Engeland. Maar heviger, gruwelijker. Want intellectueelen aller landen gaan met het bedenken van nieuwe moord- vernielingswerktuigen voort. En proletariërs aller landen laten zich africhten, om de meest satanische bedenkselen stompzinnig uit te voeren. Geen wonder, dat Japan naast oeconomisch, politiek-strategisch contact zoekt met Mexico, om zoo noodig van daaruit een dolksteek toe te kunnen brengen aan diens noorderbuurman. Ook tracht het zuidamerikaansche staten aan zich te verbinden, oeconomisch, en zoo mogelijk, politiek. Gedurig neemt dientengevolge zijn invloedspheer toe. Japan werd in twintig jaren een zeer groote mogendheid. Voorloopig valt zijn belangenstrijd, ondanks nog zooveel verschil, als het er op aan komt, tegenover de V. S. met dien van Mexico en van Engeland samen. Vandaar onder de 110.000.000 amerikanen een groeiende haat tegen Japan en Engeland, die op kosten van Wallstreet door een corrupte pers voortdurend aangewakkerd wordt. — De geschiedenis van het imperialisme is uniform. — Onderwijl steunt men in en vanuit de V. S. allerlei anti-engelsche bewegingen, openlijk of verborgen, krachtig: den Iersche opstand; de Indische vrijheidsbewegingen, zooals dat vroeger in en vanuit Duitschland geschied is. Wie heeft gezegd, dat de wereldoorlog den oorlog uit de wereld drijven zou; dat de ondergang van het pruisisch militarisme de opgang der beroemde engelsche vrijheid zou wezen? „Le Monde Nouveau” deelt mede, dat Austin Harrison in „The english Review” verklaarde, „dat het militarisme de hoofden der britsche politieke leidslieden omgewenteld heeft; het militarisme, dat sterker dan ooit bestaat, en zijn klauwen in geheel Europa slaat”. M. a. w. Engeland is veeleer „pruisisch” geworden dan Pruisen „engelsch”! Trouwens, tot nu toe is de „vrede” nog slechts zeer gedeeltelijk geweest. In het midden van dit jaar verklaarde sir Henry Wilson, dat er ter wereld nog ongeveer twintig oorlogen werden gevoerd. Onderwijl is men bezig zich voor te bereiden tot een krijg, waarbij alle vorige in ’t niet verzinken zullen. Militaristischer nog dan Engeland worden de V. S., die slechts weinig van den oorlog geleden hebben, en in hun overwinningsroes de aarde aan zich onderworpen droomen. Ook hier acht men zich thans Gods uitverkoren land — Gods own Country” —, ertoe bestemd, de wereldheerschappij te verwerven. Ook hier roept men den slachtersgod in al hartstochtelijker gebeden aan; en oefent uit den culte de la charogne.18 Tegenover het pan-aziatisme van Japan —: „Azië aan de aziaten!” - „Azië onder leiding van Japan!” — groeit als een nieuwe maatschappelijke mystiek het pan-amerikanisme op —: „Amerika aan de amerikanen!” = N. en Z. Amerika onder leiding van de V. S.!” —. En innig hoopt men in den beslissenden strijd China aan amerikaansche zijde te vinden: men zal het, zonder twijfel „belangeloos”, van het japansche „onrecht” bevrijden. Ook rekent men op de hulp van de nieuwe koloniën in Midden-Europa; van Frankrijk zelfs misschien.19 „Voor wat hoort wat”. Of, zooals Bismarck zeide : „in de politiek geldt slechts: do ut des — ik geef, opdat gij geeft —”. En Nederland ? Zal het in Europa buiten dien strijd blijven? Waarschijnlijk niet. En indien al, buiten de botsing in Oost-Azië? „In den volksraad van Nederlandsch O. Indië — aldus, welhaast wanhopig, enkele maanden geleden de gepensioneerde kapitein van het O.I. leger H.J. Vermeer in „De nieuwe Courant” — werd door den militairen deskundige, kolonel Pabst gesproken over den „toekomstigen oorlog om en bij den Grooten Oceaan”... „Eastern Service” seint interviews rond, waarin gesproken wordt van den „onvermijdelijken” grooten oorlog in het Oosten”. Binnen- en buitenlandsche militaire en maritieme periodieken staan vol met of- en defensieve technische artiekelen over den „krijg in of nabij Azië. Algemeen verwacht men in de burgerlijke politiek-oeconomische en strategische literatuur, dat N.Indië in den nieuwen wereldkrijg betrokken worden zal. En dan ? Zal het volk het dulden ? Of — zich verzetten ? Zullen de revolutionairen gereed zijn ? Het is nu eerst recht ongeoorloofd om te laat te komen. Deze oorlog werd al voorzegd, toen de vorige op zijn hevigst woedde. Ja — nog eerder! Wij wenden ons tot onze makkers hier en in Indië; in Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk; in Engeland; in Amerika; in China, Japan en Mexico; in alle landen der wereld, en roepen hen NU REEDS tot krachtdadigen strijd tegen het dreigend wereldnoodlot op ! Noodzakelijk is een wereldactie om dezen ondergang van alle beschaving en cultuur, om het verkommeren van het menschenras te voorkomen. Engeland, de V.S., Mexico, China, Japan. Indië in oorlog, beteekent wereldhongersnood. Noodzakelijk is, dat allen die van goeden wille zijn, hun regeeringen op alle mogelijke wijzen dwars-zitten; tegen het huidig maatschappelijk stelsel, waarvan de consequenties eindeloos helsch en duivelsch zijn rusteloos obstructie voeren. Noodzakelijk is, dat de arbeiders de heerschende klasse controleeren tot het uiterste. Zij weten, wat in de fabrieken omgaat; wat op sporen en booten vervoerd wordt; enzovoort, Ieder ontmaskere, waar hij maar kan, de oorlogsplannen en geweldmaatregelen zijner regeering, opdat men van arbeiderszijde tegenmaatregelen nemen kan. Noodzakelijk is revolutionair antimilitarisme. Al op dit oogenblik absoluut weigeren munitie te maken, wapens te fabriceeren, en al wat daarmee in verband staat; ook het transport.20 Men make zich, nationaal en internationaal, gereed voor partieele en algemeene stakingen; voor massale dienstweigering; men organiseere, zoo doelmatig mogelijk, tegenmobilisaties! Noodzakelijk is tegenover het imperialistisch dwingen en drijven der heerschers een steeds sterker, onophoudelijke worsteling voor een vrije, communistische maatschappij. Tot nu toe is slechts gesproken over een mogelijkheid. Wellicht ontwikkelt zich echter de wereldgeschiedenis anders. Vandaag nog. Morgen nog. Opgelet: betrapt het feit. Bestrijdt met scherpziende oogen en vlammend hart het imperialisme overal, voortdurend, maar op zijn gevaarlijkste plaatsen en op zijn verderfelijkste oogenblikken zeer in het bizonder. Arbeiders van alle landen! revolutionairen! niet het minst ook gij, die zegt, door den geest van het christendom bezield te zijn! medemenschen! wie ook en waar, indien gij uw naam waardig zijt, — verstaat den eisch van den tijd, die een beroep doet op geheel uw persoonlijkheid. Het gevaar is groot, dat wat mogelijk schijnt, werkelijk wordt. Ziet, wat reeds werkelijk is. Het wereldoffensief tegen Rusland. Nu bijna 3 jaren. Rusteloos. Hoe kunt gij het verdragen? Nog is de revolutionaire beweging in de wereld te zwak. Maar het imperialisme is geweldig sterk. In Amerika; in Japan; in Engeland zelfs; in Frankrijk; in Nederland vooral. Hier viert de reactie hoogtij. Hier is een der machtigste bolwerken van de witte wereldterreur. Verdraagt het niet langer, dat de wereld tot één arena wordt gemaakt. Wanneer de regeering u tot krijgsdienst oproept, leent u daartoe niet. Bereidt algemeene dienstweigering door persoonlijke dienstweigering voor. Laat u niet gebruiken tegen haar binnen- en haar buitenlandschen “vijand”. Maakt haar door uw vriendendienst machteloos en beschaamd. Zijt gij door uw vader verwekt, door uw moeder gebaard, in de wereld gebracht om een roover en moordenaar, een handlanger van het imperialisme te worden? Weet gij niet, dat wat een mensch maakt tot een mensch, geest is; universeel besef; hart; liefde; vrijheid; vreugde? Moet dat alles uit de wereld verdwijnen? Moet er minder overblijven dan een beestenboel, omdat de de menschen onder de dictatuur van hun verkeerde omgangsmiddelen zijn geraakt? Slechts revolutionaire actie kan redden. Slechts daden, op zuiver internationaiisme gericht, uit wereldsolidariteitsbesef geboren. “Maar — zegt men — Engeland is groot; Japan reusachtig, Amerika gigantisch. En wij... ?” Weet gij dan nog niet, waardoor een klein land groot zou kunnen zijn? Niet door waanzinnig naäpen van de ondeugden en uitspattingen der machtige. Maar door karakter en vlammende nuchterheid. Daardoor zou een klein land groot kunnen zijn: door “cultureele export”: door het uitvoeren van ideeën; door het doen herleven van universeele idealen; door het verwezenlijken van visioenen en onuitroeibare droomen; door te midden van het dierlijk imperialistisch woeden enfant terrible21 te wezen uit goddelijke kracht. Daardoor kan zelfs één enkel mensch groot zijn. Zoo, dat geen regering hem meer herbergen wil dan in een van haar gevangenissen. Zijn kracht straalt echter door de ijzeren deuren en de steenen muren heen. Revolutionairen van alle landen! vereenigt u om het wereld-imperialisme te breken!22 Weg met den oorlog tegen Sovjet-Rusland! - Weg met elken oorlog, waarmede het imperialisme de volken martelen wil!
Februari 1921. Een half jaar later. Nog altijd zet zich de imperialistische ontwikkeling in dezelfde noodlottige richting voort. Als tegen 1914 woedt de bewapeningsziekte steeds heviger. Men hoort van nooit vertoonde super-dreadnoughts, nieuw toegeruste kruisers, onderzeeërs, vliegmachines; verbeterde kanonnen, vlamspuiten, geweren en pistolen; pas uitgevonden moordgassen, doodende stralen, bacteriënwerpers enz. Engeland en de V. S. betwisten elkander steeds hartstochtelijker de wereldheerschappij; Japan maakt zich tot den strijd om het oppergezag in het oosten met gloeienden ijver gereed. Ofschoon thans, ten gevolge van den nauwelijks voorbijen, ongekend grooten oorlog, het wereldproductiestelsel stokt; het gansche kapitalisme, internationaal, op zijn grondvesten siddert; ofschoon door de onredelijke verhouding van klassen en van volken werkloosheid en ellende tientallen millioenen menschelijke wezens teistert; der mogendheden schulden zich op schulden stapelen, en de belastingen overal onrustbarend stijgen; ofschoon de ontstane bajert [i.e. chaos] welhaast niet meer is te ordenen —juist daarom misschien! — gaan de politiek-oeconomisciie heerschers, alsof er sedert 1 Augustus 1914 niets gebeurd was, als waanzinnig door. Het huidig maatschappelijk stelsel, dat hen-zelf beheerscht — waardoor zij worden bezeten — laat niet anders toe. Hun onderling concurreerende groepen zijn uiteraard gedoemd, nieuwen oorlog over de aarde te brengen. Hiertegenover is de arbeidersklasse uit kracht van het socialisme geroepen tot ’t brengen van vrede. Helaas! te weinig nog verstaat zij van die grootsche taak. Te zeer laat het overgroote deel der arbeiders het maatschappelijk proces maar willoos en bewusteloos over zich, door zich gaan. Duizend maal duizenden denken op een armzalig-eenzijdige wijs niet dan aan eigen egoïstische, particularistische belangen. Tot men eindelijk weer, door schade en schande wijzer, ontdekken zal, dat het ware algemeen belang dat van zichzelf en anderen in zich sluit; dat — wat de oude chineesche wijzen reeds hebben geweten — niets wezenlijk practisch, feitelijk voordeelig is, dan het principieel zuivere, het redelijke. Zeker, er wordt thans in de wereld van het volk een antimilitaristische gezindheid, een wil tot oorlogsbestrijding overal, eindelijk wakker23, maar in verhouding tot het snelopkomend kapitalistisch conflict, dat heel de wereld omspant, groeit de vredeskracht der massa veel te langzaam. Nogmaals richten wij ons daarom tot geestverwanten en medestrijders, nationaal en internationaal; doen een beroep op al hun kunnen en willen, om ieder naar kracht, vermogen en omstandigheden zich tot het uiterst in te spannen in den strijd tegen kapitalisme en militarisme. Wat er thans aan zuivere gezindheid leeft, moet door helder begrip geleid, zich in wilskrachtige, levens-vernieuwende daden zoo spoedig mogelijk doorzetten. En allen, die wezenlijke maatschappij-omwenfeling willen, hebben, bij scherp en duidelijk handhaven hunner onderlinge, principieel verschillen — bij welbewuste tegenstelling in nog zooveel theorie en practijk — zich nochtans voortdurend gereed te houden, om op kritieke oogenblikken ten minste één te zijn in de negatie van de gruwelijkste consequentie van het stelsel, dat zij ieder op hun wijs bestrijden; zij hebben de mogelijkheid van nieuwen krijg te breken. Voor zoover zij daartoe zich geven, zijn zij reeds in de revolutie voor hooger maatschappij betrokken: wie het militarisme aantast, verbrokkelen doet, breekt, — vernielt den zwaarsten pijler, waarop het imperialistische wereldbouwsel rust. Waar nog altijd zelfs te weinig welgezinden zich bewust zijn van de huidige kapitalistische werkelijkheid, gaan wij met het aanwijzen eer dreigende gevaren verder. Nieuwe symptomen van den opkomenden wereldwaanzin worden daarom in het licht gesteld, en de oorzaken der maatschappelijke ongesteldheid nogmaals duidelijk aangeven. Willen wij een vijand bestrijden, zoo moeten wij zijn aard en zijn werkwijze kennen! Een eindelooze bron van geschil tusschen de V. S. en Japan is de californische quaestie. Voor een deel gaat het hier om tegenstellingen, wraarin de arbeiders zelf betrokken zijn. Vroeger hebben de V. S. wettelijke maatregelen genomen tegen het instroomen van uiterst goedkoope japansche werkkrachten, die zoowel vanwege hun lage looneischen als vanwege hun voegzaamheid, soberheid en ijver door amerikaansche kapitalisten op de voordeeligste wijze in dienst genomen werden. Onwetende, arme, japansche proletariërs ondermijnden de levensstandaard van hun blanke lotgenooten. Als te begrijpen is, heeft dit kwaad bloed gezet. Geen particularistische, wettelijke maatregel echter, slechts vrije, internationale solidariteit kan de belangentegenstelling tusschen de arbeiders onderling opheffen. Te weinig werd dit door de blanke, amerikaansche bezitlooze klasse erkend en in praktijk gebracht. En van deze proletarische tegenstelling werd dan door de heerschers weer gebruik gemaakt, om het amerikaansche ras- en nationaliteitsbewustzijn te prikkelen. Nog te meer, toen op kapitalistisch terrein de japanner in Californië een „dreigend gevaar” bleek. Op tuibouwkundig gebied vooral vertoonde de immigrant uit het westen bijzondere qualiteiten. Hij werd een zoo gevreesd dat men eind 1920 tot radicale tegenmaatregelen besloot. Er bestond al een wet, die den japanners verbood, in Californië grond in eigendom te hebben. Daarom pachtten japansche kweekers land van amerika-nsche eigenaars, waarvoor ze meestentijds buitensporige sommen moesten betalen. Ondanks deze moeilijkheden stroomden steeds grotere hoeveelheden groenten en vruchten op de amerikaansche markt. Om hieraan een einde te maken, en den japanner te verdrijven, diende men vorig jaar een wet in, waarbij aan den vreemdeling zelfs werd verboden land te huren. „Van het californische gebied is 11.311.600 hectare in cultuur gebracht. Ongeveer 185.375 hectare werd in 1919 bewerkt door japanners, en bracht 13 pCt. van den californischen voedseluitvoer op. De waarde van hun voortbrengselen bedroeg 67.000.000 dollar, waarvan ze 35 pCt. als pacht aan de grondeigenaars betaalden, 45 pCt. aan loonen, zoodat ze 20 pCt. verdienden. De tegenwoordige japansche bevolking is slechts 2½ pCt. van ’t geheel en hun geboorte-aantal verhoudt zich tot het geheel als 7 tot 100 terwijl 90,8 pCt. amerikanen van geboorte zijn”. Dit konden de amerikaansche kweekers niet meer verdragen, en heeft nog in 1920 tot aanneming van genoemd wetsvoorstel geleid. Om den uitsluitingsmaatregel er door te krijgen, is door de beruchte Hearst-pers een nieuwe, gewetenlooze campagne gevoerd. Onmatig werden de belangentegenstellingen uitgedreven. Zakenmannen en ras-fanatieken, in speciale anti-japansche vereenigingen georganiseerd, spanden er toe samen. Een golf van verbittering, haat en leugen ging over het land. Zelfs de bioscoop werd in dienst der anti-japansche actie gesteld. Het ging zoo ver, dat enkele kerken en vrouwenorganisaties tegen de actie profeteerden. Het November-nummer van „The Wound to Morrow” publiceerde een reeks artikelen over het angstwekkend groeien van de amerikaansche anti-japansche stemming. Men kan zich die onmogelijk fel genoeg voorstellen: “Californië’s Duitschland heet thans Japan. Het imperialisme van Japan is niet minder autocratisch dan Duitschlauds imperialisme was, en de bedreiging van japansche zijde voor zoover Californië’s belang er in betrokken is, schijnt veel onmiddellijker. Moeten we het dan nog vreemd vinden, dat datgene, wat al onze geestelijke leiders zoowel als onze politieke voormannen in het amerikaansche volk hebben aangekweekt, in Californië is opgeschoten tot een houding van overdreven wantrouwen en vijandschap tegenover de toenemende imperialistische macht van het oosten?... Wanneer wij met ons tegenwoordig economisch systeem voortgaan, dan is er geen enkele reden om te geloven, dat het conflict met Japan minder acuut zal worden. Zij trachten hun exploitatie-gebied in de wereld te veroveren. Zij verlangen de markten van het oosten te bezitten, en zoover zij die kunnen krijgen, de markten van het westen. Wij verlangen de markten van de geheele wereld te Rasgevoe1 zal ongetwijfeld er toe bijdragen de tegenstelling te verscherpen. Ónze erfenis van haat en achterdocht uit den wereldoorlog zal het ons vergemakkelijken de gevoelens van goede buurschap te verloochenen. Het winstbejag van den land-speculant zal nog een sfeer bijdragen tot de verbreking van onze betrekkingen met een volk, zoo zuinig en bekwaam als de japanners, die meer uit het land kunnen halen als zij het krijgen en leven kunnen van minder. Dit zijn alle punten van groote beteekenis... De oorlogen, die Centraal Europa Oosten nog teisteren, toonen hoe onmachtig of erger de toestel van den Volkenbond is... Die toch nog blijven hopen bedriegen zichzelf. Bond of geen Bond, een voortduring van kapitalistisch imperialisme zal, in deze zelfde generatie nog leiden tot een nieuwen wereldoorlog, onvergelijkelijk vefschrikkelijker dan de oorlog dien we hebben overleefd. Nu al beginnen de donderwolken zich weer samen te pakken. Met deze feiten voor oogen zal bet een ware tragedie worden als idealisten voongaan te gelooven, dat zij de wonden der wereld kunnen helen met een zoo bedriegelijk middel als den Bond der imperialisten, belichaamd in den carthaagschen vrede van Verssailes”.24 In het October-nr. van het japanschè. maandschrift „Gandai” was ouder den titel „Het amerikaansche Gevaar en de Dienst des Vaderlands” reeds o.a. te lezen geweest25: “De tegenwoordige anti-Japansche gevoelens in Amerika zijn een kwestie van huid, een kwestie van kleur” zeggen de Amerikanen allen. Van San Francisco hebben deze gevoelens zich verbreid over Californië en van Californië over geheel Amerika, een algeheel verbod van grondbezit en een verbod van immigratie zijn slechts een kwestie van tijd. In Hawaï is sedert 1918 een ongeëvenaarde teruggang in het aantal Japanners begonnen en als gevolg van het verbod tot grondbezit door vreemdelingen in de Filippijnen, valt op de beide eilanden Mindanao en Dapao (? Vert.) aan de zestig Japansche ondernemingen, — die belangrijker zijn, dan die van de Amerikanen en inboorlingen bijeengerekend — vroeger of later het lot ten deel te worden afgenomen. En wat te zeggen van: den ruggesteun, dien Amerika verleent aan de anti-Japansche beweging in China — een levensquaestie voor Japan; de woelingen en de onafhankelijkheidsbeweging in Korea; het heete water, dat men ons heeft doen drinken bij de gemeenschappelijke expeditie naar Siberië; de houding van Amerika bij het gebeurde te Nikolajevsk; de Amerikaansch-Russische interventie toen Japan — dat gebrek heeft aan petroleum — wilde overgaan tot aankoop van olievelden in Noord-Sachalien, die het reeds militair bezet had; de Amerikaansche politiek ten aanzien van de Japansche immigratie in Zuid-Amerika; de nieuwe Amerikaansche scheepvaartwet, die een bedreiging is voor onze koopvaardij ? “Als men het goed nagaat vindt de Japanner — waarheen hij zich ook wendt, — dat hij geplaatst is in het centrum van een taifoen, en dat die taifoen in Amerika ontstaan is”. Japan is een „ongewenscht” land, dat „ongewenschte” emigranten naar Amerika zendt! Het is een land van griezelige, ondoorgrondelijke Oosterlingen, een land van Boeddhisten, een land van Geel Gevaar en bovendien — het is een mededinger op het afzetgebied voor de overproductie van Amerika na den oorlog, China! Het is een land, dat zich scharen zou aan de zijde van Engeland, zoo het ooit tot een strijd tusschen de kampioenen Amerika en Engeland mocht komen! Uit den aard der zaak aarzelt men in Amerika thans front te maken tegen Engeland — maar de ontwikkeling van Japan bederft Amerika de nachtrust. In Juni 1919 is de Amerikaansche vloot gelijkelijk verdeeld over den Atlantischen en den Stillen Oceaan en de nieuwe Stille Oceaan-vloot van 16 slagschepen met nog 180 andere schepen is in een maand tijds zonder bezwaar door het Panama Kanaal gevaren en heeft tegenover onze kusten gekruist. En bovendien is het zoogenaamde Aziatische eskader gebracht op een sterkte, die weinig onderdoet voor die van onze tegenwoordige vloot. Waar wij een resumé geven van de militaire toebereidselen van Amerika, mogen wij niet nalaten te wijzen op het drank¬ verbod, de politiek van Amerikanisatie en de beweging tot verdelging van het bolsjewisme. En in het bijzonder verdient nog de aandacht de volks-weerbaarmaking, die de algemeene sympathie van de natie heeft, en die nu al tot resultaat zal hebben de vorming van een corps reserve officieren en verkenners bestaande uit professoren en studenten van vakscholen en inrichtingen van hooger onderwijs. Weliswaar is de algemeene volksweerbaarheid nog geen voldongen feit, maar er is een beweging gaande om te komen tot een conscriptie-systeem, waardoor iedere mannelijke ingezetene zes maanden militaire oefening zou ondergaan, zoodat in tijd van oorlog 25 mill. man op den been zouden kunnen worden gebracht. De opleiding van het corps reserve-officieren is thans in vollen gang; aan vierhonderd Amerikaansche universiteiten en vakscholen houden professoren en studenten, gekleed in dezelfde uniform als het leger onder leiding van actief dienende off'cieren zich bezig met taktiek, manoeuvres, schietoefeningen, militaire marschen, enz. Het corps verkenners bestaat uit 600.000 man, terwijl aan de lagere en middelbare scholen de beginselen van den wapenhandel als leervak zijn ingevoerd en driemaal ’s weeks of meer onderwezen worden. „En hoe staat het in Japan?” zou ik willen vragen, maar ik zal er maar niet veel van zeggen. Ik zal mij beperken tot enkele vragen: Hoe staat het met de fabrikatie van ammunitie voor ons leger? Hoe met onze aviatiek? Hoe met de voorziening van petroleum voor onze vloot? Hoe met de gezondheid van ons volk en speciaal van onze jongelingschap?' Daar men nooit weet, wanneer de bliksem zal inslaan, kan men al niet minder doen, dan zoo spoedig mogelijk biiksem-afleiderde maatregelen te treffen. Om der wille van de achthonderdduizend zielen, waarmede onze bevolking toeneemt is het uw plicht niet om te streven naar beperking van de vruchtbaarheid, maar om te zorgen voor een „revival” van den dienst des vaderlands. Mijn ruimte is beperkt en ik zal hier verder niets aan toevoegen. [Met een kreet voor den dienst des Vaderlands leg ik liet penseel neer. Vreemdelingen zijn vreemdelingen en wij zijn wij! - Opm. PP: letterlijk uit de tekst, maar door lay-out niet duidelijk hoe BdL dit bedoeld heeft; waarschijnlijk als citaat van iemand of als ironie?] Naarmate Japan aan macht en invloed groeit, neemt het wantrouwen en de haat der noordamerikanen tegen de japanners toe. Japan, beseffend, wat dreigt, tracht zich met alle mogelijke middelen te handhaven en door te zetten. Hevig woedt reeds een diplomatieke strijd over de beheersching der aan de duitschers ontroofde telegraafkabels. De V. S. — meldde de N. R. C. van 7 Februari 1921 — zuilen weigeren, het aan Japan verleende mandaat voor de Stille Zuidzee-eilanden te steunen, indien het eiland Yap, een belangrijk kabelknooppunt, niet wordt geïnternationaliseerd. „Indien Japan niet wil toegeven, zou het laatstgenoemd land de eilanden wel ééns kunnen verliezen”. Men houdt het voor onwaarschijnlijk, dat de volkenbond of de groote mogendheden inzake dit conflict de kant van Japan zouden kiezen. Dat Japan echter zal doen, v/at het kan, om zijn macht te behouden, bleek duidelijk uit het V. D.-bericht van 6 Dec. 1920 dat wij lazen in „Het Volk”: „Volgens een telegram aan de .”New York Herald” heeft het Zuiden van Formoza een leger van 30.000 man gevormd. Japan blijft bij zijn weigering, de Duitsche kabels in de Stille Zuidzee uit te leveren in weerwil van de Amerikaansche protesten. Japan heeft zijn positie op Yap versterkt.26 Hoe samengesteld de vraagstukken in het oosten worden, bleek onlinags weer uit een artikel in de “Labour Leader”: “In den Stillen Oceaan is tusschen Amerika en Japan een gloeiende wedstrijd ontstaan en de voortdurende uitbreiding van de amerikaansche en japansche vloten noodzaakt, volgens de opvatting van de admiraliteit, ook expansie van de britsche vloot. Dit geval is ingewikkeld door de verschillende houding ten opzichte van Japan, aangenomen door de duitsche regeering en door die van de dominions. De britsche en japansche regeeringen zijn bondgenooten, terwijl de regeering van Canada, Australië nauwelijks nog met de japansche regeering omgaan. Ten gevolge van de gemeenschappelijke vrees, die Canada, Australië en de V. S. ten opzichte van immigratie koesteren, komen deze landen steeds nauwer tot elkaar. Canada en Australië beginnen de amerikaansche vloot in den Stillen Oceaan als hun verdediger te beschouwen, terwijl ze het engelsch-japans verbond met openlijke afkeuring beschouwen. Wanneer mr. Winston Churchill minister van koloniën wordt, zal deze strekking zich hoogstwaarschijnlijk snel ontwikkelen. Het Britsche rijk wordt niet alleen door de onderworpen volken van Ierland, Egypte, Indië en Afrika, maar ook door de dominions bedreigd”. De schnjver wijst erop, dat slechts een internationale federatie van vrije en gelijke volken een oplossing brengen kan. Inderdaad. Maar dat betekent omwenteling van alle huidige.politiek-oeconomische verhoudingen. Zooals de zaken staan, dreigt de mogelijkheid, dat bij een eventueel wereldconflict Canada of Australië de zijde der V. S. tegen Japan en Engeland kiest, of zich tenminste “onzijdig” houdt. Reeds verschijnen in de australische en mexicaanse pers artikelen onder den titel: “Zal Australië mee in den oorlog gaan?” enz. Uit een bericht in “de Maandbode” van 30 November 1920 blijkt, dat de japanners ontevreden zijn over de wijze, waarop door Australië enkele aan Duitschland ontnomen eilanden werden beheerd. Deze koloniën staan principieel onder gezag van de volkenbond, “ten einde gelijke rechten voor allen te waarborgen. Maar onder het bestuur van Australië is de toestand voor de Japaners veel slechter geworden dan onder de Duitschers.” Twaalf dagen vroeger kon men in de “Chicago Tribune” een bericht uit Rome lezen, meldende dat het vaticaan op de hoogte is “van bepaalde feiten, die doen geloven, dat een oorlog tusschen de V. S. en Japan onvermijdelijk is.” Alle pogingen werden echter in het werk gesteld om een dergelijke gebeurtenis te voorkomen... Het Vaticaan meent dat zijn pogingen groot succes zouden hebben, indien er niet eenige grond was om de oprechtheid van Engelands houding tegenover de V. S. in twijfel te trekken.” Men meende in Rome te weten, dat reeds enkele zuidamenkaansche republieken heimelijk aan het werk waren, en door de engelsche regeering aangemoedigd, een politiek volgden, die nadeelig zou zijn voor de V. S. in den Stille Oceaan. Chili zou reeds in het geheim met Japan zijn verbonden, en ten dienste daarvan duikbootbases langs zijn kust laten uitzetten. Deze zijn juist gelegen op trefafstand van het Panamakanaal. Chili zelf versterkte sedert 19-15 zijn duikbootenvloot voortdurend, en liet in Engeland bouwen. De correspondent van de „Chicago Tribune” berichtte, zelf ook uit andere, betrouwbare diplomatieke bron over de japansch- chileensche overeenkomst te hebben gehoord.27 Het gevaar, dat de wereld bedreigt, komt nog duidelijker voor oogen wanneer men kennis neemt van twee geschriften, die in den aanvang dezes jaars verschenen in Frankrijk. Voor den min of meer ingewijde spreekt reeds hun titel duidelijk : „De Petroleum’ door Delaisi en „Het Petroleum-imperialisme” door le Page.28 De beweegredenen der beide schrijvers zijn hoofdzakelijk dezelfde: Frankrijk is het slachtoffer geworden der angelsaksische oliepolitiek. Van heerschappij over het vloeiende goud is het thans haast volkomen buitengesloten. Zelfs ten opzichte van oliebronnen binnen eigen officieel gebied heeft het buitenlandsch oppergezag te erkennen. Dit — zoo verklaren beiden — is ook Frankrijks eigen schuld: voor dezen noodlottigen loop der dingen moeten niet het minst de fransche oliekapitalisten en regeeringspersonen worden verantwoordelijk gesteld. Door hun onactieve, gemak- en eigenbaat- zuchtige, anti rationalistische poiitiek is het fransche volk van vreemde magnaten ten eenenmale afhankelijk geworden; letterlijk op genade en ongenade overgeleverd aan verre petroleumvorsten, die in verband met hun eigen regeering een machtige wereld- staatkunde en staathuishoudkunde doorvoeren. Met beleefde bewondering, die nauwelijks afgunst en vrees verbergt, roemen beide schrijvers om strijd den ondernemingszin der angelsaksische grootkapitalisten en hun schitterende gave, om strijd voer eigen belang aan dien voor ’t nationaal belang te paren. De engelsche en amerikaansche oeconomische leiders worden den franschen monopolisten, die zonder eenig verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van hun land, zonder den vooruitzenden blik van den ruimdenkenden patriot het eigen volk op brutale wijze brandschatten, ten voorbeeld gesteld. Het gaat er thans om te redden, wat nog te redden is. Want... het vaderland is in gevaar. In een eenvoudig gezin — begint le Page — zit de familie aan tafel om den lamp, het stille middelpunt van hun intieme leven, in zijn licht werken en lezen de menschen; leeren de kinderen. Hij schijnt het symbool van al wat innig en vreedzaam is. Doch wie gaat nadenken, herinnert zich al den arbeid, die noodig is om den vloeistof, waarmede het licht zich voedt, hier op deze kleine plaats te brengen, en te verdeelen over heel de aarde. De oeconoom peinst verder: over handel en trusts; hij maakt zich bezorgd over de heftige concurrentie der groote oliemaatschappijen. En wie min of meer op de hoogte is van de politiek-oeconomische verhoudingen, bemerkt achter deze rustige en vriendelijke decoratie de dreigende duisternis van geweldige conflicten: oorlog. Reeds werpt het licht schaduwen op den wand, waarvan de kinderen schrikken. — Maar wat is van dit alles de diepste reden ? „Een ingenieur — zoo antwoordt Delaisi— neemt een petroleumbezinksel, dat nergens toe dient: mazout; hij maakt het tot fijne stofjes en blaast die in de stookruimte van een groot schip: dit eenvoudige feit gaat den bouw van maatschappijen en het evenwicht van machtige rijken wijzigen. Het is trouwens een gemeenplaats, dat alle grondige omwentelingen een technische uitvinding als uitgangspunt hadden. De onbekende monnik, die het eerst houtskool, zwavel en salpeter mengde, schiep, door de feodale sloten te verwoesten, de groote, moderne Staten; en hij, die op een spil den kompasnaald plaatste, was de ware stichter der koloniale Rijken. Het gebruik van mazout is een feit van dezelfde soort en van bijna gelijke gevolgen. Het dateert van enkele jaren geleden, en reeds zien wij overal de groote transatlantische booten de nieuwe brandstof aanvaarden; het geeft bij minder omvang, meer warmte; kost minder; neemt minder plaats in; de verminderde bergruimte geeft gelegenheid tot meer en goedkooper vervoer.... een handelsrevolutie uit een technische uitvinding geboren.”29 Vroeger was de petroleumproductie, de meest vreedzame industrie, zonder bezorgdheid bij andere volken te wekken, in handen der amerikanen. Gedurende een halve eeuw konden de V. S. in de behoeften der wereld voorzien. De groote transportmoeilijkheden werden door Rockefeller en zijn medewerkers op geniale wijze overwonnen: hij liet de olie, zelfs uit de woestste, verst verwijderde streken door pijpleidingen naar gunstig gelegen reservoirs voeren; van de raffineerderijen voerden speciaal ingerichte olie-schepen en -wagens haar verder naar alle deelen der bewoonde wereld. Voor den aanleg van pompen, buizen, den bouw van wagens en schepen wist hij enorme sommen bij elkaar te krijgen. „Sedert liep het petroleumvervoer, om zoo te zeggen, vanzelf, en had er een aanmerkelijke prijsdaling plaats. Alle olieproducenten werden aan de pijpleiding schatplichtig, en de Standard Oil zag zich practisch beheerscheres der markt. Toch is ze een transport- en raffinage-onderneming gebleven. Nog op dit oogenbük beschikt zij over nog geen 18 pCt. van de amerikaansche opbrengst.” Zij heeft allerlei maatschappijen laten bestaan, die echter in zake vervoer enz. van haar afhankelijk zijn. Daar zij de monden der pijpen beheerscht, beheerscht zij den prijs. Door haar machtige organisatie maakte zij de petroleum tot een zeer goedkoop verbruiksartikel over de gansche aarde. Het voorbeeld van Rockefeller vond navolging: de Rotchild’s begonnen op dezelfde wijze de petroleum van Bakoe te exploiteeren. De hollanders, die Sumatra, Java, Borneo beheerschen, stichtten de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij. Weldra begonnen nu ook engelscbe, fransche, duitsche, oostennrijksche ondernemingen de roemeensche en galicische petroleumvelden te bewerken. „Het menschelijk geslacht, begèerig naar licht en warmte, slorpte al wat men het aanbood: het ging al dien ondernemingen voorspoedig.” Franrijk; Engeland en Duitschland vonden voorlopig generlei reden, als politieke machten in te grijpen. De onderlinge concurrentie der maatschappijen deed hun de lager prijs betrekken, dan er in het land van vaststond. De bezittende klasse dier landen bepaalde zich ertoe, in vreemde petroleumondernemingen groote kapitalen vast te leggen. De regeeringen grepen — tenzij in zeer buitengewone gevallen — niet in. De petroleum stroomde buiten het gevaarlijk gebied der politieke en diplomatieke conflicten. Onderwijl kwam het gas en de electriciteit op. Reeds dacht men erover, de olieproductie te beperken, toen in het begin der twintigste eeuw de ontploffngsmotor ontdekt werd, en de ontwikkeling van het automobilisme de olie nieuwe kansen gaf. In Mexico, Noord-Amerika, Birma, overal ging men nieuwe bronnen zoeken. De nieuwe machines gebruikten echter slechts sterke geraffineerde vloeistoffen. Van de overige 60—75 pCt. werd nog maar een gedeelte gebruikt als smeerolie. De rest, brandolie, eischte voor ontvlamming hooge temperatuur en was ongeschikt voor het gebruik op automobielen en vliegmachines. Totdat de duitscher Diesel een motor construeerde, die bezinksel verbruikte; die zich derhalve kon voeden met een vrijwel waardeloos bijproduct! Daar er bovendien voor den dieselmotor geen ketel noodig was, en de mazout bij minder omvang gelijke warmte voortbracht, nam zij veel kleiner ruimte in dan een stoommachine van hetzelfde vermogen. Het was een revolutie! Overal drong de dieselmotor door. En de petroleum, die vroeger alleen op het land werd gebruikt, begon ook de zee te veroveren. Het eene schip na het andere werd toegerust met nieuwe machines. De voordeelen waren buitengewoon: de stookolie gaf 70 pCt. meer warmte dan de steenkool. Dan: minder omvang; gemakkelijk te beheeren, dus minder personeel; en de mogelijkheid om vlugger dan ooit de snelheid te wijzgen. Zooals vanzelf spreekt, zag men in dezen tijd van roof en moord onmiddeliijk de groote betekenis van dit alles voor de kruisers, die zware kanónnen moesten dragen, enz. Op handels- en oorlogsvloot vooral werd stookolie ingevoerd. Ook de groote locomotieven werden ervoor ingericht. De geheele industrieele, mlitaire en marine-wereld raakte door die enkele uitvinding in onrust, in beweging. En de politieke erbij. Men beseft de grootheid der macht van staten die in eigen of onderworpen gebied over de nieuwe brandstof in groote kunnen beschikken. Niet allen hebben ze er allerlei voordeelen van: om in de behoefte van eigen en anderen te voorzien schiep men heele industrieën, en speciale bedrijven. Maar vooral: het volk, dat de machtigste petroleurnproductie beheerscht zal — bij overigens gelijke omstandigheden — de krachtigste oorlogsvloot kunnen bouwen, en zoo andere vloten principieel beheerschen. Het gebruik van stookolie heeft buitengewone defensieve en offensieve beteekenis. Zoo wordt een technisch feit een oeconomisch, een oeconomisch feit een politiek van groot gewicht. Het petroleumvraagstuk wordt plotseling een quaestie voor regeering en diplomatie: op de conference te Spa en San Remo zal het belangrijkste vraagstuk een olievraagstuk wezen. Reeds vóór den wereldkrijg voorzagen in Engeland zakenmannen en staatslieden het gevaar, dat de V.S. — die uit kracht van een oeconomkche ontwikkeling naar wereldheerschappij zouden moéten gaan streven — tengevolge van het feit dat deze het grootste gedeelte der olieproductie beheerschten, de macht der britten — die tot nog toe vooral op het beheerschen der steenkool was gevestigd — zouden breken. Buiten het parlement om, in het geheim, onderzochten zij den algemeenen toestand, en besloten, door velerlei oeconomische, financieele en .diplomatieke maatregelen te zorgen, dat de heerschappij der V.S., wat de olie betrof, tot het eigen noord-amerikaansche gebied beperkt zou blijven. Jarenlang rnanoevreerden zij rusteloos, en slaagden erin, het overige van het wereldpetroleumproductieve vermogen vrijwel geheel onder engelsche controle te krijgen. Zonder den argwaan van de Standard Oil te wekken, poogden zij behoedzaam de Shell Transport — oorspronkelijk een parelvisscherij-onderneming - als olievoortbrengster te ontwikkelen. Zij begon deel te nemen aan petroleumondernemingen in Egypte, dan in Indië, Ceylon, China, Siam enz. Men kreeg belangrijke concessies in Nederlandsch Indië, den Caucasus, Roemenië. Onopgemerkt spreidde de Shell haar armen over de geheele oude wereld uit. En toen de opening van het Panamakanaal naderde, waar binnen enkele jaren honderden groote schepen passeeren zouden, en allerlei voorraad van leeftocht en nieuwe brandstof opdoen, maakte men zich onmiddelijk tot nieuwe daden gereed. Reeds had een engelsche onderneming van betrekkelijk bescheiden omvang, de Pearson-groep, zich in Mexico gevestigd, werd in 1911 de Mexican Eagle gesticht. Dat was brutaal! New York werd ongerust. Wat deden vreemden in haar Algiers, in haar Marocco? Mexico, dat altijd in vrede leefde, zoolang Porfirio Diaz ervoor zorgde, dat al de spoorweg- en olieconcessies toevielen aan Harriman en Rockefeller, had sedert geen rustig oogenblik meer. “Op het moment, dat de wettige regeering ook met europeesche kapitalistengroepen wist te onderhandelen, trad de burgeroorlog het land binnen.... Het werd het tijdperk van pronunciamentos, op z’n spaansch, waarin het goud van de britsche en amerikaansche trusts een nauwlijks ontveinsden rol speelde. De strijd duurt nog voort - en de hartstochtelijke debatten over de verschillende grondwetprogramma's verhulden ten slotte slechts de tegenstrijdige belangen van de Standard Oil en de Mexican Eagle."30 Intusschen verkregen engelschen olieconsessies in Costa Rica, Columbia, Venezuela, Equador. Reeds schenen de britten het monopolie bij het amerikaansche Panamakanaai veroverd te hebben, toen de V. S. hun veto lieten hooren, en op grond van de Monroe-leer alle concessies voor nietig verklaarden. .Inderdaad trokken de zuidamerikanen hun concessies aan de groep-Pearson in. Kort daarop vestigde zich echter de Shell Transport in Trinidad, Venezuela en Columbia. Om alle vermoedens van politiek opzet te ontgaan, had men zich verbonden met amerikaansche firma’s. Ja, de Shell wist langs allerlei wegen en omwegen, vooral door het opkoopen van aandeelen, weldra een petroleumonderneming aan den ingang van het Panamakanaal te controleeren. Zonderling genoeg, trof haar voorloopig het amerikaansche wantrouwen niet. Met een geniale schaakzet waagde zij ’t zelfs, ondernemingen midden in de V. S. te vestigen. Ten dienste van den strijd, dien men in Noord Amerika tegen de groeiende macht van de trust voerde, liet men daar toe, dat naast amerikaansche, engelsche pijpleidingen en reservoirs in de V. S. werden aangelegd. De Shell wist zelfs tienduizenden aandeelen op de new yorksche beurs te plaatsen en rnet amerikaansch geld haar macht te versterken. Een dergelijke politiek voerde ook de Koninklijke Nederlandsche (Royal Dutch). Ze kocht gronden in Texas en Oklahama; plaatste aandeelen in New York, trachtte concessies te verkrijgen in midden Amerika. De onderlinge concurrentie tusschen Shell, Mexican Eagle en Royal Dutch stelde de noordamerikaansche publieke opinie gerust. „Men gewende zich eraan, ze te beschouwen als internationale ondernemingen zonder politieke bijbedoelingen”.31 De britsche regeering, die deze ondernemingen in het geheim begunstigde, veinsde zelfs plotseling, de buitengewone ontwikkeling ervan met bezorgdheid gade te slaan. De admiraliteit deelde het parlement mede, dat het voor zijn oorlogschepen niet van dergelijke machtige lichamen afhankelijk wilde zijn, en kreeg de noodige credieten om deel te nemen in de Burmah Oil, die de petroleumvelden van Birma exploiteerde, en in de Anglo-Persian Oil, die voor 30 jaar oliemonopolie in het land van Zarathustra had verkregen. Onderwijl hadden de duitschers — wij zijn nog voor den wereldoorlog — oliebronnen ontdekt in Mesopotarmë. Onmiddellijk begonnen de engelsche politici bij monde van lord Curzon het tweestroomengebied „als een natuurlijk aanhangsel van Indië” te beschouwen. Echter wisten de duitschers, die van de turken de concessie voor de Bagdad-spoorlijn verkregen hadden, te bewerken, dat hun werd toegestaan, een zijlijn naar de petroleumhoudende streken aan te leggen. Tengevolge hiervan nam de spanning intake den Bagdad-spoorweg tusschen Duitschland eener-, en Engeland, Franklijk en Rusland anderzijds hevig toe. Tot men er van duitsche zijde haast in geslaagd scheen, door middel van de Turkish Petroleum Co de engelsche en duitsche belangen tot overeenstemming te brengen. De engelsche regeering, die nog altijd voorgaf, niets te doen te hebben met de Shell, maakte onder voorwendsel slechts voor eigen gebruik reserves te zoeken, zich van nieuwe olievelden meester. Schijnbaar de ongewenschtegebleeven[???] uitbreiding eener internationale maatschappij bestrijdend, vulde zij inderdaad met nationalistische oogmerken, den omvang daarvan in 't geheim voortdurend aan. De wereldoorlog ontbrandde. Toen bleek de beteekenis van de petroleum en de petroleumbeheersching eerst echt. Was ze reeds in verschillende vormen voor automobielen, vliegmachines, dieselmotoren en fabrieken, transportauto's, handelsschepen, landbouwtractors, locomotieven, enz. onmisbaar, hoeveel meer thans voor onderzeeërs, kruisers, torpedojagers, dreadnoughts, legervoertuig, militaire vliegmachines, tanks, artillerie-tractors. „De petroleum is het rijk”. Welnu, de franse petroleum-„producenten” produceerden reeds sinds lang niet meer. Zoo min als zij onderling concurreerden. Zij hadden zich onderling verbonden, en bezaten zoo tezamen monopolie. Zij hadden bet raffineeren opgegeven. Na hun afzetgebied onderling verdeeld te hebben, lieten zij zich door de Standard Oil al wat ze noodig hadden, leveren, en verkochten, feitelijk als filiaalhouders voor de amerikanen, de olie voor den hoogst mogelijken prijs. Zoo „verdienden” zij jaarlijks hun 50.000.000 franken. In Augustus 1914 was er in Frankrijk zoo goed als geen olie voorradig. Doch naarmate het leger zich organiseerde en reorganiseerde, verslonden de stafauto’s, transportauto's, de tractors, de vliegmachines, de tanks, de vrachtschepen, de slagschepen, kruisers en onderzeeërs zulke stromen olie —het verbruik op één veldslag was 12.000 ton - weldra onhoudbaar werd. Frankrijk had productiebronnen noch reserves. Het moest zich wenden tot de Standard Oil en tot de Royal Dutch. Indien „de amerikaansche petroleum den geallieerden de overwinning heeft bezorgd”, zoo geschiedde dit nauwelijks! Ofschoon de V. S. ten slotte zelf naast de geallieerden in den oorlog getreden waren, voeren de amerikaansche petroleumschepen nog altijd rustig over den Stillen Oceaan. Tot eindelijk Frankrijk het absoluut niet meer kon houden. Het oogenblik brak aan, dat men, niet door gemis aan menschen, maar door gemis aan olie niet in staat was, bij Verdun de aanvallen op de duitschers door te zetten. Den 15 December 1917 richtte president Clemenceau tot president Wilson een persoonlijk schrijven, waarin hij wees op de volstrekte noodzakelijkheid, dat de amerikaansche olieschepen in plaats van den Stillen den Atlantischen Oceaan zouden bevaren, om Frankrijk de voorraden te verschaffen, die voor de krijgvoering onmisbaar waren. „Indien de geallieerden den oorlog niet willen verliezen, moet het strijdend Frankrijk op het tijdstip van den machtigsten germaanschen aanvalsschok de vloeistof bezitten, die even noodig is als het bloed der bataljons van morgen.”32 Toen werd de Standard Oil, die tot nog toe, zakelijk, eigen weg was gegaan, genoodzaakt haar geweldigen voorraad en machtige vervoermiddelen voor de geallieerden beschikbaar te stellen. „In den grond der zaak heeft zij (de Standard Oil) den oorlog beslist.”33 Geen wonder, dat zoowel Foch als Pétain hebben gezinspeeld op de buitengewone beteekenis der olie voor de eindoverwinning. En aan de andere zijde heeft Ludendorf verklaard, dat in den modernen oorlog naast het bezit van steenkool, ijzer en staal, dat van olie een zaak is van leven of dood. „Daar Oostenrijk niet genoeg petroleum kon verschaffen, en al de pogingen, ondernomen om zijn productie op te voeren, zonder uitwerking gebleven waren, was de roemeensche petroleum voor ons van beslissende beteekenis”. Aan het eind van den oorlog waren de duitschers genoodzaakt, het autovervoer van personen al meer te beperken. Zij waren genoodzaakt, aan hun vliegeniers benzol te verstrekken, hoewel dit in de practijk niet voldeed. Heel Duitschland leed petroleumgebrek, opdat toch maar het leger doorstrijden zou. De hoeveelheid en hoedanigheid der duitsche paarden nam onderwijl voortdurend af. Ook in plaats daarvan moesten motorische krachten komen. „Dank zij haar geweldige industrie, werd het voor de entente steeds gemakkelijker — aldus nog altijd Ludendorf — niet alleen om met behulp van automobielen zijn reserves te verplaatsen, maar ook om troepen in grooten getale van hun kantonnementen naar het slagveld te voeren, en hen vervolgens naar hun kantonnementen terug te brengen. Dat beteekende voor die troepen een buitengewone besparing van zedelijke en lichamelijke krachten. Wat ons betreft, moesten wij ons ermee tevreden verklaren, indien wij erin slaagden, in de meest dringende omslandigheden over voldoende vrachtauto’s te beschikken, om het leger van leeftocht te voorzien.”34 Kortom : de oorlog heeft bewezen, dat voor de z.g. „nationale verdediging” olie van evenveel waarde is als bijvoorbeeld kruit en staal. Vandaar, dat Curzon 24 November 1918 aan een banket te Londen sprak: „Zelfs vóór den oorlog werd petroleum beschouwd als een der meest noodzakelijke nationale industrieën. Zij werd ter vervulling van de behoeften van particuliere industrieën in toenemende mate gebruikt. Maar sedert het begin van den krijg werden de petroleum en de stoffen, die daaruit vervaardigd worden, de voornaamste factoren, waardoor men den oorlog voeren kon en winnen.... Alle petroleumproducten hebben in den oorlog eenzelfde groote beteekenis.... Voorwaar de toekomst zal verklaren, dat de geallieerden op stroomen petroleum naar de overwinning zijn gedragen, (luid applaus)... Gedurende de laatste 18 oorlogsmaanden heeft de intergeallieerde Petroleumraad zich 12 a 13.000.000 ton petroleum moeten verschaffen. Dit was een machtig werk; een grootsch feit. (langdurig applaus) Bizonderen dank zijn wij verschuldigd aan de Standard Oil en ook de andere petroleummaatschappijen der V. S., aan de Royal Dutch-Shell, de Anglo-Persian Oil Company en de Mexican Eagle Company. Het resultaat is de groote overwinning van den oorlog geweest”. En als echt engelsch cantor besloot hij zijn rede met oude bijbelwoorden over „vreugde-olie”. Uit Curzon’s rede blijkt35, dat onderwijl de Royal Dutch en de Shell elkander hadden gevonden. Vroeger was de eerste een weinig pro-...duitsch geweest — zij voorzag dan ook de duitsche markt —, maar toen de oorlog uitbrak, werd zij plotseling geheel afhankelijk van de engelsche vloot, die, de zeeën beheerschend, het geheele verkeer der Koninklijke ieder oogenblik stilleggen kon. Zij bekeerde zich dus van de zonde harer jeugd, en stelde „onmiddellijk, welbedacht, haar hulpbronnen ter beschikking van de geallieerden; zij bereikte daardoor, dat haar zaken en haar winsten zich voorspoedig ontwikkelden. Het ineenstorten van het duitsche rijk, de draconische bepalingen van het verdrag van Versailles, dat voor tien jaren de duitsche vloot en nijverheid ruïneerde, deden haar begrijpen, dat voor haar slechts een overeenkomst met Engeland veilig was”.36 Reeds in 1907 was er een associatie ontstaan tusschen de Shell Transport en de Royal Dutch. Ieder der beide maatschappijen behield haar eigen financiëele organisatie, maar zegde aan de andere in elk van haar eigen nieuwe filialen een aandeel toe van 40 pCt. Inzake prijsregeling enz. was men tot algeheele overeenstemming gekomen. Ondertusschen had de machtige Koninklijke, „waarvan het kleine Holland niet in staat was de geweldige belangen, die over de geheele wereld verspreid waren, te verdedigen, de bescherming der engelsche regeering gekregen”. Echter : voor wat hoort wat. Of— zooals Bismarck zeide — : „In de politiek geldt: do ut des”. De britsche regeering had aan zich een maatschappij verplicht, die per jaar 10.000.000 ton olie produceert; over een tanktvloot beschikt van 600.000 ton; schitterende concessies verkregen heeft in Nederlandsch Indië, Roemenië, de V. S., in Centraal Amerika, en over een systeem filialen beschikt van veel milliarden waarden. Daarnaast verhief zich de Shell met een bijna even groote vloot, 5.000.000 ton jaarlijks produceerend, en met een systeem filialen, wederom ter waarde van milliarden. Ook met de Mexican Eagle verbond men zich, en kreeg daardoor groeten invloed in het noodlottig-rijke Mexico. Aldus groeide de Royal Dutch-Shell langzaam maar zeker tot één machtig lichaam, dat doordrong tot de oliebronnen van alle vastelanden, en thans tien- en tientallen petroleummaatschappijen controleert. Henry Bérenger merkte op, dat de Royal Dutch-Shell in zichzelf één geheel is: „als bank-, zeevaart-, transport-, verkoop- industrie-, productie-organisatie kan zij voortaan haar bijkantoren verbreiden en haar aanknoopingspunten vermenigvuldigen op alle belangrijke plaatsen van de planeet, want zij draagt in zichzelf al de gecoördineerde middelen van de scheppende en de heerschende macht”.37 Naast haar bestaan dan nog de Anglo-Persian Oil en de British controlled Oil Fields, eveneens in handen van het engelsche gouvernement, die o. a. in Zuid en Centraal Amerika belangrijke olievelden exploiteert, en concessies bezit voor Venezuela, Costa Rica, Equador, Trinidad, Columbia, engelsch Guyana, kortom: zoowel op de oevers van den Stillen als van den Atlantischen Oceaan! „Ziedaar een voorzorg, waarvan men het voordeel en het belang niet behoeft te accentueeren”.38 Engeland kan thans, indien het wil, alom ter aarde zijn kolendepots met petroleumdepots verdubbelen. „Het heeft geen amerikaansch monopolie meer te vreezen”.39 Wel haalt op dit oogenblik de jaarlijksche productie der Royal Dutch-Shell nog niet bij die der Standard Oil-combinatie. Maar — deze laatste is heen over haar hoogtepunt. Men heeft immers ondekt, dat binnekort de bodem der V. S. leeg raken zal. In „The Annuals” van Mei 1920, uitgegeven door de amerikaansche Academie voor politieke en sociale Wetenschappen, plaatste David White, werkzaam bij het geologisch toezicht in de V. S., met toestemming van den directeur van zijn departement een artikel over „De Petroleumvoorraad der wereld”, waarin men o. a. leest: „Volgens de tegenwoordige mate van verbruik is er petroleum voor de V. S. voor 18 jaar, en voor de rest der wereld voor 300 jaar.”40 Over de onrust, die deze ontdekking bij de amerikanen wekte, heb ik 1 Augustus j. 1. gesproken. Ook, hoe en waarom deze onrust tengevolge van de geniale oliepolitiek der engelsche mededingers-naar-de- wereldmacht koortsachtig toegenomen is. „Voor 10 jaar bezat Engeland niets, nu is het onafhankelijk, morgen zal het meester zijn.”41 Zaken zijn zaken, of men ze met vriend of vijand doet, en de tegenwoordige internationale politiek — aldus heeft onlangs Frankrijks eerste minister gesproken — is oliepolitiek. Daar weten de franschen dan ook alles van. „Engeland, dat aan zijn volgenden oorlog denkt en dien voorbereidt,”42 heeft in verband zoowel met de Royal Dutch-Shell als met de Anglo-persian, en met hulp van het geallieerde Frankrijk, zich er den laatsten tijd in het bizonder op toegelegd, Mesopotamië in handen te krijgen. Daar immers bergt de bodem nog honderden millioenen vaten! De uiterst handige britsche methoden hadden succes. Frankrijk — men begrijpt, dat „Frankrijk”, „Engeland” enz. nooit het fransche volk, het engelsche volk enz. beduidt, maar politieke en oeconomische machthebbers, die alle z. g. democratie ten spijt, hun eigen wegen volgen, en in de eerste en voornaamste plaats slechts op eigen belangen letten: over het lot van een volk wordt nog altijd door enkele heerschers beslist ! — Frankrijk had niet anders gehoopt, dan dat samen werken ook zou beteekenen samen deelen. „Maar men zou slecht het „perfiede Albion” kennen, indien men niet veronderstelde, dat Engeland, na dank zij de medewerking van Frankrijk Amerika uit zijn veroverd gebied verwijderd te hebben, niet bovendien zou pogen, om, nu zijn mededinger uitgeschakeld is, ook zijn medewerker een poets te bakken. De overeenkomst van San Remo, 24 April 1920 door Lloyd George en Millerand geteekend, heeft dit bedrog aan ’t licht gebracht.”43 Men pleegt de diplomatieke en commercieele praktijken der Standard Oil niet ten onrechte te kenschetsen door ver van vleiende benamingen; „de gemeenste rooverij ter wereld” is er één van. Dat op de handelwijzen der Royal Dutch-Shell en der met haar verbonden engelsche regeering precies dezelfde karakteristiek van toepassing is, zal bij kennisname der feiten niemand durven ontkennen. Het vierde en vijfde hoofdstukje van Delaisi’s „Le Petrole” moesten feitelijk als revolutionair propagandamateriaal, in alle talen der aarde overgezet, worden verspreid. Een wereld van heb- en heerschzucht, speculatiedrift, misleiding, bedrog, rijst uit die kleine veertig bladzijden voor u op. De gansche perversiteit van het huidig productie- en distributie-stelsel, het dooreenwoelen van zakenjacht, diplomatiek gekonkel, woeste winstdrift, dolle prostitutie wordt er door een burgerlijk oeconoom in enkele woorden onverhuld geteekend. In 1919 kwam het in de politiek der engelsche belangengroep te pas, groote massaas olieaandeelen tegen hooge sommen op de parijsche beurs te plaatsen : het fransche volk moest schat- en dienstplichtig worden gemaakt. Uit Holland en Engeland voerde men de waardepapieren o.a. per vliegtuig in; „men gebruikte zelfs, zoo wordt verzekerd, „het diplomatiek valies”... Door geheimzinnige kanalen drong de inval van engelsch-hollandsche effecten door in de groote wereld en in de demi monde. In den faubourg Saint Germain zoowel als op Montmartre, in de salons en openbare danszalen, begonnen de kleine vrouwtjes en de groote dames haar edelsteenen te verpanden om in Royal Dutch te speculeeren; de man die het kostbare papier met zich bracht, stelde onmiddelijk den knapsten fox-trotter in de schaduw.”44 Onder een teekening, welke het flirten van een jongmensch met een tot de heupen gedecolleteerde, elegante vrouw voorstelde, las men in een spotblad: — Wanneer komt u mijn atelier bezoeken ? — Maar ik ben een fatsoenlijke vrouw!... — U zult dagelijks om 3 uur de koersen van de „Koninklijke Petroleum” hebben. — Zwijg, verzoeker. Sedert den windhandel van Law was zulk een waanzinnige speculatie niet meer voorgekomen. „Tengevolge van dit spel steeg het pond sterling tot 64 franken, de dollar tot 17; alle ingevoerde producten en gefabriceerde voorwerpen volgden deze beweging; kleeding, schoenen, enz. „Het kostte honderden millioenen aan de huisvrouwen. Onderwijl verheugden beursmannen, lichtekooien en deftige lieden zich iederen avond over het dalen van den frank; zij glimlachten, omdat zij, naarmate de rijkdom van hun land zonk, hun eigen rijkdom zagen stijgen”. Het behoeft geen betoog, dat op zulk een overspanning een ontzaggelijke financieele inzinking volgde. De Royal Dutch daalde van 72.000 op 25.000. „De mannen van ’t vak kochten voor 25.000 franken terug, wat zij aan hun lieve vriendinnen vroeger voor 75.000 hadden verkocht”. Onderwijl hadden de hollandsche olievorst, thans lord, Mr. Deterding, de antirevolutionaire oliekoning Colijn, de engelsche broeders Samuel, de armeniër Glubbenkian, bijgenaamd „Tallayrand van de olie”, en Basil Zaharoff, door het londensche „Oil News” van 8 Januari 1921 „de geheimzinnige man der internationale financiën” geheeten — onderwijl hadden deze nieuwmodische roovers, al of niet onder biddend opzien tot „God onzen Vader en Jezus Christus, den Heer”, hun doel volkomen bereikt: welhaast voor een milliard was er aan aandeelen der Royal Dutch in fransche handen geraakt. „Hoe zou men de zaak, waarvan het grootste deel der waardepapieren in de handen van onze landgenooten is, als een vreemde maatschappij kunnen behandelen ? En indien de fransche regeering overwoog, aan haar de exploitatie van onze koloniale olie toe te vertrouwen, wie zou dan durven protesteeren?” Het duurde dan ook niet lang, of de Koninklijke Maatschappij — dat klonk niet zoo gevaarlijk als Royal Dutch-Shell — verklaarde zich bereid, aan Frankrijk geheel zijn technische, industrieele commercieele en financieele wereldorganisatie „ter beschikking te stellen”. Ondanks het feit, dat de fransche volksvertegenwoordigers heel slecht op de hoogte zijn van de groote internationale zakenquaesties, stuitte het voorstel op eenigen weerstand. Men besefte blijkbaar, dat de franschen, behalve hun gelden feitelijk ook hun oliebronnen ter beschikking hadden te stellen aan de engelsche heerschers. Om aan deze en dergelijke bezwaren tegemoet te komen, beloofde de Royal Dutch, dat de franschen in alle ondernemingen binnen hun koloniën, protectoraten en invloedspheren 2/3 der aandeelen zouden erlangen. Naïef liet men zich hierdoor vangen. Doch nu vreesde men nog de afkeuring der V. S., wier Standard Oil toch zulke diensten had bewezen, en van wie men immers in allerlei andere opzichten, in het bizonder financieel, afhankelijk was. Zoo bleef de zaak voorloopig onafgedaan. „Te San Remo besliste men over het lot van Turkije. Frankrijk, waaraan het fransch-engelsch verdrag van 1916 een groote invloedspheer had toegekend... bevond zich in een moeilijke positie: Moestafa Kemal en de turksche nationalisten hadden het uit Cilicië uitgesloten; de emir Faisjal drong de Senegaleesche bataljons van generaal Gouraud naar de Syrische kust. Er vond daar een mislukking plaats, die voor het nationale prestige des te gevoeliger was, daar onze financiers er de macht gingen verliezen over de Beiroet-Damascus- en Rayek-Aleppo-spoorwegen, en de havenconcessies, die zij in den turkschen tijd verkregen hadden. Het meest eigenaardige was, dat de macht van Faisjal — niemand wist dat! — slechts bestond door de wapenen, het geld en den geheimen steun van onze goede engelsche vrienden. Toen zeide lord Curzon: „Teeken de overeenkomst met de Royal Dutch, en gij zult Syrië hebben.” Millerand aanvaardde het. Onmiddellijk werd Faisjal overgelaten aan zichzelf. Aldus is de triomphanteüjke intocht van generaal Gouraud in Damarcus betaald met het opgeven van al onze petroleumbronnen.”45 Vandaar Frankrijks groote schrik, toen een eenvoudig pers¬ bericht mededeelde, dat zoowel de V. S. als Engeland geweigerd hadden, aan Japan jaarlijks 200.000 ton olie te leveren voor zijn oorlogsmarine. Plotseling besefte men, hoezeer het volk van Napoleon ook in dit opzicht alle zelfstandigheid verloren had; hoe men door en door van vreemde machten was afhankelijk geworden. Wanneer die beide mogendheden in critieke omstandigheden op Frankrijks verzoek eveneens een weigerend antwoord geven, is dit ter zee en te land, offensief, defensief machteloos! De tegenwoordige internationale politiek is dus oliepolitiek. Wanneer Polen en Frankrijk zich nauwer gaan verbinden, zal een der verdragsbepalingen betrekking hebben op het vormen van fransch-poolsche maatschappijen „voor het exploiteeren der petroleumbronnen in Galicië”46 Een hoofdartikel in de „Labour Leader” van 24 Februari j. 1. getiteld „Olie het Midden-Oosten en Oorlog” deelt mede, dat de geraamde kosten voor de legers in Palestina, Constantinopel en Mesopotamë, die men wel olie-legers noemen kan, maandelijks bedragen £500.000, £225.000 en £2.300.000. Men ziet, dat „Engeland” er wat voor over heeft! „En thans is Winston Churchill naar Egypte gesneld, niet echter om egyptische vraagstukken op te lossen, maar alleen om zijn onderzoekingen inzake de (olie ?) toestanden in Palestina en Mesopotamië te vergemakkelijken47. Herbert Samuel,de britsche hooge commissaris van Palestina, zal hem persoonlijk ontmoeten.” „Het gevecht — vervolgt Coun John. W. Murby in de „Labour Leader”—, dat op dit oogenblik in den Kaukasus plaats vindt, de verkommering van de armeniërs door de hardnekkige vijandschap van de georgiërs, ’t schijnt al een deel te zijn van een complot der entente om Bakoe van Rusland af te snijden.” Dit alles maakt de brandende begeerte der V. S. naar Mexico nog weer veel duidelijker. En ’t doet ons reeds van te voren beseffen, hoe zinledig het ook na het uitbreken van een volgenden wereldoorlog wezen zal, eenzijdig te gaan zoeken naar den „schuldige”. Zooals in den jongsten wereldkrijg alle erin betrokken en niet betrokken landen, zoo zijn in de volgende alle kapitalistische volken er principieel voor verantwoordelijk te stellen. In de eerste plaats de heerschers. Maar dan: het volk, dat zich op zulk een wijze maar beheerschen laat. Zoolang men beneden en boven het imperialistisch beginsel practisch aanvaardt, moeten de leiders van het politiek oeconomisch leven in alle betrokken staten wel voortgaan elkander te bedriegen en te bedreigen; stukken wereld naar zich toe te trekken, en rusteloos trachten in het bezetten van voordeelig geachte streken elkander den loef af te steken. De amerikaansche zakenmannen en diplomaten zoeken dan ook olie overal ter wereld. Zij zouden ze, als ’t moest, wel uit de hel willen halen. H. N. Brailsford heeft Vanderlip’s tocht naar ’t roode Sovjet-Rusiand „een kruistocht om olie” geheeten. „Ik heb — verklaarde hij in de „Daily Herald" — een eigenaardig document gelezen, dat een groep amerikaansche bankiers „aan zijne Excellentie den heer Lenin” gericht heeft. Het was een zonderling mengsel van hooge moraal en geraffineerde zakengeest, en ik begreep eruit, dat het hoofddoel was, zich de olie van Kamschatka en een bruikbare basis voor de amerikaansche vloot te verzekeren. Olie is altijd nuttig, waar men ze ook vindt, maar wanneer de voorzienigheid olie aan de kusten van dezelfden oceaan verspreid heeft, die tot nog toe het gebied van uw eersten tegenstander (Japan) was”, welke geloovige republiekein zou daarin niet Gods hand herkennen ?48 Vanderlip heeft de concessies bekomen. En Japan heeft reeds geprotesteerd. Volgens mededeelingen van Wells in de „Sunday Express” van 28 November zou Vanderlip zelfs pogingen hebben aangewend, om met Sovjet-Rusland een defensief verbond tegen Japan te sluiten. Een mogendheid in nood doet vreemde sprongen. En de russische politiek bevindt zich, tengevolge van de laksheid van het wereldproletariaat, op gevaarlijke wegen. De lezer begrijpt thans eerst recht de beteekenis van het protest der V. S. bij den raad van den Volkenbond tegen het toewijzen van Mesopotamië aan Engeland. Reeds vorig jaar lei de „New York Sun” er nadruk op, dat de amerikanen vroeger van het Ottomaansche Rijk een concessie hadden verkregen om 1.200 eng. mijlen spoorweg aan te leggen, loopend door Klein Azië naar de Perzische Golf „met insluiting van alle minerale vlakten over een streek van 40 K.M. breedte langs den spoorbaan.” Dat klinkt — zegt de „Labour Leader” — onschuldig genoeg. Maar ’t is anders! „Tusschen Mosoel en de Tigris en Soeleimania, dicht bij de perzische grens, zou de spoorbaan door het petroleumgebied gaan, dat bekend staat als de olievelden van Mosoel. Hier vinden wij een nieuwe lezing vun de gespannen betrekkingen tusschen Amerika en dit land. Dat dit zal leiden tot een wedstrijd in vlootbewapening is duidelijk gemaakt door de nota van Bambridge Colby (secretaris van staat) aan lord Curzon, vanuit Washington 26 Nov. 1920. Allerlei punten van deze nota vindt men vermeld in het amerikaansche „Oil Journal”.” Kortom het doel olie heiligt alle middelen. Want „olie is het rijk.” Fabelachtig zijn. de schatten van macht, die zij haar bezitters schenkt. Niet alleen voor de nationale defensie — d.w.z. voor de internationale gewapende concurrentie —, ook voor de productie en het winstmaken in meer vreedzamen zin is ze als voedsel noodzakelijk. Wie haar bezit, kan kapitalistische wonderen verrichten; wie haar mist, is technisch, industrieel zoowel als militair machteloos. „De petroleum — verklaarde in 1913 de bekende Mr. Deterding — is het meest buitengewone artikel in de handeiswereld, en het eenige wat haar verkoop vertraagt, is haar productie. Er is ter aarde geen artikel, van welks verbruik gij, zoolang gij produceert, zeker kunt zijn. Maar wat de olie betreft: begin met u de productie te verzekeren, dan komt de consumptie vanzelf; men behoeft voor den afzet geenerlei moeite te doen, en het heeft voor de verkooper geen practischen zin, van te voren kontracten af te sluiten. Want de petroleum stroomt uit zich zelf. Al wat gij noodig hebt, is een goed gevulde beurs om u te veroorlooven van niemand afhankelijk te zijn, en in staat te wezen om tot de menschen, die vandaag niet koopen willen, te zeggen : Goed, ik zal £ 1.000.000 uitgeven om reservoirs te bouwen, en derhalve zult gij in de toekomst veel meer hebben te betalen !”49 Wie het vorenstaande wel in zich opnam, heeft bemerkt, dat er zoo goed als alleen van de rijkdommen der kapitalisten en van hun onderlinge concurrentie, speciaal inzake olie, sprake is geweest. Alsof er in de wereld niets dan de heerschers- en bezittersgroepen en hun belangen bestonden! Toch kunnen al dadelijk hun stroomen olie slechts vloeien, omdat het proletariaat, omdat de arbeiders en arbeidsters bij de petroleum-bronnen, aan pijpen en pompen, in havens, op wagens, schepen en fabrieken voortdurend werkzaam zijn. Olie is onbewuste stof. En haar bezitters kunnen haar noch bewerken noch verspreiden. Doch arbeiders, levende, denkende menschen, laten, in dienst van oliebezitters en oliebegeerders, oliedom maar alles met zich doen, tot oorlogvoeren toe. Niet alleen op stroomen van petroleum, evenzeer op stinkende stroomen zweet, tranen, etter en bloed zijn de geallieerden naar de overwinning gevoerd; de centralen ten ondergang gedreven! De angelsaksen konden het slechts winnen, omdat proletariërs van allerlei kleur en ras niet slechts zwoegden aan, maar vooral ook achter de fronten ; omdat levende mannen, vrouwen en kinderen de energie van hun lichaam, ziel en geest voor dit helsche spectakel beschikbaar stelden, en zich — vaak zelfs geestdriftig — in het krijgsvuur van hun heerschers lieten verbranden. Zal dit na een volgende oorlogsverklaring weer geschieden ? Onlangs heeft in de „Industrial Worker” Deucalion erop gewezen, dat, terwijl de militaristen hun plannen altijd tien jaren van te voren gereed maken, de pacifisten telkens weer te laat komen. Moet dat zoo blijven ? — Met welke bedoeling dan ook, trachtte J. Ellis Barker in de „Contemporary Review” van November 1920 de tegenstelling tusschen de engelsche en amerikaansche oliebelangen tot op het uiterste te verzwakken.50 Maar erkennen moest hij, dat het wereldmonopolie der V S. voor goed een einde nemen zal. Evenals dit vroeger met de katoen geschiedde, gebruikten de V.S. zelf zoo groote hoeveelheden, dat de andere staten wel in hun eigen belang naar nieuwe bronnen moesten gaan uitzien. „Daar de Amerikaansche productie dus onvoldoende wordt om in de behoefte der wereld te voorzien en het toenemende tekort aan petroleum het mineraal schaarscher en duurder zal maken, ook voor de Amerikanen zelve, moesten de Amerikanen verheugd zijn, dat de toestand waarschijnlijk binnen kort verlicht zal worden”.51 Dat onder het kapitalisme die vreugde niet groot kan wezen, erkent de schrijver overigens eenige regels verder: „Toch houdt geen natie ervan den onbetwisten voorrang, die zij gedurende vele jaren in de geheele wereld ingenomen heeft, te verliezen. Het gevoel is begrijpelijk”. Barker geeft dan den amerikanen den raad, wat zuiniger met den kostbaren vloeistof om te springen. Wat uiteraard slechts prikkelend op oom Sam kan werken! Ten slotte komt hij met den grooten troost, daf de V. S. aan petroleum feitelijk nog onuitputtelijk rijk begiftigd zijn. Zij bezitten reusachtige reserven in den vorm van petroleum-leisteenlagen, voorraden, waarbij alle aanwezige vloeibare olie nietig heeft te heeten. Zelfs David White erkent, dat het waarschijnlijk lijkt, dat de olie niet alleen gedistilleerd zal worden uit de leisteenlagen der Groenrivierbergen, lang nadat de voornaamste petroleumvelden der wereld uitgeput zijn, maar ook, dat de geheele hoeveelheid, die uit deze bron verkregen kan worden, de totale productie der wereld aan natuurlijke petroleum zal benaderen. Barker kan nog zoo erop wijzen, dat de V. S. de helft van den wereldvoorraad aan kolen en ijzererts, reusachtige reserves electrischen stroom in rivieren en watervallen, op dit oogenblik de geweldigste olieproductie en voor de toekomst onuitputtelijke oliesteenlagen bezitten, en dat zij derhalve geen reden hebben, zich ongerust te maken over Engelands pogen om zijn positie te verbeteren, — het kapitalisme, zou het kapitalisme, het imperialisme het imperialisme niet zijn, indien juist uit dit besef van macht en rijkdom niet de drift tot wereldbeheersching onontwijkbaar volgde. Gesteld, dat de aanwezigheid der petroleum-leisteen het heele olie-kabaal feitelijk overbodig maakte — en dit is nog verre van bewezen — dan ware er nog reden genoeg, het voort te zetten om de amerikaansclie publieke opinie tegen Engeland op te winden. Want nog altijd is het Vereenigd Koninkrijk machtig. Het staat zelfs op het toppunt van zijn macht — zij ’t zéér dicht voor zijn val — . Den laatsten tijd begint de engelsche wisselkoers zich zelfs zoo te herstellen, dat „de kans dat de V. S. Groot-Britannië van zijn leidende plaats in den wereldhandel zullen kunnen verdringen,... niet zoo bijster groot is.”52 Hoe meer beide angelsaksische reuzen groeien, des te feller groeit ook hun woede en afgunst aan. En telkens prikkelt de een weer den ander. Dezer dagen bleek, dat Engeland meermalen bij de V. S. pogingen heeft gedaan, om zijn oorlogschuld kwijtgescholden te krijgen. Naar men zegt, zou indertijd Wilson hebben beloofd, om, zoodra de amerikaansche senaat het verdrag van Versailles zou hebben geratificeerd, moeite te doen, alle schulden der geallieerden bij de V. S. opgeheven te krijgen. Tegen dat ’t einde van zijn presidentschap naderde, zou Engeland, ofschoon de V. S. den vrede van Versailles nog niet aanvaardden, zekerheidshalve toch maar op vervulling der belofte hebben aangedrongen. Tevergeefs. En daarom kan Engeland zijn eigen schuldenaren weer niet kwijtschelden. Dit moet de spanning tusschen de beide overzeesche buren vergrooten: „De wereld zal iemand moord en doodslag, en andere dingen vergeven, maar niet, dat hij geld aan hem tekort komt”. Aldus de overzichtschrijver van de „N. Rott. Courant” op 15 Februari 1921, een man, die de burgerlijke moraal en de burgerlijke gevoelens kent, en voorstaat tevens. De londensche correspondent van „Il Giornale d’Italia” schreef kort daarop het volgende : „Toen Lloyd George voor een maand te Parijs tegenover Duitschland plotseling den strengen heer speelde, dacht hij meer aan Washington dan aan Berlijn. Voor hem is de strenge invordering van de duitsche schadeloosstelling een onmiddellijk gevolg van de houding van Amerika, dat uitbetaling eischt van de geallieerde schuld, waarvoor Engeland borg staat. — „Moeten wij den amerikaanschen schuldeischers betalen, dacht hij, dan moeten ons de duitsche schuldeischers betalen. Wanneer wij Amerika niet kunnen betalen, dan moeten wij ten minste Amerika toonen, dat wij van Duitschland niets verkrijgen kunnen. Kortom: wanneer Washington zijn geld wil, moet het ons helpen, dat Duitschland betaalt...” Intusschen heeft hij tweeërlei gedaan: vanuit Birmingham heeft hij zich gewend tot Simons, die in Spa een sterken indruk op hem maakte, om hem gelegenheid te geven zich te matigen, en aan lord Chamberlain, zijn schatkanselier, vertrouwde hij het toe, in diens rede te Liverpool de bom van de intergeallieerde schuld naar Amerika te slingeren, om dit te noodzaken zijn gereserveerde houding op te geven en een beslissende en duidelijke positie te gaan innemen. Dit bom-werpen werd in Amerika op een verpletterende wijze opgenomen ... Amerika wil zijn eischen invorderen ! Wanneer Frankrijk en Italië niet betalen kunnen, dan moet Engeland het doen, dat den wissel geteekent heeft... Dezen zomer zal de afzonderlijke vrede tusschen Amerika en Duitschland gesloten zijn; de gevolgen zijn niet te overzien. Maar zeker zal deze vrede in Londen weinig vreugde wekken en op geenerlei wijze de engelsch-amerikaansche crisis verlichten. Engeland zal op de londensche conferentie dit gezichtspunt geen oogenblik opgeven .”53 In de „Daily Herald” heeft de deskundige H. N. Brailsford o. a. de volgende oorzaken van spanning tusschen Engeland en de V. S. opgesomd: de schuldenquaestie; de kabelquaestie; het vroeger gebeurde verdeden der duitsche schepen; de oliequaestie; het verbond met Japan, en vooral het vraagstuk der vrije zee, dat Wilson te Parijs niet tot oplossing heeft kunnen brengen. „In deze reëele dingen mengt zich een hartstochtelijke stroom van gevoelens ten opzichte van het iersche vraagstuk54 en anderzijds het besef, dat ook wij slechts een deel van de europeesche bajert zijn, welke waanzinnigerwijs berust op bankroet en militarisme.” Daniël F. Cohalan, een der amerikaansche Sinn-Feinvrienden, heeft op een banket te Chicago dan ook kort en goed verklaard, dat hij het britsche wereldrijk uitéén wil zien vallen : het tegenwoordige Engeland is een bedreiging voor de V. S. en moet worden uit den weg geruimd. Voorts verlangde hij, dat de V. S. er bij de britsche regeering op aan zouden dringen, Canada en de westindische koloniën vrij te laten, als een basis van onderhandeling over de schuldregeling met Amerika.55 De „Daily Mail” wijst in dit verband op een agitatie, om den band met de vroegere geassocieerden te verbreken: duitschers en ieren voeren in de V. S tegen Engeland een systematische haatpropaganda. Burggraaf Grey heeft vorige maand verklaard, dat geen hartelijke verhouding tusschen Engeland en de V. S. mogelijk is, „zoolang de iersche quaestie blijft wat ze is... Ik schuif een oorlog tusschen de V. S. en ons van mij af als iets ondenkbaars, iets dat men zich niet kan voorstellen. Maar dit maakt nog niet zeker, dat het niet zou kunnen. De oneindigheid en de eeuwigheid kan men zich ook niet denken of voorstellen; maar toch denken de meeste menschen, dat ze bestaan”. De „N. Rott. Courant” die deze woorden vermeldde, voegde daaraan rustig toe: „Voor den britschen staatsman moge een oorlog tusschen de Ver. Staten en Engeland iets ondenkbaars zijn, iets dat men zich niet kan voorstellen, maar in de Ver. Staten zijn de lieden niet weinig talrijk, die er wel degelijk aan denken en over praten. Zij vormen — gelukkig — geen meerderheid, doch men zou toch ook verkeerd doen, hen uitsluitend te zoeken onder de Amerikanen van Iersche of Duitsche afkomst. Het zijn niet het minst officieren van de Amerikaansche vloot, die Engeland niet vertrouwen, van Engeland niet houden en dat ook niet onder stoelen of banken steken. Bij de Washingtonherdenking te New York — dezen Dinsdag — verklaarde de nieuwbenoemde commandant van de New Yorksche marinewerf, schout-bij-nacht Mc Laren Huse in het openbaar het volgende: „Ik weet wel, dat ik aan sommigen van ulieden den adem zal benemen, wanneer ik zeg, dat wij moeten beschikken over een vloot, die groot genoeg is om Engeland bang te maken”. De schout-bij-nacht zeide voorts, dat hij juist terug was uit Europa; hij bevestigde, dat men in Engeland openlijk beraadslaagt over wat er op het punt van een nieuwe vloot noodig zal zijn, indien er onaangenaamheden mochten komen met de Unie. „Waarom dan” — vroeg de admiraal — „mag er in dit land niet even openlijk over gepraat worden ?” Hij betoogde voorts, dat het voor de Unie noodzakelijk is een vloot te bouwen, die is opgewassen tegen een Japansch-Britsch verbond. Het Congres behoort te weten, tegen wie er gebouwd wordt. Er moeten voor een oorlog tegen Japan andere schepen worden gebouwd dan voor een oorlog tegen Engeland. Schout- bij-nacht Huse is zeer zeker een Amerikaansche jingo; maar hij is toch in ieder geval een zeer hooggeplaatst zee-officier en hij staat geenszins alleen”. Geen wonder, dat de schotsche marxist Maclean in „The Socialist” van 17 Februari j.1. zijn voorspelling van eenigentijd geleden herhaalt. Hij wijst erop dat de terugkomst van den engelschen ambassadeur bij de V. S., Auckland Geddes, reeds op zichzelf van beteekenis, nog duizendmaal ernstiger wordt door diens verklaring aan amerikaansche journalisten, dat de betrekkingen tusschen Groot Brittannië en de V. S. meer gespannen zijn, dan zij schijnen, en dat men gestuwd wordt naar een breuk. Vandaar — vervolgt hij — de groote vreugde der engelschen over de overwinning der Smuts-partij bij de zuidafrikaansche verkiezingen: men meent hieruit te kunnen opmaken, dat bij het groote conflict Engeland nog van den steun der boeren kan verzekerd zijn. Vandaar het pogen, zooveel mogelijk tegemoet te komen aan de eischen van egyptenaren en hindoes. „Ongeveer een jaar geleden boden de amerikanen aan, de (engelsche) westindische eilanden te koopen, die de atlantische zijde van het Panamakanaal beheerschen, zooais zij de Galapagos-eilanden aan de zijde van den Stillen Oceaan hebben gekocht. G. B. sloeg natuurlijk het aanbod van de hand. Sedert hebben de amerikaansche negers scheepvaartvereenigingen gesticht, die met de talrijke zwarte bevolking der west- indische eilanden het verkeeer onderhouden. Anderzijds hebben de blanken in de katoenstaten van Amerika het geheim genootschap Ku Klux Klan doen herleven, dat vroeger gesticht was om de blanken tegen de zwarten te beschermen, maar nu vermoedelijk een ander doel najaagt. Men zal het ons niet euvel duiden, als wij vermoeden dat de zwarte zeevaarders in het geheim door de blanken van de K. K. K. worden gebruikt, om hun rasgenooten van de engelsche eilanden voor de amerikaansche zaak te winnen. Het Panamakanaal is in oorlogstijd nutteloos, wanneer men de westindische eilanden niet beheerscht”. Onderwijl overweegt men van engelsche zijde plannen, een nieuwen vlootbasis in den Stillen Oceaan te stichten. Als zoodanig worden reeds Port Darwin in Australië en de Salomonseilanden genoemd. Deskundigen uit Britsch Afrika, Indië en Australië kwamen ter bespreking dezer quaestie reeds te Singapore bijeen. Hierbij komt wat Le Page in zijn hoofdstuk over „La Guerre qui vient' onomwonden schrijft: „Harding en de partij die aan de macht komt, hebben zeer duidelijk hun bedoeling kenbaar gemaakt, niet te verdragen, dat de V. S. uitgesloten zijn van eenige plaats ter wereld, waar het hun landgenooten behaagt zich te vestigen, te handelen, en vooral naar olie te zoeken”. Vandaar, dat zijn conclusie noodzakelijk luidt: „Het is ontwijfelbaar, dat het engelsch-fransch-amerikaansch proces tot de meest ernstige behoort. Het debat kan ieder oogenblik onverwachte wendingen nemen, en het is niet overdreven te zeggen, dat het in kiem het diepe en betreurenswaardige conflict van de toekomst bevat, met alle misverstanden, die eruit zullen volgen, met alle giftige twisten, welke erop uit zullen loopen, Engeland en Amerika tegen elkaar op te zetten. Het duel van de Standard Oil en de Royal Dutch zal noodlottig gewapenderwijs beslist worden”.56 Meer dan genoeg om den lezer te doen beseffen, dat er periculum in mora is: niets gevaarlijker dan talmen! Thans reeds moet de mobilisatie van alle vredeskrachten ingezet worden. Slechts revolutionaire tegenactie kan de wereld redden. Wij kiezen daarom hier geen partij in de conflicten en tegenstellingen der revolutionairen onderling. Dat elders! Tegenover het dreigend wereldgevaar moet één machtig wereldfront worden gevormd. Radicaal binde men, in ieder land, den strijd aan tegen zijn eigen imperialistische regeering. en make zich onderwijl voor internationale actie, zoo krachtig mogelijk, gereed. Men lette erop, wat in Japan gebeurt. „De Telegraaf” berichtte 13 November j.1., dat de oorlogsverhoudingen de japansche arbeiders hadden gerevolutioneerd. Dit werd zooeven bevestigd door mededeelingen van Wladimir Wilenski Sibrijakow in de „Isvestia”, welke „De Tribune” overbracht. Het japansche imperialisme legt het volk zulke lasten op, dat het weerbarstig wordt. Telkens botsen arbeiders en politie; breken stakingen uit, enz. Vooral de mijnwerkers zijn in beweging. Ook de studenten. Wel maakt men bij het volk propaganda voor imperialistische politiek ten opzichte van China, doch dat helpt niet meer. Het is niet te zeggen, wanneer de volkswil zich verheffen zal. Zou binnen enkele jaren voor de tweede maal het „onontwikkeld” oosten aan ’t geschoolde westersche proletariaat het voorbeeld geven? Er is wel alle aanleiding voor een edeler concurrentie tusschen west en oost, dan die bij ’t imperialisme geldt. Gelukkig vermeldde reeds „Umanità Nova” in den aanvang dezes jaars, dat de quaestie van vervaardiging en transport van oorlogsmateriaal lang en aandachtig was nagegaan door den uitvoerenden raad der italiaansche metaalarbeiders, die ten slotte de resolutie aannam, om geen enkel stuk oorlogstuig te fabriceeren. Men zond daartoe delegaties uit door het heele land, en wendde zich tot het Universeel Congres. te Moskou, om een dergelijke actie internationaal te wekken. Onderwijl zijn de italianen reeds begonnen: 50.000 arbeiders weigerden kort daarop! Ook in Duitschland gebeurde dit reeds. En Wilkens deelde te Berlijn mede, dat honderdduizenden anarchistisch gezinde spaansche syndicalisten door hun gezamenlijk optreden verhinderd hebben, dat Spanje in oorlog ging aan de zijde der entente. Zoodra de arbeiders, internationaal, zich bewust maken, dat heel het raderwerk stil staat, „als hun machtige arm”, wanneer hun revolutionaire geest het wil, en eindelijk tot de daad geraken, is de oorlog opgeheven, en gaat de revolutie — de principieele vernieuwing van mensch en maatschappij — verder.
Over democratiseering van het buitenlandsch beleid behoeven wij ons — in verband ook met de diplomatie in andere landen — geen zorgen te maken. Alle verdragen, ook de politieke, komen onder het oog van de Staten-Generaal. Echter niet de „afspraken in welken vorm ook”. Wat dit beteekent blijkt uit de volgende off'icieele... bekentenis: „Het buitenlandsch beleid bestaat grootendeels in het maken van afspraken van allerlei gewicht met andere regeeringen of hun vertegenwoordigers. Zulke afspraken... worden als het ware dagelijks gemaakt en zijn veelal bestemd om dadelijk in werking te treden. Een voorschrift dat. medewerking eischte van den wetgever aan alle afspraken, zou het buitenlandsch beleid verlammen en land en regeering tegenover andere landen in een onmogelijke positie brengen”. Aldus de Memorie van Toelichting zelve. Scherper commentaar zouden wij niet kunnen geven. „De Nieuwe Eeuw” 17 Sept., 1921.
Herfstmaand 1921. Ter onderscheiding van den komenden wereldoorlog begint men den juist-voorbijen den „europeeschen” oorlog te noemen. Alsof men zeggen wilde: dat was nog maar een betrekkelijk onbeduidende, min of meer provinciale gebeurtenis; maar weldra zullen geheele werelddeelen elkander naar de keel vliegen; zal de aarde door den hemel drijven als een katwijksch schip met godsdienstwaanzinnige moordenaars over de zee. Een engelschman57 heeft uitgerekend, dat Engeland, Frankrijk, Japan en de V. S. in 1920—21 voor leger en vloot viermaal zooveel uitgaven als in 1913—14. De helsche muziek van het imperialisme zal weldra tot een nieuwen doodendans nooden. En dat, terwijl de schuldenlast der „overwinnaars” sedert 1914 is gestegen van 25.506.000.000 dollars tot 180.502.000.C00,— vervijfvoudigd is! Het totaal der staatsschulden over de geheele wereld groeide van 35.069.000.000 tot 293.651.000.000 dollars; de rentelast bedraagt 11.886.000.000 dollars. Is het wonder, dat min of meer nuchtere zakenmenschen ongerust beginnen te worden, — dat zelfs verschillende militaristen en imperialisten schrikken voor de consequenties van wat volgt; één oogenblik aarzelen: dat men begint te confereeren... precies als tegen 1914. Het lijkt, of onder een groep half beschonkenen de een na den ander beseft, dat er twist opkomt, en nu op sentimenteelen, dan op dreigenden toon het naderen van een kloppartij poogt te bezweren. „De wereld — schrijft men uit New York aan een hollandsch financieel-oeconomisch blad — kan niet langer voortwaggelen onder haar tegenwoordige belasting vracht en het enkel practisch- uitvoerbaar geneesmiddel schijnt te liggen in een vermindering van de enorme uitgaven voor leger en vloot. Ieder beschaafd mensen behoort aan dit vraagstuk al zijn aandacht te wijden en in eigen kring al zijn invloed aan te wenden, ten einde de ten uitvoerlegging van het ontwapeningsplan te helpen bespoedigen. Geenszins ligt bij den schrijver van dit artikel de wensch voor, een ongeluksprofeet te zijn, doch het gevaar is van een onmiskenbare en ernstig karakter. Het is zeer nabij. Gelukkig blijkt, dat staatslieden, financiers, economen en tal van andere ernstige en bedachtzame lieden overtuigd zijn van het dreigende gevaar en alles doen om een afdoend geneesmiddel te vinden”58. Of zij hierin slagen zullen ? Redeneert men abstract, dan schijnt het mogelijk; neemt men echter kennis van de werkelijke verhoudingen, dan wordt het hoogst onwaarschijnlijk. Toch zijn er revolutionairen, die denken als „Middenkoers”. Zoo handhaaft de duitsche „Proletarier” van Augustus j. l. tegenover Trotzky die binnenkort het groote wereldconflict verwacht, dat zulks niet aan te nemen is, omdat de ministers van Engeland en zijn dominions blijkbaar vriendschap met de V. S. als grondslag van hun wereldpolitiek willen; Engeland te verstandig zou zijn, om het nog eens in oorlog te wagen; het belang van alle staten, ook van de V. S. onderwerping van het wereldproletariaat eischt, en derhalve Engeland en de V. S. een verbond sluiten zullen; dat Engeland reeds het vasteland van Europa meer en meer beheerscht; Turkije wordt verzwakt; de mohamedaansche beweging in Indië onderdrukt; Arabië gepacificeerd ; het uur van Perzië weldra zal slaan; onderwijl de conferentie van Washington wordt voorbereid, waar Engeland zal pogen zich met de V. S. te verbinden; en dat daarna de beide imperialismen de wereldmacht „deelen” zullen. Aangenomen, dat dit alles eens juist was, en de wereldgeschiedenis zoo eenvoudig verliep, — zou ten slotte dat „deelen” niet weer tot nieuwen oorlog leiden moeten ? Of, indien zelfs dit niet, — dan niet de machtsontwikkeling van die twee toch wezenlijk concurreerende groepen ? De aard van het kapitalisme, — de geest van het imperialisme noodzaakt, dit te veronderstellen. Zonder twijfel heeft het allen schijn, alsof Engeland met de V. S. tot overeenstemming zou willen geraken. Maar waarom? Omdat zijn imperialistische positie wankelt! Zelfs de „N. R. C.” bespreekt in zijn toestand-overzichten van den laatsten tijd als algemeen erkend feit, dat door de russische revolutie en roode propaganda het engelsch gezag in Azië ten zeerste ondermijnd is, en dat Engeland Perzië voor goed heeft... verloren59. De turksche macht is allerminst gebroken — wel zooeven de grieksche, die een engelsch strijdmiddel was: men begrijpt het moreele effect hiervan in de mohamedaansche wereld ! —; Indië wordt door religieus-nationalistische en revolutionaire woelingen eindeloos verontrust; Ierland is maar niet te bevredigen ; Canada, Australië, N. Zeeland, Z. Afrika volgen al meer eigen wegen ... Kortom : ’t is anders. Tegelijkertijd is het wereldproletariaat nog zóó verscheurd, dat de leiders van het machtigste grootimperialisme, als ze snel zijn, het met een wereldoorlog nog best eens kunnen wagen. Vooral het nationalisme, het groepsegoïsme en de rashoogmoed van het overgroote deel van het noordamerikaansche volk is voor zijn heerschers nog een volkomen betrouwbaar strijdmiddel. Pers, bioscoop, kerk, school en universiteit jagen het op. Hoe meer de politiek-oeconomische leiders het direct en indirect prikkelen, des te sterker maken zij zich als wereldfactor; door het te kwetsen, zouden zij zichzelf verzwakken. Waarom zouden ze dit dan doen ? Het noordamerikaansche proletariaat is in zekeren zin nog haast uit eigen aandrift dienstbaar aan zijn imperialistische bestierders. En dat andere proletariaten onrustig, opstandig, onbetrouwbaar beginnen te worden, lijkt den amerikaan voor hemzelf des te gunstiger; daardoor zal hij — naar hij vuriglijk hoopt — zijn concurrenten des te eerder maken en breken kunnen. Engelands imperialisme is oud, oververzadigd, wezenlijk defensief — zoo- als het hollandsche —. Dat van de V. S. echter en van Japan is jong, onverzadigbaar, wezenlijk aggressief. Zijn er voor Engeland redenen te over, om naar een pacifistisch imperialisme te stieven — zij waren er reeds vóór 1914! —, voor de amerikanen zijn die er juist niet. Wel: om daarnaar in schijn te streven. Zooals vroeger de engelschen — die door den loop van den wereldkrijg 1914—1918 genoodzaakt werden zich geheel te ontmaskeren — kunnen thans de amerikanen zich de weelde veroorlooven, hun buitenlandsche politiek onder schoone leuzen te verbloemen: men durft daar zelfs opkomen voor het zelfbeschikkingsrecht van Rusland, zonder erbij te zeggen, hoezeer men hoopt, dat dit een afval der britsche koloniën bewerken zal; dat een sterk Rusland Japan uit Siberië terugdrijven zal, enz.60; men sympathiseert openlijk met den strijd voor algeheele zelfstandigheid der ieren, welke toevalligerwijs de oeconomische en strategische positie van Engeland levensgevaarlijk zou aantasten61; men verkondigt zelfs het recht op volkomen vrijheid der engelsch-, fransch- en nederlandsch-indische volken, en legt daarmede den bijl aan de wortels van de toch reeds zoozeer verzwakte oeconomische macht van Europa62; men eischt opendeur-politiek in China, wat heel anders klinkt, dan dat men Japan daaruit ten eigen bate verdrijven wil. Zeker! men heeft zijn kleine zonden: de Philippijnen, want men behoort toch het machtsoverwicht... pardon! het machtsevenwicht in den Stillen Oceaan te bevorderen — zelfs hier is het doel dus goed; en goede doeleinden niet waar ? ...63 —; Haïti, want het Panamakanaal moet worden beschermd — dat is dus feitelijk noodweer; en Not kennt kein Gebot —, doch dit zijn kleinigheden, die een rechtgeaard imperialist niet als doodzonden beschouwt. Te minder, wanneer hij de conferentie van Washington heeft samengeroepen. Harding is zoo rechtvaardig, als een imperialistisch phariseër maar kan wezen. En heel niet zulk een valsche messias als Woodrow Wilson! Washington dat is wat anders dan Versailles: wie kan daartegen op!? Zonder twijfel hopen zeer velen in Engeland — het bewijst dus zijn zwakte — thans met de V. S. tot overeenstemming te geraken. Maar hoe ? Churchill hield begin Augustus in het lagerhuis een hartstochtelijke rede vóór... vlootbewapening. „De V. S. hebben 16 schepen gebouwd, die van latere constructie zijn dan welk schip der britsche marine ook, met uitzondering van de „Hood”; Japan bezit 8 schepen van lateren datum dan de „Hood”, terwijl credieten voor 8 nieuwe schepen zijn goedgekeurd.” Blijft Brittannië zijn vloot niet krachtig ontwikkelen, dan is zijn dag voorbij; dan zal zijn diplomatie gebaseerd zijn op fundamenteele onmacht; dan is Engelands plaats uit de wereldgeschiedenis verdwenen. „Overal zal het bekend zijn, dat de oceanen, die thans het Britsche Rijk bijeenhouden, in plaats van vereenigingsbanden ontoegankelijke afgronden zijn geworden.” Daarom moet Engeland zich niet schamen, op de a. s. conferentie te Washington te zeggen, dat het geen positie van stellige en definitieve maritieme minderwaardigheid aanvaarden wil.64 Het is waar, dat verscheidene stemmen opgaan om, ter voorkoming van oorlog met de V.S., het verbond met Japan eraan te geven. Terecht begrijpt men, dat het amerikaansche doel der conferentie o. a. is, dit voor goed te verbreken. Maar al weer eens aangenomen, dat de zeer wezenlijke belangentegenstelling tusschen Engeland en de V. S. op zichzelf in pacifistischen zin kon en zou worden opgelost, — Japan is er toch óók nog. En als een blijvende overeenstemming tusschen Japan en de V. S. nu eens onmogelijk was — men denke het zich in : de panamerikanisten willen Noord en Zuid Amerika tot één politiek-oeconomisch geheel maken65; zij willen Oost-Azië oeconomisch beheerschen, „beschaven,” „ontwikkelen” enz.; zij willen van den Stillen Oceaan, die nieuwe wereldzee, een amerikaansche binnenzee maken, zoo ongeveer als de oude wereldzee een binnenzee was van het Romeinsch Rijk ; en Japan is een nieuw Carthago, dat verwoest moet worden — als een blijvende overeenstemming tusschen Japan en de V. S. onmogelijk is, zal dan de worsteling dier twee grooten Engeland niet noodzakelijk meesleuren moeten ? Min of meer te vriend houden moet dit Japan in ieder geval: Japan tegen — dat beduidt Engelands ondergang als koloniale mogendheid. Men droomt in engelsche imperialisch-pacifistische kringen wel van Engelands toekomstige „neutraliteit”. Waartoe dergelijke „neutraliteit” meestal leidt, heeft 1914-1918 bewezen. Hector C. Bywater, die in zijn meesterlijk geschreven werk over de zeemacht in den Stillen Oceaan inderdaad veronderstelt, dat Engeland bij een mogelijk conflict tusschen Japan en de V. S. neutraal blijft — zijn boek zelf is bedoeld als een waarschuwing aan japansche en amerikaansche oorlogszuchtigen —, acht de botsing tusschen noordamerikanen en japanners vrijwel onvermijdelijk. De vroegere duitsche leuze „ Weltmacht oder Niedergang” is nu de kreet der japansche militaristen, intellectueelen en zakenmannen geworden66; het uiterste doel der japansche vlootpolitiek is „eerder aanvallend dan verdedigend”67; de uitzichten op vrede zijn „niet al te goed”. „Duidelijk is — schrijft Ph. M. in een zijner lezenswaardige artikelen over „De Machtsverhoudingen in het verre Oosten”68 —, dat de door Japan aangeheven leuze een zuiver imperialistische is en dat het vrijwel het geheele gebied van Azië, dat het bestrijken kan en aan zijn belangen dienstbaar zou kunnen maken, hetzij ekonomisch, hetzij strategisch, daarin samenvat. Zonder eenigen twijfel bevat deze leuze alle elementen voor bedreiging van den veel aangeroepen wereldvrede; doch erkend dient, dat zij geheel ligt in de lijn van Japans ontwikkeling.” In een woord: een japansch-amerikaansche oorlog schijnt voorloopig in ieder geval onontkoombaar. En dat in dit geval Engeland, indien het eerst al „neutraal” blijven kon, dit op den duur blijven zou, is hoogstonwaarschijnlijk. Bestudeering van het Japan Year Book 1920, kennisname van een uitgebreide couranten- en tijdschriftenliteratuur, van tientallen belangrijke oeconomische, politieke en strategische geschriften, in Amerika, Frankrijk, Duitschland, Engeland en Japan verschenen69, bevestigen bij schrijver dezes de opvatting, dat de Washingtonsche conferentie voor den toekomstigen vrede even veel of even weinig beduidt als de vroegere bijeenkomsten, samengeroepen op initiatief van vadertje czaar. Ter zake lijkt ons de opmerking van „De Tribune”, dat men vooral ter conferentie zal gaan om elkanders krachten en zwakke plekken te leeren kennen; om — gelijk „De Voorbode” er onlangs aan toevoegde — te zien, of de een den ander bondgenooten afgrissen kan; treffend de opmerking van „De Nieuwe Courant”, dat de diepere zin der conferentie een amerikaansche aanval is op Japans positie in China en Siberië; juist het algemeen uitgesproken vermoeden, dat de plotseling welwillende, tegemoetkomende houding van Japan tegenover China een poging van het eerste is, om de V. S., nog vóór de conferentie aanvangt, te troeven. Al vinden Japan en de V. S. elkaar op dit oogenblik bij de oplossing van ondergeschikte vragen als de Yap-quaestie, — al pogen veel engelschen vooral, een botsing met de V. S. te voorkomen, — de groote tegenstellingen van imperialistische belangen blijven — handel; banken ; olie! —, en de rassenafgunst is daarmee nog lang niet uit de wereld. Niemand minder dan de geniale doorgronder van het moderne politieke leven E. D. Morel, die ook den wereldoorlog van 1914 voorspelde, en een kenner als weinigen is van de ontwikkeling van het imperialisme gedurende de twintigste eeuw, heeft kort geleden geschreven : „Zooals Frankrijk zich verhield tot Duitschland in 1906, verhoudt Amerika zich tot Japan in 1920”70 En in hetzelfde nummer van “Foreign Affairs” schrijft John Haynes Holmes, dat voor het conflict tusschen Groot Brittannië en Duitschland dat tusschen Engeland en V. S. in de plaats is gekomen71. Het is nu eindelijk zeifs tot het algemeen nederiandsch bewustzijn doorgedrongen. De „Haagsche Post” had den 17 September een artikel, getiteld „Amerika—Engeland—Japan. Een stem uit Amerika. „Minsters twee Oorlogen”.” Een cynisch maar goed ingelicht, helderziend „vriend” schreef der redactie het volgende: „Wat de Conferentie (van Washington) betreft, ik geloof dat wij oorlog met Japan zullen krijgen, waarschijnlijk binnen tien jaar, omdat wij van plan zijn aan te dringen op de „Open Deur” in China, en omdat wij niet van plan zijn „Japan’s bijzondere positie” te erkennen. Het is niet onmogelijk, dat de heeren van de Conferentie, die politici zijn, de eene of andere schikking zullen weten te bedenken; maar zij zullen geen wijziging kunnen brengen in vaste Amerikaansche voornemens, en ik kan niet inzien, hoe Japan zal kunnen toegeven... Achter de schermen zijn hier groote dingen in wording, meestal onbewust. Onder die dingen zijn de dominatie der Stille Zuidzee, en de politiek vvm de Open Deur in China, met Amerika als portier, de voornaamste. Ik ben er zeker van, dat wij als het erop aan komt, China zullen steunen, en ook Rusland, mocht dit terug komen in Siberië... Mijn persoonlijke meening is, dat de Engelschen game, zoowel de Franschen als de Japanners zouden willen laten schieten, en hun streven om zich bij ons aan te sluiten is onmiskenbaar. Doch onze regeering zoekt geen verbonden. Zij wil alleen al hetgeen de Wilson-politiek haar heeft nagelaten, kwijt worden, en net groote doel der conferentie van Washington is, van onze verbintenissen te Parijs af te komen. Mocht president Harding een verbond met Engeland en Japan sluiten, ons volk zoude het verwerpen, Mocht hij toestemmen in een vloot, die één ton kleiner is dan de britsche, het land zoude hem verloochenen... Ik ben vast overtuigd, dat wij met Engeland óf een bondgenootschap zullen hebben, óf een oorlog; en ik ben er bijna even zeker van dat het geen bondgenootschap zal zijn.” Volgens „Het Volk” vreest het radicale, amerikaansche weekblad „The Nation”, dat de bespreking van de Stille-Oceaan-vraagstukken, „de gevaren voor de conferentie nog vergrooten zal”; het engelsche „The New Statesman” verwacht inzake de ontwapeningsovereenkomsten voor leger en vloot slechts mislukking. Begin der vorige maand behandelde de britsche secretaris van de admiraliteit „het voorstel, om, hangende de konferentie te Washington, den bouw van de vier schepen te staken en zeide dat de voorsteller zich een absoluut verkeerd begrip maakte van het doel dezer konferentie. Het was onwaarschijnlijk, dat eenige mogendheid, die aan deze konferentie deelnam, zou aanbieden, haar scheepbouw te staken of reeds gebouwde schepen te sloopen. In acht genomen haar vlootprogramma’s zou de bouw van deze vier schepen of zelfs van tweemaal zooveel geen invloed op de conferentie uitoefenen. Spreker besloot met te zeggen, dat zijn politiek in dezen was, om langzamerhand en binnen de nauwste grenzen en zoo laat mogelijk als de veiligheid van het Britsche Rijk het veroorloofde, de schepen te vervangen”.72 Begin van deze maand meldden de bladen, dat in de V. S. de superdreaduought „Washington” te water gelaten was. Eenigen tijd later, dat in Engeland een nieuw oorlogsschip was afgebouwd, en een ander werd opgezet ter bestrijding van de... werkloosheid. Zooeven vernemen wij, dat aan de japansche werven order is gegeven, vier nieuwe torpedobooten te bouwen. M. a. w. de voornaamste deelnemers aan de a.s. conferentie gaan met bewapening voort. Niemand durft den ander te vertrouwen. Bertrand Russel, weer uit China teruggekeerd, verklaarde in een gesprek over de verhoudingen der groote mogendheden: „Ik geloof niet, dat wij ons duidelijk maken, hoe vijandig ons de amerikanen gezind zijn.” Er dreigt iets vreeselijks. „Tenzij het proletariaat den toestand kan beïnvloeden, komt er óf een gezamenlijke politiek (van de V. S., Japan en Engeland) orn het verre Oosten kapitalistisch uit te buiten — óf een oorlog, zoo wijd als de wereld.”73 Dat overigens het eerste het minst waarschijnlijk is, werd hierboven bewezen. Het amerikaansche „The Freeman” van 3 Aug. j.1. bevestigt het aldus: „Zelfs indien men het ééns werd over een gedeeltelijke ontwapening, zou deze blijken illusoir te wezen, zoolang in ieder volk sy dicaten van zakenmannen trachten, zichzelf winstgevende monopolies te verzekeren in onontgonnen streken.”74 Van de tegenwoordige regeeringen eischen, dat zij geheel ophouden oorlogsschepen te bouwen; zich niet verder voorbereiden op chemisch oorlogvoeren; geen muren van invoerrechten meer oprichten; vreemdelingen niet meer als minderwaardigen behandelen; onderworpen gebied vrij laten enz. enz. “zou hetzelfde zijn, als den staatsman te verzoeken, eigen ontslag te teekenen.” President Harding heeft dan ook reeds verklaard, dat het kinderachtig is te meenen, dat er een tijd zou komen, waarin er geen gewapende conflicten meer zijn. „M. i. zal het altijd noodig wezen, een gewapende macht te onderhouden om wet en orde te handhaven, doch ik hoop van ganscher harte, dat er een vermindering zal komen van legers en vloten. Na duizend jaren van strijd in de wereld, is het pas sinds korten tijd, dat de oorlog op een beschaafde manier gevoerd wordt. ïk waarborg u, militairen, dat gij nooit zult geroepen worden tot een strijd, zonder dat gij daarmede als amerikaansch burger met hart en ziel ten volle instemt.”75 Dit laatste is inderdaad — gezien de chauvinistische amerikaansche opvoeding en de corruptie der amerikaansche pers — een kleinigheid. Wat echter het „beschaafd oorlogvoeren” betreft: men moet maar durven! In de „Rivista Marittima” van April 1921 schrijft — naar een duitsch blad meldt — Silvio Salza, dat men aan entente-zijde eerst bezwaar had tegen het gebruik van giftige gassen in den krijg. Sedert het echter aan de chemisten der entente gelukt is, den moordenden stof in groote hoeveelheden samen te stellen,, is dat bezwaar opgeheven. „Military Record” van 24 November 1920 berichtte: „Chemische krijgsafdeelingen vormen nu een wezenlijk bestanddeel van de militaire organisatie in Frankrijk, Italië en de V. S., en in ieder land neemt men voortdurend proeven.” Op dit gebied gaan de V. S. vóóraan. In de „Times' van 18 November 1920 kon men lezen, dat in een eventueelen nieuwen oorlog ieder amerikaansch soldaat een pakje samengedrukt giftig gas bij zich dragen zal. April van dit jaar vernam men, dat de amerikaansche Chemical Warfare Service een vloeibaar gif heeft uitgevonden, waarvan slechts 3 druppels een mensch dooden. Eén vliegenier kan met twee ton hiervan op zijn machine een gebied van 100 voet breedte en 2 mijlen lengte van alle leven berooven. Senator Borah, Wil1 Irwin’s The Next War besprekend, schreef, dat in de amerikaansche laboratoria oorlogvoering door middel van de verspreiding van bacillen en besmettelijke ziekten wordt voorbereid. En onlangs voorspelde J. Roozenraad, vliegtuig-deskundige, in de „N. R. C.”, dat men elkaar in den komenden krijg te lijf zal gaan met vleeschverterende vloeistoffen, explosie- en brandstoffen, gassen van ongehoorde uitwerking, gassen van steeds wisselende samenstelling waartegen geen maskers helpen. „Als het tijdperk van den draadloozen oorlog eens nabij was? Als het lukte, met behulp van den ethergolfslag alle magneetelectrische ontstekingsapparaten in de war te sturen, zoodat op den dag der mobilisatie geen motor aanspringt, geen auto, geen courier vertrekken kan en alle leven verlamd ligt? Als door electrische afstandsontsteking de dynamiet- en buskruitdepots boven de steden verschijnen? Als men erin slaagde geheele gebieden onder stroom van hooge spanning te zetten, zoodat al wie daar binnen komt, verloren is ? Wat dan ? Zullen wij dan eindelijk uit den roes ontwaken en tot bezinning komen?” Eerder, schijnt het wel, niet. Zelfs niet in het „nuchtere” Nederland. Het imperialisme heeft ook de hollandsche zakenmenschen, regeerders en militaristen reeds in beginsel krankzinnig gemaakt. Vroeger oriënteerde men zich hier vooral naar Duitschland. In het bizonder tijdens het begin van den grooten oorlog, toen het velen leek, dat de „Kultür” het winnen zouden. Toen echter de V. S. in den oorlog traden, begon men zich naar het westen te oriënteeren. Wat was er voorloopig van Duitschland te vreezen of te hopen ? Het was duidelijk, dat zijn tegenstanders de zege behalen zouden. En hoe hebben zij die behaald! Sedert hebben de hollandsche heerschers — die ook de regeering beheerschen — zich al inniger met Engeland verbonden. En thans zijn wij niet veel meer dan een noordelijker Portugal. Nederland is — naar de juiste uitspraak van „De Tribune” — een britsche satrapie geworden. Het is principieel in den dreigenden wereldoorlog betrokken. Al meer bezeten door groeiende oeconomische krachten, die ze al minder leiden konden, hebben de bestierders van het hollandsch staats- en zakenleven het in naam van God en duivel maar erop gewaagd, en zich via de „Koninklijke” met het engelsch imperialisme — tegen het amerikaansche! — verbonden. Juist nu het in den strijd tusschen de Standard Oil en de Royal Dutch-Shell op ’t allerhevigst spant, — juist nu het aan deze laatste maatschappij gelukt is, de V. S. vrijwel van alle niet-amerikaansche oliebronnen af te sluiten, — nadat van Yankee-zijde is vastgesteld, dat de engelsche regeering zijn belangenstrijd camoufleert door de schijngestalte van een hollandsche trust,76 — nadat men tot verontwaardiging der amerikanen van engelsche zijde in de „Times” reeds in 1920 rustig heeft verklaard, dat de V. S. binnen tien jaar jaarlijks voor 1.000.000.000 dollars olie zullen moeten invoeren, waarvan van de opbrengst grootendeels komen zal in engelsche zakken, daar toch met uitzondering van Mexico en een klein gedeelte van Centraal Amerika de geheele wereld — en dus ook Nederlandsch Indië ! — tegen den krachtigen stormloop der amerikanen veilig gebaricadeerd is77, gaat men er in het hollandsche parlement toe over, de regeering toestemming te geven de djambische petroleum-velden, een gebied van 1.700.000 H.A., ter exploitatie af te staan aan de Royal Dutch-Shell. En hoe ! Terwijl bij vroegere gelegenheden, tegen dat de uitgifte van Djambi-terreinen aan de orde kwam, hier te lande verschillende belangengroepen in de pers elkander krachtig bestreden, is er nu vrijwel algemeen... gezwegen. Behalve de hieronder genoemde brochure van J. H. H. W. verscheen er slechts een waarlijk belangwekkende beschouwing in De Loods - welke „De Tribune” overnam -. Ofschoon hierin de aandacht werd gevestigd op het feit, dat de leider van één der Regeringspartijen, Colijn, een van de voornaamste belanghebbenden was bij het wetsontwerp, — op de onmiskenbare waarheid, dat als de regeering op stap ging met de Bataafsche d.i. met de Royal Dutch-Shell — het lam op stap zou gaan met den wolf, — werd het door de groote pers volkomen genegeerd: blijkbaar zat het streven voor, „deze zaak zooveel mogelijk bij verrassing en zooveel mogelijk stilzwijgend door de Kamer te doen aannemen”.78 M.a.w. er moet van te voren reeds op allerlei wijzen achter de schermen gewerkt zijn, om te zorgen, dat een en ander ongehinderd passeeren kon. En zóó weinig waren de leden der tweede Kamer ook maar op de hoogte van de moderne imperialististische verhoudingen, dat, terwijl toch de heele aarde van olie-leuzen weerklinkt, alleen de communist Van Ravesteijn begreep, dat een aanvraag om dergelijke olieconcessies niet alleen koloniën maar ook buitenlandsche zaken betrof; dat het hier wezenlijk ging om internationale machtsverhoudingen ; tenslotte om oorlogsconcessies. Toch had men gewaarschuwd kunnen zijn door stemmen uit Amerika. B.v. door het rapport van senator Polk, dat Wilson 17 Mei 1920 den senaat aanbood, waarin o.a. stond, dat de nederlandsche regeering op het punt scheen te zijn, een overeenkomst aan te gaan met de Royal Dutch, gecontroleerd door de engelsche regeering, om haar een uitsluitend recht te geven op alle petroleumterreinen over geheel Nederlandsch Indië”79. De ontwerp-regeling, die de hollandsche minister ongeveer een jaar later indiende, verklaarde dan ook, dat aan de Bataafsche niet alleen de Djambi-velden maar alle olieterreinen in Nederlandsch Indië zouden worden toegekend! Hierop attent gemaakt, antwoordde de minister, dat deze bepaling een ... vergissing was. De betrokken maatschappij bevestigde dit reeds den volgenden dag. Doch hoe weinig dit heeft te beduiden, hoezeer „het wetsontwerp de bedoeling heeft en ook onvermijdelijk de strekking heeft, om alle terreinen aan de Royal Dutch uit te leveren”, heeft van Ravesteyn uit de memorie van antwoord bewezen.80 Wie de kamerverslagen heeft nagegaan, zal een sterken indruk hebben ontvangen van de onoprechtheid — om niet te zeggen leugenachtigheid — en achterbaksheid der zich noemende christelijke regeering. Zij wordt inderdaad niet zoozeer uit haar werken gerechtvaardigd als uit haar geloof. Dit laatste moge al recht zijn, haar werken zijn krom en duister. Zooals die van de Koninklijke krom en duister zijn: „Ze plaatst steeds mannen aan het hoofd, die bovenal politieken invloed bezitten, een zeer breeden kijk op het leven hebben en niet het minst in hooge kringen „bien reçu” (gaarne gezien) zijn... Zij weten het zoo goed: De mensch is zoo ijdel en klein... En dan wordt zoo dikwerf mondeling overeengekomen, wat schriftelijk gedaan, botweg zou geweigerd zijn. En zoo manifesteert zich de Royal Dutch, die zich ondubbelzinnig in den almachtigen steun en de welwillende sympathie van het Engelsch gouvernement mag verheugen, in steeds anderen nationalen vorm, zich immer weer soepel aanpassend aan wetten en verordeningen; in Mexico heet ze Mexican Eagle, in Perzië Anglo Persian Oil Company ... in Nederland „De Bataafsche”.”81 Onbeschaamd echter noemde nochtans minister De Graaff de Bataafsche een nederlandsche maatschappij. Waarheid is, „dat Nederland zijne wetgeving misbruikt (heeft) om zich in den petroleumstrijd grof partij te stellen”; dat wij hier hebben te doen met een „ontstellende bevoorrechting”82; dat — gelijk Van Kol in het parlement opmerkte — in het oog der amerikaansche regeering de nederlandsche regeering een werktuig in dienst van het engelsche petroleum-imperialisme is geworden! De „New York Times” verbaasde zich erover, dat de hollanders over het algemeen zóó weinig inzagen, dat de Djambi-zaak een quaestie van internationale beteekenis was en „van grooten invloed kan worden op de betrekkingen tusschen Nederland en Amerika”.83 Er stak een storm van verontwaardiging op in de amerikaansche pers, meer tegen Nederland dan tegen Engeland gericht! Officieele protesten kwamen hier dan ook in van de amerikaansche regeering. Deze kwam op voor de Standard Oil in naam van de „open deur”. De japansche „Nichi Nichï” herkende in dit alles „de eerste teekenen van een amerikaansch-engelsche petroleumoorlog”.84 En reeds in juni berichtte de hollandsche regeering, dat ook japan olieconcessies in Nederlandsch Indië aangevraagd had. Onderwijl verscheen hier Hiro Hito, met achter zich geslepen diplomaten. Zijn reis had bizondere politieke beteekenis. Dit bleek reeds uit de artikelen in de japansche pers. Het werd dan ook internationaal zoo begrepen. Hij kwam naar Engeland om dit als bondgenoot te behouden. Naar Nederland, om het te winnen.85 Men kan er op aan, dat er bij zijn bezoek van allerlei „afgesproken” is! Eenigen tijd later volgde het bezoek van een engelsch eskader oorlogsschepen aan Rotterdam en Amsterdam, onder schout-bij-nacht Hodges. Hij bracht een officieele visite aan den minister van oorlog, den minister van marine ad interim Van Dijk op het departement van marine, en werd door H M. ontvangen op Het Loo. Wat hebben zij „afgesproken ?” En, zoo niet zij, wat de betrokken diplomaten ? Op voorstel van den engelschen minister Balfour werd de hollandsche minister van buitenlandsche zaken Van Karnebeek gekozen als voorzitter van de tweede vergadering van den volkenbond. Terecht heeft de fransche pers op dit feit allen nadruk gelegd. Wie aandachtig de correspondentie leest in de „N. R. C.” van 8 September, begrijpt, dat wij hier te doen hebben met een feit van zeer ver strekkende beteekenis. „Met bizonderen klem las Wellington Koo de verschillende bepalingen uit het reglement van orde voor, die voor de voorzittersbenoeming gelden. Hieruit scheen reeds af te leiden, dat de waarnemende voorzitter eenigen strijd verwachtte. (Er was dus blijkbaar binnenkamers reeds van allerlei aan vooraf gegaan! — B. d. L.) Toen hij vroeg of iemand candidaten wilde stellen, verhief de engelsche minister Balfour zich en zeide op den soberst mogelijken toon (Er zat dus iets achter! — B. d. L), dat hij de verkiezing van den heer Van Karnebeek voorstelde. „Is er iemand, die deze candidatuur steunt!” vroeg de voorzitter, blijkbaar met de beste bedoeling om Balfour’s aanbeveling nog eenigszins versterkt te krijgen. (Onpartijdig! — B. d. L.). Doch het antwoord op de vraag was geheel anders dan Wellington Koo gehoopt had. „Ik stel den heer Da Cunha voor”, was het antwoord van prof. Johesco, den Roemeenschen gedelegeerde. Toen kwam nog een nieuwe, plotselinge verrassing. (De waarheid! — B. d. L.). De heer dr. A. J. Restrepo, afgevaardigde van Columbia, die reeds het vorige jaar zich als een man vol temperament had laten kennen, teekende op heftigen toon verzet aan tegen deze openbare aanbevelingen van personen, die hij in strijd achtte met het reglement, dat immers een geheime stemming voorschrijft. In woorden, waarvan nog niet duidelijk is, of zij tegen een bepaalden candidaat of candidaatsteller gericht waren, dan wel van uitsluitend theoretischen aard waren (Welk een camouflage! — B. d. L.) verzette hij zich er tegen, dat men aldus „de meening van geeërde en belangrijke collega’s aan alle gedelegeerden wil opleggen, die geen even belangrijke personen zijn en die kleine staten vertegenwoordigen.” (Ter zake ! — B. d. L.) In alle Chineesche kalmte gaf Wellington Koo den driftigen Colombiaan te verstaan, dat het Reglement openbare candidaat- stellingen geenszins verbiedt. (Hiervan had Balfour een handig gebruik gemaakt; natuurlijk, na van te voren zijn kandidaat eens ernstig te hebben gepolst en van allerlei „afgesproken” te hebben! — B. d. L.), maar dat hij volkomen bereid was, terstond tot stemming te laten overgaan, indien de vergadering dit verlangde. (De kogel was nu toch door de kerk! — B. d. L.) Met vrij wel algemeene stemmen besloot men aldus.” De eerste maal haalde Van Karnebeek 19 van de 39 stemmen, Da Cunha 12. De tweede maal 21 van de 38 (Da Cunha 15.) Er volgde wel applaus dit was niet algemeen”. Niet omdat hij zoo mooi fransch spreekt en zoo handig is, werd de hollander gekozen — dan had men evengoed een franschman kunnen nemen —, maar omdat hij geschikt geacht wordt door den vertegenwoordiger van het britsche imperialisme. De elegante nederlander is ten slotte niet dan een bescheiden zetbaas van den engelschen, machtigen, bondgenoot. Zijn benoeming bewijst de opperheerschappij van Engeland in den volkenbond. En de onderworpenheid aan Engeland van Holland. Juist is de opmerking van de „Limburgsche Koerier”, dat het Nederlandsch-Indische eilandenrijk “de sluisdeur is tusschen den Indischen Oceaan, waar de Britsche invloed overheerscht, en de Stille Zuidzee, waar Amerika en Engelands Aziatische bondgenoot zich met allen ijver — ter verpoozing afgewisseld met een Ontwapenings-Conferentie — opmaken om er elkander de suprematie te betwisten. Ons Insulinde ligt daar midden in ’t ‘gedrang, noordelijk door hngelsche kolonies, zuidwaarts door een Britsch dominion begrensd — stevige deurposten, waarbij ’t Engeland wat waard zou wezen, als daarin de hengsels van onze Indische sluis konden draaien. Engeland, dat buitendien zelf tegenover onze havenmonden ligt, heeft er belang bij te trachten onze Europeesche en Aziatische politiek in voor den Brit welwillende richting te stuwen. Deed het dit niet, dan zou het zijn diplomatieken roem niet verdienen. En... we zijn het tegenwicht, dat we vóór 1918 op de schaal konden leggen (Duitschland), kwijt”. O zoo! Te vergeefs tracht „De Nieuwe Courant” van 19 September de hoofdstrekking van dit betoog te weerleggen. Daarentegen verklaart E. N. V. in het „Indisch Militair Tijdschrift” kort en bondig: „Engeland is onze groote bondgenoot en zal dit voorloopig blijven, niet uit sympathie, maar uit eigenbelang.”86 En hij begrijpt, dat Nederland in de toekomst, als het erop aan komt, dien bondgenoot met een „waardevol toevoegsel” zal hebben te steunen! Oorlog en Marine rekenen er hier dan ook mee — zoowel ten opzichte van het hollandsche leger als van het indische leger en de vloot —, dat de komende oorlog er een van groote bondgenootschappen zal wezen. De conservatieve indische volksraad heeft thans een vlootplan aanvaard, dat tien- en tien- en tientallen millioenen kosten zal: 4 kruisers, 24 jagers, 32 onderzeeërs, 4 onderzeebootmijnleggers, 4 moderne flotiljevaartuigen, 9 mijnleggers, 1 onderzeeboot moederschip, de noodige vaartuigen voor hulpdienst, luchtvaart, enz. — alles binnen 12 jaar —, versterkt hoofdsteunpunt voor de vloot te Tandjong Priok en hulpsteunpunten te Soerabaja en in de Riouw Archipel, een batterij te Makassar — binnen 6 jaar —; en voorts, zoo spoedig mogelijk: een leger, „een modern uitgeruste, met offensieven geest bezielde troepenmacht om den vijand op het oogenblik van de landing ierug te werpen.”87 In één woord : de teerling is geworpen. Het lijkt nu alles rozegeur en maneschijn. Tot eerdaags ’t geestig woord op gruwelijke wijs bewaarheid wordt: „II ne faut pas contrariër l'Angleterre. Cest une amie vigilante et sévère.88
Dan komt ’t berouw — te laat!
DE WAPENS NEDER
ORGAAN DER INT. ANTI-MILIT. VEREENiGING IN NEDERLAND
onder redactie van Ds. N. J. C. SCHERMERHORN
Vraag proefnummer Adm. Postbus 275 den Haag
BROCHUREN-DEPOT I. A. M. V.
Fisherstraat 206, DEN HAAG - Postrekening 38919
1e. JOS. GIESEN - Anti-Militarisme en Vakbeweging. Per stuk f 0.10; 26 ex. f 2; 100 ex. f 760.
2e. ALBERT DE JONG - Open Brief aan de Sociaal-Democratische Arbeiders in België. P. st. f0,05; 25 ex. f 1,-; 100 ex. f3,50.
3e. ALBERT DE JONG - De Praktijk van het Anti-Militarisme. Per stuk f 0,10; 25 ex. f 2,- ; 100 ex. f 8,--.
4e. B. DE LIGT - S. D. A. P. en Antimititarisme. Per stuk f 0.10 ; 25 ex. f 2,-; 100 ex. f 8,-.
5e. B. DE LIGT - De Antimilitaristen en hun Strijdwijzen. PHJe ingenaaid f 1,25: gebonden f 2,- (niet franco).
6e. B. DE LIGT - Djambi in het Licht der Wereldpolitiek (in fraai geïllustreerd omslag) Per stuk f 0,10, 25 ex. f2,-*; 100 ex. f 8,-.
7e. B. DE LIGT -Herman Groenendaal of Hiro Hito ? 2 opruiend* Redevoeringen. Prijs fO.17.
De Antimilitaristen en hun Strijdwijzen
door B. DE LIGT
Uitgave van het Brochurendepot I.A.M.V., Fisherstraat 206, den Haag
Prijs fl.25, gebonden f2.—
De inhoud wordt door de volgende hoofdstukken samengevat:
I Cultuurontwikkeling en oorlog
II Karakter van het mU-ltarlsme
III Onhoudbaarheid van den modernen krijg
IV Het pacifisme der burgerij
V Een nieuwe geest bij het volk
VI Rechtvaardiging van niot-erkenden
VII Rood militarisme
VIII Geweld en anarchie
IX Antimilitaristische strijdmiddels
X Positieve revolutie