De Ligt, Bart - Verblijdt u te allen tijde, Een rede
Uitgave: DRUKKERIJ “DE TOEKOMST’, SCHIEDAM. 1915
VERBLIJDT U TE ALLEN TIJDE - EEN REDE
DOOR B. DE LIGT
Verblijdt u te allen tijde. Bidt zonder ophouden. Dankt God in alles. I THESSALONICENSEN V: 16-18.
Oppervlakkig gelezen schijnt dit wel het dwaaste woord, dat in den Bijbel staat. Oppervlakkig lezende, zou men ertoe kunnen komen den schrijver ervan van oppervlakkigheid te beschuldigen. Oppervlakkig lezende.... nu, men zou haast zeggen:
Woorden, woorden. Zinloos idealisme. Perkament is geduldig! Zeker, als alles gaat voor den wind; het leven wel één gouden zondag lijkt; als er is wat men gemeenlijk noemt geluk, fortuin, dan kan men wel in zulk een stemming komen, dat men uitroept: Verblijdt u te allen tijde! - Maar een mensch, die reeds wat meer heeft ervaren in zijn leven, schudt het hoofd en spreekt: Hoe meer en waarachtiger leven, des te sterker en dieper smart. - En, zeker, wie in een kloostercel woont, kan gemakkelijk spreken: Bidt zonder ophouden! - Maar wie staat in de werkelijkheid van dezen tijd, antwoordt hem wellicht, niet zonder waarheid, spottend: En gij zelf moet toch eten, toch slapen. Bidden zonder ophouden? Het leven is een zware, ontzaglijke strijd. Ik heb voor bidden geen tijd. En indien gij er al tijd voor hebt, dankt gij 't niet mede aan mijn rusteloos zwoegen? Wij hebben uw klooster gebouwd, wij hebben uw graan geteeld, wij staan aan de grens, opdat wij u zouden beschermen. Licht, dat gij bidden kunt, gelijk wie in een hoekje met een boekje zit -: een oud godsdienstig moedertje, goed verzorgd, in vriendelijken kring, der wereld welhaast afgestorven, droomend en peinzend en dichtend van gouden wolken en wondergewiekte engelen; van blanke zaligen, die wuiven met groene palmen en zingen, zingen . . . -, bidden kan uur in, uur uit. Maar een soldaat bij zijn kanon? Maar een boer, zwoegend over de kluiten? Een huismoeder, die rond moet met acht gulden of nog minder voor man, kind en haarzelf; een hongerende werklooze? - Dankt God in alles? Wanneer er zilveren bruiloft wordt gevierd; als er gekomen is een mooie groote verrassing in ons leven; een slag werd gewonnen; het vaderland bevrijd, o ja, dan wil men wel zingen: "Dankt, dankt nu allen God, den Schepper aller dingen". Maar als een hart wordt van een hart gescheurd; als de groote verschrikkingen komen; de doffe vleugelslag van den dood over de velden klinkt; alles is verloren; het vaderland, als een schip in zee, in den nacht der tijden verzinkt, - danken?
En zoo schijnen wel gelijk te krijgen wie zeggen:
De godsdienst is heel mooi om zoo op eenen zondagmorgen wat te dichten en te stichten; de godsdienst is uitnemend om als papaver moegepijnde zielen te verdooven, maar wat beduidt dit alles door de week? Ik wil nog liever nuchter worstelen en lijden dan misleid gelukkig zijn. Verheugt u te allen tijde? Denk aan Luik, aan Leuven. Ja, daar zijn deze onze eigen dagen. Een koorts is over de volken gekomen. Een woeste drift heeft land na land bevangen. De aarde siddert onder de hoeven der paarden, het donderen der kanonnen; en huiverend lezen wij van den millioenenslag.
Verblijdt u te allen tijde?
Er naderen vreemde troepen. Wat willen zij? Zullen zij komen en breken binnen de grenzen? Gewaakt, opgepast, maatregelen genomen! Of zullen wij toegeven? . .
Maar Paulus spreekt: Bidt zonder ophouden.
De menschheid kreunt van bloedige wonden. Er is nood, honger, kommer. 't Spook wanhoop waart rond! . .
Paulus vervolgt: Dankt God in alles.
Oppervlakkigheid? Zelfs na vluchtige kennisname van den Brief aan de Thessalonicensen zullen wij Paulus er niet meer van beschuldigen. En wanneer wij dan nog bedenken, wat hij meerder schreef; ons te binnen brengen wie hij was; welk een ontzaglijke levenservaring hij had; door hoeveel smarten hij is heengegaan, dan zeggen wij: daar schuilt iets achter; wij zullen het anders moeten lezen.
Inderdaad, er schuilt iets achter; wij moeten het anders lezen. Paulus is een origineel man. Daarom is hij origineel, omdat hij leeft uit de Origien, den Oorsprong, Bronwel, en Fontein aller goeden, die altijd nieuwe heerlijkheid den zijnen mededeelt. Hij draagt in zich steeds rijker schatten des Geestes; voortdurend groeienden rijkdom van levenservaring en goddelijke wijsheid; de Geest der vrijheid van Gods kinderen is zijn Geest geworden. Maar om daarvan te spreken vindt hij oude woorden, die vertolken armer zin. Hebt gij nooit opgemerkt, dat een origineel mensch vanuit zichzelf zijn woord vult met nieuwen geestesinhoud; dat ge, om hem te verstaan, zijn persoon in en achter zijn woorden denken moet? Zoo bij Paulus. Hij gaat zeggen wat in de taal van zijn tijd niet gezegd worden kan. - Als gij het Grieksch laast, zoudt ge bemerken, hoe hij voortdurend met oude woorden worstelt, ze doet spannen en bijkans scheuren om zijn gedachten en ideeën toch maar uit te drukken. - En zoo spreekt dan deze origineel, deze bronnenmensch, levend uit der menschen waren Bron, den Oorsprong en Fontein van alle goeden, van een blijdschap die boven alle blijdschap is, een meer-dan-blijdschap, een over-blijdschap, zou de middeleeuwer Eckhart zeggen. En van een bidden, dat meer is dan een heidensch bedelen. En van een danken, 't welk een natuurlijk, zelfzuchtig, geluk-zoekend mensch dwaasheid, krankzinnigheid, zelfmoord lijkt.
Een origineel mensch moet worden misverstaan door wie hem oppervlakkig hoort. - Vandaar dat de volkomen origineele, de absolute bronnenmensch altijd alom zoo zeer wordt misverstaan. - Doch wie denkt: er schuilt verborgen wijsheid in zijn woord, een goddelijke melodie speelt door zijn woordenspel; wie oplet, en, diepzinnig, den achtergrond, den ondergrond naspoort, waaruit 't al werd geboren, hij ontdekt schatten van schoonheid en wijsheid en goedheid en heiligheid, wonderbaar.
Beseft, dat Paulus dit woord: "Verblijdt u te allen tijde. Bidt zonder ophouden. Dankt God in alles"..., sprak in een tijd, toen het Romeinsch Imperium welhaast gansch de toen bekende wereld in bloedigen oorlog na oorlog gewelddadig aan zich onderworpen had. En dat hij van zijn eigen leven schrijft: "Van de joden heb ik veertig slagen min één vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een ganschen nacht en dag heb in de diepte doorgebracht. In 't reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren onder de valsche broeders; in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. Behalve de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van alle de gemeenten." Als zoo'n man in zulk een tijd zulke woorden spreekt, dan is het met een oppervlakkig oordeel uit; dan hebben wij met aandacht en oplettendheid den diepen zin te verstaan, die in en achter zijne woorden schuilt: het origineele.
Paulus stond in een even zwaren tijd als wij -: oorlogen en geruchten van oorlogen, nooden des volks, angsten, twijfelingen, zedelijke ontaarding, ontwrichting der maatschappij -, en hij had een moeilijker leven dan een van ons allen. Nochtans schrijft hij aan een gemeente, wier geloof haar ieder oogenblik het leven kosten kan: "Verblijdt u te allen tijde. Bidt zonder ophouden. Dankt God in alles."
Hij zegt dit te midden van een reeks korte, pittige vermaningen, die vonken als sterren. Maar 't is alsof hij voelt, hoezeer zijn originaliteit zijn woorden welhaast onverstaanbaar maakt, waarom hij eraan toevoegt: "want dit is de wil van God in Christus Jezus over u."
Aldus verwijst hij ons naar zijnen heiligen Geestverwant, dien wonderen origien van 't nieuwe Leven, die bron van Liefde, die voortdurend spreekt: "Niet gelijkerwijs de wereld 't geeft; niet gelijkerwijs de wereld 't doet; niet gelijkerwijs de wereld 't zegt. Niet van deze wereld”...; die voortdurend waarschuwt, dat al zijn woorden een gansch andere beteekenis hebben, teekenen van gansch iets anders zijn, dan waarvoor zij worden gebruikt in 't alledaagsche, vulgaire. En wie vermoedt er niet, ontroerd, heilig geheimenis, als ook van zijne lippen klinkt: "Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde"; wie voelt niet, 'k zou haast zeggen: de violoncelklank van die woorden, al verstaat hij ze ook niet ten volle?
Die wonderlijke blijdschap van den Christus wordt door Paulus bedoeld; een meer-dan-blijdschap, een heilige, goddelijke vreugd. Vernemen wij 't niet beter uit dat woord? Wij kunnen ook vertalen: "Verheugt u ten allen tijde". Ja, ons taalgevoel doet dit ons wel zoo gemakkelijk verstaan: verheugen, dat is een dieper, meer geheimnisvol klinkend woord dan verblijden. "Verheugt u ten allen tijde". 't Is, of ik nu verneem van eene blijdschap, die door de smart tot hooger is gestegen, tot dieper is gedaald, die 't al omhelst... Hierom gaat het bij Paulus, hierom gaat het bij Jezus Christus, hierom gaat het, zegt Paulus, bij God: om een vreugde door en ondanks duizend en millioenen smarten heen.
Het is een wonderlijk ding aan kinderen het evangelie te vertellen. Evangelie beteekent "goede boodschap", maar men heeft 't vertaald in "blijde boodschap", en als een blijde boodschap, in den gewonen zin van 't woord, willen kinderen het hooren. - Ach, gij weet dat wel van kerstfeestjes. Dan worden zelfs onverschillige groote menschen min of meer aangedaan. "Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen", dat wil een ieder nog wel medezingen. - Zoolang men kinderen ervan vertelt, hoe het leven van Jezus openbaring is van licht en liefelijkheid, weldadig, gaat het goed. Maar woorden als: "lk ben niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard", zijn hun een raadsel. En o die schrik, als daar valt de schaduw van 't naderend kruis; de ontzetting over wie kreunt in den zwarten nacht. Een kind kan wel wat men gewoonlijk blijdschap noemt, verstaan, waardeeren, maar het wil de smart niet erkennen, niet doormaken. Het wil de smart ontvluchten. En 't hoort liever van een held uit het O.T., die met een ezelskinnebak driehonderd Philistijnen doodslaat en 't vaderland bevrijdt, dan van dien held uit het Nieuwe, die zichzelf ten doode wijdt, terwijl hij 't vaderland in onderdrukking laat versterven; die, geheimzinnig zingende, 't verwoesten van Jeruzalem voorspelt. Een kind verneemt de "blijde boodschap" o zoo graag, maar beseft niet de goede tijding van 't kruis.
Het lijden, de angst, de smart, de nood, de dood moeten weg, zegt het kind; zegt de kinderachtige, natuurlijke mensch, die nog niet verder is dan 't kind van de zondagschool.
Maar de kinderlijke mensch, de heilige, vertrouwende Jezus - want vertrouwen, dat is het kinderlijke -, de kinderlijke mensch aanvaardt in groot vertrouwen lijden, angst, smart, nood en dood heldhaftig; maakt die door; komt ze te boven.
Welnu: 't voortdurend naar diepste stemming en gezindheid verkeeren in een vreugde boven natuurlijke smart en natuurlijke blijdschap hoog uit, het vast en rustig leven uit den Geest van God vol heilige toewijding, in de grootste smarten blijvend naar het harte in den Heer gerust, ziet daar wat de apostel, wat Jezus Christus blijdschap noemt.
Vandaar dat Paulus kon spreken: Verblijdt u te àllen tijde. Verblijdt u te midden van blijde dagen; verblijdt u te midden van de droefste nachten; verblijdt u onder 't lijden, verblijdt u onder 't strijden; verblijdt u te allen tijde in den Heer. Laat God uw blijdschap zijn; de eeuwige Geest de vreugde van uw leven.
Hoe is ‘t dus mogelijk zich te allen tijde te verblijden, te leven in een gedurige vreugd?
Ach, om dat goed te verstaan, moesten wij eigenlijk al de brieven van Paulus lezen, en vooral zijn brief aan de Philippenzen, welken hij van-uit een duistere gevangenis schreef, en waardoorheen het maar klinkt: Dank! lof! blijdschap! blijdschap! . .
Gelukkig hebt gij allen min of meer een beeld van Paulus voor den geest. Gij weet, hoe hij zong in de gevangenis. Gij herinnert u zijn woord, waarin hij aanspoorde tot jubelen. O, in een tijd als de onze: oorlog en gerucht van oorlog: en het maatschappelijk en persoonlijk leven door de zonde verkankerd. En tóch. . . .
Ja, ook moesten wij de evangeliën lezen. Vooral het vierde, van Johannes, waarin de Christus, die voortdurend van zijn sterven spreekt, wonderbaar getuigt van zijne blijdschap.
Gelukkig hebt gij allen min of meer een beeld van Jezus voor den geest. Gij weet wel, hoe hij plotseling te midden van het droefst gebeuren uitbarsten kan van vreugde. Ge herinnert u Johannes XV-XVII, waarin ‘t al meer te stralen en te glanzen begint van innerlijk geluk en afgronddiepen vrede, naarmate nadert het kruis. O, in een tijd als de onze. - Let daar toch op. Schrikt niet in deze dagen, alsof er iets nieuws gebeurde: het was toen als nu; het is nu als toen. - Ge herinnert u Johannes XV-XVII: Blijdschap, blijdschap, ... vreugde, vrede, in den Vader, in God, den Geest.
Ziet Paulus; ziet Jezus: het is een quaestie van middelpunt. Een natuurlijk mensch is blij, als het hem goed gaat. Hij meet alles af naar zichzelf. Dit is het vulgaire, oppervlakkige begrip van blijdschap: gemoedsstemming, gepaard gaande met, op een of ander gebied, menschelijke welvaart. De mensch, de menschheid is de maatstaf; de mensch, de menschheid is het middelpunt. Gaat het “naar den mensch", zoo is men blijde; gaat ‘t slecht, dan men is o zoo zeer te neer geslagen en bedroefd. Maar een geestelijk mensch gaat het goed, omdat hij zich verblijdt. Omdat hij opleeft tot en uitleeft naar het eeuwig middelpunt, der zonnen Zon, den Geest, het Leven. ‘t Is mogelijk zich te allen tijde te verblijden door zichzelf te vergeten, zich te verliezen in de heerlijkheid des Geestes. ‘t Is mogelijk door geloof. Want gelooven is vertrouwen; en vertrouwen is zich openstellen, zich ontgeven, liefhebben.
De natuurlijke mensch vraagt of het hem goed gaat, en zoo ja, hij verblijdt zich. Een geestelijk mensch verblijdt zich in den goede, in Gode, hij verliest zich in de Eeuwige, en ziet, hij vindt zich weder: ‘t gaat àl goed.
Indien voor iemand, dan is er wel voor Jezus geen reden tot blijdschap in den gewonen zin van het woord. O ik ken niemand, die een dergelijke blijdschap om haarszelfs wil meer openlijk en scherp bestrijdt, tot honens toe: "Wee u, die lacht, want gij zult weenen. Zalig, die treuren”...; en hij zegent lijden, angsten, nooden en den dood, dien kinderen en kinderachtigen ontvluchten. Uit en door die smarten der natuur rijst ‘t offer van zijn vreugd.
En dit noemt hij, die kinderlijke, zonde: het kinderachtige: dat een mensch niet lijden en sterven om Godswil wil in groot vertrouwen; liefdeloosheid, zelfzucht; denken aan eigen geluk, blijdschap en welvaart vóór al.
Welk een wonderlijk origineel, een eenig bronnenmensch, om van onder een kruis tot weenende vrouwen te spreken: "Weent niet over mij, maar over uzelf". Welk een heilig spotter met de zorgen en de smarten zijner moeder, de bekommernissen van zijn vrienden!
Hij wit zelfs niet de natuurlijke blijdschap. Hij wil evenmin de natuurlijke smart. Hij is verheugd in God, en zoowel de vreugden als de smarten van dit leven spiegelen die vreugde, wonderbaar. Ja, ‘t is alsof Gods liefde nog wonderlijker wordt te midden van angst, nood en lijden: licht, dat breekt door tranenvloeden tot een regenboog. Gaat ‘t hem goed, hij dankt God. Gaat ‘t hem slecht, hij dankt God. Want ‘t gaat hem niet slecht, ‘t kan hem niet slecht gaan. - Daar breken weer woorden stuk. Daar moet weer meer gezegd dan gezegd kan worden. - Het gaat hem goed, al gaat ‘t hem nog zoo slecht.
Temidden van het wilde woeden dezer wereld, het razen van de stormen van dit leven om zijn geteisterd kruis, verheugt hij zich zelfs over zijne smarten; doorproeft hij alle duisternissen om der wille van den Vader: om ‘s Vaders wil te mogen sterven is zijn vreugd.
Ziet gij het wonder van zijn blijdschap? God is zijn een, God is zijn al. God, die een Geest van goedheid en waarheid en wijsheid en heiligheid, eeuwige schoonheid is - dat is voor een zinnelijk mensch niets; voor den geestelijke meer dan alles -, een Geest van recht en alomhelzende liefde, een en al Levensoffer, eeuwig brandend Vuur. Daar ziet hij menschen, kil, die dat niet weten; koel, die ervan niet weten willen; bezeten door een geest van verkeerdheid, en hij roept: Bekeert u! -; leugen, en hij predikt waarheid; dwaasheid, en hij boodschapt wijsheid van God; onheiligheid: hij bidt, of hij-zelf de heiliging der wereld worden moge; leelijkheid, vulgairheid, platheid, en hij spreekt de taal van een goddelijk dichter: de gewoonste woorden, die hij opneemt, glanzen met een diepen, duisteren glans; stralen verblindend licht; onrecht, en hij geeft zich voor Gods recht; zelfzucht, en hij gaat van liefde sterven. Hij geeft vrijwillig alle natuurlijke blijdschap op; vrijwillig bukt hij onder alle smart en zonde van de wereld; hij gaat in tot het leed der wereld, heerlijker dan - o heilige herinnering - het roode kruis in den nood en den dood van den krijgsman, opdat hij zijn vreugde boven smart en blijdschap, zijn leven boven dood en leven den zijnen mededeelen zou. ‘t Is hem een vreugd om de zonden der wereld te lijden. Dit is zijn blijdschap: ertegen te mogen sterven.
En dit is, zonder ophouden, zijn gebed: "Uw wil geschiede." Niets vraagt hij voor zichzelf; hij schenkt zichzelf aan God, dien Geest van goedheid, waarheid, heiligheid, vrijwillig immers en geheel.
Niet, dat hij gedurig zijne lippen beweegt, en prevelt, en herhaalt, herhaalt, herhaalt: "o Heer, dit... o Heer, dat”... "Alle deze dingen, zegt Jezus, doen de heidenen. Doch mijn hemelsche Vader weet, wat ik behoef."
Zijn bidden, onophoudelijk, is het uitgaan van zijn diepsten wil naar den allerhoogsten Wil; zich ontgeven, zich vertrouwend in den Eeuwige verliezen, om zich te hervinden naar den Geest verheerlijkt weer.
Wat is bidden zonder danken? Er is geen bidden zonder danken. Het hart gaat open in gebed en ontgeeft zich dankende aan Wie zich schenkt, als een bloem, die open gaat, en zendt de geur van hare liefde naar boven, der zon tegemoet.
Wie zich verheugt in de liefde van God, wiens diepste gebed is de komst van zijn koninkrijk: "Kom Heer, kom mijn geluk, kom mijn blijdschap, in mij, in allen!" -, hoe zal hij danken in alles, wijl in alles God tot hem spreekt; omdat door alles hij zelf tot God nadert. Zijn leven zal één levend dankgebed zijn.
Zietdaar wat Paulus bedoelt met zijn woord, en ons predikt het leven van Jezus. Temidden van een wereld, die kookt en gist van onrecht en van zonde, een staat en maatschappij, die maar niet deugt, omdat de mensch niet deugt, staat die rechtvaardige, die heilige, roepend tot zich allen, die treuren, klagen en wanhopig zijn vanwege hun zelfzucht en liefdeloosheid; moe van hun oppervlakkige blijdschap; iets zijn gaan vermoeden van den zegen der smart.
Temidden ook van dezen tijd van oeconomischen nood en politieke verwarring, van moord en roof en doodslag, klopt het wonderheilig, goddelijk Hart, dat zich zelfs geven wil in onzen dood, opdat wij, boven dood en leven uit, leven zouden zijn Leven.
Een leven in de volle werkelijkheid.
Ziet Jezus Christus. Hij is niet een verborgen kloosterling; een bevende oude van dagen, met ‘n zwak en verkommerd hersenstel; hij sterft jong als een held in een gruwelijken strijd voor de heiligste zaak: het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid: de Liefde.
En wanneer wij thans namens hem, namens dien diepsten bronnenmensch, uit wien de stem der eeuwige Waarheid spreekt, hier tot elkander spreken, wat zuilen wij in dezen tijd van raadselen en angsten zeggen?
Dit: Roept niet om natuurlijke blijdschap: die gaat voorbij. Vreest niet voor natuurlijke smarten: die gaan voorbij. Wilt niet meer blij zijn of bedroefd zijn: durft bedroefd zijn om der liefde, der waarheid wil: zoo ‘t moet bedroefd ten doode, opdat uw blijdschap vervuld worde; een blijdschap, boven alle wereldangst hoog uit: een blijdschap, die de wereld overwint. Deze, te allen tijd: dat gij uw hart voor den eeuwigen Geest van waarheid, wijsheid, heiligheid, liefde, schoonheid openstelt. En doet al, wat die Geest u leeren zal; een Geest, die alle vrees buitensluit. Maar doet nooit iets wat met dien Geest der ware blijdschap strijdt. Doet nooit iets, spreekt Paulus, Jezus, zegt God, dat u verhinderen zou u immer te verblijden; waardoor ‘t gebed des harten, al ware het één oogenblik, zou worden afgebroken. Laten uw daden uitwendige gebeden, en uur gebeden innerlijke daden zijn. Dankt God in alles.
Dit is de blijdschap van Jezus Christus, dat de Geest die de wereld overwint, boven dood en leven eeuwig triompheert. Wat zoudt gij dan vreezen?
Niet dan eigen zwakheid; eigen zonde; eigen onwetendheid: wat moet ik in dit geval doen, wat in dat? Wat moet ik doen met mijn geweer? Hoe, als daar naderen vijanden?
Maar die vrees drijft tot gebed. En het gebed vermeerdert de blijdschap. En de blijdschap breekt uit in dankbaarheid. En de liefde groeit; de liefde bloeit. En hoe meer liefde - hartstocht is blind, maar liefde doorschouwt en ziet -, des te meer kennis, te goddelijker weten; te vaster wil niet dan Gods wil te doen, in vredestijd en op het slagveld; in het arbeidersgezin; op den akker; in het studeervertrek.
Hiertoe roept God door Jezus Christus, door Paulus, in ons eigen diepste hart: tot een gedurige vreugde in Hem zelf; een immer bidden metterdaad; een steeds Hem danken in heel ‘t leven; tot blijde zijn en blijdschap wekken. En al wat daarmede strijdt, spreekt Hij, is zonde. Al is het vastgesteld door schriftgeleerden; al is het vastgesteld door wetgeleerden; al eischte men ‘t van ons onder het zwaarst bedreigen; al stond op weigering als kruis de gruwelijkste straf.
Maar, zult gij zeggen, dit schijnt mij onbereikbaar. Niemand, behalve dan wellicht Jezus, heeft ooit zulk een leven geleid, en ik... ik kan het niet. ‘t Is bovenmenschelijk.
‘k Geef het u toe. Ook ik kan ‘t niet. Ofschoon ik het steeds inniger en hartelijker wensch, wijl het Godmenschelijk is.
Zal ik echter daarom den heiligen eisch verzwakken? Zal ‘k daarom zeggen: Als het er op aan komt, hoeft het niet. Zal ‘k spreken: wij hebben slechts een klein beginsel van Gods vreugd. Meer kàn immers niet. Laat ons maar zoo wat doen in tijden, als het wringt?
Neen! Ik geloof, dat God ons tot zich opvoert door in zijn liefdeëisch zichzelf gelijk blijven; doordat Hij alles laat mislukken en ten gronde gaan, tenzij wat om zijn Liefde roept, en uit zijn Liefde leeft. Juist door het hoogste te blijven eischen, voert Hij al meer het laagste tot zich op; als over velden van bloemen en boomen een zon. Want Hij geeft wat hij vraagt. Hij deelt zich in z’n eischen al meer mede. Vuur wekt vuur, en liefde al meer liefde. Ziet, hoe Gods Blijdschap: Jezus Christus, blijdschap, z'n Levensoffer al meer levensoffer wekt.
Ik heb eens in een zeer oud boek gelezen:
Wanneer een schipper vraagt naar een vreemd en wonder land, dat ligt verscholen ver achter woelige zee, antwoordt men niet: Gij moet naar gindsche rotspunt varen. Want als hij die bereikt heeft hoe dan verder? Doch: Vaar op gindsche ster. Dat onbereikbare doet hem zijn doel bereiken.
Jezus Christus is de ware ster der zee. Hij is het levend richtsnoer van de volkeren. O, wie hem volgen, wordt hij.
Verheugt u te allen tijde; bidt zonder ophouden; dankt God in alles, - dat is zijn heilige richting. Houdt die in ‘t oog.
Maar wat afwijkt daarvan is onrecht, zonde. Zegt die vaarwel.
Ruwe stormen mogen woeden, alles om u heen zij nacht, God, uw God, zal u behoeden.
En steeds heerlijker zult gij den diepen, blijden zin verstaan van het profetisch woord:
Al zinkt mijn schip, het zinkt naar nieuwe zeeën. Uitgave: DRUKKERIJ “DE TOEKOMST’, SCHIEDAM. 1915