Ferdinand Domela Nieuwenhuis - De apostel van de Friese arbeiders (1988)
pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Frieswijk,_J._e.a._-_Ferdinand_Domela_Nieuwenhuis_apostel_(1988)-fax.pdf markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Frieswijk,_J._e.a._-_Ferdinand_Domela_Nieuwenhuis_apostel_(1988)-markdown.tgz epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Frieswijk,_J._e.a._-_Ferdinand_Domela_Nieuwenhuis_apostel_(1988).epub
- TL;DR.
- Inleiding
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) – Een schets van zijn leven – Rudolf de Jong
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis en de vrouwen – Fia Dieteren
- Domela Nieuwenhuis en de verhouding tussen kerk en maatschappij in de negentiende eeuw – Hille de Vries
- Gewaardeerde tegenpartijder
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis, theologie en anti-theologie – C.W Mönnich
- Historisch-kritische studies
- Domela Nieuwenhuis en het Kathedersocialisme – Bertus Mulder
- Multatuli en zijn Friese volgelingen – Geart de Vries
- Gelijk recht voor heer en knecht – De Agema-zaak van 1881 – J.J. Kalma
- Domela Nieuwenhuis en de voormannen van de Friese Volkspartij – A.F Mellink
- Welke schouders droegen Domela Nieuwenhuis naar de Kamer? – Johan Frieswijk
- In breder perspectief
- Verkiezingscourant Schoterland
- ‘Gij moet uw eigen verlosser zijn!’ – Yme Kuiper
- Domela Nieuwenhuis spreekt in Appelscha
- ‘Welke dan gewoonlijk de oproerlingen zijn…’ – Kerst Huisman
- Domela Nieuwenhuis, ‘als een profeet van de nieuwe leer’ – Rink van der Velde
- Domela in Makkum – L.P de Boer
- Bibliografie
TL;DR.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) was voor velen als een apostel die hen de weg wees naar een ander soort maatschappij. In Friesland noemden arbeiders hem ‘Us Ferlosser’.
In dit boek komen leven en werk van Domela aan de orde: zijn verhouding tot de kerk, de revolutie en het vrouwenvraagstuk, zijn optreden en zijn populariteit.
De sociale strijd in Friesland aan het eind van de negentiende eeuw, waarin hij zo’n belangrijke rol speelde, krijgt tevens aandacht. De volksagitatie, de Volkspartij, de verwachting van de komende revolutie en de stakingen in de venen passeren de revu.
In 1888, nu honderd jaar geleden, kozen eigen-zinnige Friezen Domela Nieuwenhuis tot hun afgevaardigde in de Tweede Kamer.
Dat was de aanleiding tot deze bundel.
Inleiding
‘Nieuwenhuis gekozen!" Deze tijding maakte zeker van al de berichten over den uitslag der herstemmingen de meeste sensatie in ons land. In de arbeiderskringen werd zij met blijdschap begroet, omdat men van den leider der sociaal-democratische partij vertrouwt, dat hij woord zal houden. En zeide hij niet nog dezer dagen: “Niet omdat het mij zoo mooi toelijkt, om op het Binnenhof te komen, waar men mij zeker niet heel vriendelijk zal verwelkomen, stel ik mij beschikbaar als candidaat; maar om ook dáár te strijden voor de lijdende menschheid, waarvoor ik mijn leven overheb. Kom ik er, dan zal ik, op het gevaar af van telkens tot de orde geroepen te worden, regeering en vertegenwoordiging toeroepen: maar bovenal is het mijne meening, de ellende des volks moet uitgeroeid worden”.’
Met deze blijde woorden opende het Friesch Volksblad op 25 maart 1888 de voorpagina. Enkele dagen daarvoor was de socialistische voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis door de kiezers van het Friese district Schoterland gekozen als hun afgevaardigde in de Tweede Kamer.
Burgerlijk en liberaal Nederland daarentegen wonden zich op over het onverantwoordelijk gedrag van de kiezers van dit Friese district. De Nieuwe Rotterdamsche Courant vroeg zich verbijsterd af hoe men de oude koning Willem II deze schande had kunnen aandoen. En de oude koning zelf schonk die vermaledijde Friezen in 1888 en volgende jaren niet de Gouden Zweep, die hij hen bij zijn bezoek in 1873 jaarlijks voor de harddraverijen te Leeuwarden had toegezegd.
Naar alle kanten veroorzaakte de verkiezing van Domela Nieuwenhuis in ‘het jaar van de drie achten’, nu precies honderd jaar geleden, opwinding. Deze gebeurtenis en de kort daarna uitgebroken stakingsgolf in de Friese venen, waarbij Domela zich in de Kamer op verzoek van de stakende veenarbeiders opwierp als de tolk van hun belangen, waren de directe aanleiding voor het ontstaan van een ‘Comité 100 Jaar Domela in Friesland’. Van de dit jaar door het comité georganiseerde herdenkings-manifestatie maakt de verschijning van deze bundel deel uit.
Domela en de Friese arbeiders
Over het optreden van Domela Nieuwenhuis en zijn betekenis voor Nederland en voor Friesland wordt verschillend gedacht. Dat die betekenis groot was, zal echter niemand ontkennen. ‘De apostel der arbeiders’ noemden Jan en Annie Romein de predikant die afscheid nam van de kerk om de wegbereider van het Nederlandse socialisme te worden.<ref>J. en A. Romein – Erflaters (1976) p. 795-816.</ref> Voor de Friese arbeiders was Domela als een apostel die hen de weg wees. ‘Us ferlosser komt!’ zeiden zijn aanhangers, als hij op tournee in Friesland was.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis is voor het onstaan en de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Friesland van essentieel belang geweest. Hij heeft voor velen de onderdrukking van hun dagelijks bestaan verwoord en hen de ogen geopend voor de mogelijkheid daarin verandering te brengen. Hij heeft de arbeiders getoond dat ze niet moesten berusten in hun lot, maar daarin via organisatie en strijd verandering moesten brengen. Hij heeft hen er voortdurend op gewezen dat ze dat zelf moesten doen: ‘Gij zult uw eigen verlosser zijn’. Domela lijkt destijds door zijn aanhangers evenzeer heilig verklaard, als hij door zijn tegenstanders gehaat en vervloekt werd.
Domela Nieuwenhuis zou echter nooit de apostel van de Friese arbeiders zijn geworden, wanneer niet grote groepen arbeiders zich achter hem hadden geschaard, wanneer er geen regionale leiders waren geweest en wanneer delen van Friesland niet tot ware rode bolwerken waren uitgegroeid. De geschiedenis van de arbeidersbeweging in Friesland is even eigen-zinnig als de figuur Domela Nieuwenhuis was. Het belang van de kiesrechtbeweging, de Volkspartijgedachte, de strijd van de land- en veenarbeiders, het leven van de revolutiegedachte, de algemeenheid van die beweging en de doorwerking van de ‘oude beweging’ geven aan die geschiedenis specifieke accenten. Voor het verdere verloop van de arbeidersbeweging in deze provincie was de periode rond 1888 van zeer grote invloed.
De ontwikkeling van het socialisme in Friesland is in bepaalde opzichten ook weer niet anders dan die elders. De verschillende fasen van emancipatie die gewoonlijk aanwijsbaar zijn, ziet men ook hier. Het begint met een duidelijk blootleggen van de sociale problemen. De arbeiders zijn eigenlijk verbluft, dat ‘een buitenstaander’ hun lot zo kent en verwoordt. Ze herkennen in het hun aangereikte beeld zichzelf. ‘Hoe duuwel wite die kerels alles sa krekt’, en: ‘wot zei er dot mooi net? Het is zuuwer krekt sa’t zit. Hest wol ooit sa wot hjet.’ Zo becommentarieerden de arbeiders van de heide onder Surhuisterveen op weg naar huis de toespraak van de socialistische kleermaker Tjeerd Stienstra.<ref>Jeugdherinneringen van Jelle Dam. Ingeleid en uitgegeven door Lykele Jansma (Buitenpost 1978), p.65.</ref> Hij verwoordde wat de heidebewoners instinctief al wisten. De socialistische propagandisten wisten bij de arbeiders een nieuw levensbesef op te wekken. Dezen werden zich bewust van de eigen identiteit en ontdekten een nieuwe vrijheid. De eigen kracht ontwaakte, de arbeidersbeweging werd een beweging die ook massaal door arbeiders gedragen werd.
Deze beweging ontwikkelde zich nadien evenwel in twee richtingen: een revolutionaire en een reformistische. De eerste werd gekenmerkt door een geloof in een plotselinge ommekeer in de maatschappelijke verhoudingen, de tweede door de opvatting dat de bevrijding niet plotseling zou komen, maar het resultaat zou zijn van een meer tijd vergende strijd. Daarvoor was organisatie nodig. Ook in het denken van Domela Nieuwenhuis vind men naast de ‘revolutionaire’ deze ‘reformistische’ visie.
In de jaren rond 1888, de tijd van het ontwakend socialisme, was nog sprake van een elementair maatschappelijk denken. Droom en daad lagen nog in elkaars verlengde. Begrippen als socialisme, anarchisme en communisme waren in Domela’s tijd nog niet uitgekristalliseerd tot meer volledige visies op mens en maatschappij, en werden zelfs door elkaar gebruikt. Dat gebeurde zowel door mede- als door tegenstanders van Domela.
Bij deze bundel
In Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de apostel van de Friese arbeiders komen beide invalshoeken, die van de figuur van Domela Nieuwenhuis en die van de beweging in Friesland, aan de orde. Het gaat daarbij niet om een bundel die naar volledigheid streeft, maar één waarin is gekozen voor een aantal belangrijke thema’s.
Allereerst geeft Rudolf de Jong een schets van leven en werk van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Fia Dieteren schetst Domela’s positie ten aanzien van het vrouwen-vraagstuk en de receptie van enkele vrouwelijke socialisten en van enige voorvechtsters van het eerste feminisme op diens positie. Hille de Vries en C.W. Mönnich gaan in op Domela’s denken over kerk en maatschappij en diens theologie en anti-theologie. Bertus Mulder schetst Domela’s eerste politieke geschriften en discussies, en zijn positie tegenover de ‘Kathedersocialisten’.
Daarnaast komt de Friese arbeidersbeweging aan de orde. Geart de Vries schetst de betekenis van Multatuli voor het ontstaan van een arbeidersbeweging. In aansluiting daarop beschrijft J.J. Kalma de Agema-zaak en de volksactie die daaruit via Oebele Stellingwerf en de Friesche Volkspartij voortkwam. Albert Mellink behandelt de verhouding tussen Domela en de voormannen van die Volkspartij.
Johan Frieswijk gaat na hoe de verkiezing van Domela nu precies tot stand kwam. Daarna volgen enkele artikelen over Domela’s optreden in Friesland. Yme Kuiper ontleedt Domela’s optreden aan de hand van de tekst van een redevoering voor veenarbeiders uit Appelscha. Kerst Huisman geeft aan waarom en waar de Friese veenarbeiders zo strijdbaar waren. Tenslotte laat Rink van der Velde in een reportage zien, door wie en waarom Domela in de Friese Zuidoosthoek zo vereerd werd.
Uitgangspunt voor deze bundel was, dat van Domela Nieuwenhuis doorgaans een weinig genuanceerd beeld wordt geboden: veelal gaat het om hoge verering óf diepe verachting. Dat die beelden er zijn is wel verklaarbaar. Voor de Friese werklieden en land- en veenarbeiders was hij vaak een halve heilige, voor zijn politieke tegenstanders fungeerde hij als boeman en antichrist. Over zijn persoon en zijn optreden bestaan vele mythen. Domela zelf heeft daar in zijn memoires evengoed een bijdrage aan geleverd als zijn politieke tegenstander Troelstra dat deed. Zo heeft Domela zijn leven beschreven als één dat zonder breukpunten tot het anarchisme leidde. Eigenlijk was hij in aanleg altijd al anarchist geweest. Dat is natuurlijk een mythe. Zijn Kamerlidmaatschap wordt door hem nauwelijks verdedigd. En zowel mede- als tegenstanders beweerden dat hij zowel door zijn persoonlijk optreden als door zijn ongeschiktheid voor het parlementair debat een slecht parlementariër is geweest.<ref>F. Domela Nieuwenhuis – Van Christen tot Anarchist p. 202-203; P.J. Troelstra, in: Na tien jaar. Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der Soc. Dem. Arb. Partij (Amsterdam 1904), p.91; W. Havers en S.W. Coltof in Gedenkboek 1916. Vgl. Albert de Jong – Domela Nieuwenhuis p.25-31.</ref>
Met haar keuze van de thema’s die in deze bundel aan de orde komen, wil de redactie bijdragen aan een grotere kennis van het leven van Domela Nieuwenhuis, zijn werk en zijn betekenis voor de arbeidersbeweging en de Nederlandse samenleving aan het eind van de vorige eeuw. In enkele artikelen komen niet eerder onderzochte thema’s naar voren; in andere wordt via specifieke vraagstellingen getracht een genuanceerder beeld op te roepen dan de bestaande, dikwijls overdadig positieve of onevenredig negatieve beschrijvingen van Domela’s persoon en de beweging in Friesland.
Via enkele artikelen over zijn theologische werk en dat thema volgend in later werk in zijn geschriften over kerk en samenleving, en zijn vroege politieke werk, willen we laten zien wat precies de ontwikkeling van Domela was en hoe daarin een duidelijke lijn, maar ook een duidelijke eenheid is te bespeuren. Uit deze bijdragen komt een helder beeld van Domela naar voren: hij was de revolutionair, de politieke agitator en niet de theoreticus of de wetenschapsman. Daar komt bij dat Domela altijd meer een prediker was dan een organisator. Hij was de vertolker van gedachten, de voorman die mensen de weg wilde wijzen zo dat zelf hun weg konden gaan. De leider die niet voor leider wilde spelen maar dat zijns ondanks was.
In de tweede helft van het boek hebben we een keus gemaakt voor die elementen, die een karakteristiek beeld geven van de volksbeweging en het socialisme in Friesland. Daarbij gaat het zowel om de intellectuelen als om het volk zelf. Het gaat zowel om de internationale socialistische gedachten als om de Friese context waarin die gedachten vorm moesten krijgen. En tevens wordt duidelijk op welke akker Domela arbeidde. De grond lag toen hij kwam beslist niet braak, er waren tegelijkertijd anderen die dit terrein bewerkten, en de sporen van al deze arbeid zijn gebleven tot op de dag van vandaag. Daarin en daardoor –en dat zeggen wij als Friezen– ontstaat een zekere over-accentuering van de betekenis van Domela in Friesland en van de beweging en haar aanhang in Friesland. Dat was niet te vermijden, wanneer de figuur en zijn receptie centraal staan en van een zo duidelijke heiligverklaring gesproken kan worden.
Doublures hebben we waar mogelijk getracht te voorkomen, maar bepaalde zaken konden noch in het betoog van de ene auteur noch in dat van een ander worden gemist. Door de auteurs werd een vaak heel verschillende invalshoek gekozen. Ze zijn uit verschillende wetenschappelijke richtingen afkomstig en ze hebben een verschillende maatschappelijke visie. De manier waarop zij over Domela en over het socialisme schrijven verschilt daarom en aan bepaalde termen wordt wel eens een verschillende inhoud gegeven.
In deze bundel vindt u ook een artikel van de vorig jaar september overleden historicus Albert Mellink. Hij was betrokken bij de Domela-activiteiten en hij zou mederedacteur van deze bundel zijn. Het artikel over Domela’en de voormannen van de Friese Volkspartij kwam kort voor zijn dood gereed.
Tenslotte willen wij een aantal mensen en instanties bedanken die de realisering van deze bundel hebben mogelijk gemaakt. Dat geldt in de eerste plaats Jopie Tigchelaar en Alie Honnerkott, die een groot deel van het typewerk verzorgden, en Geert Aarnout die een aantal foto’s maakte. Daarnaast kregen we alle medewerking van het Streekmuseum Opsterland (Gorredijk), de Provinciale Bibliotheek van Friesland (Leeuwarden), het Fries Scheepvaart Museum (Sneek), Thea Duyker van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (Amsterdam), het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum (Leeuwarden), het Museum Willem van Haren (Heerenveen) en het F. Domela Nieuwenhuismuseum (Amsterdam). Wij zijn de provincie Friesland en het Anjerfonds Friesland dankbaar dat zij met een subsidie de verschijning van deze bundel, die tevens congresbundel is, mogelijk maakten.
We hopen dat dit boek bijdraagt tot kennis van de persoon, het optreden en de geschriften van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een enigszins volledig overzicht van diens leven en werk is deze bundel beslist niet. Wij willen zeker niet de illusie wekken dat over Domela Nieuwenhuis nu eigenlijk alles bekend is.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) – Een schets van zijn leven – Rudolf de Jong
Een aantal jaren geleden verscheen in een vooraanstaand tijdschrift voor sociale geschiedenis een studie waarin Ferdinand Domela Nieuwenhuis gekarakteriseerd werd als ‘de Friese stijfkop Nieuwenhuis’.<ref>Salvador Bloemgarten, De Tweede Internationale en de geboorte van de SDAP (1889-1896). Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis juni 1981, p.137.</ref> Nu kan men Domela een stijfkop noemen, een Fries was hij niet. Wel is enige consideratie voor deze ‘slip of the pen’ op haar plaats. Friesland en Domela Nieuwenhuis zijn nauw verbonden, in de mythe en in de werkelijkheid. In Harlingen begon Domela in 1870 zijn publieke loopbaan als predikant en hij richtte er een Vredesbond op. In het Friese kiesdistrict Schoterland werd hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Uit Leeuwarden stamde zijn grote sociaal-democratische tegenstander mr. P.J. Troelstra en dicht daarbij had de inbraak plaats die leidde tot een ‘Nederlandse Dreyfuszaak’, die van de drie gebroeders Hogerhuis, waarin Domela en Troelstra een grote rol speelden. Van zijn brochure Hoe ons land geregeerd wordt, op papier en in de werkelijkheid uit 1885 werd gezegd dat deze in bijna elke Friese arbeiderswoning te vinden was. Zelfs komt men hem tegen in de literatuur over Friesland, zoals in Stiefmoeder Aarde van Theun de Vries.<ref>Domela Nieuwenhuis’ in 1907 geschreven gedenkschriften Van Christen tot Anarchist, 600 pag, werden in 1910 gepubliceerd. Een beknopte herdruk verscheen als Van Christen tot Anarchist en ander werk. De belangrijkste biografieën zijn die van Albert de Jong en die van Evert Zandstra, Vrijheid. Het leven van F. Domela Nieuwenhuis, Amsterdam 1968 (geromantiseerd maar goed gedocumenteerd). Gé Nabrink stelde samen de Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Niewenhuis, Leiden 1985. Deze 917 pagina’s tellende bibliografie bevat ca. 4500 geschriften van Domela. Een beroemd, in 1902 geschreven, karakteristiek van de persoon Domela, waarmee deze en zijn zoon hun instemming betuigden, is te vinden in W.H. Vliegen, I p. 43-64. Het archief van Domela Nieuwenhuis bevindt zich in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam (IISG).</ref>
Zijn karakter, temperament en levenshouding bevatten veel eigenschappen die in Friesland gewaardeerd en bewonderd werden: de enorme zelfbeheersing, het altijd zichzelf blijven in zijn optreden naar buiten toe, waaronder bewogenheid en emotie schuilgingen; de sobere levenswijze en het recht-door-zee-gaan. Maar het waren bovenal zijn totale inzet voor de zaak van het volk, voor vrijheid en socialisme, zijn onbaatzuchtigheid en de standvastigheid van zijn overtuiging die Domela een unieke plaats in de geschiedenis van Friesland hebben gegeven en hem de naam ‘ús ferlosser’ hebben opgeleverd. Hijzelf duidde zich, bescheidener, aan als een man ‘die gewerkt had voor de verlossing van het proletariaat’.<ref>Van Christen tot Anarchist, p. 595.</ref> De term verlossing staat hier niet voor iets godsdienstigs, maar voor een concrete en aardse strijd voor bevrijding van materiële en geestelijke nood, bevrijding van uitbuiting en onderdrukking.
Geen Fries dus. De Nieuwenhuizen stamden af van een Deens geslacht. De naam Domela kwam van een Duitse grootmoeder en Ferdinands moeder was van Engelse afkomst. Hij werd op 31 december 1846 in Amsterdam geboren. Na theologie gestudeerd te hebben in Amsterdam en Utrecht werd hij –in de voetsporen van zijn vader en grootvader– Luthers predikant. Een oudere broer was hoogleraar in Groningen, de jongste broer fabrikant in Duitsland en kunstverzamelaar. Dit alles tekent het milieu waarin Domela opgroeide: de gegoede en verlichte Hollandse burgerij van de negentiende eeuw, het ‘denkend deel der natie’ met culturele belangstelling, onderling door vele contacten verbonden. Domela brak met dit milieu. Of beter: het milieu brak met hem (zijn familie overigens niet). Hij bleef echter in veel opzichten een produkt van dit milieu. Het persoonlijk leed van de negentiende eeuw bleef hem evenmin bespaard. Hij verloor driemaal een echtgenote in het kraambed, zijn meeste kinderen stierven voor hem.<ref>Zijn echtgenoten waren Johanna Lulofs (1847-1872), Johanna Adriana Verhagen (1854-1877), Johanna Frederika Schingen Hagen (1844-1884) en Johanna Egberta Godthelp (1863-1933).</ref>
Het leven van Domela Nieuwenhuis laat zich verdelen in drie perioden. De eerste loopt tot zijn uittreden uit de kerk in 1879 en zijn overgang naar het socialisme. De tweede periode is die van de ‘oude beweging’: de Sociaal-Democratische Bond, en eindigt met zijn definitieve overgang naar het anarchisme in 1897. De laatste periode is die van de anarchist. De tweede periode stond in het volle licht, zowel van zijn tijd als van de historici. Begrijpelijk, maar hierdoor zijn de beide andere perioden toch te veel onderbelicht gebleven.
Afscheid van de kerk
Beginnen wij met de eerste periode. Deze omvat zijn studietijd en bijna tien jaar van predikantschap waarin hij op meerdere terreinen van zich liet spreken en bekendheid kreeg. Zijn standplaatsen waren achtereenvolgens: Harlingen (1870-1871), Beverwijk (1871-1875) en Den Haag (1875-1879). Zijn geloofsovertuiging, al vrijzinnig tijdens zijn studiejaren, ontwikkelde zich steeds verder in de richting van een loslaten van elk godsgeloof. In zijn preken –en met de weigering nog op Hemelvaartsdag te preken toen hij daar niet meer in geloofde– en in geschrifte gaf hij uiting aan deze ontwikkeling. Tot hij tenslotte met elk godsbegrip brak en als humanist afscheid nam van de kerk. Niet alleen zijn veranderde opvattingen, ook het besef dat je moest staan voor je overtuiging speelde een grote rol in Domela’s denken. In een artikel Halven en heelen (1875) had hij stelling genomen tegen alle halfheid. Zijn afscheid van de kerk baarde opzien, maar was geen uitzondering.
De predikant had zich af meet van aan met de samenleving beziggehouden. Ik noemde al de Vredesbond in Harlingen. Landelijk was hij hierin ook actief. In Beverwijk was hij betrokken bij de oprichting van een radicale krant. Hij publiceerde brochures –Multatuli prees er één in een lezingentournee– en schreef in politieke-culturele tijdschriften. Zo bepleitte hij het loslaten van de koloniën. Twee thema’s stonden in die jaren centraal in de belangstelling: het kiesrecht en de sociale kwestie. Het kiesrecht was toen zeer beperkt en Domela sprak zich uit voor algemeen stemrecht, ook voor vrouwen. In de tweede plaats was er de ‘sociale quaestie’ zoals het in die tijd genoemd werd. Een Comité tot bespreking der Sociale Quaestie deed in progressief-burgerlijke milieus opgeld en belangstelling voor socialistische theorieën was niet ongewoon. Er bestond een georganiseerde arbeidersbeweging, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, met een gematigd, niet-socialistisch karakter. Arbeiders met socialistische opvattingen, ten dele teruggrijpend op de Eerste Internationale, begonnen zich te organiseren. Domela sprak voor arbeiders, en schreef ‘Sociale Brieven’ in het orgaan van het Werkliedenverbond. Qua milieu hoorde hij thuis bij de heren rond genoemd comité. Met hun hulp richtte hij in 1879 –nog als dominee– een nieuw blad op: Recht voor Allen. Zoals zijn keuze voor de helen en tegen de halven hem de kerk had doen verlaten, zo nam hij ook afscheid van de halfheid van de sociaal voelende heren. Hij trok de consequenties van zijn eigen ontwikkeling, werd revolutionair socialist en tegelijkertijd werd hij, zoals hij het in zijn memoires Van Christen tot Anarchist zou uitdrukken, ‘in de arbeidersbeweging geworpen’.<ref>Titel van het derde hoofdstuk.</ref>
Zoiets was, anders dan zijn afscheid van de kerk, een afscheid van zijn klasse, van zijn stand. Dit was uniek in ons land en burgerlijk Nederland heeft het hem nooit vergeven. Het maakte hem tot ‘het genie van de daad’.<ref>B. Reyndorp in Gedenkboek 1916, p.116.</ref> Domela Nieuwenhuis riep de arbeiders op tot strijd tegen de bestaande maatschappij, tot organisatie voor het socialisme. En hij ging er voor de straat op. Met Recht voor Allen werd –tot ontzetting van velen!– gecolporteerd. Als spreker trok hij onvermoeibaar door het land, zelfs naar de meest afgelegen plaatsen die alleen met een hondekar of te voet bereikt konden worden, sprekend onder de moeilijkste fysieke en psychische omstandigheden. Binnen korte tijd was hij de meest geliefde en meest gehate man van Nederland en ‘was zijn naam op aller lippen’.<ref>W.H. Vliegen, I p.43.</ref>
Tweede periode: socialist
Domela Nieuwenhuis begon de tweede periode van zijn openbaar leven als een man die reeds naam had gemaakt. Hij was iemand. In socialistenland was hij geen vreemdeling. De socialistische literatuur van zijn tijd kende hij grondig. In zijn persoonlijk leven had Domela eveneens een en ander meegemaakt. Hij was tweemaal weduwnaar geworden en had de zorg voor vier jonge kinderen. Hij had geen vast inkomen en bezat evenmin kapitaal. In 1886 zou hij –enigszins tot zijn verrassing– van zijn stiefmoeder een groot kapitaal erven. Het zou geheel aan de beweging opgaan.<ref>Domela leefde sober, maar wel als een heer uit de burgerij en gaf zijn kinderen een goede opvoeding. Toen zijn kapitaal op was zijn hij en zijn gezin financieel gesteund door het Ferdinand Domela Nieuwenhuisfonds, opgericht in 1914, waaraan duizenden arbeiders bijdroegen.</ref> In 1880 vond hij een vrouw die zijn denkbeelden geheel was toegedaan, maar die hem in 1884 ontviel. Zijn laatste huwelijk sloot hij in 1891.
Uit enkele plaatselijke sociaal-democratische verenigingen ontstond in 1881 de Sociaal-Democratische Bond (SDB). Recht voor Allen werd er het orgaan van. Domela was de bezielende kracht, secretaris, redacteur en belangrijkste propagandist. ‘Een tijd van agitatie en beroering’ heeft hij die eerste jaren van de SDB later genoemd.<ref>Van Christen tot Anarchist, hoofdstuk 6.</ref> In kapitalistische ontwikkeling lag Nederland ver achter bij de omringende landen. De arbeidersbeweging was elders sterker. De woorden ‘doffe berusting’, die vroegere historici gebruikten om de Nederlandse arbeiders te karakteriseren, zijn evenwel te absoluut. Socialistische agitatie zoals Domela en de SDB die bedreven was echter in ons land geheel nieuw. Hierdoor hadden zowel voor- als tegenstanders de neiging om de kracht van de revolutionaire beweging te overschatten. Succes kwam overigens niet vanzelf. Domela stuitte op taaie weerstand, de SDB ondervond bestrijding van alle kanten. Zo was zijn eerste tocht naar het noorden in 1880-1881 bepaald geen succes. Het was vooral te danken aan zijn grote persoonlijkheid, zijn ongelooflijke werkkracht en volharding dat de SDB uitgroeide tot een volksbeweging.
Concrete zaken waren de strijd voor algemeen kiesrecht en het organiseren van werklozenacties. De SDB was de belangrijkste kracht achter de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Menigeen sloeg de schrik om het hart. Het stimuleren van grote manifestaties van werklozen, waar openbare werken werden geëist, droeg daaraan bij. Met de groei nam ook de bestrijding toe en deze nam spoedig de vorm aan van vervolging. De vervolgingen sterkten de socialisten weer in hun overtuiging en hun revolutie-verwachtingen. Zaalafdrijving –binnen de muren van Amsterdam konden de socialisten spoedig geen gebouw meer vinden, ze trokken naar het Volkspark erbuiten– beletten van colportage, hakpartijen van de politie op vergaderingen en tegen demonstranten, en processen waren spoedig aan de orde van de dag. Het Amsterdamse palingoproer van 1887 –waar de socialisten buiten stonden– verhoogde de spanning. In 1886 werd Domela Nieuwenhuis een proces aangedaan wegens majesteitsschennis. Recht voor Allen had een artikel geplaatst, ‘De Koning komt’, van een onbekende. Domela nam voor de rechtbank de verantwoordelijkheid op zich en werd veroordeeld. Deze onbekende, Boelens, maakte zich hierna bekend, maar ook in hoger beroep bleef het vonnis gehandhaafd: één jaar gevangenisstraf.<ref>J. Charité komt in zijn dissertatie, waarin het proces Domela centraal staat, tot de voorzichtige conclusie dat Domela wel als auteur van het artikel te beschouwen is. Een conclusie die ik niet deel, o.a. op grond van de stijl. Charité geeft ook informatie over Boelens.</ref> Na zijn veroordeling boden zich direct twaalf ‘stoere Friezen’ aan om ieder een maand voor Domela te gaan zitten.<ref>J. Charité, p.113.</ref> In 1887 bracht Domela meer dan zeven maanden in de gevangenis in Utrecht door en kreeg toen gratie. De harde celstraf –die ook door niet-socialisten als zeer onrechtvaardig werd ondervonden– verleende hem het aureool van het martelaarschap.
De SDB had tegenslagen ondervonden. Wel had C. Croll, een vanwege zijn overtuiging ontslagen ambtenaar die mederedacteur van Recht voor Allen was, met grote inzet en kundigheid het werk van de afwezige Domela voortgezet. De socialisten kregen te maken met Oranjefuries waarbij, al dan niet spontaan, anti-socialistische volkmassa’s de socialisten, hun huizen en hun lokalen aanvielen, vaak zonder dat de toekijkende politie ingreep. Het schokte de socialisten vooral ook omdat juist slachtoffers van de bestaande maatschappij zich bij de Oranjefuries tegen hen bleken te keren. Al was het dan in de dronkemansjool, waarmee koninklijke verjaardagen gepaard plachten te gaan. Spoedig was de SDB echter sterker dan ooit. Recht voor Allen werd in 1888 dagblad (tot eind 1891) en Domela werd voor Schoterland tot lid van de Kamer gekozen.
Het socialisme van Domela en de SDB
Het programma van de Bond was gebaseerd op dat van de Duitse sociaal-democratische partij. Marx’ kritiek op dit ‘Programma van Gotha’ was toen nog niet bekend. De praktijk van de SDB –vooral in Den Haag– was geënt op de Gentse socialistische beweging, waar al een soort van rode familie bestond met krant, coöperatie, eigen gebouw, enzovoort.<ref>In zijn driedelige boek De geschiedenis van het socialisme, Amsterdam, 1901-1902, behandelt Domela het Belgisch socialisme als een variant van de sociaal-democratie met een eigen karakter.</ref> Domela had als dominee reeds voor de Gentse socialisten gesproken.
Domela heeft Das Kapital in het Nederlands bewerkt en met Marx gecorrespondeerd.<ref>Karl Marx, Kapitaal en Arbeid, bewerkt door F. Domela Nieuwenhuis, ’s-Gravenhage 1881. Belangrijker is Domela’s De normale arbeidsdag. Historisch-ekonomische studie, ’s-Gravenhage.</ref> Zijn eerste brief opent met de zin: ‘Wanneer ik socialist ben, dan ben ik het geworden onder invloed van uw buitengewoon belangrijk werk Das Kapital.’ Als sociaal-democraat was Marx voor hem de eerste socialist. Maar nooit de enige. Andere socialisten en niet-socialistische denkers heeft Domela steeds hooggeschat en in zijn ogen waren zij ook niet door Marx’ werk overbodig geworden of achterhaald. Zij leveren altijd een bijdrage aan Domela’s socialisme. In Domela’s geschriften komt men op voet van gelijkheid het hele pantheon van verlichte denkers en literatoren tegen waarover de negentiende-eeuwer beschikte. Zij illustreren zijn betoog en zetten kracht bij aan zijn opvattingen en argumenten, maar vormen geen wetenschappelijke bewijsvoering. Dit laatste kom je, evenmin als marxistische analyse, weinig bij Domela tegen. Bij Domela vindt men in een geschrift als Marx’ ontwikkelingswetten over het kapitalisme dat zijn eigen doodgravers kweekt –onder verwijzing naar ‘het meesterlijk kommunisten-manifest’ naast Fourier, Owen en Louis Blanc– aan de hand van Stuart Mill de bezorgdheid dat de vrijheidsvraag in het gedrang kan komen als de socialisten de broodvraag opgelost hebben.<ref>Generaal Booth van het heilsleger en zijn plan, Amsterdam 1891.</ref> In een debat benadert hij de reformaties van Hus en Luther historisch-deterministisch, maar zijn slotwoord is geheel voluntaristisch. Als onze voorstellingen onbereikbaar blijken te zijn, zegt Domela, dan hebben wij gedwaald omdat wij te hoge voorstellingen van de mens hadden, ‘omdat wij meenden recht, vrede en welvaart te kunnen verkrijgen voor Allen. En in zulke dwalingen zullen wij ons gelukkig gevoelen, al blijkt het ook dat wij gedwaald hebben.’<ref>Stenografisch verslag van het debat tusschen F. Domela Nieuwenhuis en A.B. Cohen Stuart, gevoerd te Alkmaar, op Zondag 11 mei 1884, Den Haag 1884, p.37.</ref> Deze houding, de kracht van de overtuiging, het overtuigen van anderen, stond bij Domela immer centraal.
Zijn socialisme had een open karakter en was geen gesloten denksysteem. Op buitenlandse reizen trachtte hij in contact te komen met geestverwanten in de ruimste zin van het woord. Zo leerde hij als sociaal-democraat anarchistische voormannen kennen, maar ook Victor Considerant, volgeling van Fourier, Franse possibilisten en onafhankelijke figuren.
De gehele SDB had dit open karakter. Er was nog weinig uitgekristalliseerd. In debatten binnen de Bond spelen Marx-citaten of pogingen de juiste uitleg van Marx of het partijprogramma te geven geen rol. Een verscheidenheid aan meningen –over coöperatie, de rol van de vakbeweging, samenwerking met andere organisaties– kon lange tijd bestaan zonder dat dit tot grote spanningen leidde.
Er is nog een punt waarop Domela’s socialisme zeer open en zeer modern was. De ‘broodvraag’ en de revolutie stonden bij hem centraal. Dat maakte voor hem de strijd voor andere zaken echter niet overbodig en ook niet van ondergeschikt belang. De gedachte dat die andere zaken na de revolutie wel zouden worden opgelost of zijn weggevallen was hem vreemd. Het vrije denken, anti-militarisme, geheelonthouding, opvoeding, de problemen van misdaad en straf, het zijn geen bijzaken. Zij maken integraal deel uit van de strijd voor het socialisme. De vraag welke plaats de strijd tegen het militarisme in de socialistische strijd moet innemen –op de internationale congressen in 1891 en 1893 aan de orde– heeft in hoge mate bijgedragen tot de breuk tussen Domela en de Duitse sociaal-democraten. De Duitsers vonden dat de strijd tegen het kapitalisme automatisch strijd tegen de oorlog impliceerde. Domela wilde er expliciet tegen strijden: de algemene werkstaking uitroepen tegen de algemene mobilisatie van de staten; reservisten oproepen niet onder de wapens te gaan als er oorlog dreigde.<ref>Dit laatste heeft Domela speciaal op het congres in 1893 te Zürich bepleit. Oproepen tot dienstweigering aan de soldaten die al onder de krijgstucht stonden, achtte hij onrealistisch. Als de reservisten niet opkwamen zouden de staten slechts over hun betrekkelijk kleine staande legers kunnen beschikken. Zie: F. Domela Nieuwenhuis, De militaire dienstweigering op het internationale congres te Zürich, De Sociale Gids 1 (1893), p.407-421.</ref>
Tijdens een propagandatocht in 1884 schrijft hij Multatuli hoezeer hij bij zijn thuiskomst zijn pas gestorven vrouw zal missen, ‘die mij anders opwachtte en aanhoorde om met mij te delen in elke zegepraal of elke teleurstelling’.<ref>Maart 1884, afgedrukt in Catalogus van de tentoonstelling Domela Nieuwenhuis. Zijn leven. Zijn werk (…), (Amsterdam 1959).</ref> Deze passage doet nu een beetje ongeëmancipeerd aan: de vrouw thuis, naast de man. Toch was hij niet alleen zijn tijd, maar ook hele generaties socialisten en anarchisten ver vooruit ten aanzien van de vrouwenemancipatie. Domela ziet de vrouw als gelijke. Kiesrecht voor de vrouw heeft hij altijd bepleit. Sprekend is dat Domela dikwijls de positie van de vrouw expliciet even noemt als hij het over een ander onderwerp heeft. En over homofilie merkte hij op: ‘is het niet even dwaas iemand te minachten omdat hij of zij homosexueel is dan wanneer iemand een bochel heeft’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Louise Michel 1830-1905, Amsterdam z.j., p.90.</ref>
Domela had een slordige, wat nonchalante stijl. Deze is nogal eens bekritiseerd. Zijn geschriften beantwoorden echter voortreffelijk aan hun doel. De arbeiderlezer had het gevoel dat Domela met hem aan het praten was en hem invoerde in een ruime en onbekende wereld, die hem tevens een ‘schok der herkenning’ gaf. De vele citaten van de meest uiteenlopende schrijvers, de terzijdes en de hele betoogtrant droegen daartoe bij. Naast de propagandistische is de culturele waarde van deze geschriften enorm geweest. In Domela’s redes, brochures en grote artikelen zijn strijd voor materiële verbetering en geestelijke ontwikkeling tot een eenheid verweven. Voor zijn optreden als spreker geldt hetzelfde. In beschrijvingen hiervan valt de nadruk sterk op Domela zelf, op zijn imponerende verschijning met de indrukwekkende Jezuskop, zijn aristocratisch voorkomen en optreden, de kracht en bezieling die er van hem uitgingen.
Dit soort beschrijvingen laat de toehoorders buiten beschouwing. Van groter betekenis dan Domela’s optreden zelf is het doorwerken ervan bij de mensen zelf geweest, wat er bij hen naar boven kwam. Misschien is dit nergens zo sterk geweest als in Friesland. Voor tienduizenden Friezen opende Domela de weg naar strijd èn verheffing.
R. van Zinderen Bakker schreef hierover: ‘zeer gewone mensen onder de arbeiders en de kleine burgerij, ’n heel, heel enkele onderwijzer en zelfs vrouwen en meisjes begonnen verzen te maken, voor te dragen en te redevoeren zodat er gezegd werd, "waar halen ze ’t toch vandaan?" (…) Het oude gezegde “De Frysen sjónge net” werd van toen af aan gelogenstraft, want, waar ook, in de dorpen zo wel als in de boeren- en veenstreken, daverden onze strijdliederen door de straten en over de velden (…). Eenvoudige arbeiders, waarvan niemand ooit iets bizonders had opgemerkt, schreven rake stukken in de couranten (…). Het dorpisme (…) maakte meer en meer plaats voor partijgenootschap en de jeneverglaasjes werden al spoedig op onze vergaderingen niet meer gezien!’<ref>R. van Zinderen Bakker in Gedenkboek 1916, p.9.</ref>
Domela Nieuwenhuis, de SDB en de Volkspartij
‘Wie de geschiedenis schrijft der Nederlandsche socialistische beweging tot aan het jaar 1894 schrijft meteen de geschiedenis van het openbare leven van Domela Nieuwenhuis en omgekeerd.’ Aldus de sociaal-democraat Vliegen in 1902.<ref>W.H. Vliegen, I p.43. Arthur Lehning zou deze uitspraak in 1959, bij de opening van de tentoonstelling over FDN nog onderschrijven. Sindsdien heeft het historisch onderzoek, met veel nadruk op personen en regionale ontwikkelingen, een veel genuanceerder beeld van de SDB opgeleverd, dat overigens al in de memoires van zo uiteenlopende figuren als J. Saks, Joan Nieuwenhuis en C. Cornelissen gegeven werd.</ref> De SDB was een Domela-beweging, maar tegelijkertijd was de bond meer dan dat. De SDB was een bonte Bond, met op lokaal en regionaal niveau een rijke geschakeerdheid, ook ten aanzien van de tactiek en dergelijke. Er bestond een grote verering voor Domela en diens spreekbeurten waren hoogtepunten, maar de beweging werd in sterke mate gedragen door plaatselijke voormannen, vaak arbeiders, veelal van uitzonderlijk formaat die, evenals Domela hun eigen weg zoekend tot het socialisme waren gekomen. Zij waren geen produkten van de beweging, de beweging was hun produkt. De liefde en verering voor Domela tastten bij deze voormannen hun onafhankelijkheid –ook tegenover hem– niet aan. Wat Friesland betreft kunnen de namen genoemd worden van Geert Lourens van der Zwaag, Rindert van Zinderen Bakker, Jan Stap, Tjeerd Stienstra, Vitus Bruinsma, Oebele Stellingwerf, Willem Giezen en vele anderen. Relatief waren in Friesland veel vrouwen actief.<ref>Van de literatuur over Friesland noem ik hier slechts T. van der Wal, en Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland. In beide boeken vindt men portretten van de voornaamste Friese voormannen, bij Frieswijk ook van enkele vrouwen. Tekenend voor de betekenis van de Domela-beweging in Friesland is, dat men twee stukken hierover vindt in Gedenkboek 1916: R. van Zinderen Bakker over de Wouddorpen en W. Giezen over de Noordwesthoek.</ref>
De verkiezingen van 1888 worden elders in deze bundel besproken. Hier is de verhouding van Domela tot de Volkspartij van belang. Van een samenwerkingsverband van socialisten en radicalen als de Friese Volkspartij was Domela geen aanhanger. In zijn gedachtengang was men socialist en dan SDB-er òf men had een zekere halfheid. Hij had weinig oog voor het feit dat in Friesland, en vooral in de kleinere plaatsen, de verhoudingen vaak anders lagen dan in de grote steden in het westen. In feite was de Volkspartij een zeer open samenwerkingsverband, met meerdere ontwikkelingsmogelijkheden.
In het voorjaar van 1882 had Domela voor het eerst in Friesland gesproken, in Leeuwarden en in Sneek. Nog datzelfde jaar sprak hij ook in Gorredijk, Joure en Heerenveen. In 1883 in Lemmer, Sneek, Joure, Gorredijk, Heerenveen, Harlingen, Bolsward en Oosterwolde. In 1885 waren het 25 plaatsen. Het gehoor waarvoor hij sprak zwol aan van kleine groepjes tot massa’s die –bij grote meetings– met boten, op boerenwagens en in optochten aan kwamen zetten. Tot 1887 groeide de SDB als organisatie overigens langzaam. Lemmer, Sneek en Gorredijk waren de eerste plaatsen waar een afdeling werd gevormd. Zij ontstonden vanuit het meer gematigde Werkliedenverbond, waarvan de hele afdeling tot het socialisme overging. Brandpunten van de SDB in Friesland werden de streken, waar de venen lagen en het noord-westen met Het Bildt, waar een agrarisch proletariaat bestond. In beide streken werd bittere en massale armoede geleden. Men produceerde er voor een nationale, deels internationale markt, waarvan men de prijzen niet kon beïnvloeden. Een lange neergaande conjunctuurperiode viel samen met structurele problemen en veroorzaakte een zwarte honger. In de venen bestond de sociale strijd, het ‘bollejagen’, reeds lang voor het socialisme er kwam. Maar nu kreeg de strijd een sociaal-revolutionair karakter. Domela en de SDB vonden een groeiende, tenslotte een massale weerklank, waarop door de gevestigde machten met marechaussees en repressie werd gereageerd. De jaren voor en na 1890 staan in het teken van honger, bedeling, onderdrukking, doch ook van verzet en hoop.
Ook Friesland leerde het anti-socialisme kennen: monddood maken, broodroof, zaal-afdrijving –voor de meeting in Leeuwarden in 1893 moest men ƒ200 betalen om een stuk land te huren– Oranjefuries, sabelslagen en gevangenisstraffen ‘voor ’t minste vergrijp en het minst schuldige brutale woord tegen politie en armmeesters’.<ref>R. van Zinderen Bakker in Gedenkboek 1916, p.16.</ref>
Van Kamerlid tot anarchist
Domela’s inzet als parlementariër is groot geweest. Mythes als zou hij in die tijd zelf al niet geïnteresseerd geweest zijn in en niet geschikt voor het parlementaire werk, en dat zijn optreden als Kamerlid een fiasco was, zijn reeds lang ontzenuwd.<ref>Zie: S.I.S. Vetter-Samuels, F. Domela Nieuwenhuis, constructief parlementariër? Een kritisch onderzoek naar de parlementaire werkzaamheden van F. Domela Nieuwenhuis en naar de verkiezingen van 1888 en 1891 in Schoterland, scriptie 1968 (IISG); Albert de Jong.</ref>
Zijn eerste optreden was in zijn eigen kiesdistrict: een interpellatie over de stakingen in de Friese venen. Er vloeide een initiatief-wetsvoorstel van hem uit voort tegen de gedwongen winkelnering, een van de grootste grieven van de veenarbeiders die hierdoor ook als consument werden uitgebuit. Maar eigenlijk alles wat in de Kamer ter sprake kwam, kreeg zijn aandacht. Hij vermeed daarbij agitatie en retoriek. Steeds kwam hij met praktische voorstellen, die ons thans realistisch en vanzelfsprekend voorkomen, toen echter afstuitten op de botheid en de belangen van de gevestigde machten. Ik doe slechts een greep uit zijn voorstellen: openbare werken (o.a. inpoldering van de Zuiderzee) tegen de werkloosheid; beëindiging van de oorlog in Atjeh en van het hele kolonialisme; meer controle op de Nederlandse Bank (toen nog geen staatsbank); kosteloos onderwijs; een enquête over de woningtoestand; voorwaardelijke veroordelingen en verbetering van het gevangeniswezen. Uiteraard bepleitte hij sociale wetgeving: geen kinderarbeid beneden de vijftien jaar, scholing voor jongeren, pensioen- en ziekenfondsen, zesurige arbeidsdag voor vrouwen met doorbetaald verlof zes weken voor en na een bevalling, vergoeding bij arbeidsongevallen. Hij vroeg salarisverbetering voor zowel onderwijzers als gevangenispersoneel.
Het contact met zijn kiesdistrict onderhield hij door verantwoording af te leggen in geschriften en op speciale vergaderingen in zijn kiesdistrict. Zijn parlementaire redes –zakelijk en vol feitelijke gegevens en cijfermateriaal– verschenen in Recht voor Allen en De Klok (in Schoterland) en werden ook als brochure verspreid. Zijn eindverantwoording in 1891, het boekje Vier jaren klasse-regeering of Wat men met algemeen kiesrecht had kunnen krijgen, haalde een oplage van 100.000 exemplaren.
Tijdens Domela’s parlementaire periode ging de beweging in Friesland met grote sprongen vooruit en nam de socialistische pers er een grote vlucht. De Klok, het beroemde blad van Geert van der Zwaag, verscheen vanaf 1888. De vooruitgang van het socialisme hing direct samen met de concrete sociale strijd die in die jaren in Friesland gevoerd werd. In 1890 vonden in het Bildt de grote stakingen van de landarbeidersbond Broedertrouw plaats; in de veenstreken werd in 1888 en 1890 op grote schaal gestaakt. Het was de periode van opzienbarende meetings. In Sint Annaparochie trok Domela in 1889 een gehoor van 1200-1300 mensen. Hij sprak er –tot verontwaardiging van half Nederland– in de kerk.<ref>Over Het Bildt zie ook: J.W. de Boer.</ref> Een meeting in Leeuwarden, waar hij met anderen sprak, trok 7 à 8000 bezoekers. De grote meeting bij Heerenveen in 1890 die 15.000 mensen trok uit het hele land, had echter plaats zonder Domela.
De stakingen in de venen werden door de arbeiders verloren. In hun nederlaag bleef Domela hun lichtend voorbeeld, de belichaming van al hun hoop. Sommigen in de Volkspartij hadden echter kritisch gestaan tegenover de stakingen en Domela’s onvoorwaardelijke steun aan een niet te winnen zaak.
Verdeeldheid en geharrewar ontstonden na de verkiezingen in 1891. Domela had zijn zetel aan de radicaal Treub verloren. Deze was bereid zijn zetel op te geven. Domela weigerde, tot verdriet van vooral de Friese partijgangers, op zo’n manier in de Kamer te komen.<ref>Domela stond enigszins buiten de organisatorische vraag op welke wijze het besluit om niet aan de nieuwe verkiezing deel te nemen, genomen had moeten worden. Zie: Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, p.107 e.v.</ref> De verkiezingsnederlaag betekende overigens geen verzwakking van de SDB. Integendeel, de groeiende aanhang bestond uit niet-kiezers. Uit hun ellende en de hoop die Domela en het socialistische ideaal hun schonken, ontstond een revolutionaire spanning, na Friesland ook in Groningen en elders, zoals Nederland daarna nooit meer gekend heeft. Maar ook binnen het revolutionaire kamp kwam het tot spanningen en crises.
De SDB moest in 1893 –na het aannemen van een revolutionaire motie waarin sprake was van onwettige middelen om de doelstellingen te bereiken– zijn naam veranderen, en werd de Socialistenbond. Naast deze bond werd een jaar later door een twaalftal sociaal-democraten die veel heil verwachtten van de parlementaire weg een nieuwe partij opgericht, de Sociaal Democratische Arbeiders Partij.
Domela ging een andere kant uit. Hij verwachtte steeds minder van parlementarisme en partijorganisatie in de strijd voor het socialisme. Het hele decennium 1890-1900 wordt beheerst door deze splitsingen, de ermee gepaard gaande discussies (waaronder ook hoogstaande<ref>In het tijdschrift De Sociale Gids, 1893-1894, treft men alle standpunten aan, ook wat betreft uiteengaan en samenblijven, op rustige en zakelijke wijze verdedigd door o.a. Domela, Cornelissen, Schaper en Van Kol.</ref>), ruzies en wederzijdse bestrijding.
Op het kerstcongres van de Socialistenbond van 1897 deelde Domela mee de redactie van Recht voor Allen neer te willen leggen. Hij trad uit de bond en begon op 2 april 1898 een nieuwe krant: een anarchistisch orgaan, De Vrije Socialist. De oude bond ging in 1900 op in de SDAP.
Domela: ontwikkeling van denken
In anarchistische ogen is Domela’s overgang naar het anarchisme een kwestie van groei; de sociaal-democraten en de meeste ‘burgerlijke’ historici beoordelen zijn ontwikkeling negatief, als een terugval. Alle partijen hadden echter de neiging om, achteraf, zijn anarchisme vroeg te laten beginnen, ja erop te wijzen dat hij altijd al iets anarchistisch in zich had. De anarchistische historicus Max Nettlau zag in 1896 echter nog geen anarchist in Domela en recente studies komen tot eenzelfde conclusie.<ref>Max Nettlau, Bibliographie de l’anarchie, Brussel 1897. Hij schrijft (p.187) over de bladen van de SDB, waartoe hij ook het Friesch Volksblad rekent en waarbij hij het Sneeker socialistenblad De Zwoeger van Foeke Kamstra noemt: ‘les journaux de ce parti, antiparlementaires, mais nullement anarchistes’. De dissertatie van D.J. Wansink, Het socialisme op de tweesprong. De geboorte van de SDAP, Haarlem 1939, is thans erg gedateerd. Een stimulerende en originele Nijmeegse scriptie van Wim Roefs, De geschiedschrijving van de Nederlandse socialistische beweging in de negentiende eeuw. Twee deelstudies, Nijmegen 1986, is helaas niet gepubliceerd. De tweede studie behandelt het optreden van Domela en diens ontwikkeling in de jaren 1890-1897. Roefs legt de nadruk op de continuïteit van Domela’s revolutionaire opvattingen en zijn streven eenheid in de SDB te bewaren. Andere Nijmeegse studenten werken aan een studie over diens overgang naar het anarchisme. Binnenkort verschijnen de memoires van Christiaan Cornelissen en de briefwisseling tussen Domela en buitenlandse sociaal-democraten in druk.</ref> Domela’s weg van sociaal-democratie naar anarchisme is in ieder geval lang en pijnlijk geweest, zoals het loslaten van het geloof twintig jaar eerder.
Voor een juist begrip van Domela’s ontwikkeling is het goed naar de internationale socialistische context te kijken. Het anarchisme nam een grote vlucht en werd internationaal een krachtige stroming in de arbeidersbeweging. Nettlau noemt de jaren 1886-1894 ‘de eerste bloeitijd van de anarchie’. In 1887 en 1888 verschenen de eerste anarchistische bladen in Nederland.
De sociaal-democratie ontwikkelde zich op twee manieren. In 1890 waren in Duitsland de socialistenwetten afgeschaft. De partij groeide geweldig: electoraal en als hecht georganiseerde massaorganisatie, die echter geen enkel revolutionair risico wenste te lopen. De Marxistische theorie werd een gesloten systeem. In die theorie hield men vast aan de revolutie. In de praktijk niet. Discipline, autoritaire verhoudingen, verstrakking en reformisme vormden de succesformule van de Duitse partij. Domela zag het als een verschraling van het socialisme en een teloorgaan van de revolutionaire essentie ervan. Le socialisme en danger (Het socialisme in gevaar) is de titel van een aantal gebundelde opstellen die Domela tussen 1893 en 1896 in Nederlandse en buitenlandse tijdschriften schreef en waarin hij zich keerde tegen dit Duitse model. Hij trok vergelijkingen met het oorspronkelijke christendom waarvan de essentie verloren ging toen het een dogmatische kerk werd en speelde oude uitspraken van de Duitse partijleiders uit tegen hun latere standpunten. Le socialisme en danger<ref>In volledige vorm verscheen het boek in 1897. Een herdruk verscheen in 1975 in Parijs.</ref> is het belangrijkste theoretische geschrift van Domela en een van de interessantste uit de Nederlandse socialistische literatuur.
Internationaal stonden Domela en de SDB niet alleen. Binnen de Duitse sociaal-democratie was een oppositie –de ‘Jungen’– waarmee hij contact had en die vast wilde houden aan een revolutionair socialisme. Ook veel Jungen kozen voor het anarchisme. In Frankrijk en Engeland waren allerlei stromingen. De Engelse Socialist League verenigde een tijdlang vogels van diverse pluimage. Het devies van haar orgaan –‘organiseren, agiteren, opvoeden’– had ook dat van de SDB kunnen zijn.
Op de eerste congressen van de Tweede Socialistische Internationale wist de Duitse partij haar opvattingen als de sociaal-democratische theorie en als het Marxisme aanvaard te krijgen. Domela speelde op deze congressen een grote rol en botste steeds heftiger met de Duitsers. Concreet ging het over het reeds genoemde punt van het militarisme en over het parlementarisme als exclusieve politieke tactiek. Niet zijn anarchisme, maar het revolutionaire en open karakter van Domela’s socialisme en marxisme moest al tot een breuk leiden. Daarbij kwam de sfeer van het autoritaire optreden van de Duitsers en de Marx-familie.
In Nederland draaide de discussie rond het parlementarisme. De SDAP nam een duidelijk –Duits– standpunt in en zag geen tegenstelling tussen parlementair en revolutionair. In de Socialistenbond bleef, ook na de geboorte van de SDAP, onduidelijkheid bestaan. En dus bleven de discussies, het geharrewar en de verzwakking. Congres-standpunten liepen uiteen van fel anti-parlementair tot het vrij laten van leden en afdelingen bij verkiezingen. Domela was onzeker. Hij maakte de indruk in ieder geval niet achter te willen blijven bij de beweging waarin, speciaal in Groningen, een felle revolutionaire toon grote weerklank vond. Domela was een man met rotsvaste overtuigingen, maar soms onzeker in concrete kwesties. Het bijeenhouden van de beweging speelde lange tijd een grote rol bij hem. Het opstappen van ‘heren’ als Troelstra en Van der Goes betreurde hij niet, wel het vertrek van arbeiders als Schaper en Vliegen. Christiaan Cornelissen, na Croll de tweede man bij de krant en in de Bond, heeft tot het laatst toe getracht de Bond en de verschillende stromingen erbinnen bij elkaar te houden. Veel meer dan Domela was hij een organisatieman. Het is deze uiterst scherpzinnige man niet in dank afgenomen. Zowel in de geschiedschrijving van de sociaal-democraten als in Domela’s memoires is hem onrecht gedaan.
Veelal wordt de ondergang van de Socialistenbond als het einde van de ‘oude beweging’ gezien. Karikaturen die Domela voorstelden als ‘de leider die in zijn hemd bleef staan’ of als ‘de dolgeworden tuinman’ die zijn kasplantjes Recht voor Allen, de kiesrechtbeweging en de SDB, vertrapt, hebben tot de historische beeldvorming bijgedragen. In werkelijkheid is er sprake van grote continuïteit in zijn ontwikkeling. Domela gaf de Bond op maar redde grotendeels de beweging. Belangrijke arbeidersbladen als De Arbeider uit Groningen, het Twentse Recht door Zee en De Toekomst uit Middelburg volgden Domela naar het anarchisme of waren hem hierin al voorgegaan.
De revolutiegolf met zijn toeloop naar de revolutionairen ging voorbij en dat had zijn terugslag. Maar de libertaire beweging in Nederland bleef heel lang verrassend sterk, veel sterker dan in de omringende landen. Haar aanhang vond men veelal in de dorpen en steden waar de ‘oude beweging’ al wortel had geschoten. In de anarchistische tijd werd het plaatselijk organisatieleven –met bijeenkomsten, zang-en toneelverenigingen, bibliotheekjes– eerder sterker dan zwakker.
Domela’s uittreden uit de Bond kwam als een verrassing. Misschien speelde de verhouding met Cornelissen mee. Zeker lag aan zijn besluit ten grondslag onbehagen over de ‘halfheid’ waarin de Bond en hijzelf verzeild waren geraakt. Hij voelde ook steeds minder voor organisaties waarin de meerderheid besliste en ging aan federaties van vrije groepen de voorkeur geven. Hij werd anarchist, en een hele.
Friesland bleef een Domela-land waar anarchisme en anti-militarisme grote weerklank vonden. Overigens waren in deze provincie veel voormannen zeer ongelukkig met de scheuringen, de onderlinge strijd en het persoonlijke en intolerante ervan. Veel bekende figuren verdwenen uit de arbeidersbeweging of waren nog slechts actief in de marge. Bijna niemand van hen ging naar de SDAP. Uitgesproken anarchist werden er maar enkelen. Voor een wat heterogene volkspartij was al helemaal geen plaats meer. Alleen Geert van der Zwaag ging met zijn De Klok verder en nam een derde-weg-standpunt in, boven de partijen. In 1897 kwam hij in de Tweede Kamer voor Schoterland, maar niet als SDAP-er. Hij zou er tot 1909 in blijven. Het Kamerwerk was voor hem echter secundair. Met de anarchisten –die De Klok bleven lezen<ref>De redactionele formule van De Klok, een typisch bewegingsblad met veel aandacht voor plaatselijke acties en activiteiten, is dezelfde als die van de anarchistische regionale bladen en verschilt geheel van de partijbladen van de SDAP.</ref>– had hij o.a. het anti-militarisme en een fel atheïsme gemeen. Het gedenkboek dat Domela Nieuwenhuis in 1904 kreeg aangeboden opent met een stuk van Van der Zwaag. Zoals velen in de provincie legde Van der Zwaag de nadruk op het praktische. Hij zocht naar datgene wat verenigde en had een afkeer van onderlinge beginselstrijd.<ref>Elders –in De As nr.77 (1987), p.10– heb ik Van der Zwaag een voorloper van de PSP-traditie genoemd.</ref>
Helaas was juist Friesland het hoofdtoneel van een drama waar de gemeenschappelijke strijd eindigde in grote verbittering tussen de SDAP en de Domela-mannen: de tragedie van de gebroeders Hogerhuis. De drie broers –Wiebren, Keimpe en Marten– werden, verdacht van inbraak, tot lange gevangenisstraffen veroordeeld: 12, 11 en 6 jaar. De ongehoorde strafmaat stond niet los van de revolutionaire spanningen in de Noord-westhoek. De geringe interesse van de justitie om achter de feiten te komen, is niet los te zien van het feit dat de Hogerhuizen arm en socialisten waren. In die zin was er sprake van klassejustitie. Daarbij kwam het koppig vasthouden aan het eigen gelijk door het justitiële establishment. De Hogerhuis-zaak –Domela sprak van een Nederlandse Dreyfus-affaire– leidde tot geweldige beroering en campagnes. Troelstra, die gevangenisstraf wegens belediging uitlokte, zou voor de Hoge Raad de advocaat van de Hogerhuizen zijn, maar de familie koos tenslotte een ander. Dat Troelstra de echte daders wilde noemen ging volgens velen tegen de revolutionaire principes in. Ook zijn optreden in de Kamer was voor een revolutionair weinig gelukkig.
Domela en het anarchisme
Niet alleen in de beweging, ook bij Domela was er continuïteit tussen vóór en ná 1898. Hij bleef immers socialist en revolutionair. De breuk tussen zijn tweede en derde levensperiode is veel minder groot dan tussen de eerste en de tweede. ‘Men doet geen nieuwe wijn in oude zakken’, zei hij in 1879. In 1898 ging hij een ‘nieuwe klok’ luiden. Er komen inderdaad nieuwe klanken, maar ook veel van de oude geluiden klinken door. Wanneer hij in 1904 –een kwart eeuw na de oprichting van Recht voor Allen– gehuldigd wordt, dan wordt de achter hem liggende periode als een geheel gezien: ‘Een vijfentwintig jarige veldtocht tegen het kapitalisme’.<ref>Zowel een feestprogramma als een in 1904 uitgegeven bundel met artikelen uit zijn beide bladen heten zo.</ref> Continuïteit is er ook in het pijnlijke, of beter, er bestonden twee Domela’s. In zijn grotere artikelen, brochures en boeken, is hij rustig argumenterend, staat redelijkheid centraal en verheugt hij zich over elke vooruitgang. In De Vrije Socialist vinden we echter te vaak het persoonlijke en hatelijke, het onnodig kwetsende terug dat ook Recht voor Allen ontsierde. Deze strijdwijze heeft vooral de libertaire beweging in Nederland geen goed gedaan. De SDAP, op zichzelf niet onaardig door Domela wel als (S?)D.(A?)P. gespeld, zag hij als niet veel meer dan een verzameling baantjesjagers en arbeidersmisleiders. Tegen anarchisten die met hem van mening verschilden kon hij bijzonder unfair zijn.
Domela’s verhouding met mensen van niveau in de beweging is, behalve met die op veilige afstand in het buitenland, altijd gecompliceerd geweest, nooit echt vertrouwelijk en op voet van kameraadschap en liep te vaak uit op verkoeling en vijandschap. Zijn houding tegenover personen die dicht bij hem stonden –zoals Cornelissen– is in dit opzicht onthullender dan zijn uitingen over tegenstanders.<ref>Zie ook: Albert de Jong, p.67-68.</ref> In zijn gedenkschriften is hij tegenover personen weinig royaal. Echte en blijvende vriendschappen komt men in Domela’s leven sporadisch tegen. Het is misschien de koele schaduwzijde van zijn uiterste beheersing en zelfcontrole.
Domela was sociaal-anarchist. Zijn opvattingen waren sterk gebaseerd op het communistisch anarchisme van die dagen, dat is terug te vinden in de werken van Peter Kropotkin. Hij vond Kropotkins voorstellingen overigens te optimistisch. Zelf bekeek hij de werkelijkheid vaak opvallend nuchter. Voorts treft men bij Domela, evenals in zijn SDB-tijd, een wat onkritisch, althans weinig analyserend, eclecticisme aan. Verschillende anarchistische zienswijzen en standpunten komen naast elkaar voor, hetgeen soms tot inconsequenties leidt. Hierbij komt een sterk individualisme naar voren en het afwijzen van organisatiestructuren binnen de anarchistische beweging.
De revolutie en niet het parlement, de economische strijd en niet de politieke macht, openen de weg naar een vrije en socialistische samenleving. De revolutie –de noodzaak ervan, het geloof erin en de vraag hoe de komst ervan te verhaasten– heeft Domela nooit losgelaten. Een algemene werkstaking voortvloeiend uit sociale strijd zou het begin zijn van de sociale revolutie (al kon die ook uit een oproer ontstaan). Voor deze algemene werkstaking heeft Domela veel propaganda gemaakt en hij ervoer de grote spoorwegstakingen, uitlopend in een algemene staking in 1903, als een hoogtepunt in zijn leven.<ref>In Van Christen tot Anarchist wijdde Domela 40 pagina’s aan 1903, dat is iets meer dan aan de twee hoofdstukken ‘Mijn intrede in de Kamer’ en ‘Mijn Kamerlidmaatschap’ samen.</ref> Zijn reactie op het opheffen van de stakingen door het ‘Comité van Verweer’ dat de leiding had gehad –de arbeiders hebben geen nederlaag geleden, de beweging is gestuit in haar vaart en de strijd is gestaakt voordat er slag geleverd werd<ref>Van Christen tot Anarchist, p.528.</ref>– is niet vrij van drogredenen. Het geeft echter aan hoezeer in Domela’s denken de overtuiging een revolutionaire kracht was. Hierin stond hij overigens niet alleen. Socialisten van alle schakeringen dachten zo.
Domela zag zonder sentimentaliteit naar de revolutie. Hij kende de geschiedenis van de grote revoluties en de Commune van Parijs en zag bloedvergieten en ook hardheid tegen de vijand –hij verdedigde het nemen van gijzelaars– als onvermijdelijk. Revolutionaire dictatuur wees hij als anarchist af. De Marxistische dictatuur van het proletariaat zag hij als verburgerlijking van het socialisme. Domela was niet tegen organisatie voor concrete doeleinden, maar moest –zonder hierin overigens geheel consequent te zijn– niets hebben van gestructureerde anarchistische organisatie en ‘hij maakte van zijn persoonlijke afkeer van organisatie een beginselkwestie’.<ref>Albert de Jong, in: FDN, Van Christen tot Anarchist en ander werk, p.186.</ref> Hij accepteerde wel het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), de revolutionaire vakbeweging die in 1893 opgericht was door toedoen van Cornelissen. Het NAS kende de zogenaamde ongeacht-clausule, arbeiders konden er lid van worden ‘ongeacht’ hun politieke of godsdienstige overtuiging. De organisatie hing het revolutionaire syndicalisme aan, verwierp de ‘politieke strijd’ en het parlementarisme en was voorstander van de directe actie. Het stond dus in zijn praktijk dicht bij het anarchisme.
Diep wantrouwen koesterde Domela tegen alle pogingen om de Nederlandse anarchisten, georganiseerd in lokale groepen, in een hechter verband te verenigen op nationaal niveau. Pogingen hiertoe zijn enkele malen ondernomen, uitgaande van bekende figuren uit de beweging en gesteund door het blad De Toekomst en –vanuit Frankrijk– door Cornelissen. Alle pogingen liepen stuk op de vijandschap van Domela en het feit dat de regionale bladen en lokale groepen weinig behoefte hadden zich in te zetten voor een hechter samenwerkingsverband. Wel slaagde de organisatie-anarchisten erin het belangrijke internationale congres van anarchisten van 1907 in Amsterdam te organiseren, waar E. Malatesta, E. Goldman, P. Monatte en anderen aanwezig waren.
Domela heeft dit congres scherp bestreden, maar er wel gebruik van gemaakt door er een internationaal congres van de Internationale Anti-Militaristische Vereniging (IAMV) aan vast te knopen. Deze IAMV was in 1904 op een internationale conferentie in Amsterdam opgericht. Domela was er een stuwende kracht achter. De IAMV was feitelijk een anarchistische aangelegenheid. De organisatie, die alleen in Nederland tot bloei kwam, was niet geweldloos. De IAMV propageerde Domela’s idee van de algemene werkstaking als antwoord op het uitbreken van oorlog en richtte zich ook op de soldaten die immers bij algemene werkstakingen ingezet werden om de actie van de arbeiders te breken. Uit de IAMV kwam ook de leus ‘Indië los van Holland’ voort. Na enkele jaren werd de dienstweigering –begonnen onder aanhangers van Tolstojs christen-anarchisme– de belangrijkste daad in ‘de oorlog aan de oorlog’.
Domela kwam tot de conclusie dat het anarchisme wel de toekomst, maar dat de sociaal-democratie de naaste toekomst had. Libertaire opvoeding en het vrije denken kregen zo in zijn laatste levensfase een zwaarder accent. Internationale vrijdenkerscongressen onderschreven zijn idee van de algemene werkstaking tegen de oorlog. Zijn anarchistische opvattingen veranderden overigens niet. Tegenover pogingen het anarchisme te vernieuwen stond hij wantrouwig. Zo tegenover de produkieve associaties en de communes die na 1900 ontstonden en tegenover het christen-anarchisme.
Ook na zijn dood zou vernieuwing van het anarchisme niet uitgaan van de Domela-beweging in engere zin. Domela’s propaganda ging onvermoeibaar voort maar was vaak een zich herhalen. De houding van de arbeiders en de arbeidersbewegingen in 1914, bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog, gaf hem een zeer zware slag. ‘Mij heeft die oorlog met zijn ontzettende teleurstellingen oud gemaakt,’ schreef hij in juli 1916 aan dr. J. Rutgers.<ref>Albert de Jong, in: FDN, Van Christen tot Anarchist en ander werk, p.205.</ref> De Russische revoluties van 1917 maakte hij nog mee en hij maakte zich geen illusies over het karakter van de nieuwe machthebbers, van Lenin en zijn autoritaire partij. In De Vrije Socialist schreef hij op 17 november 1917: ‘Zodra het volk de zaak uit handen geeft om de zaak te laten drijven door de afgevaardigden die alles verder wel zullen opknappen, is de zaak verloren.’<ref>Albert de Jong, in: FDN, Van Christen tot Anarchist en ander werk, p.210.</ref>
De Domela-traditie
Tot aan zijn dood is Domela een centrale figuur in het Nederlandse anarchisme geweest. Die beweging was echter wel veel ruimer en sterker dan de eigenlijke Domela-beweging rond De Vrije Socialist. Voor Friesland gaat dit wel in het bijzonder op. Lange tijd bestond in deze provincie een actief plaatselijk verenigingsleven, van waaruit propaganda en ontwikkeling, culturele activiteiten, maar ook allerlei stakingen en andere sociale actie gevoerd werden. De Friese landarbeider Imke Klaver geeft er in zijn herinneringen een beeld van: ‘De socialistische beweging was in het begin algemeen en idealisties, zonder dat er onder elkaar veel onenigheid was. Met een stuk of wat jonge knapen vormden wij een propagandaklub en gingen op zondagmorgen het veld in met “De Klok”, “De Vrije Socialist” en wat kleine brochures (…) In de winter hielden we bij een van onze getrouwde kameraden thuis, vaak wekelijks, een onderlinge praat-avond. Eén onzer las dan een stuk naar eigen keuze voor (…) Rond 1900 richtten wij een Vrije Socialisten Vereniging op, die nogal regelmatig bijeenkomsten organiseerde of een meeting belegde met sprekers (…) Als er in Heerenveen of in Gorredijk eens een vergadering was die ons belangrijk toeleek, dan zagen wij er ook niet tegen op er na het werk heen te lopen en ’s nachts weer terug. Twee keer een paar uur lopen. Het was voor ons een tijd van allerlei zaken. Zo hoorden (en lazen) wij over van alles. Sprekers en soms spreeksters over de vrouwenbeweging, Rein Leven –over roken en alcohol– over spiritisme en geestverschijningen, Gemeenschappelijk Grond-Bezit, vegetarisme, anti-militarisme, algemeen kies- en stemrecht, Malthus, Bellamy, parlementair en anti-parlementair socialisme, kommunisme en anarchisme.’<ref>Imke Klaver, Herinneringen van een friese landarbeider, Nijmegen 1976, p.161 e.v.</ref>
Tot de libertaire beweging mag men ook de sterke en militante Nederlandsche Bond van Landarbeiders goeddeels rekenen, die in 1897 ontstond uit Broedertrouw en een zusterorganisatie. De Bond sloot zich aan bij het NAS en had op zijn hoogtepunt 3.000 leden. ‘In Friesland vindt de Bond haar belangrijkste steunpunten en veel van haar vooraanstaande figuren’.<ref>Frieswijk, in Imke Klaver, Herinneringen van een friese landarbeider, p.222. Hierin ook de gegevens over de landarbeidersbond.</ref>
En dan was er het anti-militarisme, waarmee het Friese anarchisme volledig vergroeid raakte. Hoewel Domela in 1918 zei dat hij geen relaties meer in Het Bildt had, trok de IAMV er rond 1930 nog honderden naar vergaderingen. Bij het 25-jarig bestaan kon de organisatie schrijven: ‘In tal van dorpen, waar de grote SDAP eens in de vier jaar, n.l. tegen de verkiezingen, een vergadering houdt, belegde de IAMV iedere winter enige vergaderingen.’<ref>25 Jaar oorlog aan den oorlog. Herdenkingsnummer der IAMV, 1929, p.10.</ref> Deze woorden golden wel in het bijzonder voor Friesland. Evenals wat de geliefde propagandist ds. N.J.C. Schermerhorn bij die gelegenheid schreef: ‘daar in het Noorden kreeg ik dikwijls heel sterk de indruk, dat er in de ziel der mensen een verlangen leefde naar daadwerkelijk antimilitarisme. Met hoeveel bewogenheid kon men daar dat lied zingen, gewijd aan de dienstweigeraars, met die eenvoudige woorden “houd je goed mijn jongen”!’<ref>25 Jaar oorlog aan den oorlog. Herdenkingsnummer der IAMV, 1929, p.12-13.</ref>
Zo had het anarchisme in Friesland een taai bestaan en het is er nooit geheel verdwenen. Wel was er sprake –oplevingen daargelaten– van een voortdurende afzwakking, eerder nog in elan en invloed dan in aanhang. Het wegvallen van een revolutionaire situatie zoals Friesland in de jaren tachtig en negentig gezien had, is daar niet vreemd aan. De economie was in een lange opgaande conjunctuurgolf gekomen, de situatie in de landbouw veranderde, in de Friese venen kwam het werk ten einde. In de Drentse venen, waar ‘Friese’ sociaal-economische toestanden bleven voortbestaan tot ver in de jaren twintig, handhaafde zich ook een strijdvaardig en revolutionair anarchisme.<ref>Zie: Harmen van Houten, Anarchisme in Drenthe. Levensherinneringen van een veenarbeider, Baarn 1985. Ook als gastarbeider naar Duitsland gaan, deed Van Houten een kwart eeuw na Imke Klaver.</ref> Het is niet toevallig dat veel socialisten van de eerste generatie –Jan Stap en Tjeerd Stienstra al in de vorige eeuw– wegtrokken uit Friesland.<ref>Tussen 1880 en 1890 emigreerden 20.000 Friezen uit Nederland, van 8.000 in de jaren 1889-1899. Zie: Frieswijk, in Imke Klaver, Herinneringen van een friese landarbeider, p.208. Stap en Stienstra gingen naar Amerika.</ref>
Van onderschat belang is waarschijnlijk de verschuiving van het plaatselijke naar het landelijke in het sociaal-culturele leven in Nederland. Het nadeel dat het anarchisme van deze structurele veranderingen ondervond is ongetwijfeld versterkt door de gevolgen van Domela’s opvattingen over organisatie. Veel uit de beweging voortgekomen militanten met grote gaven hebben hierdoor noch zichzelf, noch de beweging volledig tot ontplooiing kunnen brengen.
Op 18 november 1919 stierf Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Zijn uitvaart vanuit Amsterdam, waar tienduizend arbeiders onder wie ook scharen Friezen, hem de laatste eer bewezen, is de indrukwekkendste die Nederland ooit heeft meegemaakt en weerspiegelde, meer nog dan zijn betekenis voor de Nederlandse arbeidersbeweging, hetgeen zijn persoon had teweeggebracht in het leven van hen voor wie de samenleving een ‘stiefmoeder aarde’ was.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis en de vrouwen – Fia Dieteren
Op 15 juli 1888 schreef Nellie van Kol aan haar man Henri: ‘Ventlief, wat een treurmare las ik in de courant! Zij hebben Domela Nieuwenhuis met een degen verwond. Dien martelaar wordt nu ook niets geschonken (…). Indien iemand, dan verdient hij als een heilige vereerd te worden! Ware Nederland in het bezit van een Siberië of was de doodstraf nog niet afgeschaft, dan werd zelfs de smartelijke verbanning of de dood aan het schandhout hem niet bespaard! Laten wij hopen dat de wond althans niet gevaarlijk is, in dat geval zal zij in de gevolgen wellicht goed zijn!’<ref>Archief Nellie van Kol (NvK) 13, Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging.</ref> Enkele dagen later moest zij op haar woorden terugkomen: ‘die degenstoot was een canard of een domheid. Uit den courant (…) van zaterdag bleek dat Nieuwenhuis den steek en den degen heeft gekregen, die zij zijn kostuum als kamerlid behooren. Of is dit ook weer een canard? Heb je hem reeds geschreven? Indien het bericht van de degenstoot uit de lucht gegrepen is, zal een sympathieke brief naar aanleiding van dat feit wel een beetje komischen indruk maken, denk je niet?’<ref>Archief NvK 13, NvK aan Henri van Kol, 17.7.1888.</ref>
Nellie van Kol durfde bijna niet te geloven dat Nieuwenhuis’ installatie zonder slag of stoot was verlopen. Het gerucht van de degenstoot paste beter in het beeld van Domela als de martelaar, dat vooral tijdens en na zijn gevangenschap in 1887 bij Nellie en vele andere socialisten de overhand gekregen had. Toen, in 1887, had ze nog wel kunnen begrijpen dat men hem als een ‘politiek raddraaier’ veroordeelde, maar niet waarom men hem ook als persoon moest kwetsen door hem de trouwring van zijn overleden vrouw te ontnemen. Tot troost stuurde Nellie hem een varentakje, waarop zij een kus drukte ‘voor u, mijn vriend en partijgenoot’.<ref>Archief FDN II c9, NvK aan FDN 12.3.1887.</ref>
Steeds opnieuw als Domela Nieuwenhuis iets overkwam –vervelend of plezierig, privé of politiek– waren er aparte reacties van vrouwen. Na het overlijden van zijn derde vrouw, Johanna Schingen Hagen, werd in Den Haag een vrouwenvereniging opgericht, die geld wilde inzamelen voor een gedenkteken op haar graf.<ref>Archief Ministerie van Justitie (Algemeen Rijksarchief), 2.5.1884.</ref> Toen Domela enkele jaren later in de Utrechtse gevangenis zat, trokken delegaties van de Amsterdamse en Rotterdamse vrouwenverenigingen naar Utrecht om voor de gevangenispoort een van de lievelingsliederen van zijn overleden vrouw te zingen.<ref>Recht voor Allen 22.7.1887.</ref> En in de partijbladen vroegen zij zich af: ‘Wat kunnen wij vrouwen en moeders doen?’ In feite wisten ze het antwoord al: ‘Wij moeten onze kinderen geheel op de hoogte brengen van alles wat betrekking heeft op de vervolgingen van onze geliefde leider (…). Want niet alleen zijn kinderen moeten hieruit leeren.’ Met de redactie van Recht voor Allen waren zij van mening, dat ‘socialistische vrouwen slechts (Domela’s vrijlating, fd) kunnen eischen met bedreiging dat zij hunnen kinderen zullen opvoeden in helsch gloeiende haat jegens het kind des konings (prinses Wilhelmina, fd) in wiens naam de vriend hunner kinderen wordt vernederd en gemarteld’.<ref>Recht voor Allen 12.2.1887.</ref>
Bijna dertig jaar later, op zijn zeventigste verjaardag, waren er weer ‘Eenige Sympathiseerende Vrouwen’ die Domela toezongen<ref>Archief FDN VII b2.</ref> en in het gedenkboek, dat ter gelegenheid van dat feest werd uitgegeven, schreven vijf vrouwen een blijk van waardering voor ‘den edelen strijder’: Mimi Douwes Dekker-Schepel, Wilhelmina Drucker, Geertruida Kapteyn-Muysken, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk en Titia van der Tuuk. Deze vrouwen waardeerden hem als denker en leraar, als pacifist en als strijder, en een enkele ook als inspirator van het feminisme.<ref>Gedenkboek 1916. Hierin: M. Douwes Dekker-Schepel, Aan den edelen strijder Domela Nieuwenhuis; W. Drucker, Een uiting van waardering, p.56-59, G. Kapteyn-Muysken, Een bijdrage tot waardering, p.82-90, Henriette Roland Holst-van der Schalk, Fragment uit Een Grijsaard Spreekt, p.119-120; Titia van der Tuuk, Twee Geschiedenissen van Vrede, p.139-142.</ref>
Was Ferdinand Domela Nieuwenhuis een feminist?
Wilhelmina Drucker, een van de belangrijkste Nederlandse feministes van voor 1900, had Domela Nieuwenhuis in 1887 leren kennen. Volgens haar bevond hij zich toen ‘op het zenith van zijn uitwendige grootheid’; hij werd gehuldigd ‘als den nieuwen Messias’. Drucker moest niets van die glorificaties hebben. Wat zij achteraf –in 1916– zo in Domela waardeert, is het feit dat hij zich nooit ertoe heeft laten verleiden de hem toegewijde verering te exploiteren. Daardoor heeft hij in haar ogen zijn zelfrespect behouden en daardoor ook acht zij ‘De Domela Nieuwenhuis van het heden voor mij oneindig hooger dan de Domela Nieuwenhuis uit zijn glansperiode’.
Drucker was niet kwistig met complimenten, zeker niet waar het erom ging mannen een aandeel te geven in de ontwikkeling en de geschiedenis van de vrouwenbeweging. Het is dan ook al heel wat, dat zij in 1916 –in de haar eigen ‘telegramstijl’– verklaarde: ‘Feminist Domela Nieuwenhuis niet – toch uit zijn woord en daad het Nederlandsch Feminisme geboren. Zonder het voorbeeld van zijn stalen ijver (…) zou ik nooit den moed hebben gehad op te treden voor de vrouw, wier belangen door de sociale hervormers al niet minder werden genegeerd dan door de wetgevers en priesters der vervlogen tijden.(…) Voor het geestelijk zaadje (…) dat is gevallen en opgebloeid in mijn ziel en hersens, breng ik hier Domela Nieuwenhuis mijn dankbare hulde.’
De vraag of Domela nu wel of geen feminist was, is mijns inziens meer een vraag naar de definitie van laat-negentiende-eeuws feminisme en als zodanig te omvangrijk om hier te behandelen. Domela zal zichzelf ook geen ‘feminist’ hebben genoemd. Daarvoor werd deze term in zijn tijd te veel met ‘bourgeois-dames’ in verband gebracht. Maar hij heeft de emancipatie van de vrouw wel steeds als een belangrijk onderdeel van de socialistische politiek beschouwd. Sporen van zijn activiteiten op dit terrein zijn talrijk.
Op het kerstcongres van de Sociaal-Democratische Bond in 1883 werd op voorstel van de afdeling ‘s-Gravenhage aan het program de volgende overweging toegevoegd: ’De Soc.-Dem. partij van meening dat personen van beiderlei kunne gelijke rechten en gelijke plichten moeten hebben, is besloten alle haar ten dienste staande middelen aan te wenden tot volkomen opheffing der vrouw uit den staat van slavernij waarin zij nu verkeert.’ Om dat te bereiken moest de partij streven naar ‘afschaffing van alle wetten die aan de vrouw minder rechten toekennen dan aan den man’.<ref>B. Bymholt a.w I p.319.</ref> Het is –gelet ook op zijn ideeën– heel goed mogelijk dat het voorstel om deze punten toe te voegen aan het verder van de Duitse zusterpartij overgenomen program, van Domela Nieuwenhuis afkomstig was. Hij was namelijk op dat moment voorzitter van de afdeling Den Haag. In ieder geval was Domela Nieuwenhuis een van de weinige SDB-ers die zich echt druk maakte om de bevrijding van de vrouw in het kader van de socialistische revolutie.<ref>Over de contacten van Domela Nieuwenhuis met een strijdster voor vrouwenemancipatie in deze tijd zie: Inge de Wilde, Carolina Lacet (1856-1920) een petite histoire van vrouwenkiesrecht en vrijdenkerij. In: Haerlem Jaarboek (1986), pp.143-158. Uit de brieven van vrouwen aan Domela wordt duidelijk dat vrouwen dachten bij hem steun te vinden voor hun streven naar bijv. meer publiciteit voor vrouwenemancipatie (Marie Anderson aan FDN, oktober 1883, Archief FDN II c1) of haar eigen bijdrage aan de socialistische beweging (o.a., Archief FDN II c15, Jeanne Sprenger 30.1.1895). Natuurlijk waren er ook vrouwen die niets van zijn politiek moesten hebben (Mietje Fridorp, 16.10.1885 II c5). Maar zelfs vrouwen die er heel andere ideeën over de maatschappij en de ‘roeping der vrouw’ op nahielden vonden het blijkbaar de moeite waard om met hem van gedachten te wisselen (b.v. Anna de Savornin Lohman, 1907, II c12).</ref>
In 1885 heeft hij zijn ideeën over ‘de wettelijke plaats der vrouw’ op een rijtje gezet in de brochure Hoe ons land geregeerd wordt, op papier en in de werkelijkheid.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Hoe ons land geregeerd wordt, op papier en in de werkelijkheid, Den Haag 1885, vooral p.65-72.</ref> Daarin uitte hij zijn kritiek op de ondergeschikte positie van de vrouw, vooral in het huwelijk, maar ook daarbuiten. De economische verhoudingen zijn in zijn ogen de bron van alle ellende. Het huwelijk is een ‘geldband’ en de huwelijkswetgeving is een weerspiegeling daarvan: de man heeft de macht ‘over de persoon en over de bezittingen van de vrouw’. Door de onontbindbaarheid van het huwelijk is hier de ‘slavernij’, die officieel volgens het Burgerlijk Wetboek niet meer wordt geduld, nog niet verdwenen. Alleen als de vrouw economisch onafhankelijk zou worden van de man, zou ook haar wettelijke positie veranderen.
Domela had er weinig vertrouwen in dat de parlementariërs daar snel verandering in zouden brengen. Hij suggereerde wel dat een verandering van de huwelijkswetgeving via een buitenparlementaire actie versneld zou kunnen worden, maar dat was meer als ‘grap’ bedoeld: ‘Indien alle vrouwen bij het aangaan van een huwelijk wisten, waar zij zich door het huwelijk onderwierpen, zij zouden, zolang zulke afschuwelijke wetten bestonden, nooit een “wettig” huwelijk aangaan. En het gevolg? zou zijn, dat de wet spoedig gewijzigd werd.’
Ook de onderdrukte positie van de vrouw was een gevolg van de economische verhoudingen. Anno 1885 was volgens Domela het ius primae noctis (het recht van de landheer op de eerste nacht met de bruid van zijn pachter) ‘feitelijk nog niet afgeschaft, daar de ekonomische druk, uitgeoefend door den fabriekant of zijn opzichters op het fabriekvolk, menigeen noodzaakt om de voorwaarden van zijn heer aan te nemen op straffe van wegzenden en honger, òf voor zichzelve, òf voor vader, minnaar, in één woord den kostwinner’. En kreeg een dochter uit de arbeidersklasse, vaak werkend als dienstbode, een kind van haar baas of diens zoon, dan verbood artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek haar om een ‘onderzoek naar het vaderschap’ in te stellen en voor het onderhoud van het kind een beroep te doen op de vader. En aangezien de wetten gemaakt werden door mannen, en wel door gegoede mannen, en de leden van de Kamers behoorden ‘tot de klasse der verleiders en hun familiebetrekkingen’, verwachtte Domela ook in deze wetgeving weinig verandering. Enerzijds moest Domela dus weinig hebben van de Kamer en verwachtte hij weinig verandering via de wetgeving. Anderzijds wilde hij wel dat vrouwen stemrecht kregen en hij verwachtte –evenals veel vrouwen in de kiesrechtbeweging– dat ‘de deelneming der vrouw aan het staatkundig leven gunstig werkt op het algemeen’. Zijn grote voorbeeld waren de Verenigde Staten, waar in de staat Wyoming vrouwen al sinds 1869 kiesrecht hadden. De vrouwen daar onthielden zich minder van stemmen dan de mannen, lieten zich minder leiden door de jacht op ambten en eenmaal gekozen tot ambtenaar vervulden zij hun plicht ‘goed en getrouw’. Bovendien stemden zij meermalen anders dan hun mannen, ‘zonder dat daardoor oneenigheid ontstond in huis’ en ‘bij de stembus gaat het sints de invoering van het stemrecht voor vrouwen even net toe als in de kerk’.
Domela en de vrouwenemancipatie
Domela Nieuwenhuis liet zich in zijn ideeën over vrouwenemancipatie inspireren door een zeer gemengd gezelschap. Daartoe behoorde een aantal leiders en leidsters van de Amerikaanse kiesrecht- en anti-slavernijbeweging<ref>In het Archief FDN bevinden zich vier uitgebreide overzichten van de ideeën van Julia Ward Howe (1819-1910), o.a. presidente van de American Women Suffrage Association, Elizabeth Cady Stanton (1815-1902), een van de grondlegsters van het Amerikaanse feminisme in Seneca Falls (1848), Wendell Philips (1811-1884), abolitionist en Thomas Wentworth Higginson, behorend tot de kring van Fourieristen in Boston in de jaren veertig, over de capaciteiten van de vrouw en de rechten die zij op grond daarvan toegekend behoort te krijgen. Map IV f.</ref>, utopisch-socialisten zoals Fourier en Owen, de Engelse liberale denker John Stuart Mill en –vanzelfsprekend– Peter Kropotkin en Friedrich Engels. Zijn ideeën over het huwelijk ontleende Domela grotendeels aan de Engelse filosoof John Stuart Mill.<ref>J.S.Mill, De Slavernij der Vrouw, Arnhem 1870. Voor een vergelijking van de ideeën van Mill en Engels over vrouwenemancipatie, zie o.a. Sue Mansfields introduction to J.S. Mill, The subjection of women, Illinois 1980, p. IX-XXVII</ref> Diens brochure over ‘de onderwerping der vrouw’ was in 1870 in het Nederlands vertaald en had meteen grote bekendheid gekregen. Evenals Mill beschouwde Domela ‘ons hedendaagsch huwelijk als de eenige werkelijke lijfeigenschap door de wet toegelaten’ en achtte hij ‘ware zedelijkheid alleen mogelijk in een maatschappij van gelijken’. Over het bereiken van dit doel verschilden zij echter van mening. Terwijl Mill een verandering ten goede verwachtte van opvoeding en van politieke en wettelijke maatregelen, beschouwde Domela –in navolging van Friedrich Engels– economische onafhankelijkheid van de vrouw door haar deelname aan het arbeidsproces als de enige solide basis voor haar bevrijding.<ref>Friedrich Engels, De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, 1884, herdruk Amsterdam 1971, vooral p.94.</ref> De ontwikkeling van moderne machines had de groep vrouwen die een beroep konden gaan uitoefenen sterk vergroot: ‘door gemeenschappelijke stoomovens, door centrale verwarming en verlichting, door gemeenschappelijke waschinrichtingen wordt de voorbereide emancipatie van de keuken en de waschtobbe volvoerd’.<ref>Archief FDN III e4b, Aantekening voor een lezing. Deze opmerking is ontleend aan P. Kropotkin.</ref> De vrouw uit de arbeidersklasse zou zich, volgens Domela, eerder emanciperen dan de vrouw uit de bourgeoisie, die ten gevolge van de industriële ontwikkelingen steeds meer tot niets-doen verviel; zij werd een weelde-artikel. Daartegenover: ‘De vrouw die aangewezen was op een beroep werd zelfstandig en onafhankelijk’.
Ook de gehuwde vrouw zou in het produktieproces opgenomen moeten worden. Terwijl de meeste politieke groeperingen –en ook veel van zijn partijgenoten– de arbeid van gehuwde vrouwen wilden beperken of verbieden, wilde Domela juist dat ook de gehuwde vrouw aan het produktieproces zou deelnemen. In het licht van die ideeën is het niet zo vreemd dat hij in 1889 als enige lid van de Tweede Kamer tegen het wetsvoorstel tot beperking van vrouwen- en kinderarbeid stemde. In feite was hij echter niet tegen beperking, maar de voorgestelde beperkingen gingen hem niet ver genoeg. Hij wilde een maximale arbeidsduur voor vrouwen van zes uur en voor mannen van acht uur. De twee uur minder werk zou de vrouwen in de gelegenheid stellen het huis aan kant te hebben voor de man thuiskwam. Bovendien wilde hij het zwangerschaps-verlof uitgebreid zien tot zes weken vóór en zes weken nà de bevalling.<ref>Rede van Ferdinand Domela Nieuwenhuis in de Tweede Kamer bij de beraadslaging over het wetsvoorstel over vrouwen- en kinderarbeid, Bijvoegsel bij Recht voor Allen, 24/25 maart 1890.</ref>
In zijn lezingen waarschuwde Domela echter herhaaldelijk dat in de bestaande maatschappelijke en loonsverhoudingen arbeid niet per definitie emancipeerde. De lonen van vrouwen waren zo laag dat sommigen zich gedwongen zagen in hun onderhoud te voorzien door middel van prostitutie. Om dat te voorkomen moest er gelijke beloning voor man en vrouw komen en die moesten de vrouwen in een gezamenlijke organisatie met de mannen afdwingen. Niet alleen omdat mannen en vrouwen uit de arbeidersklasse dezelfde belangen hadden, maar ook –meer in het algemeen– omdat man en vrouw elkaar ‘fysiologisch gesproken’ nodig hadden, geloofde Domela niet dat er een ‘sexenstrijd’ zou komen. ‘Laat de dames op haar eigen wijze werken, de arbeiders-vrouwen moeten zich door haar niet op sleeptouw laten nemen. En wij (…) mannen in de arbeidersbeweging (…) zijn verplicht de hand te reiken aan die vrouwen die zich bewust worden van haar roeping en taak.’<ref>Archief FDN III e4b.</ref>
Louise Michel en andere heldinnen
Domela Nieuwenhuis stond met zijn ideeën over vrouwenemancipatie en -organisatie dus eigenlijk tussen twee kampen in: aan de ene kant de onafhankelijke vrouwenbeweging onder leiding van Wilhelmina Drucker, aan de andere kant die SDB-ers die weinig van vrouwenemancipatie en vrouwen in de beweging moesten hebben. Zijn redevoeringen geven de indruk dat hij zich moest verdedigen tegen degenen die van mening waren dat vrouwen de beweging alleen maar tegenwerkten en vertraagden, aldus Nieuwenhuis.<ref>Archief FDN III e4b.</ref> ‘De vrouw denkt misschien minder, maar zij handelt sneller. De vrouw is taai, maar is zij eenmaal ontvlamd voor een zaak, zij geeft zich geheel.’ Om deze woorden kracht bij te zetten had hij een ware galerij van voorbeelden en heldinnen, waarin naast legendarische, historische figuren zoals Jeanne d’Arc, Kenau Hasselaar en de vrouwen uit de Franse Revolutie (‘Theroigne de Mericourt, La Combe, Charlotte Corday, Mad. Roland, de breisters van Robespierre’) ook beroemde tijdgenotes voorkwamen: Florence Nightingale, die de basis legde voor het Rode Kruis; Harriët Beecher Stowe, die een belangrijke rol speelde in de bestrijding van de slavernij in de Verenigde Staten; Josephine Butler, die een internationale campagne tegen de reglementering van prostitutie op touw zette; Louise Michel, die tijdens de Parijse communes op de barricades vocht; Sophia Perowskaja en Vera Zassulitsch uit de Russische radicale bewegingen. Een aantal van deze vrouwen kende Domela persoonlijk. In 1883 behoorde hij samen met Josephine Butler tot de sprekers op een internationaal congres tegen de prostitutie in ‘s-Gravenhage.<ref>B. Bymholt a.w. I p.315.</ref> En in november 1882 had hij kennis gemaakt met Louise Michel, die toen een tournee maakte door Nederland.
In zijn herinneringen wijdde Domela vier pagina’s aan deze vrouw.<ref>F.Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot Anarchist, pp.357-361.</ref> Hoe groot zijn waardering en bewondering voor haar was, blijkt wel uit het feit dat hij een van zijn dochters naar haar noemde. Hij bewonderde vooral haar zelfopoffering, haar ’weergalooze goedheid’. Maar hoezeer hij haar toewijding ook waardeerde, zij had in zijn ogen ook ‘iets ziekelijks’ en evenals voor veel van zijn tijdgenoten is Louise Michel ‘als vrouw’ voor hem een ongrijpbare figuur gebleven, getuige zijn herinnering: ‘haar mannelijk uiterlijk contrasteerde op merkwaardige wijze met haar vrouwelijke ziel. In haar tegenwoordigheid vergat men haar lelijkheid en men zou het niet wagen om bij haar een onvertogen woord te zeggen of een slechte gedachte weer te geven’. In zijn ogen was zij een soort engel: ‘alles werd onder haar invloed gelouterd en geheiligd’.
Hoe het ook zij, Louise Michel en de andere vrouwen waren Domela’s heldinnen en hun leven moest enerzijds de mannen in de socialistische beweging duidelijk maken dat de medewerking van vrouwen de beweging tot voordeel kon zijn, en anderzijds vrouwen aanmoedigen zich actiever op te stellen. Het was niet nodig dat zij even actief werden als Domela’s heldinnen: ‘Zij kan aanvuren en in stilte werken door den man het werk te verlichten (…). Zij kan zelve vooraangaan en meedoen. Dat hangt af van temperament of omstandigheden.’<ref>Archief FDN III e4b.</ref> Ook dat ‘aanvuren en in stilte werken’ kon tot een ware dagtaak worden uitgebouwd. Een mooi voorbeeld daarvan is het leven van de eerder genoemde Nellie van Kol in de jaren tachtig.
Nellie van Kol – een stille werkster
Na haar huwelijk met de sociaal-democraat Henri van Kol in 1883 in Nederlands-Indië had Nellie zich volgens eigen zeggen ontwikkeld tot een ‘ijverig socialiste’.<ref>Dagboekaantekening, 15.4.1885, Archief NvK 21. Ik spreek in de rest van de tekst over ‘Nellie’ omdat zij zich ook in haar partijactiviteiten zo noemde.</ref> Van eind 1884 tot zomer 1886 was het paar op verlof in Europa. Zij werd toen door Henri voorgesteld aan de Belgische en Nederlandse socialisten en in 1886 verbleven zij in Genève, waar zij Russische bannelingen zoals Vera Zassulitsch<ref>Voordat Henri van Kol met Nellie trouwde had hij Vera Zassulitsch een huwelijksaanzoek gedaan met de bedoeling haar zodoende te helpen om aan de Russische autoriteiten te ontsnappen.</ref> en de Plechanovs leerde kennen. In het najaar van 1884 ontmoette Nellie voor het eerst Domela, maar al voor deze kennismaking correspondeerden zij met elkaar en voelde Nellie zich met hem verbonden. In het voorjaar van 1884 hadden beiden namelijk een zwaar persoonlijk verlies geleden. In januari van dat jaar was Nellies eerste kind, een zoon, dood geboren en enkele maanden later was Domela’s derde vrouw, kort na de geboorte van hun zoontje, overleden. Vol medeleven schreef Nellie op 21 april 1884 aan Domela: ‘Alles zal u voortaan zwaarder vallen, niemand die zoo deelen kan als zij’.
Dat Nellie tegen Domela opkeek, blijkt wel uit het vervolg van haar brief: ‘Waart gij een gewoon man, ik zou troostgronden voor u trachten te vinden; doch tot u zeg ik, wat ik tot mij zelf zou zeggen: zie de smart in al haren omvang aan; proef er de volle bitterheid van, doch draag daarna het onvermijdelijke met mannenmoed.’ Om hem te helpen zijn taak als partijleider te vervullen bood zij aan voor zijn kinderen te zorgen; zijn pasgeboren zoontje zou de plaats kunnen innemen van haar doodgeboren zoontje Jan.<ref>Archief FDN II c9.</ref> Ook Domela’s zoontje overleed echter nog dat voorjaar.
Nellie bleef zich nauw betrokken voelen bij het wel en wee van Domela en zijn huisgenoten. In het voorjaar van 1884 –ze woonde toen in België– vroeg ze of ze een paar dagen bij hem kon komen logeren in Den Haag. Ze wilde ook graag kennis maken met ‘de arme Cato’, die na haar scheiding bij Domela inwoonde. Nellie was in vele opzichten de vrouw die ‘in stilte’ werkte voor het socialisme. Zo presenteerde zij zich ook graag in haar brieven aan Domela. Zij nam haar man, die als waterbouwkundig ingenieur werkte en daarnaast een koffieplantage exploiteerde, veel werk uit handen. Daardoor en door haar zorg voor de kinderen kwam zij minder toe aan het schrijven van artikelen en brieven, zoals zij voor haar huwelijk gedaan had. Nellie had zich toen een zekere reputatie verworven met haar reisbrieven in het Soerabajaasch Handelsblad en haar Indische Kinderkrant. ‘Maar’, zo schreef zij aan Domela kort na de geboorte van haar dochter, ‘als ik van Lili een echte vrouw en een goed socialiste maak, dan ben ik nog wel zo nuttig voor de partij (…). Met de moedermelk krijgt zij onze beginselen in, in letterlijke zin, want menigmaal help ik Henri zijn artikelen nazien, terwijl ik haar aan de borst heb’.<ref>Archief FDN II c9, 15 mei 1886.</ref> Kort daarna werd Domela Nieuwenhuis veroordeeld en weer kwam Nellie met een raadgeving: hij moest het land verlaten om wille van zichzelf en zijn kinderen.<ref>Archief FDN II c9, 18 juni 1886.</ref>
Meestal speelde Nellie, althans in de jaren tachtig, haar rol achter de coulissen van het socialistische strijdtoneel. Slechts af en toe trad zij in de publiciteit, maar ook dan in een –door Domela zo bewonderde– typisch vrouwelijke rol. Als bewaakster van de goede zeden streed zij tegen de verruwing in woord en daad, die zij vooral in Domela’s blad Recht voor Allen bespeurde. In de zomer van 1887 vond ze het nodig de plaatsvervangende redacteuren –Domela zat nog in de gevangenis– tot de orde te roepen: ‘Broeders, zoo gij wrok en verbittering in uwe harten gevoelt, ik bid u, kweek ze niet kunstmatig aan bij u zelf en anderen, maar bedwingt ze. Toont in uw spreken en schrijven dat het socialisme machtig is om van verbitterde onderdrukten, nobele zichzelf-beheerschende tegenstanders te vormen. Toont, dat het in staat is om van de slaven van heden de waarachtige menschen der toekomst te maken.’<ref>Recht voor Allen, 31.8.1887.</ref>
Een tijdje later wees ze er Domela nog eens op: ruwe taal en lelijke insinuaties ‘stelt het socialisme in het onsympathieke licht van “anarchisme”; het wekt visioenen op – niet van strijd om recht en billijkheid, maar van roof, moord en plunderzucht en tegelijkertijd maakt het schelden den indruk van gebrek aan zelfvertrouwen’ . Zij kon ook niet geloven dat hij zo’n toon goedkeurde, ‘daartoe dweept gij te zeer met de figuur van Christus’.<ref>Archief FDN II c9, 25.10.1887. Nellies ideeën en geschriften hebben steeds een sterke religieuze lading gehad. Dit werd voor een groot deel veroorzaakt door haar ‘opleiding’. Van 1876 tot 1880 voerde zij een intensieve correspondentie met de bekende hoogleraar en christelijke politicus G.J. Mulder. Nellie beschouwde deze briefwisseling als haar ‘hogeschool’. Het religieuze elan dat Domela de vroege socialistische beweging gaf, maakte het voor haar minder moeilijk de stap van de religieuze naar de socialistische ‘wereld’ te maken. Op latere leeftijd werd zij Heilssoldate.</ref>
Nellie stortte ook haar hart uit bij Domela. Zij vertrouwde hem haar traumatische jeugdervaringen toe.<ref>Archief FDN II c9, 7.1.1888 over haar armoedige jeugd en haar halfzusje; 2.9.1890, over een aanranding toen zij acht was.</ref> Zij schreef hem over haar frustraties van het leven van alledag; dat zij en haar kinderen nooit van het erf af kwamen, dat ze liever in Indië (in Kajoemaas) zou blijven, dat ze zo moeilijk met haar personeel kon omgaan. Terloops vroeg ze of Cato, als voorzitster van de sociaal-democratische vrouwenvereniging, geen geschikte dienstbode voor haar kon vinden en toonde zij veel bewondering voor de manier waarop Cato en haar moeder Domela’s huishouden wisten te bestieren.<ref>Archief FDN II c9, 10.1.1889.</ref>
Domela’s huishouden: de affaire Cato
Enkele maanden na de dood van zijn derde vrouw, was Cato Vernée met haar moeder en haar kinderen bij Domela komen wonen. Tijdens zijn gevangenschap hadden zij het gezin draaiende gehouden. Cato was niet zozeer Domela’s huishoudster; deze rol vervulde vooral haar moeder, ‘tante Schuitemaker’. In 1888 publiceerde Cato –onder het pseudoniem Johanna– een brochure getiteld ‘Een oproeping aan de vrouwen’, waarin zij wat uitvoeriger uit de doeken deed wat Domela al in zijn brochure van 1885 had verkondigd.<ref>Johanna, Een oproeping aan de vrouwen, Den Haag, 1888.</ref> Bovendien was ze in 1889 –getuige Nellie van Kols brief– voorzitster van de Haagse vrouwenvereniging. In die functie kan ze ervoor gezorgd hebben dat in die onrustige jaren de vrouwenverenigingen op één lijn met de afdeling bleef. Zo’n personele unie was in de SDB niet ongewoon; veel van de leden van de vrouwenvereniging waren gehuwd met een vooraanstaand SDB-lid.<ref>Over de geschiedenis van de sociaal-democratische vrouwenverenigingen in de SDB zie: Fia Dieteren en Ingrid Peeterman, Vrije Vrouwen of Werkmansvrouwen. Vrouwen in de Sociaal Democratische Bond (1879-1894), Utrecht 1984.</ref>
Nu was Cato wel niet met Domela gehuwd, maar er was –zeker in 1889– wel sprake van een relatie. Dat blijkt onder andere uit een brief die Laura Lafargue schreef aan Friedrich Engels, na afloop van het Internationaal Socialistisch Congres in Parijs in 1889: ‘The Domela’s, or the Vernets, as (…) their landlady says, decamped on Sunday. Mme Vernet has been doing Paris with a vengeance (…) and goes gadding about early and late avec ce bon Domela. Poor Domela! If I didn’t know that he had already, Bluebeard-like, buried three wives –and is courting a fourth as actively as a vegetarian lover can– I should say that he was en cartoon.’<ref>Laura Lafargue à Friedrich Engels, September 3rd 1889. In: Friedrich Engels, Paul et Laura Lafargue Correspondance, Textes recueillis, annotés et presentés par Emile Bottigelli, (Paris 1956), II (1887-1890), p.320. Met dank aan Piet Wielsma die mij op deze brief attendeerde.</ref>
Nog geen jaar later is de liefde voorbij. Cato en haar kinderen zijn vertrokken en ‘tante’ heeft Domela’s huishouding stuurloos achtergelaten. Cato’s nieuwe vriend heette Cornelis Croll, jarenlang Domela’s vertrouweling en zijn plaatsvervanger als hoofdredacteur tijdens Domela’s gevangenschap. Croll zei in juni 1890 zijn lidmaatschap van de SDB op en keerde zich in een brochure tegen de overheersende positie van Domela in de Bond.<ref>Voor een uitgebreide beschrijving van de affaire-Croll, zie: P. van Horssen en D. Rietveld, De Sociaal Democratische Bond (II). In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis nr. 7 (1977), vooral pp.26-34.</ref> Op het eerste gezicht lijkt het alleen een politieke kwestie, maar achter de coulissen speelde hun beider relatie met Cato Vernée een belangrijke rol. Domela verweet Croll dat zijn nieuwe vriendin hem van de partij verwijderd had en Croll sprak dat natuurlijk tegen.<ref>Archief FDN II c3.</ref>
Langzamerhand werd ook in hun omgeving duidelijk hoe de vork in de steel zat. Dat blijkt onder andere uit de brieven van Wilhelmina Drucker en Nellie van Kol aan Domela. Nellie had uit een brief van Domela aan Henri van Kol (die deze haar eigenlijk niet wilde laten lezen) begrepen, dat Croll Domela ‘verraden’ had en dat ‘tante’ was vertrokken. De oorzaak had zij in die brief niet kunnen lezen, ‘en ik gis er maar niet naar (…) maar het feit stemt ons bedroefd om uwentwil’. Ze zou willen dat ze wat ‘rust en lafenis’ kon bieden en stelde voor dat ‘zoodra wij in Holland zijn (…) gij “op zijn Indisch” bij ons (komt) inwonen’, zodat ‘gij, wij en Cato met onze gezinnen een kleine kolonie zouden vormen’.<ref>Archief FDN II c9, 8.7.1890 en 2.9.1890.</ref> Toen Nellie dit schreef was Cato al maanden niet meer bij Domela. Nellie vernam pas volgend voorjaar dat er ‘een kink in de kabel was gekomen’. Zij wilde geen partij kiezen, maar had wel haar vermoeden: ‘daar gij (…) te zeer vervuld zijt èn van partijbelangen èn van de herinneringen aan uw onvergetelijke vrouw, lag het voor de hand, dat de toestand voor Cato onaangenaam, ja onhoudbaar werd’.<ref>Archief FDN II c9, 4.3.1891.</ref>
Nellie beoordeelde de affaire Croll in termen van vriendschap en persoonlijk verraad. Dat de zaak ook een (partij)politieke dimensie had was haar wel duidelijk, maar speelde in haar visie een ondergeschikte rol, omdat zij zelf minder betrokken was bij het partijleven.
Wilhelmina Drucker: de Jeanne d’Arc van de vrouwenbeweging
Voor Wilhelmina Drucker lag dat anders. Drucker stond –evenals Nellie– in nauw contact met Domela Nieuwenhuis en zijn huisgenoten. Zij kende Cato persoonlijk en was –voor zover haar brieven aan Domela daar zicht op geven– met haar bevriend. Maar anders dan Nellie, werkte Drucker niet ‘in stilte’: zij stond op de barricades.
Drucker kende Domela Nieuwenhuis sinds 1886 of 1887. In die jaren begon zij, volgens eigen zeggen, de vergaderingen van de sociaal-democraten en radicalen te bezoeken. Daar kwam zij in contact met de leiders van de beweging. De Domela-verering tijdens zijn gevangenschap heeft ook haar niet onberoerd gelaten; in het voorjaar van 1887 schreef zij: Multatuli’s doodgezwegen strijd bracht Domela Nieuwenhuis voort. Na de man van het woord, de man van den daad. Ook hij werd teruggestooten. Evenals in een tooversprookje hadden goden en godinnen met kwistige hand al hun gaven bij zijn geboorte over dezen man uitgestort. Apollo was daar om het gelaat zijns zoons te schenken. Minerva bracht hem wijsheid, Pluto goud, Veritas schonk hem een diep gevoel voor waarheid, Libertas en Honor voor vrijheid en eer.’<ref>Groninger Weekblad, 19.3.1887 Bijvoegsel. Ik spreek in de rest van de tekst over ‘Drucker’ omdat zij zelf nooit met haar voornaam ondertekende.</ref>
Drucker is, naar eigen zeggen, nooit lid geworden van de SDB, maar ze ondersteunde de Bond wel financieel bij de aankoop van het nieuwe gebouw Constantia, dat in 1890 werd geopend. Ze had dus wel contacten met de Bond en het was tijdens een bezoek van de penningmeester, Acronius, dat het plan werd opgevat om de vrouwenbeweging in de partij nieuw leven in te blazen. Drucker heeft dat plan waarschijnlijk anders opgevat dan Acronius bedoeld had, want zij heeft het initiatief genomen tot de oprichting van een onafhankelijke vrouwenorganisatie, de Vrije Vrouwen Vereeniging (VVV).<ref>Zie hierover: Fia Dieteren en Ingrid Peeterman, a.w. p.40.</ref>
In de jaren 1887-1888 kwamen Druckers ideeën over de emancipatie van de vrouw nog sterk overeen met die van Domela. Voor beiden was bijvoorbeeld het verbod op het onderzoek naar het vaderschap een doorn in het oog en beiden waren vóór arbeids-beschermende maatregelen. In de jaren daarna liepen hun ideeën over de inhoud en de vorm van de beweging voor vrouwenemancipatie steeds verder uiteen. Domela wilde de vrouwenorganisatie binnen zijn partij houden; Drucker wilde van geen enkele politieke partij afhankelijk zijn. Domela wilde slechts algemeen kiesrecht; Drucker wilde op korte termijn het bestaande censuskiesrecht ook voor vrouwen eisen. Drucker was tegen afzonderlijke arbeidsbeschermende maatregelen voor vrouwen; Domela wilde voor vrouwen een kortere werkdag dan voor mannen. In andere kwesties waren ze echter nog steeds ‘on speaking terms’.<ref>Over Druckers ideeënontwikkeling: Fia Dieteren, De geestelijke eenzaamheid van een radicaal-feministe. Wilhelmina Druckers ontwikkeling tussen 1885 en 1898. In: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 6 (1985) pp.78-100.</ref>
In februari 1890 bezochten Domela en Drucker als vertegenwoordigers van hun organisaties, een openbare vergadering van de Nederlandsche Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, een christelijke organisatie met als doel de bestrijding van de prostitutie. Voor Drucker was dat een onvergetelijke gebeurtenis: het was de eerste keer dat zij als presidente voor de VVV naar buiten trad. Zij attaqueerde de Vrouwenbond vanwege de ‘h.i. bekrompen denkbeelden over onzedelijkheid en drong aan op gelijke wetten inzake zedelijkheid voor man en vrouw’.<ref>Algemeen Handelsblad, 8.2.1890.</ref> Voor Drucker was het echter niet genoeg de Vrouwenbond te berispen. Zij organiseerde een ‘tegen-bijeenkomst’ van haar eigen vereniging en nodigde Domela Nieuwenhuis als spreker uit.
Drucker kon nu op ‘eigen terrein’ met Domela in discussie treden en deze (zelf gecreëerde) gelegenheid nam ze te baat: economische vrijheid was natuurlijk –zoals ook Nieuwenhuis beweerd had– een belangrijke voorwaarde voor de emancipatie van de vrouw, maar men moest niet vergeten tevens de wetsartikelen te veranderen en ze stelde voor de artikelen 342-344 van het Burgerlijk Wetboek af te schaffen.<ref>Algemeen Handelsblad, 22.5.1890 en Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21.5.1890.</ref> Ruim 35 jaar later herinnerde Henriëtte Cohen, destijds lid van het bestuur van de VVV, zich nog met ontzag hoe Drucker het gewaagd had met Domela in discussie te treden: ‘Dat was in die dagen in dien kring weinig minder dan Majesteitsschennis’.<ref>Evolutie, februari 1926.</ref>
Het had nog aan een zijden draadje gehangen of Drucker bovengenoemde vergadering wel zou voorzitten. Wat was het geval? Enkele weken voor de VVV-bijeenkomst had Drucker een lezing gegeven voor de door sociaal-democraten druk bezochte vrijdenkers-vereniging De Dageraad, die veel stof had doen opwaaien. In deze lezing over ‘de vrouw in de godsdiensten’ richtte Drucker zich vooral tegen het gebruik van de godsdienst door mannen om vrouwen te onderdrukken. Daarbij merkte zij op, ‘evenmin (…) van de tegenwoordige mannen iets ten voordeele der beweging tot gelijkstelling der beide geslachten te verwachten’.<ref>Dageraad, 1889/1890. pp.569-570.</ref> Er volgde een heftig debat, waarin de socialist en vrijdenker A.H. Gerhard haar van mannenhaat beschuldigde. Drucker vatte dat op als een belediging van haar persoon en via haar van de VVV. Zij belegde een nieuwe vergadering om de zaak met Gerhard uit te vechten. Op deze vergadering liet Gerhard zich verleiden tot een weinig verheffende woordenwisseling over het feit of zij nu wel of geen mannenhaatster was en daarbij ontviel hem de onvoorzichtige uitdrukking, ‘dat hare bittere ervaring misschien bij 100 mannen was opgedaan’. Enkele dames wilden de zaal nu verlaten, maar Drucker sommeerde hen: ‘Zitten blijven!’ en gaf Gerhard ten antwoord, ‘dat niet 100 mannen, maar wel eene bittere ervaring hare familie betreffende er haar toe bracht, anderen het lijden te besparen, dat zij geleden had’. In deze tumultueuze vergadering nam Domela het voor Drucker op, of beter gezegd, hij probeerde aan anderen haar heftige gedrag te verklaren en daarmee te excuseren; hij beweerde, ‘dat mej. Drucker bij al hare deugden, het zwak had alles te donker in te zien, waarschijnlijk door bittere levenservaring’. Drucker was het daar mee oneens. Zij beschouwde zichzelf in deze kwestie –geheel in de stijl van Domela’s redevoeringen en zich weinig bekommerend om de houdbaarheid van de vergelijking– als de ‘maagd van Orléans’.<ref>Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15.5.1890.</ref>
Domela’s verdediging van haar optreden was voor Drucker op dat moment waarschijnlijk belangrijker dan zijn enigszins andere ideeën over de bevrijding van de vrouw. In ieder geval vroeg zij hem enkele weken na de vergadering om raad: moest zij na al deze gebeurtenissen haar voorzitterschap opgeven of niet? Ook anderszins blijkt uit deze brief een goede verstandhouding. Drucker sprak bijvoorbeeld de hoop uit dat Domela snel een goede plaatsvervangster voor zijn huishoudster ‘tante Schuitemaker’ zou kunnen vinden, immers: ‘Onze naaste omgeving is van grooten invloed op ons doen en laten en het zijn juist de bagatellen die (…) ons terughouden van groote zaken.’<ref>Archief FDN II c5, 11.6.1890.</ref> En ‘grote zaken’ wilde Drucker zelf ook doen. Wat Domela haar heeft aangeraden is niet bekend, maar in ieder geval heeft Drucker haar voorzitterschap niet neergelegd.
In het volgende jaar schreef Drucker nog vijf brieven aan Domela. Daaruit blijkt dat Drucker ondanks hun meningsverschil over vrouwenemancipatie, veel waardering had voor de man Domela Nieuwenhuis. Net als Nellie van Kol beschouwde Drucker Domela (en zichzelf) als een ‘boven-menselijke’ figuur. Het zou bovenmenselijk zijn, schreef Drucker in haar tweede brief, indien de man vrijwillig afstand deed van zijn privileges ten opzichte van de vrouw en dat was wat Domela volgens haar van zijn partijgenoten verwachtte. Maar, zo vervolgde zij, ‘U moet niet ieder naar u zelf afmeten’. Hij, Domela, kon dat misschien wel, maar de ‘massa’ was daar nog niet aan toe.<ref>Archief FDN II c5, 17.7.1890.</ref>
Drucker was het ook niet eens met Domela’s visie op de historische samenwerking van man en vrouw. Zij was een trouw bezoekster geweest van de lezingen waarin Domela steeds had benadrukt hoe belangrijk de vrouw voor de revolutionaire bewegingen geweest was. Drucker bekeek die geschiedenis van een andere kant: ‘Sla heel de geschiedenis op en gij zult altijd vinden, dat de vrouw na elke samenwerking met den man nog die privilegiën verloren heeft welke zij voor dien tijd bezat’.<ref>Archief FDN II c5, 1.8.1890.</ref> Ze had echter niet de illusie ‘dat ik u (op dit punt, fd) tot andere gedachten zou kunnen brengen’. Dat probeerde zij wel op een ander punt: de kwestie van het verbod op het onderzoek naar het vaderschap.
Domela voelde niet zo voor een wettelijke regeling van de zaak, in die zin dat de vader tot onderhoud verplicht zou moeten kunnen worden. Hij zocht een oplossing van het probleem in de oprichting van grote opvanghuizen voor onwettige kinderen. Drucker gruwde van zo’n ‘oplossing’ en geloofde ‘hier met meer recht te mogen spreken dan u’; zij was immers zelf een buitenechtelijk kind. ‘Hoe durft men eraan te denken een zeker aantal kinderen in de maatschappij (…) te houden buiten elke familie-omgang, te bestempelen tot uitgebannenen, die men, omdat men nu eenmaal niet aan hun leven durft komen (…) voeding en kleeding verschaft.’ Maar het ging niet alleen om de kwestie van het onwettige kind. ‘Als uw gelijkmaking van den mensch daarin bestaat dat den een vanaf de geboorte gedoemd moet zijn tot geestelijke en zedelijke ellende en den ander niet, vindt (sic) ik uwe gelijkmaking al van een zeer zonderlinge soort (…). En vindt u niet dat uw stelsel in deze werkelijk wel wat anarchistisch is? Op alles wilt u wetten, voor alles regeling, alleen ten aanzien der kinderen verlangt u, dat het ieder vrij moet staan ze te verheerlijken of te verlagen, al naar dat het iedereen in het hoofd komt.’<ref>Archief FDN II c5, 1.8.1890.</ref>
Ook in deze kwestie achtte zij de maatschappij nog niet rijp voor Domela’s idealen: ‘Voor het oogenblik zijn, mijns inziens, de familiebanden nog niet te verbreken. Wij zijn daarvoor nog niet sociaal genoeg. Alleen in het familieleven is voor het heden nog troost te vinden. U ondervindt het immers zelf op het oogenblik; het idee “vriendschap” zit er nog maar dunnetjes op en wij willen toch wel eens ergens ons hart uitstorten.’<ref>Archief FDN II c5, 7.8.1890.</ref> Deze opmerking is minder algemeen dan ze lijkt. Het is een regelrechte hint naar Domela’s verstoorde relatie met Cato en haar nieuwe relatie met diens ex-collega Croll.
De affaire Drucker-Croll
Drucker had Croll in het voorjaar van 1890 leren kennen ten huize van Cato Vernée, maar nooit verwacht dat hij zo’n ‘onedele’ brochure zou schrijven. ‘Het ongelukkigste van de gehele zaak’, vond Drucker, ‘dat persoonlijke vetes tot algemeene kwesties zijn gemaakt’. Daaraan maakte ook Domela zich schuldig, want ‘Croll moge als vriend misschien het heiligste (…) zich toeëigenen wat men bezit, het is daarom nog niet gezegd dat hij een volksmisleider is’.<ref>Archief FDN II c5, 1.8.1890.</ref>
Anders dan Nellie van Kol werkte Wilhelmina Drucker niet achter de schermen. Haar opstelling in de zaak Croll was –ook al ging het om een persoonlijke vete– van politieke aard. De zaak escaleerde omdat Domela –niet helemaal ten onrechte– vermoedde dat Drucker partij koos voor Croll. Drucker was het inderdaad met een aantal uitspraken van Croll, bijvoorbeeld die over de Domela-verering, wel eens, maar anderzijds verzekerde zij Domela ‘van vertrouwen tussen mij en Croll is, zal en kan nooit sprake zijn.’<ref>Archief FDN II c5, 7.8.1890.</ref> Drucker bleef echter contact houden met Croll. Deze vroeg haar samen met hem een blad te beginnen. Op dat voorstel ging Drucker echter niet in, uit angst –zo schreef zij aan Domela– de ‘onderlinge strijd aan te moedigen’.<ref>Archief FDN II c5, 30.10.1890.</ref>
Ondertussen was de berichtgeving van Recht voor Allen over Drucker en haar vereniging veranderd in een roddelcampagne en Drucker verweet Domela dat hij daaraan meedeed. De vertrouwelijkheid van enkele maanden tevoren, had plaats gemaakt voor harde verwijten, maar desondanks eindigde Drucker haar laatste brief met: ‘geloof mij intusschen steeds met de meest mogelijke bereidwilligheid Ued. W. Drucker’.<ref>Archief FDN II c5, 30.10.1890.</ref>
Domela Nieuwenhuis en Drucker zouden elkaar in de volgende jaren nog regelmatig tegenkomen op internationale congressen, bij de oprichting van nieuwe bladen en dergelijke. Op zo goede voet als in de jaren 1886-1890 zouden ze echter niet meer komen. Na de ‘affaire Croll’ was dat niet meer mogelijk.
Domela zelf herinnerde zich in 1916 niet meer zo precies hoe deze omslag in hun verhouding gekomen was, of misschien wilde hij het zich niet herinneren: ‘In den beginne was zij socialistisch getint, terwijl zij alle zaken met mij besprak, maar plotseling, onder welke invloeden weet ik niet precies, kwam hierin verandering’. Hij gaf de ‘schuld’ aan haar veranderde financiële situatie: ‘Wel weet ik dat zij die haar broeder, prof. Drucker, niet heel vleiend teekende in een boekje (…) in geheel andere finantieele omstandigheden kwam na een verzoening met dezen haren schatrijken broeder en dat zij zich later, na haar draai genomen te hebben vijandig plaatste tegenover de socialisten.’<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot Anarchist, p.255.</ref>
Tot slot
Wilhelmina Drucker en Nellie van Kol hebben beiden een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de Nederlandse vrouwenbeweging in de jaren negentig. In 1893 richtten beiden een eigen vrouwenblad op: Nellie De Vrouw, een socialistisch blad voor de arbeidersvrouw, Drucker Evolutie, een onafhankelijk blad voor ‘alle vrouwen’. Van Domela moesten ze toen beiden weinig meer hebben.
Voor Nellie betekende de breuk tussen haar man Henri van Kol en Domela in 1894 tevens het einde van haar eigen contact met hem; dat was overigens toch al minder geworden. Toen zij in later jaren in haar correspondentie en dagboekjes haar lovende opmerkingen over Domela nog eens nalas, maakte zij daar kanttekeningen bij in de trant van: ‘nu weet ik wel beter’. Eén herinnering aan Domela zou echter tot haar dood in haar nabijheid blijven: haar zoon die ze in bewondering Ferdi(nand) genoemd had. Drucker heeft in de loop van de jaren haar oordeel over Domela gematigd. Was hij in de jaren negentig voor haar nog een van de verraders van de vrouwenkwestie, in de loop van de twintigste eeuw kreeg ze steeds meer bewondering voor hem als ‘de man van beschaving(…), de stuwkracht, die de gedachtensfeer hier te lande heeft gehumaniseerd, opgevoerd tot hooger peil’.<ref>Evolutie, november 1919.</ref>
Misschien geeft Drucker hem hier wel te veel eer. Domela was wat betreft de emancipatie van de vrouw geen groot vernieuwend denker. Wel zette hij vrouwen als Drucker aan het denken en vuurde hij ze aan om zelf deel te gaan nemen aan het maatschappelijk leven. Die vonk is bij Wilhelmina Drucker blijkbaar overgeslagen.
Domela Nieuwenhuis en de verhouding tussen kerk en maatschappij in de negentiende eeuw – Hille de Vries
Op het eerste gezicht lijkt het moeilijk iemand die pas na de eerste wereldoorlog stierf geheel te rekenen tot de negentiende eeuw. Op oudejaarsdag 1899 werd Ferdinand Domela Nieuwenhuis 53 jaar en in de twintigste eeuw bemoeide hij zich nog intensief met de spoorwegstaking van 1903 en met de anti-oorlogsbeweging. Voor het thema van deze bijdrage is zijn latere politieke activiteit echter van minder belang. Zijn zienswijze over de verhouding van kerk en maatschappij had Domela Nieuwenhuis vóór het einde van de eeuw ruimschoots gevormd.
Veel lastiger lijkt het om ons thema na te speuren bij iemand die vóór hij zijn maatschappelijke activiteit tot brede ontplooiing had gebracht uit de kerk stapte. Erger nog: die geen enkele daadwerkelijke poging heeft gedaan om ooit expliciet uiting te geven aan zijn opvattingen over de meest gewenste verhouding tussen kerk en maatschappij, of daarover plannen te ontwikkelen.<ref>In zijn jonge jaren koesterde Dorhela met betrekking tot de oplossing van het sociale vraagstuk wel verwachtingen van de kerk. Dit blijkt onder meer uit zijn populaire samenvatting onder de titel Het sociale vraagstuk en de Kerk (z.pl. en j., 1874 of 1875) van twee antwoorden op een prijsvraag van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst: W. Chr. Höchstetter, Verhandeling over het sociale vraagstuk en de Kerk en J.U. Oschwald, De sociale bewegingen van den tegenwoordigen tijd, beschouwd in het licht van het Christendom (Leiden 1874). Het onderwerp van de prijsvraag luidde: Hoe moeten de sociale bewegingen dezes tijds, in verband met vroegere verschijnselen van dien aard, in haare eigentlijck karakter gekenschetst en uit een Christelijk oogpunt beoordeeld worden en welke is te dezen aanzien de roeping der Christelijke Kerk? Domela’s eigen opvatting is uit deze samenvatting niet met zekerheid af te leiden maar Höchstetters mening geeft hij bijna steeds met instemming weer.</ref> In organisatorisch opzicht was zijn afscheid van de kerk radicaal. Daarna legde hij zijn eigen band met de maatschappij. Op treffende wijze werd die gesymboliseerd in de gang van het Haagse kerkgebouw, waar hij zijn laatste preek had gehouden, naar het Werkliedengebouw op het Zand. Hier werd hij opgewacht door de socialistische arbeiders uit Amsterdam, die tijdens zijn afscheidspreek de achterste banken hadden gevuld: ‘zijn nieuwe gemeente’ noemt Evert Zandstra hen.<ref>Ferdinand Domela Nieuwenhuis (hierna afgekort FDN), Van Christen tot Anarchist, 50; E. Zandstra, Vrijheid. Het leven van FDN (Amsterdam 1969) 109.</ref>
1. In de marge van kerk en maatschappij
Op het breukvlak van de negentiende en twintigste eeuw en in de marge van de kerk, voorlopig kunnen we daar het beste een plaatsje geven aan dit stiefkind van de christelijke sociale beweging.<ref>H.J. Nieman, Het religieus socialisme (’s-Gravenhage 1917) 48,49.</ref> Hij verdient er de volle aandacht, ook van ons als historici. Geschiedenis toch was, zo getuigt hij op oudere leeftijd van zichzelf, ‘een mijner geliefdste vakken’.<ref>FDN, Van Christen tot Anarchist, 73.</ref> Voor deze bijdrage heb ik mijn bronnenonderzoek beperkt tot die geschriften van Domela Nieuwenhuis die rechtstreeks op ons onderwerp betrekking hebben of daarmee zijdelings verband houden. Verder heb ik, met het oog op het laatste deel van deze bijdrage, een aantal geschriften van belangrijke tijdgenoten geraadpleegd. Systematisch onderzoek van kranten (Recht voor Allen, De Standaard, Heraut) heb ik niet verricht.
Evenals Kuyper heeft Domela Nieuwenhuis nog geen wetenschappelijke biograaf gevonden en er valt dus nog veel te onderzoeken over dit onderwerp. Niet in de laatste plaats geldt dit voor christen-historici. Waar velen, naar mijn mening terecht, Domela zien staan aan het begin van het proces van secularisatie in ons land, mag het op zijn minst merkwaardig heten dat tot op heden zo weinig aandacht is gegeven aan deze figuur.<ref>J.P. Kruijt, De onkerkelikheid, 178.</ref>
Merkwaardig deze geringe aandacht, maar toch niet geheel onverklaarbaar. Voor de theoloog is Domela Nieuwenhuis een onvoldoende oorspronkelijk denker. Zijn aandeel in de discussie over een vrijzinnige bijbeluitleg in het begin van zijn predikants-periode is voor hem al te kortstondig. In de wereld van de politiek heeft deze vrijgevochten figuur zich door zijn overgang naar het anarchisme voor een groot deel buiten spel gezet. De brede stroom voor bet socialisme is gekanaliseerd in de bedding van SDAP en NVV, die zich daar fel tegen hebben afgezet. De grote en kleine stroomversnellingen daarvóór noemen we vrolijk ‘de oude beweging’. Domela’s talrijke politieke brochures worden niet ondersteund door een carrière in vakbond of Tweede Kamer. Hierdoor is het resultaat van zijn veelzijdige activiteit goeddeels vervluchtigd. Zijn plaats is typisch die van de profeet, van wegbereider van het socialisme, die het gewone volk tot bewustzijn heeft gebracht van de eigen situatie. Met andere woorden: een geseculariseerde dominee, een benaming die zijn tussenpositie karakteriseert. Zo gezien lijkt onze hoofdpersoon een ideaal type voor het bestuderen van de verhouding tussen bijbel en maatschappelijk vraagstuk in deze periode. Het moet dan ook mogelijk zijn uit zijn vele brochures en brede journalistieke werkzaamheid een beeld te schetsen van Domela’s visie op deze verhouding.
Zelf zou Domela Nieuwenhuis het wel niet met ons eens zijn, wanneer we hem, zoals we hierboven deden, plaatsen in de marge van kerk en maatschappij. Nadat hij in 1879 zijn predikantschap van de Evangelisch-Lutherse gemeente in ‘s-Gravenhage heeft neergelegd en voor de volle tijd redacteur van Recht voor Allen en propagandist van de socialistische beginselen is geworden, speelt het instituut kerk nauwelijks meer een rol in zijn geschriften. Wel blijft hij bezig met vragen rond bijbel en maatschappij. Wij zullen hier nog nader op ingaan wanneer we komen te spreken over zijn afscheid van de kerk in 1879, maar al jaren eerder is dit engagement waarneembaar. Alop 27-jarige leeftijd, wanneer hij nog maar net drie jaar predikant is, participeert hij in het Comité ter Bespreking van de Sociale Quaestie en wordt hij redacteur van het blad Kennemerland. Het volgende jaar, in 1874 pleit hij in een artikel ’De wereld op haar malst’ voor een geleidelijke onafhankelijkheid van ‘s lands koloniën. Daarna volgt een reeks van maatschappelijke vraagstukken waarover Domela zich uitlaat en waarvoor hij veelal radicale oplossingen voorstelt: hij is vóór socialisatie van grond en bodem (1879), vóór algemeen stemrecht (1879), vóór schoolvoeding (1882), tegen prostitutie (1883), tegen het parlementarisme (1889), vóór algemene werkstaking tegen oorlog (1891).
Allemaal grote en kleine politieke issues uit het laatste kwart van de negentiende eeuw. Daarnaast blijft hij bezig met het bewerken van de publieke opinie, want het volk ’lijdt honger, naar het lichaam én naar de geest’.<ref>FDN, Halven en heelen, Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde 1875 (deel II) 303.</ref> In 1878 begint hij zijn ‘Sociale brieven’ in De Werkmansbode. Bekend zijn z’n propagandatournees door Groningen en Friesland tussen 1880 en 1885. Minder bekend maar minstens zo belangrijk is zijn omvangrijke vertaalarbeid, waardoor ideeën van belangrijke buitenlandse socialisten toegankelijk werden voor een verder Nederlands lezerspubliek. Bijvoorbeeld: Karl Marx, van wiens Das Kapital hij al in 1881 een beknopte bewerking uitgaf, de Franse anarchist Elisée Reclus, Peter Kropotkine, Thomas Morus en Robert Owen. Ook omgekeerd gaf hij zijn medewerking aan de vertaling van belangrijke geschriften van hemzelf in het Frans en het Duits. Deze populariserende tendens in zijn publicistische arbeid vormt een van de hoofdkenmerken van zijn werk.
2. Afscheid van de kerk
Wat in Domela’s geschriften vooral opvalt is het voortdurende terugkomen, door de decennia heen, van onderwerpen die met bijbel en christendom te maken hebben of die hij daarmee in verband brengt. Zijn afscheid van de kerk vormt in dit opzicht geen waterscheiding. Zo publiceert hij in de jaren zeventig over het leven van Jezus en over de eedsformule. Onmiddellijk na het neerleggen van het predikantsambt start hij in de Haagse Loge een maandelijkse lezingencyclus over figuren uit de bijbel: Nikodemus, Petrus, Thomas, Jezus of de man van overtuiging, Kaïn of de kapitalist, Debora en nog vele anderen.<ref>Aanvankelijk afzonderlijk verschenen, werden ze in 1903 door Domela gebundeld en aangevuld uitgegeven onder de titel: Typen. Karakterstudies (Amsterdam 1903). Volgens Albert de Jong, Domela Nieuwenhuis, 69, valt het karakter van de mens Domela Nieuwenhuis uit deze bundel het best te kennen.</ref> Betrekkelijk weinig in de jaren tachtig: twee redevoeringen uit 1882 onder de titel: ‘Is het leven de moeite waard’ en een artikel over Thomas Müntzer en Luther, maar des te meer in het volgende decennium. In 1891 twee brochures over het Boek der Koningen, in 1893 en 1894 een tweetal ‘historisch-kritische beschouwingen ter ontwikkeling van de arbeidende klasse’, respectievelijk over de bijbel en over het leven van Jezus, en in 1895 een brochure in het Duits over Der Gottesbegriff. Naar aanleiding van de vierhonderdste geboortedag van Calvijn tenslotte publiceerde hij in 1909 een studie over Michel Servet.
Ook in zijn artikelen in Recht voor Allen schaamt hij zich niet voor zijn bijbelkennis, integendeel, hij maakt er op journalistieke wijze gebruik van, zoals blijkt uit opschriften als: De eeuwige Kaïn, en: Is Saul ook onder de socialisten. Met laatstgenoemde heeft hij Abraham Kuyper op het oog. Het zou te ver gaan uit deze voorbeelden te concluderen dat Domela z’n hele leven in wezen christen is gebleven. Al in 1874 schijnt bij hem het geloof in een persoonlijke God sterk op de achtergrond te zijn geraakt: ‘Christen zijn is voor mij: God lief te hebben en den naaste, te gelooven aan den eindeloozen uitkomst van het koninkrijk Gods – idealist te wezen in den edelsten zin van het woord (…). Liefde dus in de eerste plaats (…).’<ref>FDN, De Middenpartij in de rol van de miskende en verdrukte onschuld, Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde (1874) II, 231.</ref> Een sterke nadruk dus op het hiernumaals, zoals die ook valt op te merken in de wijze waarop hij de figuur van Jezus Christus beschouwde. In 1873 verklaarde hij vanaf de preekstoel dat Jezus, wanneer hij in onze tijd had geleefd, een arbeider zou zijn geweest, wonend ‘in de volkswijken temidden van ruwe, onbeschaafde mensen’. Hij zou scherpe kritiek uitoefenen op ‘den rijken kapitalist, den schijnheiligen zondagvierder en de kerkelijke synoden’. Afgezien van de buigings-n zou de argeloze kerkganger van onze dagen hem waarschijnlijk rekenen tot de christenen voor het socialisme.<ref>FDN in een preek van 30-11-1873, geciteerd in F.P. van Stam, FDN neemt ontslag als predikant, Mededelingenblad. Orgaan van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis nr. 44 (november 1973) 11. Aan dit goed gedocumenteerde artikel heb ik voor mijn onderwerp verschillende gegevens ontleend.</ref> De hier genoemde jaartallen, geruime tijd vóór het jaar 1879, vormen een aanwijzing dat Domela’s afscheid van de kerk allerminst abrupt heeft plaatsgevonden. Dat was het ook niet in de ogen van zijn collega-predikanten, volgens wie hij ‘reeds lang zijn hart van het godsdienstige gemeenschapsleven heeft afgewend en zich gegeven had aan de ontwarring van het maatschappelijk vraagstuk’.!<ref>Aldus De Hervorming. Orgaan van den Nederlandschen Protestantenbond, 4 oktober 1879, 158.</ref> De zich al ver van tevoren aankondigende stap past in het door hemzelf en later door zijn biografen overgenomen beeld van weliswaar geleidelijke maar logisch consequente ontwikkelingen in het leven van de felle agitator.<ref>J. en A. Romein, Erflaters IV, 213; A. de Jong, Domela Nieuwenhuis, 9.</ref>
Latere geschiedschrijvers konden de overgang van predikant naar propagandist voor het socialisme maar moeilijk plaatsen en ze hebben er dan ook weinig aandacht aan geschonken. Opvallend is de negatieve duiding van Domela’s stap. Volgens Rogier en De Rooy verleidde hij het volk in religieuze vormen tot ongeloof: ‘zijn toespraken kregen ongemerkt de vorm van een preek en geurden naar de Bijbel’. Minder begrijpelijk is de manier waarop Vliegen, die hem van nabij heeft gekend, in zijn Dageraad der Volksbevrijding over deze stap schrijft. Wat Vliegen achteraf in de negen keer herdrukte afscheidsrede van Domela Nieuwenhuis mist, is de formulering van ‘het een of ander sociaal beginsel dat hem zich van de Kerk deed afwenden’.<ref>L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 (’s-Gravenhage 1953); W.H. Vliegen a.w., II, 41.</ref> De in dit verband frequent door Domela gebruikte term humanisme begrijpt Vliegen helemaal niet. Voor hem had het begrip humanisme kennelijk veel minder inhoud dan het voor mensen in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft.
Voor Romein, de historicus die na Vliegen met het meeste inlevingsvermogen over hem heeft geschreven, is in Domela’s stap weinig om zich over te verbazen. Een dominee die destijds zijn ethisch of orthodox geloof verloor, moest wel modern worden en wanneer hij consequent was de kerk verlaten zoals ook Busken Huet en Allard Pierson dat hadden gedaan.
3. Teleurgestelde verwachtingen
We stuiten hier op de vraag van de reden van Domela’s afscheid van de kerk. Naar mijn opvatting doen we er goed aan niet zonder meer uit te gaan van een door natuurlijke ontwikkelingen gedetermineerde stap. Romeins redenering verloopt wel volgens deze lijn: een aanhanger van de moderne richting die consequent was, moest wel…<ref>J. en A. Romein, Erflaters IV, 212.</ref> Afscheid nemen van de kerk is een zeer persoonlijke aangelegenheid en zal dan ook doorgaans door de persoon zelf als zodanig worden gemotiveerd. In een op één figuur geconcentreerde studie kan de taak van de historicus zich voorshands beperken tot het beoordelen van de innerlijke consistentie van de aangevoerde motieven.
Achteraf heeft Domela in zijn memoires nogal veel nadruk gelegd op het verlies van zijn eerste en van zijn tweede vrouw. Hierdoor werd ‘de grond gelegd voor mijn breken met het geloof’.<ref>FDN, Van Christen tot Anarchist en ander werk, 14.</ref> Maar in zijn afscheidspreek wordt dit niet als reden genoemd, zodat we mogen aannemen dat dit punt destijds geen hoofdmotief is geweest. Het meest waarschijnlijk lijken de volgende twee mogelijkheden: òf de predikant Nieuwenhuis heeft zijn ambt neergelegd vanwege een verandering in zijn theologische inzichten, òf de mens Domela nam afscheid van de kerk omdat hij een afwijkende opvatting had over de verhouding tussen kerk en maatschappij.
In feite heeft Van Stam in zijn artikel uit 1973 de eerstgenoemde mogelijkheid uitgesloten, terecht naar mijn mening. De kritiek van Domela op zijn collega-predikanten van de moderne, vrijzinnige richting was niet van theologische aard, maar had betrekking op de consequenties van het evangelie voor het maatschappelijk leven.
Van Stams antwoord relativeert de vraagstelling van ons thema in belangrijke mate. Het laat de mogelijkheid open dat Domela zijn positie ten opzichte van het sociale vraagstuk weliswaar niet vanuit de kerk maar wel vanuit een bijbels denken heeft bepaald.
Domela heeft veel verwacht van de kerk, óók en met name van het instituut kerk. In zijn debat met de moderne richting heeft hij dit heel duidelijk uitgesproken. Voor hem ‘moet de kerk de vereeniging zijn van allen, die het godsdienstig-zedelijk leven willen bevorderen en aankweken’. Daarop heeft Jezus’ uitdrukking van het koninkrijk der hemelen betrekking. De kerk moet ‘de hand aan de ploeg slaan, om de maatschappij, die uit naamchristenen bestaat, christelijk te maken in de daad’. Daarbij gaat het hem niet om theologische verschillen: ‘Is het een orthodox leerstuk om dat zoo te laten? Is het soms een modern leerstuk? Of een evangelisch? Zoo ja, in naam der menschheid, ik schenk U alle orthodoxie, alle evangelisme, ik ga niet met U mede’.<ref>FDN, Halven en heelen, 282, 301 e.v.</ref> Hij zegt dit op de hem eigen onstuimige toon tegen de modernen, die hij in hetzelfde artikel verwijt dat elke poging om op maatschappelijk gebied tot samenwerking te komen, afstuit op hun lauwheid en overschilligheid.
Klinkt er in 1875 nog volop hoop door in Domela’s verwijten aan de kerk in het algemeen en aan de modernen in het bijzonder, in 1879 spreekt hij al in de voltooid verleden tijd: Daarom had de kerk haar gebied moeten uitbreiden en daarin opnemen de maatschappelijke verhoudingen dezer wereld (…)‘.
Eerlijk erkent hij nu zijn teleurstelling. Vier jaar geleden, toen hij zijn intrede deed als predikant in Den Haag, ’verwachtte ik dat de kerk vatbaar was voor hervorming, nu doe ik dat niet meer’. Hij laat hierop de in onze ogen opmerkelijke klacht volgen over de te grote leervrijheid in de kerk: ‘Een kerk zonder belijdenis is gelijk een huis zonder fundament en de denkende mensch wil zijn geest niet binden in een belijdenis.’ Vanuit deze overweging komt Domela tot de op het eerste gezicht paradoxale, maar voor een zo maatschappelijk geëngageerd persoon als hij was, toch zeer goed verklaarbare constatering dat de kerkelijke band hem drukte en knelde. ‘Dat is dus de eenige reden van mijn heengaan.’<ref>FDN, Mijn afscheid, 18, 24-18.</ref> Hoe gek het ook klinkt, in dit opzicht lijkt mij een vergelijking tussen Kuypers motieven om over te gaan tot doleantie en die van Domela om afscheid te nemen van de kerk niet ongeoorloofd. Opvallend is namelijk dat Kuyper en Domela zich beiden hebben geërgerd aan het niet of onvoldoende zich houden aan de belijdenis door de organen respectievelijk de leden van de kerk. Kuyper viel het samenleven in één kerkverband met leden die voor hem fundamentele waarheden van het christendom niet meer konden belijden te zwaar en daarom koos hij uiteindelijk voor een eigen kerkverband. Domela’s klacht dat een kerk zonder belijdenis gelijk is aan een huis zonder fundament heeft uitsluitend te maken met het beleven van de kerkleden. In zijn afscheidsbrief aan de Grote Kerkeraad van de Evangelisch-Lutherse gemeente in Den Haag noemt hij dit ‘kerkelijk leven’. Dat dit kerkelijk leven geheel ontbreekt in zijn gemeente is voor hèm de oorzaak van het knellen van de band. ‘Steeds leefde ik in de illusie, dat de kerk vervuld kon worden met nieuw leven, dat zij wederom de maatschappij, de samenleving kon bezielen, maar meer en meer heb ik ingezien, dat de kerk als zoodanig niet in staat is die taak te aanvaarden, dat zij staat en steeds meer staan zal naast de maatschappij als een overblijfsel uit het verleden.’<ref>Aangehaald in: Van Stam, FDN neemt ontslag, 46.</ref>
Het voorgaande wil ik als volgt samenvatten:
- Het lijkt me duidelijk dat Domela’s afscheid van de kerk wel terdege te maken had met zijn gevoelens van onbehagen over het vraagstuk van een juiste verhouding tussen kerk en maatschappij. Zelf heeft hij hierover geen uitgewerkte blauwdruk opgesteld, maar zijn klacht over de lauwheid van de moderne richting waartoe hij zichzelf rekende, houdt het impliciete verwijt van een gebrek aan organisatorische vormgeving.
- Domela’s bezwaren tegen de passieve opstelling van de kerk tegenover het sociale vraagstuk van zijn dagen kunnen consistent genoemd worden. De motivering die hij in 1879 geeft voor zijn afscheid hangt logisch samen met zijn maatschappelijk engagement, waaraan hij al in de eerste jaren van zijn predikantschap uitdrukking gaf.
- Hoewel hij al in Harlingen begon met het lezen van een grote hoeveelheid sociale en socialistische literatuur, zijn er geen aanwijzingen dat een marxistische dogmatiek het bijbelse denken bij hem heeft verdrongen. Terecht zegt Vliegen dat hij door zijn theologische opvoeding minder goed thuisraakte in het marxisme dan sommige anderen.<ref>W.H. Vliegen a.w., II, 46.</ref> Van een verwisseling van religieuze apriori’s is bij Domela geen sprake. Frequent refereert hij na 1879 aan bijbelse noties die hij toepast op situaties in het maatschappelijk leven.
- Het is niet zo dat Domela’s afscheid van de kerk bij hem heeft geleid tot gevoelens van rancune. Tegen personen uit de kerk kan hij heel scherp uitvallen, evenals trouwens jegens andere figuren met een geestelijke of politieke pluimage die hij meent te moeten bestrijden. Maar zijn verwijten aan het instituut kerk zijn niet rancuneus of persoonlijk.
4. Vrijdenker, maar niet vrij van bijbelse normen
Volgens Rudolf de Jong kan Domela’s ontwikkeling in sociaal-politiek opzicht los worden gezien van zijn groei naar het atheïsme. Wel parallel aan maar toch los van elkaar. Eerlijk gezegd betwijfel ik deze stelling een beetje en wel voornamelijk omdat een ontwikkeling naar het atheïsme voor Domela zelf meer bij- dan hoofdzaak was. Terecht wijdt Noordenbos in zijn bekende dissertatie over het atheïsme in Nederland geen afzonderlijke paragraaf aan Domela Nieuwenhuis.<ref>O. Noordenbos, Het Atheiïsme in Nederland in de negentiende eeuw (Rotterdam 1931) 103.</ref> Ook Albert de Jong lijkt eerder een geïntegreerde dan een gescheiden ontwikkelingsgang te zien wanneer hij er op wijst dat Domela als socialist, als vrijdenker en als anarchist trouw is gebleven aan de figuur van Jezus.
Zoals Domela’s werkzaamheid als predikant en als propagandist van het socialisme niet los naast elkaar stonden, hadden ook zijn activiteiten als vrijdenker en als partij-man met elkaar te maken. Na zijn afscheid als predikant is Domela enkele jaren zeer actief geweest in de vrijdenkersbeweging. Elke maand hield hij een voordracht; van 1882 tot 1884 was hij hoofdbestuurslid van de vereniging De Dageraad. Illustratief voor zijn opvattingen over de verhouding tussen het vrije denken en het doen in de politiek is de aanleiding voor zijn bedanken als bestuurslid en later ook als lid. Die was namelijk gelegen in de aanneming van een motie, in 1884, waarin werd gesteld dat ‘de beginselen van de vrije gedachte geheel afgescheiden zijn van die van het wetenschappelijk socialisme’.
Het beste lijkt me Domela’s plaats in de vrijdenkersbeweging aangegeven in de formulering van de doelstelling van de in 1882 opgerichte Haagse vereniging van vrijdenkers. Vanaf het begin was Domela hiervan voorzitter. Nadat de kern van de vrije gedachte is genoemd: de rede als enige maatstaf ter beoordeling van vrijheid en recht, volgt een zuiver ethische verklaring: ‘Op elk levensgebied gaan wij uit van gelijke rechten en plichten als de grondslag der algemeen menschelijke zedeleer, die zegt, wat gij wilt dat de menschen U doen zullen, doet hun ook al zoo.’<ref>Rudolf de Jong, FDN 1846-1916, manuscript op het IISG, mij bereidwillig door de schrijver ter inzage gegeven. Zie ook: A.H. Gerhard, De Vereeniging ‘De Dageraad’ 1856-1906, in: De Dageraad. Geschiedenis, herinneringen en beschouwingen 1856-1906 (Amsterdam 1906).</ref>
Voor de ex-dominee kruipt hier het bloed waar het niet gaan kan. Het vrije denken van Domela moeten we ons bepaald niet voorstellen als liberaal of als normloos. Na 1879 heeft hij zich niet zo ver van bijbelse normen verwijderd als wel eens is aangenomen. Ik noem een paar voorbeelden: Domela Nieuwenhuis zet zich zo nu en dan af tegen de kerk en in het bijzonder tegen de wijze waarop mensen in de kerk volgens hem dom werden gehouden. Daartegenover tracht hij als vrijdenker de Rede tot leidsvrouw te maken van zijn doen en laten. Negentiende-eeuws rationalisme, zo zijn we geneigd te denken. Maar in dezelfde redevoering waarin hij dit belijdt, spreekt hij uit dat de moraal een onderdeel vormt van de leer der samenleving, van de sociologie: ‘en van haar mag zij niet worden gescheiden.’<ref>FDN, Mijn afscheid, 26, 39.</ref>
Een tweede voorbeeld: een echt wetenschappelijk socialist die redeneert volgens de ontwikkelingswetten van de maatschappij zoals Marx die had beschreven, is Domela nooit geworden. Wel spreekt hij een enkele keer over ‘een jagen om de wetten te leeren kennen, waardoor het zeedelijk, het maatschappelijk leven wordt geregeerd’, maar het doel van dit streven wordt door hem in één adem genoemd. Het gaat er om ‘de kwalen en gebreken der maatschappij op te sporen en te genezen’.<ref>FDN, Nog godsdienst? Reeds godsdienst. Toespraak (…) 25-11-1877 (’s-Gravenhage 1878) 5.</ref> Deze nadruk op de ethiek van het economisch leven klinkt ons nu weer vertrouwd in de oren.
In de derde plaats putte Domela, historisch denkend als hij was, inspiratie uit grote voorbeelden in de geschiedenis, voorbeelden van mensen die zich in hun doen en laten duidelijk lieten leiden door ethische beginselen. In zijn publikaties over Robert Owen, de Schotse industriële hervormer uit het begin van de negentiende eeuw, en over Thomas Müntzer, de Duitse religieuze leider uit de Boerenoorlog in het begin van de zestiende eeuw, laat Domela duidelijk merken hoe hij zichzelf, op bepaalde punten, in de gedachtenwereld van deze figuren herkent. Ondanks de geheel verschillende aanpak bewondert hij Robert Owen en heeft hij hem lief gekregen. ‘Zelf heb ik bij mijn voorstudie, voordat ik mij wierp in de sociale beweging, veel van hem geleerd en misschien heb ik het wel aan hem te danken, dat ik mij met hart en ziel (…) gaf aan dat grootsche doel, dat ook hij zichzelf had gesteld.’ Thomas Müntzer zag hij als de strijder voor recht en gelijkheid, een ideaal dat, aldus Domela, tot op heden slechts leeft in de geest van een minderheid. Wat hem vooral in deze onstuimige figuur aantrekt, is zijn streven het religieuze en het sociale met elkaar te verbinden.<ref>FDN, Robert Owen in zijn leven en werken geschetst (1771-1858), door – (Hilversum z.j., 1908) 7; FDN, Thomas Mintzer en Luther, overdruk uit ‘De Dageraad’ (z.p. 1889) 18.</ref>
Resumerend: Domela’s vrijdenken wordt gecorrigeerd door een duidelijke ethische normering, rationele benaderingen worden gecompenseerd door ideële vergezichten. En het dogmatische dan, met name in zijn anarchistische denkbeelden? We kunnen hier op dit punt niet uitvoerig ingaan, maar het mag wel opvallend heten hoe geleidelijk Domela’s ideeën zich in deze richting hebben gevormd. Ook in zijn anarchistische periode heeft zijn werkelijkheidszin hem niet verlaten en heeft hij zich niet tot utopisme laten verleiden. De produktieve associaties bijvoorbeeld bleef hij met grote reserve bezien.<ref>F. Becker en J. Frieswijk, Bedrijven in eigen beheer (Nijmegen 1976) 28, 164.</ref>
Deze werkelijkheidszin hangt nauw samen met Domela’s intense belangstelling voor het sociale vraagstuk. Zijn grote betrokkenheid op de praktijk van de dingen zien we in de wijze waarop hij journalistiek bedrijft. In de wijze waarop hij in Recht voor Allen schrijft over de noden van het gewone volk proeft men directe informatie uit deze kring. Het is bekend dat hij in de trein derde klasse reisde en dat hij tijdens propaganda-tournees niet in hotels maar bij de mensen thuis sliep. Nog tijdens zijn predikantsperiode in 1877 hield hij een mini-enquête onder enkele leden van het ANWV, die hij later naar het voorbeeld van een uitvoerige door Karl Marx opgestelde enquête heeft uitgebreid. Dat gebeurde in een tijd toen ons land nog nauwelijks officiële enquêtes kende, laat staan dat dominees daarmee experimenteerden in hun dagelijks werk. Niet als Luther wilde hij geloven om te begrijpen, maar omgekeerd wilde hij begrijpen om te geloven (intellego ut credam).<ref>J.M. Welcker, Heren en arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870-1914 (Amsterdam 1978) 45 e.v.; FDN, Thomas Müntzer*, 80.</ref>
Vanuit deze achtergrond wordt ook Domela’s kritiek op de predikantsopleiding van zijn dagen begrijpelijk. Niet alleen in zijn memoires maar ook al aan het begin van zijn loopbaan als predikant heeft hij hieraan uiting gegeven. Hij noemt het een leemte dat de theologiestudent geen college economie behoeft te volgen. Immers ‘later moet hij zich daar inwerken, indien hij althans mede zijn aandeel wil leveren tot oplossing van de sociale kwestie’. In 1878 diende hij een daartoe strekkend voorstel in maar de Synode wees het af.<ref>FDN, Het sociale vraagstuk en de kerk (z.pl. en j., 1874 of 1875) 15; Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme (Kampen 1978) s.v. FDN.</ref>
5. Indruk op tijdgenoten. Messias-imago
In deze paragraaf wil ik iets zeggen over de indruk die Domela Nieuwenhuis wekte en de invloed die hij had op zijn omgeving, met name over de vraag of en in hoeverre het gebruik dat hij van de bijbelse uitgangspunten maakte hierin een rol speelde. Domela’s populariteit bij de onderste lagen van de bevolking is in de literatuur onomstreden. Doorslaggevend bewijs is de ongekende massale belangstelling voor zijn begrafenis (twintig en meer rijen dik op de toen nog brede trottoirs) waarover de Romeins in hun Erflaters zo aangrijpend hebben geschreven. Toch was op dat moment het hoogtepunt van zijn propaganda-activiteit al weer meer dan twintig jaar geleden. Tot die hoogtepunten behoort naar mijn indruk ook zijn moedig optreden tijdens de stakingen van de Friese veenarbeiders waarbij hij in Beets 1500 stakers toesprak met achter zich tien veldwachters met karabijnen en voor zich 100 soldaten met geladen geweer.
Opvallend is dat de toch niet onkritische Sam de Wolff Domela meer ziet als gedrevene dan als drijver. Op de grote kiesrechtmeeting van september 1885 in Den Haag was Domela welbeschouwd de meest gematigde van de vier sprekers. Diep onder de indruk van het massale protest schreef hij zes dagen later in Recht voor Allen een uiterst fel artikel tegen de regering.<ref>Sam de Wolff, En toch…! Driekwart eeuw socialisme in vogelvlucht (Amsterdam 1951) 69, 71.</ref> Met andere woorden: hij was niet zozeer volksmenner als wel vertolker van wat onder het volk leefde. Men kan zich dan ook heel goed voorstellen dat deze ex-dominee die zichzelf op voor velen geloofwaardige wijze wist te vergelijken met de figuur van Jezus Christus, dat deze spreker wiens redevoeringen zowel vanaf de katheder als gedrukt een massale belangstelling trokken, dat deze journalist die 40 jaar lang met verve zijn weekblad redigeerde, een duidelijke indruk heeft nagelaten op zijn tijdgenoten.
Heeft Domela Nieuwenhuis invloed uitgeoefend? Zoals gezegd, in de zin van politieke machtsvorming is deze invloed, althans in directe zin, niet te meten. Ook voor de stelling dat mensen zich onder zijn invloed beter bewust werden van hun eigen sociale en politieke situatie is een bewijs moeilijk aan te geven. Aangenomen wordt het vrij algemeen.
Komt mee, komt mee,
Daar wordt een man gekruist,
Daar is iets schoons te zien op Golgotha.
Zijn omgeving heeft meegewerkt aan de Christus-symboliek. Na zijn veroordeling tot een jaar stelden twaalf vrije Friezen zich ieder een maand beschikbaar om de gevangenisstraf voor hem op zich te nemen. Bij zijn begrafenis werd het AgnusDei gezongen. De omstandigheid dat hij vegetariër, geheelonthouder en niet-roker was, hielp mee de vergelijking met de Jezus-figuur geloofwaardig te maken. Zelf had hij zich zo in deze rol ingeleefd dat hij ook op minder in het oog springende momenten uitdrukkingen en zinswendingen van Jezus Christus in de mond nam.<ref>Zie onder andere zijn inleiding op: Een vijf- en twintigjarige veldtocht, 13 e.v.</ref>
Toch is het niet zo dat Domela vanuit een propagandistisch motief gebruik maakte van Jezus’ naam. In de eerste plaats volgde hij hierin het voorbeeld van Multatuli, die ook onderdelen van zijn levensgang vergeleek met het lijden van Christus. In de tweede plaats bleef Domela niet stilstaan bij het eigen wedervaren, maar bedoelde hij met zijn Jezus-figuur een nieuwe interpretatie te geven van Jezus’ leer. Al in zijn predikants-periode is hij hiermee begonnen. In zijn brochure over het sociale vraagstuk en de kerk van 1875 en daarvoor al in preken, formuleert hij zijn opvatting over Jezus als sociaal hervormer: ‘de stichter van het Christendom beoogde een algemeene maatschappelijke hervorming’, en daarom hebben christenen het recht mee te spreken over het sociale vraagstuk. Het valt op dat Domela van meet af aan Jezus probeert los te maken van het beeld dat de kerkelijke overlevering van hem heeft gevormd. Hij wil Jezus in de eerste plaats zien als mens in tegenstelling tot de legendarische Jezus, de Jezus der Kerk en der fantasie’.<ref>FDN, Het sociale vraagstuk, 23; FDN, Een nieuw leven van Jezus. Een historisch-kritische studie (Leiden 1876) 9.</ref> Hij heeft deze opvatting al in 1876 beredeneerd en, uitvoeriger nog, in een historisch-kritische beschouwing ter ontwikkeling van de arbeidende klasse. Domela komt dus tot zijn positiekeuze over de betekenis van Jezus in nauwe samenhang met zijn opvatting over de meest gewenste verhouding van kerk en maatschappij. Volgens hem is de kerk ingegaan tegen ‘den geest des meesters’ en heeft zij partij gekozen voor de machtigen en rijken.
Dank zij Stam kennen we nu ook een van de voornaamste bronnen die Domela tot zijn alternatieve Jezus-beeld heeft geïnspireerd. In een preek van november 1873 noemt hij het Engelse boekje van Eliza Lynn Linton: The true history of Joshua Davidson, Christian and Communist (1872). Haar man was de graveur en publicist William Linton, aanhanger van Mazzini én van de Engelse Chartistenbeweging. Zijzelf heeft zich actief betoond als publiciste over het arbeiders- en vrouwenvraagstuk. Al in het volgende jaar, 1873, verscheen het boek in een Nederlandse vertaling van Carel Vosmaer bij de Leidse uitgever Sijthoff onder de titel: De ware geschiedenis van Jozua Davids.<ref>Uitgave Sijthoff, Leiden 1873, een vertaling van Eliza Lynn Linton, The true history of Joshua Davidson, Christian and Communist (Londen 1872). Zie verder H.P.A.M. Weijtens, Christus onze tijdgenoot. Een vergelijkende literatuurstudie over het motief van den wederkerenden Christus in de laatste halve eeuw (Roermond 1936) 148 e.v. J.J. Kalma, Dat is ons heilig ideaal… Een artikel uit 1880 en het antwoord daarop, in De Vrije Fries (1985) 60-63.</ref>
In denken en doen van de hoofdfiguur zal Domela veel van zijn eigen twijfel hebben herkend. Jozua Davids raakt in conflict met de kerkelijke hiërarchie, probeert letterlijk een berg te verzetten en ontdekt dat ‘the laws of Nature are supreme, even faith cannot change them’. In een droom ziet hij hoe de wereld wordt geregeerd door twee monsters: kerk en staat. Na een periode van twijfel komt de hoofdpersoon tot klaarheid: ‘the sole meaning of Christ: it is Humanity’. In onze tijd zou Christus zich niet tevreden stellen met de zonde louter als kwaad aan te merken, maar hij zou de economische oorzaken aanvatten: armoede en onwetenheid. Net als Jezus treedt Jozua na een tijd van leren en bezinning op in het openbare leven; op een avondschool geeft hij les in hygiëne, huishouding en ‘morality’. Hij wordt lid van de Socialistische Internationale, komt vanuit Engeland de Parijse Communards te hulp en probeert de gewelddaden tegen de aartsbisschop van Parijs te voorkomen. Terug in Londen verdedigt hij de Parijse Commune en wordt met goedvinden van de dominee op een vergadering door twaalf stevige mannen gelyncht.
Domela’s uitspraak in zijn preek van 30 november 1873 dat hij buitengewoon geboeid is door het boekje dat hij heeft gelezen in de vertaling van Vosmaer, kunnen we ons, achteraf, voorstellen zeer waar te zijn. Het historisch-materialistische uitgangspunt, de scheiding van de persoon van Jezus van de instituten van kerk en staat en het aanwijzen van armoede en onwetendheid als grondoorzaken van de sociale kwestie zijn stuk voor stuk elementen die we ook bij Domela tegenkomen. Bijzonder treffend is het begrip humaniteit als essentie van Christus’ prediking, dat hij in zijn afscheidspreek van 1879 met zoveel nadruk naar voren zal brengen.
Lynn Lintons motief van de wederkerende Christus past overigens in een brede literaire traditie van onder andere de Franse schrijver van een ‘Vie de Jésus’, Ernest Renan, van Dostojevski (de Groot-Inquisiteur, in De gebroeders Karamazow) en in ons land de dichters van Tachtig en vooral Frederik van Eeden (de Markus Vis-figuur in De Kleine Johannes). Hoofdelementen in het motief van de wederkerende Christus zijn Christus’ lijden en de betekenis van zijn prediking, overgeplaats naar de actuele sociale werkelijkheid. Het boekje over Jozua Davids werd in ons land onmiddellijk opgemerkt en kreeg aandacht in De Gids en in de theologische tijdschriften.<ref>Van Stam, FDN neemt ontslag, 51.</ref> Als predikant en later als politiek propagandist heeft Domela zich een goed lezer getoond van Lynn Lintons politieke pamflet.
6. Het beeld van Domela in de ogen van orthodoxe protestanten
De tegenstellingen op kerkelijk gebied in het laatste kwart van de negentiende eeuw waren bijzonder scherp waar het atheïsten en godgelovigen van welke denominatie dan ook betrof. Noordenbos citeert de uitspraak van de voorman van de moderne theologie prof. Oort: ‘ongeloof is veel heilloozer dan onzedelijkheid’ en prof. Gunnings mening dat atheïsten uit staatsbetrekkingen behoren te worden geweerd. Het mag ons dan ook nauwelijks verwonderen dat de discussie over het onderwerp kerk en sociale kwestie hier niet omheen kon. Dit te meer waar vrijdenkers juist veel argumenten van sociaal-maatschappelijke aard hanteerden. Het lijkt me daarom van belang om tot slot enkele beschouwingen te wijden aan de reflectie over socialisme in het algemeen en Domela Nieuwenhuis in het bijzonder in orthodox-christelijke kring, laten we zeggen de kring rond Abraham Kuyper.
Voor zo’n beschouwing is ruimte: reeds een vluchtige blik in de literatuur leert ons dat de verhouding tussen het Nederlandse orthodox protestantisme en het radicale socialisme in de decennia rond 1900 nauwelijks systematisch is onderzocht.<ref>Dit boeiende thema viel helaas ook buiten het kader van D.Th. Kuiper’s studie over De Voormannen (Meppel 1972).</ref> Voor zo’n beschouwing is ook volop reden, omdat wij er tegenwoordig vrij algemeen van uitgaan dat ‘de’ kerk in de negentiende eeuw de aansluiting met de arbeiderswereld heeft gemist. Als er iemand is geweest die die aansluiting in zijn tijd aan de orde heeft gesteld dan is het wel Domela Nieuwenhuis. Hij verdient daarom diepergaande aandacht dan de laatste druk van de christelijke encyclopedie aan hem schenkt. Domela mag dan geen oorspronkelijke geest zijn geweest, maar dat hij alléén ‘door zijn imponerende gestalte en zijn boeiende spreektrant (…) duizenden aanhangers’ wist te krijgen valt moeilijk aan te nemen.<ref>A. Algra in: F.W. Grosheide en G.P. van Itterzon (ed.), Christelijke Encyclopedie (Kampen 1960) V, 208.</ref>
Meer recht wordt hem aangedaan in het nieuwe Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. De motieven voor zijn afscheid van de kerk en voor zijn politieke streven krijgen hierin wel het volle pond.
Exemplarisch voor de beeldvorming die ten aanzien van Domela is opgetreden, lijkt met name de wijze waarop P.A. Diepenhorst in zijn als steeds breedvoerige verhandeling over het socialisme Domela ‘vergeet’. Wel noemt hij zijn naam in verband met de tegenstelling tussen parlementaire en anarchistische socialisten, maar in zijn uitvoerige hoofdstuk over het socialisme en de godsdienst blijft Domela ongenoemd. Heeft zijn overgang naar het anarchisme de mogelijkheid geblokkeerd om door te dringen tot de dieper liggende motieven van de ex-predikant? Alle nadruk ligt op de onverenigbaarheid van historisch-materialisme en christendom.<ref>P.A. Diepenhorst, Het Socialisme (Kampen 1930). Wel noemt de schrijver W. Banning en J.J. Buskes (3, 23).</ref> Zijn afscheid van de kerk lijkt expliciet te zijn opgevat als afscheid van de godsdienst. Overigens is dit een fout, die wij ook in onze tijd nog wel eens maken.
Van degenen die zich in de tijd zelf met de kwestie hebben beziggehouden, noem ik naast P.A. Diepenhorst, ds. R.J.W. Rudolph, ds. G. Wisse jr., ds. S. Ulfers, R. Visser en natuurlijk dr. A. Kuyper, over wie ik nog apart kom te spreken. Verder dr. W. Geesink en drs. J.R. Slotemaker de Bruïne. Behalve de beide laatstgenoemden gaan al deze figuren, drie predikanten, respectievelijk uit Leiden, Amsterdam en Rotterdam, een diaken uit Hijlaard (Fr.) en de anti-revolutionaire partijleider Kuyper uit van de volstrekte onverenigbaarheid van christelijke godsdienst en socialisme. Op zich genomen is dit niet zo verwonderlijk want in deze tijden van reformatie van de kerk werd de belijdenis serieus genomen, dus ook artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dit artikel was vooral opgesteld met het oog op de wederdopers in de zestiende eeuw en bevatte passages over de regering ‘door wetten en politie, opdat de ongedwongenheid der menschen bedwongen worde’. Het richtte zich tegen ‘al degenen die de overheden en de magistraten verwerpen’, de justitie wilden omverwerpen en de gemeenschap van goederen invoeren. Het artikel leek voor honderd procent van toepassing op de anarchisten.
Nu zou men hiertegen kunnen inbrengen dat dit mag gelden voor anarchisten, maar dat het voor de socialisten toch anders lag. Voor die tijd mogen we sociaal-democratie, socialisme en anarchisme echter niet te ver uit elkaar trekken. Dit geldt niet slechts voor henzelf, maar ook in de ogen van de tijdgenoot-tegenstander waren de stromingen ten nauwste verwant. In de redenering van de orthodox-protestantse tegenstanders van het socialisme vallen twee hoofdelementen te onderkennen: het principieel levensbeschouwelijk moment, waarbij meestal een bepaalde opvatting over het begrip revolutie centraal staat; en een maatschappelijk element, met name de opvatting die men heeft over de verhouding tussen de taak van de staat en het particuliere initiatief. Veel christelijke scribenten zien in het anarchisme de meest principiële vorm van socialisme, in de trant van: wie eenmaal de particuliere eigendom en het staatsgezag aantast, moet consequent zijn en zich geen enkele collectieve afspraak meer gelegen laten liggen. Zo acht ds. Rudolph het optreden van Domela Nieuwenhuis tijdens de spoorwegstakingen van 1903 zeer onthullend. Toen het er op aankwam, bleken anarchisme en sociaal-democratie zonder enige moeite samen te kunnen werken en kwam hun gemeenschappelijke revolutie-wortel aan het licht. Liberalisme, sociaal-democratie en anarchisme komen zo in elkaars verlengde te liggen: ‘Het liberalisme zaait, de sociaal-democratie maait, en het anarchisme oogst de revolutie’<ref>R.J.W. Rudolph, Het Hedendaagsch Socialisme in zijn oorsprong en wezen voor het volk geschetst (Wageningen z.j., 1904) 186. Zie ook van deze auteur: Calvinisme en Socialisme. Een woord voor onzen tijd (Kampen 1901).</ref> Een zelfde voorstelling van zaken, maar dan veel naïever gepresenteerd, vinden we bij ds. Ulfers. Volgens hem heeft het jonge christendom van de eerste eeuwen zich louter als ethische macht kunnen manifesteren door zich verre te houden van elke revolutie. Door vervolgens met een grote sprong over de tachtigjarige oorlog heen te stappen, kan hij het christendom ten voorbeeld stellen aan de socialisten uit de negentiende eeuw.<ref>S. Ulfers, Christendom en Sociale Quaestie voor achttien eeuwen (Rotterdam 1893) 24 e.v.</ref>
In de zakelijke beschouwingen van diaken Visser wordt eerlijk erkend dat de socialisten vaak gelijk hebben in het aanwijzen van maatschappelijke kwalen, maar met hun analyse en therapie op een dwaalspoor zitten. Bij hem is duidelijk een beduchtheid merkbaar voor een te absolute staatsmacht waarvan socialisten gebruik willen maken om ‘alles te regelen’. Hierdoor raakt de verhouding tussen staatstaak en particulier initiatief verstoord, waardoor het communisme dreigt. Hier tegenover beroept hij zich op de bijbel, die ‘ten strengste persoonlijk bezit handhaaft’ en die ‘geen wegneming van aardsche ellende voorspiegelt’.<ref>R. Visser, De sociale kwestie en de kerken (Leeuwarden z.j., 1890) 11.</ref> Deze laatste zin lijkt me te kenmerkend voor de niet meer rationeel te beredeneren psychologische weerstand bij veel scribenten uit deze tijd tegen wat veel christenen voelen als hovaardigheid ten opzichte van Gods voorzienigheid.
Het valt op dat de beide hier genoemde uitgangspunten worden gebaseerd op een bepaalde bijbelinterpretatie. Allicht dat bij de oppervlakkige lezer de indruk wordt gevestigd dat het eigenlijk ging om het al dan niet aanvaarden van de bijbel. Een voorbeeld hiervan vormt het blad De Keuvelaar onder redactie van J. Keuning, dat in de tweede helft van de jaren negentig in Spijk (Gr.) verscheen en veel werd gelezen op het platteland van Groningen en Friesland en ook in de oostelijke provincies. Hier waren de nuances weggewist en sprak men eenvoudig over de strijd tussen revolutiemannen en bijbelmannen. ‘Ongeloof is de basis van de socialerij’, aldus hoofdredacteur Keuning, die enigszins onlogisch, deze stelling ook in omgekeerde vorm aandurfde: ‘Ieder die niet op grondslag van Gods Woord staat, heeft het socialisme onder de leden’.<ref>C.H. Mentink-Zuiderweg, De Keuvelaar. Weekblad voor het Volk 1893-1901 (doctoraal-scriptie sociale geschiedenis, Vrije Universiteit Amsterdam 1970) 47.</ref>
7. De verhouding tot Abraham Kuyper
Heeft Abraham Kuyper in dit koor van het radicale socialisme een eigen partij gezongen? Zoals we in het volgende zullen zien: inderdaad een eigen partij, maar wel op het klavier van de volksconsciëntie. Toen Kuyper in oktober 1907 zeventig jaar oud werd, ontving hij een brief van Domela Nieuwenhuis, die toen zestig was. Helaas ben ik Kuypers antwoord niet tegengekomen zodat we het met één kant van de medaille moeten doen. Het blijkt dat Domela wel eens over hun wederzijdse verhouding heeft nagedacht: ‘Gij en ik, wij zijn beiden buitengemeen geliefd en buitengemeen gehaat’. En hij erkent dat bij het lezen van Kuypers geschriften meermalen de gedachte bij hem opkwam ‘dat wij in den grond der zaak zoo ver niet van elkaar afstonden (…). Alleen de klove des geloofs lag tusschen U en mij’. Interessant voor de historici is Domela’s constatering dat het wel eigenaardig is ‘dat wij elkander nooit persoonlijk ontmoet hebben’. Inderdaad merkwaardig, te meer waar Kuyper wel in geschrifte zijn vermoeden uitsprak op sympathie van de kant van Domela te kunnen bogen.<ref>P. Kasteel, Abrabam Kuyper (Kampen 1938) 143 e.v.; A. Kuyper, Anti-revolutionaire Staatkunde (2 dn; Kampen 1917) II, 493; A. Kuyper, Ons program (Amsterdam 1879) 561 e.v.</ref>
Heeft Kuypers houding tegenover Domela zich niet onderscheiden van die van de Kamerleden die hem bij zijn intrede in de Kamer collectief de rug toekeerden? Een enkele aanwijzing hiervoor bestaat inderdaad. In 1895 was het, althans in kleine kring, bekend dat hij geen publiek debat wilde aangaan met Domela.<ref>Zo vermeldt R. Hagoort, Het beginsel behouden. Gedenkboek van het Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium 1891-1927 (z.pl. 1934) een uitspraak van Ds. Karres: ‘Evenmin als bijvoorbeeld Dr. A. Kuyper lust heeft tegen Domela Nieuwenhuis te gaan debatteren, evenmin gevoel ik animo het tegen de hoofdbestuurders van Patrimonium te doen’.</ref> Het is opvallend dat Kuyper, wanneer hij in zijn redevoeringen komt te spreken over het radicale socialisme en het anarchisme, wél veel buitenlanders noemt maar niet Domela Nieuwenhuis. In de uitvoerige noten bij zijn redevoering ter opening van het Christelijk Sociaal Congres in 1891 blijven Domela’s geschriften eveneens ongenoemd. Kuyper wijst het socialisme principieel af omdat het stoelt op het wortelbeginsel van de Franse revolutie ‘die het organisch weefsel van de maatschappij verbrak en (… met) haar automatisch knutselwerk’ alleen het zelfzuchtige individu overhield. Men moet nooit vergeten, aldus Kuyper in 1895, dat ‘bijna al Jezus’ uitspraken op sociaal gebied in verband staan met het Koninkrijk der Hemelen’.<ref>A. Kuyper, Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie (Amsterdam 1891) 20; A. Kuyper, De Christus en de sociale nooden en democratische klippen (Amsterdam z.j., 1895) 44, 45. Ons Calvinisten scheidt van de Socialisten, aldus Kuyper, ‘dat zij en wij wel beiden deernis hebben met het lijden der gedrukten; dat zij en wij trachten deze toestand te verbeteren; en dat zij en wij bij dit pogen ons tegen den Mammon over stellen; maar wat ons onverbiddelijk scheidt is, dat zij geen hand uitsteken om te redden van het eeuwig verderf, terwijl wij, Calvinisten, als belijders van den Christus, ook den strijd tegen de sociale ongerechtigheid geen ogenblik anders voeren dan in verband met het Koninkrijk der hemelen’.</ref>
Ook het tweede hierboven door mij onderscheiden hoofdargument tegen het socialisme treffen we bij Kuyper aan, namelijk de vrees voor het staatsabsolutisme. Een voorbeeld: voor de verzamelde deputaten van de Anti-Revolutionaire Partij spreekt hij in 1897 over ‘almachtige staatsvoogdij’, waardoor de vrije burger zijn zelfverweer zou verliezen. ‘Eigendom, van hoe bescheiden afmeting ook, is voor alle geestelijk verweer van onze burgervrijheid primordiale eisch’.<ref>Geen vergeefs woord. Verzamelde deputaten-redevoeringen (Kampen 1951) 84.</ref> Dat er grote ongelijkheid van bezit bestaat, telt Kuyper niet zo zwaar. Ook in Israël bestond onderscheid tussen de man van de var, de man van de ram en de man van de twee tortelduiven.
Het is vooral de jonge J.R. Slotemaker de Bruïne geweest, die de socialisten omstreeks 1900 op een geheel nieuwe wijze tegemoet trad. Hun bezwaren tegen de kerk beantwoordde hij niet vanuit een burgerlijke stellingname over het nut van de eigendom maar vanuit een bijbelse mensbeschouwing, die op basis van het gebod der liefde het dogma van de klassenstrijd afwees.<ref>J.R. Slotemaker de Bruïne, De Kerk en het socialisme. Een volkslezing (Middelburg 1903) 23 e.v.</ref>
Ik kom tot een afronding.
- Mijn voorlopige onderzoek naar de reacties van de groep rond Abraham Kuyper op het radicale socialisme van Domela Nieuwenhuis heeft nauwelijks aanwijzingen opgeleverd voor het bestaan van een reële dialoog tussen de socialistische en orthodox protestants-christelijke richting. Eerst na 1900 wanneer in Nederland een groep van christen-socialisten van zich laat horen, ontstaat er op dit punt een echte discussie.
- Voor Domela staat het sociale vraagstuk in het centrum van de politiek, voor Kuyper is het een onderdeel van het totaal aan staatkunde. Bij het doorlezen van de deputaten-redevoeringen van de jaren tachtig en negentig, sociaal fel bewogen jaren, valt op hoe Kuyper dit vraagstuk nimmer tot hoofdonderwerp verheft. Zijn benadering is sterk juridisch-constitutioneel, nationaal georiënteerd en gericht op consolidatie van de macht van de eigen partij.
- Het is duidelijk dat daarnaast een groot verschil in stijl bestond tussen Domela en Kuyper. De eerste heeft zich sterk gedistantieerd van de preekstijl en probeert zich in zijn redevoeringen en brochures zo begrijpelijk mogelijk uit te drukken. Bij Kuyper staat de intellectuele redenering, de schoonheid van de taal en een –zelfs in zijn Standaard-artikelen– vaak wat barokke uitdrukkingswijze voorop.
- Het grote verschil tussen Kuyper en Domela lijkt me evenwel te liggen in het al dan niet stellen van vertrouwen in het instituut kerk. Aanvankelijk ontbrak beiden dit vertrouwen: de een wist het te herstellen door een eigen kerkelijk instituut op te richten, de ander verkoos te werken voor de godsdienst buiten de kerk. Ook daarna kwamen beiden steeds verder van elkaar af te staan. Kuyper werd steeds meer een man van politieke machtsvorming via instituties, van organisatie met behulp van wetten, onder andere zijn Kamers van Arbeid en zijn Wetboek van Arbeid. Domela verloor elk vertrouwen in instituties, niet alleen van de kerk maar ook die van de staat. Zijn betekenis als profeet kreeg er des te meer nadruk door.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in Serta Historica IV z.j., Kerk en samenleving in de negentiende eeuw. Met dank aan het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland dat wij de tekst mochten overnemen in deze bundel.
Gewaardeerde tegenpartijder
Brief van Domela Nieuwenhuis aan Abrabam Kuyper
Dat is de aanhef van de brief die Domela Nieuwenhuis op 29 oktober 1907 aan minister-president Abraham Kuyper schreef, die op deze dag zijn 70e verjaardag vierde. De brief typeert de verhouding tussen beide grote mannen, die een jaar eerder bij de Spoorwegstakingen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Hij is kenmerkend voor de politieke stellingname van Domela, die ook bij een dergelijke gelegenheid Kuyper duidelijk wil maken dat het innemen van een gezagspositie er uiteindelijk toe moet leiden dat men een verloren man is. Interessant is Domela’s visie op de toekomst van de politieke stromingen in ons land. Slechts hij en Kuyper staan voor een stroming die werkelijk gebaseerd is op principes. De eindstrijd in deze maatschappij, zo stelt Domela, zal daarom gaan tussen de beginselen waarvoor Kuyper en hijzelf hebben gestreden, respectievelijk het geloof en de anarchie.
Misschien, ja waarschijnlijk zult gij vreemd opzien onder de vele brieven, die gij ontvangt, er ook een van mij te ontvangen, want sinds jaren staan wij vlak tegenover elkander. En dat is er niet beter op geworden sinds het jaar 1903, toen gij als minister de werkstaking hebt verpletterd op een alles behalve christelijke manier of liever juist op een christelijke wijze, want het was op eenzelfde wijze dat de christelijke Kerk altijd optrad tegen haar vijanden. Maar ik bedoelde in strijd met de leer van Jezus, dien gij zegt uw Heer en Heiland te zijn. Intusschen men heeft U de schuld gegeven van hetgeen allen tezamen hebben gedaan. Immers in die dagen waart gij de held der liberalen en deze maakten het u ook mogelijk uw wetten erdoor te krijgen. Ja, de eigenlijke schuld zit nog dieper, want het is het gezag dat u en elk gezagsman dwingt tot dergelijke stappen. Uw fout lag in het aanvaarden der regeering, al het andere vloeit voort uit die fout. Elkeen, die zich verlaagt om regeeringsman te worden, gaat als mensch verloren, want heerschen is en blijft geweld uitoefenen over anderen, die men betitelt als zijn broeders. Heerschappij uitoefenen is tiranniseeren en welk recht heeft de eene mensch om den ander te tiranniseeren? Zoodra gij dus optradt als regeeringspersoon, waart gij een verloren man evenals zulks het geval is geweest met den Franschen staatsman Clémenceau. Al het andere is daaruit voortgevloeid als het gevolg en de oorzaak. Ik heb het betreurd dat gij u hebt laten verleiden om de regeering in handen te nemen, want mij dunkt als gij zelf uw leven nagaat, dan moet deze periode de treurigste zijn geweest uit uw geheele leven, een periode die er voorwaar niet toe heeft bijgedragen om uw naam te vereeuwigen. Ik durf zelfs zeggen dat gij in die jaren meer hebt bedorven dan gij in al die jaren hebt gewrocht. Gij zult en gij kunt geen voldoening hebben voor uzelven over dat tijdvak, dat gij mocht wenschen uitgewischt te zien uit uw leven.
Overigens uw en mijn leven hebben te veel trekken van verwantschap dan dat men niet daarop de aandacht zou vestigen. Gij en ik, wij zijn beiden buitengemeen geliefd en buitengemeen gehaat. Nog herinner ik mij, hoe ten jare 1888 een bekend Hagenaar zei, dat de rust van ons land pas hersteld zou worden, als men drie mannen een kop kleiner had gemaakt: Schaepman, Kuyper en Domela Nieuwenhuis. Zoo stonden wij op hetzelfde lijstje van de wenschen van velen in den lande. Ik kan mij dus zoo best in uw leven indenken. Maar uw weg liep niet zozeer over Golgotha als de mijne, integendeel gij beklomt het gestoelte der eer en in den regel kan men zien dat het lijden meer loutert dan de roem en grootheid. Intusschen dit alles neemt niet weg, dat men kan waardeeren de groote geestesgaven ook van den principieelen tegenstander, ja soms heb ik bij het genieten uwer geschriften meermalen gedacht, dat wij in den grond der zaak zoo ver niet van elkander afstonden. Er zijn hele stukken uit uw geschriften die ik zoo kan overnemen en die ik ook heb gebruikt in mijn redevoeringen. Alleen de klove des geloofs lag tusschen u en mij. Maar juist daarom betreurde ik uw val –veroorloof mij dat woord, dat ik zonder kwade bedoeling gebruik– want zoo zettet gij niet de Kroon op uw werk en integendeel gij haaldet die er zelf af. Vooral in de geschiedenis van dezen, onzen tijd zal dit een maal blijken, als zij onpartijdig wordt geschreven.
Met uw talenten hebt gij gewoekerd op een zelden geëvenaarde wijze, maar helaas! niet altijd ten zegen. Eigenaardig dat wij elkander nooit persoonlijk ontmoet hebben, maar wees verzekerd dat ik u in die lange rij van levensjaren steeds met de grootste belangstelling heb gevolgd. En zou ik nu achterwege blijven; om tegenover u uit te spreken dat ik in u steeds heb gezien de eminenten leider eener partij, die in beginsel lijnrecht tegenover mij stond maar die er een beginsel op nahoudt. Wie uw toelichting op het Antirevolutionair program heeft gelezen, die moet een onvergetelijken indruk krijgen van den man, die zoo’n meesterlijke toelichting gaf. In dat opzicht staat gij hemelshoog in vergelijking met de liberalen en wanneer het u gelukt is de liberalen een gevoeligen slag toe te brengen –en ik heb daartoe het mijne ook bijgedragen– dan geloof ik dat daardoor het terrein zuiverder is geworden en nog meer zal worden. Want de eindstrijd zal gestreden moeten worden tusschen u en mij, niet als personen, want dan zijn wij beiden reeds lang van het wereldtooneel verdwenen, maar als vertegenwoordigers van twee beginselen, nl. het geloof en de anarchie.
Reeds vroeg ik te veel van uw geduld in dagen, die u zeker overstelpen met brieven, maar waar ik u een bewijs van waardeering bracht op dezen dag, daar meende ik dit eenigszins te moeten omschrijven.
Geloof mij intusschen met den eerbied, dien men verschuldigd is aan een man van grooten talenten,
Uw dienstv.
F. Domela Nieuwenhuis
Bron: Archief Abraham Kuyper, 7323 P (Vrije Universiteit Amsterdam). Met dank aan dr. G. Abma.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, theologie en anti-theologie – C.W Mönnich
In 1879 trad Ferdinand Domela Nieuwenhuis, predikant van de Evangelisch-Lutherse gemeente in Den Haag, uit het ambt. Hij behoorde toen tot wat in die dagen de ‘Moderne Richting’ heette. Den Haag was zijn derde gemeente. In Harlingen was hij begonnen; op 22 mei 1870 had hij er intrede gedaan. Een jaar later was hij vertrokken naar de Lutherse gemeente van Beverwijk en vier jaar nadien was hij dominee in Den Haag geworden. Zijn studie had hij, zoals gebruikelijk bij Lutherse predikanten: volbracht aan het Lutherse Seminarium te Amsterdam, waar hij ook de lessen van zijn vader, die er hoogleraar was, had gevolgd. Hij was er op zeventienjarige leeftijd ingeschreven, in 1864. Van zijn leermeesters heeft hij geen hoge dunk overgehouden; alleen de colleges van Martinus des Amorie van der Hoeven over de Franse Revolutie,<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot anarchist blz. 24 v.</ref> en die over de kerkgeschiedenis van Willem Moll<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot anarchist blz. 25 v.</ref> stemden hem geestdriftig.
Hij is in die jaren meer door zijn lectuur gevormd dan door de lessen die hij moest volgen. Tot die lectuur behoorde Busken Huets Vragen en antwoorden. Brieven over den bijbel, van 1857 en 1858; Domela Nieuwenhuis zal gewerkt hebben met de tweede, herziene druk van 1863, toen Busken Huet al een jaar uit het ambt was getreden. In zijn gedenkschriften vermeldt hij nog het werk van Allard Pierson en A. Réville, Waals predikant te Rotterdam en een der voormannen van het Modernisme, als mensen, die hem zijn richting wezen, maar ook Ludwig Feuerbachs boeken en die van David Friedrich Strauss hebben hem gegrepen. Theologisch zal Strauss hem nader zijn geweest. Diens Leben Jesu, kritisch bearbeitet, in 1835 voor het eerst verschenen, heeft hem, met menig tijdgenoot trouwens, diep getroffen; de vele herdrukken van dit geruchtmakende werk wijzen op een vele jaren voortdurende belangstelling. Niet alleen Das Leben Jesu heeft hij in zijn studententijd bestudeerd, ook Strauss’ Die christliche Glaubenslehre, verschenen in de jaren 1840 en 1841, heeft zijn aandacht beziggehouden. Laatstgenoemd geschrift trouwens was hem voor de dogmatiek door zijn vader, zelf een wat kleurloze liberale theoloog, opgegeven.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot anarchist blz. 23 v.</ref>
Domela Nieuwenhuis is van zijn studententijd af tot aan het einde van zijn predikanten-loopbaan een radicaal modern theoloog geweest. Zijn beide afscheidsredes, gebundeld in zijn brochure Mijn afscheid van de kerk. Twee toespraken, verschenen in 1879 en herhaaldelijk herdrukt (de achtste druk, voor zover ik weet de laatste, verscheen in 1912), getuigen ervan.
Afscheid van de kerk
In laatstgenoemde brochure vinden wij de belangrijkste lijnen van zijn theologie. Zijn verdere ontwikkeling heeft hem buiten dat betrekkelijk enge gebied geleid, maar telkens vinden wij ook later nog lijnen, die in het verlengde der perspectieven van 1879 liggen. De oude anarchist is in vele opzichten radicaler dan de jonge ex-predikant, die toen nog schreef: ‘Christen meen ik te zijn, niet omdat ik deel de inzichten van Jezus, gelijk de evangeliën die leeren, maar omdat ik ook den nadruk leg op het geweten des menschen als eenig richtsnoer van handel en wandel’.<ref>Mijn afscheid blz. 7.</ref> Zo zou de vrijdenker van De Dageraad zich niet meer aanduiden. Toch bewijst de brief, waarin hij zijn kerkeraad op de hoogte stelde van zijn besluit om weg te gaan, dat zijn modernisme van een bijzondere aard was en zeker niet een zaak van theoretisch en wetenschappelijk inzicht alleen. Het is hem te doen geweest om een kerk, die nieuw leven in de samenleving kon brengen: ‘steeds leefde ik in de illusie, dat de kerk vervuld kan worden met nieuw leven, dat zij wederom de maatschappij, de samenleving kon bezielen, maar meer en meer heb ik ingezien, dat de kerk als zodanig niet in staat is die taak te aanvaarden, dat zij staat en steeds meer staan zal naast de maatschappij als een overblijfsel van het verleden zonder kracht en heerlijkheid, alleen door sleur en gewoonte een kwijnend bestaan voortslepende. Sinds ik dat bewerkt heb, is het onmogelijk langer te arbeiden aan die kerk, want niets is meer doodend voor alle geestdrift, werkt meer demoraliseerend dan te arbeiden aan een dood lichaam, dat door kunstmiddelen ietwat in het aanzijn verlengd, maar onmogelijk gezond en krachtig kan worden’.<ref>Mijn afscheid blz. 3.</ref>
Dat klinkt anders dan de geluiden waarmee oudere tijdgenoten als Busken Huet en Allard Pierson –om de roemruchtsten te noemen– hun ambt hadden neergelegd, een vijftien jaar of daaromtrent eerder. Toen was het vooral de botsing van een modern wetenschappelijk wereldbeeld en een daarop gebaseerde levensbeschouwing met de traditionele denkbeelden van een door een supranaturalistische theologie geschraagde kerk. Het sociale vraagstuk had daarbij niet of nauwelijks ter zake gedaan. De maatschappij evenwel, zoals Domela Nieuwenhuis het ziet, moet opnieuw bezield worden. Wat dat precies betekent wordt in Mijn afscheid niet uitgewerkt. Voorlopig valt het onder het algemene, hier nog nauwelijks geprofileerde hoofd van humanisme. ‘Het bestaan der kerkgenootschappen staat hinderlijk in den weg aan het humanisme, wat naar mijn heilige overtuiging het hoogste is. Voor mij is niet het christenzijn, maar het menschzijn de hoofdzaak. Voor een kerkgenootschap is het omgekeerde het geval. Daarom misschien bleef het idé van de kerk van Jezus, bij wien het menschzijn ging boven de perken van geloof en nationaliteit, van stand en ras’.<ref>Mijn afscheid blz. 3.</ref>
Toch is dat humanisme in deze tekst al meer dan een aanduiding van een bepaalde gezindheid. Het citaat bij noot 4 vervolgt: ‘omdat ook ik de waarde van den mensch, van elken mensch hoog aansla en met Jezus vorder, dat allen die mensch zijn in de mogelijkheid moeten wezen een menschwaardig bestaan te leiden’.
Het is niet begonnen om het bijbelse verhaal over Jezus; van werkelijk belang is de verwantschap met de Jezus die het menselijke geweten als enige maatstaf voor het menselijke handelen laat gelden. Ten tweede is er de nadruk op de waarde van ieder mens, wie dan ook. Ten derde stelt Domela Nieuwenhuis ‘met Jezus’ (dus niet als trouw leerling van Jezus of omdat Jezus spreekt en handelt met exclusief goddelijk gezag) de eis van een menswaardig bestaan voor allen. Humanisme is hoe dan ook: sociale gerechtigheid. Deze drie motieven blijven van kracht, ook als Domela Nieuwenhuis kerk en theologie allang de rug heeft toegekeerd.
Maar er is niet alleen de ethische kant van het humanisme waarmee Domela Nieuwenhuis rekent. Er is ook een ontologische zijde. De scheidende predikant citeert Johannes 18:36 (een tekst, die hij aanhaalt in de hem vertrouwde Lutherse vertaling: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’) en vervolgt: ‘Ziet daar het standpunt der kerk, onverschillig of zij orthodox dan wel modern zich noemt, waardoor zij zich steeds hult in de nevelen van geheimzinnigheid en een mysterieus waas aanneemt. De kerk is dan de bewaarplaats van den godsdienst in een afzonderlijk wereldje, afgescheiden van al het andere, eigentlijk het heilige der heiligen in den mensch, waarvan men niet weet wat en hoe het is. Zoo wordt de godsdienst de band die de zichtbare en onzichtbare wereld aan elkander verbindt. Maar hoe komen wij tot die twee werelden? Worden wij daartoe gedrongen door de rede? In de zichtbare wereld is de kennis, het weten hoofdzaak; is daarin alles verklaard en opgelost? Dwaas wie het zou beweren! Wij weten weinig (…). Maar zouden wij nu het recht hebben een andere wereld aan te nemen voor de dingen die wij niet weten, dus een groote schuilplaats voor onze onkunde, waarin we alles konden opbergen wat onbekend was? Neen daartoe hebben wij geen recht’.<ref>Mijn afscheid blz. 10 v.</ref>
Wij bedenken daarbij, dat het vierde evangelie in de ogen van Domela Nieuwenhuis een hachelijke bron is voor de kennis van Jezus’ leven. Al drie jaar eerder, in 1876, had hij dat betoogd in een geschriftje dat zich met de voorwaarden tot zo’n biografie had beziggehouden: ‘de synoptische evangeliën zijn historische geschriften met dogmatische achtergrond, het vierde een dogmatisch geschrift met historischen achtergrond’.<ref>Een nieuw leven van Jezus. Een historisch-kritische studie, Leiden 1876, blz. 5. Het boekje van 69 bladzijden is geschreven naar aanleiding van Hooykaas’ aandeel in H. Oort en I. Hooykaas, De Bijbel voor jongelieden bewerkt. Harlingen z.j.</ref>
Humanisme wil voor Domela Nieuwenhuis ook zeggen, dat er geen boven- en benedenwereld is. Er is de aarde, er zijn mensen op aarde die moeten bestaan; daaromheen ligt een heelal waarvan aarde en mens deel uitmaken en dat zelf ook behoort tot de ene ondeelbare werkelijkheid. Weldra zal hij duidelijk zeggen, dat er geen hemel is en geen hel. Van het metafysische probleem van een dualiteit van de onzichtbare wereld was hij zich trouwens al in zijn predikantentijd bewust geworden in een conflict over de hemelvaart van Jezus. Hemelvaartsdag beschouwde hij als een onnodige verdubbeling van Pasen en hij had dan ook geen lust gehad, van die dag een christelijke feestdag te maken. De nawerking van die visie op de hemelvaart lijkt nog voelbaar, jaren later, in 1893, in De bijbel, zijn onstaan en zijn geschiedenis. Ene historisch-kritische verhandeling ter ontwikkeling van het arbeidende volk. Daar heet het: ‘Hoe ver wij ook het ruim van het heelal uitrekken, nergens krijgen wij een ruimte waar het geloof recht heeft om te zeggen: hier is de plaats waar niets anders is behalve God en de met hem vereenigde geesten der zaligen. Geen atoom kan ontsnappen uit het bereik van een wereldlichaam en al was dat het geval niet en Jezus trots de wet der zwaartekracht, die natuurlijk niet opgeheven kan worden, werkelijk opgevaren ten hemel, dan moest hij nu nog onder weg zijn, al ging hij met de snelheid van ’t licht, dus 42.000 mijlen per seconde’.<ref>De bijbel, zijn onstaan en zijn geschiedenis. Eene Historisch-Kritische verhandeling ter ontwikkeling van het arbeidende volk, z.pl en j. blz. 47.</ref> De hel is al evenzeer een onmogelijkheid: De hemelbestormers Kopernikus, Galileï, Kepler en anderen hebben den hemel boven ons hoofd en de hel onder onze voeten weggenomen’.<ref>De bijbel, zijn onstaan en zijn geschiedenis. Eene Historisch-Kritische verhandeling ter ontwikkeling van het arbeidende volk, z.pl en j. blz. 47.</ref>
Wij zullen die twee kanten van wat Domela Nieuwenhuis onder humanisme verstaat goed bijeen moeten houden, met dien verstande dat de ontologische zijde ervan: die van de mens die met zijn rede de ganse werkelijkheid kan doorvorsen, niet alleen een maar speculatief inzicht is, doch een strijdmiddel in de worsteling om de sociale gerechtigheid. De praatjes van de kerk en haar knechten zijn de praatjes van een instrument in de handen der onderdrukkers, en de vrije mens heeft er in zijn strijd om een menswaardig bestaan geen boodschap aan.
De kerk en haar handlangers
Want de kerk is niet alleen maar het zonderlinge reservaat van een zogenaamde onzichtbare realiteit, maar zij is –erger nog– een hinderpaal bij de vooruitgang van de maatschappij, en haar dienaren zijn de handlangers van de onderdrukkende machten. Het Boek der koningen is daarover volstrekt duidelijk. In dit uit twee delen bestaande werk van 1892 is het thema: ‘een koning kan niet goed zijn en een goed mensch geen koning’.<ref>In het voorbericht tot de tweede druk, gedateerd juli 1898.</ref> Een hele rij vorstelijke bandieten –uitsluitend nog wel de beste exemplaren, doet de auteur ons weten; dan kan men wel uitrekenen hoe het met de anderen is gesteld– paradeert voor ons ter illustratie. In het eerste boek: David, Salomo, Augustus, Constantijn de Grote, Karel de Grote, Lodewijk IX de Heilige, Iwan de Verschrikkelijke en dan, onder het hoofd ‘een prachtig drietal’: Hendrik VIII van Engeland, Frans I van Frankrijk en keizer Karel V. Het tweede boek, onder het motto van psalm 146,3: ‘vest op vorsten geen vertrouwen’<ref>Ook het eerste boek heeft een bijbels motto: 1 Samuel 8:9-19, waarin suggestief steeds het voornaamwoord, naar de vorst verwijzende, vet gedrukt wordt.</ref>, behelst de afzichtelijke koppen van Filips II van Spanje, Elisabeth van Engeland, Hendrik IV van Frankrijk, prins Willem I van Oranje (‘trouweloosheid, dubbelhartigheid, macchiavellisme – ziet daar de kenmerkende eigenschappen van alle vorsten en waarlijk men moet al door vooringenomenheid en vaderlandslievendheid verblind zijn, om prins Willem daarvan te willen schoonwasschen’).<ref>Eerste boek, blz. 24. Domela zegt hier te kiezen tegen Groen van Prinsterer, die het hoofd-beginsel van ’s prinsen daden in het geloof zag; ib. blz. 31.</ref> Lodewijk XIV, de koning-stadhouder Willem II van Oranje, Peter de Grote, Lodewijk XV, ‘de welbeminde’, en tenslotte weer een trits, ‘Drie verlichte despoten’, namelijk Frederik II de Grote van Pruisen, Catharina de Grote van Rusland en de Oostenrijkse keizer Jozef II.
Van deze ‘griezels’ zijn alleen de eerste twee voor ons onderwerp van belang. Daar is ten eerste David. ‘David was zooveel als een rooverhoofdman, wien het geluk diende, zodat hij zelfs den wettigen koning of liever diens geslacht verdrong om zelf met geweld op den troon te gaan zitten. Uit vrees voor het geslacht van zijn voorganger Saul, dat aanspraak kon laten gelden op den troon, legde hij het er op aan, om het geheel uit te roeien. Dit geschiedde dikwijls maar David deed het op een geniepige en slinksche manier (…)’.<ref>Eerste boek, blz. 5.</ref> Nadat de auteur een aantal hofschandalen heeft behandeld, biedt hij de conclusie: ‘Moord op moord – ziet daar de geschiedenis der tirannen en hun generaals! Intrigues aan alle kanten, trouweloosheid van den eenen generaal tegenover den ander. Zoo werd David weer (na de opstand van Absalom, M.) de oppermachtige heerscher van het koninkrijk, al was de zegepraal ook bevochten over de lijken zijner zoons heen’.<ref>Eerste boek, blz. 8.</ref> En deze fielt wordt in de bijbel opgehemeld! ‘Zietdaar den koning, die geprezen wordt als een “man naar Gods hart”, want ja die wreede en wraakzuchtige tiran was natuurlijk vroom in de oogen der priesters. Een groot deel van den door hem behaalden buit werd geschonken aan het heiligdom en de priesters staan altijd klaar om een elk te prijzen, hoe laag ook het peil moge wezen, waarop iemand staat, die de kerk rijkelijk met geschenken bedenkt. Nu daarom wordt David geprezen als een der beste vorsten, die ooit over Israël geregeerd hebben! Hij gebruikte den godsdienst als een middel om zijn troon te schragen, en zoo de vrije hand te hebben om met zijn tegenstanders om te springen op de meest willekeurige manier.’<ref>Eerste boek, blz. 5.</ref>
Ook Salomo had zijn knechten onder zijn verwende priesters: ‘Slim als hij was, wist hij zich de gunst der priesters te verwerven door het bouwen van een kostbaren tempel van Jahweh en die priesters bazuinden nu overal zijn lof uit, zoodat ook hij weer bekend staat als een model-koning en een bizonder wijs man.’<ref>Eerste boek, blz. 12.</ref>
Het is een steeds weerkerend thema, een wat versleten afleggertje van Voltaire of, wat breder, van de Verlichting (maar daarom niet minder actueel!); uit zijn in 1885 voltooid en in 1889 in afleveringen in De Dageraad verschenen geschrift over Thomas Münzer heet het: ‘Troon, altaar en beurs reiken elkander de hand tot onderdrukking des volks. Vroeger bestreden zij elkander, in onzen tijd zijn zij gedwongen een aanvallend en verdedigend verbond te sluiten, doch daardoor leggen zij de getuigenis af, dat ieder der drie machten afzonderlijk te zwak is en slechts door vereeniging met gelijksoortige bestanddeelen, die onderling elkander het licht in de oogen niet gunnen, in staat is aan de eischen der vrijheid en der gelijkheid wederstand te bieden.’<ref>Thomas Müntzer en Luther, overdruk uit De Dageraad 1889, blz.80.</ref>
Historisch-kritische studies
In Mijn afscheid heeft Domela Nieuwenhuis de grote thema’s in zijn theologie of anti-theologie ter sprake gebracht. Zij keren in zijn latere geschriften terug, scherper geformuleerd en eenvoudiger gesteld, en het thema van het humanisme is, zoals wij zagen, pas in en door de sociale en politieke strijd helderder geworden. Dat tot die strijd ook de volksopvoeding behoorde, die zeker de lezers van zijn geschriften moest afleren de traditionele orthodoxe of moderne religieuze ideeën vast te houden en daarmee het gif van de onderdrukkers te bewaren, heeft zijn stijl en zijn denktrant in sterke mate bepaald. Dat dient nadrukkelijk te worden geconstateerd, wanneer het karakter van zijn houding tegenover de theologie en de bijbelse voorstellingswereld onderzocht wordt. Wetenschappelijk onderzoek in de zin dat hij zelfstandig historisch of wijsgerig materiaal heeft geanalyseerd, heeft hij nauwelijks verricht. In het woord vooraf van zijn Boek der koningen zegt hij geen aanspraak te maken op zelfstandige studie en alleen uit boeken van anderen over zijn sujetten te hebben geput; voor David en Salomo uit het werk van Abraham Kuenen, de vermaarde oudtestamenticus van Leiden, van Oort, de nieuwtestamenticus met wie hij ook nog een appeltje te schillen zou hebben, en van Ernest Renan, de auteur van La vie de Jésus uit 1863. Mocht blijken dat hij fouten had gemaakt, dan kwamen die dan ook voor rekening van zijn zegslieden. Met zijn boek over Thomas Münzer –een bundeling van een aantal stukken uit De Dageraad van 1889– lijkt het anders te liggen. Die artikelen zijn geschreven naar aanleiding van de viering van Luthers driehonderdste geboortedag, die hem ertoe bracht ook tegenover Münzer (door hem steeds Müntzer gespeld) rechtvaardigheid te betrachten. Hier heeft hij een onderzoek naar de bronnen gedaan: ‘Ik heb mij de moeite gegeven, de geschriften van Luther zoowel als die van Müntzer te lezen en mij zooveel mogelijk verplaatst in den tijd, waarin beiden streefden en werkten. Dit geeft mij het recht om gehoord te worden, ook wanneer ik een herziening eisch van het oordeel over Thomas Müntzer,’ heet het in de inleiding.<ref>Thomas Müntzer en Luther, overdruk uit De Dageraad 1889, blz.2.</ref> Dat klinkt zeer zelfbewust. Toch is er reden om de inhoud van ook dit geschrift te beoordelen naar zijn polemische en agitatorische bedoelingen; ik kom daar nog op terug.
Toch komt in de titels of ondertitels van zijn werk nogal eens de uitdrukking ‘historisch-kritisch’ voor. Die had in die dagen een statige wetenschappelijke klank en gaf aan, dat de geleerde auteur zich niet had laten leiden door de vooroordelen van dogmatische of traditionalistische vooringenomenheid, maar dat hij met de zuivere onbevooroordeelde middelen van de wetenschap de bronnen had onderzocht, namelijk alleen met het geschoolde verstand. Historisch-kritisch, dat waren de onderzoekingen van de modernen op het gebied van de bijbelwetenschappen en de geschiedenis van het christendom: Historisch-critisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds van de hand van de Leidse hoogleraar Abraham Kuenen, verschenen in de jaren 1861 tot 1865 (dus juist in de tijd, dat Domela Nieuwenhuis begon te studeren), is een goed voorbeeld van zo’n onderzoek. Domela Nieuwenhuis gebruikt de uitdrukking ook, bijvoorbeeld in Das Leben Jesu. Eine historisch-kritische Abhandlung zur Aufklärung des arbeitenden Volkes;<ref>Bielefeld 1893.</ref> of de twee jaar jongere brochure Der Gottesbegriff. Seine Geschichte und Bedeutung in der Gegenwart. Kritisch-historische Abhandlung zur Aufklärung des arbeitenden Volkes.<ref>Bielefeld 1895.</ref> Maar de toevoeging: ‘zur Aufklärung des arbeitenden Volkes’ bepaalt de inhoud van dat ‘historisch-kritisch’. Het wil zeggen, dat de schrijver bedoelt: kritisch tegenover de beweringen van wie zich scharen in de gelederen der traditionele kerken met hun knechten onder de machtige onderdrukkers van het dom gehouden volk, en historisch betekent dat het betoog van de schrijver de onderdrukte arbeiders moet duidelijk maken, dat het traditionele beeld van de geschiedenis een kapitalistische en clericale vervalsing is. Domela had maar voor een deel een boodschap aan de moderne wetenschap van zijn dagen, voor zover zij zich op het gebied van de bijbel en historie bewoog: de onthulling van de feitelijke toedracht en de feitelijke inhoud moest de arbeiders de ogen openen zodat zij strijdvaardiger hun onderdrukkers tegemoet konden treden. Wetenschap, alle wetenschap diende middel voor de strijd te zijn.
Dat over het gehele gebied van Domela Nieuwenhuis’ schrijverschap uit te werken is mijn taak niet. Het is voldoende de consequenties van zijn opvattingen te plaatsen in het milieu van de toenmalige bijbelwetenschap en kerkgeschiedenis. Dit wat betreft de formele zijde van zijn theologie of anti-theologie.
Nu vraagt de inhoud ervan onze aandacht. Eerst een negatieve observatie. De oudtestamentische profeten spelen vrijwel geen rol in zijn werk. Dat is opmerkelijk, omdat tegenwoordig juist bij deze figuren de verkondiging der gerechtigheid, met name ook der sociale gerechtigheid, aan de orde wordt gesteld. In zijn geschrift over Thomas Münzer worden zij wel genoemd, maar niet vanwege hun honger naar gerechtigheid, maar om hun geestdrift: ‘uit alles bemerkt men de oud-testamentische vurige kracht, die in dezen man (Münzer, M.) woonde. Hij heeft een voorliefde voor het drijven der oude profeten, zij zijn de bron, waaruit hij zich laaft, zij zijn zijne voorbeelden.’<ref>Thomas Müntzer blz. 34 v.</ref> In ieder geval heeft Domela Nieuwenhuis aan hen en aan de inhoud van hun woorden oneindig veel minder aandacht besteed dan aan Jezus.
Die was al in zijn predikantentijd niet de Jezus van de kerk. De reeds genoemde brochure Een nieuw leven van Jezus kan daarvan als voorbeeld gelden.
Domela en de Jezus-figuur
Hier heeft ‘historisch-kritisch’ in de ondertitel nog de betekenis, die de uitdrukking ook in het grote werk van Kuenen heeft. Hooykaas’ aandeel, waartegen Domela Nieuwenhuis zich richt, moet mislukt heten, zegt de auteur<ref>Een nieuw leven blz. 12.</ref> en hij voegt er aan toe: ‘de persoon van Jezus, die in dat raam (dat van de feitelijke geschiedenis, M.) wordt gezet, moet een mensch wezen. Wil men een levensbeschrijving ontwerpen, dan gaat men uit van de onderstelling, dat men een menschenleven ons wil voorstellen in zijn geleidelijke ontwikkeling (…). De totaalindruk is niet: zie hier het leven van een voortreffelijk mensch, maar wel: die mensch behoort ten deele maar aan ons geslacht.’<ref>Een nieuw leven blz. 13.</ref> Aan de eis, die hij in het begin van zijn boekje stelt: ‘den persoon van Jezus even onafhankelijk en zelfstandig beschouwen als elke andere verschijning’<ref>Een nieuw leven blz. 5.</ref> en het dogmatisch belang ervan terzijde laten, was zijns inziens niet voldaan. Met instemming citeert hij dan ook de (eveneens Lutherse) radicale nieuwtestamenticus A.D.Loman: ‘Met prof. Loman ben ik het geheel eens, wanneer hij zegt, dat wij eens voor goed afstand moeten doen van de illusie, als zou de waarheid in het leven van Jezus te vinden zijn door middel van een eenvoudige aftrekking, m.a.w. door mechanische schifting van de evangelische stof naar een maatstaf van het in abstracte mogelijke en onmogelijke. De tijd schijnt thans gekomen om te beproeven of wij het niet verder kunnen brengen met deze waarlijk niet uit de lucht gegrepen hypothese: dat onze evangeliën niet dan een minimum van historische data uit het leven van Jezus zelf bevatten, en dat de eerste en eigentlijke aanleiding tot het ontstaan dezer geheele literatuur niet te zoeken is in de behoefte aan historische zekerheid omtrent hetgeen Jezus gezegd en gedaan had, maar in het streven van zekere kerkelijke partijen om de in haren kring heerschende denkbeelden aangaande den nieuwen godsdienst als in een levend beeld samen te vatten en aan de autoriteit van den verheerlijkten meester vast te knoopen.’<ref>Een nieuw leven blz. 69.</ref>
Loman behoorde tot de zogenaamde Radicale School onder de beoefenaars van de nieuwtestamentische wetenschap, waartoe in ons land ook Allard Pierson en W.C. van Manen, respectievelijk hoogleraar in Groningen en Leiden, behoorden en die in het buitenland door een man als Bruno Bauer vertegenwoordigd werd, die de historiciteit van Jezus ontkende. Over het algemeen zagen deze radicalen in de Christus van de evangeliën de belichaming van een aantal ideeën uit de tijd rondom onze jaartelling en verwierpen zij de mogelijkheid van een biografie van Jezus. Nu zou men kunnen verwachten, dat Domela Nieuwenhuis, als jong predikant duidelijk sympathiserende met zulke ideeën, in het spoor van Loman, zijn geestverwant in deze, steeds meer afstand zou hebben genomen van zulke pogingen tot biografie als van Strauss en Renan. Het tegendeel is echter het geval. Enige malen is Domela Nieuwenhuis ook na zijn predikantenjaren bezig geweest met Jezus; hij beschrijft hem dan (trouwens naar het model dat hij in Mijn afscheid had ontworpen) als een mens, die beantwoordt aan de voorstelling van het humanisme, welke hij zich steeds duidelijker had gevormd.
Het is hem begonnen om de mens Jezus, niet om de godmens van het orthodoxe dogma, maar evenmin om de belichaming van een idee uit het idealisme of om de abstractie van de mens, waarmee bijvoorbeeld de Verlichters van de achttiende eeuw hadden geopereerd. Neen, Jezus is de man, die één is met het proletariaat. In dat opzicht is de uittreding van Domela Nieuwenhuis niet te vergelijken met die van een aantal ouderen als Busken Huet, Allard Pierson of Van Vloten. Die hadden zich verzet tegen het supra-naturalistische beeld van Jezus, dat in de traditionele kerk en haar theologie gehuldigd werd. Zij hadden de strijd ervaren tussen oud geloof en nieuwe wetenschap en hadden hun keuze gemaakt. Dat gold voor Domela Nieuwenhuis ook wel, maar toch tot op zekere hoogte: ‘nog altijd staan de twee wereldbeschouwingen, staan geloof en weten, tegenover elkander en de laatste strijd is nog niet gestreden’, heet het in Thomas Müntzer.<ref>Thomas Müntzer blz. 81.</ref> Maar reeds het vervolg van de zin: ‘Doch menschzijn wil zeggen een strijder zijn!’ suggereert tenminste, vloeiende uit de pen van deze auteur, iets anders dan een polemiek in de vakpers of desnoods in de beschaafde uitwisseling van meningen –zeer principieel, stellig, soms vol venijn, maar zonder enige ruwheid– binnen de beschaafde kringen, waartoe de lezers van Busken Huet, Pierson, Réville en de Leidse academici behoorden. De strijd is die van de onderdrukten tegen de onderdrukkers. In dat alles beheersende sociale aspect ligt het zeer principiële onderscheid, dat Domela Nieuwenhuis afzondert van de Modernen, hoe links hun kerkelijke of theologische positie ook moge zijn. Over de Moderne kerkhistoricus Rauwenhoff heet het: ‘waarom hoorden wij nooit, dat die professor het groote huis dat hij bewoonde, de rijke omgeving waarin hij verkeerde, vaarwel zeide, om uit te gaan in de wereld en daar, door de kracht van zijn beginsel, nieuw leven te wekken?’<ref>De Jezustype, of De man van overtuiging. Een voordracht, z.pl. en j. blz.11.</ref>; wij horen hier een late echo van zijn afscheidsbrief aan de Haagse kerkeraad.
De al even genoemde prof. Oort, wordt nog harder aangepakt: ‘Een ander hooggeleerde, prof. Oort, hield niet lang geleden een strafrede, waarin hij in één slag alle atheïsten en ongeloovigen vernietigde en stoutweg durfde zeggen, dat “ongeloof veel heilloozer is dan onzedelijkheid”. Dus kinderverkrachters, bedrijvers van “tegennatuurlijke” zonden staan hoger dan een Moleschott, Büchner, Multatuli en dergelijke!’<ref>De Jezustype, of De man van overtuiging. Een voordracht, z.pl. en j. blz.12.</ref>. Met zulke Modernen als Oort wenste Domela Nieuwenhuis geen overeenstemming. Hij kan tegenover mensen, bij wie Jezus opging in een idealistische religieusiteit, de nodige argwaan hebben gehouden en hun historische kritiek vals hebben gevonden, omdat er toch nog iets van die onzichtbare wereld bij hen was overgebleven. Neen, zo kon Jezus niet zijn: die was een mens.
Jezus als revolutionair
Jezus en de kerk zijn onverzoenlijke tegenstellingen. Het is begonnen om de aarde en het menselijk leven daarop, de hemel van de kerk bestaat niet, Jezus is een revolutionair en in de bijbel kan men revolutionaire trekken vinden; de rede, niet het geloof, is de maatstaf voor de overtuiging. Dat zijn verworvenheden van het negentiende-eeuwse Modernisme, geënt op ideeën uit de achttiende eeuw, als wij al niet verder terug moeten gaan naar een onderstroom, die, onderdrukt vaak, toch nooit geheel afwezig is geweest: de voorstelling van de drie bedriegers Mozes, Jezus en Mohammed is in de dertiende eeuw al te vinden. Maar Jezus is nooit een bedrieger geweest bij Domela Nieuwenhuis.
De voornaamste thema’s, het is al gezegd, zijn reeds te vinden in de tijd, dat Domela Nieuwenhuis nog predikant was. Wat de bijbel betreft, die kan stof voor de maatschappelijke strijd leveren. Het beroep op de bijbel heeft zeer zeker bij hem soms een dubbele bodem: het kan van zijn socialisme getuigen, maar ook dienen om te laten zien, dat de traditionele exegese –met inbegrip van die der Modernen!– twijfelachtig is en burgerlijke vooringenomenheid verraadt. ‘Waarom deze aanhalingen?’ vraagt Domela Nieuwenhuis zich af in De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis<ref>De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis etc. Het voorbericht is gedateerd: juli 1893.</ref>, na de bespreking van een aantal bijbelteksten. ‘Om te bewijzen dat de bijbel een zeer gevaarlijk tuighuis is, waaruit evengoed wapens tegen als vóór kunnen worden aangehaald. De tegenpartij zal daarom verstandig doen dit wapen met voorzichtigheid te hanteeren, want anders kon het wel eens de omgekeerde werking hebben van hetgeen men zich voorstelde. Wij staan onpartijdig tegenover de bijbel, wij behoeven de teksten niet te verdraaien, omdat wij er geen belang bij hebben of zoo’n bijbelwoord in dezen dan wel in genen zin wordt uitgelegd, wij toch nemen de vrijheid als de schrijvers werkelijk iets anders leeren, om dan te zeggen: die schrijver meent het zoo, maar wij vatten het aldus op. Dat kan alleen de mensch doen, die vrij is tegenover den bijbel, maar ook dezulken kunnen alleen den bijbel waardeeren.’<ref>De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis, blz.65.</ref> Maar de laatste zin wijst toch op meer dan alleen tactiek. Er is maar één mogelijkheid om de bijbel werkelijk te waarderen, en dat is de manier van wie niet slaafs (en dus ook niet gebonden aan de machten van de onderdrukking) aan de letter vastzit. Wie kan zeggen: ik ben het met dit of dat niet eens, kan goed met de bijbel omgaan. Hoofdzaak is, dat er geen gezag mag zijn.
In feite had Domela Nieuwenhuis dat standpunt al in Mijn afscheid ingenomen. Ook in het geschrift van 1893 geldt het gezag als iets verwerpelijks en dat wordt in de bijbel geleerd: ‘Ja, zelfs de bestrijders van wet en gezag kunnen zich beroepen op den bijbel, die leert dat de wet de oorzaak der zonden en der ongerechtigheid is. Waar geen wet is, daar is geen overtreding (Rom. IV:15). Zelfs het standpunt, dat men de wet door de wet zal afsterven, vindt men terug in Gal. II:19.’<ref>De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis, blz.65.</ref>
Dat is geen exegese op grond van de teksten zelf. Het is dan ook geen wetenschap, die Domela Nieuwenhuis hier beoefent en of zijn vrijheid van interpretatie aan de bijbel-teksten recht doet, is zeer dubieus, om het maar voorzichtig te zeggen. Erger: Domela Nieuwenhuis was voldoende op de hoogte van de exegetische wetenschappen in zijn dagen; hij had de belangrijkste auteurs gelezen en had in Een nieuw leven van Jezus zelf als deskundige meegesproken in de discussie over de vraag, destijds zo actueel, of en onder welke voorwaarden zo’n biografie te schrijven zou zijn. Wij hoorden het al: hij kende Feuerbach, Strauss, Renan, Busken Huet; hij wist wat dienaangaande onder de Modernen aan de universiteit van Leiden alzo geleerd en geleverd werd. Maar dat alles speelt in de vlugschriften van de jaren tachtig en negentig niet mee. Een passage uit De bijbel, al meermalen genoemd, kan dat illustreren.
Na citaten van Jezus’ woorden, ontleend aan Matteüs 10:34, Matteüs 10:21 en Lucas 12:49, schrijft Domela Nieuwenhuis: ‘Ging hij (Jezus, M.) niet zoover zelfs om als voorstander van de “propaganda der daad” op te treden, waar hij den raad gaf om zijn kleed te verkoopen en een zwaard te koopen (Luk. XXII:36)? Ja, hij liet het niet bij woorden, maar ging zelf over tot revolutionaire daden. Hij joeg zelf de kooplieden, die hem ergerden, uit den tempel (Matt. XXI:12,13) en deed dus alsof hij de politie was, die er voor moest zorgen dat de tempel niet onteerd werd. En beroept men zich op zijn gevangenneming die hij toeliet en hoe hij den vriend die hem verdedigen wilde, toeriep: steek het zwaard in de scheede, want wie het zwaard trekt, zal door het zwaard omkomen (Matt. XXVI:52), dit bewijst letterlijk niets. Want het was onzinnig om zich te verzetten tegen de overmacht en daardoor een bloedbad onder zijn eigen vrienden aan te richten en daarom als een verstandig mensch wilde hij niet doelloos bloed vergieten en ontraadde hij dus verzet aan zijn volgelingen. En beroept men zich op Rom. XIII,1, waar staat: “een ieder zij onderdanig aan de overheid die macht over hem heeft, want er is geen overheid dan van God en waar een overheid is, is zij door God ingesteld”, daar is dat hetzelfde als nu de socialisten tegenover een overmachtige overheid zeggen: de socialisten willen geen geweld. Of waren het niet de volgelingen van Jezus, die er niet in het minste tegen opzagen, om eene hun onwelgevallige regeering weg te jagen? Die lijdelijke gehoorzaamheid hebben zij altijd geleerd, wanneer zij zelven de overheid waren, maar nooit hebben zij haar toegepast, wanneer zij onderdrukt werden. En wij kunnen daar dus het andere woord tegenover plaatsen: gij zult God meer gehoorzamen dan de menschen (Hand. der Apostelen V:29)’.
‘Daarom past het al zeer slecht in den mond van geloovigen om anderen te verwijten dat zij zich verzetten tegen de overheid, als zij willekeurig en onrechtvaardig is. Ontegenzeggelijk spreekt het Nieuwe Testament, waar het op den besten staatsvorm neerkomt, eer ten gunste van de republiek, die steunt op gelijkheid van rechten en plichten dan van het koningschap, die het onrecht tot inhoud heeft volgens de beschrijving van Samuel, den ouden republiekein.’
‘Zeggen socialisten dat de grond en bodem gemeenschappelijk eigendom behooren te zijn, ze worden in die bewering gesteund door den bijbel’ (volgt een verwijzing naar Leviticus 25,23 en 25,10b).
Domela Nieuwenhuis verklaart die teksten verder en vervolgt: ‘eigenlijke verkoop van vaste goederen kon er alzoo niet plaats hebben, alleen de verkoop van de opbrengst van zoo en zooveel jaren tot het eerstkomende Jubeljaar. Het zelfde gold voor hen, die zichzelven en hun gezin hadden moeten verkoopen, het Jubeljaar was voor hen een jaar der bevrijding. Opeenhooping van rijkdommen werd daardoor tegengehouden en nooit zouden er Rothschild’s, Bleichröder’s, Hirschen, etc. zijn ontstaan, als zij zich aan de Mozaïsche wetten hadden gehouden, die zij o zoo mooi vinden mits zij ze zelven niet behoeven toe te passen. Weinige wetgevers zijn er zoo op bedacht geweest de armoede tegen te gaan en het luidt dan ook in Deut. XV:6 “er zal geen arme meer onder u zijn”. Daartoe had Mozes of de Mozaïsche wetgever een inkomstenbelasting ingevoerd en wel progressief door de heffing der tienden, die ten bate der armen kwamen’. ‘Men zou zelfs reden hebben om te onderstellen dat Mozes of wel de Mozaïsche wetgever het algemeen stemrecht instelde, want bij de verkondiging zijner wet heeft hij het geheele volk bijeengeroepen, zoowel mannen als vrouwen die op elke wetstafel hebben geantwoord: amen d.w.z. hun goedkeuring daartoe gaven.’<ref>De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis, blz.55-57.</ref>
Deze brochure lijkt vooral bedoeld om aan de socialisten argumenten in handen te geven, ontleend aan de bijbel, tegen christelijke machthebbers die zich eveneens van bijbelse argumenten zouden bedienen. Domela Nieuwenhuis’ tekstverklaring is vaak verrassend genoeg. Over de hongerige die brood steelt –een geliefd beeld in de negentiende eeuw– zegt hij: ‘Als de hongerlijders de winkels, die opgestapeld liggen met voedingsmiddelen, plunderen om te voorzien in de nooden van hun wegkwijnende vrouwen en kinderen (…) wat moet dan de christelijke rechter antwoorden, als zij zich beroepen op Jezus, die hetzelfde deed? Wij lezen immers dat Jezus zijn jongeren permissie gaf, om de armen te plukken en te eten en dat hij ter verantwoording geroepen, zich beriep op David, die wel in den tempel Gods ging, de toonbrooden at met de zijnen, waar niemand behalve de priester aan mocht komen, toen hem hongerde. De honger gaf dus permissie niet alleen om zoogenaamd te stelen, ten einde in zijn behoeften te voorzien, maar gaf ook het recht om zich toe te eigenen wat allen toekomt, maar wat de mensch wederrechtelijk onthouden is. Ook Luther erkent dit recht, waar hij zegt dat het geen diefstal is, wanneer iemand een brood in een bakkerswinkel wegneemt, als hij honger heeft.’<ref>De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis, blz.62v.</ref>
Ook het communisme vindt in de bijbel een stem: ‘Ja, de kommunistische formule: ieder geeft naar zijn kracht en ontvangt naar zijn behoefte, vindt haar aanknoopingspunt in dien bijbel’, waarop een verwijzing naar Handelingen 4:34-36 volgt.<ref>De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis, blz 64.</ref>
Het ‘communisme’ waarvan in deze tekst sprake is, heeft met het communisme uit de dagen van Domela Nieuwenhuis niets te maken. Voor zover de paar regels, die op genoemde plaats aan het karakter van de oudste gemeenschap der christenen zijn gewijd, duidelijk zijn, betreft het een gemeenschappelijke consumptie en niet het gemeenschappelijk bezit van de produktiemiddelen. Dat laatste wilden de meeste socialisten uit het einde van de vorige eeuw: ook Domela Nieuwenhuis, die wij zoëven naar aanleiding van enige teksten uit Leviticus 25 hoorden spreken over de noodzaak grond en bodem gemeenschappelijk eigendom te laten zijn. Het citaat uit Handelingen en het regeltje commentaar erbij maken op een lezer van nu een indruk van oppervlakkigheid of ten minste van een slip of the pen. Of daarmee Domela Nieuwenhuis recht is gedaan mag echter betwijfeld worden: niet een geleerde is hier aan het woord, niet iemand, die wetenschappelijk een tekst of een sociale werkelijkheid analyseert, maar een agitator, die in Jezus een medestander ziet, ‘voorstander van de propaganda der daad’, en die in Jezus’ verbod om het zwaard te trekken een tactische, geen principiële grond vindt. Wat Domela Nieuwenhuis, als predikant of daarna als vrijdenker, ook heeft geschreven, steeds heeft hij gekozen voor wat hij de daad noemde en wat later de praxis zou heten, daad en praxis die door de wetenschap gediend kunnen worden, die aan de wetenschap waarde kunnen toekennen, voor zover zij strijdmiddel kan zijn, maar die zelf de drijvende kracht achter de wetenschap zijn. Het is hem nooit om iets anders begonnen dan om de sociale en politieke strijd.
In het begin had hij gehoopt dat de kerk een instrument daartoe kon worden, als zij tot nieuw leven was gewekt. Daarna heeft hij zich van haar afgewend. Het wetenschappelijk wapen, dat hij in die strijd voor en na hanteerde, was –voor zover het theologisch van aard was– een radicaal Modernisme, hem bijgebracht, al in zijn studententijd, door Feuerbach en Strauss en al spoedig ontwikkeld tot een monistisch humanisme dat zich volledig op aarde afspeelde en dat door de rede, niet door het geloof benaderd diende te worden. De hemel was voor hem, evenals voor Moleschott en Büchner, een verzinsel, alleen de stof was er en er was een krachtenspel in de stof –Büchners Kraft und Stoff<ref>Ludwig Büchner, Kraft und Stoff. Grundzüge der natürlichen Weltordnung. Nebst einer darauf gebauten Sittenlehre, 1855 (herhaaldelijk in de negentiende eeuw herdrukt; 21e druk van 1904). In 1877 is een Nederlandse vertaling verschenen, die in 1889 een derde druk beleefde. Voor Moleschott kan verwezen worden naar aflevering XIII van De Dageraad (1892).</ref> laat dat al in de titel weten. Büchners boeken hadden in de kringen van ‘De Dageraad’ grote invloed. Maar ook deze theoretische onderbouwing van zijn activiteiten heeft altijd als hulp in de ‘propaganda der daad’ gefungeerd.
Domela’s Bijbelse Typen
Noch de resten van het radicale Modernisme noch de gepopulariseerde natuurwetenschap van toen met haar materialistisch karakter hebben Domela Nieuwenhuis echter werkelijk geïntegreerd in zijn revolutionaire activiteit. Wat hij zijn lezers biedt –ik beperk mij nu tot zijn uitingen rondom bijbel en theologie– behoudt in de grond van de zaak het karakter van een prediking, en dan vaak ontleend aan bijbelse of historische voorbeelden.<ref>In De Roode Bibliotheek (‘Bibliotheek voor ontspanning en ontwikkeling’) heeft Domela Nieuwenhuis een aantal geschriften gepubliceerd of laten herdrukken. Hier staat de popularisering van het socialisme voorop. Van zijn hand zijn o.a. bij deze uitgeverij verschenen: De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis (herdruk); De twee groote wetten der natuur, Het erfdeel der vrijdenkers; Maarten Lüther. Zijn leven en werken 10 November 1483-18 Februari 1546; Thomas Morus, Utopia. Opnieuw uit het Latijn vertaald en voorzien van een inleidend woord en de persoonsbeschrijving van Erasmus. Ook zijn gedenkschriften zijn in De Roode Bibliotheek herdrukt.</ref> Er is de opmerkelijke reeks, waarin hij in voordrachten een aantal figuren uit de bijbel behandelt: De Samueltype (de republikein), de Gamaliëtype (de verstandige raadgever), de Nikodemaustype (de vreesachtige), de Petrustype (de zwakke), de Pilatustype (de twijfelaar), de Simonstype (de ijveraar); voor ons is de al eerder genoemde Jezustype (de man van overtuiging) het belangwekkendst, niet zozeer vanwege de theologische inhoud, als wel vanwege de eerbied voor de persoon van Jezus.<ref>Al deze ‘typen’ –Domela Nieuwenhuis noemt ‘type’ mannelijk, naar het geslacht van het latijnse ‘typus’– zijn in losse vlugschriften zonder plaats of jaar verschenen. De kwalifikaties, zoals ‘de republikein’, stammen van de schrijver zelf.</ref> Hij is voor Domela Nieuwenhuis de revolutionaire humanist par excellence.
Het is verleidelijk maar ook volstrekt onjuist om in dit portretje een zelfportret van de auteur te zien. Domela Nieuwenhuis tekent zijn sujet als een voorbeeld (niet het oertype!) van een model dat zich in verschillende personen kan manifesteren. Het is begonnen om types. Bij Jezus is het uitgangspunt een ‘getuigenis van een dankbaren leerling’: ‘hij leerde als machthebbende en niet als de schriftgeleerden’. Domela Nieuwenhuis zal gedacht hebben aan een tekst als Markus 1:22. Niet dat Jezus zoveel nieuws leerde; wat hij te zeggen had staat verspreid in het Oude Testament, hier als ‘de Joodsche letterkunde’ aangeduid<ref>De Jezustype blz. 5.</ref> – kennelijk met de bedoeling om het onderwerp zoveel mogelijk los te maken van zijn bijbels kader. Maar hij leerde niet op gezag van anderen en stelde zich buiten het gevestigde gezelschap van de religieuze autoriteit. Het is ongeveer het beeld van een afgescheiden gemeente of van een propagandabijeenkomst in een kring van armen, dat Domela Nieuwenhuis oproept: ‘Stelt u voor, dat in onze maatschappij iemand optrad, die niet geordend was als leeraar van een der bestaande kerkgenootschappen, die geen graad hadde behaald aan een onzer hoogescholen, zelfs geen diploma had van een onzer burgerscholen en dat die iemand optrad, om u toe te roepen: bekeert u! met andere woorden, gij bevindt u allen op een dwaalweg, uw meeningen en stellingen zijn zonder grond; uw beroep op de geleerdheid der vorige geslachten beteekent niets; al wat gij nodig waant te hebben, is zonder eenige waarde. Wat zouden wij dan zeggen?’<ref>De Jezustype blz. 3.</ref>
De geleerden zouden zo’n man verwerpen, de rijken zouden de vereiste veranderingen niet accepteren, zegt Domela Nieuwenhuis. ‘En misschien zouden enkele armen en eenvoudigen, verschoppelingen der maatschappij, zich rondom hem verzamelen, om ergens in een achterbuurtje in een armzalige schuur te luisteren naar de taal van dien man, die hun (sic) grijpt in de ziel, omdat hij hen in het betere en hoogere gevoel van menschenwaarde, wat (sic) door de uitwendige omstandigheden schier was uitgedoofd, weet op te wekken en te verlevendigen. Zulk een mensch nu was Jezus volgens de overlevering en zoo was dan ook de ontvangst, die hem ten deel viel bij zijn tijdgenooten en gedurende zijn leven!’<ref>De Jezustype blz. 4.</ref>
Jezus’ macht –Domela laat het vet drukken– bestond ‘in zijn overtuiging, en daarin alleen!’<ref>De Jezustype blz. 5.</ref> Wat dat betekent horen wij iets verder: ‘Als wij dan vragen naar het geheim van Jezus’ kracht, waardoor hij kon optreden als machthebbende, als wij zoeken naar de oorzaak zijner inspiratie, dan is het antwoord niet moeilijk: Hij had een beginsel, een overtuiging, een levensopvatting die voldeed aan zijn eigen behoeften en daar hij, mensch zijnde, dezelfde behoeften deelde met anderen, had hij recht en reden om te onderstellen dat ook zij daardoor gelukkig konden worden.’<ref>De Jezustype blz. 8.</ref> Stellig ziet men zo iemand als een dwaas, een utopist, een dweper, een arme zenuwlijder: de termen van Domela Nieuwenhuis, die er een aantal medeslachtoffers aan toevoegt: Socrates, Copernicus, Saint Simon, Fourier, Robert Owen, Martinus des Amorie van der Hoeven.<ref>De Jezustype blz. 9.</ref>
Het liep dan ook mis: ‘Jezus leerde als machthebbende – zijn tijdgenooten begrepen het niet. Dit zij voor ons ook een waarschuwend voorbeeld(…).’<ref>De Jezustype blz. 13.</ref> Men is aan de persoon gaan hangen in zijn hoop op een betere toekomst. Dat is fout, men moet geen beelden van de fantasie scheppen, maar ‘laat ons den vrijen geest opnemen, vanwaar hij komt en hoe hij ook spreken mag. Laat ons niet in een persoon verwachten wat misschien door velen zal worden vervuld. Laat ons het oor te luisteren leggen aan al wat gesproken en geschreven wordt, om daaruit te leeren en naarmate wij beter doordringen in de wetten van het zijn, naar die mate zullen wij te beter in de gelegenheid zijn om te beantwoorden aan onze bestemming als menschen.’<ref>De Jezustype blz. 14.</ref>
Geen persoonsverheerlijking, geen schriftgeleerdheid, wel een beter doordringen in de wetten van het zijn. Dat laatste is nogal vaag, en als wij bedenken, dat Domela Nieuwenhuis hier een zeer populaire voordracht op schrift stelt en geen wetenschap bedrijft, dan blijft nog de vraag of daarmee een fundamentele zwakheid in het werk van hem voldoende geëxcuseerd is. Geen persoonsverheerlijking, goed: maar hoe ontkomt Domela Nieuwenhuis aan dat gevaar? Alleen door te zeggen, dat er velen zullen zijn –misschien– die het programma van zijn socialistisch humanisme moeten vervullen? Juist de wetenschappelijke analyse, in dit geval van wat de persoon van Jezus en de religieuze verlangens van zijn aanhangers waren, had verder kunnen helpen: ze had deel kunnen uitmaken van het wetenschappelijk socialisme, dat door socialistische en communistische tijdgenoten werd gezocht.
Deze kritiek komt als het ware ook op onder de indruk van zijn andere historische geschriften over de geschiedenis van het christendom. Ruimtegebrek, maar ook de vrees om in herhalingen te vervallen, geeft mij aanleiding om maar één daarvan nog kort ter sprake te brengen; zijn werk over Luther<ref>In De Roode Bibliotheek (‘Bibliotheek voor ontspanning en ontwikkeling’) heeft Domela Nieuwenhuis een aantal geschriften gepubliceerd of laten herdrukken. Hier staat de popularisering van het socialisme voorop. Van zijn hand zijn o.a. bij deze uitgeverij verschenen: De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis (herdruk); De twee groote wetten der natuur, Het erfdeel der vrijdenkers; Maarten Lüther. Zijn leven en werken 10 November 1483-18 Februari 1546; Thomas Morus, Utopia. Opnieuw uit het Latijn vertaald en voorzien van een inleidend woord en de persoonsbeschrijving van Erasmus. Ook zijn gedenkschriften zijn in De Roode Bibliotheek herdrukt.</ref> en Servet<ref>Michael Servetus 1511-27 oktober 1533. Bij gelegenheid der herdenking van den vierhonderd-jarigen geboortedag, 10 Juli 1509, van Kalvijn Hilversum 1909.</ref> moet blijven rusten. Alleen het boekje over Thomas Münzer vraagt nog onze aandacht.
Münzers tragedie
Vooreerst zij aangetekend, dat hier een enigszins diepgaande analyse van de sociale en politieke toestand in de jaren twintig van de zestiende eeuw ontbreekt. Domela Nieuwenhuis stelt aan de orde, dat de Boerenoorlog een sociale opstand was, maar het is toch wel een sweeping statement in een studie, die zich als wetenschappelijk aandient, dat deze krijg ‘het voorspel der Franse revolutie van 1789 was.<ref>Thomas Müntzer blz. 3.</ref> De sociale zijde blijft veel te globaal; het licht valt ten volle op de persoon van Thomas Münzer als revolutionair. Toch had Friedrich Engels al in 1850 Der deutsche Bauernkrieg uitgegeven en daarin een nieuwe interpretatie van deze tragedie gegeven naar de inzichten van een wetenschap in een revolutionair perspectief. In de lijst van schrijvers, die Domela Nieuwenhuis heeft geraadpleegd, wordt Engels’ toch ook aan het einde van de vorige eeuw niet onvermaard geschrift niet vermeld. Het blijft trouwens in die lijst bij oordelen over Münzer; er worden enige encyclopedieën vermeld en een aantal handboeken van algemene aard; het ontbreken van Engels is een niet goed te praten omissie.
Het is in Domela Nieuwenhuis’ geschrift om de revolutionair te doen, niet om de revolutie. Of is het beter te zeggen, dat die twee grootheden voor Domela Nieuwenhuis niet te scheiden zijn? Revolutie, dat lijkt de beweging van een revolutionair samen met het hem volgende onderdrukte volk; zijn geestdrift kan haar ontketenen, maar er is het samenspel met de anderen nodig en vooral voor het welslagen –en dus de voortzetting van de beweging– moet het revolutionaire volk een zeker peil van emancipatie hebben bereikt.
Hoe dat zij: Münzer, laat Domela Nieuwenhuis zien, kreeg weldra grote aanhang. ‘Niet tevreden met Luthers langzaam voortschrijden vervolgde hij zelfstandig zijn weg. Het was hem niet genoeg het woord te voeren, neen, hij wenschte aan het woord den daad te verbinden. Als een oud-testamentisch profeet wilde hij het evangelie met geweld invoeren (…). Hij vroeg de hulp der vorsten en toen zij niet wilden, wendde hij zich tot het volk.’<ref>Thomas Müntzer blz. 17: ook hier worden weer de profeten genoemd om hun vurige optreden, niet om hun boodschappen.</ref> Religieus en sociaal streven vloeiden bij Münzer in elkaar, en dat hij die twee niet scheidde getuigde van zijn helder nadenken<ref>Thomas Müntzer blz. 18.</ref>; daarom kon hij het volk in beweging brengen in een ‘bijna ongelooflijk agitatorische werkzaamheid’.<ref>Thomas Müntzer blz. 46.</ref> Toch mislukte zijn werk: hij ‘was zijn tijd vooruit; hij stond veel hooger en had veel helderder gedachten dan zijn tijdgenooten en daarom kon zijn werk geen stand houden. Het was niet de zaak, maar de aantrekkingskracht zijner persoonlijkheid, die velen in de rijen der revolutionairen voerde. Daarom verdween de zaak met den ondergang van zijn persoon, te meer, daar de tijd er nog niet rijp voor was.’<ref>Thomas Müntzer blz. 49.</ref>
Dat oordeel doet denken aan wat Domela Nieuwenhuis over Jezus zei<ref>De Jezustype blz. 13.</ref>: de tijd was niet rijp. De vaagheid van die uitdrukking laten wij maar voor wat ze is, een stoplap; in ieder geval heeft Domela Nieuwenhuis de revolutie wel van de revolutionair verwacht, maar niet aan hem opgehangen. Er moet een andere factor in het spel komen voor het welslagen ervan: de onderdrukten moeten zelf het punt bereiken, dat zij de leiding van de maatschappij kunnen overnemen. ‘De klasse, die hij (Münzer, M.) vertegenwoordigde, kon de regering niet in handen nemen. Zij was daartoe onbekwaam, want zij begon pas op te komen.’<ref>Thomas Müntzer blz. 50.</ref> In zulke teksten wordt ten overvloede duidelijk, dat Domela Nieuwenhuis zelf niet heeft willen paraderen als een heiland, hooguit wilde hij een van de voorbereiders zijn. Ook wordt duidelijk waarom hij de opvoedende kant van zijn werk hoog heeft aangeslagen: de mensen dienden te worden geschoold om de leiding van de maatschappij over te kunnen nemen.
Maar een analyse van de sociale en politieke situatie in 1525 kan genoemde passage niet heten. De woorden dienen om Münzers tragedie in het licht te stellen. De aandacht van de lezers wordt geleid naar de revolutionair, de visionaire agitator. Als Domela Nieuwenhuis al aandacht heeft gehad voor een geduldige marxistische analyse, blijkt dat hier niet uit, en trouwens evenmin uit zijn andere geschriften over bijbelse en kerkhistorische onderwerpen.
Tot besluit
Was dat ook de zwakheid van Domela Nieuwenhuis? Was de toekomst niet eerder aan zo’n wetenschappelijke analyse van de maatschappij, die een efficiënt instrument van de revolutie zou kunnen zijn? Die had geen boodschap aan de toch wel opgewonden retoriek, waarmee Domela Nieuwenhuis zich in zijn werk over de bijbel en de geschiedenis van het christendom tot de arbeidende klasse richtte. Enige jaren na dit boek over Thomas Münzer schreef P.L. Tak in de Kroniek een artikel over August Bebel, dat zich laat lezen als een vonnis over Domela Nieuwenhuis.
‘Wel is nimmer aan een groote hervorming zoo bewust, zoo rustig en met zoo taaien ijver gearbeid als aan het socialisme van deze dagen. Veelal zijn hervormers wel verder gekomen dan zij aanvankelijk of ooit hadden gedroomd, maar hier staat het einddoel al geschreven, en men kan, tenzij men zich verlieze in de nobele fantazieën van Arcadische anarchie, in materieelen zin niet anders dan een relatieve volmaaktheid zien. De vervulling der stoffelijke behoeften de taak van allen, werkende voor allen, met vrijen toegang tot grond en gerei die van allen zijn; de geesten vrij van belemmerende zorgen en begeerten, alles wèl voorbereid met onderwijs en oefening, gesteund door lichamen aan velerlei ziekte-oorzaak niet meer blootgesteld, vrijelijk bespiegelend en bewerkend het gansche menschdom tot een hooger voerende, dat ís al van oude tijden af het Nergensland der blije verwachtingen. Maar nu komt straffe redeneering, voor geen tegenstand beducht, met klem van redenen en bergen materiaal betoogen wat voorheen maar nobele inspiratie was. Nu komt de boodschap der vreugde tot de volken, niet in de bezielde schets van het Geluksland, niet als de droom van den ziener, als het duizendjarig rijk van profetische verwachting; maar in dikke boekdeelen van mathematisch strenge redeneering, vol statistiek en feiten van enquêtes en verslagen, die er de fondamenten van zijn. Als nieuwe alchymisten bereidden Marx en zijn vrienden en volgers het goud der toekomst, versmeltende en zuiverende in de kroezen hunner hersenen de denkbeelden en de feiten van het verleden. En met waardeering, doch evenzeer met vaste overtuiging wijzen zij af hen die de utopieën schreven, stellende in de plaats van het Geloof dier Profeten, hunne Wetenschap.’<ref>Het artikel van 3 mei 1896 is te vinden in: P.L. Tak, Herdrukken uit de Kroniek. Verzameld door J.W. Albarda en H.E. van Gelder. Met een inleiding van F.M. Wibaut en bibliografie. Rotterdam 1908, blz. 46 v.</ref>
Binnen de zich hier uitende mentaliteit is voor helden, zoals Domela ze ons voorzet, heel wat minder plaats en zijn de eisen van onderzoek naar de maatschappelijke en politieke realiteiten oneindig veel strenger. Taks woorden zullen de sympathie hebben gehad van vele socialistische tegenstanders van Domela Nieuwenhuis, en zij zullen bij de tegenwoordige lezer, onder wat ook wel hun retoriek mag heten, overtuigender aandoen. Maar dat doet aan de sympathie niets af, sympathie die geen instemming behoeft te zijn met de man, die wij wellicht te snel als profeet zien en te weinig als één met de arbeiders? ‘Wat betekent het, wanneer de proletariër in zijn wereld van wantrouwen zegt: Jezus was een goed mens? (…) De proletariër zegt niet: Jezus is God. Maar met het woord van de goede mens Jezus zegt hij in ieder geval meer, dan wanneer de burger zegt: Jezus is God!’<ref>Dietrich Bonhoeffer, Gesammelte Schriften III. München 1966. 2. Aufl., S. 174.</ref>
Domela Nieuwenhuis en het Kathedersocialisme – Bertus Mulder
Het liberalisme van de vorige eeuw had meer dan één gezicht. Dat gezicht varieerde al naargelang de nadruk werd gelegd op ‘vrijheid’ of ‘gelijkheid’. Ferdinand Domela Nieuwenhuis was een uitgesproken criticus van het liberalisme zoals dat na 1870 in Nederland vorm had gekregen. Onophoudelijk confronteerde hij de gelijkheidspretenties van het liberalisme met de harde maatschappelijke werkelijkheid. Hij was in Nederland niet de enige. Vanuit hun bezorgdheid over de sociale consequenties van een ongebreideld kapitalisme, ontwikkelde een aantal jonge liberalen rondom het maandschrift Vragen des Tijds, kritiek op het klassieke liberalisme. In hun kritiek stond ‘de sociale kwestie’ centraal. Deze mensen, ‘kathedersocialisten’ genoemd, boden een verreikend alternatief voor het socialisme van die tijd. Men moest van goede huize komen om het intellectuele debat met hen aan te kunnen. Slechts een enkeling als Hendrik Gerhard was daartoe in staat.<ref>W.H. Vliegen a.w., I p. 9-10.</ref> Rond 1875 ontbeerde de socialistische beweging in Nederland nog intellectuele woordvoerders.<ref>Vgl. de brief van Willem Ansing aan F. Domela Nieuwenhuis d.d. 25-8-1878, in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1976) p.208.</ref>
Nieuwenhuis kwam van goede huize. Behorend tot de ‘geestelijke aristocratie’ bepaalden zijn financiële onafhankelijkheid, de randpositie die de Lutherse kerk in de Nederlandse samenleving innam en de kritische zin en geest van tegenspraak die aan zijn familie eigen waren, de rol die hij van 1878 tot 1882 binnen de kring van de kathedersocialisten vervulde.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot Anarchist p.12.</ref> Er verliep een aantal jaren voordat hij zichzelf sociaal-democraat noemde. Eind 1882 verbrak hij de banden met de kathedersocialisten. De Amsterdamse socioloog Van Heerikhuizen heeft onlangs betoogd dat het marxisme eerst omstreeks 1900 zijn intrede doet in het publieke debat.<ref>Vgl. Bart van Heerikhuizen, W.A. Bonger, socioloog en socialist, Groningen 1987, p.31-33, en het instemmende oordeel van Dick Pels, Sociologie en socialisme: de aktualiteit van Bonger, Socialisme en democratie (1987) p.284.</ref> Maar in de discussies van Nieuwenhuis met de kathedersocialisten blijkt zulks al veel eerder het geval te zijn. Dit artikel wil daarvan een overzicht geven.
Kathedersocialisme
Vanaf het moment dat de arbeidersbeweging zich als zelfstandige politieke beweging manifesteerde en zich niet langer beschouwde als de democratische vleugel van het liberalisme, waren er mensen, organisaties en politieke bewegingen die daartegen hun bezwaren formuleerden.<ref>Carlton J.H. Hayes, A generation of materialism, 1871-1900, New York 1963, p.48; Toni Offerman, Arbeiterbildung und liberales Bürgertum in Deutschland, 1850-1863, Bonn 1979; A.W. Purdue, The liberal and Labour parties in north-east policies, 1900-1914, International Review of Social History (1981); Max Zwalf, De socialistische arbeidersbeweging in Nederland, in: Max Beer, Algemene Geschiedenis van het Socialisme, Amsterdam 1927, p.663.</ref> Ze meenden de arbeidersbeweging in betere, veiliger banen te moeten leiden. Het socialisme diende ideologisch bestreden te worden; tijdige hervormingen moesten het praktisch de wind uit de zeilen nemen.
Dergelijke opvattingen treffen we aan in het op 30 oktober 1870 opgerichte ‘Comité ter Bespreking der Sociale Quaestie’. Dit comité zette zich in ‘voor samenwerking tussen werklieden en bezittende klassen met het doel om de bezittende klassen in de gelegenheid te stellen een openbaar debat te voeren met werklieden, wier ontevredenheid en wrevel voedsel had ontleend aan de afwijzende houding door de hogere klassen aangenomen’.<ref>B.H. Pekelharing, Herinneringen aan een tweetal comité’s, Vragen des Tijds (1895) II p.355.</ref> Na 1874 trad het comité niet meer naar buiten. Men achtte het zwijgen over de sociale kwestie genoegzaam doorbroken en constateerde dat de arbeidersbeweging zelf, in de vorm van het in oktober 1871 opgerichte Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, een grote vlucht had genomen.<ref>B.H. Pekelharing, Herinneringen aan een tweetal comité’s, Vragen des Tijds (1895) II p.367.</ref> Leden van het comité hielden lezingen voor ANWV-afdelingen en onderhielden goede betrekkingen met de leiding van het Verbond.<ref>Vgl. A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903, Nijmegen z.j., p.4; B. Bymholt a.w. I p.70; J.J. Giele, De Eerste Internationale in Nederland, Nijmegen 1973, p.70, 100 en 136.</ref> Ze oefenden hun invloed uit op de politieke meningsvorming in ons land via het in 1874 opgerichte maandschrift Vragen des Tijds. De redactie bestond uit de advocaat W. Heineken, het kamerlid S. van Houten, de schoolopziener A. Kerdijk, de journalist J.D. Veegens en de Delftse hoogleraar B.H. Pekelharing, de enige op wie de term ‘kathedersocialist’ echt van toepassing is. Hij was in Delft de leermeester van een aantal vooraanstaande SDAP-ers. Frank van der Goes heeft deze ‘eerste generatie’ later geplaatst tegenover de tweede, waarvan Treub de voornaamste exponent was. ‘Daargelaten hoe het later met de meesten van dit eerste geslacht der kathedersocialisten is gegaan, hebben zij op het tweede geslacht althans dat voor, dat zij een dieper besef behielden van wat zij als mannen van wetenschap en politiek aan de sociaaldemokratie verschuldigd waren (…) zij gevoelden iets van het buitengewone en grootse in het opkomen van een nieuwe klasse in de geschiedenis’.<ref>F. v.d. Goes, Prof. Treub over socialistische taktiek, De Nieuwe Tijd, jrg.5 (1900) p.99.</ref> De oudere generatie schreef wel tegen, maar voornamelijk over het socialisme als een nieuw en heilzaam maatschappelijk motief. Zij lichtten de burgerij voor over de nieuwe, zich aftekenende sociale verhoudingen en hoopten bij te dragen tot de sociale verheffing van de werkmansstand. Dat paste in een progressief-liberale traditie. Datzelfde gold voor de eis van algemeen kiesrecht die het ANWV in 1878 stelde.<ref>Vgl. H. Goeman Borgesius, Onbereikbaar, Vragen des Tijds (1882) II p.384.</ref> Niet alle redacteuren van Vragen des Tijds waren toen echter zover. Kerdijk verklaarde zich daar eerst in 1887, het jaar van de kiesrechtuitbreiding, voor.<ref>1111. A. Kerdijk, Sociaal Weekblad 15 januari 1887.</ref> Voor de kathedersocialisten omvatte het sociale vraagstuk meer dan het kiesrechtvraagstuk. Vanuit een kritiek op het economisch-liberalisme ontwikkelden ze een eigen organische maatschappijbeschouwing, daarbij geïnspireerd door de in 1872 in Duitsland opgerichte ‘Verein für Sozialpolitik’.<ref>Vgl. A. Kerdijk, Naar aanleiding van het Eisenacher Congres, Vragen des Tijds (1875) I p.61; D.O. Engelen, De eerste dag van het Eisenacher Congres, in: Vragen des Tijds (1876) I p.268 en dez., De tweede dag van het Eisenacher Congres, in: Vragen des Tijds (1876) I p.349.</ref> Deze vereniging wilde een ‘geistig soziale Bewegung’ onder ‘Besitzer und Gebildete’ tot stand brengen om een dreigende sociale revolutie te voorkomen. Haar doel was om de arbeiders in het Duitse rijk te integreren. De Verein werkte in op de publieke opinie door het verrichten van sociaal onderzoek, het uitbrengen van rapporten en het organiseren van wetenschappelijke congressen.<ref>Vgl. F. Boese, Geschichte des Vereins für Sozialpolitik, 1872-1932, Berlin 1939, p.6; Irmela Gorges, Sozialforschung in Deutschland 1872-1914, Köningstein 1980; Ulla G. Schäfer, Historische Nationalökonomie und Sozialstatistik als Gesellschaftswissenschaften, Keulen 1971, m.n. p.372.</ref>
Ook de Nederlandse kathedersocialisten streefden naar sociale vrede. Daarvoor moest naar twee kanten strijd gevoerd worden: tegen de ‘heersende economische school’ die de ‘sociale krijg steeds verwoeder dreigt te maken’, en tegen de sociaal-democratie, die ‘van de verblindheid en de egoïstische politiek der bourgeoisie en van de onwetendheid der grote menigte listig partij trekt, om deze op te ruien en op te voeden tot klassenhaat, die wellicht alle verzoening onmogelijk zal maken’.<ref>A. Kerdijk, Eisenacher Congres, Vragen des Tijds (1875) I p.62.</ref> De kathedersocíialisten zagen zichzelf als hervormingsgezinde middengroepering. Inzake het sociale vraagstuk zag men meer punten van overeenstemming met godsdienstig orthodoxen en staatkundig reactionairen dan met de ‘vrijzinnige bourgeoisie satisfait’. Kerdijk omschreef de eigen richting als ‘wij jongeren onder de liberalen’, wier standpunten beschouwd konden worden als een ‘nieuwe richting op economisch gebied’. Hij vatte die als volgt samen:
- De theorie, dat elke individu, aan zich zelven overgelaten, het nodige inzicht en de vereiste geestkracht bezit om zijn eigen belangen ’t best te dienen, is slechts juist voor de economisch uitstekenden, onjuist daarentegen voor de grote menigte, voor het middenslag, dat zonder bijzondere organisatie het slachtoffer der vrijheid wordt.
- De leer, dat een ieder, door voor zich zelven te zorgen, ’t best het algemeen belang bevordert –m.a.w. de leer van de harmonie van belangen– is onwaar.
- Op de staat rust de plicht, in die strijd der belangen er voor te waken, dat de zwakken niet onderdrukt worden.
- Voor de bemoeiïng van het staatsgezag valt een vaste grens niet te trekken.
Kerdijk verwachtte overigens niet dat verwezenlijking van de ideeën van de katheder-socialisten zou leiden tot ‘de volledige oplossing der arbeiderskwestie’. Armoede, ellende en behoeftigheid zouden wel steeds blijven bestaan, maar men kon proberen om het bestaande onrecht en de bestaande ongelijkheid zoveel mogelijk te verminderen.<ref>A. Kerdijk, Eisenacher Congres, Vragen des Tijds (1875) I p.76.</ref>
De meest principiële beschouwingen over socialisme en gelijkheid zijn afkomstig van B.H. Pekelharing.<ref>B.H. Pekelharing, Het Communisme en Socialisme tegenover de Staathuishoudkunde, Vragen des Tijds (1875) I p.1; Het Gelijkheidsbegrip in de Franse omwenteling van 1789, Vragen des Tijds (1875) I p.201; Maatschappij en Staat, Vragen des Tijds (1876) I p.179; De ‘natuurlijke’ regeling der Volkshuishouding, in: Vragen des Tijds (1878) I p.169.</ref> Deze plaatste een negatief tegenover een positief gelijkheidsbegrip. Het burgerlijke gelijkheidsbegrip, zoals dat uit de Franse revolutie naar voren kwam, duidde hij negatief: het hield slechts gelijkheid voor de wet in. Dezelfde wet gold wel voor alle burgers, maar liet de ruimte om de ‘eigen persoonlijkheid op de meest vrije wijze te ontwikkelen’. Deze opvatting stoelde op de overtuiging, dat individuen van nature ongelijk in aanleg, neigingen en vermogens waren. Deze ‘natuurlijke ongelijkheid’ moest worden geëerbiedigd.<ref>B.H. Pekelharing, Het gelijkheidsbegrip.</ref> Het positieve gelijkheidsbegrip hield in dat individuen van nature gelijk waren en dat alle menselijke ongelijkheid een gevolg was van uitwendige omstandigheden, met name van bezit en opvoeding.<ref>B.H. Pekelharing, Het gelijkheidsbegrip. p.219.</ref> Pekelharing beschouwde de Jacobijnse dictatuur tijdens de Franse Revolutie als het afschrikwekkend voorbeeld hoe de staatsmacht werd gebruikt om maatschappelijke gelijkheid af te dwingen. De communistische stelsels van Babeuf, Owen en Cabet waren pogingen om gelijkheid en vrijheid te verzoenen, maar ook bij hen werd het maatschappelijk organisme geheel uit zijn verband gerukt en werd het individu iedere zelfstandigheid ontnomen. Het communisme, dat gelijkheid tot haar recht wil laten komen, ‘begint met de vernietiging van de vrijheid’, het hield geen rekening met het eigenbelang en daarmee miskende het, aldus Pekelharing, ten enenmale de menselijke natuur.<ref>B.H. Pekelharing, Communisme en Socialisme p.10.</ref> Socialisme en communisme waren voor hem als bijprodukten van een eenzijdige heerschappij der sociale vrijheid natuurlijke, maar gevaarlijke uitvloeisels van de maatschappelijke toestand. Bovendien bleef de invloed van de socialistische stelsels op dat moment immers niet langer beperkt tot ‘de studeercel’: de ‘socialistische vonken spatten onder de massa’.<ref>B.H. Pekelharing, Communisme en Socialisme p.12.</ref>
Sprekend over Lassalle verzuchtte Pekelharing: ‘hoeveel onheilig vuur wordt er niet ontstoken, zodra deze theorieën zich trachten te verwezenlijken! Welk een vuige zelfzucht, welk een diepe onkunde vindt dan niet hare plaats naast de edele toewijding en omvangrijke wetenschap van enkelen! En deze laatsten zijn het niet, welke de toon kunnen aangeven in de woeste heerschappij van een schrikbewind! Zelf stand te houden is hun alsdan onmogelijk.’<ref>B.H. Pekelharing, Communisme en Socialisme p.13.</ref>
De vrees voor ‘het roode spook’ verhinderde Pekelharing echter niet het socialisme een bijdrage aan de vooruitgang te vinden. De kritiek van hun wetenschappelijke vertegenwoordigers op ‘de doctrinaire economie’, gebouwd op de ongegronde leer van de eeuwige natuurwetten en het geloof aan de harmonie welke uit de onbelemmerde vrije werking van die wetten zou voortvloeien, sneed zijns inziens hout. Het socialisme nam de onderlinge verhoudingen tussen de maatschappelijke klassen als grondslag voor zijn beschouwingen, en koppelde bovendien het sociale vraagstuk los van het armoedevraagstuk en de armenzorg.
Net als de socialisten ontkende Pekelharing het bestaan van onveranderlijke economische natuurwetten, en hij bestreed met name de opvattingen waarbij het eigenbelang als de enige economisch-psychologische drijfkracht werd voorgesteld.<ref>B.H. Pekelharing, De ‘natuurlijke’ regeling p.175.</ref> Een onbelemmerde vrije werking van het eigenbelang leidde volgens hem niet automatisch tot het dienen van het algemeen belang en tot een harmonische maatschappij. En de vooronderstelling dat alle mensen hun eigenbelang begrepen en de kamp der vrije mededinging met gelijke wapenen zouden voeren, achtte hij onjuist. Op economisch terrein heersten immers ongelijkheid, zelfzucht, hartstocht, sleur, onkunde en bedrog. ‘In de wedstrijd der mededinging zegevieren aan de ene kant diegenen, die de meeste gaven en het grootste kapitaal bezitten, maar aan de andere kant ook dikwerf genoeg de minder nauwgezetten,’ aldus Pekelharing.<ref>B.H. Pekelharing, De ‘natuurlijke’ regeling p.181.</ref>
In de derde plaats kritiseerde hij de opvatting alsof de maatschappij zou bestaan uit een verzameling naast en los van elkaar staande personen en gezinnen. De maatschappij was een organisme waarvan de delen een samenhangend geheel vormden. In zijn opvatting kon de economische toestand van een volk niet losgemaakt worden van zijn zedelijke, maatschappelijke, staatkundige en rechtstoestand.<ref>B.H. Pekelharing, De ‘natuurlijke’ regeling p.182.</ref> De mens was lid van een maatschappelijk en staatkundig geheel. Daarom was de ene mens voorwaarde voor de ontwikkeling van de ander: ‘Op die wijze is de kapitalist de voorwaarde voor de ontwikkeling van de arbeider, maar is ook omgekeerd de arbeider voorwaarde voor de ontwikkeling van de kapitalist.’<ref>B.H. Pekelharing, De ‘natuurlijke’ regeling p.185.</ref> Ongelijkheid behoorde tot het wezen van het maatschappelijk organisme; de indeling van de maatschappij in klassen was eigen aan iedere maatschappelijke ordening. ‘Haar te willen vernietigen strijdt met het wezen der maatschappij, welke hare ongelijkheid niet slechts in de individuen, maar ook in de verdeling van bezit openbaart.’<ref>B.H. Pekelharing, De ‘natuurlijke’ regeling p.188.</ref>
Pekelharing benadrukte de mogelijkheid tot verticale mobiliteit. Tenslotte nam hij afstand van de leer van de staatsonthouding. Hoe nuttig en nodig ook ten tijde van Adam Smith, de staat als ‘de tot een zelfstandige persoonlijkheid verheven gemeenschap’ had in zijn ogen tot taak de volkswelvaart te vergroten.<ref>B.H. Pekelharing, De ‘natuurlijke’ regeling p.201.</ref> Daarbij diende de staat ervan uit te gaan dat de burgers zelfstandige personen waren, die door eigen krachtsinspanning tot hogere ontwikkeling moesten komen. De staat diende daartoe de voorwaarden te scheppen door het oprichten van postspaarbanken, coöperatieve verenigingen, een staatscirculatiebank, een staatsverzekeringsbedrijf en de aanleg van spoorwegen. Hij sloot de noodzaak van verplichte verzekering niet uit.<ref>B.H. Pekelharing, Maatschappij en Staat p.184-186. Vgl. ook dez., Robert Owen III, Vragen des Tijds (1881) II p.4-8 over Owen als coöperator.</ref>
De loonafhankelijke positie waarin de arbeider verkeerde bleef echter een groot probleem. ‘Wat baten staatkundige gelijkheid en persoonlijke vrijheid wanneer de arbeid, die volgens de oude school de enige bron van welvaart en van rijkdom’ is, niet genoeg oplevert om van te kunnen leven, zo vroeg hij zich af. Opklimming tot hogere klassen is dan irreëel. Van drie kanten achtte Pekelharing een bijdrage aan een meer harmonische verhouding tussen kapitaal en arbeid mogelijk: van de kant van de hogere klassen door zorg te tonen voor de mindere; van de kant van de werklieden, die te dikwijls geneigd waren om ‘hunne plichten te vergeten om hunne rechten’, en van de kant van de staat, door het metterdaad realiseren van het beginsel van de rechtsgelijkheid en het steunen van maatregelen die gericht waren op het behoud van de arbeidskracht, wanneer de nijverheid deze dreigde te schaden of te vernietigen. Pekelharing kwam zo uit op de wenselijkheid van arbeidswetgeving en algemeen kiesrecht.
Democratie en sociaal-democratie
Begin 1878 spreekt Nieuwenhuis zich te Amsterdam in een rede uit voor algemeen kiesrecht. Hij wordt het jaar daarop betrokken bij de oprichting van het Comité voor Algemeen Stemrecht, de opvolger van het Comité ter bespreking der sociale Quaestie. In zowel Van Christen tot Anarchist als in Mijn 25-jarige veldtocht laat Nieuwenhuis het voorkomen alsof hij in deze kring, zij het in bedekte vorm, onmiddellijk socialistische ideeën ventileert. In het laatste boek schrijft hij: ‘Buiten de kerk had ik mij ook reeds bewogen op sociaal gebied door naast mannen als prof. Pekelharing, mr. De Witt Hamer, mr. Kerdijk, mr. Ten Haar en anderen op te treden als spreker in het gebouw van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond. Mijn Sociale Brieven in De Werkmansbode, ofschoon zonder naam geschreven, verwekten toen nog al sensatie en leverden het bewijs dat het Werkliedenverbond toen niet zoo erg afkeerig nog was van het socialisme, want steeds vond ik daarin alle mogelijke vrijheid ter verkondiging mijner socialistische ideeën. Dit duurde zo lang, totdat er een scheiding kwam, alweer veroorzaakt door het geld.’<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Mijn 25-jarige veldtocht p.8. Vgl. Van Christen tot Anarchist p.54/55.</ref>
Deze voorstelling van zaken behoeft op enkele punten correctie. Allereerst was Nieuwenhuis in deze tijd minder bekend dan hij zelf aangaf. Volgens Heldt had het weinig zin de ‘Sociale Brieven’ te laten ondertekenen omdat slechts weinigen de naam Domela Nieuwenhuis kenden.<ref>B.H. Heldt, Naschrift, in: De Werkmansbode 9 oktober 1878.</ref> In de tweede plaats rijst de vraag of Nieuwenhuis socialist was, toen hij zijn ‘Sociale Brieven’ schreef. In een polemiek met Pekelharing immers legt hij de aantijging, zich op het standpunt der sociaal-democratie te stellen, naast zich neer.<ref>Sociale Brieven, Ter Beantwoording, De Werkmansbode 9 oktober 1878.</ref> Hij betoont zich in deze tijd veeleer een radicale democraat, die de Nederlandse kathedersocialisten kritiseert op hun halfheid en halfslachtigheid. ‘Prinzipiëll auf gleichem Bode, scheuen die Kathedersozialisten, die nöthigen Konsequenzen zu ziehe’ schrijft Nieuwenhuis in 1880 in zijn bespreking van J.A. Levy’s Engelsch Kathedersocialisme.<ref>Bespreking van J.A. Levy, Engelsch Kathedersocialisme, in: Ludwig Richter (red.), Jahrbuch für Sozialwissenschaft 1 (1880) tweede deel p.185.</ref> Zo verwijt hij Kerdijk de invoering van de Socialistenwetten in Duitsland te legitimeren. Houdt de beoordeling van de sociaal-democratie als staatsgevaarlijk niet een verbod tot vrijheid van spreken en vrijheid van schrijven in, zo vraagt hij zich af.<ref>De Werkmansbode 4 september 1878.</ref> Hij hoont de oppervlakkige beoordeling van het socialisme van Goeman Borgesius, die de sociaal-democratie verwijt te streven naar ‘geestdodende gelijkheid en de lagere klassen slechts meent te kunnen verheffen door de hoogere te onteigenen’. ‘Onkunde omtrent de sociaal-democratie (heeft) hem zulke woorden in de pen gegeven’, aldus Nieuwenhuis.<ref>De Werkmansbode 28 augustus 1878.</ref> Hij kritiseert een artikel van Pekelharing over het ANWV-Pinkstercongres. Pekelharing is er volgens Nieuwenhuis op uit verdeeldheid onder de arbeiders te brengen door de ANWV-leiding in de hoogte te steken en degenen die pleiten voor een sociaal-democratisch program neer te drukken. Maar kunnen beide richtingen niet naast elkaar in eenzelfde vereniging verblijven? Moet de vrijheid van spreken en vereniging leiden tot het zelf oprichten van een vereniging en een blad?<ref>De Werkmansbode 21 september 1878.</ref> Geprikkeld door de kritiek van de kathedersocialisten wordt Nieuwenhuis onweerstaanbaar uitgedaagd het op te nemen voor het goed recht van de onderliggende partij om zijn mening naar voren te kunnen brengen.
Het lijkt verder overdreven om uit het plaatsen van de ‘Sociale Brieven’ in De Werkmansbode af te leiden dat het ANWV niet afkerig zou zijn geweest van het socialisme. Heldt spreekt zich in de artikelenserie ‘De Sociaal-democratie’, geschreven ter inleiding op het in december 1878 vast te stellen programma van het ANWV, immers expliciet uit tegen het socialisme. ‘We zoeken’, zo formuleert Heldt, ‘naast zelfstandige groepering, het heil in samenwerking met de overige groepen der maatschappij; wij zoeken de oplossing niet buiten, maar in de maatschappij’.<ref>B.H. Heldt, De Sociaaldemokratie, De Werkmansbode 2 november 1878. De serie bestaat uit vier afleveringen: De Werkmansbode van 25 september, 5 en 19 oktober en 2 november 1878.</ref> En eerder: ‘Het kapitaal heerst omdat men de kapitaalbezittenden de gelegenheid te veel laat om te heersen. Naarmate de arbeiders meer neiging toonen om zich te ontwikkelen, zullen zij hunnen toestand beter begrijpen en datgene met meer klem doen wat langs praktischen en verstandelijken weg mogelijk is om zich op te heffen’.<ref>De Werkmansbode 16 november 1878.</ref> En daarmee komt ook een vierde element van Nieuwenhuis’ betoog in de verdrukking, namelijk de suggestie dat de ANWV-leiding vanwege ‘het geld’ koos voor de richting-Kerdijk.
Op 1 maart 1879 verscheen Recht voor Allen, dat zich nadrukkelijk afficheerde als blad van de ‘democratische partij’. Het woord ‘sociaal-democratie’ wordt nog niet genoemd. Eerst in de loop van dat eerste jaar ging het blad die weg op<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Mijn 25-jarige veldtocht p.15.</ref> en op 7 september 1879 bekende Nieuwenhuis zich publiekelijk tot het socialisme met de rede ‘Wat is Socialisme’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot Anarchist p.60.</ref>
In de volgende jaren publiceerde de sociaal-democraat Ferdinand Domela Nieuwenhuis een aantal artikelen in Vragen des Tijds. Op punten als het algemeen kiesrecht, de sociale wetgeving en de noodzaak van staatsingrijpen in het economisch leven bestond er overeenstemming tussen hem en de kathedersocialisten. Zolang Nieuwenhuis binnen dat kader bleef, waren er geen problemen. Zijn natuurlijke drang tot oppositie noopte hem evenwel de grenzen van de vrijzinnige tolerantie af te tasten.
In zijn artikelen benadrukte Nieuwenhuis dat Nederland aan het begin stond van een industrieel tijdperk, dat de bestaande verhoudingen grondig zou veranderen. In het opstel ‘Over Weelde’ onderschreef Nieuwenhuis de mening van de kathedersocialist Ter Haar dat ‘naarmate Nederland langzamerhand eene plaats gaat inneemen onder de industriële volkeren, ook hier zal geschieden, wat bij de meer vooruitstrevende volkeren reeds werkelijk heeft plaats gehad: de toenemende tegenstelling tussen overdaad en armoede’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Over de Weelde, Vragen des Tijds (1882) I p.33.</ref> De rijken zouden steeds rijker worden, de armen steeds armer; en de middenklassen werden opgeruimd. De feitelijke opeenhoping van rijkdom bij enkelingen zou leiden tot corruptie aan alle kanten, genotzucht in de hogere, en ellende in de lagere lagen der maatschappij.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Over de Weelde, Vragen des Tijds (1882) I p.11-12.</ref> Nieuwenhuis onderscheidde daarbij particuliere van publieke weelde. Nationale rijkdom definieerde hij als datgene wat overbleef nadat de gehele bevolking haar behoeften had kunnen bevredigen. Eerst diende te worden voorzien in het noodzakelijke voor allen, daarna in het nuttige voor allen en tenslotte in het overbodige naar ieders smaak. In een staat met een verstandige regeling zou de openbare weelde waarvan allen konden genieten, geoorloofd zijn, maar particuliere weelde worden tegengegaan. Dat vergde economische hervormingen.
De maatschappij stond voor de keuze tussen wettelijke, tijdige hervormingen van boven af of gewelddadige revolutie van onder op, meende Nieuwenhuis.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Over de Weelde, Vragen des Tijds (1882) I p.36.</ref> Wie hervormingen weigerde, zou revolutie verwekken. Dergelijke hervormingen konden echter niet tot één land beperkt blijven.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Internationale Arbeidswetgeving, Vragen des Tijds (1881) I p.267 e.v.</ref> Nationale bescherming van zwakken en hulpbehoevenden diende haar pendant te vinden in een internationale regeling van de arbeidswetgeving. Beperking van de arbeidsduur en van vrouwen- en kinderarbeid, opleiding gericht op de vorming van ontwikkelde mensen, het aanstellen van fabrieksinspecteurs, aandacht voor arbeidsomstandigheden, verzekering van arbeiders tegen ongevallen en verzorging op de oude dag, rechtbanken die beslisten in geschillen tussen arbeiders en ondernemers en een regeling van de gevangenisarbeid vormden de voornaamste programpunten uit zijn beschouwing. ‘Indien er een mogelijkheid bestaat om het oorlogsrecht te codificeren, waarom zou het dan niet bestaan voor het arbeidsrecht’, stelde Nieuwenhuis.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Internationale Arbeidswetgeving, Vragen des Tijds (1881) I p.288.</ref> Het staatsbelang eiste het instellen van een statistiek van de arbeid en een sociale gezondheidsleer.
Economisch stond het kapitalisme voor de merkwaardige situatie dat de producenten niets hadden om te exploiteren, omdat het ontbrak aan consumenten.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Internationale Arbeidswetgeving, Vragen des Tijds (1881) I p.288.</ref> Staats-tussenkomst was dus noodzakelijk, wilde men niet dat de burgers almaar zwakker en armer werden.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Internationale Arbeidswetgeving, Vragen des Tijds (1881) I p.290.</ref> Arbeidswetgeving zag hij als het begin om de maatschappij op een betere weg te brengen. De internationale arbeidswetgeving was een van de pijlers van het gebouw der toekomst, profeteerde Nieuwenhuis.
Konden dergelijke beschouwingen in de ogen van de Vragen des Tijds-redactie nog genade vinden, met het artikel ‘Kapitalisme en Socialisme’ verplaatste Nieuwenhuis het debat met de kathedersocialisten van het terrein der concrete hervormingen naar dat van de wetenschappelijke beschouwing. Dat leverde hem problemen op. Het artikel was een bespreking van het derde deel van Schäffles ‘Bau und Leben des sozialen Körpers’. In kathedersocialistische kring gold Schäffle als een autoriteit op het terrein van het socialisme.
Nieuwenhuis wilde de kathedersocialisten vanuit een gemeenschappelijk spoor naar zijn socialistische conclusies leiden. Als taak van de wetenschap zag hij het, de middelen te zoeken om het ‘nadeel’ van de armoede weg te werken, ‘want nadeel is het voor den bloei en welvaart van het geheel indien het niet alle deelen goed gaat’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Kapitalisme en Socialisme, Vragen des Tijds (1881) I p.160.</ref> Het was nodig te weten wat er omging, wilde men wetenschap brengen. ‘Het doel is toch, om het sociale welzijn van allen te verzekeren en de sociale economie is de wetenschap die ons leert hoe de productie, de consumptie en de verdeeling der rijkdommen plaats hebben en hoe zij moeten plaatsvinden, om dat doel te bereiken.’<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Kapitalisme en Socialisme, Vragen des Tijds (1881) I p.161.</ref>
Het belangrijkste van Schäffles studie achtte Nieuwenhuis dat diens waardeopvatting sterk die van Marx benaderde. En, zo citeert Nieuwenhuis, ‘wie aan Marx’ eerste stellingen toestemt, wordt onweerstaanbaar meegevoerd tot erkenning der laatste gevolgtrekkingen’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Kapitalisme en Socialisme, Vragen des Tijds (1881) I p.171.</ref> De redactie voorzag dit artikel van een begeleidende noot, waarin ze verklaarde het niet te hebben willen weigeren, ‘ofschoon dit pleidooi voor het socialisme onze meening in geenen deele uitdrukt’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Kapitalisme en Socialisme, Vragen des Tijds (1881) I p.166.</ref> Anderzijds kon ze niet ontkennen dat Schäffle in zijn laatste boek wetenschappelijk ‘dichter dan vroeger tot het socialisme is genaderd’.
Als Nieuwenhuis vervolgens een stuk opstuurt over ‘Ierland en de Iersche landvraag’, wordt dat geweigerd omdat het ‘wetenschappelijk niet te verdedigen is’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Het kommunisme en de officiële wetenschap, een weer- en verweerschrift, met een inleiding over de houding van de Vragen des Tijds, Den Haag z.j. (1883) p.4-7.</ref> Deze kwalificatie lijkt mede in de hand gewerkt door de directe kritiek op redacteur mr. S. van Houten, die volgens Nieuwenhuis in de Kamer optrad als ‘advocaat van het individueel bezit’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Ierland en de Iersche landvraag, Het Nederlandsch Museum, Gent 1882, p.23-111.</ref> Het artikel werd daarna geplaatst in Het Nederlandsch Museum. De eerste helft bevat een schets van de armoede en ontvolking van Ierland als gevolg van het Engelse grootgrondbezit en de machteloze positie der kleine pachters; het tweede deel een literatuuroverzicht over het ‘eigendomsbegrip, toegepast op grond en bodem’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Ierland en de Iersche landvraag, Het Nederlandsch Museum, Gent 1882, p.60.</ref> In dit opstel verwijst Nieuwenhuis naar de situatie in Friesland, waar het pachtvraagstuk evenzeer nijpend was.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Ierland en de Iersche landvraag, Het Nederlandsch Museum, Gent 1882, p.83.</ref> Grondeigendom diende naar zijn mening te worden beschouwd als gemeenschappelijk erfdeel van het ganse mensdom.
Waardetheorie
De redactie van Vragen des Tijds volgde de ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging nauwkeurig.<ref>Vgl. B.H. Pekelharing, Lassalle, Vragen des Tijds (1876) I p.277, en dez., Het Chartisme, Vragen des Tijds (1880) II p.56.</ref> Bij de bespreking van de ontwikkeling van de Duitse sociaal-democratie stuitte H. Goeman Borgesius op de betekenis van Marx en de door deze op de voorgrond gestelde arbeidswaardetheorie<ref>H. Goeman Borgesius, De Sociaaldemokratie, Vragen des Tijds (1878) I p.299.</ref>. Met instemming verwees Borgesius naar Schäffle, die in zijn ‘Quintessenz des Sozialismus’ betoogd had dat de waarde der goederen niet uitsluitend was te taxeren naar de ‘maatschappelijke arbeidskosten’, maar dat daarbij tevens de gebruikswaarde in beschouwing moest worden genomen. De menselijke arbeid was een onontbeerlijke factor van de waarde, maar bracht toch slechts waarde voort als hij door de voortgebrachte produkten in werkelijke, maar veranderlijke behoeften voorzag.<ref>H. Goeman Borgesius, De Sociaaldemokratie, Vragen des Tijds (1878) I p.341.</ref> Daarin school de rechtvaardiging voor ondernemerswinst, stelde Borgesius. Ondernemers stuurden de arbeid immers in een zodanige richting dat de voortgebrachte produkten ook werkelijk in de behoeften voorzagen. Het was de taak van de werklieden om arbeid te verrichten; deze in overeenstemming te brengen met de behoeften van de maatschappij was de taak der ondernemers. Beiden hadden elkaar nodig.<ref>H. Goeman Borgesius, De Sociaaldemokratie, Vragen des Tijds (1878) I p.341.</ref>
Met zijn bespreking van Schäffles nieuwere inzichten bracht Nieuwenhuis de kathedersocialisten in verlegenheid. Het verschil tussen Marx en Schäffle bij de bepaling der waarde van arbeidsprodukten was immers nog slechts een kwestie van terminologie.
In december 1882 ondernam de jonge Groningse hoogleraar P.W.A. Cort van der Linden in Vragen des Tijds een poging om een nieuwe grondslag te formuleren voor de economische wetenschap. Ook hij stuitte op de centrale plaats die de waarde-analyse daarbij innam: ‘De deductie van de arbeidspartij steunt op de klassieke waardetheorie en zoolang inderdaad de mening verdedigd wordt dat de waarde bepaald wordt door den verrichten arbeid (…) schijnt de conclùsie niet te ontwijken, dat op een of andere wijze de kapitalist den arbeid van hen die werken voor zich in beslag neemt.’<ref>P.W.A. Cort van der Linden, Sociale Rente, in: Vragen des Tijds (1883) I p.168.</ref>
Van der Linden was overtuigd van de onhoudbaarheid van de economische en sociale verhoudingen van dat moment, maar de marxistische waardeleer wees hij af. Hij meende dat arbeid pas produktief werd door middel van kapitaal. De ondernemende kapitalist stelde zijn vermogen beschikbaar en maakte zo een deel van de arbeid vrij voor nieuwe produktie. De hoofdkwestie van de economie draaide volgens Van der Linden om de vraag welke aanspraken de (rentetrekkende) eigenaar kon laten gelden. Van der Linden benadrukte het vermaatschappelijkte karakter van de produktie. De arbeidsverrichtingen van arbeiders waren minder een dienst aan een bepaald individu dan aan de maatschappij. Hij relativeerde bovendien de aanspraken op het eigendom door te spreken van verjaring van rechten op in het verleden verrichte arbeid, en te wijzen op de rol van de gemeenschap bij de totstandkoming van de produktie.
Inkomens dienden volgens hem gebaseerd te zijn op zelf geleverde prestaties. Dat gold zowel voor arbeiders als voor ondernemers. Van der Linden wilde arbeidsloos inkomen uit pacht en kapitaalinterest belasten via een systeem van progressieve belastingheffing.<ref>P.W.A. Cort van der Linden, Oekonomische politiek, in: Vragen des Tijds (1883) I p.314.</ref> Dan zou ieder van zijn loon kunnen genieten naar zijn werkelijke verdiensten, terwijl het aristocratische beginsel van de vrije concurrentie meer recht werd gedaan. De herziening van het belastingstelsel zag Van der Linden als een onderdeel van geleidelijke hervormingen, die tot grote maatschappelijke veranderingen zouden leiden.<ref>P.W.A. Cort van der Linden, Oekonomische politiek, in: Vragen des Tijds (1883) I p.317.</ref>
Nieuwenhuis nam de handschoen op. In ‘Een bijdrage over de verhouding tusschen Kapitaal en Arbeid’ kritiseerde hij Van der Linden op een tweetal punten. Van der Linden miskende allereerst het onderscheid tussen kapitaal in de vorm van produktiemiddelen (als grondstoffen, levensmiddelen, gereedschappen) en kapitaal als aanspraak op de onbetaalde arbeid van arbeiders. Kapitaal arbeidde niet zelf en bracht geen waarde voort. Het was een belasting op arbeid. ‘Hoe meer kapitaal, hoe zwaarder belasting voor de arbeider, hoe duurder zijn levensonderhoud, hoe lager zijn loon’, schreef Nieuwenhuis.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Een bijdrage over de verhouding tussen kapitaal en arbeid, in: Het Kommunisme en de officiële wetenschap, p.20.</ref> Daarmee negeerde hij het onderscheid dat Van der Linden aanbracht tussen de rechtsaanspraken van ondernemende en van rentetrekkende dus parasiterende kapitalisten. Daarnaast wijst Nieuwenhuis op het maatschappelijke karakter van de arbeid. ‘Omdat de vruchten van iemands persoonlijken arbeid onmogelijk rechtvaardig bepaald kunnen worden en dus onmogelijk naar billijkheid het aandeel vastgesteld kan worden, dat aan staat of gemeente moet worden afgedragen tot instandhouding der maatschappij, omdat de arbeid zoo in elkander grijpt, dat elks persoonlijk aandeel daaraan niet kan worden vastgesteld, daarom moet men logisch tot de konsekwentie komen: de plicht van elken burger is, om te ontvangen voor zijn arbeid naar zijn behoeften.’<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Een bijdrage over de verhouding tussen kapitaal en arbeid, in: Het Kommunisme en de officiële wetenschap, p.30.</ref>
Nieuwenhuis trok de conclusies uit Van der Lindens betoog door naar een systeem van communistische verdeling, en wees het schenken of nalaten van vermogen aan anderen, die daarvoor zelf niets hadden gepresteerd, af.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Een bijdrage over de verhouding tussen kapitaal en arbeid, in: Het Kommunisme en de officiële wetenschap, p.30.</ref>
Nieuwenhuis smaakte niet het genoegen deze kritiek in Vragen des Tijds te zien afgedrukt. De redactie wees zijn artikel alweer als ‘onwetenschappelijk’ af. Samen met een kritiek op een tweede artikel van Van der Linden en twee andere bijdragen gaf Nieuwenhuis het in boekvorm uit onder de titel Het kommmunisme en de officiële wetenschap, een weer- en verweerschrift met inleiding over de houding van de Vragen des Tijds. In de inleiding legde hij het verwijt van onwetenschappelijkheid naast zich neer en hoonde hij de vaderlijke zorg van de redactie om de lezers te willen behoeden voor een kennismaking met afwijkende meningen: ‘Ik zou meenen, dat als de Redactie haar taak had opgevat, gelijk het den mannelijken en oprechten tegenstander betaamt, zij mijn stuk had moeten opnemen en in een volgend nummer of zelfs in hetzelfde een weerlegging geven, zoo glansrijk dat ik voor goed was vernietigd door bondige argumenten. Nu zij dit niet doet, toont zij vrees, die zeer zeker niet het kenmerk is van wetenschappelijkheid. Hoe gretig had zij de gelegenheid moeten aangrijpen, om dien vervloekten socialist ter neer te slaan, zoodat hij voorlopig den mond moest houden! Of was het edelmoedigheid om mij te sparen? Hoe lief!’<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Een bijdrage over de verhouding tussen kapitaal en arbeid, in: Het Kommunisme en de officiële wetenschap, p.9.</ref>
Ook op een ander punt gingen de wegen van Nieuwenhuis en de mannen van Vragen des Tijds hier uiteen. In mei 1879 ijverde Nieuwenhuis bij de oprichting van een ‘Comité voor Algemeen Stemrecht’ er voor de in 1878 in Amsterdam opgerichte Sociaal-Democratische Vereeniging toe te laten.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Een bijdrage over de verhouding tussen kapitaal en arbeid, in: Het Kommunisme en de officiële wetenschap, p.14.</ref> Toen het Comité in 1881 een uitnodiging ontving om samen te werken met de in Amsterdam opgerichte Vereniging Algemeen Kies- en Stemrecht –volgens Pekelharing socialistisch gestemd<ref>B.H. Pekelharing, Herinneringen II p.371. Vgl. ook: B.H. Pekelharing, Naar aanleiding van de septemberbeweging, Vragen des Tijds (1886) I p.57-74.</ref>– leidde dit tot ernstige meningsverschillen. In december 1882 bedankte Nieuwenhuis als lid van het Comité. Deze stap viel samen met de weigering van Nieuwenhuis’ commentaar op Van der Linden.
Domela Nieuwenhuis trok uit deze ontwikkelingen de conclusie dat die zogenaamde geavanceerde mannen, net als iedere andere partij, vijandig tegenover het socialisme stonden. ‘Van dien kant is voor ons niets te wachten, zelfs al neemt men de schijn aan iets voor de arbeiders te willen doen’, schreef hij.<ref>B.H. Pekelharing, Herinneringen II p.371. Vgl. ook: B.H. Pekelharing, Naar aanleiding van de septemberbeweging, Vragen des Tijds (1886) I p.378.</ref> Van zijn kant signaleerde Pekelharing dat het Comité in gegoede kringen niet meer over voldoende krediet beschikte om op de publieke opinie te kunnen inwerken en bij de meeste werkliedenverenigingen geen aanzien meer genoot. Door de snelle opkomst van een zelfstandige kiesrechtbeweging, begin jaren tachtig, was het Comité overbodig geworden. Het werd in januari 1886 dan ook ontbonden.<ref>B.H. Pekelharing, Herinneringen II p.371. Vgl. ook: B.H. Pekelharing, Naar aanleiding van de septemberbeweging, Vragen des Tijds (1886) I p.381.</ref> De rol van de bemiddelende intellectuelen raakte uitgespeeld, de arbeidersbeweging trad nu op de voorgrond.
Multatuli en zijn Friese volgelingen – Geart de Vries
Ik voel dat er veel goeds te doen valt, en geloof in Vriesland het punt gevonden te hebben waarnaar Archimedes zoo verlangde (om namelijk alles in beweging te brengen).’<ref>Multatuli aan wijnhandelaar Houwink in Sneek (14 december 1868), in: H.J. Busé, Multatuli’s Sneeker Correspondentie 1868-‘69’, De Vrije Fries XXIV (1916) 102.</ref> Wanneer Multatuli half december 1868 deze woorden schrijft aan de Sneker wijnhandelaar Jan Houwink, bevindt hij zich te Gorredijk, een van de centra van het Friese socialisme in het laatst van de negentiende eeuw. De schrijver maakt die maand zijn eerste grote lezingentournee door Friesland. Op maar liefst tien verschillende plaatsen leest hij in die weken voor uit het drama, dat later als Vorstenschool op de planken zou worden gebracht.
In een gedenkbundel waarin de apostel van de Friese arbeiders centraal staat, kan niet voorbij worden gegaan aan de man die de bodem heeft losgemaakt en ook in Friesland is opgetreden als een ‘zaaier die uitging om te zaaien’.<ref>Zie de levensschets van Douwes Dekker bij: Jan en Annie Romein, Erflaters (1959), 701-727; vgl. ook de recent verschenen bundel met opstellen over Multatuli’s optreden in Groningen: Multatuli en Groningen. Zijn lezingen in Stad en Lande en zijn invloed op maatschappij-hervormers, met ongepubliceerde documenten (Groningen 1987).</ref> In deze bijdrage zal worden nagegaan wat Multatuli met zijn optreden in Friesland voor ogen heeft gestaan en wie daarvoor warm liepen. Verder komt de vraag aan de orde welke invloed Multatuli in deze provincie heeft gehad in dat turbulente laatste kwart van de negentiende eeuw. En hoe, ondanks de mislukking van de ‘derde partij’ die hij hier wilde vormen, de idee erachter wel degelijk van invloed is geweest op de latere arbeidersbeweging, met name op het ontstaan van de Friese Volkspartij. Die eerste tournee is succesvol verlopen. Op 7 december 1868 reeds kan de enthousiaste auteur uit Leeuwarden berichten: ‘De totaal indruk van mijn reis is zeer overwinnend’.<ref>Multatuli aan Mimi Hamminck Schepel (7 december 1868), in: Multatuli, V Volledige werken. G. Stuiveling ed. (1950-1986), XIII, 242.</ref> Hij is dan inmiddels opgetreden in Joure, Bolsward, Heerenveen en Sneek. De publieke belangstelling is tamelijk groot en de reacties zijn over het algemeen positief. Dit in tegenstelling tot Groningen waar het publiek een aantal weken eerder gereserveerder, ja zelfs vijandig reageerde.<ref>Multatuli aan N. Braunius Oeberius in Bolsward (28 november 1868), in: Multatuli, Volledige werken XIII, 235; Multatuli aan Houwink (8 november 1868), in: H.J. Busé a.w., 95.</ref>
De immer in geldnood verkerende schrijver wordt die decembermaand in Friesland in staat gesteld betrekkelijk veel geld bij elkaar te lezen. De pers reageert enthousiast op het optreden van de literator. De liberale Friesche Courant bijvoorbeeld schrijft dat hij overal met ‘uitbundigen bijval werd aangehoord, zoodat wij gelooven, dat eene aanprijzing onnoodig zal zijn’. Alleen in Leeuwarden en Franeker moet de lezing minder vlot zijn verlopen dan op andere plaatsen, wat trouwens voor de verslaggever van de Friesche Courant geen aanleiding is om niet te spreken van een ‘geheel schoone lezing’.<ref>Friesche Courant 5 en 10 december 1868. Vgl. Dragtster Courant 10 en 17 december 1868 (in een ingezonden stuk in het laatste nummer: t Was een genot dien man te hooren; ieder woord boeide; het genie sprak in alles’), Franeker Nieuws- en Advertentieblad 27 december 1868; Harlinger Courant 23 december 1868; Leeuwarder Courant 11 december 1868; Provinciale Friesche Courant 10 december 1868. In verschillende brieven klaagt Multatuli over de ontvangst in Leeuwarden (‘Ja, de ontvangst was (…) geen ontvangst’). Hij had kritiek op de inrichting van de zaal en het catheder, en tijdens zijn lezing gaf hij hier herhaaldelijk blijk van; Multatuli aan Mimi Hamminck Schepel (8 december 1868) en aan F.S. Vening (8 december 1868), in: Multatuli, Volledige werken, XIII, 247. Voor Franeker, zie: Multatuli aan Houwink (24 december 1868), in: H.J. Busé a.w., 102: ‘Van geestdrift etc. bij Publiek merkte ik niet veel’.</ref> Het grootste eerbetoon krijgt de schrijver evenwel in Sneek. Hier zetelen dan ook de organisatoren van de tocht. De vriendschap is zo hartelijk dat Sneek even als de stad wordt gezien waar een beweging van de grond kon komen waaruit een ‘staatkundige omkeering’ zou kunnen voortvloeien. Wanneer er uiteindelijk van die omwenteling niets terechtkomt, betekent dat allerminst dat de banden met Friesland verbroken worden. Want tien jaar later, in 1878 –de eerste arbeidersorganisaties zijn inmiddels van de grond gekomen–, zal Leeuwarden het centrum van zijn optreden worden. Multatuli heeft dan inmiddels contacten gelegd met dr. Vitus Bruinsma, de latere voorman van de Volkspartij. Vanaf dat jaar is hij met tussenpozen regelmatig in Friesland te beluisteren.
‘Op! op dan ten strijde tot het vormen van de 3de partij’
Het verschijnen van de Max Havelaar in 1860 bezorgde Multatuli faam in brede kring, maar maakte geen einde aan zijn armoede. Vanaf dat jaar werden er voortdurend pogingen ondernomen de financiële ellende van de ‘populairste man in Holland’ –zoals hij zichzelf in september van dat jaar betitelde– te verzachten. Acties die al dan niet gepaard gingen met ondersteuning van zijn denkbeelden over de inrichting van de maatschappij in Indië en Holland.<ref>Atte Jongstra, De Multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde (Amsterdam 1985) 21 vv.</ref>
Reeds in een vroeg stadium werd vanuit Friesland opgeroepen de armlastige schrijver te helpen. Kon men de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer door enige liberale kiezers uit het kiesdistrict Leeuwarden in oktober 1860 nog zien als een louter morele ondersteuning van de auteur, in 1862 werd vanuit Friesland opgeroepen tot financiële ondersteuning.<ref>De kiezers wilden in Multatuli een echte standfries zien, die ‘de belangen des vaderlands hooger stelt dan partijbelang’. Multatuli reageerde middels een ingezonden stuk in de Leeuwarder Courant van 30 oktober 1860, waarin hij onder meer zei geen geboren Fries te zijn maar een Amsterdammer. Hij kreeg uiteindelijk 10 stemmen. Multatuli, Volledige werken X, 344, 349, 353.</ref> Nicolaas Braunius Oeberius uit Bolsward deed in 1862 in het vrijdenkersorgaan De Dageraad onder het pseudoniem Quintillianus een oproep om geld in te zamelen. Na een terughoudende reactie van Multatuli bleef de man uit Bolsward aanhouden, omdat het niet zozeer om het persoonlijke leed van Multatuli zou gaan, als wel om de ideeën die deze voorstond.<ref>A. Jongstra a.w., 26, 27. Nicolaas Braunius Oeberius (Bolsward 1832 - Ellecom 1894) was aanvankelijk een bewonderaar van en later ook nauw bevriend met Multatuli; hij woonde toen al buiten Friesland. Tijdens Multatuli’s laatste levensdagen logeerde hij in Nieder Ingelheim en hij was aanwezig bij Multatuli’s crematie op 23 februari 1887 in Gotha. Zie: Julius Pée, Multatuli en de zijnen (Amsterdam 1937) 309, 310. Bij W.F. Hermans, De raadselachtige Multatuli (Amsterdam 1976) staat op blz. 189 een foto afgedrukt van deze ‘vriend van Multatuli’. Geen van de auteurs verschaft nadere bijzonderheden over zijn persoon.</ref> Voor de president van De Dageraad, R.C. d’Ablaing van Giessenburg, was de gang van zaken aanleiding Braunius Oeberius voor te stellen een vriendenkring te vormen waarin bedoelingen en denkbeelden van Douwes Dekker besproken konden worden. Deze kring kon deel uit gaan maken van een ‘derde partij’, een partij die naast die van de liberalen en conservatieven stond en zou opkomen voor ‘waarheid en regtvaardigheid’.<ref>R.C. d’Ablaing van Giessenburg aan N. Braunius Oeberius (17 maart 1862), in: Multatuli, Volledige werken XI, 42, 43.</ref>
D’Ablaing was de uitgever van de brochure Over vrijen arbeid in Nederlandsch Indië en de koloniale agitatie in datzelfde jaar 1862, die mede was bedoeld als opwekking tot het stichten van zo’n ‘derde partij’.<ref>W.F. Hermans a.w., 93-94 noemt deze brochure één van de schitterendste verhandelingen die Multatuli ooit heeft geschreven.</ref> De eerste van de bundels Ideën verscheen dat jaar bij D’Ablaing. Hierin werd de gedachte van een ‘derde partij’ nader uitgewerkt. Onder meer in het befaamde Idee 451 uit de in 1865 verschenen tweede bundel kwam duidelijk naar voren dat men beter aan de bestaande politici voorbij kon gaan en rechtstreeks een beroep op de koning kon doen. Deze was dan vervolgens in staat om samen met het volk –en eventueel via de proclamatie van het algemeen stemrecht– de sociale noden aan te pakken. Verderop in deze bijdrage wordt hier uitgebreider op ingegaan. Niet Bolsward zou echter zijn eerste Friese hoofdkwartier worden en tot centrum van een ‘derde partij’ worden benoemd, maar Sneek. Hier vond Multatuli in 1868 drie jonge heren die grote bewondering hadden voor zijn werk en steun betuigden aan zijn denkbeelden. Vooral trokken zij zich het financiële lot van de schrijver aan. Het drietal werd gevormd door de latere gemeentesecretaris Hendrik Fennema, de wijnhandelaar en vrijmetselaar Jan Houwink en de boekhandelaar en drukker/uitgever van de Sneeker Courant, Toussaint Bokma. De laatste hield zijn lezers uitgebreid op de hoogte van Multatuli’s publikaties en de discussie die deze opriepen. In april 1868 bijvoorbeeld besprak het streekblad in een serie van vier uitgebreide artikelen Multatuli’s kritiek op de Nederlandse Indiëpolitiek. De strekking van deze artikelen kwam er op neer dat niemand slechter begrepen zou worden en meer door zijn eigen volk miskend zou zijn als ‘den genialen schrijver van den Max Havelaar’.<ref>Sneeker Courant 25 april 1868; de andere stukken verschenen in de Sneeker Courant van 11, 15 en 18 april onder de titel ‘Het zwarte boek’.</ref> De Sneeker Courant kon in juli van hetzelfde jaar een fragment afdrukken uit ‘een nog onafgewerkt drama’, het latere Vorstenschool.<ref>Idem 15 juli en 18 juli 1868; eerder die maand had Multatuli in een ingezonden stuk gereageerd op een verdediging in de Sneeker tegen een anonieme aanval op zijn persoon.</ref>
Later dat jaar deden de drie Sneker notabelen een oproep om steun te verlenen aan de schrijver. ‘Mogen zijne geestverwanten –ja, déze voorál!– mogen zij het langer geduldig en lijdelijk aanzien: dat een onzer geniaalsten mannen, een onzer grootsten geesten, –gebukt onder den zwaren druk van laster en miskenning– voortdurend moet worstelen met het zwarte spook, dat gebrek heet?’<ref>Multatuli, Volledige werken XIII, 151.</ref> Dertig heren gaven gehoor aan de oproep en op een bijeenkomst op 17 oktober werd besloten lezingen te organiseren voor hun ‘wegwijzer’, voor de man die de weg effende voor waarheid, menselijkheid en recht. Onder zijn bewonderaars in Sneek waren nogal wat vrijmetselaars en dit zal zeker hebben bijgedragen tot het positieve antwoord van Multatuli, sinds 1854 lid van de Amsterdamse loge ‘Concordia Vincit Animos’. In Sneek logeerde de schrijver bij wijnhandelaar Houwink die lid was van de Sneker loge ‘Concordia Res Parvae Crescunt’. In Houwinks woning werd Multatuli gastvrij onthaald en hij vormde het middelpunt op gezellige avondjes waar over van alles werd gepraat. ‘Stormenderhand’ veroverde hij de harten van de aanwezigen, wist men in 1915 nog te vertellen.<ref>H.J. Busé a.w., 93.</ref> Van de rederijkerskamer ‘Gysbert Japicx’ kreeg de schrijver het erelidmaatschap aangeboden, dat hij in dank aanvaardde.
Had de schrijver in november al een beperkt aantal lezingen gehouden in Sneek en Leeuwarden<ref>Op 4 en 6 november leest Multatuli in Sneek fragmenten voor uit het latere Vorstenschool; 25 november in Leeuwarden; Multatuli, Volledige werken XIII, 199.</ref>, tijdens de decembertournee werd hij in staat gesteld nagenoeg avond aan avond voor te lezen uit de Ideën, overal in de provincie. Sneek was die december-maand zijn hoofdkwartier, in meerdere opzichten. Multatuli zei dat het niet in de bedoeling lag er te gaan wonen (‘o neen! Liever Marken of Urk!’), maar dat hij Sneek wel degelijk zag als een geestelijk centrum.<ref>Multatuli aan Houwink (27 december 1868), in: H.J. Busé a.w., 110.</ref> Bij zijn Sneker vrienden meende hij de morele steun gevonden te hebben voor het vormen van de zogenaamde. ‘vleesch-partij’, dat wil zeggen een derde partij die noch liberaal, noch conservatief zou zijn, maar recht en waarheid voorstond en die het opnam voor de belangen van het volk. Multatuli had erover geschreven in zijn een aantal jaren eerder uitgekomen en befaamd geworden Idee 451. Hij trok hierin onder meer fel van leer tegen het slecht functioneren van regering en Kamer; wars van partijgeknoei pleitte hij voor een ‘vleesch-partij’ in de Kamer: ‘O, zeker zou die party wél zo belangrijk wezen als nu de côterieën van liberalen, van behouders, van juste milieu richting, van kakelaar over christelyk-historische standpunten, of der halfwyze vereerders van een goddelyk recht.’<ref>Ideën van Multatuli. Tweede bundel (Amsterdam, 1985) 116.</ref>
Wat het ‘Sneeker Commité der op te richten derde partij’ precies heeft voorgesteld, zal altijd duister blijven. Tot een daadwerkelijke partij of politieke beweging is het in ieder geval nooit gekomen.
De hoop om vanuit Friesland een einde te maken aan het onvruchtbare ‘Haagsch gekibbel’ verviel ook, omdat de Snekers in het voorjaar van 1869 niet wensten in te gaan op de buitensporige financiële voorstellen die Multatuli zijn gastheren deed. De in december 1868 getoonde vriendelijkheid –ze hadden hem onder meer een gouden horloge en een glazen schrijfplank geschonken– had Multatuli tot het verzoek gebracht een krediet van 4000 gulden beschikbaar te stellen. Hiermee kon hij zijn vrouw en kinderen uit Italië laten overkomen en onderdak bieden.<ref>Multatuli aan Houwink (17 februari 1869), in: H.J. Busé a.w., 124.</ref> Hij stelde zich niet tevreden met het bedrag van 250 gulden dat Houwink binnen korte tijd bij elkaar wist te brengen en evenmin wilde hij iets weten van het voorstel voor een landelijke inzameling. Uit de vermakelijke correspondentie die hierover bewaard is gebleven blijkt, dat het gebeurde Multatuli in een neerslachtige stemming bracht. ‘Er is veel schoons bedorven door ’t afslaan van mijn voorstel. Vergeef mij dat ik zoo volkomen vertrouwde.’ Hij kon de misrekening die hij had gemaakt nu niet anders dan in verband brengen met ‘heel andere dingen die ik hoopte en verwachtte van de Friezen’<ref>Multatuli aan Houwink (17 februari 1869), in: H.J. Busé a.w., 117, 118, 119. Zie ook de brieven van Multatuli aan Houwink van 3 en 15 februari 1869. Houwink zond naast geld ook nog sigaren en bood aan wijn te zenden. Hierop reageerde Multatuli met: ‘Neen, om ’s Hemels wil geen wijn! Wat zou ik daarmee doen? Er zal brood noodig zijn, brood en collegegelden en kleeren en kalmte om te denken en te werken. En dit laatste had ik gehoopt te zullen verkrijgen’ (H.J. Busé a.w., 119).</ref>. Van een samenwerking met de Snekers in zaken van algemeen belang zou nu ook niets meer terechtkomen. De uiteindelijke breuk met Houwink mocht dan nog een paar maanden op zich laten wachten –Dekkers zoon Edu die met zijn moeder uit Italië was overgekomen, logeerde in het voorjaar van 1869 nog in Sneek–, toen in het najaar vanuit Sneek geen gehoor werd gegeven aan een tweetal nieuwe verzoeken om financiële steun, betekende dat het definitieve einde van de vriendschap tussen Multatuli en de wijnhandelaar.<ref>Zie: Multatuli aan Houwink (20 en 29 oktober 1869), in: H.J. Busé a.w., 134-138. In een brief aan Vitus Bruinsma, acht jaar later, schreef Multatuli nog over de onherstelbare breuk en de invloed van het débacle op zijn persoonlijke leven: ‘Na juni van dat jaar was er geen dag dien ik niet zag verschijnen als ’n dreigend martelend spook’ (Julius Pée, Brieven van Multatuli aan Mr. Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den Bosch en Dr. Vitus Bruinsma (Brussel/Rotterdam 1942) 95.</ref>
Met andere Snekers bleef het contact echter bestaan. Uitgever Toussaint Bokma van de Sneeker Courant bleef een warm pleitbezorger voor de schrijver. Hij ondersteunde de inzamelingsacties die bij herhaling elders in den lande werden gehouden. Het zal mede aan de publiciteit in zijn krant te danken zijn geweest dat het beroep dat de Multatuli-commissie eind 1870 op het Nederlandse volk deed om geld te storten ten bate van de auteur, in Sneek bij heel wat mensen gehoor vond, ondanks het debâcle van 1869.<ref>Multatuli aan dr. Vitus Bruinsma XIV, 292: ‘Laat de Sneekenaars nu regtstreeks met mij doen wat zij kunnen’, schrijft de auteur, een jaar na het débacle van 1869.</ref> Dat er met Bokma niet was gebroken bleek ook uit Multatuli’s verzoek aan de uitgever, eind 1870, zijn brochure Nog ééns: vrije arbeid in Nederlandsch Indië uit te geven.<ref>Multatuli aan Toussaint Bokma (22, 23 october 1870), in: Multatuli, Volledige werken, XIV, 203, 206, 210, 230.</ref> Vanwege de grote haast die de schrijver daarmee had, heeft Bokma waarschijnlijk uiteindelijk niet aan het verzoek voldaan.
De Sneeker Courant hield haar lezers ook goed op de hoogte van Multatuli’s ideeën-goed. Weinig kranten zullen in die tijd zozeer de spreekbuis ervan zijn geweest als dit Nieuws- en advertentieblad voor de gemeente en het arrondissement Sneek. De uit Indië verbannen publicist S.E.W. Roorda van Eijsinga (1825-1887), bevriend met en bewonderaar van Multatuli –later van Domela Nieuwenhuis–, werd in Bokma’s krant in de gelegenheid gesteld heel wat stukken te plaatsen waarin hij het voor de schrijver opnam tegen aanvallen van derden. Naar aanleiding van de publikatie van een bloemlezing uit Multatuli’s werk verschenen maar liefst elf artikelen in het streekblad, waarin Multatuli de jongeren ten voorbeeld werd gesteld als een standvastig man in de strijd tegen bestaand maatschappelijk onrecht.<ref>Bijvoorbeeld in de Sneeker Courant 11 januari 1871; Op 24 februari 1872 en 28 januari 1874 schreef Roorda van Eysinga stukken ten gunste van Multatuli. Zijn serie ‘Multatuli als vormer van onze jongelingschap’ was oorspronkelijk geschreven voor Het Schoolblad en verscheen in de Sneeker Courant van 13 juni - 25 juli 1877.</ref> Roorda van Eysinga ging uitgebreid in op Multatuli’s voorstellen om de ‘verrotte staatkundige toestand’ te verbeteren. Eén daarvan was Multatuli’s pleidooi voor het algemeen stemrecht. Hoewel hij er niet mee dweepte, vanwege twijfels aan het parlementarisme, bleef –volgens hem– onder het algemeen stemrecht niemand ondervertegenwoordigd en dus niemand onbeschermd. Men moest hierbij wel bedenken dat het algemeen stemrecht nog verkeerde ‘in zijn kindsheid, in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling’.<ref>Idem 11 juli 1877.</ref>
Een tweede auteur die in de jaren zeventig in de Sneeker het lezen van Multatuli op de middelbare school propageerde, was Vitus Bruinsma, de latere voorman van de Friese Volkspartij. In een tweetal artikelen bepleitte de toenmalige student in de natuurwetenschappen in het najaar van 1874 het onderwijzen van wat hij noemde ‘de leer van het goede’ op middelbare scholen, een leer die men kon vinden bij ‘wijsgeren’ als Spinoza en Multatuli. Bruinsma citeerde Multatuli’s Ideën en vroeg zich af: ‘Waarom wordt Multatuli hem (de leerling van de middelbare school, GdV) slechts als de schrijver van een “mooi” boek over koffieveilingen voorgesteld en niet, onder krachtige aansporing tot het bestudeeren van zijne werken, als den veel grooteren wijsgeer, dien hij zich in zijn Ideën toont?’<ref>V(itus) B(ruinsma), Onderwijs, godsdienst en zedeleer, Sneeker Courant 31 oktober en 4 november 1874.</ref>
Bruinsma, afkomstig uit een katholiek milieu, laat hierin doorschemeren welke invloed de schrijver op hem had gehad. In de jaren zestig bestudeerde hij reeds het werk van Multatuli.<ref>Zie: Vitus Bruinsma, Een herinnering en een opwekking, in: Ter gedachtenis aan Multatuli (Amsterdam 1892) 8.</ref> Voor Bruinsma was de schrijver vooral van waarde als schepper van een nieuwe moraal in een tijd dat de godsdienst aan kracht inboette. In een terugblik schreef hij later dat de schrijver de mensen een spiegel had voorgehouden en het goede had laten zien.<ref>Zie: Vitus Bruinsma, Een herinnering en een opwekking, in: Ter gedachtenis aan Multatuli (Amsterdam 1892), 11, 12.</ref> Bruinsma’s stukken in de Sneeker Courant waren aanleiding tot een uitgebreide correspondentie tussen Multatuli en de toen 24-jarige Bruinsma. Zij zou voortduren tot Multatuli’s laatste levensjaren. ‘Stukken als die van U, geven mij moed’, schreef Multatuli in zijn eerste brief.<ref>Multatuli aan Vitus Bruinsma (6 november 1874), in: J. Pée, Brieven, 47. De 27 door Pée uitgegeven brieven waren niet opgenomen in de door Mimi HamminckSchepel geredigeerde serie brieven van Multatuli. Pée zegt in zijn voorwoord dit merkwaardig te hebben gevonden. ‘Bruinsma immers behoort tot de gehechtste, verknochtste, begrijpendste vrienden van Multatuli’. Zie: J. Pée, Brieven, 7.</ref> In de brieven die volgden kwam een groot scala van onderwerpen naar voren: van natuurkundige zaken als de ‘aëronautiek’ tot meer persoonlijke zaken als Multatuli’s vervreemding van zijn kinderen, zijn geringe invloed en –uiteraard– de aanhoudende financiële zorgen.<ref>Zie bijvoorbeeld: Multatuli aan Bruinsma (27 augustus 1877 en 8 november 1877), in: J. Pée, Brieven, 87-90.</ref> In de zomer van 1877 bracht Bruinsma tijdens zijn huwelijksreis een bezoek aan de schrijver in Wiesbaden. Multatuli vond bij deze gelegenheid dat Bruinsma’s vrouw er ‘snoepig’ uitzag.<ref>Multatuli aan Vitus Bruinsma (7 augustus en 8 augustus 1877), in: J. Pée, Brieven, 84-86. Zie ook: Bruinsma, Een herinnering, 16. Dat de relatie steeds vertrouwder werd, blijkt uit de aanhef en afsluiting van de brieven. Op een gegeven moment schrijft Multatuli ‘beste Vitus en Hilda’ en vraagt Bruinsma hem voortaan als ‘dek’ aan te schrijven. ‘ik ben noch ’n m’n heer, noch ’n geleerde, noch ’n schrijver, noch – al wat men wil, ik ben DEK en liefst, als jelui goed gemutst bent, "’t beste Dek"’ J. Pée, Brieven, 84.</ref> Een half jaar later bracht Multatuli een tegenbezoek aan de familie in Leeuwarden –Bruinsma was inmiddels leraar geworden– toen hij wederom aan een serie lezingen begon. In vier achtereenvolgende jaren –van 1878 tot 1881– was Multatuli gedurende de eerste maanden van het jaar op verschillende plaatsen in Friesland als spreker te beluisteren. Deze keer werden de lezingen georganiseerd door ‘reizend’ toneeldirecteur Jacob Haspels die eerder Vorstenschool in de schouwburg had latenspelen.<ref>W.F. Hermans a.w., 160, 167, 168.</ref> Tijdens de tournee van februari 1879 ontmoette Multatuli de Bruinsma’s wel, maar hij logeerde er niet. In dat jaar overnachtte hij in De Doelen te Leeuwarden, omdat hij tussen de lezingen door voortdurend rust moest hebben.<ref>Multatuli aan Vitus Bruinsma (februari 1879), in: J. Pée, Brieven, 116,117.</ref> Multatuli vond tijdens deze tweede serie lezingen, net als in 1868, opnieuw een overwegend aandachtig gehoor. In Leeuwarden kreeg hij een ‘daverend’ applaus; de Sneeker Courant sprak van een ‘bezielde en bezielende’ improvisatie.<ref>Leeuwarder Courant 17 maart 1878; Sneeker Courant 20 maart 1878.</ref> Wel ging de publieke belangstelling allengs achteruit, hetgeen weer van invloed was op de opbrengsten. Februari 1881 klaagde de schrijver bij Bruinsma: ‘Overal sympathie, toejuiching, bedankbrieven (o, tot het zotte en bijna walgelijke toe!) maar (…) volle zalen? Neen!’<ref>Multatuli aan Vitus Bruinsma (17 februari 1881), in: J. Pée, Brieven, 151. De Sneeker Courant die in 1878 nog over een ‘aanzienlijke’ belangstelling sprak, betreurde het op 3 maart 1880 dat het getal toehoorders betrekkelijk gering was; zie ook: W.F. Hermans a.w., 168, 172.</ref> Het nieuwe was er kennelijk af.
Ook Vitus Bruinsma was druk in de weer met de regeling van het financiële lot van Multatuli. In 1878 droeg hij bij tot de schenking van een zilveren bokaal met honderd gouden tientjes. Bruinsma was verder lid van het door Multatuli zelf opgerichte genootschap ‘Tandem’, dat zich ten doel stelde ‘Max Havelaar te pensioneren’. Veel geld is door het genootschap, opgericht om ‘de goede zaak’ eindelijk te laten ‘zegevieren’, tijdens zijn vijfjarig bestaan niet opgebracht.<ref>V. Bruinsma, Een herinnering, 14. Bruinsma had in 1874 reeds 12 mensen bereid gevonden een tientje per jaar beschikbaar te stellen aan de schrijver: het waren meest sympathisanten uit vrijdenkerskringen alsmede familie. Zie: Multatuli, Volledige werken XVII, 224, 225.</ref> Dat was wel het geval met de ‘Huldeblijk’ van 1882, een landelijke inzameling voor een pensioen aan ‘den vereerden strijder’, waarvoor Bruinsma zich in Friesland inspande. Hiervoor werd landelijk 22.500 gulden ingezameld.<ref>Leeuwarder Courant 14 april 1882; A. Jongstra a.w., 76 vv; Bruinsma, Een herinnering, 13-14. Bruinsma vermeldde hier ook op welke manier hij met Multatuli’s geld-uitgeven werd geconfronteerd. Bij het afscheid nemen in februari 1878 strooide Multatuli met geld op de trap ten behoeve van de dienstbode.</ref>
De relatie met de opkomende arbeidersbeweging
De vraag op welke manier het vele optreden van Multatuli in Friesland en zijn verschillende contacten daar in de jaren zestig en zeventig van invloed zijn geweest op de ontluikende arbeidersbeweging, is niet rechtstreeks te beantwoorden. De directe invloed van Multatuli op leidinggevende figuren in de beweging van de jaren tachtig is duidelijker aan te geven dan die op de vroege arbeidersorganisatie uit de jaren zestig. Hoewel Sneek zowel het centrum was van Multatuli’s optreden in 1868 als het centrum van waaruit een jaar later de eerste secties van de Internationale in Friesland werden opgericht, kan moeilijk van een direct verband worden gesproken. De bestuursleden van de Sneker sectie van de Internationale, opgericht in oktober 1869, en van de hieruit voortkomende afdeling van de Provinciale Friesche Werklieden-Vereeniging, die nog weer later overging naar de Sociaal-Democratische Bond, vindt men niet op de lijst van intekenaren van Houwinks geldactie voor Multatuli. Ook had men tijdens de beginjaren op de culturele avonden van de sectie en de afdeling geen stukken van Multatuli op het repertoire.<ref>Multatuli, Volledige werken XIII, 245, 246; zie over de vroege arbeidersbeweging in Sneek: Johan Frieswijk, De Provinciale Friesche Werklieden-Vereeniging. De eerste jaren van de Friese arbeidersbeweging 1869-1883 (niet uitgegeven scriptie Universiteit van Amsterdam, afdeling politicologie, 1970) 9-10.</ref> De geschoolde handwerkslieden in Sneek, de voorhoede van de arbeidersbeweging in Friesland, zullen wellicht net als elders Multatuli hebben gelezen, maar zij waren niet degenen die in direct contact met de schrijver stonden en hem financieel steunden.<ref>Jacques J. Giele, De Eerste Internationale in Nederland. Een onderzoek naar het ontstaan van de nederlandse arbeidersbeweging van 1868 tot 1876 (Nijmegen 1973) 175 vv.</ref> Zij vervulden eerder een pioniersfunctie door een jaar na Multatuli’s laatste optreden in Sneek Domela Nieuwenhuis naar Friesland te halen en hem op te laten treden voor de afdeling Sneek van de PFWV.<ref>J. Frieswijk, Socialisme in Friesland, 33.</ref>
In het jaar van Domela’‘s eerste optreden in Friesland kreeg Multatuli wel directe steun van anderen die later voorop gingen in de arbeidersbeweging. Vitus Bruinsma wist zich in 1892 te herinneren dat hij tien jaar eerder werd geholpen in het bijeenbrengen van geld –hij doelde hier op het reeds eerder genoemde ’Huldeblijk’ van 1882– door personen die later de eersten waren die ijverden in verenigingen voor algemeen kies- en stemrecht en die ‘thans daar nog in de voorste rijen der democratie strijden’. Multatuli had, volgens Bruinsma, verbazend veel bijgedragen tot de voorbereiding van de kiesrechtbeweging in Nederland. Voor de volksmassa mochten Multatuli’s boeken te duur zijn en voor een groot deel moeilijk te begrijpen, de intellectueel wat hoger staanden hadden het aan Multatuli’s geschriften te danken dat zij ‘met warmte voor de belangen van het volk in de bres (zijn) gesprongen’.<ref>V. Bruinsma, Een herinnering, 22. Uit het werk van Multatuli werd in de jaren tachtig en negentig wel voorgedragen op afdelingsvergaderingen van de SDB, bijvoorbeeld in Gorredijk; zie: Johan Frieswijk, De Gorredijkse socialisten en de arbeidersbeweging in de Friese zuidoosthoek in de negentiende eeuw, in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1976), 100.</ref>
Hiermee doelde Bruinsma natuurlijk op de negentiende-eeuwse Friese intellectuelen, de vele onderwijzers –hijzelf incluis– die in de arbeidersbeweging in Friesland in de jaren tachtig en negentig zo’n belangrijke rol speelden en binnen de Friese Volkspartij de toon aangaven. Het hoofdbestuur van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht bijvoorbeeld bestond voor het overgrote deel uit schoolmeesters. Voor velen vervulde Multatuli aanvankelijk de heldenrol die later door Domela Nieuwenhuis werd overgenomen. Mensen als Johannes Dijkstra, Oebele Stellingwerf, Anne Rauwerda, Tjepke Nawijn, Johannes van der Wijk, Hendrik Oosterling en Klaas Harts, allen provinciaal en/of plaatselijk actief in de Volkspartij, werden door Multatuli gevormd. Ze verzetten zich tegen een overheid die de sociale ellende tolereerde, maar ook tegen een kerk die niet in verzet kwam. J.J. Kalma spreekt van een ‘anti-domineescomplex’ bij deze voormannen van de Volkspartij.<ref>Zie over Johannes Dijkstra (secretaris van het Friesch Comité van de Volkspartij: Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland I (Amsterdam 1986) 35, 36; J.J. Kalma, Oebele Stellingwerf. Frysk, demokratysk en soasialistysk strider (Snits 1940); dez., Oebele Stellingwerf en de Friesche Volkspartij in: Yme Kuiper en Johannes Rypkema, Religie en socialisme. Friesland in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1982), 100. Kalma beschreef het leven van Nawijn, Harts, en Van der Wijk, Leeuwarder Courant 25 januari 1975, 22 mei 1976 en 24 maart 1976.</ref> Hun principiële afwijzing van de kerk kwam mede tot stand onder invloed van de vrijdenkersbeweging. Friesland moet in de laatste decennia van de negentiende eeuw overspoeld zijn door brochures, pamfletten en vlugschriften die erop gericht waren godsdienst en kerk te bestrijden. Het vanaf 1885 verschijnende blad De Dageraad en de vereniging met dezelfde naam hadden in Friesland veel aanhang en van Multatuli’s activiteiten in beide was men ook hier op de hoogte. Vitus Bruinsma bijvoorbeeld was een van de voorvechters van De Dageraad.<ref>R. Staverman, Volk in Friesland buiten de kerk (Assen 1954), 198; Vitus Bruinsma spreekt in dit verband over de ‘Leeuwarder goddelooze club’. Bruinsma aan Multatuli (25 november 1874), in: Multatuli, Volledige werken XVII, 131.</ref>
Had in de vroege vrijdenkersbeweging sociaal conservatisme overheerst, vanaf de late jaren zestig kwam er aandacht voor de sociale kwestie. De vrijdenkersbeweging vormde voor de onderwijzers op deze manier een leerschool, niet alleen voor het afscheid van de kerk, maar tevens voor deelname aan de latere sociale beweging. De buitenkerkelijke voorhoede bestond uit de latere leiders van de vroeg socialistische beweging.<ref>R.J. Staverman a.w., 139, 143. Voor de invloed van de sociale ideeën op De Dageraad zie: J. Giele a.w., 65 en O. Noordenbos, Het atheisme in Nederland in de negentiende eeuw. Een kritisch overzicht (Nijmegen 1976) 76, 110 vv.</ref> De geschriften van Multatuli en zijn optreden in Friesland hebben gestimuleerd de eerste stap, die naar ongeloof. Multatuli is door hen onvoorwaardelijk aanbeden; in dit verband werd over hem wel gesproken als ‘de afgod van de onderwijzers’.<ref>R.J. Staverman a.w., 142; P.J. Meertens, Multatuli ondanks zichzelf een wegbereider voor het socialisme in ons land. De Vlam 2 maart 1946, 8-9.</ref>
Voor een bredere verspreiding van Multatuli’s gedachtengoed en het nieuwe licht van de vrijdenkerij door geheel Friesland werd gezorgd door een aantal Friestalige literatoren. Volksschrijvers als Waling Dijkstra, Tsjibbe Gearts van der Meulen en Herre Gjerrits van der Veen stonden onder invloed van het nieuwe denken. De eersten verrichten met hun volkslectuur, -toneel en -voordrachten, het ‘Winterjûnenocht’, een soort van vormingswerk waardoor de ‘moderne gedachte’ in brede kring werd verspreid. Later mag de invloed van Multatuli op deze volksschrijvers zijn gerelativeerd, iemand als Tsjibbe Gearts van der Meulen was onmiskenbaar een volgeling van de schrijver. Hij pleitte in Multatuli’s sterfjaar voor de oprichting van een standbeeld.<ref>Anne Wadman zegt in stelling XV bij zijn proefschrift In skoalmaster yn ’e Dokkumer Wâlden. Libbensgong fan Hjerre Gjerrits van der Veen (Drachten 1955), dat Staverman de invloed van Multatuli op de volksschrijvers nogal heeft overschat. Voor Tsjibbe Gearts van der Meulen en Multatuli zie: Wâldman en wrâldboarger. Tsjibbe Gearts van der Meulen (1824-1906) (Ljouwert 1974) 13; G.A. Wumkes, Paden fen Fryslân (Boalsert 1932-1943) IV, 663, 664; voor Waling Dijkstra: G.A. Wumkes, Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926) 586.</ref> Herre Gjerrits van der Veen, zichzelf vanwege zijn eigen moeilijke bestaan Frisius Multatulius noemend, maakte een Friese vertaling van het Gebed van den onwetende dat naast het veelvuldig verspreide origineel is gelezen.<ref>A. Wadman a.w., 308, 309. Van der Veen was op latere leeftijd een aanhanger van de kiesrechtbeweging. Zie: R.J. Staverman a.w., 199. Voor een reactie van Multatuli op de Friese vertaling van zijn Gebed: Multatuli aan Bruinsma (6 september 1881), in: J. Pée, Brieven, 159. Van der Veen’s ‘It gebet fen de ûnwitende’ verscheen in 1876 in Forjit my net!</ref>
Het optreden van Waling Dijkstra met Van der Meulen –en later met Gerben Colmjon en Auke Boonemmer– met het ‘Winterjûnenocht’ door geheel Friesland, bezorgde het publiek niet slechts een ontspannen avondje, maar leverde tevens kritiek op maatschappelijke toestanden. Hoewel moeilijk met harde cijfers te staven kan worden gezegd dat de latere socialistische beweging haar groei mede te danken had aan het voorbereidende werk van deze volksschrijvers. Wat zij waren begonnen, liep door in de arbeid van mensen als Stellingwerf, Van Zinderen Bakker en Nawijn.<ref>R.J. Staverman a.w., 151, 196, 197; B. Bymholt a.w., 187, 188.</ref>
Multatuli heeft hierbij de rol vervuld van de sloper van heilige huisjes en de omverwerper van tradities en conventies. Met name zijn eerder aangehaalde Idee 451 werd een inspiratiebron voor velen om te ageren voor algemeen kiesrecht, de bestrijding van de ‘ellende des volks’ van overheidswege en een betere positie van de vrouw.<ref>Zie ook: G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901 (Den Haag 1980) 140. Taal spreekt over een politieke en culturele avant garde die zich in de jaren tachtig ontwikkelde en die voor haar politieke ideeën veel verschuldigd was aan Multatuli; en B. Bymholt a.w., 34 vv. Dat sommigen, die in de latere sociale beweging in Friesland een rol zullen spelen al in de jaren zestig met radicale opvattingen kwamen, wordt duidelijk uit een verslag van het Heerenveenster gezelschap ‘Rjucht en Sljucht’, waar IJme Kuiper al in de zestiger jaren spreekt over uitbuiting van werklieden en het militarisme aan de kaak stelt. Zie: G.A. Wumkes, Paden fen Fryslân, Samle opstellen IV, Bolsward 1943, p. 365.</ref> Niet alleen zijn zinsnede: ‘Ik voor mij, ik blijf erbij dat de ellende des volks moet worden uitgeroeid,’ maar ook zijn idealisme, zijn prediking van een zedelijke verheffing, zijn poging de mens een stap verder te brengen op weg naar het ideaal van een goed mens –‘De roeping van de mensch om mensch te zijn’– vormden waarden waarvan voor mensen als Vitus Bruinsma grote inspiratie uitging.<ref>V. Bruinsma, Overtuigen en opwekken, 11, 25-28. Vgl. ook J.J. Kalma, Stellingwerf, 12, 13.</ref> Bruinsma citeerde gretig Multatuli’s Idee 451. De voorman van de kiesrechtbeweging kon er niets anders uit lezen dan een pleidooi voor algemeen kiesrecht.<ref>V. Bruinsma, Overtuigen en opwekken, 23.</ref>
Nog op een andere manier ging er speciaal in Friesland inspiratie uit van Multatuli. Want hij mag dan zelf eerder autoritair dan democratisch zijn geweest en alleen maar steun uit de volksklasse hebben gezocht ter legitimatie van zijn eigen optreden<ref>Vgl. Jacques Giele, De oppositie der ‘volksmannen’ (1850-1869), in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis nr 1 (1975) 171-219.</ref>, Vitus Bruinsma en Oebele Stellingwerf waren in hun manifest van 1886 –dat als het geboortekaartje van de Friese Volkspartij kan worden opgevat– duidelijk geïnspireeerd door Multatuli’s idee van een ‘derde partij’. De Friezen wilden een Volkspartij die los van clericalen en liberalen het sociale vraagstuk ter hand ging nemen. Van Multatuli hadden ze geleerd dat de broodvraag het belangrijkste probleem vormde. Zij richtten zich tot de gewone man, ook die van christelijke huize.<ref>Albert Mellink, Religieuze en profane factoren in de sociale beweging in Friesland rondom 1900, in: Y. Kuiper / J. Rypkema a.w., 121; dez., Een poging tot democratische coalitievorming: de Nederlandse kiesrechtbeweging als volkspartij (1886-1891), in Tijdschrift voor Geschiedenis LXXXI (1968) 174-195.</ref> Dat de leiders van de Volkspartij democratischer dachten dan Multatuli doet niets af aan de overeenkomst met Multatuli’s denken over de taak van een ‘derde partij’. Geprobeerd moest worden de tegenstelling tussen links en rechts in de politiek uit te bannen, om zo tot de noodzakelijke sociale hervormingen te komen.
Besluit
Herhaaldelijk is Multatuli’s relatie tot het opkomend socialisme in Nederland aan de orde gesteld. In een recent artikel wordt de schrijver een wegbereider tegen wil en dank genoemd.<ref>Hans van den Hurk, Wegbereider tegen wil en dank – Multatuli en het socialisme, in: Socialisme en democratie (1987) 211-219.; Frank van der Goes, Multatuli over socialisme, in: Uit het werk van Frank van der Goes (Amsterdam 1939) 92-138; A.H. Gerhard, Multatuli en de arbeiders in: De Amsterdammer (1920) 10; P.J. Meertens a.w.</ref> Want Multatuli mag het dan in zijn geschriften hebben opgenomen voor de rechten van de volksklasse en er mag van zijn geschriften en optreden voor vele later leidende figuren in de arbeidersbeweging inspiratie zijn uitgegaan, hij heeft op nogal wat plaatsen in zijn werk duidelijk afstand genomen van diezelfde beweging. In zijn laatste levensjaren was hij nog het duidelijkst over het socialisme in het algemeen en het optreden van een leidinggevende figuur als Domela Nieuwenhuis in het bijzonder.
Multatuli hield Domela Nieuwenhuis, die hem in de zomer van 1886 –een half jaar voor zijn dood– een bezoek bracht in Nieder-Ingelheim en met wie hij in zijn laatste levensdagen zo meeleefde dat hij zelfs voor de socialist in de gevangenis wilde gaan zitten, voor een ‘braaf, welmeenend, ja zelfs edel man’, maar van zijn opvattingen deugde niets.<ref>Brief aan de Groninger Werklieden, in: Ter gedachtenis aan Multatuli, 74, 75; Mansholt aan De Raaf (26 november 1880), in: K. ter Laan, Multatuli en twee van zijn discipelen Mansholt en De Raaf met brieven van en over Multatuli (Leiden 1949) 61.</ref> Elders verklaarde de auteur: ‘Niet alleen dat ik niet socialist ben, ik ben anti-socialist. De socialisten willen den Staat almachtig maken, ik dring aan op de meest mogelijke inkrimping der bemoeienis van ’t noodzakelijk kwaad dat men “Regeering” noemt. Zij houden zich voortdurend bezig met het voorslaan en doordrijven van Nieuwe wetten, ik beweer dat men zich hoofdzakelijk moest bezig houden met afschaffing van wetten.’<ref>Multatuli aan dr. H.C. Muller (15 augustus 1886) in: Ter gedachtenis aan Multatuli, 80.</ref> Een paar maanden voor zijn dood in november 1886 plaatste hij een advertentie in onder meer het Rotterdamsch Nieuwsblad waarin hij verklaarde ‘dat de meeningen der sociaal-democraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand waarin ’n groot gedeelte der bevolking van Europa verkeert, mij voorkomen in hoofdzaak onjuist te zijn’.<ref>Ter gedachtenis aan Multatuli, 145.</ref>
Een dergelijke duidelijke stellingname heeft een breed scala van socialisten er niet van kunnen weerhouden hun schatplichtigheid aan de schrijver naar voren te brengen. Vooral de man die de aanleiding is tot deze gedenkbundel, bleef bij voortduring zijn grote bewondering uiten voor degene die de bodem had losgemaakt en de geesten ‘gerevolutioneerd’. “Want als het mij gelukt is binnen zoo korten tijd het socialisme te doen ingang vinden in een land, welks bevolking niet gemakkelijk is in beweging te brengen, dan komt dit mede door Multatuli,”den zaaier die uitging om te zaaien".’<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Zijn leven en werken. Gedenkschriften (Zandvoort z.j.) 145; zie ook: F. Domela Nieuwenhuis, Multatuli als ketter bij uitnemendheid (Hilversum z.j.) 19: ‘Zijn werken zijn een heel arsenaal, waaruit het volk in den strijd tegen zijn verdrukkers ammunitie kan vinden, bruikbaar tot aanval zoowel als ter verdediging’; B. Damme, Multatuli als wijsgeer (Rotterdam 1910): ‘Moge hij den dank voor zijn moeite erlangen door te zien, dat zijn nagedachtenis steeds meer wordt geëerd onder de arbeiders’ (blz. 5).</ref>
Dat Multatuli tot ver in de twintigste eeuw ook in Friesland werd gezien als de man die iets in beweging had gezet en als inspiratiebron diende –ook al kwam zijn eigen beweging niet van de grond– bleek niet alleen hieruit dat zijn portret op heel wat plaatsen hing naast dat van Domela Nieuwenhuis, maar ook uit het feit dat tot ver in de twintigste eeuw arbeiders hele stukken uit zijn werk uit hun hoofd konden citeren.<ref>Vgl. de bijdrage van Rink van der Velde in deze bundel. H.S. Buwalda, Woun op ‘e weagen. It Bildt en syn biwenners (Snits 1946) meldt dat het portret van Multatuli bij velen aan de wand hing en dat in St. Jacobiparochie en de Westhoek velen hele stukken uit de Ideën uit hun hoofd konden voordragen (blz.31); in de Leeuwarder Courant* van 13 november 1984 komt de 73-jarige Reimer Brouwer aan het woord en hij weet te vertellen: Domela Nieuwenhuis hie fanâlds in soad oanhingers yn Bitgum. Dy mannen wienen belêzen. Ik hear se noch it Gebed van de Onwetende opsizzen of se droegen foar út Vorstenschool’. Ook in Sneek bleef Multatuli van invloed, lang na zijn optreden hier, getuige bijvoorbeeld Sam de Wolff’s opmerkingen over het ‘vlijtig lezen van Multatuli’ (Voor het land van belofte* (Bussum 1954) blz. 64); tenslotte moet gewezen worden op de aanwezigheid van Multatuli’s werken in rode leesbibliotheken als die van Gorredijk: zie Johan Frieswijk, De rode bibliotheek van Gorredijk-Kortezwaag, in: De neitiid nr 1 (1986), 12.</ref> Multatuli mocht dan bepaald geen socialist geweest zijn, velen hadden het toch aan hem te danken dat ze hadden gebroken met de tradities en tot eigen denken waren gebracht.
Gelijk recht voor heer en knecht – De Agema-zaak van 1881 – J.J. Kalma
Langer dan wij veronderstellen heeft het volk aanvaard, dat er een kleine toplaag van hooggeplaatsten was, die de toon aangaf en regeerde. Men had geleerd, dat het bestuur moest bestaan uit de ‘vroedste en gegoedste leden’. Het patriarchaat werd aanvaard en de rijkdom zat in het gestoelte der ere, ook toen zijn macht door de kieswet al beknot was. Er waren evenals in 1813 de ‘aanzienlijken’ en er was het ‘volk’, en men accepteerde uit traagheid en ongeloof, dat dit volk slechts kon wachten op het vrolijk feest op gemene kosten en verder niets had in te brengen dan lege briefjes.
Eerst na 1850, bij de zeer trage industrialisatie van ons land, komt er enige verandering, maar het agrarische Friesland loopt niet voorop. De scheiding in standen wordt aanvankelijk heel langzaam, vaak ook nog opzettelijk geremd, en door een meer sociaal-economische in klassen vervangen. Er onstaat een middenklasse. Bij de grote massa zijn nu groepen te onderscheiden, bijvoorbeeld middenstanders en arbeiders. Beide groepen kennen weer verschillende schakeringen. De scheiding tussen bezitters en bezitslozen, die een klassenstrijd voeren, lijkt op het eerste gezicht theoretisch verantwoord, maar is in de praktijk lang niet altijd aantoonbaar. Er bestaan tussen de middenstanders en boeren spanningen, zo ook tussen deze twee groeperingen aan de ene en de arbeiders aan de andere kant. De vaste en de losse arbeiders voeren een onderlinge strijd, enzovoort. Toch speelt het onderscheid tussen de oude standen op allerlei terreinen des levens nog heel lang een rol.<ref>I.J. Brugmans – Standen en klassen in Nederland gedurende de 19de eeuw, Historisch Genootschap, Utrecht/Groningen 1960, 74.</ref> De sociaal-economische werkelijkheid wordt door de mentaliteit van de afzonderlijke standen beïnvloed en ook het omgekeerde is het geval.
Jupiter en de os
Als wij constateren dat nog heel lang in onze eeuw de voor vrouwelijke passagiers bestemde coupés in de eerste en tweede klasse der treinen het opschrift ‘dames’ droegen, die in de derde klasse daarentegen het opschrift ‘vrouwen’, dan is dat nog een herinnering aan wat wij in het begin van de vorige eeuw veel duidelijker zien. De gehuwde volksvrouw heette vrouw en op zijn mooist juffrouw en alleen de dame uit de kringen der deftige, aanzienlijke, fatsoenlijke, gegoede stand was mevrouw. Voor de rechtbank –wij zullen het straks zien– wordt de man uit de lagere stand nog lang getutoyeerd. Als wij weten, dat zelfs in onze eeuw in Oenkerk nog de gewoonte bestond om bij het passeren van Stania-state de pet –het hoofddeksel van de man uit het volk– af te nemen, ook al zag men niemand van de bewoners op de stoep staan of in de tuin wandelen, dan is dat een restant van die eigenaardige standentweedeling, die in feite allang was afgeschreven, maar toch om welke reden dan ook werd gecultiveerd.<ref>J.P. Wiersma – Th.H.Th. van Welderen Rengers, ’s-Gravenhage 1955.</ref>
Oude tradities, bestaande mentaliteiten hebben soms een taai leven. De standenmaatschappij is door de hogere stand gehandhaafd, ook toen het eigenlijk niet meer ging. De slaafgeborenen, eeuwenlang door hun economische positie en ook bijvoorbeeld door de kerk tot berusting gedoemd, hebben hun lot passief ondergaan, ook toen de dageraad der volksbevrijding begon te gloren. Er zal, zeker in Friesland, wel niemand onder de adellijken zijn geweest, die met prins Windisch-Grätz (1787-1863) openlijk durfde zeggen: ‘Der Mensch fängt erst beim Baron an’, maar of sommigen –zij mogen dan niet de echte adel hebben gevormd– niet in die richting hebben gedacht? Wij weten, dat koning Willem III zijn kamerdienaars, lakeien en koetsiers vaak op ruwe scheldwoorden trakteerde en soms zelfs te lijf ging, kortingen toepaste op hun bezoldiging en hen zonder vorm van proces uit zijn dienst ontsloeg. De hofcommissie die hiertegen protesteerde, werd nors en onvriendelijk behandeld. Deze houding kwam natuurlijk veel meer voor dan wij nu beseffen. En niet alle ‘domestieken’ waren zo zelfstandig als baron Bentinck, de adjudant en stalmeester van Willem III, die door de koning dermate werd afgebeuld met allerlei onmogelijke eisen, dat hij er ziek van werd en ontslag aanvroeg.<ref>A.W.P. Weitzel – Maar majesteit. Koning Willem III en zijn tijd, Amsterdam 1968, p.183-185.</ref>
De koning vervulde voor de zeer Oranjegezinde hogere standen een voorbeeldfunctie. Wat Jupiter zich permitteerde mocht de os nadoen. Deze geesteshouding uitte zich in allerlei vormen, soms grof uitdagend, soms als een haast natuurlijke vanzelfsprekendheid. Terwijl in het eerste geval nu en dan verzet optrad, werd de vanzelfsprekende scheiding toch heel lang als een natuurgegeven gezien, een door God gewilde orde. Wij komen in de kring der sociaal-voelende conservatieven uitspraken tegen, waarover wij ons nu verbazen en ergeren, maar die destijds gewoon werden geacht en misschien zelfs geprezen. Een duidelijk voorbeeld is de redenering, die de oprichters van een afschaffings-genootschap in 1842 ten beste gaven. Zij achten de jenever terecht een bedreiging van de volkskracht –De jenever erger dan de cholera luidt de titel van een geschrift van O.G. Heldring–, maar zij vinden het heel gewoon zelf wijn te drinken. De arts W. Egeling schrijft: ‘Neen, even gelijk het een noodzakelijk gevolg is der inrigting onzer maatschappij, dat de rijken paarden gebruiken en de geringen hunne eigene beenen, dat de eersten lekkernijen genieten en de anderen een eenvoudig maal, even zoo spreekt het van zelfs, dat wie geen wijn kan betalen, dien niet drinkt, zonder dat dit gemis daarom door iets anders behoeft te worden vergoed. De brave en nijvere man uit den geringen stand is daarom niet ongelukkiger dan de aanzienlijke; maar hij wordt het ligt, als hij het gemis van wijn door jenever wil vergoeden. Moet er in de plaats van wijn volstrekt iets anders zijn, hij drinke een glas gezond en voedend bier.’<ref>Amsterdam (1842).</ref>
Er bestond een dubbele moraal, op allerlei terreinen des levens. De mensen hebben in grote meerderheid zulke uitspraken echter ontroerd aangehoord. Hier was de filantropie, die de tijden door had bestaan, op haar best. Het was haast onvoorstelbaar, maar deze hogere kringen toonden begrip en medeleven, waren zelfs bereid tot een ‘offer’. Heinrich Heine mocht deze sociale bewogenheid honen, maar dit bewees enkel dat Heine een onmogelijk mens was…
Er is natuurlijk wel gevoeld, dat er onderscheid was. Er was adel én er was adel, mensen met gevoel voor hun naaste én anderen die enkel hun eigen egoïstische leven leefden. Onderling waren de standen verdeeld; binnen de standen was er echter ook geen eenheid. Was er meestal solidariteit in geval men tegenover een tegenpartij stond, wij horen toch herhaaldelijk hoe oude adel en ‘nouveaux riches’ botsen en telkens zijn er ook mensen die laten voelen, dat men niet op de oude voet kan doorgaan. Een paar jaar na de Agema-affaire zal H.P.G. Quack schrijven: ‘Het egoïsme waaraan onze bezittende klassen hebben toegegeven, zal moeten gezoend worden. Dan zal de sociale gerechtigheid haar heerschappij hernemen.’<ref>H.P.G. Quack – Studiën en schetsen, Amsterdam 1886, p.97-126.</ref> Vooral onder hen die niet van adel waren maar deze vanwege hun geldbezit naar de kroon staken, werd domme hoogmoed vaak een grote plaats toebedeeld. Wie het breed had kon het breed laten hangen. Hoe dit gebeurde deed er weinig toe. Uiterlijke beschaving betekende nog geen geestesbeschaving. Soms ontbrak het zelfs aan elke beschaving.
Er heeft de eeuwen door een stil protest bestaan tegen deze opvattingen en de houding die er uit voortkwam. In Friesland met zijn democratische traditie was het verzet heel sterk. Wij horen daarvan bijvoorbeeld bij het Doelistenoproer in 1748, als onder anderen de Oenkerker boeren zich laten horen. Ook in de Franse revolutietijd, als de Leeuwarder onderwijzer Klaas Kamminga zijn brochure schrijft: Zalige egalité, geen heren meer…, broeit het. Als straks de burgerij stem begint te krijgen komen er meer protesten los. Ook deze burgerij kent hoog en laag, mensen die omhoog streven en de toplaag naar de mond praten, en anderen die zich verdrukt weten. Er zijn er onder de eerste liberalen die laten merken, dat verstandelijke capaciteiten meer betekenen dan blauw bloed of geldbezit. De radicalen van 1848 en even daarna, Multatuli, Van Vloten, lieten de tweedeling nog wel bestaan, maar stelden hun eisen aan de toplaag. Zij hadden een voorbeeldfunctie.
Uit deze wereld stamt ook het Friese adagium, dat aan Waling Dykstra wordt toegeschreven: “Wa’t de treppen skjinmeitsje wol moat boppeoan begjinne”. Hoge bomen vangen veel wind; ze moeten tonen krachtig te zijn. Het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Daarom is het nodig zichzelf onder controle te houden. De opdracht om het voorbeeld te geven komt allereerst tot hen die in staat zijn zo’n voorbeeldrol te vervullen. ‘Noblesse oblige.’ Ongetwijfeld is hier christelijke invloed merkbaar. Men mag de talenten die men kreeg niet begraven. De mens is rentmeester over het hem geschonkene en moet met wat hij in beheer kreeg dienen. De arme heeft dan misschien geen rechten, de rijke heeft echter wel plichten. De generatie van jonge onderwijzers, gevormd door de moderne theologie, die een praktisch christendom boven geloofsverdeeldheid wilde en ook wist van nieuwe opvattingen omtrent de Christusfiguur, die gekomen was om te dienen, heeft evenzeer als Multatuli’s Ideën die steeds weer op hetzelfde aambeeld hamerden –‘de roeping van de mens is Mens te zijn’– dit moralisme sterk bevorderd.
De Agema-zaak
Wij meenden deze dingen naar voren te moeten halen, omdat ze allemaal meespreken in de zogenaamde Agema-zaak uit 1881. Rients Agema was koetsier bij een van het betrekkelijk groot aantal notabelen in het ‘Friese Haagje’, Oranjewoud.<ref>Marthijn Borghuis – De dorpsaristocratie van Oranjewoud in de 19de eeuw, doctoraalscriptie RU Groningen 1982.</ref> Zijn meester Johannes Bieruma Oosting<ref>Nederlands Patriciaat 20 (1931/2) p.167-174.</ref>, een zoon van de vroegere Leeuwarder burgemeester mr. Jan Bieruma Oosting, had van zijn vader en met name de familie Heringa Cats wel een vermogen van meer dan een miljoen geërfd, maar waarschijnlijk weinig verstand en zeker niet het besef dat een positie verplichtingen met zich meebracht. Deze typisch ‘nieuwe-rijke’ patriciër bracht het maatschappelijk niet verder dan tot raadslid van Schoterland en was een notoir dronkaard, een driftkop en een dienstbodenplaag. Wij horen dat van de dertig dienstboden die in korte tijd bij de Oostings hadden gediend, er maar drie zonder ruzie vertrokken. De anderen werden weggejaagd, vaak zonder loon te ontvangen.
Ook de verhouding met zijn koetsier liet alles te wensen over. Al verschillende keren was Agema bedreigd en op de late avond van 4 maart 1881 kwam het weer tot een conflict, waarbij de koetsier getrapt werd. De maat was nu voor hem vol en Agema wilde het dienstverband beëindigen. Hij maakte een lijstje van ‘verschotten’ en ging naar de woonkamer van de Oostings om zijn loon te vragen. Uit voorzorg nam hij zijn revolver mee; Oosting speelde nogal eens met de zijne en Agema wilde op alle eventualiteiten voorbereid zijn. Het liep op een vechtpartij uit, waarbij Agema een schotwond in de hand opliep.
Natuurlijk bleef de zaak niet verborgen. Aan de politie werd gezegd, dat de koetsier onder bedreiging met zijn revolver ƒ10.000 had gevraagd. Bij de worsteling zou hij door een schot uit zijn eigen revolver gewond zijn geraakt. Het sprak vanzelf, dat Agema werd opgepakt en op Crackstate te Heerenveen werd opgesloten.
Toen bleek echter, dat de dorpelingen twijfelden aan het verhaal dat werd rondverteld. Terwijl de ene dokter die Agema onderzocht van een schampschot sprak, verwijderde een ander na een paar dagen uit Agema’s hand een kogel en die kwam niet uit diens eigen revolver. Dat Agema ƒ10.000 had geëist en daarbij zou hebben gezegd, dat hij de volgende morgen wilde vertrekken, was wel vreemd. Ook het feit, dat niet duidelijk werd hoeveel revolvers Oosting bezat, riep argwaan op. Maar politie en justitie geloofden onvoorwaardelijk het verhaal van de landeigenaar en diens vrouw. Dienstboden legden voor Agema bezwarende verklaringen af. Een van haar droeg kort daarop wel een gouden oorijzer en het volk sprak openlijk van omkoping. Tegenover Agema kwamen zo echter vier getuigen te staan die met elkaar hadden afgesproken wat ze zouden verklaren. Het ‘wettig bewijs’ was daarmee geleverd.
Zo kwam het op 25 mei tot de rechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, waarvan uitvoerige verslagen verschenen in het Nieuw Advertentieblad, de Leeuwarder Courant en het Friesch Volksblad. Hoewel de verdediger van Agema op enkele zwakke punten in de bewijsvoering wees, stond de uitslag eigenlijk van te voren al vast. Agema werd veroordeeld tot zes maanden cel, vijftig gulden boete en betaling van de kosten. Voor de rechtbank werd Agema als een boef behandeld, terwijl de heer en mevrouw Oosting als de bijna vermoorde onschuld mochten fungeren. Zij kregen een stoel aangeboden; Agema en ook de getuigende dienstboden moesten staan. Terwijl de Oostings met alle egards werden behandeld, werd Agema getutoyeerd en aangeblaft.
In hoger beroep
Intussen was het volk rond Oranjewoud in beroering gekomen. Men sprak openlijk van klassejustitie. Spontaan ontstond een actie om Agema, die in hoger beroep ging, een goede verdediger te bezorgen. Deze actie begon te Heerenveen, maar werd dadelijk overgenomen door Oebele Stellingwerf, een der redacteuren van het Friesch Volksblad. In de eerstvolgende weken stonden er onder de kop ‘Gelijk recht voor heer en knecht’ lijsten van de kleine bedragen die binnenkwamen. Men schat dat zo’n 2000 mensen reageerden. Alles bij elkaar ontving men ƒ187,98½. Wij moeten daarbij niet vergeten, dat er juist kleine bedragen waren gevraagd om goed te laten uitkomen, dat vele Friezen voelden dat het recht geschonden werd. Het ging meer om het aantal gevers dan om het totale bedrag. Het valt ons bij deze actie op, dat de Leeuwarder Courant en andere kranten het lieten afweten. Zonder de klassejustitie direct te verdedigen, erkenden zij het bestaan der standenmaatschappij en zagen in de volksactie een uiting van een gevaarlijke verzets- of revolutiegeest. De schrik voor de Parijse commune en de Internationale zat er diep in. Er is verschil tussen J. Hepkema, de uitgever van het Nieuw Advertentieblad en W. Dykstra, de mederedacteur van Stellingwerf, én deze laatste. De eersten waren toeschouwer, Stellingwerf met zijn groot verantwoordelijkheidsbesef was een geëngageerd deelnemer aan de strijd.
Stellingwerf had in zijn krant op 29 mei en 5 juni 1881 een met verschillende bijbelteksten (Ps. 52, Jes. 59, Jak. 2) opgesierd, wat spottend verslag gebracht, maar het was duidelijk dat hij diep geraakt was. Hier dreigde onrecht te geschieden en dat moest worden voorkomen. Het initiatief van een paar buurtbewoners nam hij dan ook dadelijk over. Het valt ook hier weer op –een bewijs, dat de volksschool minder onchristelijk was dan men in die dagen wel beweerde– dat vele inzenders hun steunpenning van een bijbeltekst vergezeld laten gaan. Ook De Genestet en Gysbert Japiks worden verschillende keren geciteerd. Stellingwerf vergat niet te vermelden, dat het niet om Agema of Oosting ging. Het volk moest zekerheid hebben dat er recht geschiedde, ja of neen.
Jammer genoeg is de hele briefwisseling van Stellingwerf later door zijn weduwe vernietigd. Zo is niets bekend over het eerste contact met mr. S. Katz. Wij lezen alleen in het Volksblad van 3 juli, dat Katz de verdediging van Agema voor het Hof op zich had genomen. Wie was deze advocaat en procureur Katz?<ref>Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek IX (1933) p.492-493.</ref> Het heeft zin iets over hem mee te delen, en het zou goed zijn als nog eens een grondige studie over zijn persoon verscheen. Hij toch was eigenlijk de hoofdpersoon bij de rechtzitting van 19 juli, die ook buiten Friesland de aandacht trok.
Samuel Katz (1845-1890) was van Duits-Joodse afkomst en stamde uit een groot gezin, dat vaak armoede had gekend. Te Amsterdam heeft Samuel, die zich Siegfried liet noemen, alle mogelijke werkzaamheden moeten verrichten om het hoofd boven water te houden. Ondertussen studeerde hij rechten. Het lukte hem de meesterstitel te behalen en ook te promoveren. Hij bouwde een drukke advocatenpraktijk op en bewoog zich als radicale liberaal ook op politiek terrein. Hoewel hij pogingen deed te assimileren –hij werd gedoopt en trouwde met de zuster van de gereformeerde prof. G.H.J.W.J. Geesink– liet men hem toch telkens weer voelen dat hij een Jood was. De zich gefrustreerd voelende Multatulivereerder mr. W.A. Paap tekende Katz als mr. Retz in zijn roman Jeanne Colette (1896), die gericht was tegen de Joodse bankier en filantroop A.C. Wertheim. Katz’ jeugdervaringen en de ondervonden bejegeningen zullen gemaakt hebben, dat hij in allerlei processen optrad waar sprake was van geleden onrecht. Of hij tevoren ook contact heeft gehad met Stellingwerf valt te betwijfelen, maar er bestond overeenkomst tussen de halfblinde journalist en de gewiekste advocaat. Beiden zochten zij het volk op om via artikelen en redevoeringen kennis te verspreiden en de democratische gedachte te bevorderen en te verdiepen. Na het proces heeft Katz Stellingwerf op Domela Nieuwenhuis gewezen: ‘een merkwaardige man’. Katz vond, dat Stellingwerf hem moest leren kennen, wat dan ook is gebeurd.
Niet omdat mr. Katz een der beste pleiters van zijn tijd was en men hem graag wilde horen, maar meer om sympathie te betuigen met de actie en vooral om te protesteren tegen het onrecht, dat dreigde te geschieden, was het die 19de juli 1881 drukker dan ooit in Leeuwarden. Het kostte pleiter en cliënt moeite om vanuit hotel De Phoenix het gerechtshof te bereiken. Daar begon in een snikhete zaal om 10 uur de zitting, die tot ‘s avonds 9 uur voortduurde en waarbij op een veel eerlijker manier dan bij de eerste zitting de waarheid werd gezocht en zonder aanzien des persoons werd geoordeeld. Dat de waarheid naar boven kwam was vooral te danken aan de pleiter. Katz die drie dagen in Friesland had rondgedwaald deelde al dadelijk mee, dat het hem ging om zijn liefde voor het recht en dat hij geen honorarium wilde. Hij liet voelen, dat het ’wettig bewijs’ van Agema’s schuld op valse getuigenissen berustte en dat het ‘overtuigend bewijs’ helemaal ontbrak. De verklaringen die tegen Agema gebruikt werden, waren door de Oostings en hun vrienden in elkaar geknutseld en door de rechter geaccepteerd. Er was enorm gelogen. En men had bepaalde dingen niet willen onderzoeken. Zo stond het vast, dat Agema niet door een schot uit eigen revolver was gewond, maar door een uit die van Oosting, die meer wapens had dan eerst was aangenomen.
Het gerechtshof wist heel goed, dat Bieruma Oosting gehaat werd. Uit het applaus, dat Katz na zijn rede kreeg, bleek hoe het volk oordeelde. Ook al hadden de rechters dat gewild, zij konden de eer van hun standgenoot niet redden. De klassejustitie kreeg in dit geval geen kans. Katz had gelijk: Oosting had zo gemakkelijk populair kunnen worden, maar hij was het niet, zelfs niet in de eigen kring.
Bij het bekende proces tegen Domela Nieuwenhuis wegens het artikel ‘De koning komt’ in Recht voor Allen, had de door Nieuwenhuis geraadpleegde mr. Katz gezegd: ‘Dat is bespottelijk, daar wordt iedereen op vrijgesproken, behalve gij’.<ref>J. Charité p.107.</ref> Katz wist dat er ondanks het succes van 1881 nog klassejustitie bestond en dat die vaak niet te keren was, maar in het proces-Agema had de tegenpartij zich zo onmogelijk gemaakt en de getuigen waren zo op elkaar afgestemd, dat er vrijspraak moest volgen. De autoriteiten hadden Agema na 54 dagen op vrije voeten gesteld. Nu volgde op 27 juli vrijspraak van de verdachte, zonder dat er eerherstel kwam. Het Friese volk, dat had meegeleefd, her-ademde en juichte. Later bij de Hogerhuis-zaak zou men ervaren, dat het kwaad taai was. Wat in 1881 wel lukte, slaagde in 1896 en volgende jaren niet.
Stellingwerf en Troelstra
Wij hebben tot nog toe aandacht aan mr. Katz gegeven, maar er zijn nog twee mannen op wie wij moeten letten. Daar is allereerst Oebele Stellingwerf (1847-1897), de ex-onderwijzer uit Tzum, die sedert 1876 met zijn oom Waling Dykstra de redactie van het
Friesch Volksblad had en wel begreep dat, wilde een blad gelezen worden, het de zaken naar voren moest halen die in het volk leefden. Wat dat betreft was er niet zoveel verschil tussen hem en die andere ex-onderwijzer Jacob Hepkema (1845-1919) die even voor hem (in 1874) begonnen was met de uitgave van het Nieuw Advertentieblad, dat later als ‘de Hepkema’ vooral in Zuidoost-Friesland zou worden gelezen. Toch wilde Stellingwerf van het begin af meer dan nieuws garen en dit uitdelen. Hij was onderwijzer geweest, opvoeder. Er waren ethische waarden die hij door dik en dun verdedigde. Als men hem algauw verwijt, dat hij wel eens te ‘personeel’ is –de zaken noemt maar de personen niet spaart–, zegt hij ronduit: ‘Onrecht dulden kan gelijk zijn aan onrecht doen’.
Een jaar voor de Agema-zaak begint schrijft hij in zijn blad onder het hoofd ‘Fatsoenlijk’: ‘Maar waar de drager van een edelen naam dien naam oneer aandoet, waar de rijke de macht van het kapitaal misbruikt om te heersen om minder bedeelden te onderdrukken, dan gevoelen wij een onwederstaanbare lust om naar de pen te grijpen en van het machtig wapen der openbaarheid gebruik te maken.’<ref>Friesch Volksblad 9 mei 1880.</ref> Stellingwerf is liberaal en zal dit nog jaren blijven, maar terwijl de meesten van zijn geestverwanten zich vooral negatief opstellen en het opkomend clericalisme bestrijden, keert hij zich al vroeg tegen de liberale huichelarij.
Het motto van J.P. Heije, dat van het begin af aan in de kop van zijn blad stond: ‘Braaf is braaf en slecht is slecht, of het vriend of vijand doet…’ was daar niet zonder reden geplaatst. Ook al begrijpt Stellingwerf, dat je van een hooggeplaatste meer mag vragen dan van een gewone arbeider, als het moet –en dat is vaak noodzakelijk– spaart hij ook de arbeider niet. Herhaaldelijk schrijft hij over de gevaren van de drank, het kermis-houden, het onbezonnen huwelijk. Recht en gerechtigheid, waarheidszin, zuiverheid, goede trouw zijn normen, waaraan een ieder zich houden moet.
Stellingwerf zal zich zeer hebben verheugd, toen hem werd bericht, dat mr. Katz de verdediging van Agema op zich wilde nemen. Met de iets oudere advocaat was hij naar Schoterland gegaan, om ter plaatse met mensen te praten en de situatie in ‘De Tent’ op te nemen. Hij was dankbaar voor het indrukwekkende pleidooi, niet omdat een slecht vertegenwoordiger van de bovenlaag in zijn hemd werd gezet, maar omdat het onrecht aan de kaak werd gesteld. Hij had gevoeld, dat het recht werd geschonden en vooral dat het gevaar dreigde van een ongelijke rechtsbedeling. Socialist was hij niet. Nog in 1884 zal hij ronduit verklaren: ‘Wij zijn nog niet tot het socialisme bekeerd.’<ref>Friesch Volksblad 15 juni 1884.</ref> Maar eerder dan vele liberalen wist hij, dat de sociale kwestie om een oplossing vroeg.<ref>Friesch Volksblad 6 juli 1884.</ref> Ook besefte hij, dat de ware revolutiemakers niet gezocht moesten worden bij de hongerende arbeidersklasse, maar bij de mensen die in de besturen zaten en vooral bij zulke vertegenwoordigers van de toplaag als Oosting, die hij misschien meer met een gevoel van medelijden dan van verachting, als verstoorder van de goede harmonie die er kon zijn, moest bestrijden. Het ging hem om rechtsgelijkheid. Daarom schrijft hij in een artikel ‘Na den strijd’: ‘Nu roepen wij een ieder toe: Bezoedel uwe blijdschap over de zegepraal van ’t recht niet door thans nog langer op wraak te zinnen!’<ref>Friesch Volksblad 31 juli 1881.</ref> Voelde Stellingwerf zich vooral dankbaar door de loop van het proces, bij zijn jonge vriend, de gymnasiast Pieter Troelstra (1860-1930) die ook aanwezig was, lag dat toch even anders. Deze was van liberale huize, maar hij had in zijn schooljaren ervaren, dat het hebben van eenzelfde achtergrond of overtuiging nog niet voldoende was om mee te tellen. Er had zich bij hem een diepe wrok ontwikkeld tegen de mensen die op grond van hun ‘droit de naissance’ zich meer verbeeldden te zijn dan ze waren. In de Leeuwarder ‘society’ gold hij als ‘enfant terrible’ en dat zou nog lang voortduren. ‘Piet Troel’ zocht naar zijn identiteit. Zichzelf onderdrukt voelend een groeiend gevoel van solidariteit met ieder die onderdrukt werd. In het vurige pleidooi van de Amsterdamse advocaat hoorde hij, hoe de mensen, die hij zelf verachtte en haatte, gegeseld werden. Hij voelde ook, hoe zo’n jurist de prinsenrol kon vervullen, waarvan de jonge dichter droomde. Terwijl Stellingwerf vooral aan de goede zaak dacht, die door de advocaat werd gediend, vereenzelvigde Troelstra zich met mr. Katz en zag hij zichzelf daar in die benauwde zaal als pleiter staan. Ook al zal er later nog wel even de aarzeling zijn over de beroepskeuze en het predikantschap serieus worden overwogen, ook al is hij dan evenmin als zijn oudere vriend socialist, de gymnasiast kiest eigenlijk nu reeds voor de strijd en de machtsvorming, die daarbij hoort. Terwijl Stellingwerf bij gelijkheid van idealen de getuige zal blijven, die meer door overreding dan door dwang, meer door vereniging dan door scheiding wil werken. Het gaat bij Stellingwerf om de opvoeding en nog eens de opvoeding.
Bij alle nuchterheid, die hij telkens weer laat zien, is hij veel optimistischer dan Troelstra, die het duistere om en in hem nooit kwijt zal raken. Stellingwerf wil alle mensen van goede wil verenigen. Hij wil niet met verwijten komen, niet vitten. Men bestrijdt het kwade in de mens het best door het goede op te wekken en te doen. Daarom moet het onderwijs zoveel nadruk hebben en pleit hij steeds voor het geven van het goede voorbeeld. Hij wil het algemeen kiesrecht, omdat alle mensen de kans moeten hebben verantwoordelijkheid te dragen.<ref>Friesch Volksblad 31 mei 1885.</ref>
Zeker, ook Stellingwerf kan fel zijn. Het ‘Lied van Wilhelmina’, dat bij het bezoek der koninginnen in 1892 werd verspreid, is van zijn hand. Maar hij blijft een verbindende schakel, die de steun is van de felle Bildtse arbeiders, die anti-revolutionairen en aanhangers van de landnationalisatie onder zijn vrienden telt en toch ook weer liberalen en radicalen.
Opmerkelijk is dat Domela Nieuwenhuis, die hij meer dan eens aan huis ontving en met wiens opvoedingsidealen hij misschien meer meeging dan wel gedacht is, wel het Friese ‘provincialisme’ heeft bestreden, maar nooit de persoon van Stellingwerf. Ditzelfde geldt voor de atheïstische vrije socialist G.L. van der Zwaag. Daar staat tegenover dat de jonge gymnasiast, die meer ‘ichhaft’ dan ‘sachhaft’ was, zowel van Domela als van Van der Zwaag het een en ander te horen kreeg.
Van Agema-zaak tot verkiezing van Domela
Wat gebeurde er na de vrijspraak van Agema? Wij weten dat mr. Katz geen honorarium wilde ontvangen. Toch hadden de Friezen het gevoel dat er iets moest gebeuren. Stellingwerf en zijn mederedacteur Waling Dykstra, die dan nog volop meedoet, hebben toen door de Sneker zilversmid Boersma een zilveren schenkblad laten maken, waarop onder het hoofd ‘De Friezen oan mr. S. Katz’ twee Friese gedichten van Dykstra en Stellingwerf werden gegraveerd, die duidelijk weergeven, waar alles voor hen en voor de andere Friezen om gedraaid had:
De deltreune ûnskild frij to mettsjen,
Hwennear se slim betige wirdt,
Dat is it wiere doel fen pleitsjen;
It folk as’t fielt hwet dat bitsjut,
Forearet him, dy’t lyk en rjucht
Fordiignet en gjin lju oansjocht.
W.D.
De stim fen’t folk, hja wier Gods stimme,
Do Fryslân tocht: ‘it Rjucht wirdt skeind,
En d’earme bliedt hjir for de rike’,
En rôp: ‘Lyk rjucht for hear en feint!’
Jy, Katz! haww’ do yn ’t tsjuster ljocht,
En d’oantaeste ûnskild frijdom brocht.
O.S.
Het is interessant te horen, dat dit schenkblad via de jongste dochter van mr. Katz, het latere Christelijk-Historische Kamerlid mr. Frida (Mackay-) Katz in het Fries Museum
als een herinnering aan een bewogen tijd bewaard wordt. Stellingwerf hield tot vlak voor de plotselinge dood van Katz (17 januari 1890) briefwisseling met hem en herdacht hem in het Friesch Volksblad van 26 januari. Door Katz kwam Stellingwerf in 1881 met het Comité voor Algemeen Stemrecht in contact. Er is geen twijfel mogelijk of de ‘oude’ H. Gerhard en Katz hebben bewerkt dat hij de arbeidersbeweging, die hij overigens alle liefde toedroeg, steeds kritisch gediend heeft. De oude liberaal verloochende zich nooit.
Rients Agema, de man om wie het allemaal draaide, kwam als herbergier-koopman aan de Voorstreek te Leeuwarden terecht, maar kon het daar niet bolwerken. In 1890 raakte hij in een faillissement. Even daarna duikt hij als zaalhouder te Sneek op. De Agema-zaak die in 1881 in Friesland maar ook elders een ‘cause célèbre’ was, stelt ons voor meer vragen dan wij kunnen beantwoorden. Hoe meer ik ermee bezig ben, des te meer raak ik ervan overtuigd, dat hier een prachtig dissertatieonderwerp ligt voor een jonge Friese sociaal-historicus.
Is het toeval dat ook deze zaak zich in Schoterland afspeelde? Men komt er gemakkelijk toe om op de uitzonderlijke figuur van Bieruma Oosting te wijzen, die wel bijzonder gehaat was. Toen Agema op Crackstate gevangen zat, kon Oosting zich nauwelijks buitenshuis begeven. Er waren er, die hun handen met moeite thuishielden. De vergelijking met andere landgoedbewoners, zoals bijvoorbeeld met jhr. H.W. de Blocq van Scheltinga, de burgemeester die zeer milddadig was, terwijl toch beiden tot de hoogst aangeslagenen in de gemeente behoorden, viel geheel in zijn nadeel uit. Trouwens, in 1890 speelde Bieruma Oosting opnieuw een hem typerende rol in de Friese sociale geschiedenis. Door zijn grondbezit in Het Bildt had hij veel bemoeienis met de tegen de arbeidersvereniging ‘Broedertrouw’ opgerichte ‘Vereeniging van landeigenaars en landgebruikers in de gemeente Het Bildt’. Om werkstakingen te voorkomen ijverde de vereniging voor werkverschaffing in de winter. Onomwonden merkte Oosting daarover op: ‘Ons doel is niet zuivere menschlievendheid, maar het tegenwerken van Broedertrouw.’<ref>Otto Kuipers – Onrust in het Bildt, in: Sjoerd de Haan e.a., Friesland vroeger. Uit de archiefkast van het Rijksarchief in Friesland, Drachten/Leeuwarden p.37.</ref>
Een vraag die onwillekeurig ook opduikt, is deze: Is er verband tussen de verkiezing van Domela in 1888 en de Agema-zaak? Moeten we concluderen dat de medestanders van Agema in 1881 niet enkel bij de arbeidersklasse moeten worden gezocht, maar zeker ook onder de burgerij en dat deze in 1888 hun ontevredenheid over de vele misstanden in het district hebben willen uiten. Een krantebericht meldt dat zowel de burgemeester als Oosting begin 1893 naar Leeuwarden gingen verhuizen. Ze voelden zich in Oranjewoud klaarblijkelijk niet meer op hun plaats. De Blocq van Scheltinga werd als burgemeester opgevolgd door J.P. Engelman. Oosting hing echter wel aan ‘t Friese Haagje, want wij zien hem na de dood van zijn vrouw Cornelia Charlotte Brantsma (1894) weer op het toneel verschijnen. Hij komt nu op ’Oraniënstein’ te wonen, waar hij in 1902 overlijdt. ‘De Tent’ is jarenlang een café-restaurant geweest en nu vervangen door een bungalow-woning, die de oude naam draagt.
De Agema-zaak heeft in 1881 de gemoederen in Friesland erg beziggehouden. Misschien overdrijft Troelstra, als hij zegt dat de agitatie het karakter van een volksbeweging aannam en daardoor een historisch feit in de geschiedenis der opleving van het Friese volk is geworden.<ref>P.J. Troelstra – Gedenkschriften I, Amsterdam 1927, p.199.</ref> Rond 1880 was de belangstelling van de politici en van het meelevend deel van het volk in ons land gericht op zaken als de onderwijsproblematiek, de Indische kwestie, de verhouding ministerie-parlement. Allerlei andere zaken, waaronder de vraag hoe men het zich steeds luider aankondigende sociale vraagstuk moest aanpakken, liet men liggen. De Boerenoorlog in het verre Zuid-Afrika had meer aandacht dan het lot van de armen hier. Het volk werd te dom geacht en nog lang niet rijp voor het algemeen kiesrecht. De liberalen voelden wel voor volksonderwijs, de ontwikkeling van de individualiteit, de opvoeding tot mondigheid, maar het ging uiteindelijk om christelijke en maatschappelijke deugden en tot die deugden behoorde ook de zin voor orde en rust. De Agema-zaak lichtte een tipje van de sluier op en liet het volk zien, wat de justitie voorstelde, maar toen Oosting verloor bleef alles voorlopig bij het oude. Men werd hier en daar wat voorzichtiger. Dat was alles. Een gewonnen zaak geeft even een gevoel van bevrediging, maar daarna volgt er weer een inzinking.
Stellingwerf had in juli 1884 nog gepleit voor juryrechtspraak, maar niemand ging daar op in. Het is ook de vraag, of daarmee bereikt zou zijn wat hem voor ogen stond. De rechter kon te onafhankelijk zijn, maar evenzeer te afhankelijk. Wij weten, wat ‘gesundes Volksempfinden’ voorstelt en hoe het gemanipuleerd kan worden. Toch valt het wel op, dat bij latere acties, waarbij het erom ging het volk actief te maken, ook telkens weer naar het middel van de steunpenning werd gegrepen en dat de slogan van 1881 ‘Gelijk recht voor heer en knecht’ is blijven leven. Stellingwerf had in 1881 begrepen, dat het concrete geval de kans bood het volk te doen opkomen voor zedelijke waarden en het verwondert ons niet, dat hij deze aanpak rond 1890 bij de stakingen in het Bildt en in Beets trouw blijft. Als een der eersten zien wij hem in 1896 actief bij wat straks de Friese Dreyfusaffaire, de zaak der gebroeders Hogerhuis, zal worden.
Stefan Zweig heeft in 1938 een aantal historische miniaturen gebundeld onder de titel ‘Sternstunden der Menschheit’. Het gaat in dit boek over historische gebeurtenissen, die diepe sporen hebben nagelaten en soms een ommekeer in de ontwikkeling hebben teweeggebracht. Wij zullen de rechtzitting van 19 juni 1881 niet tot de ‘Sternstunden’ van Friesland rekenen. De klassejustitie bleef nog lang voortbestaan. Wij weten bovendien dat, als veel later de rechters niet meer tot een bepaalde klasse behoren, de rechtspraak wel anders, maar al evenmin onafhankelijk zal zijn en dat er dan weer uitschieters naar een andere kant komen. Het ideaal, waarvoor Stellingwerf streed: een toplaag, in het algemeen de leidende figuren in de samenleving, of liever nog, een heel volk, dat met zijn voorbeeld laat zien, dat er strenge morele normen zijn, die steeds blijven gelden, werd evenmin bereikt. Het zal steeds weer nodig zijn te herhalen, dat wie een trap schoon wil maken, bovenaan moet beginnen. Elk verkregen recht is ook een voorrecht, dat verplichtingen met zich meebrengt. De conclusie moet zijn, dat mede door de actie van Stellingwerf het eerste socialisme in Friesland een accent kreeg, dat later tot schade van Friesland en het socialisme steeds weer verloren dreigde te gaan. Door radicalen als Stellingwerf en de jurist Katz begon er iets in Schoterland, dat straks bij de verkiezing van Domela Nieuwenhuis in 1888 werd voortgezet, maar dat het daar al evenmin als elders kon winnen. Het ontwakend sociaal besef liet zich organiseren en er ontstond, eerst aarzelend maar dan steeds duidelijker, een socialistische beweging. De droom scheen daad te worden, maar bij de machtsvorming werd uit het oog verloren, dat de haast automatisch werkende wetenschappelijke zekerheid, waarop men ging vertrouwen zonder de utopie, de droom, te blijven koesteren, enkel de panelen deed verschuiven en dat andere, maar niet veranderde spelers op het toneel zouden verschijnen. De domme bruut Oosting had helaas zijn socialistische opvolgers.
‘Bij politici moeten gezindheid en daad dicht bij elkaar liggen. De leer moet bij hen sterker zijn dan de natuur. Eigenlijk zouden het betere mensen moeten zijn dan wij gewone burgers.’<ref>A. Vondeling – Schijn des kwaads. Bespiegelingen over gedragsregels voor politici, ’s Gravenhage 1978, p.65.</ref> Dat schreef een andere Fries, Anne Vondeling, in een boekje met de veelzeggende titel Schijn des kwaads. Bespiegelingen over gedragsregels voor politici. De principes waarvoor Stellingwerf zijn leven lang stond, zijn nog steeds actueel. De misstanden waartegen hij streed, komen nog steeds voor, in een andere context en in andere verhoudingen, maar tòch.
Domela Nieuwenhuis en de voormannen van de Friese Volkspartij – A.F Mellink
Domela zelf heeft zich in zijn Van christen tot anarchist uitgelaten over het karakter van de Friese Volkspartij, die op het eind van de jaren tachtig en in het begin van de jaren negentig in dit gewest zulk een opmerkelijke plaats heeft ingenomen. ‘Misschien dat later de geschiedenis dier partij eens beschreven zal worden’, zegt hij dan iín het kennelijk besef dat zij dat verdiende.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist, blz.175.</ref> ‘Wat zij eigenlijk was, is moeilijk te zeggen’, voegt hij eraan toe, als om het voor hem toch ook problematische karakter van deze beweging te onderstrepen. Dat zij mede een uiting van Fries particularisme was, zoals hij terloops opwerpt, vindt hij naar het lijkt toch geen voldoende verklaring van dit fenomeen in de toenmalige sociale beweging. Het feit dat de partij van Vitus Bruinsma en Oebele Stellingwerf niet geheel socialistisch en toch ook niet anti-socialistisch was, signaleert hij met nadruk.
Ook Domela’s wapenbroeder uit die tijd, W.H. Vliegen, houdt zich in zijn Dageraad der volksbevrijding met de ‘interessante geschiedenis’ der Friese Volkspartij nader bezig.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz. 238 vlg.</ref> Hij begint met te stellen dat zij een eigen oorsprong had en dus niet uit de sociaal-democratische propaganda in deze provincie was voortgekomen, zoals later wel beweerd is. Deze schrijver wijst dan op de betekenis van het Friesch Volksblad en zijn redacteur Stellingwerf, die sinds 1881 te Leeuwarden was gevestigd. Ook Domela noemt Stellingwerf in deze kwaliteit (overigens ten onrechte ook als secretaris van de Volkspartij, een functie die jarenlang door J. Dijkstra Szn. is waargenomen). Sinds omstreeks 1880 bepleitte Stellingwerfs krant reeds het algemeen kiesrecht<ref>J.J. Kalma, Oebele Stellingwerf. Frysk, demokratysk en soasialistysk strider 1848-1897 (Sneek 1940), blz.18.</ref>, dus nog enkele jaren voordat Domela als sociaal-democratisch propagandist in Friesland begon op te treden en er enige verspreide Friese afdelingen van de SDB werden gesticht.<ref>P. van Horssen en D. Rietveld, De Sociaal Democratische Bond. Een onderzoek naar het ontstaan van haar afdelingen en haar sociale structuur, Tijdschrift voor sociale geschiedenis nr. 1 (1975), blz.53.</ref> De timmerman R. van Zinderen Bakker te Kortezwaag was Domela’s eerste steunpunt.
Te Leeuwarden domineerde blijkbaar vooralsnog de invloed van Bruinsma en Stellingwerf, die het bestuur vormden van de in 1884 opgerichte afdeling van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Stellingwerf plaatste toentertijd duidelijk vraagtekens bij de inhoud van de verkondiging van Domela, met name bij zijn revolutiebegrip. Ook een echte volksman als de slager G. van der Zwaag te Gorredijk had bij het eerste optreden van Nieuwenhuis aldaar nog ernstige bezwaren geopperd, zelfs tegen de leuze van het algemeen kiesrecht.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.165. Gedenkboek 1916, blz.5.</ref> Pas door toedoen van Stellingwerf zou deze toekomstige woordvoerder van de volksbeweging in de Zuidoosthoek op het pad van de democratie worden geleid. Vanaf 1885 kreeg Domela in het noorden van het gewest, met name in Sint-Annaparochie en elders in het Bildt, vaste voet, vooral dank zij de medewerking van J. Kuiken Jzn., de uitgever van de Bildtsche Courant en straks bestuurslid van de Volkspartij (waarin hij overigens niet op de voorgrond trad)<ref>J. Frieswijk, Socialisme in Friesland, blz.40-42.</ref>. Daar ook Domela het algemeen kiesrecht als eerste programpunt aanbeval, kon een toenadering tussen socialisten en kiesrechtmannen op den duur niet uitblijven.
Het Friese zelfstandigheidsstreven deed zich echter voorlopig nog gelden, vooral bij de afdeling Leeuwarden van de Bond voor A.K. en S. Bij monde van Stellingwerf werd dit uitgedragen op de jaarvergadering, die op 5 december 1886 in de Friese hoofdstad werd gehouden. Het voorstel tot een reorganisatie naar gewesten in federalistische geest vond echter bestrijding van de zijde der aanwezige Hollandse sociaal-democraten als Nieuwenhuis en diens mederedacteur van Recht voor Allen C. Croll.<ref>B. Bymholt a.w., blz.618-619.</ref> Overigens werd het hoofdbestuur op deze vergadering geheel uit noorderlingen samengesteld (onder anderen Van der Zwaag, A. Rauwerda van Stiens en J. van der Wijk van Oldelamer). Dit was een weerspiegeling van het feit dat het zwaartepunt van de kiesrechtbeweging bezig was naar Friesland en Groningen te verschuiven.<ref>B. Bymholt a.w., blz.399.</ref> In Friesland bestonden reeds twintig afdelingen van de Bond en op initiatief van de afdeling Leeuwarden zou hier op 20 februari 1887 de eerste gewestelijke vergadering worden gehouden. Op een volgende bijeenkomst in november van hetzelfde jaar werden besprekingen gehouden in verband met de naderende Tweede-Kamerverkiezingen, waarbij het aantal kiesgerechtigden aanmerkelijk groter zou zijn dan tevoren. Als richtsnoer diende het in het Groninger Weekblad gepubliceerde programma der ‘radicale partij’, dat door de mede aanwezige redacteur Joan Nieuwenhuis werd toegelicht.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Waar in deze vergadering de gestelde eisen als verbod van kinderarbeid en leerplicht nog te vergaand geacht werden (o.a. door Stellingwerf), verdient te worden opgemerkt dat Recht voor Allen ditzelfde program een paar weken later zou afkraken als afkomstig van ‘radicale bourgeois’. Deze kritiek was weliswaar niet afkomstig van Domela zelf, die op dat moment na zijn gevangenschap voor herstel van gezondheid in Zwitserland verbleef, maar van zijn adjudant Croll, die tijdens zijn afwezigheid de gelegenheid aangreep om te schermen met het Lassalleaanse woord van de ‘ene reactionaire massa’ waartoe alle burgerlijke partijen behoorden.<ref>W.H. Vliegen a.w., I, blz.354-356.</ref>
Op het eind van 1887 kwam de kandidaatstelling in de Friese kiesdistricten aan de orde. De afdelingen van de Bond voor A.K. en S. bleken grote voorkeur voor Bruinsma te hebben, die door veertien van hen was voorgesteld. Hij zou inderdaad in de districten Leeuwarden, Franeker, Harlingen en Wolvega de kandidaat van de kiesrechtbeweging worden. Voor Schoterland echter, waarin een rode kern als Gorredijk lag, was hij niet als eerste gesteld, zoals Van der Zwaag verontschuldigend meedeelde. Op diens voorstel werd voor dit district de kort tevoren ontslagen Apeldoornse hbs-leraar J.M. Smit als kandidaat voorgedragen. Evenwel waarschuwde Van der Zwaag er nog voor dat ‘men niet al te zeer zou schrikken, wanneer daar een iet of wat roode candidaat werd gesteld’.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Inderdaad werd tenslotte door de plaatselijke afdelingen in het district Schoterland niet Smit, maar Domela Nieuwenhuis gesteld. Vooral de sterke sociaal-democratische invloed in Heerenveen, waar sinds kort ook een SDB-afdeling bestond, moet hier in het spel zijn geweest. Van der Zwaag zou zich met anderen in de verkiezingscampagne een volijverig propagandist voor Domela betonen. Dat de verhoudingen nog niet zo scherp lagen als men uit Recht voor Allen soms zou mogen afleiden, blijkt ook uit de omstandigheid dat Domela mede in Groningen-stad kandidaat stond samen met Joan Nieuwenhuis, en in Amsterdam op de lijst stond met onder anderen Bruinsma en ook met deze op een openbare meeting aldaar sprak.<ref>W.H. Vliegen a.w., II, blz. 9.</ref>
De Volkspartij
Behalve door de Kamerverkiezingen werd Friesland in de eerste maanden van 1888 ook door stakingsbewegingen in de venen in beroering gebracht, in het bijzonder in de Zuidoosthoek. De problemen van de veenarbeiders als de gedwongen winkelnering werden door Domela als gekozen afgevaardigde van Schoterland ook in de Tweede Kamer aan de orde gesteld. Het betrof hier een laag van de bevolking die door de actie van het Fries Comité voor Algemeen Kies- en Stemrecht niet in de eerste plaats was geraakt. Het ging daarbij immers veel meer om de deels kiesgerechtigde kleine burgerij of gezeten werkmansstand. Het leidende kader van de kiesrechtbeweging in de provincie, dat sinds januari 1888 ook het hoofdbestuur van de Bond vormde<ref>B. Bymholt a.w., blz.500.</ref>, bestond vooral uit onderwijzers, die in hun plaatselijke afdelingen grote invloed hadden. Voorbeelden zijn: Rauwerda te Stiens, Van der Wijk te Oldelamer, H. Oosterling te Oenkerk, Tj. Nawijn te Beets, K. Harts te Midlum, voorts secretaris Dijkstra te Leeuwarden, terwijl ook Stellingwerf van huis uit onderwijzer was. Uiteraard kwamen zij juist door hun dagelijkse ervaring met de toestanden in de venen en op het platteland in aanraking. Al spoedig zou het comité een onderzoek naar de arbeidstoestanden in het gewest instellen (1889).
Ook de evolutie van voorzitter Bruinsma, een Leeuwarder gymnasiumleraar van katholieke komaf, en zijn positiekeuze ten aanzien van het sociale vraagstuk verdienen de aandacht. In februari 1889 zou hij zijn bekend geworden redevoering ‘Overtuigen en opwekken’ houden over de wenselijkheid van samenwerking tussen de verschillende democratische groepen. Het Friese voorbeeld stond daarbij min of meer model voor hem. Hij dacht aan een samenwerking van organisaties als de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht, de Sociaal-Democratische Bond, het ANWV, de radicale kiesvereniging Amsterdam (die hem in 1888 ook gekandideerd had voor de Tweede Kamer) en de ook Amsterdamse vereniging de Unie, waarvoor hij deze voordracht het eerst hield. Het ging hierbij om praktische doeleinden als algemeen kiesrecht, belastinghervorming, leerplicht en arbeidswetgeving. Een en ander kon door deze groepen gezamenlijk worden nagestreefd ondanks hun verschillende opvattingen over de kwestie van het privaatbezit.
De kiesvereniging Amsterdam stond op dit laatste punt vierkant tegenover de sociaal-democraten. Bruinsma meende dat het hervormingsprogramma vele tientallen jaren arbeid zou vergen en dat de kwestie van het privaatbezit vooralsnog op de achtergrond kon blijven. In het debat te Amsterdam werd hem door Domela Nieuwenhuis gevraagd of hij werkelijk een andere uitweg uit de sociale noden zag dan revolutie. Ook figuren uit de kiesrechtbeweging als A.H. Gerhard en Joan Nieuwenhuis legden een meer socialistische gezindheid aan de dag dan Bruinsma op dat moment bezat.<ref>A.F. Mellink, Vitus Bruinsma, pionier van het socialisme in Friesland, Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1976) blz.148-149. G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901 (Den Haag 1980) blz.166.</ref> Nog op een ander punt kruiste Domela de degens met de spreker: diens oogappel, de Friese Volkspartij, bestond volgens hem voor zevenachtste uit socialisten (hierbij werden nuanceverschillen toch wel uit het oog verloren). Bruinsma meende dat het aantal sociaal-democraten in de Friese kiesrechtbeweging niet te schatten, maar zeker niet gering was.
In november 1889 nodigde het Fries Comité een dertigtal werkliedenverenigingen en SDB-afdelingen uit op zijn te Heerenveen gehouden gewestelijke vergadering voor besprekingen over de in te stellen arbeidsenquête. Van Zinderen Bakker was hier namens de afdeling Gorredijk van de SDB verschenen en voerde er het woord. Hij wees er op dat het gros der arbeiders de vergaderingen eigenlijk niet bezocht en dat men te veel de toestand afmat ‘naar het uiterlijk dergenen die een vergadering als deze bezoeken’ – dat waren degenen die ‘nog enigszins welvarend’ waren.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Bakker zelf had een schril beeld opgehangen van de toestanden ten plattelande in Friesland op een meeting te Den Haag in het voorjaar van 1889, gehouden in verband met het aanhangige wetsontwerp van het ministerie-Mackay. Ongetwijfeld stonden hij en iemand als de kleermaker Tj. Stienstra te Drachten, die eveneens tijdens de stakingen in de venen als spreker optrad, dichter bij het arbeidersleven dan andere kiesrechtmannen. In de loop van 1890 zou het rapport van de Friese onderzoekscommissie, samengevat door het bestuurslid Rauwerda, gedeeltelijk in druk verschijnen. Ook de mogelijkheid om een weerstandskas voor stakingen te stichten kwam in het comité aan de orde, maar dit werd tenslotte niet gerealiseerd op grond van het gebrek aan organisatie der arbeiders en het tekort aan financiële middelen.
In 1890 kwamen niet alleen de veenarbeiders in de Zuidoosthoek, maar nu ook de landarbeiders van het Bildt in actie. Te Sint-Jacobiparochie had de landarbeidersvereniging Broedertrouw haar voornaamste steunpunt onder de leiding van de bekwame Jan Stap. Het moet een indrukwekkend moment zijn geweest toen zeshonderd arbeiders uit het Bildt gevolgd door vijftien rijtuigen met hun vrouwen te Leeuwarden aankwamen op zondag 27 april 1890 om de eerste 1 mei-viering bij te wonen, waar krachtens internationaal parool de eis van de achturendag centraal stond. Vitus Bruinsma, die deze tocht langs de Stienser weg aanschouwde, stond met tranen in de ogen aan de kant, zoals zijn discipel A. van der Heide in zijn herinneringen getuigt.<ref>Mededeling van J.J. Kalma.</ref> Ook Troelstra geeft een treffende beschrijving van de stoet der Bildtkers in dit jaar.<ref>P.J. Troelstra, Gedenkschriften I. Wording (Amsterdam 1927) blz.260.</ref> De Multatuliaan Bruinsma was in wezen een emotioneel man, die in 1890 ook met een inzinking in zijn gezondheidstoestand te kampen had. Niettemin voerde hij op deze mei-meeting te Leeuwarden het woord, zittend op een stoel op een wagen in de boerenschuur aan Achter de Hoven, waar de bijeenkomst plaats had.<ref>J. Frieswijk, Socialisme in Friesland, blz.98.</ref> Stellingwerf, die aanvankelijk bezwaar had gemaakt tegen de eis van de achturendag en tegen deelneming aan de mei-beweging, zal zich ook gewonnen hebben moeten geven.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.115.</ref>
Hoogtepunt van de kiesrechtbeweging
De kiesrechtbeweging naderde dit jaar in Friesland ongetwijfeld een zeker hoogtepunt, getuige ook de provinciale meeting te Heerenveen in augustus, die tevens door een duizendtal Amsterdammers werd bezocht. Ook hier waren het de bekende woordvoerders uit het gewest als Bruinsma, Van der Zwaag, Rauwerda, Van Zinderen Bakker, Stienstra, die als sprekers optraden, benevens enkelen van elders als J.A. Fortuyn, W.P.G. Helsdingen en A. van Emmenes. De sociaal-democratische afdelingen werden bij een reorganisatie van het Fries Comité thans formeel daarin opgenomen. Van Zinderen Bakker werd tot bestuurslid gekozen, weldra gevolgd door Jan Stap en de Heerenveense sociaal-democraat L. Bunt. Het aantal aangesloten SDB-afdelingen bedroeg toen vijftien, waarnaast een veel groter aantal afdelingen van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht stond (vijfenvijftig in het begin van 1891) en enkele werkliedenverenigingen.
De verkiezingen van 1891 wierpen reeds hun schaduw vooruit. Op de vergadering van het Comité van 8 februari 1891 constateerde Bruinsma, die het voorzitterschap na zijn ziekte in het vorige jaar weer opgenomen had: ‘Wat wij voorzagen, wat wij wisten dat gebeuren moest, geschiedt heden ten dage: de burgers en bezitters verlaten ons, wij worden hoe langer hoe meer een zuivere arbeiderspartij. Dit is evenwel geen verlies.’<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref>
Hij achtte een teruggang van het aantal behaalde stemmen vergeleken met 1888 mogelijk. De verscherping van de sociale strijd in de provincie zorgde er dus aan de ene kant voor dat de kiesrechtbeweging in omvang groeide, maar isoleerde haar anderszijds sterker dan voorheen van de kiesgerechtigde burgerij. Voor de aanstaande verkiezingen was het zittende Kamerlid Domela Nieuwenhuis natuurlijk een onafwijsbare kandidaat, die met algemene stemmen door het comité voor het district Schoterland werd aangewezen. Ook voor enige andere districten (Leeuwarden, Harlingen) was hij als eerste voorgedragen, terwijl Bruinsma voor Franeker en Van der Zwaag voor Wolvega gesteld waren. De grote populariteit van Domela in Friesland kwam hierin duidelijk tot uitdrukking. Volgens hemzelf bestond er ‘altijd een zekere naijver bij de leiders van die partij (de Friese Volkspartij) tegenover de sociaal-demokraten uit Holland’, ook ‘zag men de propaganda van die zijde met leede oogen aan’.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist, blz.175.</ref>
Die naijver en een bepaalde reserve ten opzichte van Domela en zijn medestanders als Fortuyn en Croll bestonden bij de leiders van het Fries Comité ongetwijfeld wel, maar zij verhinderden het samengaan in deze periode niet. Domela citeert Stellingwerf, die socialistische jongeren als T. Luitjes, J.K. van der Veer en W.K. de Swart, die omstreeks 1890 in Friesland spreekbeurten hielden<ref>B. Bymholt a.w., blz.539 en 601 voor de beide laatstgenoemden.</ref>, ‘met zekere minachting’ als ‘warmemaal-loopers’ kwalificeerde, evenals de afgescheiden predikers voorheen. Toch kan men hierin nauwelijks kwaadaardige spot zien en karakteristiek voor de sfeer van de tijd is veeleer dat Domela ook meer dan eens ten huize van het echtpaar Stellingwerf te Leeuwarden vertoefde. Trui Stellingwerf-Jentinck moet zelfs gecontroleerd hebben of Domela erg onrustig sliep, zoals men beweerde, en keek eenmaal door de geopende deur van zijn slaapkamer.<ref>J.J. Kalma, Oebele Stellingwerf, blz.37.</ref> De Leeuwarder vrije socialist W. Giezen getuigde later dat de bestuursleden van het Fries Comité als Bruinsma, Stellingwerf en Dijkstra ‘altijd met sympathie spraken over het optreden van Domela’.<ref>Gedenkboek 1916 blz.63.</ref>
Tijdens de verkiezingscampagne van 1891 werd er in ieder geval tamelijk eendrachtig opgetreden door sociaal-democraten en Volkspartijmannen. Op de provinciale mei-meeting te Leeuwarden op 3 mei sprak Domela zelf naast Friese woordvoerders als Trui Stellingwerf en op een grote kiesrechtmeeting te Amsterdam op 24 mei verschenen Domela en Bruinsma met vele anderen. Vanaf eind mei verbleef Domela met zijn echtgenote Johanna Godthelp, met wie hij pas getrouwd was, in gebouw Aurora te Heerenveen voor de campagne. In een brochure richtte hij zich speciaal tot de middenklasse! Bruinsma bleef waarschuwen (let wel: in Recht voor Allen van 4 juni) tegen te optimistische verwachtingen aangaande de stembusuitslag, gezien het uitgesproken arbeiderskarakter van de kiesrechtbeweging.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.224.</ref> In het district Schoterland hadden de liberalen tegenover Domela de gevaarlijke kandidatuur van de Amsterdamse radicaal M.W.F. Treub gesteld. Inderdaad zou deze bij de herstemming als winnaar uit de bus komen. Ook in Wolvega werden minder stemmen behaald dan in 1888, maar in de andere Friese districten was het aantal stemmen op de Volkspartijkandidaten (in Harlingen trad Stellingwerf als zodanig op) duidelijk gestegen.
Problemen tussen Volkspartij en SDB
De verkiezingen in Schoterland hadden een onaangenaam naspel, dat de verhoudingen tussen SDB en Volkspartij en hun respectievelijke voormannen zeker niet heeft verbeterd. Nadat Treub ingevolge een hem door Van der Wijk ontlokte belofte voor zijn zetel bedankt had (er was namelijk elders een radicaal gekozen), kwam de plaats weer open, maar Domela wilde niet op deze wijze herkozen worden. Op een vergadering van het kiescomité te Heerenveen op 1 juli maakte hij dit duidelijk, waarna een door hem zelf opgesteld manifest verscheen.
Het provinciaal bestuur van de Volkspartij belegde toen een spoedvergadering ter plaatse op 5 juli. Bruinsma betoogde hier dat het een zaak gold ‘waarmee niet alleen de belangen van Schoterland, maar van geheel Friesland, ja van de geheele arbeidersstand in Nederland zijn gemoeid’.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Hij wees erop hoe belangrijk het parlementaire optreden van Domela Nieuwenhuis sinds 1888 voor de arbeiders was geweest. De drie Leeuwarder bestuursleden Bruinsma, Stellingwerf en Dijkstra wilden Domela opnieuw kandideren; volgens eerstgenoemde had het kiescomite dit al moeten doen, ‘of hij wilde of niet’. Plaatselijke voormannen als Van Zinderen Bakker en Van der Zwaag, die inmiddels ook tot de SDB was gaan behoren<ref>J. Frieswijk, De Gorredijkse socialisten en de arbeidersbeweging in de Friese Zuidoosthoek in de negentiende eeuw, Jaarboek (1976) blz.116.</ref>, verdedigden het besluit van 1 juli, dat door Bruinsma en anderen voor onwettig werd gehouden. Domela Nieuwenhuis, die voor deze vergadering mede was uitgenodigd maar niet verschenen, reageerde ook niet terstond op een telegrafische mededeling waarin hem namens de meerderheid van de vergadering werd gevraagd alsnog de kandidatuur te aanvaarden. Hij werd aldus de kandidaat ‘tegen wil en dank’, zoals hij het zelf uitgedrukt heeft<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist, blz.177.</ref>, en behaalde toch nog 215 stemmen.
De zaak kwam weer aan de orde op de comitévergadering van 27 september 1891. Bruinsma noemde de niet-herkiezing van Domela hier een ramp en hij bracht hem dank voor zijn werk als Kamerlid. Domela zelf was hierbij ook aanwezig en hij verdedigde zijn beleid ter zake van de herkiezing. Hij verklaarde zich zelfs erkentelijk voor de moeite om hem als Kamerlid te behouden, maar hij had nu eenmaal zijn besluit genomen om onder deze omstandigheden te bedanken.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Een procedurefout zijnerzijds was geweest dat hij zijn correspondentie had laten lopen via Y. Kuiper te Heerenveen en niet via de secretaris van het kiescomité, G.A. Zwart te Gorredijk. Rechtstreeks contact tussen hem en Bruinsma, die hem telegrafisch en per brief had uitgenodigd voor de vergadering van 5 juli<ref>J. Frieswijk, Socialisme in Friesland, blz.109.</ref>, is er blijkbaar niet geweest.
In zijn gedenkschriften merkt Domela op dat ‘de verhouding van de meesten der bestuurders van de Volkspartij en mij schijnbaar goed en vriendschappelijk (was)’, maar dat men zijn optreden in Friesland, waar hij zulk een sterke invloed op de arbeiders bezat, toch altijd ‘met ietwat scheeve gezichten’ aanzag.<ref>F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist, blz.178.</ref> Stellingwerf had hem eens verteld hoe een arbeider over Domela als ‘ús ferlosser’ had gesproken. Uiterlijk was de verhouding met de Leeuwarder bestuurders dus correct en zij bleef dit ook ondanks de kwestie-Schoterland. Een en ander wordt ook bevestigd door het reeds geciteerde getuigenis van Giezen, die nog meedeelt dat Bruinsma, Stellingwerf en Dijkstra bezwaar hadden tegen een optreden van Domela Nieuwenhuis op een vergadering van de Bildtse werkstakers te Leeuwarden, omdat dit naar hun mening de zaak geen goed zou doen.<ref>Gedenkboek 1916, blz.62.</ref>
Een andere gebeurtenis die de verhouding van de Volkspartij en SDB in deze tijd beïnvloedde, was de meeting voor landnationalisatie die op 16 augustus te Drachten werd gehouden. Hoewel deze uitging van de Bond voor Landnationalisatie, die opheffing van het privaatbezit van de grond langs wettige weg nastreefde, had het Fries Comité de organisatie op zich genomen. De eigenlijke promotor ervan was de plaatselijke voorman Stienstra. Tot de uitgenodigde sprekers behoorde ook Domela Nieuwenhuis, die er echter voor bedankte om op te treden voor deze partiële eis, ook omdat hij in de opzet een element van Fries provincialisme meende te ontwaren. Hiermee kantte hij zich tegen de beide organiserende bestuursleden Rauwerda en Dijkstra, die gewezen hadden op de bijzondere omstandigheden in de veenderijen en de bouwhoek, welke een ingrijpen in de bezitsverhoudingen in het belang van de arbeiders wenselijk maakten.<ref>W.H. Vliegen a.w., II.</ref> De ervaringen van de stakingsbewegingen in het gewest speelden daarbij mee. De meeting werd door zesduizend personen bezocht en werd behalve door enkele landnationalisatoren toegesproken door Trui Stellingwerf, G. van der Zwaag en de Amsterdamse socialist A.H. Gerhard. Domela meende dat de Friese Volkspartij hier op sleeptouw werd genomen door de Bond voor Landnationalisatie, zoals hij op de vergadering van 27 september zei, en dat de sociaal-democraten zich daarin zodoende niet meer thuis zouden voelen: hij dreigde reeds met afscheiding.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> In het bijzonder Rauwerda en secretaris Dijkstra toonden zich zeer geïrriteerd ten opzichte van Domela. Dijkstra liet zich zelfs de woorden ontvallen: ‘Er is steeds gepoogd de organisatie in Friesland te verstoren, dat is de zaak en niets anders’, maar zelf blijkbaar hiervan geschrokken zei hij later ‘het vele goede door Domela Nieuwenhuis in Friesland gedaan’ niet te ontkennen. Van Zinderen Bakker en Van der Zwaag stonden in deze meeting-kwestie niet aan Domela’s kant en zij verdedigden de Volkspartij. Eerstgenoemde sprak over haar als ‘een kweekschool voor het socialisme’ en Van der Zwaag wees op het verkeerde begrip van de Hollanders voor de Friese organisatorische situatie. Bruinsma, die in het bestuur evenals Kuiken bezwaar had gehad tegen het overnemen van de meeting, liet dat ter vergadering niet blijken.
Intussen had reeds veertien dagen eerder, op 13 september, te Utrecht een geheime vergadering van de centrale raad van de SDB met de vooraanstaande propagandisten van
de partij plaatsgevonden, waar het besluit viel om, gezien de verwatering van het socialistisch beginsel die uit de voortdurende samenwerking van afdelingen van de Bond met andere verenigingen moest voortvloeien, voortaan in het isolement zijn kracht te zoeken. Alleen de beide Friese aanwezigen (Van Zinderen Bakker en Van der Zwaag) stemden tegen dit door secretaris S.W. Coltof geredigeerde voorstel, waarvoor zich ook de latere SDAP-kopstukken Vliegen, Helsdingen en Schaper uitspraken, evenals uiteraard Domela Nieuwenhuis.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.237.</ref> Coltof was misschien bijzonder gepikeerd omdat hem op de Drachtense meeting geweigerd was, een woord van protest tegen de opzet te laten horen. Reeds bedankten enkele sociaal-democratische afdelingen (Heerenveen en vervolgens ook Leeuwarden) voor het lidmaatschap van het Friese Comité.
Weliswaar had de centrale raad op een bijeenkomst met de Friese afdelingen te Heerenveen op 11 oktober slechts de wenselijkheid van afscheiding uitgesproken, ook nu weer met twee stemmen tegen. Daar ook deze vergadering besloten was en er niets over bekendgemaakt werd, kon men in Volkspartijkring de onjuiste indruk hebben, dat er geen afscheiding zou komen. Bruinsma liet zich aldus uit op de comitévergadering van 6 december 1891 en vermoedelijk was hij het ook, die al eerder in de Bildtsche Courant van 15 oktober schreef: ‘Het woord van Karl Marx: Proletariërs aller landen vereenigt u! blijft dus voor het kleine stukje grond, dat wij Friesland noemen, gehandhaafd.’<ref>D.J. Wansink, Het socialisme op de tweesprong. De geboorte van de SDAP (Haarlem 1939) blz.76.</ref>
Niettemin zou op het kerstcongres van de SDB te Amsterdam toch besloten worden in de zin van de motie-Coltof, zij het slechts met een meerderheid van 35 tegen 14 stemmen. Het was hier vooral de ook sociaal-democraat geworden Van der Wijk, die namens de afdeling Wolvega de samenwerking in Volkspartijverband verdedigde. Domela had echter zijn positie bepaald blijkens zijn woorden: ‘De Friese Volkspartij zou een groote volkspartij in den lande willen stichten, die dus staat naast de onze. Eén van beide: of dit is overbodig, omdat zij wil wat wij willen, of dat is vijandig, omdat zij iets anders wil, maar hoe zouden wij er ons dan bij kunnen aansluiten?’<ref>B. Bymholt a.w., blz.680.</ref>
Toenemende spanning
Het jaar 1891 eindigde aldus in een sfeer van toenemende spanning tussen Friese Volkspartij en SDB op vele punten, waardoor een breuk in de samenwerking dreigde. Zeker heeft ook het verloop van de sociale strijd op het Friese platteland, in het bijzonder die van de arbeiders op het Bildt, hierop zijn invloed gehad. De stakingsactie van Broedertrouw eindigde in de zomer van 1891 met een nederlaag, ondanks de ook door de Volkspartij aan de Bildtkers gegeven steun (de Bildtse bestuursleden Kuiken en Stap beheerden de binnengekomen gelden). Stellingwerf had de stakers van advies gediend<ref>J.J. Kalma, Oebele Stellingwerf, blz.40. J.J. Kalma, Er valt voor recht te strijden. De roerige dagen rond 1890 in Friesland (’s-Gravenhage 1978) blz.91, 92.</ref> en ook Bruinsma hielp nog na de nederlaag met het aankopen van vlas voor werkverschaffing en ook met de vestiging van een volkslokaal te Sint-Jacobiparochie, waarvan Jan Stap beheerder werd. Maar in de atmosfeer van die dagen werd een en ander niet zonder achterdocht opgenomen en in Recht voor Allen werd Stap zelfs van een verkeerd beleid beschuldigd.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.273. J.Frieswijk, De beweging van Broedertrouw op het Bildt 1889-1892, Jaarboek (1978) blz.118 vlg.</ref>
Een figuur als Stienstra bleek op de comitévergadering van 6 december ook meegesleept te zijn door een veldwinnend radicalisme, dat hem de geleidelijke weg deed verwerpen en het bewapenen van arbeiders met revolvers deed bepleiten. Voor de toekomst van de Volkspartij waren dit geen beste tekenen, hoe verklaarbaar dergelijke uitlatingen ook waren in het licht van de nood der Friese arbeiders. Het bestuur had op de genoemde vergadering een adres aan de Tweede Kamer voorgesteld inzake de armenzorg en kwam bij monde van Bruinsma, Stellingwerf, Rauwerda en ook Van Zinderen Bakker tegen Stienstra’s woorden op.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref>
Binnenskamers werd er op dat moment nog een ander conflict uitgevochten, vooral op de bestuursvergadering van 29 november. Het ging om niets minder dan het voorzitterschap van Bruinsma. Enige vooraanstaande Volkspartijders wilden hem afzetten. Politieke redenen waren daarbij niet in het geding, maar er waren wel ernstige bezwaren tegen zijn persoonlijk leven, waarin zich toentertijd een crisis openbaarde, evenals in dat van de Volkspartij. Zelfs zijn vriend A.H. Gerhard uit Amsterdam moest op genoemde bestuursvergadering verschijnen om ten gunste van Bruinsma te pleiten, die een relatie met de feministische socialiste Frederike van Uildriks onderhield.<ref>Brieven in archief A.H. Gerhard, IISG te Amsterdam.</ref> Deze zaak kwam niet in het openbaar, maar hield de gemoederen zeer bezig. Bruinsma nam ontslag als leraar aan het Leeuwarder gymnasium, scheidde in feite van zijn vrouw en vestigde zich in december van dit jaar met Frederike te Gorredijk.<ref>A.F. Mellink, Vitus Bruinsma, blz.150-152.</ref> De bui dreef blijkbaar over, want nog vijf jaar lang zou hij vanuit het rode bolwerk in de Zuidoosthoek de leiding van de Volkspartij hebben.
Op de comitévergadering van 14 februari 1892 te Leeuwarden, die in de geschiedenis van de Volkspartij zulk een belangrijke plaats inneemt, hanteerde Bruinsma de voorzittershamer en sprak hij zijn gezaghebbend woord. De afscheiding der sociaal-democratische afdelingen had zich ook toen nog maar ten dele voltrokken, want van de ongeveer honderd aangesloten verenigingen waren er veertien SDB-afdelingen. Het ging erom positie te kiezen in de nieuwe situatie die door het besluit van het kerstcongres was geschapen. In de Friese Volkspartij was een stroming die door het aannemen van een nieuw sociaal program de problemen wilde ondervangen. Met name Stellingwerf dacht in die richting, blijkens zijn woorden op de bestuursvergadering van 7 februari, waar een en ander werd besproken.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden). J.J. Kalma, Oebele Stellingwerf, blz.50-51.</ref> Door een dergelijk program, dat rekening moest houden met het te verwachten nieuwe program van de SDB, hoopte men blijkbaar de eenheid der beweging in Friesland zoveel mogelijk te bewaren. Ook Bruinsma wilde de bestaande organisatie in de provincie behouden als ‘Friesche sociaal-democratische partij’, zoals hij het uitdrukte. Anderen als Rauwerda en Dijkstra en ook bestuurslid Jan Stap wilden echter ‘volledige scheiding’ van de revolutionairen en zagen dit als primaire eis van het moment.
Op de vergadering van 14 februari werd een grote rol gespeeld door P.J. Troelstra als woordvoerder van de afdeling Leeuwarden A.K. en S. In het Friesch Volksblad van 24 januari had hij tevoren zijn ideeën reeds uiteengezet. Ook hij richtte ter vergadering de speerpunt van zijn betoog naar de tactiek der ‘revolutionairen’, waarbij hij zich scherp over Domela Nieuwenhuis uitliet. Uitgesproken bijval vond hij bij Van Zinderen Bakker, die in een malcontente stemming verkeerde, maar duidelijk bestrijding bij anderen als Van der Zwaag. Deze laatste noemde het door Troelstra gegeven voorbeeld van F. van der Goes, die uit de afdeling Amsterdam van de SDB was geroyeerd na zijn weinig tactvol optreden op het congres, ‘erg ongelukkig gekozen’.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Van der Zwaag en anderen pleitten in feite voor toetreding tot de SDB om daar te werken aan een wijziging van tactiek. Dijkstra en ook Van Zinderen Bakker meenden echter dat Domela Nieuwenhuis en de SDB bezig waren de organisatie in het gewest te vernietigen (Bakker zei letterlijk dat ‘Domela Nieuwenhuis op dit oogenblik weer Friesland afreist om hier de organisatie in de war te schoppen’). Men kan zich nauwelijks voorstellen dat deze en andere woorden gesproken werden in het bijzijn van Domela zelf, die volgens Troelstra met hem aan één tafeltje zat tijdens deze vergadering.<ref>P.J. Troelstra, Gedenkschriften II. Groei (Amsterdam 1928) blz.11.</ref>
Ook Bruinsma liet zich enige scherpe termen ontvallen bij deze gelegenheid (‘Domela Nieuwenhuis en anderen komen vanuit Holland onze organisatie verbreken’) en hij sprak over ‘leugens en verdachtmakingen’ in Recht voor Allen. Toch kunnen hij en ook Stellingwerf met het optreden van Troelstra niet erg gelukkig zijn geweest. Het ging er hem voor alles om de Volkspartij als ‘kweekschool voor de sociaal-democratie’ te bewaren. Tenslotte verklaarde hij zich tegen het aannemen van een nieuw programma, waarin de meerderheid van de vergadering met hem meeging. Hoezeer hij het recente optreden van Domela ook afkeurde, de tijd voor een nieuwe sociaal-democratische partijformatie in plaats van de SDB was zijns inziens nog niet gekomen, zoals hij in deze periode aan Van der Goes schreef.<ref>D. Wansink a.w., blz.64-65.</ref> Een pikant detail is dat Bruinsma en Domela Nieuwenhuis te Gorredijk op een afdelingsvergadering van de SDB op 30 januari een discussie hebben gevoerd waarvan het notulenboek de inhoud helaas niet meedeelt.<ref>J. Frieswijk, De Gorredijkse socialisten, blz.130.</ref> Alle bruggen tussen Volkspartij en SDB waren zelfs na de comitévergadering van 14 februari nog niet afgebroken.
Bij het geruchtmakende bezoek van de koningin-regentes met haar dochter aan Friesland in juní 1892, namen Volkspartijders met sociaal-democraten gezamenlijk aan acties deel (ook Troelstra deed toen te Leeuwarden van zich spreken). Zeker is het besluit van het SDB-congres tot afscheiding in de loop van dit jaar wel uitgevoerd, zodat tenslotte geen enkele sociaal-democratische afdeling in het Friese Comité overbleef. Dit belette echter individuele aansluiting en incidentele samenwerking geenszins. Op een grote kiesrechtmeeting te Den Haag in september, die door de burgemeester vanwege de heersende cholera eigenlijk was verboden, maar die door de SDB was overgenomen van de Bond voor A.K. en S., voerden Domela Nieuwenhuis, Vliegen en Schaper broederlijk het woord naast Bruinsma, Gerhard en Troelstra.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.303.</ref>
In de tweede helft van het jaar tekende zich een duidelijke toenadering af tussen de richtingen van ‘parlementaire’ en ‘revolutionaire’ socialisten. Na het kerstcongres van de SDB te Zwolle, waar een nieuw program werd aangenomen, was het zover dat zowel Bruinsma als Troelstra als lid toetraden. Domela had gezegd dat allen die op het standpunt van afschaffing van het privaatbezit stonden, lid konden zijn<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz.312.</ref>. Wel opperde Bruinsma in een artikel in de Sociale Gids zijn bedenkingen tegen de aangenomen ‘revolutionaire’ motie, die het gevaar inhield dat de partij tot een verboden vereniging kon worden verklaard.<ref>D.J. Wansink a.w., blz.105.</ref> De wittebroodsweken duurden in dit geval niet zeer lang, zoals uit het verloop van zaken in het jaar 1893 blijkt.
Bruinsma zette op een comitévergadering van 19 maart uiteen, dat men geen provinciale mei-meeting kon beleggen, nu de organisatie der Volkspartij in Friesland verbroken was. Dit neemt niet weg dat hij persoonlijk in Gorredijk een aanzienlijke activiteit ontplooide, eerst bij werklozenacties in de wintermaanden, waarmee hij veel bemoeienis had<ref>T. van der Wal a.w., blz.244-249.</ref>, dan als lid van de gemeenteraad van Opsterland, waarin hij in juli werd gekozen. Er bestond toen ongeveer een rode meerderheid in dit orgaan en Van Zinderen Bakker was een van de twee socíialistische wethouders. Bruinsma zou naar deze situatie verwijzen op het kerstcongres van de SDB te Groningen, waar de tactiekvraag weer aan de orde kwam. Uiteraard was hij een tegenstander van het met kleine meerderheid aangenomen voorstel Hoogezand-Sappemeer om niet meer deel te nemen aan verkiezingen, ‘ook niet als agitatie-middel’.<ref>W.H. Vliegen a.w., II blz. 350 vlg.</ref> Als echte kiesrechtman was Bruinsma in deze tijd ook sterk geporteerd voor de kiesrechtuitbreiding die minister Tak van Poortvliet voorstelde. Hij heeft zelfs de liberaal H. Pijttersen aanbevolen als kandidaat in het district Schoterland bij de verkiezingen van april 1894.<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref>
De SDB toonde voor de kiesrechtkwestie weinig interesse, nu de anti-parlementaire stroming de overhand had gekregen. Op een vergadering van de sociaal-democratische afdeling Gorredijk in juli stond Bruinsma met Van Zinderen Bakker en F. van Uildriks op het standpunt dat men zich moest afscheiden van de partij, maar de meerderheid besliste anders.<ref>J. Frieswijk, De Gorredijkse socialisten, blz. 137.</ref> De drie genoemde mannen bedankten daarop als lid van de SDB, maar gaven toch geen gehoor aan de roepstem van Troelstra en de zijnen, die in deze zomer tot stichting van de SDAP overgingen. Bruinsma bleef vasthouden aan de idee van samenwerking van alle democratische groepen en hij nam daartoe nieuwe initiatieven.
Het Fries Comité aanvaardde op een vergadering van 5 augustus 1894 nieuwe statuten met een program van praktische eisen als grondslag en wilde vervolgens ook de SDB-afdelingen uitnodigen om toe te treden!<ref>Notulen der Friese Volkspartij (alleen inexcerpt bewaard, Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden).</ref> Bruinsma, Stellingwerf, Van Zinderen Bakker en Nawijn waren in de toenmalige situatie voorstander van een andere variant dan die van de SDAP. Zij meenden de deur open te moeten houden voor samenwerking met de afdelingen van de oude Bond, in de eerste plaats in Friesland. De bestuursleden Dijkstra en Rauwerda verzetten zich echter hiertegen en traden toen af, gedreven door hun afkeer van Domela Nieuwenhuis. Ook op landelijk niveau streefde Bruinsma hetzelfde doel na via de Bond voor A.K. en S., die hij tot een Nederlandse Volkspartij wilde maken, zoals hij op een vergadering te Utrecht op 19 augustus suggereerde.<ref>D. Wansink a.w., blz.185.</ref>
De scheidslijnen liepen dus op dat moment anders dan men zou verwachten. De banden met de aanhang van Domela werden van de zijde van Bruinsma en de zijnen zeker niet radicaal verbroken, met name niet in Friesland. Een figuur als de invloedrijke Van der Zwaag te Wolvega bleef in de richtingenstrijd tussen parlementairen en revolutionairen ook steeds een eigen tussenpositie innemen.
Tot besluit
In feite was echter het lot van de Volkspartij in deze tijd reeds bezegeld, evenals dat van de thans Socialistenbond geheten oude SDB. Nieuwe formaties als de SDAP en de Radicale Bond, voorloper van de latere vrijzinnig-democraten, traden naar voren. De voormannen van de Volkspartij zouden daartoe doorgaans de weg niet vinden. Bruinsma moest zich om gezondheidsredenen geheel uit de politiek terugtrekken en verhuisde in 1896 van Gorredijk naar Lochem. Stellingwerf, die in dat jaar nog even het voorzitterschap van de Friese Volkspartij waarnam, overleed weldra (1897). Bekende Friese leiders als Stap en Stienstra emigreerden naar de Verenigde Staten. Van Zinderen Bakker zou in 1897 wel tot de SDAP toetreden, maar hij speelde daarin nooit een wezenlijke rol. Ook andere Volkspartijmannen buiten Friesland als de Groninger D.R. Mansholt en de Amsterdammer Joan Nieuwenhuis zochten hun eigen weg, die veelal op terugtrekking uit de politiek neerkwam.
Was het in feite met Domela Nieuwenhuis anders, die eerst het besluit Hoogezand-Sappemeer steunde en enige jaren later de eigen organisatie geheel opgaf? Het lijkt het lot van velen uit een generatie van actieve Multatulianen en kiesrechtmannen uit de jaren tachtig. Enkelen slechts bleven zich in de politieke arena bewegen, als Van der Zwaag, die voor Schoterland in 1897 in de Tweede Kamer werd gekozen, steunend op zijn persoonlijke populariteit, en in 1907 gedeputeerde van Friesland werd. Als men het in 1916 ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Domela Nieuwenhuis verschenen gedenkboek opslaat, dan vindt men daarin als eerste bijdrage een artikel van Van Zinderen Bakker, een van zijn oudste aanhangers. Deze merkt hierin op dat ‘alle parlementaire grootheden van ’t oogenblik’ –met wie hij de SDAP-apostelen Troelstra, Vliegen, Van Kol, Polak, Schaper, Helsdingen en Gerhard bedoelt– uit de school van Domela waren voortgekomen.<ref>Gedenkboek 1916, blz.12.</ref> Het was een getuigenis van verbondenheid, ondanks alles, na zovele jaren aangaande een verleden waarin de anarchist geworden voorganger ook in Friesland was opgetreden als pionier voor de sociaal-democratie.
Welke schouders droegen Domela Nieuwenhuis naar de Kamer? – Johan Frieswijk
Een historisch-politicologische studie naar zijn verkiezing in 1888 in Schoterland
De vraag welke groepen kiezers Domela Nieuwenhuis in maart 1888 in de Tweede Kamer brachten blijft intrigeren. Op diverse plaatsen zal men vermeld vinden dat het de anti-revolutionaire kiezers waren, die in tweede instantie de doorslag gaven. Bij de herstemming had Domela immers zo’n 300 stemmen meer gekregen dan bij de eerste stemming en zijn politieke tegenstander Heldt had er geen stemmen bij gekregen. Daar stond tegenover dat in het aangrenzende district Wolvega de Volkspartij bij de herstemming de AR-kandidaat had gesteund. De eerste geschiedschrijver van het Nederlandse socialisme, W.H. Vliegen, spreekt zelfs van een stilzwijgende afspraak tussen de Volkspartij en de Friese anti-revolutionairen in deze districten om elkaars kandidaten te steunen.<ref>W.H. Vliegen II p.11-12.</ref> Op andere plaatsen wordt dit weer ontkend. Daarbij komt, dat de arbeiderskandidaat niet met de stemmen van die arbeiders werd verkozen. Zij hadden immers geen stemrecht. Bij het verrassende element van de verkiezing van Domela wordt door velen gewezen op de specifieke problemen van kleine zelfstandigen en boeren, met name in dit gebied, tijdens de grote landbouwcrisis (1878-1895), hetgeen het stemmen op Domela zou verklaren. En veel kleine zelfstandigen en kleine boeren hadden bij deze verkiezingen voor het eerst stemrecht gekregen, dank zij een voor die tijd forse kiesrechtuitbreiding.<ref>Johan Frieswijk – Socialisme in Friesland p.54-61; R.v(an) Z(inderen) Bakker – De veenarbeid en nog wat!, in Elsevier’s Geillustreerd Maandschrift 11 dl 12 (1901) p.328; Met dank aan Marie Christine van der Sman en Maili Blauw voor het verstrekken van materiaal.</ref> Verder had de verkiezing van Domela te maken met het veld winnen van het socialisme op het Friese platteland. Binnen enkele jaren zou deze hoek van Friesland bekend staan als een van de meest rode gebieden van Nederland.
Schoterland was overigens toch al uniek, omdat slechts hier een progressieve kandidaat en nog wel een socialist het bij beide stemmingen zo ver bracht. Elders was het succes wel hoopgevend, maar meer ook niet. Alle reden dus om in deze bijdrage de verkiezingen van 1888 en het kiesdistrict zelf nader onder de loep te nemen. Het gaat ons hier om het stemgedrag van de kiezers, en om de godsdienstige en politieke kleur van de gemeenten en plaatsen die het district Schoterland vormden. Omdat de uitslagen per stembureau en het aantal kiezers per dorp niet beschikbaar zijn, zullen we daarbij helaas niet aan een volledige opening van zaken kunnen toekomen.
Domela als kandidaat van Schoterland
In 1887 waren de additionele artikelen van de Kieswet herzien. Ook andere tekenen van geschiktheid dan de omvang van iemands bezit gaven nu aanspraak op kiesrecht. Welke die kenmerken waren, zou later bij een gewone wet geregeld worden, maar in een voorlopig artikel werd het aantal kiezers alvast vergroot van ca 100.000 naar ca 300.000. Deze toename betrof mensen met een lagere sociale positie: zelfstandige ambachtslieden, handelaren, kleine boeren e.d. Omdat in de laatste jaren de aanhang van de kiesrechtbeweging onder de kleine burgerij sterk toenam en te verwachten viel dat dit zich zou vertalen in een flinke toename van het stemmen op progressieve kandidaten, besloot de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht in 1888 bij de Kamerverkiezingen een kans te wagen. Over het hele land werden door afdelingen van de Bond kandidaten gesteld, vaak te zamen met werkliedenverenigingen en afdelingen van de Sociaal-Democratische Bond. In andere districten werden kandidaten aanbevolen die een progressief kiesrechtstandpunt innamen.
Reeds in juli 1887 hield het Friesch Comité voor Algemeen Kies- en Stemrecht, een provinciale bundeling van afdelingen van de gelijknamige bond, zich bezig met de nieuwe indeling in kiesdistricten en met de vorming van districtscomités voor de verkiezingen van het volgend jaar.<ref>Uitreksel uit de notulen van de Friesche Volkspartij, gemaakt door A.F. Mellink naar de handschriften nr. 12 van de P.B. te Leeuwarden, sedert 1940 zoek, ad 6 november 1887 (IISG, Amsterdam – Verder aangehaald als Notulen FV).</ref> De Friese Kiesrechtvoorman Geert van der Zwaag had er in de vergadering van het Friesch Comité in december 1887 al op gewezen, dat het kiesdistrict Schoterland, dat veel socialisten telde, wel eens ‘een iet of wat roode candidaat’ kon opleveren.<ref>Notulen FV 26 december 1887. Vgl. Nieuw Advertentieblad 24 december 1887.</ref> Dat gebeurde inderdaad: Schoterland stelde Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de voorman van de socialisten in Nederland, kandidaat. En deze wenste uitdrukkelijk niet anders dan als sociaal-democraat verkozen te worden.<ref>Nieuw Advertentieblad 25 februari 1888.</ref>
Domela vond in Schoterland als liberale kandidaat de voorzitter van het gematigde Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, Bernard Heldt, tegenover zich. Deze was eind 1885 als eerste werkman voor Sneek in de Kamer gekomen. De liberalen namen het de Kiesrechtbonders nogal kwalijk dat ze tegenover de werkman Heldt een eigen kandidaat hadden gesteld. In de herfst van 1885 hadden de Kiesrechtbonders immers Heldt nog aanbevolen in het driedubbele hoofdkiesdictrict Sneek, waarvan toen nog de later zelfstandige kiesdistricten Schoterland en Weststellingwerf deel uitmaakten.<ref>Albert van der Meer – Baron of werkman. De eerste werkman in de Tweede Kamer. De kandidatuur en verkiezing van B.H. Heldt op 17 november 1885 voor het hoofdkiesdictrict Sneek, in De Vrije Fries 66 (1986) p.46-58. Zie p.47.</ref> Heldt was echter in de Volkspartij, zoals het Friesch Comité meestal werd genoemd, weinig populair meer. De Schoterlandse afdelingen voelden zich in hun keuze van twee jaar eerder bedrogen. Aan de vooravond van de verkiezingen had Heldt toen, zelf lid van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht, laten weten bepaalde groepen, zoals militairen beneden de rang van onderofficier, van het kiesrecht te willen uitsluiten. En eenmaal gekozen was Heldt nauwelijks een pleitbezorger voor de arbeidende klasse geweest. Toen Domela Nieuwenhuis ‘als een ellendige boef, alle smaad en hoon verduren moest in de cel te Utrecht, terwijl anderen, om moord of schending der eerbaarheid veroordeeld, met gratie en bevoorrechting zijn behandeld’, was Heldt niet op zijn post geweest, vonden de Schoterlanders.<ref>Ontleend aan: Verkiezingscourant van de afdeelingen der Nederl. Bond voor Algemeen Stemrecht in het Kiesdistrict Schoterland (1888, Streekmuseum Opsterland Gorredijk).</ref> Inzake de belastingen, de begroting van defensie en bij de belastingverhoging op alcohol was hij dat evenmin. Dat was de reden dat nu in zijn plaats Domela Nieuwenhuis was aangewezen. In een vergadering van het comité werd er zelfs van gesproken om de afdelingen die Heldt in 1888 zouden kandideren te royeren.<ref>Notulen FV 26 december 1887. Voor het kiesrechtstandpunt van Heldt vgl. A. van der Meer p.55.</ref>
Niet zo verrassend was te zien hoe Heldt in schone bewoordingen werd aanbevolen door de verschillende liberale kiesverenigingen. Wel dat het aanprijzen van een volkskandidaat en het pleidooi om het werkmanselement in de Kamer te doen vertegenwoordigen, was ondertekend door de grootgrondbezitters, de grote verveners en de hereboeren van de Friese Zuidoosthoek.
De anti-revolutionaire kandidaat voor dit district was de landbouwer L.W. de Vries uit Minnertsga, die uit een vervenersfamilie in Kortezwaag stamde.
Het district Schoterland
Het hoofdkiesdistrict Schoterland bestond in 1888 uit dertien onderdistricten: vier in de gemeente Schoterland, drie in de gemeente Utingeradeel, drie in de gemeente Opsterland, twee in de gemeente Haskerland en een in de gemeente Aengwirden. Het telde op dat moment 45.532 inwoners en 12,6 procent van de mannelijke bevolking bezat kiesrecht; vrouwen hadden dat toen nog niet.
In het district was het aantal kiesgerechtigden toegenomen van 1165 naar 2959; ongeveer tweeënhalf maal zoveel als een jaar eerder.<ref>Nieuw Advertentieblad 22 februari 1888.</ref> De gemeente Opsterland nam van deze uitbreiding van het kiezerscorps een relatief groot deel, meer dan een derde, voor haar rekening, en ook de inwoners van de gemeente Schoterland profiteerden daarvan meer dan die in de andere gemeenten.<ref>Nieuw Advertentieblad 22 februari 1888.</ref>
Aantal kiezers district Schoterland
gemeente | bevolking | kiezers 1888 | kiezers 1887 |
---|---|---|---|
Opsterland | 14570 | 944 12,3% | 290 3,8% |
Schoterland | 14094 | 828 11,6% | 344 4,8% |
Haskerland | 7539 | 502 12,5% | 232 5,8% |
Utingeradeel | 5089 | 482 19,1% | 205 8,1% |
Aengwirden | 4240 | 203 9,7% | 94 4,5% |
Totaal district | 45532 | 2959 12,6% | 1165 5,0% |
Bijna 60 procent van de kiezers was te vinden in de twee grootste gemeenten: Opsterland (31,9 procent) en Schoterland (28,0 procent). In Haskerland woonde 17,0 procent van de kiezers, in Utingeradeel 16,3 procent en in Aengwirden 6,9 procent. Uit de tabel blijkt dat in de meer welgestelden tellende gemeente Utingeradeel een relatief groter deel van de mannelijke inwoners aan de verkiezingen deelnam, terwijl het arme Aengwirden ook relatief ondervertegenwoordigd was in het kiezerscorps.
Een belangrijk deel van de kiesgerechtigden woonde in de drie grotere plaatsen van het district: Joure, Heerenveen en Gorredijk. Daarnaast telde het district nog enkele wat minder grote plaatsen en een wat groter aantal gemeenschappen van rond de duizend inwoners. In Heerenveen, dat –verdeeld over de gemeenten Schoterland, Aengwirden en Haskerland– 5149 inwoners telde, woonde naar schatting rond 10 procent van het aantal kiesgerechtigden van het hele district. Bij elkaar telden Heerenveen, Joure en Gorredijk naar schatting te zamen rond een kwart van de kiezers (zie kaart 1).
Overzicht belangrijkste plaatsen district<ref>Gegevens ontleend aan: Nieuw Advertentieblad 21 maart 1888; Uitkomsten der zevende tienjaarlijksche volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den een en dertigsten december 1889, ’s-Gravenhage 1891, dl. 4 Provincie Friesland; Gemeenteverslag van Haskerland over het jaar 1888; Verslag van den toestand van de provincie Friesland over het jaar 1888. Deze schattingen zijn gemaakt aan de hand van het aantal inwoners van de betreffende dorpen, het aantal mannelijke inwoners van de gemeente en het percentage kiesgerechtigden. De centrale plaatsen van een gemeente, met een elitegroep en veel middenstand, zullen meer kiesgerechtigden hebben gehad. De plaatsen met een smalle bovenlaag en zonder een echt grote middenstand zullen te hoog geschat zijn. Zeker geldt dat voor die plaatsen, waar vervening plaatsvond.</ref>
Aantal inwoners | dorpen | inwoners | kiezers 1888 geschat |
---|---|---|---|
3000-4000 | Heerenveen | 5149 | 295 |
Joure | 3657 | 222 | |
2000-3000 | Gorredijk-Kortezwaag | 2557 | 162 |
Terwispel | 2253 | 143 | |
Oldeboorn | 2022 | 189 | |
Jubbega-Schurega | 2010 | 118 | |
1500-2000 | Ureterp | 1827 | 116 |
Akkrum | 1805 | 168 |
Domela in herstemming
De uitslag van de eerste ronde, begin maart, was verrassend. Heldt haalde de meeste stemmen, 43,6 procent, maar Domela bleef de anti-revolutionaire kandidaat De Vries ruim voor: 31,6 tegen 24,1 procent der stemmen. Dat betekende dat Domela met Heldt in herstemming kwam en dat de ruim 500 kiezers op de anti-revolutionaire kandidaat daarbij op de wip zouden zitten.
In anti-revolutionaire kring zal gediscussieerd zijn over de vraag hoe men zich moest opstellen bij de herstemmingen. Zou men de kiezers vrijlaten of moest men een aanbeveling doen voor een van de beide politieke tegenstanders, de liberaal of de socialist? Of zou men oproepen geen van beide kandidaten te stemmen? Dat kwam er echter bijna zeker op neer dat de liberaal Heldt, die in de eerste ronde een ruime voorsprong had, gekozen zou worden.
In het district Schoterland waren slechts twee AR-kiesverenigingen: Recht boven alles te Joure en Ons Belang te Nijehaske (later deel van Heerenveen).<ref>Provinciale Almanak van Friesland voor het schrikkeljaar 1888, Leeuwarden z.j., p.200-205.</ref> De laatste vereniging zou een belangrijke rol spelen bij de herstemmingen. Doel van deze vereniging was om ‘eenstemmigheid te bevorderen in zake de verkiezingen van leden voor de Tweede Kamer der Staten Generaal, voor de Provinciale Staten en voor den Gemeenteraad’.<ref>Reglement van de Antirevolutionaire Kiesvereeniging, onder de zinspreuk ‘Ons Belang’ te Nijehaske, 1879, art.1 (Museum Willem van Haren, Heerenveen).</ref> De vereniging telde een vijftiental leden. Op 4 februari 1888 vergaderde de Nijehasker kiesvereniging over de AR-kandidatuur voor de Tweede Kamer, ‘waarvoor men bij deze vergadering niet kon besluiten’.<ref>Notulenboek van de Antirevolutionaire Kiesvereeniging ‘Ons Belang’ te Nijehaske over de jaren 1879-1891, ad 4 februari 1888 (Museum Willem van Haren).</ref> Tevens werd die avond gesproken over een op te richten centrale kiesvereniging voor het gehele district, een zaak die ook al een jaar eerder aan de orde was geweest. Besloten werd in Hepkema’s Nieuw Advertentieblad de anti-revolutionaire kiezers in de andere delen van Heerenveen en in de gemeente Aengwirden op 15 februari voor een vergadering bijeen te roepen. Daar moest dan ook verder worden beraadslaagd over een kandidaat voor de Tweede Kamer. Aanvankelijk zou dit gebeuren plaatsvinden in logement Bekkema te Heerenveen, maar kennelijk was de belangstelling klein genoeg om uit te kunnen wijken naar de consistoriekamer van de Hervormde Kerk van Nijehaske. Van wat op deze vergadering besproken en besloten is, weten we evenmin iets als van de reactie op de verkiezing van Domela in deze kring. De notulen zwijgen op dit punt en de eerstvolgende vergadering van de kiesvereniging, op 6 april, ging wegens geringe belangstelling niet door.
De nieuw opgerichte Centrale Anti-revolutionaire kiesvereeniging ‘De drie gemeenten’ te Heerenveen speelde bij de herverkiezing waarschijnlijk een belangrijke rol. In een advertentie in het Nieuw Advertentieblad wenste de kiesvereniging te constateren dat zowel Heldt als Domela in beginsel vijandig stonden tegenover de AR-partij. Men maakte daarbij echter een duidelijk onderscheid: ‘de heer HELDT heeft zich gerangschikt onder de partij, die nu reeds 40 jaren lang, met fraaie woorden schermende, voor niets meer hart heeft, dan voor partijbelang en dit aanbiddende voor geene onzedelijke daden terugdeinst om toch onze partij er onder te houden en ’t ons aangedane onrecht te bestendigen. De heer DOMELA NIEUWENHUIS daarentegen getuigt tegen het onrecht der liberale partij, strijdt er tegen en zal als Kamerlid medewerken om in ons land rechtvaardigheid te handhaven.’<ref>Nieuw Advertentieblad 17 maart 1888, adv. In hetzelfde nummer staat een advertentie van F.J. Visser en E. Dijk, leden van de uitvoerende commissie van de Centrale Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen in het Kiesdistrict Wolvega, waarin zij schrijven: ‘De waarheid is dat Alg. St. en Ant. geheel vrijwillig OKMA en NIEUWENHUIS steunen, daar ze beide volstrekt geen Liberaal willen’. De afkortingen staan voor Algemeen Stemrecht en anti-revolutionairen.</ref>
De advertentie vervolgt dan met de volgende curieuze aanbeveling: ‘Zij en blijve hij dan ook in beginsel onze vijand, wij gevoelen ons toch gedrongen U uittenoodigen Uwe stem uittebrengen op den Heer F. DOMELA NIEUWENHUIS, die zegt rechtvaardig te zullen zijn, en waar het beginselen betreft, op eerlijke wijze te willen strijden. Laat ons niet door thuis te blijven of door te stemmen op B.H. HELDT eene partij steunen, die getoond heeft partijbelang boven alles te stellen, maar als protest daartegen allen stemmen op den Heer F. Domela Nieuwenhuis.’<ref>Nieuw Advertentieblad 17 maart 1888, adv. In hetzelfde nummer staat een advertentie van F.J. Visser en E. Dijk, leden van de uitvoerende commissie van de Centrale Anti-Revolutionaire Kiesvereenigingen in het Kiesdistrict Wolvega, waarin zij schrijven: ‘De waarheid is dat Alg. St. en Ant. geheel vrijwillig OKMA en NIEUWENHUIS steunen, daar ze beide volstrekt geen Liberaal willen’. De afkortingen staan voor Algemeen Stemrecht en anti-revolutionairen.</ref>
Behalve deze oproep van de Centrale AR-Kiesvereeniging in Schoterland zou nog een andere factor van belang zijn, namelijk de stemverhoudingen in het aangrenzende kiesdistrict Wolvega.
De verhoudingen in het district Wolvega
Ongeveer identiek als in Schoterland, maar met net even andere onderlinge krachtsverhoudingen, lag de situatie in het district Wolvega. Dit district omvatte behalve het zuiden van Friesland enkele gemeenten in het aangrenzende Overijssel. Daar was bij de eerste stemming de uitslag als volgt:<ref>Leeuwarder Courant 8 maart 1888.</ref>
kandidaat | stemmen |
---|---|
R.K. Okma (AR) | 887 |
mr. P.J.G. van Diggelen (lib.) | 689 |
dr. V. Bruinsma (VP) | 589 |
De bijna 600 kiezers die in de eerste ronde op Vitus Bruinsma, de kandidaat van de Volkspartij, hadden gestemd, zouden hier de doorslag kunnen geven bij de keuze tussen Okma en het zittende Kamerlid Van Diggelen. R.K. Okma kwam uit Jutrijp, was christelijk-historisch georiënteerd en bestuurslid van het Anti-floreenverbond. Hij was begin dat jaar als wethouder van Wijmbritseradeel afgezet, omdat zijn firma aan de gemeente had geleverd.<ref>R.K. Okma was penningmeester van de Algemeen Christelijk-historische kiesvereeniging van het hoofddistrict Sneek, maar tegelijkertijd vice-voorzitter van de kiesvereniging Vreest God, eert den Koning van Wijmbritseradeel, waarnaast in die gemeente nog twee andere Christelijk-Historische kiesverenigingen bestonden. R.B. Looijenga, de voorzitter van zowel Ons Belang in Nijehaske als van De Drie Gemeenten was ook bestuurslid van deze Algemeen Christelijk-historische kiesvereeniging. Zie: Provinciale Almanak 1888 p.196, 203-204; Provinciaal Verslag 1888 p.6-7. Okma was tevens bestuurslid van het Anti-Floreenverbond, in 1874 opgericht, dat zich verzette tegen het misbruik dat sommige grootgrondbezitters van hun positie maakten bij de benoeming van predikanten. L.W. de Vries was later Eerste Kamerlid voor de CHU.</ref> Nu Vitus Bruinsma niet tot de herstemming was doorgedrongen, stelde de voorzitter van het kiescomité van de Volkspartij in dit district, schoolmeester Johannes van der Wijk uit Oldelamer, de AR-kandidaat een aantal kritische vragen. Hij deed dit op 8 maart met een brief, die we hier evenals het antwoord van Okma integraal laten volgen:<ref>Friesch Volksblad 18 maart 1888. Voor Van der Wijk zie de biografie van Kalma in: P.J. Meertens e.a. (red) – Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, Amsterdam 1987, II p.187-188.</ref>
’Het belangrijk aantal stemmen, eergisteren op Dr. Vitus Bruinsma uitgebracht, maakt voor ieder duidelijk, dat de houding der Volkspartij in het district Wolvega bij herstemming den doorslag geeft.
Het is daarom, dat het geenszins onbescheiden mag heeten, zoo we bij dezen in echt Frieschen trant, d.w.z. zonder omwegen, U eenige vragen stellen, die we gaarne op dezelfde wijze, liefst per omgaande, door u zagen beantwoord:
- 1° Mag erop gerekend worden dat gij, indien lid der Tweede Kamer, krachtig zult meewerken tot eene definitieve kiesregeling, waardoor de lagere standen naar denzelfden maatstaf kiesgerechtigd worden als de hoogere?
- 2° Zijt gij, als man uit het volk, niet van meening, dat de stoffelijke welvaart des geheelen volks –zonder welke geene zedelijke verheffing denkbaar is– slechts ontstaan kan van onderen naar boven werkende, en niet omgekeerd; m.a.w, dat als ’t den minderen man goed gaat, het slechts dàn alleen den ambachtsman, neringdoende, kleinen burger en v.v. kan welgaan?
- 3° Zijt gij ook mede dààrom bereid, in Nederland den druk der nijveren te helpen opheffen, en in plaats daarvan naar een gezond beginsel, dus progressief werkende, de ingezetenen naar hunne draagkracht te belasten?
- 4° Zult ge de schoolquaestie eventueel eerlijk helpen oplossen?
- 5° Staat ge aan de zijde van hen, die volledige scheiding van Kerk en Staat willen?
- 6° Wilt gij al uwe krachten inspannen, opdat er in Nederland recht geschiede zonder aanzien des persoons?’
Okma antwoordde per omgaande als volgt:
‘Uw schrijven van 8 Maart maakte op mij een zeer gunstigen indruk. Ik dacht, dat ís nog een echte Friesch, van wien men weet wat men aan hem heeft. Ik hoop U even beslist te antwoorden:
Vraag 1, beantwoord ik beslist met: ja.
Vraag 2, beantwoord ik even beslist met: ja.
Vraag 3. Zeer gaarne zal ik mijne krachten daaraan wijden en ik hoop niet te rusten, voordat dit bereikt is.
Vraag 4. Ik zal die quaestie eerlijk en rond mee helpen oplossen, en hoop er nooit toe mee te werken, dat er onrecht ook op dit gebied geschiede.
Vraag 5. Ik sta geheel aan de zijde van hen, die volledige scheiding van Kerk en Staat willen.
Vraag 6, beantwoord ik even beslist met: ja.
Uwe vragen zijn zoo kristalhelder gedaan, dat het beantwoorden mij zeer gemakkelijk was. Ik dacht, dat is een geestverwant, en ik verheug mij er in, dat er eene gezonde, frissche liberale partij opstaat in Nederland: de oude is afgeleefd en behoort in het museum van oudheden.’
Dat was voor het kiescomité van de Volkspartij in het district Wolvega een afdoend antwoord en het verklaarde bij herstemming Okma te zullen steunen. De briefwisseling werd gepubliceerd in het Friesch Volksblad.<ref>Friesch Volksblad 18 maart 1888.</ref>
Een stemmenruil tussen partijen in verschillende districten kwam vaker voor. In Winschoten zouden de anti-revolutionairen –aldus de pers– de kandidaat van de radicalen en de Volkspartij D.R. Mansholt steunen, die in herstemming kwam met de liberaal De Ruijter Zijlker, en in de stad Groningen zouden de radicalen op hun beurt hun stem op de AR-kandidaat uitbrengen.<ref>Leeuwarder Courant 15 maart 1888. Mansholt verloor, hoewel hij in eerste instantie de meeste stemmen had behaald, bij herstemming. Het radicale Groninger Weekblad had wat te optimistisch laten weten het in Winschoten wel zonder anti-revolutionaire steun te kunnen. Zie: W.H. Vliegen II p.10.</ref>
Stemmen en kiezen in Schoterland
Op 12 maart verscheen in De Standaard te elfder ure een advies van AR-voorman Abraham Kuyper. ‘Een goed hoornblazer, die Maandag vóór de stemming, en Dinsdag, als er gestemd moet, in elk dorp en in elke buurt flink het Wilhelmus van Nassauen blaast, en desnoods deur voor deur de lieden uit hun rust doet opwaken, is bij herstemming de beste krijgsmuziek.’<ref>De Standaard 12 maart 1888.</ref> Zijn stemadvies kwam neer op een waarschuwing in geen geval een kandidaat te helpen kiezen, die, eens gekozen in de Kamer, tegen de anti-revolutionairen zou stemmen. ‘En daarom geen stem op den liberaal. Zelfs op Heldt en Zijlker, onzerzijds geen stem. Moeten Mansholt en Domela tegengestaan, het zij zoo. Maar middel mag nooit zijn, om Heldt of Zijlker te stemmen; want eens gekozen, stemmen deze beide mannen beslist en in alles tegen ons.’<ref>De Standaard 12 maart 1888.</ref> Het christelijk-historisch weekblad voor het Noorden Het Nieuwe Volksblad wilde zijn kiezers niet raden, maar constateerde: ‘Meer winst is er voor de doorwerking van onze beginselen, in menig opzicht door de keuze van Domela Nieuwenhuis, dan van een liberalen kandidaat.’<ref>Aangehaald bij W.H. Vliegen II p.11.</ref> Beide adviezen zijn te beschouwen als een wat verholen hint liever de socialist dan de liberaal te kiezen. Slechts mr. U.H. Huber, advocaat in Leeuwarden en AR-Kamerlid voor het district Dokkum, waarschuwde in een advertentie zijn mede anti-revolutionairen voor de stemmenruil en riep hen op in Schoterland niet op Domela te stemmen.<ref>Nieuw Advertentieblad 17 maart 1888.</ref>
Het resultaat van de herstemmingen was dat zowel Domela Nieuwenhuis als Okma werden gekozen.
Ondanks de onvolledige gegevens is het toch mogelijk een wat meer cijfermatig inzicht te krijgen in de gang van zaken van beide stemmingen in Schoterland. De opkomst bedroeg 82,3 respectievelijk 74,5 procent van de kiesgerechtigden. De uitslag van beide stemmingen was als volgt:<ref>Leeuwarder Courant 8 maart 1888; Nieuw Advertentieblad 21 maart 1888. Volgens de uitslag in deze kranten werden in Schoterland 2435 geldige stemmen uitgebracht. Telt men de stemmen van de drie kandidaten op, dan komt men echter op 2418 stemmen, zodat een aantal stemmen op nog weer andere kandidaten is uitgebracht.</ref>
kandidaat | 1e stemming | 2e stemming |
---|---|---|
B.H. Heldt (lib.) | 1062 (43,6%) | 1036 (47,0%) |
F. Domela Nieuwenhuis (VP) | 769 (31,6%) | 1167 (53,0%) |
L.W. de Vries (AR) | 587 (24,1%) | – |
anderen | 17 ( 0,7%) | – |
…. | …. | …. |
totaal geldige stemmen | 2435 | 2203 |
thuisblijvers | 524 | 756 |
Het verschil tussen Heldt en Nieuwenhuis bij de eerste stemming bedroeg 232 stemmen, ofwel 7,8 procent van het aantal kiesgerechtigden. Wanneer we vanwege de vergelijkbaarheid het aantal stemmen van de kandidaten en de thuisblijvers omrekenen in percentages van het totaal aantal kiesgerechtigden krijgen we het volgende beeld:
Heldt | Nieuwenhuis | De Vries | thuisblijvers |
---|---|---|---|
35,9 | 26,0 | 19,8 | 18,3 |
35,0 | 39,4 | – | 26,6 |
-0,9 | +13,4 | -19,8 | +8,3 |
Bij de herstemmingen waren diverse stemverschuivingen mogelijk. We kunnen er op grond van de gegevens van uitgaan dat er eerder enige overgang van stemmen van Heldt naar Domela kan zijn geweest dan omgekeerd, maar tevens dat deze slechts miniem was. We mogen ook aannemen dat de Domela-kiezers en die op Heldt in tweede instantie op deze kandidaten hebben gestemd en dat van hen weinigen zijn thuisgebleven. Eveneens kunnen we, gezien de afname van het stemmental van Heldt, aannemen dat er in tweede instantie weinig anti-revolutionairen of thuisblijvers op Heldt hebben gestemd. Er blijft dus geen andere conclusie over dan dat Domela steun uit de hoek van de thuisblijvers (18,3 procent van de kiezers) heeft gekregen of van degenen die in eerste instantie voor de anti-revolutionair hadden gekozen (19,8 procent). Of van beide groepen.
Dat plotseling in tweede instantie driekwart van de groep niet-kiezers wel zou zijn gaan stemmen en wel op Domela, en dat de kiezers op de anti-revolutionaire kandidaat eensgezind thuisbleven, is theoretisch uiteraard mogelijk, maar zeer onwaarschijnlijk. De toename van het aantal niet-kiezers in de tweede ronde is te vinden bij de AR-kiezers uit de eerste ronde, maar waarschijnlijk ook bij enige aanhang van Heldt. De cijfers geven aan, dat een deel van de niet-kiezers, toen bekend werd dat de socialist in herstemming kwam, op hem hun stem is gaan uitbrengen en dat Nieuwenhuis een fiks deel van de eerdere confessionele stemmen wist te verwerven. Wanneer we er een slag naar slaan, zouden we kunnen aannemen dat de helft van de confessionele stemmen naar Domela is gegaan (9 procent), en dat de resterende 4 tot 5 procent stemmenwinst bij de oorspronkelijke niet-kiezers vandaan kwam. Dat laatste percentage kan echter net zo goed hoger zijn.
Wanneer we kijken naar het aantal uitgebrachte stemmen in de drie onderdistricten waarvan de respectievelijke delen van Heerenveen de hoofdplaats waren –de enige districten waarvan we summiere gegevens hebben<ref>Nieuw Advertentieblad 21 maart 1888. Het onderkiesdistrict in Schoterland 1 omvatte het Schoterlandse deel van Heerenveen en de dorpen ’t Meer, Beneden- en Bovenknijpe, Nieuweschoot en Rottum. Het onder-kiesdistrict Aengwirden omvatte de gehele gemeente. Het onder-kiesdistrict Haskerland 2 bestond uit de dorpen Nijehaske, Oudehaske en Haskerdijken. Zie: Provinciaal Verslag 1888 I p.7.</ref>– wordt zichtbaar dat een deel van de AR-kiezers Domela heeft gestemd:
eerste ronde | herstemming | saldo | |
---|---|---|---|
Schoterland 1 | 341 | 312 | -29 ( 8,5%) |
Haskerland 2 | 179 | 168 | -11 ( 6,1%) |
Aengwirden | 173 | 143 | -30 (17,3%) |
Men moet hierbij in gedachten houden dat de Aengwirder en Hasker dorpen blijkens gegevens van latere Kamerverkiezingen hoge percentages AR-stemmen opleverden; in het Schoterlandse deel van Heerenveen was dit nog een kwart van de stemmen.<ref>De Klok 30 juni 1905.</ref>
In breder perspectief
Later is vanuit anti-revolutionaire hoek wel de voorstelling gegeven dat de AR en haar kiezers geen actieve rol hadden gespeeld bij de herstemming die tot de verkiezing van Domela Nieuwenhuis leidde. Een voorbeeld is te vinden in de geschiedenis van de AR-partij van De Wilde en Smeenk: ‘De liberale candidaat in dit district was, ook door zijn propaganda voor het Nieuw-Malthusianisme, voor de Anti-Revolutionaire kiezers volstrekt onaannemelijk. Zij hadden zich van stemming onthouden. Een feit, waaraan de eerste socialist zijn Kamerzetel dankte.’<ref>J.A. de Wilde en C. Smeenk – Het volk ten baat. De geschiedenis van de A.R.-partij, Groningen 1949, p.135.</ref> Dit zal zeker een oorzaak vinden in het feit dat de liberale pers jarenlang de anti-revolutionaire medewerking aan de verkiezing van Domela Nieuwenhuis heeft geëxploiteerd. Reeds kort na de verkiezingen had de Nieuwe Rotterdamsche Courant de ‘pharizeeïsche schijnheiligheid’ waarmee die medeplichtigheid werd afgeschoven, gekritiseerd. ‘Eén woord had het Kuyper of het Centraal Comité maar behoeven te kosten, en deze schande ware niet over Nederland gekomen, deze hoon Neêrlands ouden Koning niet aangedaan’, aldus de liberale krant in een commentaar.<ref>Aangehaald bij W.H. Vliegen II p.12.</ref> Op een spotprent in Uilenspiegel loopt Abraham Kuyper vooraan in de stoet van Schoterlandse burgers die Domela op de schouders naar het Binnenhof draagt.
De voorstelling van de anti-revolutionaire stemonthouding bij de herstemmingen in Schoterland is niet slechts feitelijk onjuist, ze is ook onlogisch. Het in tweede instantie op Domela Nieuwenhuis stemmen was voor de confessionele kiezers immers een keuze tegen Heldt, en vooral een keuze tegen de liberalen. Door een kerkelijke bril gezien was Heldt beslist erger dan Domela. De man was niet alleen ook al atheïst, hij was zelfs bestuurder van De Dageraad, de vrijdenkersvereniging, en hij was secretaris van de nog meer verwerpelijke Nieuw-Malthusiaansche Bond. Ook bij zijn kandidatuur in het district Sneek was Heldt in 1885 al fel bestreden door de anti-revolutionairen. In deze jaren namen Abraham Kuyper en Klaas Kater in hun bladen De Standaard en De Werkmansvriend met grote regelmaat het zwaard tegen Heldt op.<ref>Vlg. het AR-verkiezingsmanifest, aangehaald bij: T. van der Wal p.406-407; en A. van der Meer p.53. Een rol kan tevens hebben gespeeld dat Heldt in de Kamer ‘de Margarine of Kunstboter verdedigde, zeer zeker ten nadeele van Friesland’s eerste product’. Aldus een advertentie met de oproep om op Domela te stemmen in: Nieuw Advertentieblad 17 maart 1888. Het Friesch Volksblad van 18 maart 1888 bracht nog een ander argument naar voren: de anti-revolutionaire partij had vooral in Friesland een sterk democratisch karakter, het sterkst in de kring van de christelijk gereformeerden. ‘Is-het nu zóó vreemd, dat er bij de anti-revolutionairen meer sympathie bestaat voor een Domela Nieuwenhuis dan voor den heer Heldt, nu deze gesteund wordt door de heerschende klasse.’</ref> Het ging bovendien in Schoterland niet slechts om anti-revolutionairen, want onder de stemaanhang van De Vries was ook een behoorlijk aantal katholieken, met name in Haskerland. De belangrijkste reden voor de confessionelen om bij de herstemming voor Domela te kiezen was de houding van de liberalen in de Eerste en Tweede Kamer tegenover het katholiek en protestants-christelijk onderwijs. Overal hadden de confessionele kiesverenigingen –katholieken en anti-revolutionairen– bepleit niet op de liberale kandidaat
te stemmen. Dat was al enkele jaren zo. Na het afstemmen in de Eerste Kamer van een compromis van de katholiek Schaepman en de protestantse voorman De Savornin Lohman, waarbij de kiesrechtuitbreiding aan de schoolkwestie was gekoppeld via een grondwetswijziging, door een liberale meerderheid, was de strijd weer hoog opgelaaid. Schaepman had een samenwerking van alle confessionele krachten bepleit om de macht van de liberalen te breken, en de orthodox-protestantse A.F. de Savornin Lohman was hem daarin gevolgd. In de advertentie van de centrale AR-kiesvereniging in Schoterland vindt men ook de schoolkwestie genoemd. Ook Nieuwenhuis zelf had zich kritisch uitgelaten over het openbaar onderwijs, omdat het burgerlijk dat wilde zeggen anti-socialistisch was. Er waren nog meer overeenkomsten die Domela met de anti-revolutionairen en de gereformeerde werklieden verbond, namelijk het wantrouwen in de staatsmacht (ook al stoelde dit dan op verschillende gronden), de kiesrecht-kwestie en het opkomen voor de materiële werklieden- en arbeidersbelangen.<ref>Vgl. W.J. van Welderen Rengers – Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849 tot 1891, ’s-Gravenhage 1918, p.638-679.</ref>
In de andere Friese kiesdistricten –Vitus Bruinsma was kandidaat gesteld in Leeuwarden, Franeker en Wolvega, Oebele Stellingwerf in Bergum, Joan Nieuwenhuis in Dokkum en dr. J.M. Smit in Sneek– waren de resultaten minder schitterend dan in Schoterland. Nergens werd de herstemming gehaald en de hoop dat de Volkspartij dan tenminste op de wip zou komen te zitten, kwam evenmin uit. Slechts in twee districten –zo blijkt uit de volgende uitslagen– zouden de Volkspartijkiezers bij de herstemming de doorslag kunnen geven; naast Wolvega was dat in Franeker.<ref>Uitslagen ontleend aan de Leeuwarder Courant 8,9,10 en 22 maart 1888 en het Nieuw Advertentieblad 10 en 21 maart 1888. Sonja Vetter-Samuels heeft destijds met behulp van het verschijnsel van de ‘floating vote’ trachten aan te tonen dat Domela zijn verkiezing vooral aan de thuisblijvers uit de eerste ronde te danken zou hebben gehad. Er zouden dan 87 AR-kiezers en 321 thuisblijvers in tweede instantie op Domela hebben gestemd. Uitgesloten is niets, maar, zoals in mijn artikel aangegeven, dit laatste aantal is onwaarschijnlijk hoog. Zie: S.I.S. Vetter-Samuels – F. Dommela Nieuwenhuis, constructief parlementariër? Een kritisch onderzoek naar de parlementaire werkzaamheden van Ferdinand Domela Nieuwenhuis en naar de verkiezingen van 1888 en 1891 in Schoterland, scriptie 1968, Bijlage I (IISG, Amsterdam).</ref>
Volkspartij | Liberalen | Anti-Rev. | |
---|---|---|---|
Leeuwarden | 379 | 1444 | 702 |
Sneek | 37 | 1246 | 2209 |
Harlingen | – | 1407 | 1756 |
Franeker | 376 | 1351 | 1342 |
Dokkum | 64 | 1328 | 1420 |
Bergum | 95 | 1232 | 1374 |
In het Friesch Comité voor Algemeen Kies- en Stemrecht was in november 1887 reeds gesproken over de opstelling van de Volkspartij bij eventuele herstemmingen. Daarbij werd afgesproken de situatie per district te beoordelen. In het algemeen werd besloten: ‘liever een vooruitstrevend liberaal dan een clericale jonker, maar omgekeerd verkoos men een clericaal democraat boven een conservatief-liberaal’.<ref>Notulen FV 6 november 1887.</ref> Verkoos men in Wolvega de confessionele kandidaat, in Franeker ging het anders. Daar verkreeg de kandidaat van de liberalen, de vrijzinnige ex-predikant van Kimswerd F.Lieftinck, in de tweede ronde 1896 stemmen tegen 1521 op de anti-revolutionair L.W. de Vries, dezelfde die in Schoterland al in de eerste ronde was afgevallen. Lieftinck dankte zijn overwinning zowel aan een hogere opkomst als aan een flink aantal Volkspartij-stemmers.
Toch was ondanks de teleurstellende resultaten gebleken dat de Volkspartij in Friesland een electorale kracht was geworden, waarmee de andere partijen voortaan te rekenen hadden.
Waar vond Domela zijn aanhang?
Analyse van de aantallen stemmen op Domela Nieuwenhuis en de andere kandidaten per gemeente of per dorp is helaas niet mogelijk. Wanneer we op grond van de latere verkiezingen voor de Tweede Kamer kijken waar de socialistische kandidaat Geert Lourens van der Zwaag een tien jaar later zijn aanhang had, dan blijkt dat in de dorpen Gorredijk, Terwispel, Jubbega en Akkrum hij al in de eerste ronde meer dan de helft van de stemmen wist te verwerven. In het Schoterlandse deel van Heerenveen, in Nijehorne en Oldeboorn haalde hij hoge percentages. In de gemeenten Aengwirden en Haskerland, en de Westhoek van Schoterland was de aanhang beduidend minder.<ref>De Klok 30 juni 1905. Vgl. Johan Frieswijk – District Schoterland: de schrik van burgerlijk Nederland, in Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging nr. 13 (1987) p.45-52.</ref> Eenzelfde beeld geven de gemeenteraadsverkiezingen van eind jaren tachtig, begin jaren negentig. In Opsterland in 1887 verkreeg Rindert van Zinderen Bakker in de eerste ronde reeds 46 (van de in totaal) 187 stemmen, waarmee hij in herstemming kwam. Bij de verkiezingen twee jaar later werden twee zittende raadsleden door de Volkspartij en de SDB, maar tevens door de liberale kiesverenigingen, aanbevolen en gekozen. Twee andere kandidaten, socialisten, behaalden toen al een derde of meer van de uitgebrachte stemmen<ref>Recht voor Allen 25 juli 1887; Nieuw Advertentieblad 13, 17, 20 en 24 juli 1889.</ref>. In 1891 werden vijf leden van de Volkspartij in de Opsterlandse raad gekozen. Ook in Utingeradeel en Schoterland deden al vroeg in de jaren negentig socialisten hun intree in de raad, terwijl dit daarentegen in Haskerland en Aengwirden nog vele jaren zou duren.<ref>De Klok 11 juli 1891 en 5 maart 1892.</ref>
Ook de samenstelling van de bevolking van het district naar godsdienstige gezindheid geeft aanwijzingen voor de mate waarin Domela Nieuwenhuis in de verschillende gemeenten aanhang vond.
Godsdienstige gezindheid in 1889<ref>Uitkomsten 1889 p.216-219.</ref>
NH | Ger. | Doops. | RK | onkerkelijk<ref>Bij de categorie gereformeerd zijn zowel de christelijk gereformeerden als de Nederduitsch gereformeerden bijeengeteld. De omschrijving van deze categorie luidt: ‘Tot een ander of geen kerkgenootschap of gezindte behoorende of onbekend’. Hierbij zijn naast buitenkerkelijken dus tevens opgenomen degenen waarvan de godsdienst onbekend was en degenen die niet tot –in de termen van die tijd– de Nederduitsch Hervormde, de Christelijk en Nederduitsch Gereformeerde kerken,de Katholieke kerk, de Doopsgezinde, Waalsch-Hervormde, Remonstrantsche, Evangelisch- en Hersteld-Lutherse, Oud roomschen, Nederlandsch en Portugeesch Israëlitische gemeenten behoorden. Dat aantal kan echter slechts zeer klein zijn geweest.</ref> | |
---|---|---|---|---|---|
Aengwirden | 69,5% | 8,0% | 5,0% | 4,8% | 6,7% |
Haskerland | 55,7% | 17,0% | 9,9% | 9,2% | 7,7% |
Opsterland | 61,4% | 14,3% | 3,7% | 0,0% | 19,3% |
Schoterland | 63,5% | 8,2% | 3,9% | 3,3% | 20,6%<ref>Bij het percentage buitenkerkelijken van 1889 van Schoterland moet een groot vraagteken worden gezet. Tien jaar later, in 1899 was dit namelijk slechts 4,3%. Het aantal Nederduitsch-Hervormden daarentegen was toen 80,7%.</ref> |
Utingeradeel | 35,4% | 14,0% | 33,5% | 1,3% | 15,8% |
…. | …. | …. | …. | …. | …. |
Friesland | 61,5% | 17,5% | 4,7% | 7,7% | 7,6% |
district | 59,0% | 10,5% | 8,7% | 3,6% | 16,3% |
Uit de cijfers wordt duidelijk dat Utingeradeel, Opsterland en Schoterland bolwerken waren van onkerkelijkheid. Het doopsgezinde element was zeer sterk in Utingeradeel en goed vertegenwoordigd in Opsterland. Haskerland kende een relatief grote katholieke bevolkingsgroep en was de enige gemeente die in de buurt kwam van het provinciaal gemiddelde van gereformeerde gezindte. Van de laatsten vond men ook wat grotere groepen in Opsterland en Utingeradeel, maar de andere gemeenten zaten daar ver beneden. Vergeleken met de doorsnee Friese bevolking waren in dit kiesdistrict het aantal doopsgezinden en het aantal onkerkelijken duidelijk groter, en het gereformeerde en katholieke element aanmerkelijk zwakker.
Wanneer we kijken naar het geloof van de kinderen die tussen 1880 en 1890 werden geboren, wordt de ontwikkeling van de onkerkelijkheid in alle gemeenten van dit district duidelijk. De cijfers laten verder ook zien, hoe grillig de ontwikkeling van die onkerkelijkheid lijkt. Met de cijfers van Schoterland is iets heel vreemds aan de hand, maar ook de cijfers van Opsterland en Utingeradeel geven te denken over de mate van betrouwbaarheid van deze statistieken.
Aantal als onkerkelijk geregistreerden<ref>Cijfers ontleend aan Uitkomsten der achtste tienjaarlijksche Volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden, gehouden op den een en dertigsten december 1899, ’s-Gravenhage 1901, dl.7 Provincie Friesland. Ik neem aan dat de ontkerkelijking in deze cijfers eerder tot uitdrukking komt dan in die van de gehele bevolking, omdat de jongere generatie eerder deze stap zet en ook voor een kind eerder buitenkerkelijk wordt opgegeven dan voor de ouders zelf.</ref>
1889 | 1899 | geborenen tussen 1880 en 1890 (in 1899) | |
---|---|---|---|
Haskerland | 7,7% | 11,0% | 16,7% |
Opsterland | 19,3% | 15,7% | 16,4% |
Utingeradeel | 15,8% | 12,4% | 16,0% |
Aengwirden | 6,7% | 8,4% | 10,4% |
Schoterland | 20,6% | 4,3% | 4,5% |
…. | …. | …. | …. |
district | 16,3% | 10,4% | 12,0% |
Friesland | 7,6% | 6,9% | 7,9% |
Tot besluit
Geschokt mochten sommigen reageren op het feit dat confessionele stemmen Domela in de Kamer bracht, zij zullen zich zeker hebben voorgenomen dat dit wel de laatste maal moest zijn. Maar bij de Kamerverkiezing van 1897 kwamen de confessionele kiezers in Schoterland bij de herstemmingen opnieuw op de wip te zitten tussen de liberale en de socialistische kandidaat Geert van der Zwaag. Die positie was immers inherent aan het districtenstelsel en deze vrije socialist werd toen, net als Domela Nieuwenhuis in 1888, weer met steun van de confessionele kiezers gekozen. Bij Van der Zwaags herverkiezing in 1901 en 1905 en bij de verkiezing van de sociaal-democraat M. Mendels in 1913 verkregen de socialisten in de eerste ronde de meeste stemmen en gaven óf de anti-revolutionairen óf de liberalen steeds de doorslag ten gunste van een socialistische kandidaat.<ref>Vgl. J. Frieswijk – District Schoterland</ref> Nadat het district Schoterland in 1897 was heroverd, bleek het voor liberalen en anti-revolutionairen –op één enkele keer na, in 1909– in de verkiezingsstrijd een niet meer te nemen socialistisch bastion.
Verkiezingscourant Schoterland
‘Gij moet uw eigen verlosser zijn!’ – Yme Kuiper
Aantekeningen bij een rede van Ferdinand Domela Nieuwenhuis
In de jaren na 1878 was de Friese economie ten gevolge van de grote agrarische crisis, die heel West-Europa trof, in het slop geraakt. Vooral in de akkerbouw en veenderij, maar ook in de veeteelt kwamen gedurende de jaren tachtig grotere en kleine boeren, land- en veenarbeiders en turfmakers in financiële nood. Hun dalende inkomsten leidden er vervolgens toe dat vele kleine winkeliers en ambachtslieden in hun economisch bestaan werden bedreigd. Het waren met name deze vertegenwoordigers van lagere middengroepen in Friesland die het eerst kennis maakten met de toenmalige politieke ideeën van de ex-predikant Domela Nieuwenhuis.
Op 11 maart 1882 sprak Domela Nieuwenhuis voor de eerste keer in Friesland. In Leeuwarden hield hij een voordracht over ‘Kwakzalverij op sociaal gebied’. De dag daarna trad hij op in Sneek.<ref>Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 33-34.</ref> In november van dat jaar voerde hij te Gorredijk, Joure en Heerenveen in het openbaar het woord over ‘De omgekeerde wereld en hoe daaruit te geraken’. In deze rede stond het pleidooi voor algemeen kiesrecht centraal en verder wees Domela Nieuwenhuis op de nihilistische woelingen in Rusland, het socialisme in Duitsland en de Ierse kwestie – verschijnselen die volgens hem voortvloeiden uit de onderdrukking die het volk van zijn regeringen ondervond.<ref>G.A. Wumkes, Stads- en dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1934) II, 472.</ref> Opvallend was dat zijn denkbeelden toen nog door menigeen als te radicaal werden beschouwd. Zelfs lokale voormannen die hem later door dik en dun zouden steunen, vielen hem in het debat aan en achtten het volk nog niet rijp voor algemeen kiesrecht.<ref>Zo onder anderen de latere, in de Friese Zuidoosthoek zeer populaire, socialistische voorman Geert Lourens van der Zwaag. Zie: Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 34. Opvallend is –vergelijk ook de afgedrukte rede– dat in Friesland vaak predikanten met Domela in debat gingen. Dit zou er tevens op kunnen wijzen dat deze predikanten zich sterk betrokken voelden bij het sociale vraagstuk van hun tijd. Bovendien werden zij in hun praktijk van alle dag geconfronteerd met de immense problemen van honger, ziekte en dood onder met name de arme plattelandsbevolking. Het kardinale verschil tussen hen en Domela Nieuwenhuis was bijna altijd de oplossing daarvoor; bij Domela politieke emancipatie en revolutie, bij zijn ex-collegae een krachtiger geloof, kerk en sociale zorg. Ook werklieden bestreden wel in het openbaar sommige ideeën van Domela Nieuwenhuis; ibidem 46.</ref> Eigenlijk pas vanaf 1885, nadat hij ook nog daarvoor enige malen in Friesland had gesproken, vonden zijn ideeën echt weerklank bij de Friese afdelingen van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Deze bezaten overigens niet zozeer het karakter van een arbeidersbeweging, maar werden veeleer gedragen door onderwijzers, intellectuelen, kleine boeren, kleine zelfstandigen en ambachtslieden. Tot 1888 telde Domela’s ‘eigen’, nationale en meer radicale Sociaal-Democratische Bond slechts vijf Friese afdelingen (Gorredijk, Lemmer, Sneek, Joure en Noordwolde), terwijl het in 1887 opgerichte Friesch Comité voor Algemeen Kies- en Stemrecht (kortweg: de Friese Volkspartij) 23 plaatselijke afdelingen overkoepelde.<ref>Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 50.</ref>
Hoewel Domela en de SDB zich onmiddellijk fel verzetten tegen politieke organisatie op gewestelijke basis en de daarmee verbonden idee van provinciale autonomie, bloeide de Volkspartij in de jaren 1887-1891. Velen van haar aanhangers maakten aanvankelijk nauwelijks onderscheid tussen het streven naar algemeen kiesrecht en socialisme.
Vanaf 1885 zullen er bij Domela zelf maar vooral bij zijn meest fervente aanhangers zekere revolutionaire verwachtingen hebben geleefd. Daarbij was het oog met name op Duitsland gericht, waar toen al algemeen kiesrecht bestond en de aanhang van de sociaal-democraten snel groeide.<ref>Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 45.</ref> De scepsis die Domela eerst nog had ontmoet, maakte toen plaats voor een groeiende populariteit. Van Zinderen Bakker, een gewestelijke propagandist die aanvankelijk sterk onder de invloed van Domela stond, merkte later naar aanleiding van Domela’s eerste optreden in de Friese wouddorpen op: ‘(FDN was) niet alleen een man met grote gaven die, voor zich zelven weinig noodig hebbende, altijd gereed stond aan anderen te geven van alles wat hij had, maar ook van onverzettelijken durf! Dat alles te zamen is oorzaak geweest dat wij in zijn eerste optreden hem inderdaad hebben begroet als een modernen Johannes den dooper, die sprak van, en ons leiden zou naar een betere wereld, met een zonniger leven dan den meesten der onzen toen beschoren was en er trots op waren zijn discipelen te worden genoemd.’<ref>Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 46.</ref>
Verslagen uit het Friesch Volksblad van 22 maart 1885 en volgende afleveringen maken duidelijk hoe Domela Nieuwenhuis in die tijd de vraag ‘Wat willen de socialisten?’ beantwoordde. Domela begon zijn in Leeuwarden gehouden rede met de constatering dat de socialisten geenszins de rijkdom gelijkelijk wilden verdelen en evenmin tegen alle godsdienst waren. Wat dat laatste betrof: het was de socialisten onverschillig of iemand één God, drie of honderd goden of in het geheel geen god wilde dienen. Vervolgens wees Domela erop dat het socialisme niet zozeer de strijd aanbond met de kapitalisten maar met het kapitalisme zelf. Dit systeem had de arbeidende klasse in een toestand van slavernij gebracht, terwijl de middenstand tussen de brede schaar van proletariërs en de weinige kapitalisten werd doodgedrukt. Teneinde de maatschappelijke toestanden te verbeteren dienden grond en kapitaal gemeenschapsbezit te worden. De verandering van de kapitalistische maatschappij in een socialistische kon, zo meende de spreker, niet plotseling gebeuren, maar moest geleidelijk en langs vreedzame weg geschieden. Bovenal de invoering van het algemeen stemrecht zou een vreedzame oplossing van de sociale kwestie mogelijk maken.
Hierna behandelde Domela het verwijt van burgerlijke politici en pers dat de socialisten het volk ontevreden maakten. Die ontevredenheid was volgens hem nodig aangezien zij de werkende klasse aanspoorde tot het zoeken naar lotsverbetering. ‘Tevredenheid was dan ook bij den heer N. geene deugd en hij maakte haar belachelijk, door een versje voor te dragen, waarin iemand geschilderd werd, die onder alle wederwaardigheden tevreden bleef, tot hij eindelijk van honger en ellende stierf. Op ’t graf, voor dezen bereid, moest volgens hem het gedichtje staan: “Deze man stierf aan tevredenheid”.’ Aan het slot van zijn rede veroordeelde Domela de misstand dat de grond slechts aan weinigen toebehoorde. De grote massa wordt daardoor te zeer afhankelijk van die kleine groep van bezitters.
Curieus genoeg trachtte in het daaropvolgende debat een van de confessioneel ingestelde toehoorders, mr. L.G. Verwer, Domela te bestrijden door diens wijze van voordracht te imiteren. Verwer had zich gestoord aan de declamerende spreekstijl van Domela en onderbrak zelfs een keer zijn kritiek met de woorden: ‘Ik kan den preektoon niet goed vatten; ik ben geen dominé.’ Domela zei daarop dat hij over de wijze van spreken niet wilde twisten en dat hij het aan het publiek overliet te bepalen wie van hen beiden het meest gedeclameerd had.<ref>J.J. Kalma was zo vriendelijk ons op deze bron te wijzen.</ref>
In diezelfde maand maart 1885 trad Domela Nieuwenhuis op voor een gehoor van ongeveer 300 mensen te Sint Annaparochie in Het Bildt. De crisis in de akkerbouw, de daaruit voortvloeiende daling van de lonen en een stijging van de werkloosheid, hadden hier de bestaande klassentegenstellingen danig verscherpt, terwijl bovendien een groot deel van de Bildtse grond eigendom was van absenteïstische landheren. De laatsten werden door Domela Nieuwenhuis steevast bestempeld als ‘landroovers’. Verder vergeleek hij de algehele toestand in het Bildt met die op het Ierse platteland: ‘De landerijen zijn steeds meer en meer overgegaan in handen der groote kapitalisten; de eigen erfden verdwijnen hoe langer zoo meer, zij worden pachters (…). De huurder exploiteert den werkman, de eigenaar den huurder (…). De eigenaars wonen veelal elders en weten soms nauwelijks waar hun land ligt.’<ref>J.W. de Boer a.w.</ref> Maar ook hier zou het nog enige jaren duren voor spontaan verzet van de landarbeiders tegen lage lonen overging in politieke organisatie van een duidelijk socialistische signatuur.
De jaren van verwachting: 1888-1891
De grote doorbraak van de radicaal socialistische beweging in Friesland kwam pas in 1888. Sinds dat jaar groeide ook het aantal afdelingen van de SDB snel en won de beweging aan kracht onder de arbeidersbevolking, vooral onder de landarbeiders in het noordwesten van de provincie (de gemeenten Het Bildt, Barradeel, Menaldumadeel en Wonseradeel) en onder de veenarbeiders in de Zuidoosthoek (de gemeenten Schoterland, Opsterland en West- en Ooststellingwerf).<ref>Vergelijk: Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 91-102.</ref>
Een aantal factoren had tot deze doorbraak bijgedragen. In de eerste plaats de verkiezing van Domela Nieuwenhuis tot lid van de Tweede Kamer in het kiesdistrict Schoterland in maart 1888. Juist hierdoor was hij voor velen geworden tot de verpersoonlijking van de socialistische beweging. Ten tweede was door de inzet van regionale en lokale voormannen, propagandisten en publicisten –bijna altijd eerder behorend tot de middengroepen– de socialistische boodschap onder brede lagen van de plattelandsbevolking meer bekend geraakt. Naast algemeen kiesrecht pleitten deze voormannen voor onder andere belastinghervorming, een normale arbeidsdag en hogere lonen; de meer radicalen onder hen spraken zich zelfs uit voor de gemeenschapseigendom van grond en een revolutionaire klassenstrijd. In de derde plaats veranderde de Volkspartij vanaf 1888 deels van sociale samenstelling: zij werd steeds meer óók een beweging van arbeiders. De vierde factor tenslotte was vanuit het gezichtspunt van de arbeidersbevolking en hun receptie van het socialisme vermoedelijk de belangrijkste: de stakingen in de veenderijen van Zuidoost-Friesland tussen 1888 en 1890 en die van de Bildtse landarbeiders in 1890 en 1891. Deze stakingen hadden, in tegenstelling tot vroegere, een veel massaler karakter, duurden langer, waren niet louter gericht op hogere lonen, kenden een betere organisatie en waren aldus onmiskenbaar van politiek belang.<ref>Vele gegevens over de werkstakingen werden ontleend aan: Johan Frieswijk, Het morgenrood in de venen. De socialisten en de veenstakingen van 1888-1890, in: Intermediar 16 (1980) no. 35. Vergelijk voorts: dezelfde, Socialisme in Friesland, 77 e.v., en de bijdrage van Kerst Huisman in deze bundel.</ref>
Tegen deze achtergrond bezien is het begrijpelijk dat revolutionaire verwachtingen, hoe vaag deze ook mochten zijn, bij menigeen binnen de socialistische beweging, en in het bijzonder bij de Domela-aanhang, een forse impuls kregen. Alleen al het feit dat bij stakingen en meetings nu niet langer honderden maar regelmatig meer dan duizend, en soms zelfs duizenden, mensen toestroomden om vooral Domela Nieuwenhuis te horen spreken, droeg bij tot een revolutionaire stemming en verwachtingspatroon, waarover later door menig toenmalig aanwezige met weemoed en ontroering werd verhaald in gedenkschrift of vrienden- en familiekring.<ref>Vergelijk het artikel van Rudolf de Jong in deze bundel.</ref> Het zingen van liederen (zoals het Mariannelied) en het meevoeren van vaandels en vlaggen gaven daarenboven aan dit soort bijeenkomsten het karakter van een seculier ritueel waarin de lotsverbondenheid van de betrokkenen tot uitdrukking kon worden gebracht.
In feite was de periode 1888-1891 het hoogtepunt van de ‘oude socialistische beweging’ in Friesland, waarbinnen het optreden en de invloed van Domela Nieuwenhuis een veelbepalende factor was. Vanaf 1891 evenwel, het jaar waarin hij zich niet meer herkiesbaar wilde stellen voor het Kamerlidmaatschap, ontwikkelden de reeds bestaande onderlinge tegenstellingen binnen de socialistische beweging in Friesland zich tot een richtingenstrijd.<ref>Zie: Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland, 103-129; T. van der Wal, 278 v.</ref> Met de Friese Volkspartij ging het sindsdien bergafwaarts. Niet alleen programmatische verschillen –rond parlementarisme en de aard van de klassenstrijd– speelden daarbij een rol, maar ook persoonlijke tegenstellingen konden gedijen in een politiek en sociaal klimaat waarin regionale en lokale autonomie werden gekoesterd.
Stakingen te Appelscha in 1888 en 1889
Zoals hierboven al gesteld waren de veenstakingen tussen 1888 en 1890 van wezenlijk belang voor de groei van de socialistische beweging; of, preciezer uitgedrukt, voor de ontwikkeling van politieke organisatie en politiek bewustzijn onder de arbeidersbevolking. Merkwaardig genoeg –hoewel geen onbekend feit in historisch onderzoek naar de samenhang tussen economische situatie, sociaal verzet en politieke actie– vingen deze stakingen aan op een tijdstip dat binnen de economische crisis in de veenderijen een licht herstel optrad. In 1888 steeg zowel de prijs van turf als de vraag ernaar, zodat ook de vraag naar arbeidskracht aantrok. Niettemin waren de problemen enorm, zeker voor de seizoenarbeiders in de venen. Hun lonen waren in de loop van de jaren tachtig soms gehalveerd en velen zuchtten onder het juk van de gedwongen winkelnering. Bovendien waren zij buiten het veenseizoen aangewezen op seizoenarbeid in de landbouw, maar aangezien die sector eveneens een ernstige crisis doormaakte, was de werkgelegenheid daarbinnen sterk afgenomen. Daar kwam nog bij dat er in de wintermaanden –de winter van 1888 was zelfs uitzonderlijk streng geweest– voor de veenarbeiders nauwelijks of geen werk was te vinden. Gegeven hun benarde situatie en de juist toen levende hoop op enige verbetering ervan, lag een offensievere opstelling van de arbeiders tegenover de veenbazen voor de hand. Van groot belang was verder dat men tevens kon rekenen op ideologische en organisatorische steun van buiten af, namelijk van nationale en regionale socialistische voormannen.
Bepalen we ons nu tot een korte schets van de ontwikkelingen in het dorp waar Domela Nieuwenhuis de hierna nagenoeg integraal afgedrukte rede op zaterdag 30 maart 1889 uitsprak. Dat dorp was het in de gemeente Ooststellingwerf gelegen Appelscha. Reeds kort na Domela’s verkiezing tot Kamerlid in maart 1888 waren hier honderden veenarbeiders in actie gekomen voor een hogere beloning voor het sneeuwruimen. Bij die acties werden socialistische liederen gezongen. Kort daarop weigerde men voor het aangeboden loon aan het werk te gaan. Voor het eerst organiseerden de veenarbeiders zich en besloten ze in vergadering collectieve eisen aan de veenbazen te stellen. Na afloop van die vergadering gingen de stakers in optocht door het dorp, waarbij een twintigtal meisjes het Vrijheidslied aanhief.
De geest van oproer was inmiddels uit de fles gekomen: bij talloze veenbazen werden ‘s nachts de ramen ingegooid. De hoogste gezagsdrager in de provincie, de Commissaris des Konings B.Ph. baron van Harinxma thoe Slooten reageerde prompt op deze gespannen situatie met het zenden van tientallen militairen naar Appelscha.<ref>Vergelijk Friesch Volksblad 17 maart 1889, Recht voor Allen 26 maart 1889 en De Klok 29 maart 1889.</ref> Gedurende de gehele periode van agitatie en stakingen in de jaren tachtig en negentig zal blijken dat deze commissaris strikt de openbare orde in zijn provincie wilde handhaven met inschakeling van veel marechaussee, politie en militairen. Dit in tegenstelling tot sommige burgemeesters van de gemeenten waarbinnen de stakingen plaatsvonden. Zij waren veelal voorstander van een optreden met minder machtsvertoon. Soms gaven zij duidelijk te kennen dat provocatie tot oproer kon leiden. Zo liet de burgemeester van Schoterland, H.W. de Blocq van Scheltinga, in december 1888 aan zijn superieur Van Harinxma weten: ’Het komt mij echter minder raadzaam voor bij bedoelde bijeenkomsten eene groote politiemagt te hebben. M.i. moeten zij door niet meer dan een, hoogstens twee, politie beambten worden bijgewoond. Door eene al te groote politie vertoon daarbij worden toch vaak de gemoederen in een verkeerden zin in beweging gebragt en juist daardoor ontstaan veelal de niet gewenschte botsingen tusschen de politie en het publiek (…). Wat het bijwonen door mij van dergelijke vergaderingen betreft, tot heden heb ik gemeend dat het beter was mij daarvan te onthouden en die meening deel ik nog.’<ref>Rijksarchief Friesland (RAF), Kabinetsarchief van de Commissaris des Konings (KC) 56, 1888/1889, burgemeester Schoterland aan Commissaris des Konings in Friesland, 28 december 1888.</ref>
Over de inkwartiering van militairen in Frieslands meest roerige dorpen had trouwens genoemde commissaris Van Harinxma thoe Slooten eveneens een uitgesproken mening. In zijn geheim verslag over het jaar 1888 aan de minister van Binnenlandse Zaken schreef hij daarover het volgende: ‘Verspreiding van troepen is bij inkwartiering niet te voorkomen. Zij brengt niet alleen het gevaar mede, dat de militairen te veel met de bevolking in aanraking komen, tegens welke zij welligt zullen moeten optreden, en steeds blootstaan aan den invloed der sociaal democraten, die, zooals verleden voorjaar herhaaldelijk bleek, geen middelen onbeproefd laten om hen te demoraliseren, maar ook is het onmogelijk den troep, als hij over verschillende kwartieren, die ten platten lande dikwijls vrij ver uit elkander liggen, verspreid is, op een gegeven oogenblik bijeen te krijgen en steeds tot onmiddellijk optreden gereed te houden.’<ref>RAF, KC 56, 1888/1889; Algemeen beoordeelend verslag van het Bestuur der provincie Friesland over 1888, Commissaris des Konings in Friesland aan Minister van Binnenlandse Zaken.</ref>
De eerste echt georganiseerde staking te Appelscha had voor de arbeiders een bemoedigend resultaat. Een delegatie van zes arbeiders wist de verenigde veenbazen een schriftelijk contract over de hoogte van hun loon af te dwingen. Deze eis werd nadien bij stakingen in de veenderijen elders overgenomen. Daarnaast wenste men de afschaffing van de verplichting om in de winkels van de veenbazen levensmiddelen te kopen. Aan Domela Nieuwenhuis werd dan ook gevraagd in de Tweede Kamer een initiatief-wetsvoorstel in te dienen tegen de gedwongen winkelnering. Zoals bekend kwam Domela’s wetsontwerp uiteindelijk niet in behandeling. Een andere uitkomst van de acties te Appelscha was de oprichting, onder leiding van de socialistische voorman B.Tj. Bruinsma, van de veenarbeidersvereniging ‘De Eendracht’, die een afdeling vormde van de SDB. Bij die vereniging sloten zich onmiddellijk meer dan tweehonderd arbeiders aan. Enkele maanden na de opstelling van het contract brak er in Appelscha opnieuw een staking uit. Sommige verveners hadden de gemaakte afspraak inmiddels verbroken.
Begin maart 1889 zette de vereniging ‘De Eendracht’ zich in voor de hulp aan noodlijdende gezinnen in Appelscha en omgeving. De armvoogd van het dorp wenste evenwel geen gezinnen te ondersteunen die lid waren van de vereniging. Opvallend was dat veldwachters die van de burgemeester van Ooststellingwerf de vergaderingen van de vereniging moesten bijwonen, royaal uit eigen zak betaalden wanneer er daar gelden werden ingezameld. Na afloop van een van die bijeenkomsten werden de ongeveer honderdvijftig aanwezige leden buiten opgewacht door marechaussee te paard. Nadat de arbeiders het Mariannelied hadden ingezet ging de marechaussee ertoe over de menigte met de sabel uiteen te drijven. Later op de avond werden bij een aantal personen ruiten ingegooid waarna opnieuw charges volgden en een klopjacht plaatsvond op de vermeende daders.
Domela’s rede in Appelscha
Het was in de hierboven beschreven context dat Domela Nieuwenhuis twee weken later, op zaterdag 30 maart, in de zaal van K. Zwart in Appelscha een openbare rede hield. Volgens de op die bijeenkomst aanwezige burgemeester Van der Loeff, die zelf het zeer uitvoerige verslag maakte van Domela’s voordracht, was de opkomst zo groot dat ‘eene vrij groote schare zich moest getroosten buiten te staan voor opgeschoven of uitgenoomen ramen’. Waarna hij zijn vertrouwelijke rapport aan de Commissaris des Konings vervolgde met: ‘De rede was over het geheel en naar hetgeen men daarbij doorgaans verwachtte, kalm en ook het debat werd op waardige wijze gevoerd en even aandachtig aangehoord als de rede zelve, vooral nadat het publiek daartoe opzettelijk was aangespoord. Toen alles was afgeloopen, richtte de voorzitter of althans het hoofd van de Appelschaster bond tot het publiek het verzoek, onder het uitgaan het Marianne-lied te zingen, doch op straat volstrekt niet te zingen, geen herbergen of tapperijen meer te bezoeken, maar kalm en rustig naar huis te gaan, opdat geene herhaling plaatsvond van het een veertien dagen geleden voorgevallene. Ik had zorg gedragen, dat geenerlei aanstoot kon gezocht worden in de politie. Slechts twee veldwachters had ik binnen de localiteit. Al de anderen en de marechaussees waren verdekt opgesteld langs de geheele streek, zoodat niemand bij het komen en gaan hen bespeurde en toch niets kon voorvallen of het viel onder bereik van één hunner, terwijl zij ook onderling in elkaars nabijheid waren.’<ref>Idem; begeleidend schrijven bij ‘Verslag van de rede van den heer Domela Nieuwenhuis ten huize van K. Zwart te Appelscha, op zaterdag 30 maart 1889’, burgemeester van Oost-Stellingwerf aan Commissaris des Konings in Friesland, 4 april 1889.</ref>
Na Domela’s optreden te Appelscha ging de strijd tussen de vereniging ‘De Eendracht’ en de veenbazen onverdroten verder. Zo weigerden de arbeiders een overeenkomst met deze veenbazen af te sluiten zolang zij over de inhoud daarvan niet konden onderhandelen. En de vereniging slaagde er zelfs in te bereiken dat voortaan ieder voorjaar schriftelijke loonafspraken gemaakt zouden worden tussen de gezamenlijke verveners en ‘De Eendracht’. Met recht kan in dit verband gesproken worden van een historisch moment in de Friese arbeidersgeschiedenis. Immers aanvankelijk spontane, nauwelijks georganiseerde stakingen werden thans onderdeel van het optreden van een rudimentaire vakvereniging.
Dat het dorp Appelscha het jaar daarop, in 1890, een bijzondere plaats bleef houden binnen de Friese arbeidersbeweging, blijkt nog eens uit een geheim rapport van dezelfde Friese commissaris aan de minister van Binnenlandse Zaken. Na eerst opgemerkt te hebben dat werkstakingen elders in de provincie snel waren opgelost (gemeenten Doniawerstal en West-Stellingwerf) en die in de gemeente Opsterland binnen korte tijd bedwongen konden worden door zijn aanwezigheid ter plaatse, brengt Van Harinxma de situatie in de gemeente Oost-Stellingwerf ter sprake: ‘(die) was vooral te Appelscha geheel anders. Meer nog dan in eenige andere gemeente waren het hier de socialisten, die de arbeiders aanspoorden in de werkstaking te volharden, en deze niet zelden tegen het openbaar gezag opruiden en prikkelden.’<ref>RAF, KC 57, 1890/1891; Algemeen beoordeelend verslag van het bestuur der provincie Friesland over 1890, Commissaris des Konings in Friesland aan Minister van Binnenlandse zaken, 26 maart 1891.</ref>
Komen we nu tot de rede zelf. Voor zover wij dat hebben kunnen nagaan, is hier toch wel sprake van een uniek document. In vergelijking met bijvoorbeeld kranteverslagen uit die tijd zelf lijkt dit verslag ons een uitgebreidere en ook meer waarheidsgetrouwe indruk van Domela’s redenaarstalent te geven. In hun bekende biografisch essay over Domela Nieuwenhuis maken de Romeins de volgende, ook thans nog intrigerende opmerkingen: ‘Elk beeld van Domela dat geen indruk vermag te geven van de bezieling, die zijn woord in de massa wist te wekken, is bleker dan de werkelijkheid (…). Hij zelf kon ons dat allerminst overleveren, want hij was, schrijvend, even ver beneden de middelmaat als sprekende erboven.’ Vervolgens wijzen zij erop dat juist en alleen de verbeeldingskracht van de romancier Theun de Vries, in zijn ‘Stiefmoeder aarde’, ons een indrukwekkende voorstelling kon verschaffen van de wijze waarop Domela’s propaganda ontvangen werd door de Friese veenarbeiders. Tenslotte trachten de Romeins aan de hand van Vliegens karakteristiek van Domela Nieuwenhuis diens populariteit als agitator nader te duiden. Hoe was het mogelijk dat Domela’s verering door de Friese arbeiders dusdanige vormen aannam dat zij hem als ‘ús ferlosser’ zagen? Reeds Vliegen –een tijdgenoot en aanvankelijk medestander, later verklaard tegenstander van Domela– noemde in dat verband vier eigenschappen van Domela: zijn uiterlijk met de Christuskop; zijn uithoudingsvermogen om ondanks alle kritiek op zijn persoon en onbegrip voor zijn ideeën nimmer te versagen; zijn zelfbeheersing tot uiting komend in zijn ascetische, sobere levensstijl én klaarblijkelijke ongevoeligheid voor zowel verering als verguizing; en zijn welsprekendheid. Wat dit laatste betreft houden Jan en Annie Romein het erop dat Domela’s welsprekendheid voortvloeide uit een instelling van nuchtere redelijkheid die hij deelde met zijn arbeidersgehoor. ‘Tweeëenheid van geestdrift en redelijkheid’, zo schrijven zij, ‘dat is (…) het geheim van Domela’s welsprekendheid en misschien van alle Nederlandse welsprekendheid.’<ref>Jan en Annie Romein, Erflaters (1971) 802-803.</ref> In aansluiting op deze woorden kan men zich afvragen of de hier afgedrukte rede ons toch niet wat meer inzicht kan bieden in Domela’s welsprekendheid en in zijn grote populariteit onder de arbeidersbevolking. Vanzelfsprekend zullen we ons hier vooral bepalen tot de inhoud van Domela’s boodschap: welke thema’s staan centraal in zijn rede en op welke wijze worden ze voor arbeiders verklaard?
Dragende gedachte van Domela’s rede lijkt te zijn de idee dat men in een verkeerde wereld leeft. Alleen in zo’n wereld is het mogelijk dat zij die werken arm zijn en zij die niet werken rijk; oftewel zij die niets doen, eten het meest. Sleuteloorzaak van die verkeerde wereld is het privé-bezit, waardoor er een scheiding kwam tussen weinige bezitters en zeer vele niet-bezitters. De staat, met als instrumenten het leger, de politie, de justitie, de belastingen en het kiessysteem, dient slechts de bezittende klasse. De arbeiders zijn slaven die uit nood hun arbeidskracht moeten verkopen. Om die verkeerde wereld weer in een rechtvaardige wereld te veranderen, zo houdt Domela zijn gehoor voor, dient strijd te worden geleverd. Onderdelen van die strijd zijn: de geestelijke ontwikkeling van de arbeiders, de werkstakingen (‘voorposten-gevechten die dienen om later den grooten strijd des te beter onder de oogen te kunnen zien’), organisatie en discipline (‘geen baldadigheid’, ‘geen sterke drank’, ‘lijdelijk verzet, zonder geweld’) en algemeen kies- en stemrecht.
Nauwkeurige lezing van de rede leert ook dat Domela daarmee doelbewust aansluit op de gevoels- en gedachtenwereld van mensen in een agrarische samenleving en in het bijzonder die van tot staken bereid zijnde veenarbeiders. Domela zelf merkt in zijn rede al op dat tien jaren geleden vergaderingen als deze nauwelijks werden bezocht. Leest men de vrij uitvoerige samenvattingen erop na van de voordrachten die hij enige jaren daarvoor te Sint Annaparochie hield, dan blijkt hij in Appelscha veel concreter te hebben gesproken, met minder theoretische uitweidingen en verwijzingen naar zaken in het buitenland.<ref>J.W. de Boer a.w..</ref> Daarbij merken we evenwel onmiddellijk op dat al na de eerste lezing in Sint Annaparochie enige Bildtse arbeiders ‘de grote meester’ hadden benaderd met de stellige vraag: ‘Willen wij morgen die kapitalisten maar aanpakken?’.<ref>J.J. Kalma, Dat is ons heilig ideaal. Een artikel uit 1880 en het antwoord daarop, in: De Vrije Fries LXV (1985) 53-65 (het geciteerde op p. 62-63).</ref>
In de rede te Appelscha zijn grondbezit en arbeid de voor het gehoor vertrouwde thema’s. ‘De aarde behoort aan ons allen (…). De aarde moet terugkeeren in gemeenschappelijk bezit van ons allen (…). Alle rijkdom is alléén voortgekomen uit den arbeid. De aarde is de moeder, arbeid de vader van alle rijkdom.’ Verder wordt door Domela veel aandacht besteed aan het fenomeen werkstaking, waarbij het er vanzelfsprekend om ging de stakende arbeiders een hart onder de riem te steken door te praten van: ‘korteren werktijd en hooger loon’, afschaffing van de gedwongen winkelnering, ‘van de tien werkstakingen hebben bij negen de arbeiders gelijk’ en ‘de mijnen aan de mijnwerkers (…), de veenen aan de veenarbeiders’.
Beziet men de rede in haar geheel dan valt op dat Domela zijn kerngedachten steeds illustreert met voorbeelden, liedjes en gezegden uit het dagelijks leven waarmee de toehoorders vertrouwd waren. Daarnaast ondersteunt hij soms zijn betoog met sprekende cijfers en bedragen. Zijn rede beginnend met een aanhaling van een door de christelijke ethiek geïnspireerde leefregel, volgt het verhaaltje van de jongeman in de manufactuurwinkel die van zijn baas niet eerlijk tegenover de klanten mag zijn. Door de zeer verschillende behuizing van drie sociale groepen in een willekeurig plattelandsdorp te schetsen geeft Domela Nieuwenhuis vervolgens een zeer aanschouwelijke voorstelling van klassentegenstellingen. Ook zijn bekende beeld van de sleutel van de broodkast om het belang van algemeen kiesrecht aan te geven ontbreekt niet. Met name het slot van de rede is opvallend. Aan de hand van een parabel –die onmiddellijk aan Multatuli doet denken– houdt Domela Nieuwenhuis zijn publiek voor dat men slechts door vereniging van krachten een beter maatschappelijk lot kan afdwingen: ‘gij moet uw eigen verlosser zijn’. Is het al te gewaagd dit beeldend slot in verband te brengen met het bekende feit dat Domela Nieuwenhuis door sommige Friezen als ‘ús ferlosser’ werd beschouwd, waarbij spreker en aangesprokenen na verloop van tijd als het ware van plaats verwisselden?<ref>Ook andere formuleringen in de rede doen denken aan Multatuli. Kernachtige (gecursiveerde) zinnetjes als bijvoorbeeld: ‘Dwaze tegenstellingen voorzeker; en de wetten laten ze toe.’ Of: ‘Eigenlijk is de werkgever arbeider, de arbeider werkgever. Doch dit hebben ze kunstmatig omgezet.’ En: ‘Maar, zegt men, het volk betaalt ook niets bijna tot de lasten aan den staat. Ik zeg: ’t volk betaalt eigenlijk alles.’</ref>
Hoe riskant het ook is aan de analyse van één rede al te stellige conclusies te verbinden, een illustratie van het feit dat Domela Nieuwenhuis zich in zijn propaganda voor Friese veenarbeiders tevens liet inspireren door religieuze ideeën, waarden en normen is zij wel. Indirect kan de rede ook enig licht werpen op de grote populariteit van Domela onder de arbeidersbevolking. De kracht van zijn welsprekendheid lag immers in het houden van een goed opgebouwd en beeldend betoog, dat precies aansloot op het referentiekader van de toehoorders. In feite illustreren vorm en inhoud van de rede de visie van de Romeins dat de arbeiders bovenal behoefte hadden aan ‘een licht dat een uitweg wees uit het onbegrepen duister waarin zij vertoefden (…). En één gewonnen staking was voldoende om hem (de arbeider; YK) het begrip “organisatie” en de macht daarvan bij te brengen, die hij veel groter dacht, dan zij in werkelijkheid zou blijken’.<ref>Jan en Annie Romein, Erflaters (1971) 803.</ref>
De religieuze factor
Door velen, ook in deze bundel, is reeds gewezen op religieuze aspecten in Domela’s houding en optreden ook in de jaren toen hij de kerk al had verlaten. We kunnen in dit verband denken aan zijn blijvende interesse voor en binding met de persoon van Christus.<ref>Vergelijk tevens J.J. Kalma, Dat is ons heilig ideaal. Centrale gedachte van dit artikel is, in de woorden van de auteur zelf: ‘Als wij alle gegevens die wij omtrent Nieuwenhuis’ optreden in Friesland, dat in 1882 begon, op een rijtje zetten, dan treft het ons allereerst, dat hij in de ogen van zijn mensen –ondanks zijn breuk met de kerk– dominee is gebleven. Als men het optreden van Nieuwenhuis aankondigt dan horen we vaak: “De sociale dominee komt” (…) Er was onder het Friese proletariaat ondanks de kerk, maar dankzij de Christelijke opvoeding die allen hadden genoten, nog messiaanse verwachting en Nieuwenhuis werd voor velen “ús forlosser”.’</ref> Waarschijnlijk ook aan zijn specifieke manier van welsprekendheid die toch meer in de richting wijst van zijn rol als ‘sociale dominee’ dan als een pathetisch politieke redenaar. Zeker, de marxistische analyse van maatschappelijke verhoudingen is essentieel voor de hier afgedrukte rede, maar tevens herkennen we, om de treffende typering van Hille de Vries in deze bundel aan te halen, de geseculariseerde dominee. Als illustratie van deze typering zouden we willen wijzen op de millenaristische, chiliastische aspecten in deze rede.<ref>Met dank aan de doctoraalstudenten theologie en godsdienstwetenschap (aan de R.U. Groningen) P. Cornelisse, R. Dunnewind, S. Freytag en E. Temmingh, die binnen het kader van een werkcollege over profetische bewegingen, een werkstuk schreven over de millenaristische aspecten in optreden en werk van Ferdinand Domela Nieuwenhuis.</ref> Onder ‘millenarisme’ willen we hier verstaan: ‘een sociale beweging, geïnspireerd door een leer die haar gelovigen verlossing belooft; deze verlossing heeft een collectief karakter, vindt op aarde plaats, is nabij en totaal én wordt teweeggebracht door bovennatuurlijke instanties.’<ref>Vergelijk L.G. Jansma, Melchiorieten, Munstersen en Batenburgers. Een sociologische analyse van een millennistische beweging uit de 16e eeuw (Buitenpost 1977) 12; en J.W. Becker, Het eeuwige heimwee. Chiliasme en sektarisme, een historisch-sociologische studie (Alphen aan den Rijn 1976).</ref> Gebruiken we deze omschrijving voor de analyse van de rede te Appelscha, dan blijkt deze niet in haar geheel een millenaristisch karakter te dragen. Millenarisme is herkenbaar in de sterke afwijzing van de thans bestaande wereld en ook in de idee van verlossing, die hier door Domela als aards, collectief en totaal wordt voorgesteld. De uitverkoren groep wie verlossing wordt beloofd zijn de arbeiders. Maar daar staat tegenover dat in Domela’s visie niet de bovennatuurlijke instanties maar de arbeiders zelf de verlossing moeten bewerkstelligen. Bovendien kan men uit zijn woorden opmaken dat de verlossing (de revolutie) niet zeer nabij is; eerst moeten nog andere zaken (opleiding, politieke scholing en organisatie etc.) worden bereikt. De conclusie kan nauwelijks anders zijn dan dat de spreker deels refereert aan millenaristische ideeën en deze combineert met, zo niet integreert in, een warm pleidooi voor georganiseerde politieke actie.
Overigens zou men in dit verband een vergelijking kunnen maken tussen de ‘oude beweging’ in Friesland en de, door Eric Hobsbawm zo levensecht beschreven, laat-negentiende-eeuwse, millenaristisch ingestelde, Andalusische anarchisten. Op het eerste gezicht vallen veel overeenkomsten op. Ook in Andalusië werd strijd gevoerd tegen het privé-bezit van grond, gestaakt voor hogere lonen én werden lokale politieke autonomie en herverdeling van grond geëist. Verder werden staat en kerk gezien als instituties die slechts de rijken dienden. De Andalusische beweging werd geleid door lokale voorlieden, de zogeheten ‘obreros conscientes’. Maar over deze ‘werklieden met ideeën’ schrijft Hobsbawm tevens dat ze eerder opvoeder, propagandist, agitator dan organisator waren.
‘Ze lazen en onderwezen zichzelf met een hartstochtelijk enthousiasme (…). Ze leefden in een voortdurend debat. Hun grootste genoegen bestond uit het schrijven van brieven naar en het leveren van artikelen aan de anarchistische pers, vaak vol hoogdravende en lange zinnen, die de wonderen van het moderne wetenschappelijk denken, dat zij zich hadden eigen gemaakt en aan anderen doorgaven, verheerlijkten (…). Ze zagen de revolutionaire beweging niet als één die was gewikkeld in een langdurige strijd met haar vijanden, met een reeks van veldtochten en veldslagen die uiteindelijk zouden leiden tot het grijpen van de staatsmacht, gevolgd door het opbouwen van een nieuwe orde. Wat zij daarentegen wel zagen was een slechte wereld die spoedig op zijn eind zou lopen. Daarna zou de Dag der Veranderingen aanbreken die de komst van de goede wereld inleidde, waarin zij die laaggeplaatst waren aan de top zouden komen, en de goederen van deze aarde onder allen verdeeld werden. “Señorito,” zei een jonge arbeider tegen de zoon van zijn landheer, “wanneer komt de grote dag?”
“Welke grote dag?”
“De dag waarop we allen gelijk zullen zijn en het land onder allen verdeeld zal worden”.<ref>E.J. Hobsbawm, Primitive rebels. Studies in Archaic Forms of Social Movement in the 19th and 20th Centuries (Manchester 1974; oorspr. 1959) 74-92 (hoofdstuk 5: ‘Millenarianism II: The Andalusian anarchists’); citaten op pag. 85 en 90.</ref>
Het laatste verhaal doet denken aan dat over een oud vrouwtje uit Grouw dat zich in 1890 op weg bevond naar de grote socialistische meeting te Leeuwarden. Het vrouwtje had een grote jutezak meegenomen; op de vraag van een der medereizigers waarom ze die grote lege zak bij zich had, antwoordde ze enigszins aarzelend: ’Maar het is toch vandaag de bedoeling dat we alles gaan delen, is het niet?’
Misschien kunnen er meer uitingen van dergelijke grootse verwachtingen worden gevonden, maar het blijft vooralsnog de vraag in hoeverre millenaristische verwachtingen een zeer bepalende rol speelden binnen de ‘oude beweging’ in Friesland.<ref>Zie voor het onderwerp Domela als ‘levende heilige’ de bijdrage van Rink van der Velde aan deze bundel, en voorts J.J. Kalma, De heldenverering voor Domela Nieuwenhuis. ‘Zijn’ kopje werd niet afgewassen, in: Friesland Post augustus 1978, 17-18.</ref> Hobsbawm wijst er namelijk op dat het millenaristische karakter van de Andalusische beweging lange tijd politieke organisatie en bewustzijn in de weg stond. Wat het optreden van Domela in Friesland betreft lijkt het er echter veeleer op dat dit een belangrijke, tevens noodzakelijke fase vormde in een ontwikkeling naar socialistisch denken en partijvorming onder de Friese arbeidersbevolking. Dit ondanks het radicaal anarchistisch vaarwater waarin Domela en zijn meest trouwe aanhang na 1894 terechtkwamen. En wat voor Friesland gold, gold evenzeer voor Nederland. ‘Zonder Domela Nieuwenhuis is de opkomst van het Nederlandse socialisme niet te denken’, constateert E.H. Kossmann in zijn bekende De lage landen. En over de pioniersrol van Domela Nieuwenhuis en de SDB merkte dezelfde auteur op: ‘Zonder hun propaganda zou het waarschijnlijk moeilijker voor de arbeiders geweest zijn om te leren geloven in de mogelijkheid van lotsverbetering en in de dynamiek van de ontwikkeling.’<ref>E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België (Amsterdam/Brussel 1976) 255 en 257.</ref>
Een zeer opvallend verschil tussen de Andalusische en de Friese beweging was trouwens dat bij de eerste nauwelijks sprake was van invloed en gezag van ‘nationale’ voormannen. Het bijzondere van Domela Nieuwenhuis was evenwel dat hij als relatieve buitenstaander –als ‘Hollander’ zogezegd– het vertrouwen wist te winnen van de Friese arbeiders. Dat Domela op grond van al eerder genoemde kenmerken (uiterlijk, verlossersrol, welsprekendheid etc.) het type van de charismatisch leider vertegenwoordigde lijkt uiterst aannemelijk. Waar bij toekomstig onderzoek echter nog wat systematisch aandacht aan zou kunnen worden geschonken zijn de precieze achtergronden van zijn charismatisch gezag.
Onder andere Max Weber wees er reeds op dat ‘charismatisch gezag’ bovenal verwijst naar een specifieke vorm van interactie tussen leider en volgelingen: de aanhang veronderstelt bij zijn leider bijzondere kwaliteiten en op grond daarvan geniet deze zeer veel gezag. Daarnaast kenmerkt het optreden van de echte charismatisch leider zich door een radicale breuk met de bestaande maatschappelijke en culturele tradities. Nu is het een onmiskenbaar feit dat Domela in Friesland zijn grootste aanhang had in juist die Friese plattelandsstreken waar de onkerkelijkheid al vroeg een massaal karakter bezat en de sociale tegenstellingen groot waren. Met name de aanwezigheid van zowel de onkerkelijkheid van zijn aanhang als de religieuze factor in Domela’s uitstraling en optreden –zo niet de paradoxale samenhang tussen beide verschijnselen– blijft vooralsnog boeien. Om ons historisch inzicht in deze echter te vergroten lijkt een systematisch onderzoek naar de specifieke aspiraties, houdingen en wereldbeelden, kortom: naar de ‘cultuur’, van Domela’s aanhang op het platteland uitermate wenselijk.<ref>Zie voor een veel uitvoeriger argumentatie op dit punt: Johan Frieswijk, Waarom in bepaalde streken in Friesland het socialisme opkwam en in andere niet, en A. Mellink, Religieuze en profane factoren in de sociale beweging in Friesland rondom 1900, in: Yme Kuiper en Johannes Rypkema (red.), Religie en socialisme. Friesland in de negentiende eeuw.</ref>
Domela Nieuwenhuis spreekt in Appelscha
Verslag van de rede van den heer Domela Nieuwenhuis ten huize van K. Zwart, te Appelscha op zaterdag 30 maart 1889
De vergadering wordt geopend door G.L. van der Zwaag, van Gorredijk, die met genoegen constateert dat de pers voor de honderdenzoveelste maal tot een leugenaar is gemaakt. Immers, terwijl zij –op den heer Domela Nieuwenhuis doelende– telkens uitroept: Laat hem komen, de arbeiders zullen toch niet naar hem luisteren! – zien wij, dat zij weer mis is geweest: de arbeiders zijn wél gekomen om te luisteren en hij hoopt, dat de goede raadgevingen, die zij ook nu weder uit den mond van den heer D.N. zullen vernemen, vruchten zullen dragen.
Mijne hoorders! –zoo vangt de heer D.N. aan– In onze jeugd is ons verteld en voorgehouden, dat wij ons leven mochten inrichten en ons gedragen naar de les: ‘Gelijk gij wilt dat de menschen U doen, doet gij hen ook alzoo’. Zonder toepassing van het aldus geleerde zou men niet vooruitkomen in de wereld. Wie dat meent, wie die leer gaat toepassen, ondervindt echter bittere teleurstelling. De wereld is niet gediend met waarheid, eerlijkheid, gehoorzaamheid?
Een voorbeeld. Een jongemensch, in die leer opgebracht, tracht haar toe te passen ín een manufactuurwinkel waar hij wordt geplaatst, doch juist daardoor wordt hij voor den patroon onbruikbaar. ‘Verschijnt dat goed?’
‘Ja’, antwoordt de waarheidslievende jongeling, en het gevolg is, dat dat goed onverkocht blijft. De baas roept hem ter verantwoording en verwijt hem: maar gij zegt zooals ’t is. Zeker, antwoordt de jongeman, dat had ik in mijn jeugd geleerd. Maar, zegt de baas, dat kan in de practijk niet.
Zoo begrijpt ieder, dat men met het in de jeugd geleerde van eerlijkheid, waarheid en goede trouw toe te passen, niet vooruit komt in de wereld. Toch gaat men voort met het steeds den jeugd voor te houden.
Wij nu doen precies hetzelfde, en wij worden voor opruiers, ophitsers uitgekreten. Dus dàt zijn wij reeds wanneer wij trachten dat onschuldig beginsel ingang te doen vinden. Doet anderen zooals gij wilt dat u gedaan wordt. Deze leer is zeer eenvoudig. ’t Wil zeggen: Hebt gij voedsel, zorgt dat ook anderen gespijzigd worden, – kleeding en dekking, zorgt dat ook anderen zich kunnen kleeden en dekken, – een goede woning, zorgt dat ook anderen goed gehuisvest zijn; – zijt gij voldaan over uwe ontwikkeling, tracht dan ook die ontwikkeling aan anderen te verschaffen.
Vroeger werd die leer Christelijk genoemd. Wij nu doen niets anders dan die leer toe te passen, alleen om een beter menschwaardig bestaan te erlangen. Dat menschwaardig bestaan is een recht. Dat recht brengt echter mede een plicht t.w. arbeid. In ruil daarvoor komt U toe de zekerheid van een menschwaardig bestaan; want: wie niet werkt zal ook niet eten.
Het is in onze tegenwoordige wereld echter precies andersom: die niets doen, eten ’t meest. En van alle machthebbenden en rijken krijgen wij ’t er nu op. Vijandig staan ze tegenover ons en noemen ons aanhitsers, opruiers van ’t volk. Juist een bewijs, dat we in een omgekeerde wereld leven.
Komt ge in eene plaats, ge vindt er enkele groote huizen. Daarin wonen meestal de notaris, de dominé, soms ook de onderwijzer. Dan volgen eenige goede huizen, waarin de winkeliers en burgers wonen. Eindelijk ontmoet ge krotten, en daarin juist wonen zij, die den meesten arbeid verrichten, de voortbrengers van allen rijkdom, deze mochten zich behelpen in krotten, die de rijken te slecht zouden achten voor hunne dieren.
Dit alles moet toch de overtuiging vestigen, dat het niet goed is, zooals de toestanden op het oogenblik geregeld zijn.
Ik zal U al de ellende, die daaruit is ontstaan, niet beschrijven. Gij weet die. Wel wil ik met U nagaan, waaraan die toestanden hun ontstaan te danken hebben, en of het noodig is, dat zij altijd zullen blijven. De natuur heeft in dezen geen schuld. Zij ís rijk genoeg om allen te voeden. Immers, sommigen hoort men zelfs spreken van overproductie, wel een bewijs dus, dat de natuur overvloedig geeft, maar tevens: dat men eenerzijds heeft pakhuizen vol levensmiddelen en anderzijds drommen van menschen, die niet of te weinig te eten hebben.
Geld is er ook ruimschoots genoeg, maar het gaat er ook evenzoo mee, eenerzijds opgestapeld, anderzijds gebrek.
Dwaze tegenstellingen voorzeker; en de wetten laten ze toe. Immer en van alles krijgen de rijken de grootste portie. De landeigenaren (zo heeten ze, beter was gezegd: landroovers) nemen alles in beslag en wat er overschiet is voor de rest.
De natuur verschaft dus genoeg, maar de mensch onthoudt het zijn medemensch. Alles is zoo sluw en kunstig ingericht, dat dit alles kan geschieden, zonder dat zij, die arbeiden en niet krijgen wat zij noodig hebben, daartegen iets vermogen.
De aarde behoort aan ons allen. De landeigenaar heeft nogtans recht te laten werken ja dan neen. Al willen zij eene oppervlakte, zoo groot b.v. als eene provincie, braak laten liggen, zij zijn er vrij in, geen wet die ’t hun verbiedt. Al wil dus de arbeider werken, dan is hij nog afhankelijk van het goedvinden van den werkgever, of er wel gewerkt zal worden.
Eigenlijk is de werkgever arbeider, de arbeider werkgever; doch dit hebben ze kunstmatig omgezet.
Een schrijver uit de vorige eeuw had groot gelijk, toen hij zeide: de eerste mensch, die eene heining plaatste om het land, dat hij in gebruik had, en daarna anderen gebood: hier blijft gij af! – deze mensch is de oorzaak geweest van alle ellende; dat is de oorsprong van het privaat bezit, en zoo is de arbeider afhankelijk geworden van den bezitter.
In den staat is voorts geen sprake van recht, alleen van wet. Wij hebben een klasschenstaat. Tegenover een klein troepje bezitters staat een breede schare niet-bezitters. Geen wonder dus, dat er strijd begint te komen van de laatsten tegen de eersten.
En nu lijkt het vreemd, dat zoo’n handje-vol bezitters –er zijn er nauwelijks 2 op de 100–, dus dat die 2 de andere 98 op den kop zitten. Dat komt ook al weer doordat alles zoo sluw is ingericht: de bezitters hebben hun trawanten, deze zijn hun toegevoegd, en zoo is dat mogelijk. Zoo hebben we een leger, samengesteld uit niet-bezittenden, en deze moeten dienen tegen hunne vaders, moeders, broeders en zusters, om de bezitters te beschermen tegen de niet-bezitters, en dat leger wordt betaald door het volk. Met politie en justitie is het precies gelijk.
Zolang er geen ontwikkeling was onder het volk, kan dat alles voortduren. Nu evenwel is dat anders geworden. Vroeger hadden vergaderingen als deze bijna geen bezoek, zelfs voor tien jaren nog niet. En wat zien wij nu!
Sedert het volk is begonnen te denken, zich te ontwikkelen, heeft de regeering er meer last mee gekregen en nu worden ons soldaten op het dak gestuurd, om de menschen eronder te houden. Zij is er niet op gesteld dat de oogen van het volk beginnen open te gaan. In de 2e Kamer is gezegd, dat het volk zoo kwaad niet is, maar dat de opruiers, de raddraaiers van alles de oorzaak zijn. Doch wij willen volstrekt geen geweld, geen oproer, wij trachten alléén revolutie te brengen in de hersenen, in de hoofden der menschen, opdat zij leeren denken. Uw toestand zal nooit verbeteren, zoolang gij niet krachtig optreedt en de oogen opent, om uit den staat van lastdier verlost te worden.
Nu spreekt men nog wel eens van eene vreedzame oplossing, van verzoening tusschen de strijdenden. Maar ik vraag: hoe zou er verzoening kunnen komen tusschen het roofdier en zijn prooi? Immers, onmogelijk. En hier is de verhouding niets anders.
Neen, de wetten moeten van den grond af worden vernieuwd. De arbeider alleen moet de beschikking hebben over de arbeidskracht. De bezitter profiteert nu van zijn eigendom en laat bovendien werken voor zich. Het streven van beiden is dus tegenovergesteld. De arbeider is bovendien genoodzaakt de door den baas gestelde condities aan te nemen, omdat hij niet vrij is.
Spreekt men hierover, dan krijgt men van de liberalen ten antwoord: leest de wetten maar, dan ziet gij toch, dat de slavernij is afgeschaft; het geldt hier slechts het sluiten van een contract, en daarbij zijn beiden vrij! Dat klinkt nu wel heel aardig, en op een papiertje is het ook zoo. Neemt de arbeider niet aan, dan rest hem slechts van honger te sterven. De arbeiders nemen dus aan omdat zij niet vrij, omdat zij slaven zijn. Van al die praatjes van vrijheid bestaat in de werkelijkheid niets.
Als iemand werkelijk vrij was, zou hij immers zoo dwaas niet zijn voor 5%, voor ƒ1,- of ƒ2,- te gaan werken. Neen. Ministers en kamerleden doen ’t ook niet, die zorgen ook wel, dat zij wat meer verdienen.
Slaven zijn de arbeiders, en zelfs in nog veel slechter conditie dan vroeger. Toen werden zij met geld betaald en reeds daarom zoo goed mogelijk ten nutte gemaakt. Dit is begrijpelijk. Wie zal ook zijn paard het noodige voedsel onthouden en dientengevolge van honger laten sterven, of het mishandelen, waardoor het verliest in werkkracht of in waarde?
Zoo was het ook met de betaalde slaaf. Deze werd natuurlijk zoo goed mogelijk behandeld, zijn werkdag werd niet te lang gemaakt en hij werd goed gevoed.
Hier is het omgekeerd. Verdwijnt of sterft er een arbeidskracht, de baas verliest er niets bij, hij heeft er terstond frissche kracht voor in de plaats. Hij doet er precies mee zooals men doet met een citroen, die men koopt en waarvan men alleen het uitgeknepen sap gebruikt. De werkgever koopt den arbeider, knijpt of zuigt hem uit tot den laatsten bloeddroppel en werpt hem weg, evenals een uitgeknepen citroen.
Op de schoolbanken leerde men ons zingen en daar laat men nog zingen: Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond. ’t Zijn allemaal leugens!
Wij leven vrij. Wij hebben gezien wat er van die vrijheid is. Immers niets.
Wij leven blij. Jawel, waar de toestanden zoo gedrukt zijn, waar menige moeder niet weet hoe ze haar kind een snee brood zal geven, ik vraag U: kan daar blijdschap zijn?
Op Neerlands dierbren grond. En daar behoort U zelfs geen plekje van toe, dan de geringe ruimte, die eenmaal een lijk zal brengen: het graf.
Neen, alles leugens, wat er zoo wordt voorgespiegeld. De arbeiders zien dat in, en van daar strijd. Het gaat daarbij vaak hard toe, niet dat men handgemeen wordt, neen, deze strijd is van anderen aard.
Ik bedoel de werkstaking. Men zegt wel eens, dat zij den arbeider meer achteruit dan vooruit brengt. Het tegendeel is waar. Denkt men dan, dat zij voortspruit uit een gril van den arbeider? Neen, het is zijn wanhoopskreet, geuit als er niets anders overschiet. Daarom ook wordt er niet lichtvaardig toe overgegaan, want immers de arbeider weet het: geen werk, geen brood. En zou men dan meenen, dat de arbeider –dat wetende– voor zijn pleizier het werk ging staken? Neen, het geschiedt uit nood. De werkstakingen komen ’t meest voor dáár, waar de arbeider ’t meest ontwikkeld is. Zoo vindt men ze ’t talrijkst in Amerika, daarop volgt Engeland. Het aantal werkstakingen en het getal arbeiders, die er aan deelnemen, geeft dan ook vrijwel den graad van ontwikkeling van de arbeidersbevolking aan.
(De Spr. geeft thans een statistiek van de werkstakingen en van haren afloop.) Volgens die statistiek, gelukken van de werkstakingen 60% . Maar ook zelfs waar zij niet gelukken, hebben ze toch vrucht gedragen. Zij bewerken meer bewustzijn bij het volk en ook: zonder werkstaking zouden daar de loonen nog lager zijn geweest, dan ze nu zijn gebleven. Nooit zouden in Engeland de loonen zoveel hooger zijn geweest dan hier zonder werkstakingen.
De winkelier leeft grotendeels van den arbeider en toch ziet men vaak bij werkstaking, dat hij –winkelier en burger– zich daartegen verklaart. Naar mijne meening, zeer dom. Het is juist in zijn belang om den arbeider bij werkstakingen, met geld en andere middelen, zooveel mogelijk te steunen. In den winkel toch komen de verdiensten van den arbeider terecht.
De werkstakingen zijn echter slechts voorposten-gevechten, die dienen om later den grooten strijd des te beter onder de oogen te kunnen zien. Na eene werkstaking meent men wel eens, dat de vrede is hersteld. Neen. Dat is slechts een gewapende vrede. Later komen wij weer, om ten volle te herwinnen waarop wij recht hebben en dat ons te lang is onthouden.
Zal echter eene werkstaking goede gevolgen hebben, dan moet zij goed georganiseerd zijn, alle vakgenooten moeten zich tot hetzelfde doel vereenigen, opdat zij niet plaatselijk zij, maar eene geheele streek omvatte, zoo algemeen mogelijk zij en zoo lang mogelijk kunne worden volgehouden. Dan moet daarbij geen baldadigheid worden gepleegd; dit is sterk te ontraden want daarmee speelt gij juist in de kaart van uw tegenstander. Niets daarentegen is erger voor de regeering dan lijdelijk verzet, zonder geweld, daar kan zij niets tegen doen. Daarom moet ook geen sterke drank worden gebruikt. Met de hand te leenen tot baldadigheid doet gij slechts pleizier aan de overheid die daarín reden vindt tot gewapende tusschenkomst.
De werkstaking is dus een goed, een voornaam middel, om tot een beteren toestand te geraken, mits goed overdacht georganiseerd en voorbereid.
Van de tien werkstakingen hebben bij negen de arbeiders gelijk. Dit is bekend en erkend. En toch worden altijd troepen afgezonden tegen de arbeiders, om de werkgevers te beschermen. Er is dus geen sprake van recht, slechts van macht.
In het algemeen is het Spr. moeilijk zich vóór of tegen eene werkstaking te verklaren. Dit hangt van de omstandigheden af. Daarom moet zij in elk bijzonder geval goed doordacht en voorbereid worden.
De werkstakingen beginnen zich hier meer en meer te openbaren. Verleden week vermeldden de couranten er vier achter elkander. Dat is inderdaad een verblijdend teeken. Het blijkt alzoo, dat ook in ons land de arbeiders zich niet langer laten vertrappen. De arbeiders wenschen in hoofdzaak een menschwaardig bestaan; zij wenschen ook een aandeel in het leven, in de genietingen des levens. In hun programma staat, dat zij niet langer, evenals lastdieren, willen opgaan in werken, eten en slapen. Dat is niet langer mogelijk. Zij willen mede genieten. En dat kan bevorderd worden door korteren werktijd en hooger loon.
In de mijnen is het streven: de mijnen aan de mijnwerkers. Ik wensch dat consequent uit te breiden en voeg hier er aan toe: de veenen aan de veenarbeiders, het land aan de landbouwers. De aarde moet terug keeren in gemeenschappelijk bezit van ons allen!
En zou daarin voor de bazen zooveel bezwaar gelegen zijn? Wel neen. Toen ik verleden jaar eene opgaaf deed van de verdiensten van den veenbaas, waren de couranten vol van beweringen, dat mijne cijfers onjuist waren, klaagliederen van de veenbazen, dat mijn cijfers erg overdreven waren, over verliezen zelfs. Maar als het werkelijk zoo slecht was, dan zouden ze geen veenbaas meer willen zijn maar de veenen liever laten liggen of aan de arbeiders afstaan. Spr. heeft echter niet vernomen, dat één hunner zoo gedaan heeft. Ze zijn toch maar liever veenbaas gebleven. Ze zijn volstrekt niet van plan afstand te doen van het hunne. Een bewijs alzoo, dat er nogal winst van te behalen is. Wel wil Spr. gelooven, dat de winsten niet zoo grof zijn als vroeger, ook wel dat er soms verlies geleden wordt, doch dit vloeit niet voort uit zijn beroep van veenbaas, neen, uit een ander vak, dat hij er bij uitoefent, uit handel en speculatie.
Met kracht moet gij er naar streven, erkend te worden in uwe rechten als staatsburgers. Thans heet gij Nederlanders, maar gij zijt het niet, slechts in naam. Rechten bestaan er niet voor den arbeider, alléén plichten. Slechts in twee gevallen komt gij als staatsburger in aanmerking: als uwe zonen worden opgeroepen voor den dienst in het leger en als de deurwaarder komt om uwe belasting te halen. Zoo vaak men in aanraking komt met de bekende formule: In naam des Konings! – is dit steeds niet aangenaam. ‘In naam des Konings’ wordt uw boeltje verkocht, ‘In naam des Konings’ wordt ge ’t huis uit gezet, enz.
Daarom moet gij met kracht streven naar het verkrijgen van uwe rechten.
Daartoe is in de eerste plaats noodig algemeen kies- en stemrecht. Nu zegt misschien deze of gene: wat heb ik er aan, daar krijg ik geen boterham mee. Maar gij kunt niet in eens alles krijgen, niet tegelijk in alles worden bevredigd. Daarin wordt er dan toch het middel gegeven om uw doel te bereiken.
Stelt u voor, dat in deze kamer een kast stond, met brood gevuld. Die kast is op ’t slot. Gij kunt den inhoud dus slechts op twee manieren bereiken; door middel van den sleutel of door de kast met geweld te openen. Nu is die sleutel wel geen brood, maar toch een middel om het te krijgen.
Zoo is het ook met algemeen kiesrecht. Een bewijs daarvoor vindt ge in den tegenstand van de bezitters. Algemeen kiesrecht, goed gebruikt –en doet ge dat niet, dan is het uw eigen schuld, dat de toestanden niet veranderen– bezorgt u mannen in de regeering, die uwe belangen bevorderen, het land besturen in uwen geest, wetten maken in uw belang.
Maar, zegt men, het volk betaalt ook niets bijna tot de lasten aan den staat.
Ik zeg: ’t volk betaalt eigenlijk alles. Immers, alle rijkdom is alléén voortgekomen uit den arbeid. De aarde is de moeder, arbeid de vader van alle rijkdom. De armen stellen de rijken in de gelegenheid kun kas te vullen. En gaat gij slechts naar den winkel om een pond zout, gij betaalt belasting, om zeep, gij betaalt belasting, om suiker dito, enz. (de Spr. treedt in eene specifieke opgaaf van de verschillende belasting-cijfers).
En wie verteren ’t meest? Het volk, het arbeidende volk, als de talrijkste klasse. Ja, en zij draagt dus ook ’t meeste bij tot deze belastingen.
De wet noodzaakt alzoo uwe zonen om in het leger te dienen; want hun die hebben geld geeft zij gelegenheid zich vrij te koopen, – de wet eischt van u de meeste belastingen, en dat zonder u eenige rechten toe te kennen. Zij berooft u dus van uwe rechten en van uw geld. Een roover vraagt nog: uw beurs òf uw leven, – de Nederlandsche Staat eischt: uw beurs èn uw leven, en dat zonder uwe toestemming of goedkeuring.
Om eens een staaltje te geven, hoe met uwe gelden wordt omgesprongen, moet ge eens weten, dat in geen land van Europa zooveel voor de soldaterij wordt uitgegeven, als in ons klein landje. Stelt u een gezin van man, vrouw en drie kinderen voor. Zoo’n gezin draagt jaarlijks tot de soldaterij bij: in Duitschland, de militaire staat bij uitnemendheid – ƒ31,- en in Nederland ƒ49,-.
(De Spr. deelt meer cijfers van die soort mee, die niet juist zijn opgevangen.)
Nog een voorbeeld hoe uwe belangen worden behartigd.
Eén van de groote misbruiken, die bij de werkstakingen aan ’t licht zijn gekomen, was de gedwongen winkelnering. De arbeider was zelfs geen meester van zijn geld. Tegen hooge prijzen moest hij zijne inkoopen doen bij den baas. Toen ik ten vorigen jaren in den Kamer den Minister vroeg, verbodsbepalingen daartegen in het leven te roepen, was het antwoord, dat de Minister geen plan had dat te doen. Daarop heb ik mijn wetsontwerp ingediend en het is nog niet in behandeling gekomen, niettegenstaande het er al geruimen tijd klaar voor is.
Hadden wij algemeen kiesrecht gehad, dan was er al lang zoo’n wet geweest en meer dergelijke, waarbij het volk belang heeft.
Daarom, algemeen kiesrecht moet er komen. Men zal ondervinden, dat op den duur door soldaten, marechaussee en politie toch geen weerstand is te bieden aan het volk, dat zijne rechten eischt.
In 1848 klonk het:
Tegen democraten
Helpen slechts soldaten.
Het moet worden:
Tegen sociaal-democraten
Helpen zelfs geen soldaten.
Daarom roep ik u met allen ernst toe: organiseert u, vereenigt u! Dáárin ligt alle kracht.
Wilt ge ’t met een voorbeeld gestaafd zien? Een reiziger ontmoet op zijn weg een rotsblok, dat den geheelen weg verspert. Hij kan het niet oplichten of verwijderen. Angstig en bekommerd gaat hij den nacht tegemoet, dien hij daar onder den blooten hemel zal moeten doorbrengen. Daar komt een tweede, een derde, een vierde reiziger, en ieder beproeft het, maar blijkt even onmachtig. Samen zitten ze daar bedrukt ter neder, tot één hunner op de gedachte komt: ieder onzer was wel niet in staat het te verwijderen, maar laten we het te zamen eens beproeven, wie weet of het ons niet gelukt. En ziet, wat ieder op zichzelf niet kon doen, met vereenigde inspanning van alle krachten wijkt het rotsblok en vrij en ongehinderd vervolgen ze hun weg.
Zoo ook gij, Mijne Hoorders! Die reizigers zijt gij, dat rotsblok is de ellende, de armoede.
Niemand zal u daarin uitkomst brengen, gij moet uw eigen verlosser zijn, en dat kunt ge slechts door vereeniging. Daarom, nogmaals, vereenigt u! Dan zult gij een macht worden, waartegen anderen niet op kunnen, en dan zult gij krijgen: brood, recht, geluk en vrijheid voor allen!
Discussie
Na het eindigen dezer rede, wordt gelegenheid gegeven tot debat. Daarvan maken gebruik de heer Veenhuis, hoofd der chr. school, en ds. de Jonge, chr. ger. predikant te Smilde.
Den eerste is het niet recht duidelijk, met welk recht de heer D.N. landeigenaren landroovers kon noemen. Dan gelooft hij niet als oorsprong van het privaat grondbezit het vertelsel, dat iemand een omheining zou hebben geplaatst, enz. – Het is nergens uit gebleken. Voorts, ieder is verplicht te arbeiden. Die plicht is te vinden in hetzelfde boek, waaruit de Spr. de les vernomen heeft, waarmede hij zijne rede begon en waarin ook van waarheid en recht gesproken wordt. Hij gelooft, dat men, door dááraan maar vast te houden, veel verder zou komen met de oplossing van alle vraagstukken.
De mijnen aan de mijnwerkers enz. enz., heeft de hr. D.N. aangeprezen; maar dan hield men toch bezitters, eenvoudig kreeg men anderen. Spr. kan zich geen maatschappij denken, waarin zulk een omkeering goed zou kunnen gaan. En heeft de hr. D.N. daar bedoeld gemeenschappelijk bezit, dan kreeg men toch weer ambtenaren om toezicht te houden en dezen moesten ook weer gecontroleerd worden. Ieder kreeg dus weer ambtenaren boven zich. Waar bleef dan de vrijheid?
Door algemeen kiesrecht zouden de toestanden geheel anders en beter worden. Dit lijkt Spr. een droombeeld, dat nimmer te bereiken is.
Dat er onrecht wordt aangetroffen, is hij met den hr. D.N. eens. Dit is er gepleegd al bijna 6000 jaren. De oorzaak daarvan ís de zonde. In den bijbel zijn de middelen aangegeven om tot recht en gerechtigheid te geraken. Zich daaraan te gedragen, is plicht van een ieder, die boven anderen is gesteld. Nimmer is het voorgekomen, dat iemand, die zich daaraan hield, van honger omkwam.
Met alle waardering overigens, moet Spr. alzoo verklaren, dat hij het in vele opzichten volstrekt niet met de heer D.N. eens is.
De tweede –Ds. de Jonge– was moeielijk hoorbaar en nog minder te verstaan. Alleen is er van begrepen, dat hij in hoofdzaak op hetzelfde neerkwam en zich aansloot bij den vorigen spreker. Hij ook achtte de oorzaak van alle kwaad in de zonde gelegen en keurde het in den heer D.N. bepaaldelijk af, dat hij zoo in één adem alles verwierp van de bestaande toestanden, alsof er niets goed was; dat hij het liet voorkomen alsof er volstrekt niets voor den arbeider gebeurde. Dat nu was sterk overdreven en af te keuren, de hr. D.N. zelf wist wel beter. Zoo op het oogenblik immers nog de arbeidswet, en zoo is er meer.
De heer Nieuwenhuis repliceerde als volgt:
Ik houd vol, dat het privaat-bezit een gevolg is van toeëigening door enkele machthebbenden. Dáárin ligt de oorzaak. Zij hebben het land aan het algemeen ontfutseld. De aarde behoort aan allen. Beide sprekers hebben den bijbel aangehaald. Dáárin wordt Jehovah genoemd, wien de aarde zou toebehooren. Nu is mij precies hetzelfde, of men als zoodanig Jehovah beschouwt, dan wel de menschheid, die ik eigenares noem. Er blijft dan toch over gemeenschappelijk bezit en genot, privaat-bezit door enkelen is in beide gevallen uitgesloten.
Het daarin gelegen kwaad is duidelijk. De eigenaar heeft de volkomen vrije beschikking en doet wat hij wil. Hij kan een heele uitgestrektheid braak laten liggen, ontneemt den arbeider daardoor zijn werk en wordt dan nog beschermd door de wet, door justitie en politie. Waar dàt kan, heeft men wel het sterkste bewijs tegen privaatgrondbezit. Bij gemeenschappelijk bezit kreeg men toch ook weer ambtenaren. Zeker, maar geen ambtenaren zooals we nu hebben; neen, met algemeen kiesrecht, dus door het volk zelf gekozen en aangesteld, dat hen ook weer kon ontslaan, als ze niet op hun plicht pasten. ’t Ging dan net andersom als nu: van onderen naar boven. Thans gaat het van boven naar beneden en dit is fout. De schuld ligt, naar mijne overtuiging, bij den mensch zelf, bij den machthebbende.
De twee polen moeten opgeheven worden, te weten de groote rijkdom aan den eenen kant, de groote armoede anderzijds. Elke poging tot verbetering wordt thans tegengewerkt, elk middel daartoe weggemoffeld. Wat er goed is, is al heel gering, en wat er voor den arbeider nu en dan gedaan wordt, heeft niets te betekenen. Het is het zetten van een nieuwe pruik op een oud kopstuk, en juist dat kopstuk deugt niet.
Er volgt nog eene korte du- en tripliek, die niets nieuws geven. Daarop sluit van der Zwaag de vergadering.
‘Welke dan gewoonlijk de oproerlingen zijn…’ – Kerst Huisman
De spontane stakingsbeweging in de Friese venen tot 1888
Ik heb Uwed hiernevens te doen toekomen een Proces-Verbaal wegens eene zamenscholing van veenarbeiders te Gorredijk, gehouden op den 30 April 1856. Naar ik ben geïnformeerd, moet Tamme Gerrits de Jongh, rijks veearts te Gorredijk hebben verklaard, dat indien hij de persoon die een aanspraak heeft gehouden weder zag hij dezelve wel zoude herkennen.’<ref>Missiveboek burgemeester Opsterland 1856, 56/297, 1 mei 1856.</ref> Aldus berichtte de burgemeester van Opsterland op 1 mei 1856 aan de officier van justitie te Heerenveen. Behalve deze brief zond hij de officier ook een proces-verbaal over de gebeurtenissen in de veenderij van Terwispel. Daar was op 27 april een staking uitgebroken, omdat de veenbazen het loon hadden verlaagd.
Er waren veel van dergelijke stakingen in de Friese veenderijen, zoveel zelfs, dat Zuid-Friesland in dit verband binnen het Nederlandse geheel een zeer opvallende plaats inneemt. Uit het bovenstaande blijkt dat het staken, en met name het leiding geven aan een staking, een riskante zaak was. Niet alleen de autoriteiten waren vol ijver, wanneer het ging om het bedwingen van stakingen en het monddood maken van de leiders, ook burgers wensten (soms) hun steentje bij te dragen.
Enige aandacht voor die veenstakersbeweging, en speciaal voor de leiders ervan, mag in deze bundel ter herdenking van de verkiezing van Domela Nieuwenhuis tot het eerste socialistische Kamerlid in Nederland, niet ontbreken. Te meer daar er in het kader van deze herdenking ook nog een monument ter nagedachtenis aan de appèlmeesters, zoals in de veenderijen de stakingsleiders werden genoemd, zal worden onthuld. Alvorens de leiders van de veenstakingen zelf te behandelen, zal eerst aandacht worden geschonken aan het veenderijbedrijf en de stakingen in de Friese veenderijen in het algemeen.
Het veenderijbedrijf
Er is alleen sprake van een veenstakersbeweging in de lage en niet in de hoge veenderijen, en dan ook nog alleen in de negentiende eeuw. Dat laatste kan echter een vertekening van het beeld zijn, omdat archieven van na de Franse tijd veel uitgebreider zijn dan die uit de tijd daarvoor. Er kunnen best stakingen geweest zijn, die in de archieven hun sporen niet hebben nagelaten. In de paragraaf over de stakingen wordt iets meegedeeld over de redenen waarom er een stakingstraditie ontbrak in de hoge veenderijen van Friesland in de vorige eeuw.
De grootscheepse laagveengraverij in Friesland begon in het voorjaar van 1751, met de komst van vele tientallen veenarbeiders uit de omgeving van Giethoorn naar het gebied van Sint-Johannesga. De ‘Gieterse’ veenarbeiders introduceerden een goedkoper en effectiever wijze van veengraverij, waardoor de turf goedkoper werd en de vraag vergroot.
De demografische en landschappelijke gevolgen waren groot. Dorpen werden binnen zeer korte tijd met honderd huisgezinnen vergroot. Als extreem geval kan de Opsterlandse plaats Luxwoude gelden, waar het inwonertal opklom van 9 in 1749 tot 311 in 1811. Er ontstonden ook nieuwe dorpen. Het gevolg van de Giethoornse vervenings-methode was ook, dat binnen enkele tientallen jaren grote weidegebieden veranderden in uitgestrekte waterplassen. Pas bij Koninklijk Besluit van 17 februari 1819 betreffende de vervening werd paal en perk gesteld aan deze ongebreidelde groei van het water. Tussen 1850 en 1940 is een zeer groot deel van de voormalige laagveengraverijen ingepolderd en tot cultuurland gemaakt.
Bij de lage veenderij moeten twee afzonderlijke werkzaamheden worden onderscheiden: het baggelen en het turfmaken. Het baggelen werd uitgevoerd door seizoenarbeiders, de trekkers of baggelaars. Het waren losse arbeiders, die of in de veenderij zelf woonden, of elders: in de dorpen op de Friese zandgronden of in voormalige hoogveen-compagnieën, in Drenthe, Overijssel en ook wel Duitsland. Het aandeel van de Duitse arbeiders in het werk in de Friese veenderijen is vooral voor 1870 groot, maar de situatie was niet overal gelijk. In Lemsterland en Hemelumer Oldeferd zijn er zeer veel trekkers, die als ‘vreemdelingen’ worden aangeduid, maar in de Opsterlandse veenderijen werkten naar alle waarschijnlijkheid veel meer arbeiders dichter uit de buurt. In Opsterland wordt eenmaal speciaal de komst van een groot aantal ‘Bovenlanders’ naar de veenderijen vermeld<ref>Gemeenteverslag Opsterland 1858.</ref>, maar deze eenmaal gedane opmerking wijst op het uitzonderlijke daarvan. In de lage veenderijen van Opsterland werkten over het algemeen veel arbeiders uit de hoogveencompagnieën op de grens van Opsterland en Schoterland.
Het baggelwerk begon in het voorjaar, zodra de vorst uit de grond was. Baggelaars werkten samen in spannen van twee, een graver en een trapper. Het veen onder de reeds verwijderde teelaarde werd door de graver in een op de rand van het uit te graven veld geplaatste bak gedeponeerd. De trapper stampte dat veen fijn. Het bovenste veen kon meestal droog worden gestoken, maar de volgende spitten moesten op het gevoel onder water uitgestoken worden. Als de trapper het veen in de bak verwerkt had tot een gladde veenbrij, werd deze op het land geschept. Dan begon het vullen van de bak opnieuw. De baggelaars verbleven in zogenaamde trekkerstenten, ellendige houten keten, vaak vol ongedierte omdat er in de winter schapen in werden ondergebracht. Alle licht en lucht kwamen door de deur. Wanneer een span trekkers een van tevoren met de veenbaas overeengekomen aantal vierkante roeden<ref>Een roede is ongeveer 4 meter.</ref> veenspecie had gemaakt, werd er afgerekend, en verliet men de veenderij om bij de boer te gaan werken als grasmaaier of hooier. De baggelarij als handwerk verdween definitief uit de veenderijen met de introductie van de baggelmachine in 1914.
De turfmakers begonnen meestal een dag nadat het eerste veen was opgeworpen. Hun taak was het, de veenbrij in de maanden die volgden, te verwerken tot turf. De turfmakers woonden meestal vlak bij de veenderij, en waren meestal vast in dienst bij een baas. Ze namen een aantal vierkante roeden turfmakerij aan tegen een bepaalde prijs. Ze werkten samen met vrouw en eventuele kinderen bijna het hele jaar aan de turf. Per week nam de turfmaker een voorschot bij de baas. Aan het einde van het jaar werd er afgerekend.
Omstreeks 1820 lag het loon, dat een veenarbeider per dag kon verdienen tussen ƒ1,20 en ƒ1,30 per dag. Hoewel er later in de eeuw ook nog hogere bedragen worden genoemd, zoals gemiddeld ƒ1,50 tot ƒ1,75 in Aengwirden in 1860, lijkt dat beeld toch niet ingrijpend te veranderen. Eenzelfde uitkomst geeft een vergelijking van de per vierkante roede uitbetaalde lonen tussen 1809 en 1890: steeds schommelend tussen de 55 en 80 cent.<ref>K. Huisman, Arbeidersverzet in de lage veenderijen in Friesland voor de Eerste Internationale en de reactie van de overheid daarop. Leeuwarden 1982 (Niet gepubliceerd, Provinciale Bibliotheek van Friesland), 12-13.</ref> Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat de prijzen van allerlei goederen tussen 1820 en 1870 met minstens vijftig procent stegen.<ref>I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland. Utrecht/Antwerpen 1959, 138.</ref>
Dat loonbedragen op zich nog niet zoveel zeggen, wordt geïllustreerd door het verschijnsel van de zogenaamde gedwongen winkelnering. Deze hield in, dat een veenarbeider niet vrij was zijn centen te besteden bij wie hij wilde; hij moest dat bij zijn baas doen. Maar bij die baas waren de goederen een stuk duurder, 25 procent of meer.<ref>W.H. Vliegen a.w., II, 27.</ref> De grief tegen de gedwongen winkelnering speelde vooral een rol bij de stakingen in een aantal Friese veenderijen in 1888; maar ook jaren eerder, bij een veenstaking in Ter Idzard in 1845, werd de gedwongen winkelnering al als een groot kwaad gezien.
Het werk van veenarbeiders was zwaar en duurde lang. Als werktijd van de trekkers wordt twaalf uur per dag genoemd. Turfmakers werkten elf tot twaalf uren per dag, hoewel er ook werktijden worden genoemd van zestien<ref>Enquête gehouden door de staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 19 Januari 1890 (Staatsblad no 1). Tweede Afdeeling: Veenderijen, Schriftelijke Inlichtingen, 15.</ref> ja zelfs van zeventien uur per dag.<ref>Enquête gehouden door de staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 19 Januari 1890 (Staatsblad no 1). Tweede Afdeeling: Veenderijen, Schriftelijke Inlichtingen, 16.</ref> Als de veenderij in een bepaalde streek haar einde naderde, sloeg de bittere armoede toe. Armlastige gezinnen gingen over tot bedelarij of werden naar de Koloniën van Weldadigheid in Frederiksoord gezonden. Meermalen leidde de nood tot massale bedeltochten, zoals in Schoterland, Haskerland en Opsterland.
De veenstakingen
Op 9 mei 1845 verscheen de veenbaas Harmen Otter bij de officier van justitie in Heerenveen om te melden ‘dat de gezamentlijke Veenwerkers in de graverijen te Ter Idzard heden morgen door teekenen van oproer op te steeken, door in hunne respectieve tenten stokken uit te steeken, voorzien van vlaggen en roode wollen dassen, welke van tent tot tent met gelijke seinen werden beantwoord, en welke in het algemeen in de graverijen erkend worden voor teekenen om de aangenomen werkzaamheden voor het bepaalde loon te staken, alsmede dat bijaldien veenwerkers met hunne arbeid voortvaren, zij bedreigd worden door de andere veenwerkers, welke dan gewoonlijk de oproerlingen zijn, daarin verhinderd te zullen worden.’<ref>Gemeentearchief Weststellingwerf nr 2028, map staking Ter Idzard.</ref>
Dit is voorgevallen in een periode, waarvan I.J. Brugmans nog niet zo lang geleden dacht, dat stakingen er uiterst zeldzaam waren.<ref>I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940. Den Haag 1969, 194.</ref> Uit nader onderzoek is toch wel de laatste jaren gebleken, dat Brugmans’ constatering een onjuiste is geweest.<ref>Gegevens verkregen van Johan Frieswijk, en ontleend aan K. Huisman, Arbeidersverzet.</ref> Er is wel gedacht, dat het opbloeien van het stakingsverschijnsel in de Friese veenderijen te danken was aan de komst van het socialisme<ref>W.H. Vliegen a.w., II, 27 en H.G.W. van der Wielen, Een Friesche landbouw-veenkolonie. Bevolkingsstudies van de gemeente Opsterland. Amsterdam 1930, 31</ref>, maar dat verband is er niet. Stakingen zijn er ook ver daarvoor al, soms zelfs in een grote frequentie, zoals uit de hierna volgende tabel blijkt:
veenderij | stakingen voor 1870 | stakingen 1870-1887 | stakingen in 1888 |
---|---|---|---|
Aengwirden | 3 | 1 | – |
Doniawerstal | – | 1 | 1 |
Haskerland | – | 9 | 1 |
Hemelumer Oldeferd | 8 | – | – |
Lemsterland | 2 | 5 | 1 |
Opsterland/Tijnje | 7 | 11 | 1 |
Opsterland/Beets | 2 | 11 | 1 |
Schoterland | 1 | – | – |
Weststellingwerf/Ter Idzard | 4 | 2 | – |
Weststellingwerf/Westhoek | 2 of meer | 7 | 1 |
…. | …. | …. | …. |
Totaal | 29 | 47 | 6 |
Uit bovenstaande tabel is nog niets op te maken aangaande het bestaan van een stakingstraditie. Men zou van een dergelijke traditie kunnen spreken, wanneer er gedurende een reeks van jaren voortdurend of bijna voortdurend gestaakt wordt. Op het eerste kaartje is getracht, een dergelijke frequentie aan te geven. Onder een reeks stakingen wordt een jaarlijkse opeenvolging van drie stakingen of meer verstaan, met dien verstande dat het ontbreken van ten hoogste twee tussenliggende stakingen niet als onderbreking van de reeks wordt gezien. Dat is gedaan om twee redenen:
- in een dergelijk kort tijdsbestek van enkele jaren werkten in een bepaalde veenderij toch soms voor een belangrijk deel dezelfde veenarbeiders;
- er moet rekening gehouden worden met het ontbreken van vermeldingen van stakingen. Soms wordt in de stukken gesproken over stakingen, die kort tevoren plaats zouden hebben gehad, maar die in de stukken over de betreffende jaren helemaal niet vermeld worden.
In een aantal gevallen is het ontbreken van een stakingenreeks voor de hand liggend: er was nog geen veenderij van betekenis (Beets in Opsterland en Oldenouwer in Doniawerstal) of de veenderij was er al afgelopen (Hemelumer Oldeferd, Ter Idzard en Schoterland na 1870). Maar er zijn ook gevallen bij, die vragen opwerpen. Voor 1870, althans in het begin van de negentiende eeuw, bestonden er grote veenderijen in Haskerland, Lemsterland en Schoterland, en toch zijn er niet of slechts incidenteel stakingen bekend. Het kan liggen aan het ontbreken van mededelingen daarover in de gemeentelijke archieven. Dat kan wel voor een enkele staking opgaan, maar zeker niet voor een hele reeks. De bevolking was in de genoemde gebieden ook zeker niet gedweeër dan elders, zoals blijkt uit massale bedeltochten vanuit Haskerland en Schoterland naar de omgeving van Lemmer in de winter van 1819 op 1820, de bedreiging met een opstand van de armen in 1830 en een tocht van werklozen naar het grietenijhuis van Schoterland in 1834.<ref>K. Huisman, Arbeidersverzet, 22-26.</ref>
Er lijkt wel een duidelijk verband te bestaan tussen het grootscheeps in exploitatie nemen van veenderijen en het uitbreken van stakingen. Stakingsreeksen ontstaan daar, waar de veenexploitatie kort na een massaal begin tot grote bloei komt. De massaliteit van de arbeiders en de (in een bepaalde mate) onzekere verhoudingen, die in een nieuwe veenderij bestonden (er waren naast een aantal gevestigde veenbazen ook allerlei nieuwe ondernemers, die op deze veenderij afkwamen in de hoop, een graantje mee te kunnen pikken en die waarschijnlijk ook niet al te zeer genegen zijn geweest te zamen met de andere bazen direct een front te vormen tegenover de arbeiders) maakten, dat hier gemakkelijker dan elders stakingen konden uitbreken. Dit tijdstip van grootscheepse exploitatie viel in zuidelijk Haskerland, westelijk Schoterland, in Lemsterland, Aengwirden en de streek rond Luxwoude en Langezwaag in Opsterland in het algemeen in of zelfs voor de Franse tijd. Als er in deze gebieden stakingen hebben plaatsgevonden –en de kans daarop is groot– dan zal dat gebeurd moeten zijn voor 1813, naar alle waarschijnlijkheid in de tweede helft van de achttiende eeuw.
In de hoge veenderijen van Friesland horen we gedurende een groot deel van de negentiende eeuw niets van verzet van arbeiders. Er is mogelijk in 1853 een veenstaking geweest in Appelscha<ref>Gegevens verkregen van Johan Frieswijk.</ref>, maar hier komt het pas in de jaren tachtig tot fel verzet. Het ontbreken van stakingen in het Friese hoogveen zou zijn te verklaren uit het bestaan van de zogenaamde laweiscontracten, waarvan er in Friesland zeker drie zijn geweest: Hemrik/Hoornsterzwaag (1811), Appelscha (1827) en Haulerwijk (1830).<ref>K. Huisman, Arbeidersverzet, 22-26.</ref> In deze contracten komen onder meer bepalingen voor over werktijden en werklonen. Uit de inhoud blijkt, dat er rekening werd gehouden met loonconflicten. De centralistische organisatie van de hoogveengraverij door de veencompagnons en de strenge bepalingen vooraf omtrent het loon hebben naar het lijkt, stakingsbewegingen in de hoge venen van Friesland gedurende een groot deel van de negentiende eeuw voorkomen.
Het laagveenbedrijf was veel individualistischer georganiseerd, en eigenlijk ook chaotischer. De veenbazen bepaalden het loon pas, wanneer de arbeiders al enige tijd aan het werk waren. Die gewoonte was ontstaan in de tijd, toen het baggelwerk voor een belangrijk deel door Duitsers werd gedaan en ‘het meerder of minder getal van de overgekomen Duitschers den loonstandaard regelde’.<ref>Enquête, Schriftelijke Inlichtingen, 79.</ref> Weliswaar is er ook in de lage veenderijen aan reglementering gedaan (zo stelde de gemeenteraad van Opsterland in 1857, na de rumoerige staking van 1856, een veenreglement vast, dat slechts kort functioneerde; een herhaalde poging, gedaan in 1869, haalde in het geheel niets uit); het met dwangmaatregelen in de hand houden van de veenarbeiders lukte in de lage veenderijen alleen na inzet van het leger.
De stakingleiders
‘De bolle is los’ was de kreet, waarmee de veenstaking werd aangeduid. Bollejeie of boljeie is afgeleid van het werkwoord bolje, dat ‘oproerig zijn’ betekent.<ref>J.J. Brouwer (red), Encyclopedie van Friesland. Amsterdam/Brussel 1958, 210.</ref> Het woord boljeie sloeg zowel op de hele staking, als op de meeting van stakers in het open veld, op een centraal punt in de veenderij, nabij een kruispunt van wegen of bij een herberg, het appèl genaamd. Op de appèls werd het woord gevoerd door zogenaamde appèlmeesters, uit en door de arbeiders zelf gekozen leiders. Lang niet elke appèlmeester had de gave des woords. Hij stond tijdens een appèl in een paardekrib of op een andere verhoging. Als hij niet zo goed van de tongriem gesneden was, was een appèl meestal snel afgelopen. Als de appèlmeester in de krib of op de verhoging was geklommen, sloeg hij met een stok op de schutting of de muur, overzag de menigte eens en riep: ‘Zijn jullie het allemaal nog met mij eens?’ Dan klonk uit honderden monden een krachtig ‘Ja’. ‘Morgen weer appèl,’ zei hij dan, gaf weer een harde slag met de stok en het appèl was afgelopen.<ref>K. Huisman, Opstand in de turf, Het harde leven in een veenderijgebied. Leeuwarden 1981.</ref> Er waren uitzonderingen. Appèlmeester Hendrik Beenen, die in 1896 een veenstaking in Beets leidde, wordt omschreven als iemand, ‘die geestdrift kon brengen in de harten van flauwen en wankelmoedigen’.<ref>K. Huisman, Opstand in de turf, Het harde leven in een veenderijgebied. Leeuwarden 1981, 239</ref>
Het uitsteken van de vlag, om daarmee het begin van de staking aan te geven, was rond 1880 algemeen gebruikelijk.<ref>E. Allershof: Landhuishoudkundige Beschrijving van de kantons Bergum en Beetsterzwaag in de provincie Friesland. Haarlem 1881, 142.</ref> De initiatiefnemers gingen vervolgens de overige tenten langs, en probeerden, meestal met succes, anderen over te halen om mee te doen. Wie niet mee wilde doen, werd daar nogal eens toe gedwongen. Dat kon zowel met stompen plaatsvinden, als wel door werkwilligen in een petgat te gooien. Soms werden werkwilligen ook ronduit mishandeld. Staken was bij de wet verboden in een groot deel van de negentiende eeuw. In 1872 kwam er een nieuwe wet, die werkstaking niet meer verbood, maar die wel de middelen om tot staking te dwingen strafbaar stelde. Dat betekende echter het wettelijk sanctioneren van de bestaande gewoonte, dat slechts feitelijkheden, bij de staking voorvallende excessen dus, werden gestraft. Alleen was aan de rechterlijke macht de zelden gebruikte bevoegdheid ontnomen het staken zonder meer te straffen.<ref>I.J. Brugmans, Arbeidende klasse, 252.</ref>
Dat mag dan zo zijn, feit is, dat leiders van stakingen in de veenderijen toch meermalen zijn gearresteerd en geïntimideerd. Ze konden zelfs op grond van een bepaalde interpretatie van hun bij een staking gebezigde woorden tot zware gevangenisstraffen worden veroordeeld.<ref>Dat overkwam bijvoorbeeld in 1890 een appèlmeester bij een staking in Tijnje. Zie: K. Huisman, Opstand in de turf, 163/164.</ref> Ook konden ze, jaren later nog, van het werk worden uitgesloten.<ref>Zoals de zes leiders van de staking in de veenderij van Tijnje/Terwispel in 1865, die in 1868 werden uitgesloten. Zie K. Huisman, Opstand in de turf, 90.</ref>
Zeker is, dat deze leiders, deze appèlmeesters, van groot belang zijn geweest voor de stakingsbeweging. Toch zijn er van hen naar verhouding maar weinig namen bekend. Van de circa 60 veenstakingen, die tot 1888 in de archieven vermeld staan, zijn er maar acht, waarvan ‘aanstichters’ genoemd worden.
In totaal gaat het om 36 personen. Van 25 van deze personen is ook de plaats van herkomst bekend. De elf van wie geen woonplaats bekend is, zijn allen in 1831 gearresteerd bij een veenstaking in Oosterzee. De meeste achternamen van de arrestanten wekken de indruk Overijssels, althans Oostnederlands, te zijn.<ref>Voor de namen zie K. Huisman, Arbeidersverzet, 42.</ref> Uit de archieven blijkt, dat in vrij veel gevallen de ‘vreemde arbeiders’ gezien worden als de aanstichters
van de stakingen (Schoterland 1810, Aengwirden 1817, 1818 en 1819, Weststellingwerf 1838 en 1840, Lemsterland 1831 en 1838, Hemelumer Oldeferd 1824, 1839, 1840, 1845, 1851 en 1858)<ref>K. Huisman, Arbeidersverzet, 22, 29-30, 33, 34, 42, 46-51.</ref>, maar de arbeiders uit de buurt speelden zeker geen afwachtende rol. Dat blijkt uit de volgende tabel, waarin de aantallen van de met naam en woonplaats of gebied van herkomst bekende ‘aanstichters’ staan aangegeven, per staking én uitgesplitst naar herkomst uit of van buiten Friesland.
Stakingsplaats met jaartal (tot 1888) | ‘aanstichters’ uit Friesland | ‘aanstichters’ van buiten |
---|---|---|
1831 Oosterzee | – | 11 |
1838 Oosterzee | – | 1 |
1838 Tijnje | 3 | – |
1845 Ter Idzard | 3 | 2 |
1858 Oudega (HO) | 8 | – |
1865 Tijnje | 5 | 1 |
1873 Beets | 1 | 1 |
1887 Beets | 1 | 1 |
…. | …. | …. |
Totaal | 21 | 17 |
In een van de gevallen, namelijk dat in 1873 in Beets, gaat het niet om een veenarbeider, maar om een onderbaas, ‘die in het geheim en met bijzondere oogmerken de arbeiders tot baldadigheid aanzette’.<ref>K. Huisman, Opstand in de turf, 96.</ref> Dit vestigt de aandacht op het feit, dat soms niet-arbeiders zich opwierpen als leider. Zo dreigde in 1830 een kastelein uit het veendorp Rottum bij Heerenveen de grietman van Schoterland met een oproer van armen, waarbij ‘niet alleen de Rottummers zouden opkomen maar ook van de Haske en andere plaatsen, dat zij nog slimmer zouden vechten dan te Brussel, want dat zij om den Broode vogten’.<ref>Rijksarchief Leeuwarden. Geheim archief gouverneur nr 26, 3 oktober 1830.</ref> En in 1834 stelde een slager uit Rotsterhaule zich aan het hoofd van een groep werkloze veenarbeiders, die van Sint-Johannesga naar het grietenijhuis in Heerenveen trok om daar werk te vragen.<ref>K. Huisman, Arbeidersverzet., 25/26.</ref> Geen van de in bovenstaande tabel opgevoerde personen is uiteindelijk vanwege het aanzetten tot en het leiding geven aan de staking veroordeeld. Veroordelingen volgden alleen in die gevallen, waarbij de aanstichters zich ook schuldig hadden gemaakt aan het gebruik van geweld jegens personen. De uitspraken liepen uiteen van vrijspraak tot zes maanden gevangenisstraf, zoals uit de volgende tabel blijkt.
staking | aantal arrestanten | vonnissen |
---|---|---|
1833 Tijnje | 3 | elk 3 maanden |
1843 Oudega | 1 | onbekend |
1853 Tijnje | 3 | 1: vrijspraak, 2: elk zes weken |
1856 Tijnje | 1 | een maand |
1858 Oudega | 4 | onbekend |
1865 Tijnje | 7 | 3: elk twee maanden, 3: elk twee weken, 1: twee dagen |
1868 Tijnje | 4 | 1: een maand, 2: vrijspraak, 1: onbekend |
1873 Oldeholtwolde | 2 | elk acht dagen |
1873 Beets | 2 | elk zes maanden |
1875 Beets | 5 | 3: drie dagen elk, 1: boete van ƒ50,–, 1: boete van ƒ58,– |
…. | …. | …. |
Totaal | 32 |
Van deze 32 gevonnisten kwamen er 31 uit Friesland. Het leiding geven aan veenstakingen was niet louter en alleen een mannenzaak. Er is tenminste één staking bekend, waar een arbeidster (mede) leiding gaf: in 1908 in Beets.<ref>K. Huisman, Opstand in de turf, 244.</ref>
Tot 1888 is er slechts sprake van los van elkaar staande stakingen, die zich over het algemeen in of vlak bij het terrein van de vervening afspelen. Uitzonderingen zijn de stakingen van 1840 en 1858 in Oudega (HO), waarbij stakers bij de komst van het leger uitwijken naar de enige kilometers verderop gelegen bossen van Gaasterland, om zich daar te verschuilen, en waar het leger dan ook eenmaal, in mei 1840, een drijfjacht op stakers organiseert, en de stakingen van 1844 en 1856 onder Terwispel/Tijnje, wanneer de stakers proberen hun actie uit te breiden tot een andere veenderij, die te Langezwaag, of een appèl houden op de voorjaarsmarkt te Gorredijk.
De beweging van 1888 is geheel anders van karakter. Deze beweging is ‘het moment van omslag van ongeorganiseerde en ongestructureerde strijd naar vakorganisatie en politieke actie’.<ref>J. Frieswijk, Het morgenrood in de venen. De socialisten en de veenstakingen van 1880-1890. Intermediair, 29 augustus 1980.</ref> Op tal van plaatsen in het zuiden van Friesland vinden stakingen plaats, en de stakers zwermen zelfs uit over een wijder gebied. Socialistische sprekers verschijnen overal waar de arbeiders staken. De spontane veenarbeidersbeweging gaat tot het verleden behoren.
Domela Nieuwenhuis, ‘als een profeet van de nieuwe leer’ – Rink van der Velde
In september 1960 maakte Rink van der Velde voor de Friese editie van Het Vrije Volk een reportage over de armoede en de stakingen in de venen en de rol die Domela Nieuwenhuis daarbij had gespeeld. Daarin vertelden enkele mensen uit de Friese Zuidoost-hoek over die tijd en de herinnering die bij hen aan Domela was blijven bestaan. Mensen die de vorige eeuw nog bewust hebben meegemaakt en Domela van nabij hebben gekend, zijn er nauwelijks meer. Ook de Volksherberg van Hiske Loopstra in Terwispel bestaat niet meer. De oude herberg heeft meer dan tien jaar geleden plaats moeten maken voor de eisen van het moderne autoverkeer. Deze reportage van 28 jaar geleden is een historisch document geworden, die wij graag in deze bundel meenemen als een ansichtkaart van de betekenis die Domela voor de arbeiders in de Friese Zuidoosthoek heeft gehad.
Als je de herberg binnengaat, stap je van de twintigste in de negentiende eeuw. Op manshoogte naast de deurpost zijn kleine plankjes aangebracht. Daarop zetten vroeger de haastige klanten hun glaasje als ze, terugkerend van de Gorredijkster markt, op de wagen gezeten een borrel dronken. De kribben waaruit de paarden ondertussen een paar happen haver konden nemen, zijn verdwenen. Eigenlijk zouden die er nog behoren te staan.
De vloer is van geverfde planken met roodbruine biezen en plinten en helt een beetje, omdat de herberg in de loop der jaren is verzakt. Op de tafel pronkt een prachtige koffieketel van rood en geel koper, die werd warm gehouden door gloeiende turf. In de verste muur bevinden zich de bedsteden met daartussen de tapkast, een ovale nis in de muur, versierd met beeldjes en kleurige glazen en flessen. Een lange Friese staartklok tikt de minuten weg en op het panorama, dat een Fries landschapje voorstelt, bewegen de koeien en de melksters mee. Er hangt een viool in de hoek, waarbij de gasten dansten als ze bij Hiske ‘nei de komeedzje’ gingen. Boven de schoorsteenmantel hangt het portret van Domela Nieuwenhuis. Op de rechter muur geflankeerd door Multatuli.
Dit is de herberg van Froukje Loopstra onder Terwispel, waar de tijd heeft stilgestaan en tussen de scheve muren de geur van de eeuwen hangt. Het is kraakhelder en zindelijk, maar het lijkt alsof er de laatste honderd jaar geen voorwerp van zijn plaats is geweest. Is er een betere plaats om de tijd van de negentiger jaren te laten herleven? De tijd toen de huzaren voorbijgaloppeerden op weg naar Terwispel en Beets om de stakende veenarbeiders tot rust te brengen? Toen Domela hier de oorlog tegen de vijf K’s predikte en de soldaten voorbijmarcheerden terwijl ze ‘Domela moet zakjes plakken, hi, ha, ho’ zongen?
Bij Hiske op ‘e hoeke’ is er weinig fantasie voor nodig om dat alles te zien gebeuren.
Stakingen in de venen
Wij speelden vroeger ‘boljeijerke’ zegt de 72-jarige Froukje Loopstra. ‘Boljeije’, zo noemden ze toen het staken in de venen.<ref>Kerst Huisman geeft in zijn artikel een andere verklaring van het begrip ‘bollejagen’. Zie noot 127 aldaar.</ref>
Ieder jaar werd er gestaakt en wij aapten natuurlijk de grote mensen na. Dan kroop één van de grote jongens in de krib voor de herberg en begon te schreeuwen. ‘Leaver gêrs frette as opjaan. Binne wy noch allegear de selden?’ En dan riepen wij in koor ‘ja’.
Zo’n vergadering noemden ze het appèl en de stakingsleider was de appèlmeester. Ja, dát zeiden ze: Liever gras vreten dan werken. Als de staking lang duurde, hielden ze iedere week appèl en telkens vroeg de appèlmeester: Denken we er nog precies zo over als gisteren? Als de meerderheid er voor was werd er verder gestaakt.
Mijn vader Piter Loopstra was een vurig aanhanger van Domela en Multatuli. Als de soldaten of huzaren in aantocht waren, dook hij onder, want ze wisten aan welke kant hij stond.
Dat portret van Domela heeft hier altijd gehangen en het blijft er zolang ik er ben. Het is een tekening en Marcus Kleefstra heeft hem als jongen gemaakt. Die van Multatuli ook. Nee, ik wel hem voor geen geld kwijt.
Ik weet van die tijd niet zo veel meer. Mijn zuster en ik zijn wel eens naar een meeting in Oranjewoud geweest. Het regende en alle mensen schuilden onder de bomen. Toen er twee sprekers waren geweest, kwam Domela. En toen gingen ze allemaal in de regen om hem heen staan om beter te kunnen luisteren.
De grootste staking zal die van 1890 zijn geweest, zegt de 87-jarige Jacob Meester uit Beerta. Maar die van 1888 duurde ook lang. Mijn vader was onderbaas, maar hij leefde met de arbeiders mee. Als er gestaakt werd ging ik voor hem naar het appèl, want hij zelf kon zich daar natuurlijk niet laten zien.
‘De bolle is los’
De staking van 1890 heeft wekenlang geduurd. Wij waren bezig met het laden van een schip toen ze bij ons kwamen. ‘De bolle is los, mannen’, zeiden ze. Een bolle, dat is een stier. Waarom ze het boljeijen noemden weet ik niet. We mochten de korf turf niet eens leeg maken.
De veenbazen konden niet meer betalen dan tachtig cent in de bok. De baggelaars wilden een stuiver meer. Een beste arbeider kon een daalder verdienen, maar als er aan het eind van de zomer afgerekend moest worden, hadden ze ondertussen al zoveel in de winkel van de veenbaas gekocht, dat ze soms niets te beuren hadden. Met een paar gulden moesten ze de winter door. Ja, dat was de verplichte winkelnering, waar Domela later in de Kamer over gesproken heeft.
Het appèl hadden ze altijd op de hoek, waar nu café Huisman is. Daar kwam af en toe Domela de stakers toespreken. Ik ben er eens geweest, toen stonden er 1500 stakers en meer dan honderd man huzaren, soldaten en veldwachters met het geweer in aanslag. Tjeerd Stienstra, een kleermaker uit Drachten, was er ook bij. Dat is dezelfde die later naar Amerika is gevlucht en toen een brief schreef, dat niet de Hogerhuizen de inbraak hadden gepleegd. Stienstra was een schreeuwer, maar Domela sprak prachtig.
Domela Nieuwenhuis, nou, of ik die gekend heb! Hij kwam in Langezwaag en later in Tijnje veel bij ons. Dienstweigeren is de weg, zei hij op een meeting in Leeuwarden –daar waren 15.000 mensen– maar als je in dienst gaat, leer het schieten dan goed. Het kan je van pas komen. En weet je wat hij in 1913 zei? Het Vredespaleis is klaar, nu kan de oorlog beginnen. En tegen de Veenbazen? Gij veenbazen zijt van het Kaïn-geslacht.
Wat een kerel!
Domela Nieuwenhuis, wat een kerel! Hendrik van der Berg, de Tynster wagenmaker, kijkt naar het portret van Domela, dat een ereplaats in de voorkamer heeft gekregen, te midden van keurige pluchen stoelen, kleurige gordijnen, fleurig behang en naast het televisietoestel. Hendrik van der Berg is een heftige spreker met felle ogen. Het lijdt geen twijfel, dat Domela in hem één van z’n vurige aanhangers heeft gehad.
Mijn vader, Hendrik Arends van der Berg, kon geen kwaad woord over Domela horen, zegt hij. Dan werd hij woest. Domela kwam veel bij ons over de vloer en mijn vader nam me als kind altijd mee naar de meetings.
Zoals de ‘fijnen’ hun kinderen mee naar de kerk nemen, zo sleepte zijn vader hem mee naar de vergaderingen, vult zijn vrouw aan.
Ik ben op mijn twaalfde jaar van school gestuurd, zegt Van der Berg. We moesten een opstel maken over de vaderlandse geschiedenis, een zeeslag tussen Engelsen en Nederlanders. Eerst wonnen de Engelsen, maar toen draaide de wind en kregen de Engelsen last van de kruitdamp. Dat was bestiering van God, zei meester. Ik zei: Daar maak ik geen opstel over. Toen moest ik nablijven en heb ik mijn lei volgeschreven. Daarna stuurde meester me weg. En ik zal je ook wel vertellen wat er op stond: Het gebed van de onwetende. Dat is van Multatuli.
Hij begint plechtig te declameren, met gesloten ogen en de laatste regel herhaalt hij nog eens met veel nadruk: Er is geen God. Ik heb gecolporteerd met De wapens neder en Recht voor Allen gaat hij verder. Mijn vader heeft eens een bioscoop gekocht, zo één met carbid. Hij kon nergens een zaal krijgen, maar op de Uilesprong wilden ze hem wel hebben. Het eerste wat hij liet zien was: ‘Ontwaakt verworpenen der aarde’. Wat is dat, zei de politie. Mijn vader zei: Dat je niet kunt lezen, daar kan ik ook niets aan doen. Hendrik van der Berg gnuift van plezier.
Mijn grootvader was ook een felle socialist. Toen ik uit de gevangenis kwam –ik was natuurlijk dienstweigeraar– zei hij: Do hast dyn plicht dien. No kin ik de holle rêstich dellizze’. Korte tijd later is hij overleden. En mijn vader heeft een kalf verkocht toen er een standbeeld voor Domela moest komen. Dat leverde ƒ75 op en hij had ook al ƒ400 bij elkaar gecollecteerd.
Armoede in het veen
In de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden ligt een handschrift van de onderwijzer Tj. Nawijn. Hij is een tijdlang schoolmeester in Nij Beets geweest en heeft onder de titel ‘Ut myn Beetster tiid’ schetsen uit het Beetster leven geschreven, die gedeeltelijk gepubliceerd zijn in It Heitelân van 1923-1926. Hij vertelt dat ’s winters de helft van zijn leerlingen ’s morgens niets te eten kreeg en ’s avonds met een plak koolraap naar bed werd gestuurd.
In de woonhokken, verscholen tussen ‘petten en puollen’ vond hij de bittere armoede. Hij was bevriend met dr. Vitus Bruinsma, Oebele Stellingwerf, Geert Lourens van der Zwaag, Rindert van Zinderen Bakker en al die andere voormannen uit de eerste jaren van het Friese socialisme. Hij koos de zijde van de arbeiders, trok van leer tegen de veenbazen en kwam voor de rechtbank wegens belediging van een vervener. Na negen Beetster jaren is hij weggewerkt.<ref>Nawijn is niet weggewerkt. Het tractement was laag en hij kon de ellende niet langer verdragen. Bovendien kreeg hij te weinig steun van de Beetsters.</ref>
Het proces had namelijk veel opzien gebaard, vooral omdat mr. P.J. Troelstra als verdediger van Nawijn optrad, terwijl Van der Zwaag in zijn strijdblad De Klok voor uitvoerige verslagen zorgde. Dergelijke processen boden de gelegenheid te wijzen op de wantoestanden in de venen, de willekeur van de veenbazen en het grote kwaad van de gedwongen winkelnering, die welig tierde.
Niemand beter dan hij is in staat de situatie in de venen in de negentiger jaren te beoordelen. Hij stond bovendien niet kritiekloos tegenover Domela Nieuwenhuis toen deze in 1890 de arbeiders tot staken aanmoedigde. Hij had genoeg inzicht in de situatie om te weten, dat de verveners in dat jaar niet meer konden betalen. Hij was het ook die heeft meegeholpen aan de staking een eind te maken. De arbeiders zijn er geen cent beter van geworden.
Als hij schrijft: ‘Daar stond hij met zijn ernstige gezicht, als een profeet van de nieuwe leer. Het was alsof Jezus zelf voor hen stond’, dan mag men aannemen, dat Domela in de ogen van de arbeiders inderdaad de verlosser was.
‘Us ferlosser komt’, zeiden ze als Domela’s komst werd aangekondigd. Het was slechts een kwestie van tijd en dan zou er door Domela een nieuwe wereld worden geschapen. Dat was hun heilsverwachting, die hen het staken wekenlang deed volhouden.
Toen er in mei 1890 tachtig man infanterie, 24 huzaren, 4 marechaussees en 7 rijksveldwachters in Beets en Terwispel waren ingekwartierd, verwachtten velen in Gorredijk, Beetsterzwaag en Heerenveen dat de bom ging barsten. De verslaggever van het nieuwsblad ‘De Hepkema’ voorspelde, dat er tijdens het appèl van 5 mei werken zou worden bevolen of een bloedige botsing zou ontstaan. Hij schreef over kletterende zwaarden en fluitende kogels, maar in het nummer van 7 mei moest hij meedelen, dat er niets gebeurd was.
Terwijl de huzaren en soldaten met het geweer in de aanslag de 1500 stakers omringden sprak Domela hen rustig toe. Een paar woorden van hem zouden genoeg geweest zijn om een oproer te ontketenen. In plaats daarvan kalmeerde hij de menigte zodanig, dat er geen onvertogen woord viel. De stakers poseerden bereidwillig voor de fotograaf, die welgeteld ‘acht opnemingen’ maakte en zwaaiden een beetje met hun stokken om het tafereel levendiger te maken.
Domela is er zich terdege van bewust geweest, dat hij grote invloed op de arbeiders had. Hij getuigt daarvan in zijn gedenkschriften ‘Van christen tot anarchist’, als hij vertelt, dat een arbeider eens tegen hem zei: Mijnheer, als we weten dat u in Friesland bent, voelen we onze ellende al minder.
Is het vreemd dat juist deze streek hem naar de Tweede Kamer afvaardigde, waarmee het kiesdistrict Schoterland zich de verontwaardiging van heel Nederland op de hals haalde?
En van dr. Jan ten Brink die schreef: ’k Heb u lief o Nederland, behalve één plekje: Schoterland.
Domela in Makkum – L.P de Boer
In de herinneringen aan zijn jongensjaren in Makkum rond 1890 beschrijft Lolle Piers de Boer de socialistische beweging en een bezoek van Domela Nieuwenhuis aan die plaats. De Boer (1881-1964) die historicus was, leraar te Leiden en lector in de Verenigde Staten, was een man met een ijzersterk gebeugen. Hij kwam zelf uit de dolerende hoek.<ref>Dit fragment maakt deel uit van: L.P. de Boer - Myn jongesjierren yn Makkum (±1890), in: K. de Vries (red) – Makkum. Sier en sied fan Wûnseradiel, Bolsward 1965, p. 121. Vertaald uit het Fries.</ref>
De socialistenbeweging vond in 1888 te Makkum een tijdje veel aanhang onder het werkloze en het nog werkende volk van ‘de fabrieken’, de meesten kwamen van de tichelwerken. ‘s Winters heerste er grote krapte onder al het arbeidersvolk. De ’betogingen’ verliepen steeds rustig en het ging er niet uitgelaten aan toe. ‘s Avonds tegen de schemer, werd zingend maar niet schreeuwend een omgang gemaakt. De mannen liepen keurig gekleed in gelid, de voormannen voorop. Nog hoor ik ze zingen: ’O, o, Marianne, Verlos, verlos de maatschappij nu van tirannen, nu van tirannen! en maak ons vrij! en maak ons vrij! O, o, Marianne uw naam is overal bekend!’ – en dan weer: ‘Werkt tot de dag verschijnt, waarop de tirannie verdwijnt! de ti-ran-nie, de ti-ran-nie verdwijnt! Nooit benauwd!’
Domela zou in die dagen in Makkum spreken in ‘de Sociëteit’, dat is in ‘Het Springend Hert’, waar later ook het Heilsleger wel bijeenkwam. Domela had in gevangenis gezeten, en wij kwajongens waren van plan om, als hij bij de deur van ‘Het Hert’ kwam, te zingen: ‘Nieuwenhuis moet zakjesplakken, hi,ha, ho! – Oranje boven, oranje boven! – Leve Willem Drie! – Weg met de socialen, – leve Willem Drie! Oranje boven! Oranje boven! En: ’Leve de Morrison, leve de Morrison! – Alle socialen in de harington!’ Maar toen Domela op ons toe liep, die vriendelijke, waardige man, toen stonden wij met stomheid geslagen, de petjes in de hand en wij lieten hem fatsoenlijk door. Sommigen zeiden: ‘Dag meneer!’ En Domela zei: ‘Dag jongens!’ en hij legde zijn hand op mijn blote hoofd.
Bibliografie
- J.W. de Boer (sam.) – F. Domela Nieuwenhuis. Gedenkboek over de jaren 1885 en 1887 (Sint Annaparochie z.j.)
- B. Bymholt – Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland (Amsterdam 1894, 1976)
- J. Charité, De Sociaal-Democratische Bond als orde- en gezagsprobleem voor de overheid (1880-1886) (Leiden 1972)
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis – Mijn afscheid van de Kerk. Twee toespraken van- (Amsterdam 1879, 1894)
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis – Van Christen tot Anarchist. Gedenkschriften van- (Amsterdam 1910)
- (Ferdinand Domela Nieuwenhuis) – Van Christen tot Anarchist en ander werk van FDN, geselecteerd door A. de Jong (Utrecht/Antwerpen 1971)
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis – Een vijf- en twintigjarige veldtocht tegen het kapitalisme. Een bloemlezing samengesteld uit 25 jaargangen ‘Recht voor Allen’ en ‘De Vrije Socialist’ (Amsterdam 1904)
- Gedenkboek ter gelegenheid van den 7Osten verjaardag van F. Domela Nieuwenhuis 31 december 1916. Uitgegeven voor het huldigingscomité (Amsterdam 1916)
- Johan Frieswijk – Socialisme in Friesland 1880-1900 (Amsterdam 1977)
- Albert de Jong – Domela Nieuwenhuis (Den Haag 1966)
- J.J. Kalma – Er valt voor recht te strijden. De roerige dagen rond 1890 in Friesland (’s-Gravenhage 1978)
- Gé Nabrink – Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Nieuwenhuis (Leiden 1985)
- J.P. Kruijt – De onkerkelikheid in Nederland. Haar verbreiding en oorzaken. Proeve eener sociografische verklaring (Groningen en Batavia 1933)
- Jan en Annie Romein – Erflaters van onze beschaving (Amsterdam 1947) dl IV. In 1971 verscheen een nieuwe druk, in één band, onder de titel Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (Amsterdam 1971), die werd herdrukt
- M. Staverman – Buitenkerkelijkbeid in Friesland (Assen 1954)
- W.H. Vliegen – De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafreelen uit de socialistische beweging in Nederland, 2 dln. (Amsterdam z.j.)
- T. van der Wal – Op zoek naar een nieuwe vrijheid. Een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland (1870-1895) (Leiden 1972)
–EINDE–
<references />