De Ligt, Bart - Gandhi over oorlog, volkenbond en ontwapening
GANDHI OVER OORLOG, VOLKENBOND EN ONTWAPENING
Bart De Ligt
bron: http://www.antimilitarisme.org/index.php?orphan=646
I.
Dinsdag 8 December 1931 heeft Gandhi in de groote zaal van het Volksgebouw te Lausanne, voor de radio een openbare rede gehouden, die vooral ging over den strijd tegen oorlog en bewapening. Hij stelde vast, dat hij in verschillende landen den indruk gekregen had, dat de europeanen physiek en psychisch moe zijn van de krijgslasten, moreel vergiftigd, geestelijk bankroet. De moderne mensch “weet niet meer, of hij op zijn hoofd of op zijn voeten loopt”. In, zijn radeloosheid kan hij geen uitweg meer vinden. Intusschen is Indië bezig te pogen “met volkomen waarachtige en geweldlooze strijdmiddelen zijn vrijheid te veroveren”. Zonder twijfel heeft het nog lang niet zijn doel bereikt. Doch wat het bereikt hééft, geschiedde op deze wijze. Welk resultaat echter van deze non-coöperatie-beweging het gevolg zij, het is volstrekt noodzakelijk, dat men in het westen begint te onderzoeken, of het oosten in dit opzicht geen geneesmiddel aanbiedt voor de kwalen, waaraan de beschaving der blanken steeds meer gaat lijden. Het tragische is, dat de moderne mensch slachtoffer is geworden van zijn eigen technische vermogens, die hij in dienst stelde van verkeerde driften. Het gansche moderne bewustzijn moet door waarheid en waarachtigheid gezuiverd worden.
Gandhi ging nog op verschillende andere punten in, doch het meeste, wat hij zeide, werd den laatsten tijd reeds algemeen bekend. De belangrijkste bijeenkomsten hadden te Lausanne niet plaats in het openbaar, maar in intiemen kring.
II.
3 December j.l. noodigde de bekende zwitsersche pacifist Pierre Céresole mij uit om deel te nemen aan de ontvangst van Gandhi te Lausanne. Deze zou plaats hebben in een zaaltje van het Volksgebouw. Er waren daartoe vertegenwoordigers van verschillende richtingen uitgenoodigd, die allen op radikaal-pacifistisch of revolutionair-anti-militaristisch standpunt stonden. Men had Gandhi oorspronkelijk vroeger in Zwitserland verwacht en gehoopt, op deze bijeenkomst ook professor Einstein te zien. Deze had echter juist naar Amerika moeten vertrekken en kon evenmin aanwezig zijn als Gandhi’s gastheer, Romain Rolland, die door ongesteldheid was verhinderd.
Twintig minuten vóór de opening trad ik het zaaltje binnen. Het eerste, wat mij trof was een groep in Europa levende indiërs van wie ik enkele reeds van vroeger kende, versterkt door een zoon van Gandhi en nog enkelen van zijn landgenooten, allen met witte mutsjes en in het bekende uniform. Dan Pierre Céresole, leider van den Service Civile(vrijwillige maatschappelijke dienstplicht, inplaats van gedwongen militaire dienstplicht); Edmond Privat, de vurige esperantist, die sinds jaren poogt de geweldlooze strijdwijzen in de socialistische arbeidersbeweging in te voeren; Bertram Pickard van het quakersecretariaat te Genève; prof. Roebakin, directeur van het Internationaal Instituut voor Biblio-Psychologie te Lausanne, russisch sociaalanarchist en intiem vriend en medewerker van wijlen Paul Biroekof; Madeleine Rolland, zuster en medewerkster van den schrijver; Camille Devret, secretaresse, van den Internationalen Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid; ds. Liechti van de Internationale der AntiMilitaristische Predikanten, en enkele engelschen, die met Gandhi medereisden - kortom, een levendig en zeer gemengd gezelschap, dat druk in allerlei gesprekken was. Oude vrienden begroetend en met nieuwe kennismakend, zag ik plotseling in de verte een wit hoopje den grond, bekroond door een bruin kopje. Was hij dat? Ja werkelijk! Daar zat Mr, Gandhi met neergeslagen blik rustig te spinnen, alsof er verder niets dan hij en zijn handwerk in het heelal bestond. Dichtbij hem zat, meer westersch, op een stoel, maar in oostersch gewaad, zijn medewerkster Mira, miss Slade, dochter van een hoog engelsch militair, die het mondaine westersch leven geheel heeft opgegeven, en zich volkomen met den Mahatma en zijn werk vereenzelvigd.
Weldra stelde Céresole mij aan Gandhi voor. Een naakte, magere arm schoot plotseling naar boven. Hij gaf mij gul de hand. “Hé, Mr. de Ligt, we hebben niet lang geleden samen over den oorlog gecorrespondeerd!” Het waren zijn eerste woorden. Er ging zulk een menschelijkheid van Gandhi uit dat ik, hoewel schuchter van nature, mij onmiddellijk bij hem thuis voelde. Daar hij intusschen al weer rustig verder spon, en ik moeilijk, diep naar hem voorovergebogen, met “mijn rug” naar het publiek kon blijven staan, besloot ik maar, mij bij hem op den grond te zetten. Dat beviel hem uitstekend: “Kom hier naast mij op het tapijtje zitten.” Onmiddellijk verzekerde ik hem, dat ik niet was gekomen om oude koeien uit de sloot te halen; dat voor mij niet het belangrijkste was, wat iemand gedaan had, maar wat hij deed en van plan was te doen, en dat het op dit critieke tijdsgewricht veel meer om de toekomst, dan om het verleden ging. Hij was het hier mee eens. En we praatten over de londensche conferentie. Pierre Céresole opende de bijeenkomst. Na Gandhi namens de aanwezigen begroet te hebben, deelde hij dezen een reeks vragen mee, die hem zooeven waren ter hand gesteld en vertaalde ze uit het engelsch in het fransch, of omgekeerd. Gandhi ging zeer diep op de gestelde quaesties in. Céresole vertaalde niet alleen Gandhi’s antwoorden, maar legde tegelijk taktvol zeker verband tusschen de vragen onderling, de ter vergadering aanwezigen, de toestanden in het westen en den oosterschen gast. Schrijver dezes had overeenkomstig, zijn verklaring aan Gandhi de vraag gesteld, wat diens houding zou zijn, indien een eventueel bevrijd India zou overgaan tot oorlog. Gandhi verklaarde overtuigd te zijn, dat indien India, zooals hij hoopte, zich op geweldlooze wijze zou hebben bevrijd, het nooit meer oorlog zou voeren. Ik glimlachte naar aanleiding van dit antwoord en hij glimlachte zóó terug, dat plotseling allen glimlachen moesten - zelfs enkele dames, die steeds stichtelijk keken - omdat men wel voelde, dat men met zoo’n antwoord niet veel verder kwam. Céresole merkte namens ons op, dat Gandhi’s antwoord door een zeer schoon, maar veelzeggend “indien” was ingeperkt. Wat de Mahatma toestemde. Om te vervolgen, dat hij niet hoopte het ooit te zullen beleven, dat India in oorlog zou gaan; mocht iets dergelijks echter tijdens zijn leven nog plaats grijpen, dan zou hij zich met Gods hulp uit alle macht tegen zijn regeering en tegen den krijg verzetten. Want de oorlog moest zoowel om praktische als om zedelijke reden zoo spoedig mogelijk uit de menschelijke samenleving worden uitgebannen. Maar om dit te bereiken was - zooals uit de vergadering werd opgemerkt - noodzakelijk, dat Oost en West zouden worden bijeengebracht. Hoe zou dit echter mogelijk wezen? Hoe zouden zij in dienst van den vrede doeltreffend kunnen samenwerken? Slechts op voet van gelijkheid. “Ik behoor tot een onderworpen natie. Zoolang de wereld uit heerschende en beheerschte volken bestaat, kan er geen werkelijke vrede komen.” De wijze, waarop men voorts niet alleen voor de vrijheid der onderdrukte rassen, maar ook van volken en klassen behoort te strijden, is - vervolgde Gandhi - thans aangegeven door de indische zelfbevrijdingsbeweging. Hoe meer men deze strijdwijzen toepast, hoe sterker men overal ter wereld de grondslagen voor een alomvattenden vrede legt.
Het schijnt echter moeilijk voor het westen - merkte Gandhi op - om de beteekenis dier strijdwijzen te erkennen! In de eerste plaats is de westersche geest zeer “martiaal”, krijgslustig. Tengevolge eener eeuwenlange opvoeding is hij blind geworden voor de zedelijke schoonheid der geweldlooze taktiek. Wat men in het westen vooral niet begrijpt, is de non-retaliation, het opgeven der vergelding: men wil hier nog altijd kwaad betaald zetten met kwaad. En indien men in zijn persoonlijk leven al tot hooger standpunt is gestegen, meent men toch telkens, dat men op sociaal gebied moreel verplicht is, om het onrecht gewelddadig te bestrijden. Er heeft hier een vermenging plaats van idealisme en edele offervaardigheid met primitieve driften; waarvan de westersche mensch zich moeilijk schijnt te kunnen bevrijden.
Het tweede, waardoor de westersche, mensch wordt verhinderd tot bovengewelddadige strijdwijzen over te gaan, is de macht van den modernen staat, die zoo ontzaglijk is geworden, en van wiens vertegenwoordigers zulk een suggestie uitgaat, dat slechts weinigen den moed hebben, zich aan zijn gezag te onttrekken.
Een derde oorzaak is de gansche construktie van het westersche sociaal-oeconomische leven, dat in de laatste eeuwen steeds kunstmatiger werd opgebouwd, aan welks technische veroveringen ook de arbeidersklasse min of meer deel kreeg, zoodat men al minder menschen aantreft, die het nog durven wagen om; als het er op aan komt, desnoods alles op het spel te zetten.
En dan schijnt; behalve de moderne staat, ook de oude katholieke kerk nog een geweldige macht over het geweten van een groot deel van de westersche menschheid uit te oefenen, wat vaak ten nadeele is van de vrije zelfbepaling - Gandhi had hier ook wel eens op den funesten invloed van het protestantisme kunnen wijzen, dat, als het er op aan komt, langs de nationale grenzen uit elkander scheurt -.
En toch zullen, om den oorlog te overwinnen, zeer krachtige maatregelen genomen moeten worden! Tot hen die sympathiseeren met het plan van prof. Einstein om het aantal dienstweigeraars zoo spoedig mogelijk tot 2 % van de opgeroepenen op te voeren, merkt Gandhi op, dat hem dit middel onvoldoende schijnt, omdat het niet diep genoeg gaat. l°. heeft hij er bezwaar tegen, dat, terwijl de oorlog, bewapening en militarisme symptomen zijn van den geestestoestand van geheel het betrokken volk, men slechts aan een zeer klein procent van allen, die daarvoor de verantwoordelijkheid dragen, de volle zwaarte van den last van den strijd oplegt: 2 % van de opgeroepenen, wat beduidt dat bij de gansche bevolking! 2°. vergete men niet, dat de opgeroepenen slechts opgeroepen worden, omdat er een dienstplicht bestaat. Kortom de diepste oorzaak van oorlog en bewapening is niet gelegen in dienen en dienstplicht als zoodanig, maar in het feit, dat de gansche moderne maatschappij en de staat wezenlijk op geweld zijn gebaseerd. Gandhi heeft alle eerbied voor de dienstweigeraars, doch juist daarom wil hij den strijd niet aan hen alleen overlaten. 3°. wekt men, door eenzijdig de aandacht op dienstweigering te richten, veel te veel den indruk, dat de strijd tegen den oorlog wel kan worden uitgesteld tot het, allerlaatste moment. Het blijft echter de vraag, of tijdens een eventueele mobilisatie dienstweigering alleen den krijg.zou kunnen tegenhouden.
Om aan de militaire dienstweigering werkelijk beteekenis te geven en den oorlog inderdaad doelmatig te bestrijden, moet er in de betrokken volken innerlijk van allerlei vooraf gaan. Algemeen moet worden begrepen, dat het militarisme slechts een bijprodukt is, een symptoom van een diep doorgedrongen, zedelijke wanorde, van een kapitalistisch-imperialistische krijgsdriftige geestesgesteldheid, die op critieke oogenblikken gansche massa’s meesleept. Vóór alles moet dus deze mentaliteit bestreden worden, en behoort ieder te erkennen, dat niet alleen de dienstplichtigen, de opgeroepenen, de gemobiliseerden, maar allen, het gansche volk, verantwoordelijk zijn voor het militarisme, waaronder zij zelf lijden, en dat elke burger van den betrokken staat, ook al bleef hij thuis, principieel aan de misdaad van het oorlogvoeren deelneemt, tenzij hij er zich innerlijk boven heeft verheven en zich op grond daarvan uiterlijk van bevrijdt. Dienstweigering, hoe eerbiedwaardig ook, wordt bovendien zelfs overbodig, wanneer de groote massa van het volk eenvoudig besluit, met oorlog en bewapening te breken, en daarmee den dienstplicht opheft. Hoe dit dan kan? Eenvoudig! Door non-coöperatie ten opzichte van den betrokken staat, door boycott tegenover de betrokken instellingen, in de eerste plaats door collectieve belastingweigering. Men kan niet langer zeggen, dat dergelijke strijdmiddelen niet praktisch zijn. Want - Gandhi’s landgenooten, die even eenvoudig menschen zijn als de europeanen of de amerikanen, hebben bewezen, welk een effekt zulke methoden sorteeren, mits zij slechts door een daartoe systematisch opgevoede, solidaire massa bewust worden aangewend.
Men merkte hiertegen op, dat dit een breuk beteekent met den staat. - Dat is, antwoordde Gandhi, juist: die breuk moet inderdaad plaats vinden. Want is het eigenlijk wel gezond, om van den staat en zijn voorrechten, die op geweld gegrond zijn, altijd maar te profiteeren en dan, wanneer hij zich op critieke momenten in zijn waren aard vertoont, plotseling te protesteeren en te gaan dienst weigeren? Men moet zich niets wijs maken. De staat zit aan het militarisme even vast als het militarisme aan den staat. Gandhi heeft dit zelf ervaren. Het was zelfs een van de redenen, waarom hij vroeger aan britsche zijde in den oorlog dienstgenomen heeft. Wat hij ook deed of niet deed, hij was immers toch in dien oorlog betrokken! Zelfs als hij graan noodig had, kon hij zich daar alleen mee voeden, omdat het onder zware, militaire bescherming vervoerd was en bewaakt. Het is trouwens ook veel ridderlijker, om zich in dit opzicht nu, onmiddellijk, duidelijk en vierkant tegenover den staat te stellen, en den anti-militaristischen strijd niet te beperken tot een groepje jonge mannen, maar uit te breiden tot het gansche volk, en vooral ook de vrouwen en de jeugd erin te betrekken. Want ook de vrouw is verantwoordelijk, voor wat er in de maatschappij en in den staat gebeurt. Ze heeft in dat opzicht bizondere gaven en een bizondere taak. Zij bezit van nature een offervaardigheid en strijdkracht, als de mannen meest niet kunnen benaderen, en haar daadwerkelijk voorbeeld inspireert machtig de jeugd.
Gandhi’s ervaringen in Indië hebben hem overtuigd, dat juist in den strijd tegen militarisme en oorlog de jeugd - en de vrouwen een schitterende roeping hebben te vervullen!
Pierre Céresole merkt; al vertalende, met allen eerbied op, dat het hem voorkwam, dat de Mahatma, d.i. de Groote Ziel, thans tot eenzijdigheden was vervallen. De staat was toch niet alléén geweldsconstructie: hij had toch ook veel andere menschelijke kanten. Kon men hem zelfs niet in eenige opzichten als weldoener beschouwen? Hij wees op het prachtige zwitsersche wegennet, op de organisatie van de spoorwegen, op de mooie schoolgebouwen en het onderwijs, dat daar gegeven wordt. En dan - Mr. Gandhi vertegenwoordigde een onderworpen natie. Maar wij hier kennen onze vrijheid. Hebben wij niet onze democratie, ons stemrecht? Kunnen wij niet op ordelijke wijze door meerderheid van stemmen in het parlement bewapening en dienstplicht afschaffen, en besluiten aan geen oorlog meer deel te nemen?
Gandhi dacht hier vroeger ook zoo over. Maar hij moet erkennen; in dit opzicht te hebben gedwaald en staat, wat dit alles betreft, thans veel dichter bij Tolstoi dan bij Céresole. Zeker, iedere staat heeft wat goeds. Het fascistisch Italië, al dadelijk, kan zich óók op allerlei goeds beroepen, en evenzoo het Britsche Imperium. Doch dieper gezien, is al dat goeds ondergeschikt aan verkeerde beginselen, die den staat als zoodanig beheerschen. Ook in Indië heeft de britsche regeering prachtige wegen aangelegd; het is alleen maar jammer dat dit meest juist militaire wegen zijn, en dat zal in andere landen ook wel vaak het geval wezen. Céresole heeft gesproken van schoolgebouwen als paleizen. Doch hoe kan men zich daardoor laten verblinden? Het merkwaardige is juist, dat een zeer groot deel, van de kinderen, die in die paleizen onderricht genieten, in zeer armzalige woningen, indien niet in hutten leven. Wat moet er in hun zieltjes omgaan, als zijn na het schoolpaleis hun eigen huis betreden?
En wat is bovendien de aard van het onderwijs; dat zij in die scholen krijgen? Céresole heeft zelfs de rechtbanken aangehaald. Zonder twijfel spreken die min of meer recht, als… het niet om rasse- of klassebelangen gaat! Dieper gezien, is de gansche moderne staat niet acceptabel. Daar hij zonder geweld en oorlog ten onder moet gaan, behoort het volk zelf zijn macht te breken, door zijn krachten eraan te onttrekken. Vandaar, dat men in India ertoe is gekomen, om op een gegeven moment alle officieele titels op te geven, zijn kinderen niet meer naar school te sturen, de officieele rechtbanken te negeeren en vooral: de belasting niet langer te betalen. Céresole meent dat de belasting voor grootendeels goede doeleinden wordt besteed. Gandhi antwoordt, dat ze wezen1ijk verkeerd wordt aangewend. Door belasting te betalen, meenen voorts vele menschen, dat zij recht krijgen op allerlei privileges. Wat men niet merkt, is, dat zij door belasting te betalen eenvoudig aandeelhouders in den staat zijn geworden, van wien zij nu hun dividenden willen trekken. De waarheid leert onvermijdelijk, dat een staat slecht is, zoolang hij op geweld is gebaseerd, en dat de europeesche staten en de maatschappij der blanken dubbel slecht zijn, omdat zij op uitbuiting der gekleurde rassen berusten. Nu wil Céresole allerlei wetten voorstellen om den dienstplicht af te schaffen, om geen oorlog meer te voeren enz. Hij hoopt daarvoor een meerderheid te krijgen. Doch gezien den aard van de moderne democratie, zal het lang duren, eer wij er langs, dezen weg komen! Intusschen laat een minderheid, die zich zedelijk op een veel hooger standpunt bevindt dan de staat, zich door dezen maar van a1les doen. Als echter die minderheid zich organiseert om voor zijn idealen op de wijze der direkte actie te strijden en daarvoor stelselmatig krachtig propaganda maakt onder de massa, die nog onbewust is van den werkelijken toestand en niet weet welke zedelijke macht zij in zich draagt, kan men zijn doel heel wat sneller bereiken! Natuurlijk niet in enkele dagen.
Maar wat men in India bereikt heeft, is slechts het gevolg van tien jaren systematische propaganda door een minderheid van volkomen toegewijde personen. Gandhi s laatste opmerking herinnerde mij aan de verklaring van Albert de Jong op het IIIe Internationaal Anti-Militaristisch Congres te Den Haag, dat, als de IIe Internationale de laatste 25 jaar vóór 1914 stelselmatig voor direkte actie tegen den krijg propaganda had gemaakt, en haar leiders de massa in dit opzicht met woord en daad had opgevoed - overeenkomstig de door Domela Nieuwenhuis voorgestelde, doch verworpen resoluties op de congressen van 1891 en 1893 en de resolutie, die door het congres van 1868 te Brussel door de Ie Internationale was aanvaard - de ineenstorting van het socialisme onmogelijk zou zijn geweest, en men den wereldkrijg had kunnen verhinderen.
Geen wonder dat in een nabespreking sommige pacifisten mij verklaarden, verbaasd te zijn over het feit, dat de door Gandhi gepropageerde oorlogsbestrijding in zoo menig opzicht: met de beginselen van het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau overeenstemde. Uit enkele opmerkingen meende ik zelfs te mogen concludeeren, dat men deze overeenstemming voor den Mahatma haast bedenkelijk vond...
Des avonds sprak de rusteloos werkzame Gandhi, die intusschen de journalisten had ontvangen in een intieme bijeenkomst, belegd door de christensocialisten van Lausanne. Hier erkende hij, dat hij voor zijn, levens- en wereldbeschouwing meer nog dan aan Tolstoi, aan Ruskin had te danken. Nogmaals wees hij op de buitengewone beteekenis van zijn strijdwijzen voor de zelfbevrijding van de vrouwen en de zelfontwikkeling van de jeugd. Met Tolstoi meende hij, dat de moderne vrouw zich in haar ontwikkeling veel te veel door den modernen man laat leiden, en als het ware onder de suggestie is geraakt van diens in menig opzicht bedenkelijke levenswijze en brutale methoden. Indien de vrouwen zich.bewust werden van den adel der geweldloosheid en de onweerstaanbare zedelijke energie, die zij ontplooien kunnen zouden zij nooit meer “de zwakke sexe” genoemd willen worden. Op het terrein der geweldloosheid kunnen zij den man overtreffen, en daarom hebben zij in den strijd tegen den oorlog een nog altijd verwaarloosde taak. Zelfs grijsaards en kinderen kunnen hier in offervaardigheid uitblinken. Vaak wordt zelfs de jeugd tegen den wil van de ouders meegesleept. Als de vrouwen zich met de jonge generatie tot een radikalen strijd tegen den krijg verbinden, zal hij in een minimum van tijd zijn verdwenen.
III.
10 December sprak Gandhi in de grootste zaal van Genève voor een gehoor van bijna 2000 menschen in een vergadering, belegd door den Internationalen Vrouwenbond van Vrede en Vrijheid. In menig opzicht kwam zijn rede met wat hij te Lausanne gezegd had, overeen. Hij begon echter op te merken, dat men te Genève wonderen van den Volkenbond scheen te verwachten. De geschiedenis had echter al bewezen, dat deze bond de noodige sancties miste, zoodat alles van den goeden, of kwaden wil der betrokken staten afhing - duidelijke zinspeling op Japan -. Wanneer men niet tot oorlog wilde vervallen en den Volkenbond werkelijk kracht zou willen geven, dan zou men, zoo noodig, de thans in India toegepaste strijdmiddelen als boycott, non-coöperatie enz. als sancties hebben toe te passen. Hierbij moet men echter niet vergeten, dat de bovengewelddadige strijdwijzen niet slechts uitingen zijn van een taktiek, maar van een diepe persoonlijke overtuiging, om niet te zeggen: geloof: men moet gereed zijn om, evenals een soldaat, voor zijn zaak te sterven.
Een der aanwezigen had gevraagd, of dan de arbeiders al het onrecht van de heerschende klasse maar passief moesten verdragen, of ze niet veel meer het recht hadden om hun onderdrukkers gewapend te lijf te gaan, Volgens Gandhi zou een dergelijk optreden praktisch noch moreel beteekenis hebben. Hij zelf trouwens is in India in contakt met een arbeidersbeweging, waarin men meer en meer gaat begrijpen, dat het kapitalisme eenvoudig machteloos is zonder labour. Door de moderne opvoeding zijn de arbeiders onder de hypnotische suggestie van de kapitalisten en hun stelsel geraakt, alsof dit alles was op aarde. Hierbij vergeten zij echter, dat de arbeiders een kapitaal hebben, dat de kapitalisten niet hebben; dat dieper beschouwd, niet metaal, hout, gebouwen, materialen het kapitaal vormen, maar dat de arbeiders ze1f het werkelijk, levend kapitaal van het kapitalisme zijn. Indien de menschen één woord wilden uitspreken, dat in iedere taal slechts uit een paar letters bestaat, en tezamen de daad bij het woord durfden te voegen, was het met alle onrecht en onderdrukking, waarover zij klagen, voor goed voorbij. Dit eene woord luidt: NEEN. Wanneer de mensch ja weet te zeggen, wanneer het moet, en neen weet te zeggen, wanneer het moet, is het kapitalisme opgeheven. Daartegen kan men zelfs met gifgassen niet op. De zwakte van de moderne arbeidersbeweging bestaat echter hierin, dat de arbeiders innerlijk te zeer door het kapitalisme zijn bekoord en om zoo te zeggen zelf te veel kapitalist geworden, om zich uit het door hen vervloekte stelsel los te breken. Bovendien komen uit de arbeidersbeweging allerlei elementen op, die weldra candidaten blijken om de kapitalisten te vervangen.
Men zegge niet, dat zich onttrekken aan het kapitalisme door direkte aktie iets bovenmenschelijks zou wezen. Sprekers ervaring in India heeft bewezen, dat de strijders in dergelijke bewegingen juist typisch-menschelijke krachten ontwikkelen, b.v. den moed van den soldaat, doch zonder diens verwoestend en vermoordend optreden; een moed om te sterven, die zelfs nog boven soldatenmoed uitgaat. Niets is derhalve zinloozer dan den voorstander van bovengewelddadige strijdmethoden lafheid te verwijten of - bovenmenschelijkheid. Op de opmerking, dat Zwitserland nooit agressief optreedt, doch zich slechts neutraal wil houden en daarom zijn leger een zedelijke funktie vervult, antwoordde Gandhi, dat als Zwitserland werkelijk niet agressief, doch neutraal is, het juist geen leger behoeft! Laat het zijn leger opgeven, dan kan dit gastvrije land aan de bewoners van de geheele wereld leeren, hoe men zich behoort te verdedigen. Aan een ander, die “de gewijde traditie van den militairen dienstplicht” verheerlijkte, verklaarde, dat in 1914-18 de mobilisatie dan toch maar de groote machten buiten het land had gehouden, en zich voorts zeer minachtend over Gandhi’s geestverwanten uitliet, antwoordde deze, dat diens minachting ván de geweldloosheid te verklaren was uit een dubbele onwetendheid. Ten eerste werd zooeven aangetoond, dat de deugden van den oorlog op een hooger plan juist veel schooner terugkeeren, zonder al het verderfelijke, wat bij den modernen krijg behoort. Indien Gandhi den militairen dienstplicht verwerpt, doet hij dit juist, omdat hij zichzelf bij een hoogeren, vrijwilligen dienstplicht heeft ingelijfd; indien hij zich niet meer onderwerpt aan de militaire discipline, geschiedt dit slechts, omdat hij zich gedisciplineerd heeft in de service of humanity, den dienst van de menschheid. Ook laat hij niet “de verdediging van huis en haard” maar aan een deel der mannen over: mannen, vrouwen en kinderen, allen kunnen volgens de methode van de geweldloosheid medewerken aan de verdediging van huis en haard. Mits men den moed heeft, zijn leven voor het heil van anderen te offeren. Past men de aangegeven strijdwijzen toe, dan verovert men ook een veel hooger graad van veiligheid dan ooit met militaire wapenen mogelijk is. Dan moet Gandhi zich verbazen over een nog merkwaardiger toestand van onwetendheid, waarin de zooeven aangehaalde opponent verkeert. Meent hij werkelijk, dat kleine landen zich tegen groote op de wijze van het geweld kunnen te weer stellen? Het is den Mahatma niet bekend, dat het ongelukkige België in dit opzicht eenig succes heeft gehad. Begrijpen de zwitsers niet, dat als het in het belang van een of ander groote mogendheid geweest was, men hun land eenvoudig onder, den voet zou hebben geloopen?
Iemand merkt op, dat het toch laf, misdadig zou zijn, om zelfs het leger van de grootste mogendheid weerloos door zijn land te laten trekken, en het daardoor in de gelegenheid te stellen om een ander land moorddadig aan te vallen. Gandhi erkent, dat als men zooiets deed, dit buitengewoon laf zou zijn. Hij wil juist, dat zelfs het kleinste volk zich tegenover het grootste leger zal kunnen verzetten. Echter niet, door het ondoeltreffend middel eener volkomen ontoereikende physieke bewapening, maar door aan de aanvallers alle medewerking te ontzeggen.. Ook in dit geval non-coöperatie en boycott! En dat niet alleen, doch zich daartegenover als een levende muur van mannen, vrouwen en kinderen onverzettelijk opstellen! Dit is niet bovenmenschelijk. Wij konden het. Onze vrouwen konden door geen geweld overwonnen worden. Mannen lieten zich rustig wegmaaien door het vuur der mitrailleuses. En indien zelfs zulk een strijdwijze uitwendig met nederlaag zou eindigen, indien mannen, vrouwen en kinderen zich op de wegen wierpen, en het vijandige leger erover heen zou durven trekken, dan zoudt gij een voorbeeld voor alle eeuwen hebben gegeven. Gandhi is overtuigd, dat als een leger zich ooit tot zulk, een lafheid zou laten dwingen, het nimmer in staat zou zijn iets dergelijks te herhalen.
Een der aanwezigen verheerlijkte de zedelijke waarde van het in Zwitserland gestichte en gevestigde Roode Kruis, dat oneindig veel wèl gedaan en millioenen menschen gered had. Indien dat zoo is, antwoordde Gandhi, dan heb ik er in dat opzicht oneindige eerbied voor. Doch het is ingeschakeld in het militaire stelsel. Waarom wacht deze organisatie, om vóóral wel te doen tijdens den oorlog? Waarom doet zij thans niet alles, wat in haar macht is, om de wereld tegen den oorlog te beschermen? Waarom verzet zij zich niet tegen elken krijg? Zoolang het Roode Kruis den oorlog erkent, kan het geen gezond werk doen. Gandhi staat een praktijk voor, die evenzeer boven die van het leger als van het Roode Kruis uitgaat. Men spreekt altijd van gewonden, die tijdens den oorlog gered zullen worden, en van huizen herstellen, die door den oorlog verwoest zullen worden, doch waarom niet onmiddellijk opgetreden, waar voortdurend millioenen gewond worden door hun eigen dwaasheid.en tallooze huizen en haarden verwoest door het onmenschelijk gedrag van hun bewoners? Dieper beschouwd, gaat de strijd tegen oorlog en militairen dienstplicht op in den internationalen vrijwilligersdienst voor een nieuwe menschheid.
Aan iemand, die verklaard had het te betreuren, dat Gandhi het christendom niet aanvaardde, en inplaats van de ontwikkeling der persoonlijkheid, de vernietiging der individualiteit predikte, antwoordde deze, dat het hem juist zoo verdroot, dat men hier in het westen voortdurend bezwaren in het midden bracht tegen strijdwijzen, die met de kern der christelijke zedenleer, in de Bergrede vertolkt; overeenstemmen. En wat de vernietiging van het individu betrof, dat ieder, die zijn opvattingen werkelijk verstond, zou begrijpen, dat deze volkomen beantwoordden aan wat o.a. in het N. Testament aldus gezegd wordt: “Wie zijn leven zal willen verliezen, zal het behouden”. Nergens ontwikkelt zich de menschelijke persoonlijkheid schooner, dan waar de bovengewelddadige strijdwijzen worden toegepast.
Of Gandhi geen bizondere boodschap had aan het personeel van den Volkenbond en van de internationale instellingen, die te Genève waren gevestigd? Gandhi antwoordde, dat hij hun niets te zeggen had dan wat hij reeds aan allen had meegedeeld: “Ik moet erkennen, dat indien door de voorafgaande antwoorden mijn boodschap aan hen die op de internationale bureaux werken, niet duidelijk genoeg is geweest, ik werkelijk niet weet, wat ik hun nog zou kunnen zeggen:..” Inderdaad waren de verklaringen van den Mahatma méér dan duidelijk. Haar grootste waarde was juist gelegen in het feit, dat zij niet speciaal gericht waren tot eenige officieele persoon en instelling, maar tot alle volken en tot alle menschen als zoodanig. In zooverre heeft Gandhi in 1931 meer dan ooit één staatsman ter wereld aan de “volkenbondsstad” de haar toekomende eer bewezen.
IV.
Met dat al staan we bij Gandhi zelf voor tegenstrijdigheden. Het zij geoorloofd, dit ten opzichte van dezen oosterling die uit liefde tot de waarheid zonder eenige terughouding over het westen pleegt te spreken, onomwonden vast te stellen. Ik had hem trouwens naar Londen geschreven om een speciaal onderhoud over deze quaestie, doch kreeg de enkele dagen, dat hij in Zwitserland was, het gevoel dat men, soms haast op onbescheiden wijze, ál te veel van zijn tijd en krachten eischte - een oogenblik, te Lausanne, werd het hem dan ook te machtig: Gandhi moest de aangekondigde avond bijeenkomst met de christensocialisten een uur laten uitstellen om op adem te kunnen komen en, ondersteund door twee geestverwanten, wankelde hij daarna letterlijk door de van alle kanten op hem aanstormende volksmenigte héén naar de betrokken zaal -. Ook had ik sterk den indruk, dat zijn geest in verband met de door hem overigens verwachte mislukking der londensche conferentie zóó overvol was met andere, zeer dringende problemen, dat de vraag waarom het ging, toch niet geheel tot hem zou doordringen, en daarom de behandeling ervan tot later behoorde te worden uitgesteld. Ik besloot dus, weldra door middel van “Young India” een nieuwen Open Brief tot den Mahatma te richten. Dank zij het even snel als cynisch optreden der britsche overheid hebben de gebeurtenissen zich echter in India binnen enkele weken zoo ontwikkeld, dat het geforceerd zou zijn, den reeds te Poona gevangen gehouden indischen leider op dit moment de quaestie voor te leggen. Het is trouwens de vraag, of een betreffende brief hem nog zou bereiken en of “Young India” al weer niet, evenals in 1930, verboden is, om nog slechts illegaal, geheel gewijd aan de aktueele quaesties, in zeer beperkt formaat te verschijnen. Eerste plicht is op dit oogenblik, openlijk solidariteit te betoonen met hen, die thans in India worstelen, om zich van de heerschappij der westerlingen te bevrijden.
Intusschen blijft toch deze tegenstrijdigheid bestaan - men schreef er mij reeds van verschillende zijden over - dat dezelfde Gandhi die te Lausanne, Genève en, naar het schijnt, ook te Parijs alle westersche naties, die onder den last der bewapening lijden; raadde om zich van, elken vorm der gewapende nationale defensie en van iedere krijgsmogelijkheid te bevrijden, door de geweldlooze direkte aktie op de wijze van zijn landgenooten toe te passen, - op de Ronde Tafel Conferentie te Londen voor India “algeheele controle van nationale defensie en buitenlandsche zaken” eischte.
“De nationale defensie, zijn Leger, zijn voor een volk het wezenlijke van zijn bestaan - verklaarde hij - en indien de nationale defensie van een volk door een buitenlandsche macht gecontroleerd wordt, hoe bevriend deze mogendheid ook zij, dan is het zeker, dat deze natie zichzelf nog niet op verantwoordelijke wijze bestuurt. Dat hebben ons onze engelsche meesters zelf geleerd… Daarom eisch ik hier in naam van het Congres met allen eerbied, dat India de vrije beschikking hebbe over zijn Leger, de Krachten van zijn Nationale Defensie en over Buitenlandsche Zaken” 1). Daar Gandhi eenige malen terecht geprotesteerd heeft tegen wat de europeesche pers gepubliceerd heeft aangaande wat hij zou gezegd hebben te Londen en Parijs, beroep ik mij op den officieelen tekst eener rede, die hij zelf te Londen uitgesproken en in extenso in zijn eigen weekblad afgedrukt heeft. Gandhi verklaart daar, dat het leger dat zich tegenwoordig in India bevindt, een bezettingsleger is. Of het samengesteld wordt uit indiërs of uit europeanen, verandert niets aan zijn karakter. De gewapende macht, die tegenwoordig in India bestaat, heeft slechts tot doel “de britsche belangen te verdedigen en buitenlandsche aanvallen te voorkomen en te weerstaan… Ten derde, is het een Leger, dat ten doel heeft om opstand tegen de wettige overheid te onderdrukken”. Een werkelijk vrij India zou zulk een instelling niet kunnen verdragen. Zelfs indien britsche troepen in India zouden blijven, zouden zij niet meer de belangen van Engeland hebben te beschermen en die van de britsche burgers die zich dan nog als buitenlanders in dit land zouden bevinden, maar “India hebben te beveiligen tegen aanvallen van buiten en opstanden in het binnen1and” alsof zij “hun eigen landgenooten dienden en verdedigden… Het behoorde thans het trotsche voorrecht en de trotsche plicht van Groot Brittannië te zijn, om ons in te wijden in de geheimenissen van onze eigen verdediging (mysteries of conducting our own defence). Daar zij ons vroeger de vleugels hebben geknot, is het thans de plicht der engelschen, om ons die terug te geven, zoodat we zelf kunnen vliegen. Dat is mijn hoogst verlangen, en daarom zeg ik, dat ik tot in der eeuwigheid zal wachten, als ik er niet in slaag om voor India de volledige beschikking over haar eigen nationale verdediging te verlangen”. Wanneer men Gandhi, als het zijn eigen natie aangaat, te Londen zóó anders hoort spreken dan hij op het europeesche vasteland tot de westersche volken predikt, is men geneigd op hem het bijbelwoord toe te passen: “Medicijnmeester, genees u zelf”! Zonder twijfel heeft een Gandhi, die in Europa op openbare vergaderingen spreekt en antwoord geeft op vragen, die zijn hoorders verontrusten, geen rekening te houden met de eischen van het Indische Nationale Congres, dat hij op de Ronde Tafel Conferentie moet vertegenwoordigen. Uit alles blijkt dan ook dat hij de dingen steeds uit tweeërlei oogpunt beschouwt: allereerst strijdt hij tezamen met het Congres, waarvan hij te Londen de groote vertegenwoordiger was, voor de politieke bevrijding van India, en vereenzelvigt hij zich daarbij geheel met de wenschen, die door het Congres zijn geste1d. Tegelijkertijd echter zou hij zelf, als aanhanger van een universalistisch en humanitair gerichte religie en ethiek, veel verder kunnen gaan dan het Congres en zijn volk in het algemeen. Daarom hoopt hij eenerzijds, dat zijn India door bovengewelddadige strijdwijzen zich zoo zal verheffen dat het, eenmaal bevrijd, niet meer zijn toevlucht tot oorlog neemt, terwijl hij anderzijds verklaart, dat áls een eventueel vrij India toch tot oorlog vervallen zou, hij van God zelf kracht hoopt te ontvangen, om zich tegen zijn eigen regeering te verzetten, en te weigeren aan de gewapende nationale defensie in eenig opzicht deel te nemen. Deze houding verbergt echter een innerlijke tegenstrijdigheid, waarvan de consequentie wel eens kon zijn, dat als een eventueel vrij India inderdaad tot oorlog overging, Gandhi - ondanks zijn beste bedoelingen - of ten minste een groot aantal van zijn aanhangers zich met eenzelfde geestdrift in den nationalen krijg zouden laten inlijven, als waarmede de Mahatma vroeger zich liet inlijven in drie oorlogen voor het Britsche Rijk.
Hier wreekt zich een taktische fout. Gandhi, wiens geweldlooze opvattingen wezenlijk in strijd zijn met den, burgerlijken indischen staat dien het Congres voorbereidt, heeft tegelijkertijd erkend, dat er tusschen de eischen van het Congres en die van zijn eigen leer toch in zóóverre een overeenkomst bestaat, als beide de volledige bevrijding van India eischen, zijn nationale onafhankelijkheid en, om in Gandhi’s stijl te spreken, India’s recht om zelf te handelen, zoo goed of zoo kwaad als het wil. Zooals hij in zijn antwoord op mijn derden brief verklaarde, is het heel goed mogelijk, dat hij in een eventueel vrij India verplicht zal zijn, zich meer dan ooit tegenover zijn eigen volk te stellen, omdat dit z.i. van den rechten weg zou zijn afgeweken. Om echter den zuiver formeelen toestand van vrijheid waarom het nu nog slechts gaat, te bereiken, heeft de Mahatma zich al te zeer met het Congres vereenzelvigden vervult dientengevolge in dit opzicht een dubbelzinnige funktie, die hem er meermalen toe brengt, gevaarlijke maatschappelijke en politieke strekkingen te versterken die hij, om trouw te blijven aan zijn eigen beginselen, voortdurend bestrijden moest.
Zij, die opkomen voor sociale revolutie, zonder echter de methoden van oorlogsgeweld en diktatuur te aanvaarden die door de groote meerderheid van hen die voor een menschwaardiger maatschappij strijden, nog worden toegepast, kunnen de moeilijkheden waarin Gandhi verkeert, begrijpen: Evenals zij, is hij om zoo te zeggen in negatief opzicht de volledige bondgenoot van allen, die dezelfde dwingelandij vernietigen willen; doch in positief opzicht verschillen zoowel zijn doel als zijn middelen van die van hen, met wie hij thans den gemeenschappelijken vijand bestrijdt.
Toch schijnt het mij, dat wat betreft nationale defensie, Gandhi alle dubbelzinnigheid had kunnen vermijden en aan den internationalen strijd tegen oorlog en oorlogsvoorbereiding de grootste diensten bewijzen, als hij, toen hij op de Ronde Tafel Conferentie voor zijn land de volledige vrijheid van verdediging eischte, niet geheel de partij gekozen had van allen die, zoowel binnen als buiten de grenzen van India, hopen te profiteeren van de eventueele bewapeningen en oorlogen van India, doch indien hij voor zijn land eenvoudig het recht geëischt had om zijn eigen nationale verdediging naar zijn eigen opvattingen vrij te organiseeren. Dan zou hij van den beginne af aan geenerlei verantwoordelijkheid te dragen hebben gehad voor een eventueel gewapend India, noch voor de noodlottige consequenties, die daaruit kunnen volgen. Hij zou zelfs op de Ronde Tafel Conferentie hebben kunnen verklaren:
“Ik eisch voor India het volledig recht om zich te verdedigen volgens zijn eigen opvattingen, maar ik verzeker u, wat mijzelf betreft - die mij niet alleen verantwoordelijk voel voor de toekomst van India maar voor die der gansche menschheid - dat ik persoonlijk alles zal doen, opdat India nimmer het fatale voorbeeld volge van Engeland en de andere westersche naties, door zich op wetenschappelijke wijze met physieke moordmiddelen te wapenen. Want ik wijd mij aan de toekomst van een volk, dat alleen zijn wereldroeping zal vervullen, indien het zelfs in de moeilijkste omstandigheden slechts die geweldlooze strijdmethoden aanwendt; die mij reeds veroorloofd hebben om hier in uw midden te verschijnen - resultaat van een eerste overwinning, die op voorbeeldelijke wijze door mijn volk behaald werd, en die alle volken inspireeren moet om de bovengewelddadige strijdwijzen te aanvaarden, zelfs voor hun nationale defensie.
Ziedaar het minimum, wat radikale oorlogsbestrijders m.i. het recht hebben van den indischen leider te eischen, sinds hij voor westersche volken antimilitaristische boetpredikaties houdt. Het zij, zoo het is. In elk geval verheugt het ons, dat de Mahatma onomwonden verklaard heeft, dat hij zich tegen elken krijg, dien een eventueel vrij India zou voeren, met alle kracht zal verzetten. Wanneer Gandhi, door zijn groote liefde tot waarheid en waarachtigheid geleid, de consequenties weet te trekken uit de stellingen, die hij zelf te Lausanne en te Genève heeft ontwikkeld, is het zeker dat hij het standpunt van de revolutionaire antimilitaristen steeds meer naderen zal.
V.
Onderwijl kunnen dezen van Gandhi en de zijnen, voorzoover die hun taktiek voorbeeldelijk-heldhaftig doorzetten, niet genoeg leeren, hoezeer zij van hen, wat godsdienstig nationalisme, aanvaarding van kastentradities, geloof in zielsverhuizing, feodaal-romantische opvattingen van den krijgsman, dubbele moraal (verschillend voor den staat eener-, en voor de persoonlijkheid en de massa anderzijds) ook verschillen, en hoe weinig zij ook voor de bevrijding der groote indische massa verwachten van India’s nationale onafhankelijkheid als zoodanig 2). Terecht heeft vorig jaar Freda Utley in “Lancashire and the Far East” (Allen & Unwin) opgemerkt, dat er thans in India een hevige agrarische crisis woedt, die onder engelsch bewind onmogelijk opgelost kan worden en waarvoor een sociale omwenteling noodig is, die echter evenmin door de leiders van het Indische Nationale Congres gewenscht wordt. De “Times” van 19 November 1931 verklaart hiertegenover, dat het eenige uitzicht op verbetering slechts bestaat in “langzame hervorming onder een strenge Regeering”. Wij kennen echter dat lied en die wijs, waarvan door het britsch-indisch bewind zoo juist een nieuw couplet werd ingezet.
Zoo min als het uitroepen van de spaansche republiek den iberischen boeren vrijheid en zelfregeering heeft gebracht, zal een eventueel uitroepen van India als dominion of als geheel onafhankelijken staat den indischen boeren vrijheid brengen. Met dezelfde middelen, die Gandhi thans voor den strijd om nationale onafhankelijkheid aanwendt, zal het indische volk dan een wellicht nog zwáárder strijd te voeren hebben om sociale vrijheid. Wordt India politiek formeel vrij, dan blijven nog altijd het absolutisme van verschillende inlandsche vorsten, het groot-grondbezit, het kastenstelsel met zijn tientallen millioenen onaanraakbaren e.d. Wanneer deze instellingen zich in een, op min of meer westerschen leest geschoeiden staat met de uitbuitingsmethoden van het in India opkomend industrieel kapitalisme en het moderne bankwezen verbinden, is het gevaar allerminst uitgesloten dat de ellende der groote massa er nog erger wordt dan eventueel onder voortdurend westersch bewind.
In zooverre is er iets zeer bedenkelijks in het door den indiër Taroeki op het IIIe Dienstweigerings-Congres te Amsterdam terecht geconstateerde feit, dat Gandhi ondanks zijn federalistische opvattingen en min of meer anarchistische neigingen, zich feitelijk veel meer verzet tegen geweldsaanwending in het persoonlijk leven en collectief geweld bij den zelfbevrijdingsstrijd van zijn natie en van onderdrukte klassen, dan tegen het onpersoonlijk, officieel en wettig staatsgeweld, dat hij in zekere gevallen zelfs vrij sterk waardeerde en meermalen, in den vorm van oorlog, bewust aanvaardde 3).
Kortom, het geval Gandhi is en blijft ingewikkeld. Men kan hem niet eenzijdig aanvaarden of verwerpen. Hij is allerminst een messias, hoezeer hij in India die funktie nog in menig.opzicht vervult. Hij heeft als politiek tacticus vaak groote fouten begaan. Toen hij in 1914 in India kwam, verklaarde hij, in een toast op het Britsche Rijk, dat hij hieraan altijd trouw was geweest, en wel “op zeer zelfzuchtige gronden… Ik ontdekte namelijk, dat het Britsche Rijk zekere idealen had, waarop ik verliefd was geworden, en één daarvan was, dat elk onderdaan van het Britsche Rijk de ruimste kansen heeft voor zijn energie en zijn eer… Ik heb meermalen gezegd, dat die regeering het beste is, die het minst regeert, en ik heb bevonden dat het voor mij mogelijk is om het minst geregeerd te worden onder het Britsche Rijk. Vandaar mijn trouw aan het Britsche Rijk” 4). Doch in zijn brief, aan den Onderkoning van 2 Maart 1930 erkent hij, dat hij tot 1919 de engelschen in den blinde had gediend (“I served them up to1919 blindy” 5). Reeds vroeger 6). had hij erkend, dat hij zijn leven viermaal voor het Britsche Rijk in gevaar had gebracht, overtuigd dat “dergelijke daden zijn land den gelijken rang met de dominions zou doen winnen”, doch dat hij zich hierin evenzeer bedrogen had als in de verraderlijke belofte van Lloyd George tegenover de mohamedanen.
En zoo voort, kan men wel zeggen. En toch blijft Gandhi groot in zijn voorbeeldige volharding, openhartigheid en offervaardigheid, en in zijn moed tot openlijke zelfherziening, dien hij met zijn geestelijken tegenvoeter, Lenin, deelt. Trouwens, al zou in zekere opzichten deze oostersche medicijnmeester zich niet willen genezen met de door hem zelf als probaat geprezen middelen, daaruit volgt allerminst, dat wij in het westen ze niet zouden probeeren, voorzoover zij genezing kunnen brengen aan de door Gandhi terecht veroordeelde sociale kwalen, waaraan de moderne beschaving lijdt.