Figner, Vera - Nacht over Rusland (Deel 1: Vrijheid of dood)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Bestand:Figner, Vera - Nacht over Rusland Deel 1.odt


Vera Figner Nacht over Rusland Eerste deel Vrijheid of dood Kelderuitgeverij

Ten geleide De herinneringen van Vera Figner verschenen voor het eerst begin jaren dertig bij Allert de Lange. Deze uitgave is alleen nog antiquarisch te vinden. De memoires van Vera Figner vormen een belangrijk document over de negentiende eeuwse revolutionaire beweging. Nacht over Rusland laat zien dat andere politieke stromingen dan de bolsjewistische de belangrijkste rol gespeeld hebben in de aanloop tot de Russische revolutie. Vera Figner beschrijft in Vrijheid of dood in een levendige stijl hoe zij opgroeit in een streng maar liefderijk burgerlijk gezin. Haar familie, met name haar zusters en moeder, blijven haar hele leven een belangrijke rol innemen. Vera gaat in Zurich studeren en komt hier in de revolutionaire beweging, die haar verdere leven bepaalt. Na haar terugkeer in Rusland wordt zij actief in de beweging die socialistische ideeën onder het volk wil brengen en later in ‘Volkswil’. Zij beschrijft op indringende wijze de bijna onafwendbare ontwikkeling van propaganda voor het socialisme onder de boeren naar propaganda van de daad, culminerend in de aanslag op Tsaar Alexander II in 1881. Twintig jaar in de kazematten, het tweede deel behandelt de 20 jaar gevangenisstraf die Vera Figner ondergaat. De eerste periode in eenzame opsluiting en later door het gemeenschappelijk optreden van de gevangenen in Schlüsselburg met meer vrijheden. Ze beschrijft met name de strijd die zij moet voeren om overeind te blijven onder het harde gevangenisregime. Terug in de wereld behandelt haar ballingschap en de moeite die zij heeft het dagelijkse leven weer op te pakken. Door de jaren van eenzame opsluiting kan ze maar moeilijk weer wennen aan drukte en mensen om zich heen. Uiteindelijk reist ze naar Frankrijk en neemt ze haar politieke activiteiten weer op. Ze zamelt geld in voor politieke gevangenen in Rusland.

In deze memoires lijkt de ontwikkeling van propaganda naar revolutionair geweld bijna onafwendbaar. Dit hangt samen met de politieke situatie in Rusland, waar de tsaar een absolute macht uitoefende en iedere vrije politieke discussie onmogelijk was. De eerste revolutionaire ontwikkelingen deden zich voor in het begin van de 19e eeuw. De Dekabristen, beïnvloed door de ideeën van de Franse Revolutie, wilden de almacht van de Tsaar breken, de lijfeigenschap afschaffen en een constitutionele regeringsvorm vestigen. Hun putsch op 14 december 1825 in Petersburg mislukte en de vijf kopstukken van de Dekabristen werden op de verjaardag van tsaar Nicolaas I terechtgesteld. Deze poging tot opstand bracht de tsaar tot de oprichting van de Derde Afdeling, de geheime politie, die hard optrad tegen iedere mogelijke politieke oppositie. Streven naar een andere staatsinrichting werd zo een revolutionaire activiteit die alleen in de illegaliteit vorm kon krijgen. Tot het eind van de 19e eeuw waren het steeds kleine groepen hoog opgeleide mannen en vrouwen die socialistische ideeën ontwikkelden en door de onmogelijkheid deze legitiem uit te dragen, uiteindelijk de weg van het politieke geweld, van de propaganda van de daad, kozen om daarmee veranderingen af te dwingen. Victor Serge ontmoet Vera Figner in 1931 en schrijft in zijn Mémoires d’un révolutionaire 1901-1941: ‘Vlak daarna .. [werkte ik kort samen] met een andere grote, buitengewoon indrukwekkende persoonlijkheid, Vera Nikolayevna Figner. Ik vertaalde haar memoires en zij overstelpte me met correcties waar maar moeilijk precies aan te voldoen was. Met haar 77 jaar was ze een klein oud vrouwtje, gewikkeld in een sjaal tegen de koude, met regelmatige gelaatstrekken die nog de indruk van een klassieke schoonheid wekten. Ze had een volmaakt heldere manier van denken en een volstrekte edelmoedigheid. Ongetwijfeld beschouwde ze zich trots als als het levende symbool van de revolutionaire generaties uit het verleden, de zuivere en alles opofferende generaties. ...... Ze bracht twintig jaar door in de gevangenis van Fort Schlüsselburg en zes jaar in Siberië. Uit deze jaren van strijd kwam ze tevoorschijn; broos, maar ongebroken en ongebogen, even veeleisend voor zichzelf als voor anderen. In 1931 redde haar hoge leeftijd en haar uitzonderlijke morele aanzien haar van de gevangenis, ook al maakte ze geen geheim van haar verzet (tegen het regime). Ze stierf nog niet lang geleden (1942) in vrijheid, hoewel ze onder voortdurende politiebewaking stond.’

De oorspronkelijke spelling en oorspronkelijke transcriptie van de Russische namen is in deze heruitgave gehandhaafd. In de titel is echter de het thans gebruikelijke Vera in plaats van Wera Figner gebruikt.

JR

TWINTIG JAREN SCHLÜSSELBURG Wera Figner is een der laatste overlevenden van een generatie Russische revolutionairen, die reeds in 1875 aan terroristische aanslagen actieve medewerking verleende en jarenlang in de meest beruchte gevangenissen - de Peter en Paulvesting en de Schlüsselburg - gevangen zat. Deze vrouw leeft, is even revolutionnair als een halve eeuw geleden en werkt, ondanks haar hoogen ouderdom, even actief mede aan het tot stand komen eener nieuwe samenleving, als in den tijd, waarin ze den aanslag op Alexander II voorbereidde. Ze woont thans te Moscou en is o.a. directrice van het Kropotkinmuseum. Haar memoires, waarvan hier een Hollandsche vertaling verschijnt, vormen een epos van de standvastigheid der menschelijke ziel als zelden werd geschreven. Kunnen we dit leven eigenlijk begrijpen? Kunnen we slechts bij benadering vermoeden, wat er in deze, thans bejaarde vrouw om moet zijn gegaan, toen ze, na jarenlange opsluiting en verbanning, terugkeerde? Kunnen we slechts vermoeden, welke gevoelens haar hebben bezield, toen ze deze herinneringen schrijvende, vrij kon beschikken over de vroegere geheime archieven van de Czaristische Politie - aan de hand hiervan het verleden weer tot nieuw leven kon opwekken en plotseling, na bijna een halve eeuw ontdekte, welke vrienden destijds de Revolutie trouw waren en welke een verradersrol hadden gespeeld? Wera Figner woont te Moscou in het Huis der voormalige politieke gevangenen, waar vele leden der Katorga-club verblijf houden. In de kamer dezer Katorga-club zijn talrijke schrikwekkende herinneringen van vroegere jaren bewaard. Men ziet hier fotografieën van de beruchte gevangenis ”Schlüsselburg,” van de Peter en Paulvesting, van de Katorga van Nestrchinsk, de gevangenis van Tobolsk en vooral van den grooten weg langs de Amoer, waarlangs de gevangenen onder scherpe militaire bewaking met ketenen aan handen en voeten zich voort moesten sleepen, om zoo na maandenlange marschen Siberië te bereiken. Ik zag een schavot, een knoet, eenige stempels waarmede de politie de gevangenen een merk in de rug brandde. Men ziet hier vergeelde rapporten en vonnissen, photografieën van gevangenen, die ondertusschen ergens in Siberië stierven. Velen hebben de werken gelezen, die in West-Europa over de gevangenis sen in Siberië gepubliceerd werden: de memoires van Prins Kropotkin en Alexander Herzen, de herinneringen van Dostojewski, Trotzki’s werk mijn vlucht uit siberië. Men herinnert zich ook Tolstoj’s opstanding. Wanneer men hier echter deze herinneringen en bewijsstukken ziet, uit den mond van voormalige gevangenen hoort, hoe dit alles was - wat deze menschen geleden hebben - gevoelt men, dat de werkelijkheid wreeder was, dan één auteur ze geschilderd heeft. In de Katorga-club te Moscou kan men een nummer zien van de officieele regeerings-courant “St. Petersburgskije Wjedemosti” van 24 December 1849, waarin ik onder de lange lijst van ter dood veroordeelden, ook den naam ontdekte van een luitenant Fjodor Dostojewski, wiens vonnis later veranderd werd in jarenlange verbanning. In vitrines kan men vlugschriften en pamfletten zien van de eerste Russische terroristen. Hier zijn herinneringen aan den aanslag op Alexander II in 1881. Het rijtuig van den keizer vloog in de lucht, de man die de bom geworpen had eveneens. Twee uren later deelde een pamflet, dat aan duizenden muren gekleefd was mede, dat de keizer, “in opdracht van de partij, door twee partijleden was terechtgesteld”. Het is de politie in dien tijd niet gelukt, de colporteurs en geheime drukkerij te ontdekken. Eenige weken later, 3 April 1881, verscheen wederom een strooi-biljet, dat eveneens overal te lezen was en waarin de Partij mededeelde, hoe standvastig de partij-leden den dood onder oogen hadden gezien, en dat zij bij hun terechtstelling nog in het laatste oogenblik over de bevrijding van Rusland gedacht hadden. In 1887 - op denzelfden datum, waarop eenige jaren tevoren de aanslag op Alexander II had plaats gevonden - had een aanslag plaats op zijn opvolger, die echter mislukte. Alle deelnemers, waaronder ook de voornaamste beschuldigde de student Alexander Uljanow, werden opgehangen. Over hem en zijn beteekenis kan men in de memoires van een ander politieke gevangene N. W. Noworwski lezen: “De universiteitsstudent A. J. Uljanow, was in elk opzicht een buitengewoon sympathieke jonge man. Er ging van hem iets zeer voornaams en natuurlijks uit. Zoodra men hem ontmoette, moest men wel van hem gaan houden. Hij overtrof alle anderen aan geestelijke capaciteiten en muntte uit door buitengewone bescheidenheid. In studentenkringen speelde hij een groote rol en men luisterde daar opmerkzaam naar hetgeen hij in het midden bracht of voorstelde.” Deze man was de broeder van Lenin. De Katorga-club draagt dan ook den naam “Ilitsch”, naar den naam van hun vader. Boven den ingang van de zaal in de club, waar herinneringen aan den Schlüsselburg bewaard worden, kan men de woorden lezen, die de commandant der gevangenis Orschewski tot elke nieuw-aangekomene pleegde te zeggen: “Uit deze gevangenis gaat niemand, men wordt er uit gedragen.” Men ziet er foto’s van de meest beroemde politieke gevangenen: van Michael Petrowitsch Saschin, de vriend van Bakunin en mede-oprichter der Eerste Internationale, die deel nam aan de Parijsche Commune van 1871 en de Russische Revolutie van 1917. Ook Saschin leeft nog en woont in het huis der club, evenals Leo Deutsch, de nestor van het socialisme, Aschenbrenner, Frolenko en Bibergall. Vijftig van de achthonderd leden van de Moscousche club der voormalige politieke gevangenen waren ter dood veroordeeld en leven nog heden. De anderen: verbannen voor minstens 10 jaar, meest voor levenslang naar het eiland Sachalin of naar Siberië. Twee duizend van deze menschen leven nog over Rusland verspreid. Ze zijn hoog in aanzien en een aanbeveling van hen kan in Rusland wonderen verrichten. Duizenden, tienduizenden van deze bannelingen zijn echter nooit teruggekeerd. Niemand weet in welke gevangenissen ze gestorven zijn - in welk gebied ze zijn doodgevroren of verhongerd - niemand weet waar hun lijken liggen. De club der voormalige politieke gevangenen keert thans aan vele weduwen en weezen dezer omgekomenen een pensioen uit, dat tevens aan de invalideleden der club - waarvan achttien ouder zijn dan zeventig jaar - wordt uitgekeerd. De kosten hiervoor worden verkregen door het uitgeven van een maandblad “Katorga y Ssilka” (Tuchthuis en Ballingschap) dat hoofdzakelijk de processtukken en herinneringen der leden bevat, tevens door de uitgave van werken over gevangeniswezen, politie en strafrecht. Onder deze werken - die in het tegenwoordige Rusland een grooten lezerskring vinden - is een der voornaamste het werk van Wera Figner. Als Wera Figner in 1904 uit de gevangenis Schlüsselburg ontslagen wordt, dan tijdelijk naar de Peter en Paulvesting wordt overgebracht en daarna in vrijheid wordt gesteld - na twintig jaar - kan ze het gewone dagelijksche leven niet meer verdragen. In November 1906 gaat ze, na eerst nog twee jaren in Archangel in ballingschap te hebben doorgebracht naar het buitenland. Zoodra ze in het buitenland is, sluit ze zich aan bij de partij der sociaal-revolutionairen. Spoedig moet ze echter elken politieken arbeid er aan geven. Ze is na 22-jarige afwezigheid niet in staat om zoo maar in eens de evolutie der verschillende partijen, die in die jaren heeft plaats gevonden, te begrijpen. Ze richt een comité op om de Russische politieke gevangenen te steunen. Jarenlang ageert ze in het buitenland tegen de wreedheid der Russische gevangenissen. Ze verzamelt 100.000 francs, tot de Russische regeering aan deze actie een einde maakt, door geldzendingen aan politieke gevangenen te verbieden. Terstond wanneer de oorlog uitbreekt, keert ze naar Rusland terug, doch wordt reeds bij de grens gearresteerd. Men heeft haar nog niet vergeten. Eerst bij het uitbreken der Februari-revolutie herkrijgt ze haar volledige vrijheid. De bekende Züricher anarchist dr. Fritz Brupbacher liet eenige maanden geleden een werkje verschijnen erinnerungen eines revoluzzers (Verlag der Unions-Druckerei Zürich 1928). Hij schrijft hier over Wera Figner: “Wera Figner voor wie we allen een groote schuwe eerbied hadden, offerde haar geheele leven voor één idee. Ze had 22 jaar Schlüsselburg achter zich en zag er uit alsof ze terstond nieuwe bommen voor de Russische Keizer wilde fabriceeren. Ze was een wonder van energie, ook nadat ze de gevangenis verlaten had. Ze woonde een paar maanden samen met mijn zuster en had uit den Schlüsselburg-tijd behouden, telkens de kamer op en neer te loopen. Het gezelschap van menschen verdroeg ze moeilijk - ze was hieraan, na deze jaren van eenzaamheid niet meer gewend. In den beginne was de vrijheid voor haar een bittere ontgoocheling geweest. ‘Toen we jong waren, gaf ieder van ons lichaam en ziel en alles wat we bezaten aan de Partij - tegenwoordig meent men lid van de Partij te zijn wanneer men een paar francs contributie betaalt.’ Aan deze woorden behoeft niets te worden toegevoegd. De herinneringen van deze vrouw zullen blijven. Wanneer men de meeste werken, die de laatste jaren over Rusland en de evolutie geschreven zijn zelfs in een musea tevergeefs zoeken zal, zal dit boek overal te vinden zijn, waar men in een Toekomst gelooft.”

Nico Rost

THUIS Ik werd den 24en Juni 1852 in het Gouvernement Kazan geboren. Mijn vader stamde af van den adel daar uit de streek. Mijn moeder was een dochter van den districtsrechter Kuprijanow die het had klaar weten te spelen tijdens zijn leven zijn groot vermogen geheel te verbrassen. Hoewel hij meer dan 6000 hectaren land bezat, waren zijn bezittingen en zaken in een dergelijke staat van verwarring dat zijn erfgenamen liever geheel afstand deden van hun erfdeel, want de schulden die hij achterliet waren zoo vele dat men ze niet eens goed vast kon stellen. Mijn vader, Nikolai Alexandrowitsch Figner doorliep de houtvester-school en werd na beëindiging van zijn studie als houtvester aangesteld. Toen de lijfeigenschap werd opgeheven verliet hij deze dienst en werd vrede-rechter. Wij waren thuis met zes kinderen, twee andere zusjes waren vroeg gestorven. Mijn ouders waren zeer energieke en arbeidslievende menschen, op dat punt hebben wij een goede erfenis meegekregen. Ik - de oudste - nam deel aan de revolutionaire beweging tijdens een van haar beroemdste periodes. Ik werd ter dood veroordeeld, later tot levenslange gevangenisschap in Schlüsselburg begenadigd. Mijn zuster Lydia was lid van een revolutionaire organisatie die socialistische propaganda onder de fabrieksarbeiders maakte, later werd zij, gelijk met Bardina en Peter Alexejewitsch in het proces van “de vijftig” gewikkeld. Dat was het bekende proces dat zulk een diepen indruk op de jonge menschen en het liberale gedeelte van de Russische samenleving heeft gemaakt. Men werd tot dwangarbeid veroordeeld, wat later veranderd werd in verbanning naar Siberië met verlies van alle burger- en vermogensrechten. Mijn broeder Peter was mijningenieur in den Oeral en stond daar aan het hoofd van een der grootste ondernemingen. Mijn broeder Nikolai had een schitterende kunstenaarsloopbaan; hij was een beroemd zanger en de eerste die in Rusland de tooneelspeelkunst met zang verbond. Mijn zuster Eugenie werd aangeklaagd wegens deelname aan de samenzwering in het proces Kwatkowski - het ging hier over een aanslag op het Winterpaleis in 1880. Ook zij werd naar Siberië verbannen. Mijn jongste zuster Olga, een zeer begaafde en energieke vrouw nam weinig deel aan de revolutionaire beweging; ze trouwde met Florowski die zij na zijn verbanning naar Siberië volgde, waar zij zich met hem wijdde aan volksontwikkeling. Wij werden zeer streng opgevoed, mijn vader was driftig, streng en despotisch, mijn moeder zacht en goed, maar machteloos. Nooit waagde ze het ons waar mijn vader bij was te liefkoozen, laat staan in bescherming te nemen. Mijn vader’s grondbeginsel in de opvoeding was: een ijzeren discipline en absolute onderwerping. Van wien hij dien militaire geest had weet ik waarachtig niet. Misschien was het de toen ten tijde alles overheerschende geest van Nikolaas I die zijn stempel op zijn opvoeding en persoonlijkheid drukte. Wij, kinderen, hebben er zeer onder geleden. Precies op de minuut af moesten we opstaan en precies op de minuut af gaan slapen. Altijd dezelfde kleeding, hetzelfde kapsel... na iedere maaltijd zich bekruisigen en onze ouders danken. Aan tafel mocht geen woord worden gesproken, zonder verzet moest alles worden opgegeten, onverschillig of het te veel of te weinig was. We moesten leeren niet kieskeurig te zijn. Thee kregen we nooit, we dronken altijd melk en aten zwart brood. We mochten onze magen niet verwennen. Ook moesten wij zonder klagen koude verdragen. Niets mochten wij zonder verlof daartoe aanraken, vooral niet dingen die aan mijn vader toebehoorden; wanneer men per ongeluk iets brak of op een verkeerde plaats zette, strekte de woede van mijn vader zich uit over alle huisgenooten. En dan kwam de straf; men moest in de hoek staan, werd aan de ooren getrokken of kreeg ransel met een lederen riem die voor dat doel altijd klaar hing in vader's werkkamer. Hij strafte wreed, zonder medelijden. Als onze broertjes geslagen werden leden we allen mee. Voor het geringste verzuim werd men zwaar gestraft. Niets mochten we voor vader verborgen houden, onverbiddelijk vorderde hij de absolute waarheid van ons en moeder gaf ons daarin het voorbeeld. Hoewel soms met een zwaar hart, daar ze de gevolgen maar al te goed kende, hield ze toch nooit het geringste vergrijp van ons voor vader verborgen. Dit strekte zich zelfs uit tot onvoorzichtigheden bij onze spelen. Wanneer we ons ergens pijn hadden gedaan kwam daar nog de moreele en lichamelijke mishandeling van vader bij. Nadat hij mij eenmaal als meisje van zes jaar bijna kreupel had geslagen sloeg hij ons, meisjes, niet meer. Maar hoewel we daarvoor dus geen angst meer behoefden te hebben, waren wij doodsbang voor hem en een van zijn harde, doordringende blikken was voldoende om ons het bloed in de aderen te doen stollen. Midden in deze doodelijke, ziellooze kazerneatmosfeer was één lichtpunt ons troost en vreugde; onze oude dienstmeid. Niemand in onze omgeving had eenig verstand van een kinderkarakter of dat wat een kinderhart vraagt en noodig heeft. Niemand had eenig medegevoel voor kinder-zwakheid, overal was hardheid en ongevoeligheid. Alleen in het vertrek waar onze oude dienstmeid huisde en waar vader nooit kwam, voelden we ons ons zelf. Dat vertrek was voor ons een soort heiligdom, waar de vernederde zich weer op kon richten. Hier kon men al zijn kinderleed uitspreken en was men zeker van troost en medegevoel. Wat deed het ons goed als we op de schoot van die goede oude vrouw kropen en onze tranen door haar lieten drogen. De goede, trouwe ziel! Hoe eenzaam was ons jonge leven zonder haar geweest en wat een wereld van warmte, teederheid en vergevensgezindheid was daar bij haar altijd voor ons te vinden! Als kind vond iedereen mij mooi. Onze ouders behandelden hun kinderen gelijk en maakten tusschen ons geen onderscheid. In tegenstelling met hen werd ik door vrienden en kennissen met geschenken en liefkozingen overladen, zij hadden veel plezier in mijn gebabbel. Deze omgang met volwassenen droeg veel tot mijn vroege ontwikkeling bij en daardoor kwam ik er toe op jeugdigen leeftijd over veel dingen na te denken, wat anders kinderen in die jaren nog niet doen. Dikwijls gingen wij op bezoek bij een tante van ons die in de nabijheid woonde. Daar ontmoette ik dikwijls een vriend van haar die mij, als hij met mij speelde “zijn vrouw” noemde, ik noemde hem “mijn man”. Later toen ik zeven jaar was zond hij mijn tante eens een brief die deze ons hardop voorlas. Hij deelde haar daarin mede dat bij getrouwd was. Ik was doodelijk beleedigd; hoe durfde hij te trouwen terwijl hij mij “zijn vrouw” had genoemd! Dat was verraad, want ik geloofde heilig dat hij zich aan mij gebonden had! Maar ik verborg mijn verdriet; een innerlijke stem zei me dat ik dat niet aan volwassenen moest toonen. Waarom dat wist ik niet; ik voelde alleen dat ik zwijgen moest, en ik zweeg. Iets dergelijks herhaalde zich nog eens toen ik negen jaar oud was. De overdreven attenties der mannen ontwikkelden mijn eischen als vrouw terwijl anderen er mij onbewust toe drongen succes in het leven te zoeken. In de nabijheid der stad woonden op een groot landgoed twee oude zusters, vroeger dames van de wereld, die hun geheele leven in Petersburg gewoond hadden; nu ze oud waren hadden ze zich op hun landgoed teruggetrokken en vulden hun dagen en nachten met kaartspelen. Van uit de omgeving kwamen onophoudelijk gasten die, evenals zij dol op “de groene tafel” waren. De jongste van deze twee zusters was het ter oore gekomen dat ik voor mijn opvoeding naar het Smolny-instituut in Petersburg zou gaan. De eerste keer dat ze mij zag moest ik dadelijk bij haar komen zitten en begon ze mij van alles te vertellen. “Zorg er voor dat je altijd goed leert”, hield ze mij steeds weer voor. “Dat je de eerste van de klasse bent. Dan krijg je een gouden medaille als onderscheiding. De grootvorsten en zelfs de Czaar bezoeken het instituut dikwijls. Als je die gouden onderscheiding hebt wordt je zeker opgemerkt en kun je later hofdame worden. Dan mag je aan het hof leven, naar bals gaan, enz.” Ik had van de wereld buiten het bosch waar we in woonden en het dorp in de buurt nog nooit iets gezien of gehoord en daarom luisterde ik naar de verhalen van die oude dame als een kind naar een sprookje. In die jaren las moeder ons dikwijls voor uit een oud geschiedenisboek waarin verhalen stonden uit het leven van de vroegere Moskouer Czaren. In dien tijd was het gebruik dat, zoodra een Czaar trouwen wilde, men door het geheele land liet bekend maken dat de adellijke families hun volwassen dochters naar Moskou moesten brengen. Daar werden ze aan het hof allen tezamen gebracht en de Czaar koos de mooiste uit om zijn vrouw te worden. Natuurlijk zou ik ook naar Moskou moeten komen, zoodra de Czaar wilde trouwen. Ik zag toen geen verschil tusschen het verleden en heden! “Uit al de meisjes zal hij mij kiezen en ik zal Czarina worden! . . . Onze oude dienstmeid zal gouden en zilveren sieraden krijgen en ik diamanten en robijnen ... Ik weet niet wat er van mij zou zijn terecht gekomen als ik werkelijk op het Smolny-instituut was gegaan, maar gelukkig kwam het er niet van. Ik werd naar het instituut te Kazan gezonden waar juist in dien tijd het opvoedingssysteem aanmerkelijk verbeterd was. En daar in die bijna kloosterachtige omgeving gingen deze kinderlijke fantasieën over hofgeschitter en gouden kronen, zonder invloed van buiten, vanzelf verloren. Toch zou mijn later leven op zeer eigenaardige manier deze kinderlijke droomen tot werkelijkheid brengen. Ik kreeg, zij het dan ook geen Czaren-troon, toch een “koningstroon”. In Schlüsselburg waar wij de twee eenige vrouwen onder mannen waren - Wolkenstein en ik - noemden de kameraden ons “koninginnen”. Maar ik droeg geen purperen mantel met wit hermelijn, maar het grauwe gevangenispak met de gele vlek op den rug... Ik was een levendig, begaafd kind vol vroolijkheid en levenslust. Ik vond het heerlijk mijn zusjes voor den gek te houden, in de kamer van onze oude dienstmeid hadden soms formeele gevechten plaats en ik was woedend en sloeg en trapte met handen en voeten om mij heen als ik niet mee mocht doen. Ik hield er niet van met poppen te spelen. Lezen en schrijven leerde ik zeer spoedig zonder eenige inspanning, ik weet echter niet meer precies op welken leeftijd. In den tijd voordat ik mijn intrede in het instituut deed had moeder zich nooit erg veel met ons bemoeid, later, in den tijd van mijn geestelijke groei heb ik veel aan haar te danken gehad. Ik geloof dat daarvóór de vele zwangerschappen en het groot brengen der kinderen haar dat onmogelijk maakten. Ik was reeds tien jaar oud toen mijn jongste zuster Olga geboren werd en in dat korte tijdsverloop van die tien jaar was dat de zesde geboorte. Geen wonder dat wij allen de ijzeren discipline van onze vader kenden, hoewel die discipline toch alleen op ons uiterlijk leven betrekking kon hebben. Het sterkst ondervonden wij ze bij de onvermijdelijke, gemeenschappelijke maaltijden, voor het overige waren wij zeer veel aan ons zelf overgelaten. Moeder trachtte altijd zooveel mogelijk ons het goede voor te houden. Een van haar eischen was absolute eerlijkheid. Ook trachtte ze het medegevoel bij ons wakker te maken voor het leed van onze medemenschen. Ik herinner me daarbij het volgende: Eens riep ze ons allemaal bij haar en zei met ontroerde stem: “Vandaag is hier een klein meisje gekomen en dat blijft bij ons wonen. Ze is heel erg ongelukkig. Jullie kunnen allemaal loopen en springen maar dit arme kind is lam geworden en ze kan heel slecht loopen. Denkt er om dat jullie haar nooit uitlachen, je zult zelf wel zien, hoe lief en verstandig ze is.” Kort daarop gebeurde er iets dat voor altijd sporen in mij heeft nagelaten. In een der groote kamers stond een koffer met zwaar ijzer beslag die altijd gesloten was. Er werden voorwerpen en kleeren in bewaard die niet meer gebruikt werden. Op een keer opende moeder die koffer en begon er iets in te zoeken. Mijn zuster en ik keken ingespannen toe; wat ons het meeste belang inboezemde was het groote hangslot. Het was van Amerikaansch systeem, bestond uit zwaar koper en had den vorm van een leeuw, een echte leeuw met manen en staart. Het slot ging van de een naar de ander, we vonden het prachtig en werden niet moe het open en dicht te maken. Toen moeder het eindelijk weer op de koffer vast maakte wilde het niet meer sluiten. - “Wie heeft het gebroken?” vroeg moeder. “Ik niet, ik niet”, riepen we allebei tegelijk. “Een van jullie heeft het gebroken, wie is het?” vroeg moeder nog eens. “Lydia heeft het het laatst in de handen gehad”, riep ik toen haastig uit. Zonder een oogenblik te aarzelen greep moeder Lydia beet en gaf haar een paar ferme klappen om haar ooren. Zij begon toen natuurlijk luid te schreeuwen. Ik voelde me diep beschaamd, niet dat ik zoo veel medelijden met haar had, maar ik schaamde me omdat ik het toch ook gedaan kon hebben maar de schuld op Lydia viel omdat zij het slot het laatst in handen had ... Dat eerste schaamtegevoel heb ik mijn leven lang niet kunnen vergeten, en ik had voor eeuwig een les gehad. Toen ik acht jaar was lieten onze ouders een gouvernante bij ons komen. Mijn moeder had tijdens een bezoek aan een familielid van haar de resultaten van het opvoedingssysteem van die gouvernante leeren kennen. Julia, die een jaar ouder was als ik speelde piano, sprak Fransch en kon al goed dansen. Hoe kon het mooier! En tot groot misnoegen van mijn familieleden verliet Nadeschda Dimitrjewna hun huis en kwam bij ons haar intrek nemen. Ze was ongeveer zes en twintig jaar, bleek en dik. Ze zag er altijd slordig gekleed uit, had kort, zwart, krullend haar, was een beetje mank en onafscheidelijk van haar zwarten poedel aan wien zij tot groote ergernis van onze kindermeid veel tijd besteedde. Ze gaf ons onderricht in de Fransche taal en in dansen, mij buitendien nog in de muziek. Het dans-onderricht vonden Lydia en ik iets verschrikkelijks. Pianospelen leerde ik graag; gehoorzaam oefende ik dan ook iedere dag de voorgeschreven twee uren. Maar mijn kleine handen konden nog niet heelemaal de octaven omspannen en om dat sneller te bereiken kwam Nadeschda Dimitrjewa 's nachts met een brandende kaars in de hand bij mijn bed, ze greep mijn hand en spreidde mijn vingers zoover mogelijk uit. Natuurlijk werd ik daar wakker van, ik schikte mij in het onvermijdelijke maar ik hield onder de behandeling mijn oogen stijf dicht; “om de slaap niet op de vlucht te jagen.” Voor de Fransche taal hebben we heel wat moeten uitstaan. Zoodra we ongeveer tien werkwoorden kenden wilde Nadeschda Dimitrjewna dat we Fransch met elkaar zouden spreken en als we het niet deden kregen we een zeer vernederende straf. Ze knipte dan b.v. uit carton een groote tong, kleurde die rose, en tot straf moesten we die tong aan een band om onze hals hangen. Natuurlijk was dat voor ons zeer onaangenaam en we zwegen dan ook maar zoo veel mogelijk en keken elkaar in gespannen verwachting aan want zoodra men één Russisch woord uitsprak kon men die belachelijke rose tong aan de ander afstaan. Over het algemeen had Nadeschda Dimitrjewna het ver gebracht in het uitvinden van straffen. Voor verstrooidheid had ze b.v. de volgende straf uitgevonden; ze had uit dik, blauw papier een groote, puntige hoed gemaakt, die zij “de idiotenhoed” noemde. Degene die verstrooid was geweest moest die verschrikkelijke hoed opzetten. Men kan zich wel indenken hoe deze vrouw met een dergelijk opvoedingssysteem door ons werd gehaat. Onze oude dienstmeid haatte haar al even erg en zij was het ook die ons tenslotte van haar bevrijdde. Onze ouders hadden gedurende het geheele jaar niet éénmaal de leerkamer betreden en ons nooit naar onze lessen gevraagd. Met mij maakte Nadeschda Dimitrjewna nog eenig onderscheid, ik was de oudste en, wat voor haar meer beteekende, ze kon bij gelegenheid met mij pronken. Ik vond het verschrikkelijk dat ze mij voortrok bij mijn zuster, maar bij mijn ouders kon ik mijn hart nooit uitstorten, we moesten alles maar zelf uitmaken. Ten langen leste vatte onze oude dienstmeid moed, zij lichtte mijn ouders in en wij werden eindelijk van Nadeschda Dimitrjewna verlost, nadat we een heel jaar onder haar straffen hadden geleden. In die zelfde tijd verliet mijn tante Lisa het instituut en werd mijn verdere opvoeding aan haar opgedragen. Ze was het typische product van een opvoeding uit dien tijd; onwetend, een beetje overdreven en zonder eenige belangstelling voor dingen die iets verder gingen dan de oppervlakte. In het instituut waar ze was opgevoed, had men haar geleerd veel tijd aan zichzelf te besteden. Onder de lesuren zat ze dan ook dikwijls voor den spiegel en probeerde allerlei nieuwe kapsels of manicureerde de nagels van haar kleine handjes met behulp van een ontelbaar aantal schaartjes, vijltjes en allerlei andere instrumenten. In dien tijd begon bij ons een levendig gezelschapsleven; wandelingen met officieren, schouwburgbezoeken en rijtoeren. Natuurlijk kwam dit mijne lessen niet ten goede. Spoedig verloofde mijn tante zich echter met den houtvester Golownia en toen liet men een gouvernante uit Moskou komen; een jong meisje dat kort tevoren van kostschool was gekomen. Ze was goed en vriendelijk en we begonnen al heel spoedig veel van haar te houden. Met groote nauwgezetheid trachtte ze ons veel te leeren en maakte mij klaar voor mijn intrede in het instituut te Kazan.

IN HET INSTITUUT. In het jaar 1863 ging ik naar het instituut. Volgens voorschrift moest ik beginnen in de laagste klasse. Ik was toen elf jaar en kon volgens mijn gouvernante best in een hoogere klasse geplaatst worden, er werd dus een uitzondering gemaakt en ik werd in de tweede klasse dadelijk de eerste. Tot de vierde klasse bleef dat zoo, toen verloor ik die plaats. Ik was er zoo aan gewend en het leeren viel me zoo makkelijk dat ik niet erg veel meer studeerde. Natuurlijk zakte ik af naar de derde plaats, later zelfs naar de vierde. Op mijn vijftiende jaar begon ik plotseling alles beter in te zien. Ik moest nog twee jaren hier blijven en ik wilde weder de eerste worden. Ik wilde de kostschool niet anders dan als eerste en met een onderscheiding verlaten. Het eind van mijn schooltijd naderde en ik begon er over na te denken wat ik dan zou gaan doen. Ik besloot te gaan studeeren, maar er was een nieuwe moeilijkheid. Onze leerares gaf mij voortdurend slechte aanteekeningen voor mijn gedrag. Het was van algemeene bekendheid dat men in het instituut de leerlingen vóór alles naar hun “gedrag” beoordeelde. Wanneer b.v. een leerling in haar twee laatste jaren één enkele afkeuring heeft gekregen, dan heeft zij haar medaille verspeelt. Ik heb het dan ook niet zoo ver gebracht, omdat ik eeuwig kleine ruzietjes met mijn leerares had. In het begin was ik haar lievelings-leerling; ze trok mij op allerlei manieren voor, wat mij zeer onaangenaam was omdat het onrechtvaardig tegenover de anderen was. Bij ons thuis waar wij kinderen allen precies gelijk behandeld werden, had zich in mij een verlangen naar gelijkheid en een behoefte daaraan ontwikkeld. Bij alles wat ik deed had zij de verontschuldiging klaar dat ik zoo'n beweeglijk meisje was. “Ze is net kwikzilver!” zei ze dan en daarmee was alles goed wat ik deed. Maar ik was niet alleen een rumoerig kind; ik mocht ook erg graag mijn mede-scholieren voor den gek houden en hun zwakheden bespotten. Het meisje dat in de klas naast mij zat had daar heel veel van te lijden, en dikwijls barstte ze onder mijn plagerijen in tranen uit. In plaats dat de leerares mij dat verweet begon zij dan mijn vriendin te troosten en zei: “Figner is een zeer openhartig meisje en je mag haar niet kwalijk nemen dat ze altijd zoo vrij voor alles uitkomt.” Maar de goede verstandhouding met mijn leerares zou niet lang meer duren. Zonder eenige reden begon zij plotseling op mij te vitten. Eenmaal zei ze eens zonder eenige gemotiveerde reden: “Figner draait met alle winden mee.” Ik werd woedend en antwoordde, óók geheel zonder reden: “U beoordeelt iemand natuurlijk naar u zelf!” Dit beteekende natuurlijk volslagen vijandschap. Ze begon zich over mij bij de directrice te beklagen en in het bijzijn van alle leerlingen kreeg ik een berisping over mijn brutaal gedrag. De strijd met mijn leerares duurde bijna vier jaar, toen kreeg ik geheel onverwacht een uitnoodiging om bij haar te komen. “Ik kan niet langer met je vechten. Zullen we weer vrede sluiten?” zei ze. Ik was door die woorden stom verbaasd en kon niets anders dan: “Ik ben mij niet van een strijd bewust geweest!” antwoorden. Na dit voorval was ze echter in de klas niets veranderd, steeds moest ik nog de zelfde scherpe opmerkingen hooren. In dien tijd had ik juist het besluit genomen weer hard te gaan werken; ik werd weer de eerste van de klasse en aan het einde van mijn schooltijd kreeg ik de gouden medaille waar ik reeds als kind van gedroomd had. Wat leerde mij het zesjarig verblijf op kostschool? Het enge samenleven met onze kameraden in het van de wereld geheel afgesloten instituut ontwikkelde in ons een gevoel van kameraadschap en een verlangen daar naar. Het regelmatige onderwijs en de strenge arbeidsindeeling gewenden ons aan discipline. Hoewel ik reeds van den aanvang af graag leerde, ontwikkelde het samenleven daar mijn verlangen nog meer. Maar wat de geestelijke ontwikkeling betreft, die kreeg ik in die jaren maar zeer weinig. Het onnatuurlijke, van de menschen afgezonderde leven was daar natuurlijk ook schuld aan. Na de lesuren maakten wij gewoonlijk ons huiswerk. Velen moesten de geheele voordracht van den leeraar opschrijven. We bezaten n.l. bijna geen studie-boeken en leerden op de volgende manier: de leeraar of leerares besprak met ons het betreffende onderwerp; twee of drie van de beste leerlingen schreven dan onderwijl zoo spoedig mogelijk alles op. Later vergeleken wij dan met elkaar wat wij hadden opgeschreven, probeerden ons alles voor den geest te halen, wat, daar natuurlijk lang niet alles in zoo korten tijd kon zijn opgeschreven, lang niet makkelijk was en daarna schreven alle leerlingen zoo goed en zoo kwaad het ging alles over. Men kan zich voorstellen hoe vermoeiend dit onnoodige schrijven en weer overschrijven was. De rustpoozen tusschen de lesuren waren maar zeer kort zoodat we eigenlijk nooit goed uitrustten. Als het zomer was vermaakten wij ons in den tuin van het instituut, maar gedurende den geheelen winter gingen we hoogstens twee maal uit. Lichamelijke oefeningen hadden we, behalve één maal in de week onze dansles, geen enkele, en zoodoende groeiden we als zwakke schepseltjes op. De geestelijke zijde van onze opvoeding werd nog meer verwaarloosd. Niemand sprak ooit een woord met ons over de plichten tegenover ons zelf, tegenover onze familie, de samenleving, het vaderland. Van goede lectuur was geen sprake, in mijn klas lazen buiten mij, drie of vier meisjes wel eens, de anderen namen nooit een boek ter hand. 's Avonds, wanneer de dagelijksche arbeid was volbracht nam ik stilletjes de boeken van de leerares weg en begon te lezen. Maar de avond was te kort en ook 's nachts las ik. Ik was de eenige van school die dat deed. Kaarsen mochten we niet hebben, in de groote slaapzaal brandde één enkele kaars maar in de hoek waar de leerlingen uit de drie hoogste klassen sliepen stond op een klein tafeltje een Christusbeeld en daarvoor brandde altijd een lampje. De olie daarvoor moesten wij van ons eigen zakgeld betalen. 's Nachts moest de oude, kwade Marie Grigorjewna over ons waken. Ze was klein, mager en oud, droeg altijd een zwarte muts en japon en had zwarte fonkelende oogen. Haar regelmatige trekken en die groote, zwarte oogen waren de eenigste overblijfselen van vroegere schoonheid. Of ze werkelijk zoo vroom was of alleen maar om vergeving voor vroegere zonden bad weet ik niet, in ieder geval bad ze uren lang op haar kamer. De vroomheid van die oude vrouw benutte ik en zat dan bij het heiligenbeeld, ik zonk op de knieeën en verdiepte mij in mijn lectuur. Van tijd tot tijd onderbrak Marie Grigorjewna haar gebeden en deed de ronde. Zoo gauw ik haar katachtige tred hoorde begon ik mij te bekruisigen en deed dat zoolang ik voelde dat zij in de buurt was. En ze bleef maar staan, totdat ze genoeg kreeg van mijn eindeloos mij bekruisigen en weer heen ging. Dan haalde ik het verstopte boek weer te voorschijn en las verder. In dien tijd las ik ook dikwijls romans die mijn vriendinnen mij bezorgden. Hoewel het instituut een bibliotheek had, kregen wij toch nooit een boek te zien. De sleutel van de boekenkast had de schoolinspecteur in bezit en hij bezocht onze school hoogst zelden. Eén maal kreeg ik van onze leerares een boek van Belinski, maar ik was niet gewend aan ernstige lectuur, daarenboven stonden er alleen tooneelstukken in en ik was nog nooit in een schouwburg geweest. Geen wonder dus dat dit boek mij niet interesseerde, ik las alleen romans en novellen; gedurende de gansche zes jaar dat ik op het instituut was, was dit het eenige ernstige boek dat mij in handen is gekomen. Mijn geestelijke ontwikkeling heb ik in die jaren alleen te danken gehad aan de boeken die ik gedurende mijn vacantie onder moeder's leiding las, maar ook thuis las ik heel veel romans, hoewel van veel beter gehalte dan die uit het instituut. Zoo kwam het dat mijn lezen zeer eenzijdig was, - het werkte alleen op mijn gevoel. Ik was ongeveer twaalf jaar toen mijn moeder mij een boek te lezen gaf van de nu reeds lang in vergetelheid geraakte schrijver Feoktist Tolstoi “De ziekte van den Wil”, heette het. Toen ik het uit had, vroeg ik mij verbaasd af waarom de schrijver het boek zulk een zonderlingen titel had gegeven. Waarom hij het streven naar waarheid van den hoofdpersoon, zijn afschuw van leugen die hem op een onafzienbare lijdensweg zou brengen, breuk met zijn vrienden, met zijn geliefde, als “ziekte” had betiteld? Ik was er van overtuigd dat die man goed had gehandeld. Waar was dan die “Ziekte van den Wil”? Ik begreep het niet en vroeg mijn moeder om opheldering. Moeder zei me dat men natuurlijk altijd de waarheid moest zeggen en verlangen, maar dat er uitzonderingsgevallen waren, waarin men het afwijken van de absolute waarheid niet met een dergelijke strengheid moest beoordeelen zooals de man uit dat boek het had gedaan. Men kon zijn liefde voor de waarheid ook overdrijven, b.v. wanneer men zijn vrienden niet meer zien wilde omdat zij zich wel eens kleine leugentjes om bestwil veroorloofden, daarbij liep men het gevaar eenzaam en ongelukkig te worden, zooals het de held in het boek was vergaan. Zooals mijn moeder het verklaarde leek het alsof de liefde voor de waarheid die die man had, werkelijk tot een soort ziekte was uitgegroeid, en ik verloor iets van de achting voor mijn moeder, ik was onbevredigd en teleurgesteld Een jaar daarna stuurde mijn oom Kuprijanow mij een jaargang van een tijdschrift waarin romans van Spielhagen werden gepubliceerd. Daarin stond o.a. de roman “In rij en gelid”. Deze roman heeft op mij een onuitwischbare indruk gemaakt. Ik begreep de karakters van de handelende personen en de sociale kant van de roman zeer goed; het edele streven van Syliva en Leo en de holheid van de burgerlijke samenleving waarin zij vergeefsch een steun zochten. Geen enkele roman heeft mijn gezichtskring zoo verruimd als deze. Twee kampen werden daarin scherp tegenover elkaar gesteld, in het eene zag ik dat men zich een edel doel voor oogen stelde en leed en streed, in het andere heerschte alleen luie zelfgenoegzaamheid, leegheid en klatergoud. Toen ik vele, vele jaren later hetzelfde boek nog eens overlas kreeg ik precies dezelfde gedachten als toen ik dertien jaar was. De persoonlijkheid van ieder mensch wordt meestal gevormd onder invloed van bepaalde nauwelijks bewuste indrukken die menschen, hun leven, en boeken op ons maken en dikwijls gebeurd het dat een van deze factoren het fundament vormt voor een zich ontwikkelde persoonlijk- heid. De grondslagen van mijn ontwikkeling werden gelegd door Nekrasows boek “Sacha”. De inhoud van het boek is bekend. De ontwikkelde en wereldwijze Agarin komt na een rumoerig leven in de hoofdstad op een afgelegen dorp. Daar leert hij op een naburig landgoed een jong meisje kennen dat geestelijk nog geheel onontwikkeld is. Door hem leert zij het socialisme kennen, hij vertelt haar van zijn werk. Onder invloed van deze gesprekken groeit in Sacha het streven naar een ideaal. Als ze echter na een jaar haar leeraar weer ontmoet is zij zeer teleurgesteld. Sacha is in die tusschentijd geestelijk gerijpt en ze ziet Agarin in zijn ware gedaante, zijn holle redeneeringen vol mooie woorden en zijn onmacht om in het leven werkelijk iets te volbrengen. Sacha begrijpt dat bij deze held woorden niet met daden in overeenstemming zijn. Ontmoedigd wendt ze zich af van den man die haar heeft wakker gemaakt en die eens haar ideaal was. Deze roman interesseerde mij zeer en lang dacht ik over het boek na. Het heeft me geleerd hoe men moet leven en waarnaar men streven moet, dat men niet alleen met mooie woorden moet dwepen maar ook zijn principes naleven, en dit van zichzelf zoowel als van zijn medemenschen kan vorderen.

OP HET KRUISPUNT. In het jaar 1869 verliet ik als een levendig, vroolijk meisje de kostschool. Het afgezonderde leven op school had mij niet bedorven, maar ik had het leven en de menschen alleen uit romans en novellen leeren kennen. De werkelijkheid was vreemd voor mij. Ook in de vacanties als ik thuis kwam had ik nooit vreemden ontmoet. Een enkele maal, - twee jaar voor ik de school voor goed verliet - kwamen twee jongelui mijn vader bezoeken waarvan een student in de natuurwetenschappen op de Kazanache universiteit was. Ze bleven beiden vier dagen bij ons. De student, een aardig, vroolijk mensch vertelde ons veel over de gesteldheid van de zon, maan en sterren, becritiseerde onze opvoeding in het instituut, spotte over alles, zelfs met de godsdienst, ook las hij mij gedeelten voor van Ostrowski's tooneelstukken, maar overigens heb ik geen herinneringen meer aan hem. Mijn ouders leefden nog steeds op het platteland en na afloop van mijn schooltijd kwam ik weer bij hen, zooals ik het steeds in mijn vacantie's gedaan had. Het rustige, gelijkmatige buitenleven gaf mij veel gelegenheid over alles na te denken. Mijn moeder had in haar jeugd weinig geleerd, maar ze was zeer intelligent en had door eigen arbeid veel bijgeleerd. Aan haar heb ik het te danken dat ik na het verlaten der school dadelijk mijn geest bezig kon houden. Het leven buiten was niets met vroeger veranderd. De eenige menschen waar wij mee omgingen waren mijn oom Kuprijanow, zijn vrouw en het echtpaar Golownia. Deze menschen waren hun tijd ver vooruit. Later zou men ze “liberale demokraten” of “denkende realisten” genoemd hebben, maar over socialisme heb ik hun nooit met een woord hooren spreken. Ze kenden de namen van de voorloopers daarvan niet, Fourier, Saint-Simon en veel andere. Ik kende zelfs de naam Lassalle niet. Toen ik in lateren tijd in het buitenland was en een lezing over deze leidsman der arbeiders bijwoonde verwarde ik de naam van Lasalle met die van Laplace. Mijn omgeving was niet republikeinsch hoewel zij de politieke staatsorde in Zwitserland en de Vereenigde Staten zeer prees. Mijn moeder riedt mij aan Discon's “Zwitserland en de Zwitsers” en “Amerika en de Amerikanen” te lezen, wat ik met veel geestdrift deed. Maar er werd nooit over gesproken hoe wij in Rusland een dergelijke staatsvorm zouden kunnen bereiken. Ik was in dien tijd nog te jong dat dergelijke vragen in mij op zouden zijn gekomen. Als aanhangers van Pissarew stelde mijn omgeving de natuurwetenschappen op hooge prijs en op hun aandringen las ik Darwin, Lyell, Lewis, Vogt en de populaire werken van Pissarew, hoewel ik natuurlijk heel veel dingen niet kon begrijpen. Mijn oom noch mijn tante hadden godsdienstige of sociale vooroordeelen. Ze waren vóór een algemeene volksbeschaving, vóór gelijke rechten der vrouw en voor een eenvoudig leven. Mijn oom, die het meest ontwikkeld was lachte mij dikwijls uit om mijn modieuze kleeding. Ze hielden mij door mijn opvoeding in het instituut voor een tamelijk dom meisje en zeiden mij dikwijls dat ik wel gauw een rijk huwelijk zou doen; hun geheele oordeel over mij was weinig vleiend te noemen. Eens werd ik midden in de nacht wakker en hoorde op het balcon twee van mijn familieleden over mij praten, het was de jongste zuster van mijn moeder en een nicht die bij ons logeerden. Het gesprek ging over mij en mijn zuster Lydia. Lydia is een belangrijke vrouw en ze zal nog eens groote dingen volbrengen, hoorde ik mijn nicht Warja zeggen. Wera is een mooie pop, ze heeft een mooi gezichtje, maar innerlijk beteekent ze niets. Ik kroop onder de dekens en huilde uren lang. Mijm oom was een aanhanger van Tsernyschewski, Dobroljubow en Pissarew, maar van Pissarew kreeg ik weinig te lezen. Van Tsernyschewski begreep ik toen bijna niets. In dien tijd stond ik nog geheel vreemd tegenover sociale en politieke ideeën, maar ik was eerzuchtig en voelde toen reeds het verlangen in mij naar sociale arbeid. Ik was ongeveer twaalf jaar oud toen er bij de Golownia's iets gebeurde dat hun geheele leven veranderde. Metschislau Felixjanowitsch Golownia was een Pool, maar in Rusland opgevoed. Zijn moeder, zusters en broeder waren Poolsche grondbezitters en woonden in Warschau. Als deelnemers aan den opstand 1863 - 64 waren zij in hechtenis genomen, hun eigendommen werden hun ontnomen en zij werden naar een streek diep in Rusland verbannen. In dien zelfden tijd herinnerden de gendarmen zich ook Metschislaw Felixjanowitsch die houtvester was in het gouvernement waar wij woonden en daar met mijn tante Elisabeth Kuprijanow was getrouwd. Twee kilometer van ons verwijderd hadden zij een aardige woning, en alles scheen er op te wijzen dat hun een rustig en gelukkig leven was beschoren. Plotseling verschenen op een nacht de gendarmen, doorzochten het geheele huis en namen Golownia gevangen. Hij werd naar Kasan gevoerd en deze gebeurtenis baarde overal groot opzien; mijn tante Elisabeth die een baby verwachtte was natuurlijk wanhopig. Na drie maanden gevangen te hebben gezeten werd Golownia weder in vrijheid gesteld; zijn betrekking werd hem ontnomen en hij mocht nooit meer een regeeringsambt bekleeden. De toestand van het jonge paar was critiek en er brak een zware tijd voor hen aan. Dr. Kramer, een bekende persoonlijkheid in onze omgeving redde hen uit deze benarde toestand. Hij was een vriend van mijn grootvader, had mijn moeder reeds als kind gekend en bood haar zuster nu zijn hulp aan. Hij stelde Golownia aan als beheerder over zijn bezittingen, en bood ze hem later voor een zeer matige prijs te koop aan. Golownia wierp zich op zijn nieuwen werkkring en legde al zijn vroegere gewoonten af. Hij, die vroeger zoo verwend was geweest, werkte nu van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ‘s zomers op het veld, 's winters bij de dorschmachines. Ze waren beiden dappere menschen en klaagden niet. Hij was een flinke kerel die overal was en alles zelf onderzocht. Mijn tante, die tot nu toe een sentimenteel, verwend meisje was geweest en die groote aandacht aan haar uiterlijk wijdde, veranderde in een goede huisvrouw die tegen geen arbeid opzag en haar kinderen zelf verzorgde en opvoedde. De ommekeer van deze twee menschen, zoo dicht in mijn nabijheid, maakte een diepen indruk op mij. Zij schikten zich zonder morren in hun veranderde omstandigheden, en waren zoo bescheiden en vol energie dat iedereen die hun vroeger leven gekend had hen bewonderde. Ik kwam in dien tijd veel bij hen, en vond het heerlijk in die sfeer van arbeid, moed en vriendschap te zijn, en ook zij waren voor mij altijd vol teedere, warme belangstelling. In dienzelfden tijd begon ik sympathie voor Polen te voelen, voor zijn streven naar onafhankelijkheid en vrijheid. Onder onze vrienden was ook de arts Swentizki, een Pool. Hij was een goed geneesheer en een vroolijk, onderhoudend man. Hij bezocht ons als dokter en als vriend met zijn jonge vrouw die ook Poolsch was. We spraken veel over Polen en de maatregelen waarmee men daar de opstand onderdrukt had. Swentizki haalde dan dikwijls een fotografie van “Murawjow, de beul” te voorschijn die een hoofd had als een buldog. Golownia toonde ons foto's van zijn zusters in Poolsch costuum. Men spotte met Lodi, de gendarmeofficier, die bij ons in de omgeving woonde, en de gewoonte had overal rond te snuffelen om bij ons een “Poolsche intrige” te vinden. Mijn moeder keek onder die gesprekken dikwijls angstig naar de donkere boschjes in den tuin, terwijl ze ons met een beweging duidelijk maakte dat het best mogelijk was dat hij op dat oogenblik zich daarin had verscholen. Swentizki declameerde het gedicht van Rastopschin, “Het gedwongen huwelijk”. Daarin zegt Polen vol woede: “vernederd, beleedigd, . . . . . ik ben verraden en verkocht, . . . . . ik ben gevangene, slavin . . . . geen vrouw!” Eenige maanden nadat ik het instituut voor goed verlaten had voelde ik reeds dat het rustige buitenleven mij niet meer bevredigde. Ik dacht er dikwijls over na wat ik zou gaan doen, waar ik een mij bevredigende arbeid zou kunnen vinden. Zou ik naar het tooneel gaan of onderwijzeres worden? Voor het laatste had ik niet de minste aanleg, dat bemerkte ik toen ik mijn zuster Eugenie voorbereidde om naar het instituut te gaan. In dien tijd was het nog nieuw en ongewoon dat vrouwen naar de universiteit gingen. Voor het eerst had een Russische vrouw, Suslowa genaamd, een dokterstitel behaald. Dit las ik in het tijdschrift “Djelo” en door dit bericht wist ik plotseling wat mij te doen stond. Ik zou niet durven beweren dat ik het toen mijn plicht tegenover het volk vond om een dokterstitel te behalen, dergelijke gedachten zijn pas veel later onder invloed van bepaalde boeken ontstaan. Het feit dat ik mij, - vergeleken met mijn vriendinnen - in zeer gelukkige materieele zoowel als geestelijke omstandigheden bevond en dat ik door mij liefhebbende menschen omringd was, ontroerde mij zeer en ik voelde me dan ook zeer dankbaar. Ik was dat niet om iets bepaalds, maar had meer voor iedereen uit mijn omgeving een warm gevoel en ik kreeg het verlangen die dankbaarheid op de een of andere manier te bewijzen. Ik wilde iets goeds volbrengen, zóó dat ik zelf en de anderen daarvan ook iets ondervonden. Door mijn oom hoorde ik voor het eerst over utilitarisme spreken en ik begon daarover te lezen. “Zoo veel mogelijk geluk aan een zoo groot mogelijk aantal menschen verschaffen”, moest het doel van ieder mensch zijn. Deze gedachte hield me zeer bezig. Mijn geest was nog niet door ideeën of twijfel vergiftigd. Wat mijn oom zeide nam ik zonder tegenspraak aan. De leer van het utilitarisme leek mij zoo waar, en het was alsof mijn oom iets onder woorden had gebracht waarvan ik innerlijk reeds lang overtuigd was. Ik moet hier nog bijvoegen dat het mij onmogelijk scheen iets na te laten wat mij waar en goed toescheen. Waarheid en plicht waren voor mij niet te scheiden en alles wat ik voor waar hield, oefende oogenblikkelijk een dwang uit op mijn wil, zoo was mijn karakter. Al deze wenschen en invloeden maakten het eentonige familieleven voor mij langzamerhand onhoudbaar. Ik kon mij niet meer tevreden stellen met het vlakke leven zonder arbeid of doel en het bericht van Suslowa besliste over mijn toekomst. Wat zij bereikt had wilde ik ook bereiken. Ik trachtte de toestemming van mijn ouders te krijgen; het was mij onverschillig waar of ik heen zou gaan, naar Kazan, Petersburg of naar het buitenland als ik maar mocht gaan studeeren, mijn dokterstitel behalen en mijn kennis aan het volk beschikbaar stellen. Ik smeekte mijn vader mij naar het buitenland te sturen; tevergeefsch. De studeerende vrouwen waren zoo iets ongewoons en de ouders durfden hun kinderen niet het leven in te sturen. Eens toen ik mijn vader weer met smeekbeden bestormde en hij onverbiddelijk bleef vroeg ik hem ten einde raad: “U gelooft dus niet dat ik mijn doel zal bereiken, U gelooft dat ik daarvoor niet genoeg kracht bezit?” Hij antwoordde: “Dat niet. Ik weet, dat als je iets wilt, je dat ook zult bereiken.” Ik begreep niet waarmee ik deze overtuiging in hem had gewekt, maar in ieder geval had mijn zelf-vertrouwen daardoor veel gewonnen. De woorden van mijn vader hadden een grooten invloed op mijn persoonlijkheid en sterkten mijn wil. Van grooten invloed was ook een gebeurtenis die voorviel in het eerste jaar dat ik van het instituut was. Ik moest een voor mij zeer belangrijke beslissing nemen. Mijn vader was ziek. Het was avond, ik stond naast hem en vroeg hem mij raad te geven. Vader wendde zijn gezicht af en zei zacht en treurig: “Ik weet het niet”. Waarom had ik hem alles verteld? Waarom had ik mijn geheele hart bij hem uitgestort? vroeg ik mij diep beschaamd af. Scherper en zekerder dan ooit wist ik het nu: “Groote beslissingen kan een mensch alleen zélf nemen.” Mijn ouders trachtten door allerlei genoegens mij van mijn verlangen naar de universiteit te gaan, af te brengen. We gingen naar Kazan en ik zou het gezelschapsleven daar leeren kennen. We logeerden bij een bevriende familie en hun oudste zoon, Alexei Viktorowitsch Filipow begeleidde mij steeds bij mijn uitgangen. Hij was candidaat in de rechten en nam de betrekking van rechter van instructie waar. Mijn eerste bal was geen groot genoegen voor me. In de groote, schitterend-verlichte zaal waar, onder de tonen der muziek, zich reeds vele paren elegant voortbewogen, voelde ik mij plotseling zoo eenzaam dat ik bijna in tranen uitbarstte. Maar Alexei Viktorowitsch en nog andere jonge lieden omringden mij en in de roes van het dansen vergat ik al gauw mijn eenzaamheid. De volgende maal was ik al minder verlegen en spoedig vond ik dit leven zeer aangenaam. We bleven echter niet lang in Kazan en weer teruggekeerd in de landelijke stilte vergat ik alles weer gauw. Spoedig daarop werd Alexei Viktorowitsch bij ons in de omgeving als waarnemer aangesteld, zoodat wij elkander veel zagen. Hij had dezelfde ideeën als ik en begreep mij. We lazen samen veel en hij was het met mij eens dat ik moest gaan studeeren. Het jaar dat wij kennis met elkaar gemaakt hadden was nog niet geheel verstreken toen wij den 16en October 1870 ons in het dorpskerkje lieten trouwen. Eenige weken later stierf mijn vader en mijn moeder verhuisde met haar twee jongste dochters naar Kazan, waar mijn broeder op het gymnasium en mijn zuster naar kostschool gingen. Mijn man en ik bleven daar buiten wonen. Na mijn huwelijk veranderde mijn leven niet veel. Er was besloten dat ik naar de universiteit zou gaan, maar ik had nog niet genoeg geld om mijn reis naar Zürich te bekostigen en moest daarvoor nog anderhalf jaar sparen. De Duitsche taal was ik voldoende meester. Moeder had mij vroeger Schiller en Goethe gegeven en ik studeerde ijverig om deze taal volkomen meester te worden. Onder leiding van Alexei Viktorowitsch begon ik ook geometrie en algebra te studeeren. Ik trachtte Alexei er toe te bewegen zijn werkkring op te geven en met mij naar Zwitserland te reizen. Ik had toen reeds de overtuiging dat iedere misdaad voortkwam uit armoede en onwetendheid en ik vond de rol van rechter van instructie afschuwelijk. Dikwijls als ik in de andere kamer zat, luisterde ik naar het afnemen der verhooren in het aangrenzend vertrek; het geheele verloop daarvan, met uitvluchten van de eene zijde en strikvragen van de andere, vervulde mij met heftige verontwaardiging. Ik stelde Alexei Viktorowitsch voor om ook medicijnen te gaan studeeren, of naar een betrekking bij het plaatselijk bestuur om te zien. Ik verklaarde mij bereid de schade die een zoodanige wijziging mede mocht brengen op mij te nemen, als hij dan maar dien hatelijken dienst liet varen. Eindelijk slaagde ik er in Alexei Viktorowitsch te bewegen mijn raad op te volgen. In dien tijd was de verhouding tot mijn familieleden en vrienden uitstekend, zij waren het geheel met mij eens en wenschten mij het allerbeste toe. Zooals gezegd konden wij nog niet dadelijk naar het buitenland reizen en ik besloot dus naar Kazan te gaan en te probeeren daar op de universiteit te komen. Mijn zuster had intusschen het instituut afgeloopen en wilde even als ik gaan studeeren. Mijn oom had mij aangeraden mij eerst met Professor Petrow in verbinding te stellen. Men zeide dat deze professor het streven der vrouwen naar meerdere kennis toejuichte. Hij zond mij naar Markownikow, professor in de chemie en Leshaft, professor in de anatomie. Markownikow hoorde ons welwillend aan en beloofde ons met dezelfde welwillendheid een plaats in zijn laboratorium. Hij gaf ons de raad in den aanvang praktisch te gaan werken en eerst na verloop van tijd de colleges te volgen. Ook riedt hij ons aan “De analytische chemie” van Menschutkin te koopen en daarmee was voor hem de zaak afgedaan. Den volgenden morgen waren Lydia en ik precies op tijd in het laboratorium. We mengden, kookten, brouwden, filtreerden alles door elkaar en begrepen er niets van. De wonderbaarlijke wetenschap die zoo ongelooflijk veel raadsels oploste en schoon als een droombeeld leek, liep hier in het laboratorium uit op mechanische bewegingen waarvan oorzaak en beteekenis ons volkomen duister bleven. Geen enkele maal kwam Markownikow bij ons om te zien hoe het ons bij deze nieuwe arbeid verging. Nooit gaf hij ons ook maar de kleinste aanwijzing, nooit interesseerde hij zich er voor of wij ook maar het flauwste idee bezaten van chemie en welke kennis wij van die wetenschap hadden. Wij werden wanhopig door de nutteloosheid van onze arbeid, en we begrepen dat we niets goed deden. Toch kookten en filtreerden we geduldig verder in de hoop dat eens het wonder zou gebeuren, dat het eens ook voor ons zou gaan dagen en wij dan eindelijk het waarom en waardoor zouden begrijpen . . . Maar het daagde niet en het wonder gebeurde niet. .... Daarop gingen wij naar het anatomisch instituut. Dit was een apart staand gebouw en Peter Franzewitsch Leshaft was daar heer en meester. We traden de zaal binnen. Op een lange tafel lagen de lijken van mannen en vrouwen, oud en jong. Op een andere gedeelten van het menschelijk lichaam, handen, voeten enz. Daarover bogen zich in hun werk verdiepte jonge menschen. Allen waren in het wit gekleed. Niemand merkte ons op. Een lang, mager meisje met een leelijk, bijna mannelijk gezicht was klaarblijkelijk de assistente, de anderen waren studenten en ieder was bezig met zijn preparaat. Er hing een afschuwelijke lucht; in dien tijd gebruikte men nog geen formaline om de lijken te desinfecteeren en de studenten werkten in een ongezonde, verstikkende atmosfeer. Wij waren er op voorbereid de doode naakte lichamen te zullen zien en die vreeslijke lucht te moeten verdragen. Dit hadden we voorzien en ons moedig gewapend tegen al die nieuwe vreeslijke indrukken, en we hielden ons dapper. Voor ons stond de professor. Hij was klein van gestalte, donker en ongeveer vier en dertig jaar oud. Zijn donkere oogen keken ons vanuit het magere, ernstige gezicht doordringend aan als wilde hij onderzoeken of wij werkelijk tot iets in staat zouden zijn. Hij gaf ons op vriendelijken toon verlof zijn colleges te bezoeken en beloofde voor ons een anatomisch preparaat klaar te maken. Deze professor was zoo gemakkelijk in den omgang dat wij het gevoel kregen alsof wij hem reeds lang kenden, we voelden ons in zijn tegenwoordigheid volkomen vrij. En toch was er om ons heen een sfeer van ernstigen arbeid en het scheen ons toe alsof nu eindelijk de poort geopend was en wij den langen weg van ernstig streven naar het verre ideaal eindelijk betreden hadden. De volgende morgen gaf de assistente ons de noodige instrumenten en een doode kat waarvan wij het skelet moesten prepareeren. We moesten systematisch al het vleesch verwijderen en daarbij nauwkeurig de spieren, zenuwen en gewrichten bekijken. Zeer angstig deden we onze witte schorten voor en begonnen aan onzen arbeid. Men kan zich niet voorstellen welk een betooverende invloed er van Professor Leshaft op ons uitging. Zijn geheele gehoor hing, wat hij ook zeide, aan zijn lippen. Hij had de gave om zijn toehoorders te boeien. Allen voelden we dat we van zijn college geen woord mochten verliezen en dat we alles in onze hersens moesten prenten. Hier stond een meester voor ons en deze man was het dan ook die de eerste grondslagen voor onze medische scholing legde. De studenten verafgoden hem, gedurende de pauzes en bij iedere samenkomst sprak men over hem. Het was een onafhankelijke, trotsche persoonlijkheid. Hij had een hartstochtelijke liefde voor de wetenschap en waakte over den arbeid van zijn studenten. Goed, sterk en ernstig als hij was onderging iedereen die het geluk had onder zijn leiding te staan de ban van zijn persoonlijkheid. Hij was hun ideaal en de groote liefde die hij voor de wetenschap had bracht hij onwillekeurig over op zijn leerlingen. Ze waren geen toehoorders maar leerlingen in den volsten zin van het woord. Zoodra zij de zaal voor anatomie betraden verdween de buitenwereld voor hen en hingen zij aan de lippen van hun meester. Elk detail in zijn college had beteekenis, iedere zin was een openbaring, en ieder van zijn aanwijzigingen over de ontwikkelingsgeschiedenis van het organisme verklaarde iets van de problemen. En toen, juist op het oogenblik dat wij dachten aan de bron der wetenschap te staan werd onze arbeid op een onverwachte, ruwe en brutale manier onderbroken. Toen wij op een morgen de zaal binnen kwamen was deze geheel leeg en verlaten. Geen lijken, geen studenten, niets . . . We vernamen dat het op hoog bevel aan Leshaft verboden was nog langer college te geven. Dit bericht scheen ons ongelooflijk. De studenten die Leshaft goed kenden vertelden ons dat een aantal professoren Leshaft om zijn eerlijke natuur en zijn populariteit haatten, ze hadden aanklacht op aanklacht ingediend waarin zij hem beschuldigden een verkeerden invloed op de jeugd uit te oefenen. Een ander gedeelte der professoren had, als teeken van protest tegen wat Leshaft was aangedaan, hun ambt neergelegd. Een groot aantal studenten hadden eveneens de universiteit verlaten, zij wilden Leshaft naar Petersburg volgen. Ik begreep toen nog zoo weinig van politieke toestanden dat ik de samenhang van deze gebeurtenis met onze staatsorde niet vatte; mijn verontwaardiging richtte zich hoofdzakelijk tegen de beschuldigers. Mijn plan om in Rusland te studeeren was op niets uitgeloopen, want iets dergelijks als dit met Professor Leshaft zou zich natuurlijk weer herhalen en ik besloot zoo snel mogelijk naar het buitenland te gaan. Daar hoopte ik zonder stoornis mijn studie te kunnen voltooien. Toen Leshaft Kazan had verlaten gingen mijn zuster en ik naar huis terug. In het voorjaar van 1872 reisden mijn man, Lydia en ik naar Zürich. Nieuwe, verre horizonnen openden zich voor ons.

IN HET BUITENLAND. Na mijn aankomst in Zürich had ik maar één wensch; mij geheel aan mijn studie te kunnen wijden. Hoewel ik toen pas negentien jaar was, had ik het besluit genomen ieder pretje of verstrooing te mijden en geen minuut van mijn kostbaren tijd te verliezen. Ik begroef me in colleges, leerboeken en practisch werk met een algeheele overgave die gedurende drie jaar aanhield. In het begin kenden we niemand, maar al spoedig werd mijn zuster Lydia door een studente in hun kring gebracht, zij allen waren reeds langer in Zürich en hadden meer van den boom der kennis genoten dan wij. Tot onze kring behoorden: Bardina Kaminskaja, twee zusters Ljubatowitsch en nog vele anderen. Tusschen hen ontstond een groote vriendschap en Lydia ging al spoedig bij hen inwonen. Het eerste studiejaar liep op zijn eind toen er plotseling iets gebeurde dat ons uit onzen rustigen arbeid opschrikte. Het bestuur der bibliotheek eischte dat het alleen de controle daarover kreeg. De studenten wilden echter dezelfde rechten hebben. Een eindeloos aantal vergaderingen en bijeenkomsten was het gevolg en men besloot zoolang mogelijk te vechten en anders uit de bibliotheek te treden en een nieuwe te stichten waar alle lezers gelijke rechten hadden. Het ultimatum dat de lezers aan het bestuur zonden werd niet aangenomen en oogenblikkelijk daarop traden 120 personen uit. In een nieuwe vergadering werd besloten een nieuwe bibliotheek te stichten; en al de aanwezigen boden geld en boeken aan. Nauwelijks een maand later was er een nieuwe bibliotheek. Kort daarop werd er een eetgelegenheid voor studenten geopend en een speciale kas voor ondersteuning der onbemiddelden. Er werd een huis gekocht, een club opgericht, plannen gemaakt voor twee werkplaatsen, een timmermanswerkplaats en een boekbinderij. In den tijd dat wij de vroegere bibliotheek bezochten, werd daar reeds dikwijls geld ingezameld; voor stakende arbeiders, voor de slachtoffers der Parijsche Commune, voor de Russische emigranten, de Spaansche revolutie enz. enz. De meeste der studenten gaven het geld dat zij missen konden zonder eigelijk goed te weten waarvoor. Nu werd dit hun duidelijk gemaakt, ook hingen aan de muren groote plakaten van arbeidersvergaderingen, lezingen voor arbeiders, enz. Wij gingen dikwijls naar arbeidersvergaderingen en dergelijke en we begonnen ons sterk voor de theorie en practijk van het socialisme te interesseeren, en er werden vereenigingen opgericht waarvan de leden zich op de studie daarvan toelegden. Een van deze vereenigingen die uitsluitend uit vrouwen bestond en waarvan ik ook lid was (allen stonden later in het Proces der Vijftig als aangeklaagden voor het gerecht) bestudeerden het volgende: - De socialistische leer van Thomas Morus tot heden, Fourier, St. Simon, Cabet, Louis Blanc, Proudhon, Lasalle. - De politieke economie. - Volksbewegingen en revoluties. - Het hedendaagsche arbeidersvraagstuk en de beweging in het Westen. (Geschiedenis van de Engelsche Trade-unions, de internationale arbeiders-associatie, de algemeene Duitsche arbeidersvereeniging enz.) Wij hielden ons ernstig met deze studie bezig en wijdden er twee jaren aan. Niettegenstaande deze sociale belangstelling leed onze andere studie daar niet onder. We wisten de belangstelling voor het leven, literatuur en wetenschap met het andere samen te doen gaan. Ons anatomisch en practisch werk stelden wij zeer hoog en wij volgden met groote belangstelling de colleges. Nooit ontbraken we bij een lezing over physiologie van den beroemden professor Hermann die zich langen tijd tegen toelating van vrouwen op de universiteit verzet had. De colleges over chemie en mineralogie volgden we niet zoo trouw omdat deze weinig leerrijk, en vervelend waren. Over het algemeen hadden de vrouwelijke studenten meer werklust dan de mannelijke. In den zomer van het jaar 1873 werd door de Russische regeering een bevel uitgevaardigd dat de Russische vrouwelijke studenten de Universiteit te Zürich onmiddellijk moesten verlaten daar zij anders niet tot de Staatsexamens in Rusland konden worden toegelaten. Wij waren allen zeer door dit bericht geschokt, in de motiveering van het bevel werd onder anderen vermeld dat de studenten zich aan het socialisme wijdden. Ergens anders stond dat de Russische vrouwen in het buitenland onder het mom van een of andere studie in “vrije liefde” leefden. Wij waren zeer verontwaardigd en deze brutale leugen maakte dat menig buitenlander ons als lichte vrouwen ging beschouwen. In een algemeene studentenvergadering werd besloten in alle Europeesche kranten te protesteeren tegen deze aanval op onze eer. De conservatieve elementen, - de oudere studenten - verzetten zich hier tegen. Daar het decreet alleen van Zürich sprak, besloten degenen die in het buitenland wilden blijven naar een andere universiteit te gaan, ze trokken naar Parijs, Bern, Genève, anderen keerden terug naar het vaderland, weer anderen wilden trachtten de ideeën die zij te Zürich gekregen hadden in Rusland te verwezenlijken. Ondertusschen was in mijn leven veel veranderd. Onderr invloed van nieuwe ideeën ontstonden er tusschen mijn man en mij groote meeningsverschillen; hij sloot zich bij de conservatieven, ik bij de extremisten aan. Oorspronkelijk behoorde ik niet tot den kring van socialistische studenten. Nooit vroegen zij mij bij hen te komen omdat zij mijn man niet gaarne mochten lijden, door de hooghartige manier waarop hij op hen neerzag en men nam algemeen aan dat ik precies als hij over alles dacht. Mijn trots verbood mij hen de waarheid te zeggen, tot ik op een dag toevallig bij Bardina was gebleven, waar dien zelfden avond een lezing zou worden gehouden. Toen de anderen binnen kwamen sprong ik op en wilde wegloopen, maar Bardina vroeg me te blijven en ik vertelde haar toen alles. Sedert dien tijd verzuimde ik geen enkele samenkomst meer. In den loop van de studiejaren in Zürich begon ik over allerlei dingen anders te denken. Wat vroeger doel voor mij was geweest, werd nu middel, de arbeid van geneesheer, agronoom en techniker verloor in onze oogen zijn reden van bestaan, wij wilden niet alleen de ziekten genezen maar ook hun oorzaken uit den weg ruimen. Wij geloofden dat, met hoeveel pillen en drankjes wij het volk ook behandelden, wij in het gunstige geval alleen een tijdelijke genezing konden verkrijgen. De ziekte kon niet uitgeroeid worden als het milieu, de ongunstige woning, voedsel en kleedings-omstandigheden der zieken onveranderd bleven. Het beroep van geneesheer, dat ons eens zoo edel en nobel had toegeschenen daalde in onze oogen af tot een nutteloos handwerk. Waarheen moesten wij onze blikken richten, waar moesten wij onze kracht aan besteden? Wat moest een mensch beginnen die zijn gansche kracht tot daden alleen wilde aanwenden tot het algemeen belang? Wij waren er van overtuigd dat de fout school in de bestaande toestanden en verhoudingen. En hoe waren deze verhoudingen? Een zeer kleine minderheid beschikte over het recht van privaateigendom over alle productie-middelen. Alle overige menschen, de overgroote meerderheid, beschikte alleen over hun arbeidskracht. Door honger gedreven verkochten die aan de minderheid en ontvingen daarvoor maar een zeer klein gedeelte terug, juist genoeg om van te leven en wat voor hun voortplanting noodig was. De rest der arbeidsproducten kwam in het bezit der anderen. De concurrentie der kapitalisten vernietigde den welgestelden middenstand en voerde naar een steeds grootere concentratie van het kapitaal. Tegelijkertijd werd de rij van uitgeplunderden grooter en grooter. Terwijl boven een klein aantal alles genoot wat de beschaving aan luxe kon bieden, krioelden onder hen millioenen menschen in armoede, onwetendheid en misdaad, die tot geestelijke, lichamelijke en zedelijke ontaarding verdoemd waren. Om in een dergelijke, afschuwelijke toestand verbetering te brengen moesten in de eerste plaats alle productiemiddelen aan het particulier bezit ontnomen worden om deze als algemeen eigendom aan de arbeiders te geven. Deze omwenteling was alleen door strijd te verkrijgen, daar de klasse die zich in bevoordeelde toestand bevond, daar nooit vrijwillig toe over zou gaan. In dezen strijd moesten degenen meedoen die het grootste belang daarbij hadden; het volk, de arbeiders. Zij die de belangen der arbeidersklasse als de belangen van de geheele menschheid beschouwden moesten al hun krachten inspannen om de socialistische ideeën onder het volk ingang te doen vinden, om hun samen te brengen tot een actieven strijd. Dit was het resultaat van mijn leven in Zürich. In den zomer van het jaar 1873, bij de aanvang der vacanties gingen wij allen uit elkaar. Mijn zuster Lydia, eenige collega's en ik gingen naar Lutry aan het Neuenberger meer. Gedurende een wandeling op een prachtigen avond vroeg mijn zuster, die diep ontroerd was, mij het volgende: Of ik besloten was mijn kracht aan de revolutionaire zaak te wijden, indien noodig met mijn man te breken, mijn studie op te offeren en mijn burgerlijke loopbaan op te geven. Enthousiast bevestigde ik dit alles. Toen deelde ze mij mee dat er een geheime revolutionaire vereeniging was opgericht die in Rusland wilde gaan werken. Men las mij de statuten en het programma voor en toen ik had verklaard het daarmee eens te zijn werd ik als lid aangenomen. Ik was toen een en twintig jaar. De oorspronkelijke statuten van deze vereeniging waren dezelfde als van welke afdeeling van de Internationale-arbeidersassociatie ook, ze hielden niet de minste rekening met de geaardheid van het Russische volk of de toestanden in het Russische leven. De bestaande West-Europeesche formule werd van A tot Z op Russischen grond overgebracht. Met de geheele ontwikkeling van de arbeidersbeweging werd geen rekening gehouden. Daar wij hadden ingezien dat de politieke vrijheid het volk in West-Europa niet gelukkiger had gemaakt en dat de economische toestand buiten beschouwing bleef, namen wij de laatste eischen van de arbeidersklasse over en stelden ons uitsluitend op het standpunt van een economischen strijd. Wij hielden het voor een onmogelijkheid hen tot een strijd op te roepen voor een recht dat hun geen brood zou verschaffen, wij hoopten door een strijd voor de omwenteling der bestaande economische toestand tegelijkertijd het Czarisme te bekampen en daardoor een democratiseering van het bestaande politieke systeem te kunnen bereiken. Aan de slavernij van het toenmalige politieke régime in Rusland en aan de onmogelijkheid om onder de bestaande toestanden schriftelijk of mondeling onze ideeën kenbaar te maken dachten we in het geheel niet. Wij wisten alleen dat wij verbanning en tuchthuisstraf konden verwachten, maar een duidelijke voorstelling van de moeilijkheden, hindernissen en gevaren die ons wachtten hadden we niet. Later zouden we dat duur moeten betalen! We wilden socialistische ideeën onder het volk brengen, zonder eenig toegeven aan hun wereldbeschouwing, wij vonden het noodzakelijk niet alleen over collectief en gemeenschappelijk eigendom te spreken maar ook over collectieven arbeid, - volgens het grondbeginsel: ieder geeft naar zijn vermogen - en over het collectieve verbruik der arbeidsresultaten volgens het beginsel, ieder ontvange naar zijn behoefte. Aldus dachten wij het volk tot bewuste socialisten in West-Europeeschen zin op te voeden. Daartoe was het noodig in hun milieu te leven en zooveel mogelijk contact met hen te verkrijgen. In den eersten tijd hielden wij het niet voor noodzakelijk dat de intellectueelen ook handenarbeid verrichten, op dat idee zijn wij eerst later gekomen. Van het begin af aan verwierpen wij echter de zeer bevoordeelde standen, zooals die van landeigenaar, geneesheer, rechter van instructie enz. Het programma van de vereeniging waarvan ik lid was geworden vatte deze beschouwingen samen en sprak van een sociale revolutie die het socialistische ideaal zou verwezenlijken en in de naaste toekomst zou tot stand komen. Wij waren met ons twaalven, allen studenten, maar we wisten dat naast ons vele andere groepen hetzelfde doel beoogden en hadden dus de overtuiging dat de arbeid op breede basis was opgezet. In den zomer van het jaar 1873 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift “Wperjod” (“Voorwaarts”). Het veroorzaakte vele debatten en discussies en spoorde ons allen tot verder gaan aan. Na de splitsing der Züricher kolonie reisde een van ons, Eugenie Dimitrijewna Subbotina naar Rusland. Vijf anderen, Bardina, Alexandrowa, Lydia en de twee jongste zusters van Subbotina gingen naar Parijs, weer anderen, waaronder Ljubatowitsch Kaminskaja en ik gingen naar de Bernsche universiteit. Spoedig daarop kwam Tkatschow naar Bern. Hij stelde ons voor in federatieve betrekkingen tot de “Tien dozijn” revolutionairen in Rusland toe te treden. Even als de overgroote meerderheid van de toenmalige socialistische jeugd waren ook zij aanhangers van de federalistische vorm van organisatie. In het conflict dat de geheele Internationale in twee kampen verdeelde stonden wij aan de zijde van Bakunin, wiens persoonlijkheid wij zeer hoogschatten. Tkatschow kwam daarentegen met een Jacobijnsch en centraliseerend programma en, daar hij daarenboven nog de naam had van iemand die niet recht door zee ging, namen wij het aanbod niet aan. Spoedig daarop reisden de zusters van Subbotina naar Rusland om daar hun revolutionaire arbeid voort te zetten. Wij traden in verbintenis met de revolutionair Fesjensko die ons in contact met Servië bracht en, daar wij in dien tijd alles van een internationaal standpunt beschouwden, werd er besloten dadelijk iemand naar Servië te zenden om met behulp van de daar wonende collega's een beweging op touw te zetten en een socialistisch blad te stichten. De keus viel op mij, mijn man had in Rusland een betrekking als griffier aan een kantongerecht aangenomen en ik was dus vrij. Ik kende echter de Servische taal niet en verzocht dus er iemand anders heen te zenden. Toen werd Maria Subbotina gekozen, deze reisde echter van Servië regelrecht door naar Rusland. Aan het einde van het semester gingen nog zes andere vrouwelijke studenten naar Rusland om zich daar aan revolutionaire arbeid te wijden, maar ik kon nog steeds niet het besluit nemen hen te volgen. Familiebanden, de wensch mijn studie eerst te beëindigen en het verlangen van mijn moeder die zich bezorgd maakte over het afbreken van Lydia's studie hielden mij terug. Daar kwam nog iets bij. Eenige collega's die naar Rusland waren teruggereisd wilden daar het examen van vroedvrouw afleggen, maar ik was er van overtuigd dat zij de daartoe noodige kennis niet bezaten. Ook ik wilde mij na afloop van mijn studie als gewone vroedvrouw vestigen maar ik wilde de arbeiders met dezelfde ervaring en kennis als een dokter terzijde kunnen staan. Omtrent dienzelfden tijd was in Rusland de socialistenvervolging begonnen en velen waren naar het buitenland gevlucht. Tijdens de vacantie ontmoette ik vele van hen in Genève, eenige kende ik nog van Zürich. Ik leerde Tschubarow, Nikolai Schebunew en zijn vrouw, Nikolai Morosow, Sablin, Sudsilowski en later Klemenz, Krawtschinski, Iwantschin-Pissarew, Iwan Debagorio-Mokrijewitsch en vele anderen kennen. Ook maakte ik met verscheidene buitenlandsche emigranten kennis, b.v. met de leden der Parijsche Commune Pindy en Lefrancais, de leden der Eerste Internationale, Brousse, Guillaume en anderen. In Bern bezochten mij eenige Russen en daar ik hen met sympathie en materieele hulp terzijde stond wisten velen in het vaderland reeds van mijn terugkomst voordat ik nog was aangekomen. Velen gingen op mijn kosten terug naar het vaderland, b.v. de later terechtgestelde Tschubarow, Nikolai Morosow en Sablin. (de beide laatsten werden bij de grens in hechtenis genomen), Iwan Mokrijewitsch, Enkuwatow en nog een paar kameraden. In Berlijn en Londen ondersteunde ik mij onbekend gebleven Russen. In dien tijd stonden mijn persoonlijke geldmiddelen mij nog ten dienste en daar ik mijn eigen uitgaven zoo veel mogelijk bekromp kon ik vele kameraden helpen, ook trachtte ik in mijn omgeving sympathie voor onze ideeën te wekken en anderen tot geldelijke giften te bewegen. In dien tijd ontstond de algemeen verbreide meening dat men zich als er ergens geld voor noodig was altijd tot mij kon wenden, en inderdaad kon ik mij niet aan de gedachte wennen dat een nuttige zaak uit gebrek aan geld geen voortgang zou hebben en ik slaagde er dan ook altijd weer opnieuw in het verlangde te bezorgen.

TERUG IN RUSLAND. Ondertusschen werkten de kameraden in Rusland zeer ijverig. Men had een organisatieplan ontworpen, hetwelk in het Proces der Vijftig is bekend geworden. We gaven een eigen krant uit, “Rabotnik” (De Arbeider) die in het buitenland verscheen. De organisatie had zich voorgenomen de socialistische idee op vredige wijze onder het volk te verspreiden, ze zag echter de noodzakelijkheid in van een plaatselijk oproer te ondersteunen en te weeg te brengen vóór dat de algemeene groote opstand bewaarheid zou worden. De opbouw van de organisatie was federatief, en wilde geheel een democratische arbeidersorganisatie zijn. Tot het gebied harer werkzaamheid behoorde ook de fabrieksarbeiders, ten eerste omdat zij de meest ontwikkelden waren, ten tweede omdat zij nog in verbinding stonden met het platteland van waar zij kwamen en dus onze ideeën, wanneer zij 's zomers naar de akkers terugkeerden, onder de boeren konden brengen. De leden der organisatie vestigden zich in verschillende fabriekssteden, velen werden arbeiders in de Moskousche fabrieken, anderen wevers in Iwanowo-Wosnessensk, nog anderen werkten in de suikerfabrieken te Kiew, de overigen reisden naar Tula. In de herfst van het jaar 1875 viel de geheele organisatie echter uit elkaar; en de leden en vele arbeiders die hunne ideeën toegedaan waren werden gevangen genomen. Niettegenstaande dit alles wilden degenen die nog in vrijheid waren de zaak voortzetten. Toen begon men aan ons te denken die nog in het buitenland verblijf hielden en de belofte hadden afgelegd: “Allen voor één en een voor allen”. Spoedig daarop kregen Dorothea Aptekmann en ik een oproep ons dadelijk naar Moskou te begeven. Ik moet toegeven dat het mij een zware innerlijke strijd kostte eer ik daartoe overging, hoewel er tegenover mijn man niet het minste bezwaar meer bestond en ik hem reeds in het voorjaar van 1875 had geschreven dat ik zijn materieele hulp niet meer noodig had en ik hem verzocht iedere betrekking tot elkaar als geëindigd te beschouwen. Maar mijn studie? Ik had voor de beëindiging daarvan nog ongeveer een half jaar noodig, ik had reeds een plan opgemaakt en wilde over ongeveer drie maanden daarmee beginnen. De verwachting van mijn moeder, en familie, eigenliefde, eerzucht, dat alles zou ik met eigen handen moeten te niet doen op een oogenblik dat het einddoel zoo nabij scheen. Aan den anderen kant moest ik denken aan hen die diezelfde strijd hadden doorgemaakt, hetzelfde hadden opgegeven en zich met grootere zelfopofferingen aan de zaak hadden gewijd zonder acht te slaan op het smeeken van hun familieleden. Ik dacht aan degenen die in de gevangenis zuchtten en het zware lot ondergingen dat ons in de toekomst ook dreigde. Ook dacht ik eraan dat ik reeds over genoeg kennis beschikte voor mijn doel, dat mij alleen nog maar het officieele document ontbrak dat ik volgens de meening van hen die mij en de toestand der beweging goed kenden, noodzakelijk moest bezitten voor de zaak waaraan ik mij wilde wijden. Toch besloot ik aan de oproep gevolg te geven omdat mijn daden niet in strijd met mijn woorden mochten zijn. Dit besluit stond onomstootelijk vast en ik heb er dan ook later nooit spijt van gehad. In December 1875 verliet ik Zwitserland met een heerlijke herinnering aan de jaren die mij wetenschappelijke kennis, kameraden en een doel voor het leven hadden gegeven. In denzelfden tijd dat ik naar Rusland ging had mijn moeder het plan opgevat ter herstel van haar gezondheid naar Zwitserland te reizen. Mijn zuster Lydia was in dien tusschentijd in hechtenis genomen en dit had mijn moeder zeer geschokt. Ik trof haar nog juist in Petersburg aan en eenige dagen later toog zij met mijn zusters Eugenie en Olga op weg. Toen mijn moeder weg was, vestigde ik mij in Petersburg waar het centrum van de uiteengeslagen organisatie zich bevond. Om de opmerkzaamheid der politie voor mij en mijn kameraden te ontgaan stelde ik het weerzien met mijn zuster Lydia die in Moskou gevangen zat nog wat uit, en ik troostte mij er mee dat ik daarvoor niet naar hier gekomen was. Ik had de vaste overtuiging dat de arbeid die voor mij lag zulke hooge eischen aan mijn lichamelijke en geestelijke kracht zou stellen dat ik mijn persoonlijke belangen geheel moest opgeven. Ik werd bitter teleurgesteld; de groep menschen die zich hier aan de zaak wijdden hadden geen vast plan, discipline bestond er niet. De besten er uit waren reeds gevangen genomen, de jongeren onder hen hadden niet de minste ervaring en de arbeiders met welke ik in contact kwam waren gewetenlooze individuën, die trachtten op alle mogelijke manieren iemand geld af te persen. In plaats van voor een groot, vruchtbaar arbeidsveld te staan, was er niets anders dan een chaos waar ik geen weg in vond. Aan mij werd opgedragen mij in verbinding te stellen met de kameraden die in de gevangenis zaten. Den ganschen dag zat ik gebogen over allerlei brieven en ontcijferde het geheimschrift, 's avonds begaf ik mij in smerige kroegen om een of andere sinister persoon te vinden of had in de donkere Moskousche sloppen besprekingen met agenten en gendarmen. Het werd iemand akelig te moede te bemerken hoe deze menschen voor geld altijd bereid waren een ander te verraden. Wij poogden de vlucht van eenige van onze kameraden te organiseeren, maar het mocht ons niet gelukken, hoewel wij er veel geld mee verloren. In dien tijd viel het proces van de gendarme-onderofficier Nuchanow, die veroordeeld werd tot overplaatsing naar het strafbataillon omdat hij twee kameraden had willen helpen vluchten. De revolutionaire Partij lag als het ware onder een zware steen, alle afdeelingen werden door de vervolgingen der regeering uit elkaar geslagen. Op bevel van den minister van justitie Graaf Pahlen, werden ongeveer 800 menschen strafrechtelijk vervolgd, het aantal personen die een korte gevangenisstraf of huiszoeking moesten ondergaan was nog hooger; er was bijna geen enkel gezin dat van repressaille-maatregelen verschoond bleef, en toch waren al deze zware beproevingen niets vergeleken met de moreele schok die de val van de propagandistische beweging veroorzaakte. Velen hadden geen hoop meer, het programma dat zoo goed uitvoerbaar scheen had geen resultaten gehad, het geloof aan eigen kracht was geschokt en hoe grooter het enthousiasme was waarmee de kameraden zich in den strijd hadden begeven, des te grooter was ook de ontgoocheling. Al het oude lag ter aarde en nieuwe opvattingen waren nog niet uitgewerkt. Tevergeefs trachtten enkelen de uit elkaar geslagen gelederen weer te ordenen. Den meest begaafde onder hen, Mark Andrejewitsch Natanson gelukte het de overgebleven “Tschaikowsky” met de “Lawristen” te vereenigen, maar reeds na een maand viel de nieuwe organisatie weer uiteen. In dienzelfden tijd gingen een aantal propagandisten naar het Gouvernement Niscbni-Nowgorod (Kwatowski en anderen) maar ze keerden spoedig terug. Het politietoezicht was zoo verscherpt dat het onmogelijk bleek te zijn daar iets te bereiken. Ikzelf was volkomen terneergeslagen en wenschte dat ik dood was. Aan één mensch uit deze periode denk ik met innige dankbaarheid terug; dit was Anton Taksis, aanhanger van Lawrow. In die zware maanden is hij mij tot een groote hulp en steun geweest en menig grondbeginsel dat hij mij heeft geleerd ben ik tot nu toe trouw gebleven. Hij was het die mij op de oorzaken van onze mislukking wees, als echte Lawrowman zag hij die niet in de slechte organisatie van onze vereeniging maar in de onervarenheid der revolutionairen, hij voor zich had een vast vertrouwen in de toekomst en beschouwde de tegenwoordige toestand als iets voorbijgaands die iedere beweging in het beginstadium heeft. Daarenboven trachtte hij mij in te prenten dat men voor de revolutionaire zaak niet zoo zeer een stormachtig enthousiasme noodig heeft, als wel een taai, geduldig uithoudingsvermogen. De oogenblikkelijke resultaten van een waarachtig zwaren arbeid mochten ook nóg zoo gering zijn, daar moest men zich mee tevreden stellen en niet wanhopen, want ieder nieuw idee had langen tijd noodig zich te verwezenlijken en men bereikte alleen datgene wat in de gegeven bestaande toestanden noodig en mogelijk was. Taksis sterkte mij in mijn besluit Moskou te verlaten en ergens op het land te gaan wonen om zelf te ondervinden welk een “Sfinx” het volk was. In het voorjaar bood zich iemand aan mijn partij-plichten in Moskou over te nemen en ik reisde naar Jaroslawl. Ik had mijn universiteitsstudie voor de overheid geheim gehouden, daar dit in hun oogen iets verdachts was. In Jaroslawl begon ik een ziekenhuis te bezoeken en melde mij na weken aan voor het examen van pleegzuster. Ik slaagde schitterend, en moest mij gedurende het examen vrij dikwijls geweld aan doen om niet in een geleerde diskussie te vervallen. Van Jaroslawl begaf ik mij naar Kazan, om mijn familieaangelegenheden in orde te maken, want mijn man en ik wilden zich nu officieel laten scheiden. Na eenige maanden werd deze scheiding uitgesproken en ik nam weer mijn meisjesnaam aan. Na mijn terugkeer naar Petersburg slaagde ik bij de medisch-chiurgische academie als vroedvrouw. In November 1876 waren mijn persoonlijke aangelegenheden alle in orde en ik haalde door mijn geheel vorig leven een streep. Vanaf mijn vier-en-twintigste jaar was mijn leven geheel aan de Russische revolutionaire Partij gewijd.

HET PROGRAMMA DER “NARODNIKI”. Tot aan het einde van het jaar 1876 was de Russische revolutionaire partij in twee fractie's verdeeld: de Propagandisten en de “Buntari” (“Buntar” afgeleid van “Bunt” = opstand, Putsch). De eerste hadden in het Noorden de meeste aanhangers, de andere in het Zuiden. Beiden hebben met hun practischen arbeid onder het volk échec geleden. Zoowel onder het volk zelf als door de politieke toestanden van het land stuitten zij bij de uitwerking van hun program overal op onverwachte en onoverkomelijke hindernissen. Toch waren er altijd nog velen bereid de revolutionaire arbeid voort te zetten en zich aan te sluiten bij een bepaald plan van actie. Niettegenstaande het groote aantal inhechtenisnemingen en vele misslagen arbeidden velen moedig verder aan de revolutionaire practijk, zij het dan ook op andere grondslagen. Er werd een programma opgesteld dat later bekend is geworden als dat van de “Narodniki” = “Volkspartij” (Narod = Volk) en overgenomen is door de vereeniging “Land en Vrijheid” later gedeeltelijk ook in het verbond “De Volkswil.” De grondgedachte van dit programma was dat het Russische volk zooals ieder ander dat zich op een bepaalde trap van historische ontwikkeling bevindt, zijn eigen wereldbeschouwing had, die beantwoordde aan het niveau van zedelijke en intellectueele begrippen welke het zich onder de gegeven omstandigheden eigen kon maken. De denkbeelden van het volk over politieke en economische vraagstukken verklaren een deel van zijn wereldbeschouwing. Deze denkbeelden te veranderen zonder dat men de grondslagen waarop het leven van het volk is opgebouwd, veranderde, leek een zeer zware taak. Bij de revolutionaire arbeid moest men uitgaan van de bestaande verhoudingen en wenschen van het volk en hun die idealen voorhouden waarvan zij zich zelf al bewust waren. Op economisch gebied was hun ideaal arbeid op eigen land als grondslag van eigendomsrecht. Het volk kon en wilde zich niet met de gedachte vereenigen dat het land iemand anders toebehoorde dan degeen die het verbouwde en bewerkte. Het land was voor hen een gave van God die alleen degene verkreeg die er op werkte en de tegenwoordige eigendomsverhoudingen beschouwden zij als de tijdelijke gevangenschap van moeder aarde, die vroeg of laat wel weer in bezit van het volk zou komen. Aan deze duizendjarige traditie hield het volk nu nog zich vast, de grond was voor de “Obschtschina” (Gemeenschap). Opeisching van alle grond om ze aan de gemeenschap terug te geven was een volks-ideaal dat met de grondeisch van de socialistische leer samenviel. In naam van het ideaal moest deze strijd worden begonnen. Maar de denkbeelden van het volk over de staatsmacht en de personifieering daarvan; de Czaar? Hoe moest men zich houden tegenover het geloof van het volk in den Czaar als hun verdediger, beschermheer en bron van alle heil? Het geloof aan den Czaar kon men alleen vernietigen door hen te bewijzen dat de Czaar geen belangstelling voor het volk had en geen ooren had voor hun klachten en bezwaren. Een der middelen daartoe was, door een systematische organiseering van bedevaartgangers, de klachten en wenschen van dorpen uit een geheel gouvernement aan den Czaar over te brengen. Het lot van zulke bedevaartgangers was verbanning, gevangenschap en dergelijke. Deze bittere ervaringen zouden het volk toonen dat zij van den Czaar niets hadden te verwachten, dat het, als het een betere toekomst wilde veroveren, alleen op eigen kracht moest bouwen. Teneinde de moed en bekwaamheid van het volk om eigen rechten te verdedigen aan te wakkeren, was een systematisch voorgaan van de revolutionairen noodzakelijk; zij moesten in hun midden gaan leven op een manier die de gewoonten en zwakheden van den cultuurmensch niet al te zeer bezwaarde. Zij moesten in nauw contact tot hen staan, in een half intellectueel beroep (b.v. als klerk aan een gemeentehuis, plattelandsarts enz.) en ze moesten dan elke gelegenheid die zich voordeed aangrijpen om de idee van Gerechtigheid te ondersteunen en overal de algemeene belangen voor de boeren en de enkeling verdedigen. De revolutionair moest in zijn ambt van klerk aan het gemeentehuis enz., invloed op de provinciale rechtbank trachten te krijgen, alcohol en omkooping daar verwijderen en ze tot een werkelijke rechtbank van het volksgeweten maken, hij moest de beteekenis van de vergaderingen der dorpsbewoners en de districtsrechtbank opvoeren en deze tot een werkelijke uiting van de openbare meening maken en niet zooals tot nu toe, tot een speelbal van de een of andere schurk laten, hij moest de dorpswoekeraars en bloedzuigers uit de gemeente-aangelegenheden wegdringen en voor de dorpsarmen pleiten, hij moest processen tegen grondbezitters, dorpswoekeraars en regeeringsvertegenwoordigers ondersteunen, hij moest zooveel mogelijk de rechten der boeren verdedigen, hij moest dus, om kort te gaan bij de boeren de achting voor zichzelve ontwikkelen en opvoeren en tegelijkertijd energieke menschen zoeken die zich de belangen der dorpsbewoners bijzonder ter harte namen en die geschikt waren om als leider op te treden, ze dan in groepen tezamen brengen om hem bij zijn strijd te steunen die, met een proces aanvangend, de weg zou openen tot een revolutie. Deze eerste principes werden vastgesteld op samenkomsten waar alleen diegenen werden toegelaten die zich reeds op de een of andere manier op revolutionair gebied hadden onderscheiden. Het programma van propaganda onder het volk werd in een vergadering goedgekeurd, met eenige voor de toekomst zeer gewichtige veranderingen. Ten eerste nam men het besluit de arbeid onder het volk op een bepaalde streek die volgens traditie revolutionair was en waar de agrarische kwestie het meest was toegespitst te concentreeren. Als zoodanig werd het Wolgagebied genoemd. Daar in de revolutionaire banier alleen reeds bestaande eischen van het volk geschreven stonden was het niet meer noodzakelijk zich over geheel Rusland te versnipperen; het moest genoeg zijn één bepaalde streek in opstand te brengen, zoodat dan de overigen, doordrongen van dezelfde wenschen en belangen, zich bij de beweging die het volksideaal voorstond, aansloten. Ten tweede werd er op gewezen dat een opstand niet tot een beslist succes zou leiden, wanneer niet een deel der revolutionaire krachten direct tegen de strijd der regeering gebruikt werd, dus voor een “slag in het centrum”, die op het oogenblik van de opstand in de provincie het staatsmechanisme in verwarring zou brengen om zoodoende de volksbeweging tijd tot versterking en uitbreiding te geven. In dien tijd werd voor de eerste maal gesproken over de mogelijkheid het “Winterpaleis” met dynamiet in de lucht te laten springen en onder de puinhoopen de geheele Czarenfamilie te begraven. Ook werd toen besloten de eer van onze kameraden met wapens te verdedigen en de willekeur van al te dienstvaardige regeeringsagenten met den dolk te beteugelen. Deze handeling van revolutionaire gerechtigheid kreeg de niet gelukkig gekozen naam “Desorganisatie der regeering” en de eerste die voor zijn eerzucht en onverantwoordelijke plagerijen zou boeten was de officier van Justitie Shelichowski. Hij bleef echter leven maar verkreeg niet de verwachte onderscheiding voor het door hem gevoerde monsterproces, die aan vele beschuldigden het leven kostte, daar de drie jaar lange achtervolging velen krankzinnig had gemaakt en hen tot zelfmoord had gedreven.

DE VEREENIGING “LAND EN VRIJHEID” De in dien tijd ontstane revolutionaire organisatie stond niet op federatieve grondslagen maar was, zij het vrij los, gecentraliseerd. Aan het opmaken van het programma namen ongeveer 30 tot 40 personen deel, het aantal personen dat men in deze organisatie kon opnemen schatte men op ongeveer 120. Bij de vraag op welke wijze wij nieuwe leden zouden werven, ontstond ongelukkigerwijze tweedracht. Het eene gedeelte, dat in groepen gewerkt had die door hechte vriendschapsbanden werd samengehouden, stelde voor dat alleen een onwankelbaar vertrouwen, vriendschap en wederzijdsche sympathie de grondslagen van de organisatie zouden zijn; de anderen daarentegen waren van meening dat een op dergelijke principen opgebouwde organisatie wel sterk maar zeer klein zou zijn en nooit een zoo groote omvang zou bereiken als wanneer alleen geschiktheid, bewezen diensten en eerlijkheid voor opname genoeg waren. Zoo ontstonden in oorsprong twee bijna even groote groepen, de eene verdween, de andere, het verbond “Land en Vrijheid” breidde zich meer en meer uit. Helaas behoorde ik tot de eerste groep. Het verbond “Land en Vrijheid” werd in de herfst van het jaar 1876 gesticht, zijn stichter en leider was de energieke Mark Andrejewitsch Natanson, vroeger een bekend agitator voor de Tschaikowsky-groep. De naam van het verbond was, zooals hij mij toen reeds uiteenzette ter gedachtenis aan een gelijknamig verbond dat in de zestiger jaren had bestaan. We noemden ons echter niet zooals vroeger “vrijheids” maar “volkspartij.” Dit was waarschijnlijk ook de oorzaak van de bewering dat het verbond “Land en Vrijheid” eerst in het jaar 1878 ontstond toen hun orgaan dat dezelfde naam droeg werd uitgegeven. De leden van “Land en Vrijheid” waren Natanson, zijn vrouw Olga, Oboleschew, Adrian Michailow, Alexander Michailow, Bogoljubow, Trostschansky, Plechanow, Barannikow en anderen; tot de andere groep behoorden: Bogdanowitsch, Pissarew, Pimen Enkuwatow, (een vroegere “Netschajew-man”), Marie Leschern, Weimar, Gribojedow, Subbotina, Drago, Kornilowa en ik. Het nieuwe programma verplichtte ons onze werkzaamheid tot alle kringen uit te strekken. Het verklaarde het voor noodzakelijk in het leger, in het bestuur, in de Semstwo's (landelijke gemeenteraden waarbij de boeren werden uitgesloten) in de vertegenwoording der vrije beroepen door te dringen, al deze elementen in den strijd tegen de regeering samen te vatten en ze tot protestuitingen tegen de regeeringsmaatregelen op te wekken. Deze politiek ving aan bij de verongelukte demonstratie van 6 December 1876 bij de Isaacsdom en op het Kazanerplein in Petersburg, en werd na eenigen tijd voortgezet door de demonstratie bij de begrafenis van Podlewski die in de gevangenis was gestorven. Toen volgden de stakingen in de fabrieken van Schau en in een nieuwe wolspinnerij, een optocht van arbeiders naar het Anitschkow-paleis om den troonopvolger te smeeken hen voor de uitbuiting der fabrikanten te beschermen, een verzoekschrift van de Petersburger Hoogescholen om het recht van vereeniging, het plan der medisch-chirurgische academie-studenten de troonopvolger een verzoekschrift aan te bieden om instelling van een grondwet. Al deze maatregelen moesten in het openbaar een blijvende toestand van opwinding en ontevredenheid teweegbrengen en de regeering in onrust brengen. Zoo was de demonstratie op het Kazaner Plein een antwoord op de ongehoorde behandeling die de politieke gevangenen door den chef der gendarmen hadden ondervonden; ze moest een uitdaging aan de regeering zijn, die in haar rust werd verstoord, en tegelijkertijd onze aanhangers moediger maken. Dit doel werd inderdaad bereikt. Alleen enkele jongere bonden in Petersburg toonden zich ontevreden door de demonstratie. Zij vonden dat de leiders het publiek als werktuig voor hun doel hadden gebruikt. Maar dit was niet waar, alleen al niet omdat alle leden van de organisatie aan de demonstratie hadden deelgenomen en alleen door toevallige omstandigheden daar niet voor hadden geboet. Bijna had mijn eigen politieke loopbaan bij deze gelegenheid zijn einde gevonden: na de redevoering van Plechanow tilden de demonstranten de jonge arbeider Jacob Potapow in de hoogte en deze zwaaide de roode vlag met het opschrift “Land en Vrijheid”, de agenten bliezen op hun fluitjes en de demonstranten vlogen uit elkaar. Mijn zuster, Jakob Potapow en ik liepen de Newski-prospect Iangs; we waren alle drie nog onervaren en beseften het gevaar voor Potapow niet, die in zijn korte pelsjas gemakkelijk weer te herkennen was. En inderdaad, op de hoek van de Sadowaja-straat stortten zich twee spionnen die ons waarschijnlijk reeds lang gevolgd waren, op Potapow en namen hem gevangen. Ze hadden het zoo druk met hem dat wij ongemerkt konden ontsnappen. De oorspronkelijke gedachte van de leden van “Land en Vrijheid” die de demonstratie hadden georganiseerd was een zoo groot mogelijk aantaI fabrieksarbeiders te verzamelen, op het plein een redevoering te houden over hun ellendige toestand en wetteloosheid in hun strijd tegen de kapitalisten; daarna zou de vlag van “Land en Vrijheid” worden opgestoken als wachtwoord voor de toekomst. Maar de dag daarvoor was een feestdag geweest en dit werkte storend op het plan; de arbeiders bleven thuis en de demonstratie bestond voor het grootste gedeelte uit studeerende jonge menschen; Plechanow hield zijn redevoering over het lot van Tschernyschewski en over de politieke vervoIgingen voor de vuist weg. De agenten en hun toentertijd trouwe helpers, de nachtwakers, begonnen op de demonstranten in te slaan en namen vijfendertig van hen gevangen die Iater voor het gerecht werden gebracht. Een dergelijk einde was voor de betreffenden en hun vrienden natuurlijk niet zeer hoopvol; de aanval van de politie was ontzaggeIijk ruw en het gerecht toonde zich in zijn uitspraak zeer hard, daarenboven waren velen der beklaagden menschen die geheel buiten de zaak stonden en de demonstratie alleen als schouwspel hadden bijgewoond. Wanneer men de leiders ergens van zou willen beschuldigen, zou het alleen kunnen zijn dat zij ieder voor zich lieten beoordeelen welke gevolgen een demonstratie in de straten der hoofdstad kon hebben. Maar het feit was er, op den 6en December 1876 werd de nieuwe banier opgeheven en de organisatie was met zijn arbeid begonnen. Na deze gebeurtenis bleef een gedeelte der leden van “Land en Vrijheid” in Petersburg, het centrum van Rusland, de anderen begaven zich naar het Gouvernement Saratow en Astrachan. Onze vereeniging, de Separisten geheeten, koos het Gouvernement Samara als arbeidsgebied. In 1877 reisden daarheen drie kameraden, in het voorjaar volgde een arbeider en in de zomer mijn zuster Eugenie en ik. Een vriend van Bogdanowitsch, Alexander K. Solowjow was daar reeds en sloot zich bij ons aan, verder waren er anderen die veel voor de vereeniging voelden. Twee leden begaven zich naar Odessa. waar de een door een tragische gebeurtenis stierf, terwijl de andere, Drago, zich uit de revolutionaire arbeid terugtrok. De overigen bleven in Petersburg achter, sommigen werden “administratief”, of door de uitspraak van het gerecht in verbanning gezonden, weer anderen toonden niet de minste energie of organisatorische geschiktheid en de verbinding met hen werd zwakker en zwakker om ten slotte geheel op te houden. Daar mijn zuster en ik in Samara niemand kenden bleven wij tot Augustus 1877 in Petersburg, tot onze kameraden daar eenige verbintenissen hadden aangeknoopt die het ons mogelijk maakten daar heen te gaan. Ik vestigde mij als pleegzuster. Zonder aanbeveling van een daar wonend dokter zou dat onmogelijk zijn geweest daar men in de gemeenteraad bezwaar had een pleegzuster uit Petersburg aan te stellen. In dienzelfden tijd speelde zich een lange reeks politieke processen af; dat van de demonstranten op het Kazaner Plein, “het proces der Vijftig”, dat van Saslawski, Golubjow e.a. Zij baarden veel opzien, het eerste proces zelfs misnoegen in liberale kringen door de strengheid der straffen, die dikwijls zonder eenig bewijs werden uitgesproken, want het was van algemeene bekendheid dat de nachtwakers iedereen oppakten die hen in de buurt kwam. Het tweede proces veroorzaakte overal sympathie. De zelfopoffering der vrouwen die hun bevoorrechte levensomstandigheden op hadden gegeven om als arbeidsters het zware werk in de fabrieken op te nemen, de zuiverheid van hun overtuiging, hun standvastig enthousiasme en hun hoogstaande karakters bleven bij velen lang in herinnering en menigeen keek als tot een heilige naar hen op. De redevoeringen van Sofja, Bardina en van den arbeider Peter Alexejew werden in een geheime drukkerij gedrukt en door de arbeiders met geestdrift gelezen. Onze Partij die bij haar eerste onderneming verslagen was geworden kreeg moreel gezag en won voor haar overtuiging de stralenkrans van het martelaarschap. Als er iets in ons nadeel was, dan was het dat wij alles idealistisch beschouwden, maar juist dat stelde ons boven de menigte. Om kort te gaan; het resultaat der processen was, dat zij het streven van veel menschen opwekte om in de voetstappen van de tot dwangarbeid veroordeelden te treden, inplaats zich van deze gevaarlijke weg af te wenden; en zoo bevorderde de ondergang van eenige socialisten de groei der beweging. Later, bij “Het proces van de 193” scheen de regeering bereid een schrede terug te wijken, de uitspraak van de zitting van de Senaat was zóó dat de grootste meerderheid van de beklaagden werd vrijgesproken, maar helaas was het onmogelijk hen die onschuldig in de gevangenis ten onder waren gegaan weder tot het leven terug te roepen. Na eenigen tijd zag de regeering in dat een dergelijke handelwijze geen reden van bestaan had en spoedig daarop nam zij vele maatregelen die de openbare terechtzitting ophieven, eerst werd bij politieke processen geen publiek meer toegelaten, daarop werden verslagen van terechtzittingen niet meer gepubliceerd, alleen de acte van beschuldiging en de veroordeeling bekend gemaakt, naderhand werden alleen korte, nietszeggende berichten gepubliceerd; die en die aanslag was gedaan,zoo en zooveel mannen opgepakt, op die of die dag voor het gerecht gebracht en op den zooveelsten terechtgesteId; sommigen werden ook zonder bekendmaking terechtgesteId. Eindelijk werd, om het publiek niet aan de revoIutionairen te herinneren, het beveI gegeven de veroordeeIden in het geheim terecht te stellen, niet meer op een open plein ten aanschouwe van het geheeIe volk en als waarschuwing, maar tegen de muren der gevangenissen. In het voorjaar van 1877 werd L. M. Natanson, de Ieider der organisatie in hechtenis genomen. In verband daarmee straften de leden van “Land en Vrijheid” den arbeider Finogenow wegens verraad en doodden hem. In den zomer van datzelfde jaar liet de pIaatselijke commandant van Petersburg Trepow die, wegens zijn deelname aan de demonstratie op het Kazaner Plein veroordeeld was tot verlies van alle burgerlijke rechten, in het Huis van Bewaring zwaar lichamelijk tuchtigen. Dit alles riep om wraak. De revolutionairen die uit het Zuiden naar Petersburg gekomen waren, troffen tot dat doel allerlei voorbereidingen; en Wera Sassulitsch nam wraak. Toen het schot van Wera Sassulitsch weerklonk was ik reeds in de steppen van Samara en kon ik alleen maar van uit de verte haar heldendaad bewonderen. Ik had, aanbevolen door een jonge dokter, in zijn omgeving een betrekking als verpleegster gekregen in een groot dorp, Studenzy geheeten, waar de vroeger lijfeigene boeren van de keizerlijke domeinen woonden. Twee landdistricten waren aan mijn medische zorgen toevertrouwd; na verloop van een maand moest ik de twaalf daarin liggende dorpen alle bezoeken. Voor de eerste maal in mijn leven stond ik van aangezicht tot aangezicht tegenover het dorpsleven. Ver van beschaafde menschen, vrienden en bekenden; alleen tusschen het volk. Ik moet toegeven dat ik mij tusschen al deze boeren eenzaam, zwak en ongelukkig voelde. Daarbij kwam dat ik niet het minste begrip had hoe ik deze eenvoudige menschen moest tegemoet treden. Tot nu toe had ik nog nooit het armoedige boerenbestaan van nabij gekend ; ik kende de ellendige armoede van het volk uit theorie, uit boeken, tijdschriften, statistiek en materiaal. Om uit de enge familieomgeving en het huishouden te komen had ik destijds de studie aangegrepen als een middel om het volk te bereiken. Ik had me in mijn boeken, die mij geestelijke ontwikkeling en een ernstige voorbereiding voor de universiteit zouden geven, begraven; de kennis van het leven in de werkelijkheid was terug gedrongen; toen kwamen de vele jaren aan de universiteit, nieuwe indrukken, nieuwe ideeën; het ineenstorten van het pas zoo kort opgebouwde liberale plan en zijn plaatsvervanging door een nieuw ideaal; toen . . . die anderhalf jaar in Rusland . . . Maar waar was in dien tijd het werkelijke volk? Nu stond ik met mijn vijfentwintig jaren tusschen hen als een kind dat iets wat het nog nooit gezien heeft in de hand wordt gedrukt. Ik deed mijn plicht. Ik reisde achttien dagen per maand alle dorpen en gehuchten in de buurt af en kreeg gelegenheid de afschuwelijke ellende van het volk te leeren kennen. Gewoonlijk stapte ik bij de plaatselijke herberg af. Door de dorpsschout gewaarschuwd, stroomden. al heel gauw een lange rij zieken binnen. In korten tijd was de kamer met 30 tot 40 patiënten gevuld. Oude en jonge menschen, veel vrouwen en nog meer kinderen van iedere leeftijd vulden het vertrek met geklaag en gejammer. Het was onmogelijk bij dit schouwspel onverschillig te blijven. Vuile, door ziekte uitgemergeIde menschen, de volwassenen bijna alle rheumatisch met zware hoofdpijn, dikwijls vanaf hun vijftiende jaar, bijna bij allen huidziekten (alleen in enkele dorpen was een bad-inrichting, voor het overige waschte men zich in een Russisch bad) ongeneeslijke maag en darmcatharr, zware hoestbuien al van verre hoorbaar, syphilis bij menschen van iedere leeftijd, zweeren en etterbuilen zonder einde. En al deze verschrikkingen in ongelooflijke vuilheid van woning en kleeding en slechte, onvoldoende voeding. Men vroeg zich verbijsterd af of dit het leven van dieren of menschen was. Dikwijls mengden zich mijn tranen met de drankjes en droppels die ik al deze ongelukkigen bereidde. Hun leven leek me niet beter te zijn dan dat der millioenen Indische paria's. Geduldig deelde ik tot laat op den avond poeders, drankjes en zalfjes uit die ik in scherven van borden en kapotte glazen moest geven. Wanneer dan eindelijk mijn werk was afgeloopen wierp ik mij wanhopig op de bos stroo die daar voor mij als bed was neergelegd. Waar was het einde van deze ellende? Wat een huichelarij waren al deze medicijnen in het gezicht van deze ellendige toestanden! Was in hun omstandigheden de gedachte aan protest niet onmogelijk? Was het niet ironie dit volk dat door zijn lichamelijke toestand geheel ter aarde lag van weerstand en strijd te spreken? Bevonden zich deze menschen al niet reeds in een staat van volkomen ontaarding? Was wanhoop niet de eenige kans dat hun eindeloos geduld en passiviteit gebroken zou worden? Drie maanden lang zag ik dag aan dag hetzelfde en deze maanden zijn voor mij een zware beproeving geweest. De indrukken die ik door het bekend worden met de materieele zijde van het volksleven kreeg schokten mij zeer, ik kon geen blik in hun ziel krijgen en nooit opende ik mijn mond om propaganda te maken. Toen kwam er een telegrafische waarschuwing. Men had een vriendin gevangen genomen en veel brieven op haar gevonden die ook mij verrieden. Alexander Kwatkowski werd uitgestuurd om mij uit Studenzy te halen, en een week na mijn vertrek verschenen de gendarmen daar in het dorp.

OP HET LAND. Toen Kwatkowski en ik in Samara aankwamen vonden wij daar Pissarew, Leschern en Bogdanowitsch die hunne betrekkingen reeds neergelegd hadden en klaar waren om met ons verder te reizen. Tegelijkertijd ging Solowjow met ons mee, die de dorpssmederij waar hij met twee andere kameraden werkte, had opgegeven. Wij besloten voorloopig in het Gouvernement Woronesch te blijven. Spoedig daarop werd het “Proces der 193” behandeld, en tegen alle verwachtingen in vele kameraden vrijgesproken. We mochten de gelegenheid om nieuwe leden onder hen te winnen, niet voorbij laten gaan en daarom reisden Bogdanowitsch en ik naar Petersburg. In Petersburg heerschte een buitengewoon opgewekte stemming, de jeugd triomfeerde, oude en nieuwe vrienden kwamen de bevrijden begroeten alsof zij van uit de andere wereld weer tot ons waren gekomen, en deze, hoewel lichamelijk gebroken en ziek van de zoo kort te voren doorgemaakte ellende, maakten met de alleen aan de jeugd eigene vurigheid nieuwe plannen om hun ideeën te verwerkelijken. Zij werden van 's morgens vroeg tot ‘s avonds laat druk bezocht en hun woningen leken wel een of ander vereenigingslokaal waar dikwijls 90 tot 100 menschen in en uit liepen. Vrienden namen bekenden mee om hen, die men reeds levend begraven dacht, de hand te drukken. Uit deze periode dateert mijn kennismaking met vele revolutionairen uit de zeventiger jaren; o.a. met Sofja Lwowna Perowskaja. Men had mij veel goeds van haar verteld en zij betooverde mij door haar warm hart en haar eenvoud. Onze goede vriendschap bleef tot haar dood toe bestaan. Haar laatste smeekbede drong door de gevangenismuren heen: “Zorg voor Naum (schuilnaam van Suchanow) en de kleine Wera!” De weer in vrijheid gestelde Tschaikowsky-leden besloten met hun oude kameraden de organisatie weer op te bouwen. Tegelijkertijd wilden eenige personen waarmee ze in de gevangenis hadden kennis gemaakt, lid worden. Zoo ontstond een groep van 40 leden. Daarbij behoorden Bogdanowitsch en Pissarew als leden der Tschaikowsky-groep, Leschern, mijn zuster Eugenie, Solowjow en ik als nieuwe, en behalve de juist uit het buitenland teruggekeerde Klemenz, waren er S. L. Perowskaja, Lebedewa, Subok Mokijewski, Sablin, Morosow, Kuwschinskaja, Kornilowa, het echtpaar Serdjukow e.a. Op de algemeene vergadering werd het programma van de volkspartij aangenomen en het bestuur gekozen dat in Petersburg zou blijven om de belangen der groep te behartigen. Daarop vertrokken de meeste leden, wij om ons ergens op het land te vestigen, anderen om hun familie en geldaangelegenheden in orde te brengen of hun geschokte gezondheidstoestand te herstellen. De Czaar bevestigde de uitspraak van het gerechtshof niet en velen werden opnieuw in hechtenis genomen. Velen namen de vlucht naar het buitenland, ons bureau werd opgeheven, enkelen die hun zaken hadden geregeld of de verbanning ontvlucht waren en weer in Petersburg teruggekeerd, traden weer toe tot de organisatie “Land en Vrijheid”. Ondertusschen trachtte men mij over te halen om in Petersburg te blijven, daar men mij het meest geschikt vond om onder de intellectueelen te arbeiden. Maar daar ik hardnekkig aan mijn overtuiging vast hield en een meening alleen dan liet varen wanneer ik door eigen ondervinding een betere had gekregen, bleef ik bij mijn besluit onder het volk te blijven. Wij wilden ons bij de leden van “Land en Vrijheid” in Saratow aansluiten en in Maart 1878 verhuisden wij daarheen. De samensmelting waarop ik reeds langen tijd had aangestuurd leed schipbreuk door de harde weigering van Pissarew. Reeds vroeger hadden wij in Saratow gewerkt, ongeveer twaalf personen woonden in de omliggende dorpen waar zij als leeraar, klerk, schoenmaker, boerenarbeider of straatventer werkten, buitendien werd er veel propaganda onder de stedelijke arbeiders gemaakt. Eenige toegang tot de zoogenaamde betere kringen hadden wij in Saratow niet en toch moesten we die noodzakelijk hebben. Praotzew, een notaris. die van alle toestanden en verhoudingen in Saratow volkomen op de hoogte was en overal goede connecties had, was voor ons een groote hulp. Deze eerlijke, een beetje verwende man had nogal het enthousiasme van zijn jeugd behouden. Als student aan de Moskousche universiteit was hij in de zestiger jaren verbannen en naar het Noorden gezonden. Hij sloot vriendschap met ons en bezorgde Bogdanowitsch een betrekking bij een notaris in Wolsk waar hij al gauw ambtenaar op het stadhuis werd. Daar het Hoofd van den adel veel met hem op had gelukte het hem Pissarew en Solowjow een dergelijke betrekking te bezorgen. Alle drie verkregen zulk een autoriteit dat ze al spoedig alle openstaande ambten in de omgeving van Wolsk door hunne kameraden konden doen bezetten. Na ongeveer tien maanden werden de autoriteiten echter wantrouwig en om een gevangenneming te voorkomen moesten zij alle drie vertrekken. Bijna op hetzelfde tijdstip kreeg ook ik een betrekking in de omgeving van Petrowsk. Mijn zuster Eugenie die kort geleden haar examen als pleegzuster gedaan had ging met mij mee. Onze aankomst verwekte groot opzien. De betere kringen in Petrowsk konden zich niet begrijpen waarom wij met onze afkomst en onze beschaving ons op het land wilden begraven. Waarom? Waarvoor? Gelukkig kon men ons uiterlijk onmogelijk voor zoogenaamde nihilisten houden. Door deze omstandigheden en door onze vriendschap met het districtshoofd en zijn vrouw werden voor ons alle deuren geopend. Alleen het Hoofd van den adel, Ustinow, die naar het heette wegens moord zes jaar gevangen had gezeten en later begenadigd was geworden, benevens een lid van het districtsbestuur, Delivronne, die alle kennis, uitgezonderd een paar gebeden en de lijst van de Czarenfamilie voor het volk voor schadelijk hield, verklaarde dadelijk dat er iets niet in orde was en men ons goed in het oog moest houden. Onder deze omstandigheden togen wij aan den arbeid. Voor de boeren was de komst van de dokteres, zooals ze mij noemden, een wonder. Ze gingen naar de priester om te vragen of ik voor hen allen was aangesteld of alleen voor de vrouwen. Toen ze vernomen hadden dat ik voor iedereen zonder onderscheid was aangesteld begonnen ze mij letterlijk te belegeren. Het arme volk stroomde naar mij toe als naar een wonderdoend heiligenbeeld, honderden en honderden; van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werd mijn huisje bezocht. Mijn roep verspreidde zich tot ver over de grenzen van de drie districten waarover ik was aangesteld, en ik had deze zware arbeid nooit aangekund als mijn zuster Eugenie mij niet had bijgestaan. Spoedig na onze komst openden wij ook een school. Eugenie vertelde de boeren dat zij hun kinderen kosteloos wilde onderwijzen, ook voor boeken, pennen en papier zou zij zorgen. Dadelijk meldden zich ongeveer 25 jongens en meisjes aan. Men moet weten dat er in de omtrek van alle drie der parochie's geen enkele school was. De leerlingen kwamen zelfs dikwijls uit 20 K.M. verder liggende dorpen. Ook vele volwassenen meldden zich aan, vele boeren vroegen om onderwijs in rekenen hetwelk zij bij het verrekenen der pacht dringend noodig hadden. Spoedig had Eugenie de vleiende naam van “onze gouden onderwijzeres” gekregen. Als ons werk in de apotheek en de school was afgedaan, gingen wij met een boek naar de een of andere boer in het dorp. Voor deze was dat een feest en hij noodigde familieleden en vrienden uit om ook te komen. Tot laat in den nacht lazen we voor uit de werken van Nekrassow, Lermontow, Schtschedrin enz. Steeds weer wilden ze iets hooren over het boerenleven, het landbouwvraagstuk, hun verhouding tot den landeigenaar en over de overheid. Ook vroegen ze ons of wij de gemeentevergaderingen wilden bijwonen om de bedriegerijen van de klerken en den schout aan de kaak te stellen, en wanneer het eindelijk tijd was om naar buis te gaan moesten we beloven hun kinderen net zoo knap te maken als wij! De aanhankelijkheid van deze eenvoudige zielen had voor ons een zoo groote bekoring dat ik nu nog vol vreugde aan dien tijd terug denk; ieder oogenblik van den dag voelden wij dat wij noodig waren. Wij trachten zoo eenvoudig mogelijk te leven, en ieder spoor van luxe werd uit onze omgeving gebannen. Wij aten geen wit brood en weken lang zagen wij geen vleesch, iedere onnoodige hap zou ons tusschen deze armoede en ellende in de keel zijn blijven steken. Van mijn maandelijksche toelage, 25 roebel, gaven we 10 tot 12 roebel uit aan onze huishoudster. Onnoodig te zeggen dat wij heel dikwijls brood en andere levensmiddelen aan de arme dorpsbewoners schonken. Het is pijnlijk om te moeten constateeren dat deze levenswijze, die zoo natuurlijk en normaal zou moeten aandoen, in het dorp bevreemding wekte, omdat ze met een systeem van uitplundering en egoisme brak, dat op den troon met millioenen begon en tot in de dorpen reikte waar het de boeren hun laatste penningen afperste. De roovers in het dorp waren onbeduidend, klein, armzalig, maar ook het inkomen van de boeren ging nooit boven een paar dozijn roebel, hun uitgaven en belastingen waren steeds ver boven hun inkomen. Onder dergelijke omstandigheden was het natuurlijk onmogelijk hen erg te bedriegen, het was het allereenigste wat er nog over was; en de strijd om die paar duitjes tegen de roofgierigheid van den sterkere te beschermen beheerschte het geheele dorpsleven. Onze verschijning was voor de kleine dorpsroovers een zware slag. Het was den priester b.v. onmogelijk om in mijn tegenwoordigheid aan het bed van een zieke de prijs voor zijn geestelijke bijstand te bedingen. Op het gemeentehuis telde de schrijver in gedachten het verlies aan omkooperijen op, als wij tegenwoordig waren. Daarbij kwam nog het gevaar dat wij de door hem benadeelden een verzoekschrift konden laten schrijven en door onze connecties in de stad de overheid daarvan in kennis konden stellen. De dorpsspinnen begonnen hun web voor ons uit te zetten; het wantrouwen tusschen de autoriteiten en het volk eenerzijds, de betere kringen en de intellectueelen anderzijds leverde onze tegenstanders goede wapens voor een makkelijke overwinning. De strijd die tegen ons gevoerd werd was zoo karakteristiek dat ik die wil vertellen. In tegenstelling met de overige kameraden woonden wij onder eigen naam in het dorp en hadden onze eigen passen. Ik had niet de minste vrees voor de dorpsroovers in Samara, ik bouwde geheel op de onbekwaamheid van de politie. Buiten de met ons bevriende familie wist ook niemand dat een van onze zusters al naar Siberië was verbannen. Toch hadden we nog geen tijd gehad ons in het dorpsleven in te leven toen we reeds van de boeren vernamen dat de priester het gerucht verbreidde, dat we geen papieren bij ons hadden, dat we in het geheel niet gestudeerd hadden, geen diploma hadden en evenmin iets van het genezen van ziekten afwisten als hij. Wanneer de boeren ons verzochten om peet te zijn over een nieuwgeborene dan weigerde de Pope het kind te doopen, daar hij niet wist wie wij waren, waar wij vandaan kwamen, of wij getrouwd waren enz. Deze zelfde dienaar van God stuurde een bericht aan de autoriteiten, dat de geestesgesteldheid van zijn gemeente sedert onze aankomst was veranderd; de kerk werd minder bezocht, de gereedheid tot het brengen van offers was afgenomen. het volk werd brutaal en overmoedig. Toen dit niets uitwerkte begon men onze school te besnuffelen en te bespieden; dan was het een rentmeester of gemeenteklerk, dan weer de Pope die de kinderen ondervroeg. “Ze vragen altijd of u ons in de school wel laat bidden”, vertelden de kinderen aan mijn zuster. Hoewel er in de school werd gebeden gingen er aanklachten naar Saratow dat Eugenie de kinderen voorhield dat er geen God was, dat de Czaar onnoodig was, enz. enz. Daarbij werd plotseling het bericht door het dorp verspreid, dat wij vluchtelingen verscholen hielden. Van toen af ging er geen dag voorbij dat de veldwachter niet onder het een of ander voorwendsel bij ons verscheen om rond te snuffelen. In Januari 1879 zouden in onze omgeving de ambtenaren opnieuw gekozen worden. De boeren kozen een nieuwe als oudste en verminderden het salaris van den gemeenteschrijver met 100 roebel. Dit verwekte een storm van verontwaardiging. De verkiezing werd voor ongeldig verklaard en een nieuwe uitgeschreven waarbij de vertegenwoordiger van den adel in die streek persoonlijk verscheen. Vele kiezers hadden geen bericht van de nieuwe verkiezing gekregen en verschenen dus in het geheel niet; andere boeren uit een dorp in de nabijheid die bekend stonden om hun frissche, onafhankelijke meeningen werden door een of andere truc buiten alles gehouden en met de nieuwe verkiezing werd de vroegere, omkoopbare oudste weer verkozen, de gemeenteschrijver behield zijn oude salaris en daarmee was de wettige orde weer hersteld. Spoedig daarop kwam er een conflict tusschen de boeren van ons dorp Wjasmino en van twee naburige dorpen eenerzijds, en de grondbezitter Graaf Nesselrode anderzijds, over de pacht van het land. De tegenstand van de boeren van Wjasmino, die, niettegenstaande alle bemoeiingen onbuigzaam bleven, werd ons als schuld aangerekend. De Pope, die van de vrijgevigheid van den grondbezitter veel nut had, schreef deze, dat de verpleegster en de onderwijzeres de schuld waren van den tegenstand der boeren. Spoedig daarop kwam een districtssergeant in het dorp. Hij stelde een onderzoek in over onze levenswijze en onze school. Daarop werd de school gesloten daar zij zonder medeweten van de onderwijsautoriteiten was opgericht. Het is moeilijk te beschrijven hoe groot de verontwaardiging der boeren na deze slag was. Nog niet lang geleden had men hun aangeraden een gemeenteschool te stichten, maar deze kostte zooveel geld, dat zij er van af hadden gezien. Nu nam men hen de school af die hen niets kostte. Men wilde, zoo zeiden de boeren, hen met geweld dwingen zware lasten op zich te nemen om een gemeenteschool te stichten. Doch dit alles was nog niet genoeg. Korten tijd daarop werden ten gevolge van het ontslag der gemeenteschrijver twee boeren gevangen genomen en naar de stad gevoerd; in de aanklacht heette het, dat zij in een gesprek met den gemeenteschrijver zich “revolutionair” hadden uitgelaten. Bij het verhoor trachtte de districtssergeant hen op alle mogelijke manieren tot de bekentenis te dwingen, dat wij degenen waren die hun deze gedachten hadden bijgebracht. Sedert eenige tijd lieten de marechaussées ons geen oogenblik meer met rust - dezelfde mannen, wier kinderen ik het leven gered had en die ik van veel ziekten had genezen. De boeren beklaagden zich er over dat men hen wilde dwingen onder onze vensters te luisteren en ons na te sluipen. Ze werden bevreesd, ons overdag te bezoeken en kwamen heimelijk als het donker was. De oudste onder hen, wiens vrouw ik behandelde, zei mij, met kinderlijke vrees: “Wat moet ik toch doen? Ze bedreigen me steeds: Pas op voor die vrouwen, jij bent als oudste verantwoordelijk.”. Een grondbezitter die zich door mijn kort gegeven antwoorden beleedigd voelde, achtte zich niet te goed om te informeeren of bij ons in de gemeente rust heerschte en hij voegde er als commentaar op de verwondering van den gemeenteschrijver aan toe. “Ja, die beiden zijn in staat hun geheele omgeving aan te stoken.” Terwijl onze toestand steeds moeilijker werd, vatte Alexander Solowjow het plan op naar Petersburg te gaan en den Czaar te dooden, maar eerst wilde hij met ons de zaak bespreken. Hij legde ons uit wat hij dacht over onzen arbeid onder het volk, die hij onder de gegeven omstandigheden voor niets anders dan een persoonlijke bevrediging hield, daar de strijd voor de belangen der massa op wettige grondslag in de oogen van alle machthebbers en beambten onwettig en oproermakend leek. Daar wij voor dezen strijd alleen met opvattingen voor het heil van het volk en niet met het gevoel voor gerechtigheid uitgerust waren, hadden wij nooit kans op slagen daar de tegenpartij de macht en de rijkdom aan zijn kant had. Hiermede rekening houdend besloten wij op onze laatste samenkomst in Saratow ter verdediging der gerechtigheid te vuur en te zwaard te vechten, terreur tegen de agrariërs en de politie, geweld tegen geweld te gebruiken; deze terreur scheen ons noodzakelijk daar het volk door zijn economische nood te veel ter neer gedrukt was, door de steeds voortgezette willekeur te vernederd was om zelf deze middelen aan te wenden. Maar een dergelijke terreur vroeg om nieuwe revolutionaire krachten die op het land niet meer te krijgen waren, daar de reactie en de vervolgingen van de intellectueelen bijna alle energie en elk vertrouwen in de mogelijkheid van geslaagde arbeid onder de boeren had vernietigd; ook de jongeren zagen niet het minste resultaat van den arbeid hunner voorgangers onder het volk. In een dergelijke stadium werden de beste aandriften gedood. We zagen duidelijk dat onze arbeid tot nu toe tevergeefsch was geweest. De revolutionaire partij had met onze pogingen weer een nieuwe. nederlaag geleden. Niet door de onervarenheid van zijn leden of door gemis aan kennis, ook niet door de te groote verwachtingen in de kracht en bereidwilligheid der massa. Neen en nog eens neen; we moesten van het tooneel verdwijnen in het bewustzijn dat ons programma goed was en wij met onze ideeën wel vorderingen hadden gemaakt, maar dat de eigenlijke grond van de mislukking lag in de politieke onvrijheid. Rusland doorleefde in dien tijd een periode waarin ieder openlijk initiatief verdwenen was en alleen de reactie nog kon groeien. “De dood van den keizer”, zei Solowjow, “kan een wending in het openbare leven tengevolge hebben”. De atmosfeer zou gezuiverd worden, het wantrouwen tegen het intellect verdwijnen en een weg zou zich openen tot breeder, vruchtbaarder arbeid onder het volk. Een groote hoeveelheid eerlijke, jonge krachten zouden zich aanmelden voor den arbeid op het platteland, en om de geest in de dorpen te veranderen en om werkelijk het leven van het geheele Russische boerendom te beïnvloeden had men een groote hoeveelheid goede krachten noodig; niet alleen de inspanning van enkelen. Deze meening van Solowjow was de echo der algemeene stemming. Wanneer het geestdriftige deel eener samenleving geen arbeidsveld heeft waar het al zijn krachten en enthousiasme voor het welzijn van het volk op kan werpen, dan wordt de toestand ondragelijk en alle woede ontlast zich op den drager, bezitter en vertegenwoordiger van deze voor de menschheid geïsoleerde staatsmacht, den monarch, die zich zelf verantwoordelijk verklaart voor het leven, welzijn en geluk van zijn natie en zijn verstand en zijn krachten hooger stelt als het verstand en de krachten van millioenen anderen. Als alle middelen om te overtuigen vruchteloos zijn gebleken dan rest alleen nog het naakte geweld: de dolk, revolver en dynamiet. Solowjow koos de revolver. Ondertusschen waren ook de in de stad achtergebleven leden der partij tot dezelfde conclusie gekomen. Wera Sassulitsch die door de rechtbank der gezworenen was vrijgesproken, was met moeite aan een tweede gevangenneming ontsnapt en terwijl geheel Rusland deze vrijspraak toejuichte, legden de leden der Czarenfamilie ziekenbezoek af bij de stadscommandant Trepow, op wien Wera had geschoten. Toen in “het proces der 193” de Senaat een vermindering der straffen voorstelde, vergrootte de Czaar deze; ieder verzoek om de willekeur van zijn dienaren te stuiten beantwoordde hij met nieuwe repressaille-maatregelen, en nadat eenige revolutionnairen waren gedood, verklaarden wij openlijk den oorlog. Men begon er zich over te verbazen dat men den knecht doodde, die toch alleen het bevel van zijn meester opvolgde en den meester onaangetast liet; de politieke aanvallen voerden onafwendbaar naar het dooden van den Czaar. Goldenberg en Kobyljanski kregen bijna op denzelfden tijd dezelfde gedachte, op het tijdstip dat Solowjow hierdoor geheel werd beheerscht. Hij was zóó overtuigd dat dit gedaan moest worden dat, al hadden wij het hem allen afgeraden, hij het toch gedaan zou hebben. Hij was vast overtuigd van het welslagen van zijn plan. Toen ik hem voorhield dat het toch mogelijk was dat het plan zou mislukken, trachtte hij met zooveel geloof en geestdrift mij te overtuigen dat een mislukking ondenkbaar was, dat hij dat niet zou overleven, dat alles sprak vóór het slagen van zijn plan, dat mij niets overbleef dan hem toe te wenschen, dat zijn hoop verwezenlijkt zou worden. Zoo scheidden wij van dezen man die de dapperheid van een held, de onthouding van een asceet en de goedheid van een kind in zich vereenigde. Van nu af aan wachtten wij vol onrust de berichten uit Petersburg af. Ondertusschen werd onze toestand in het dorp steeds onhoudbaarder. Ik nam het besluit mijn betrekking op te geven. Maar men wilde mij niet laten gaan. Op mijn verzoek om ontslag vroeg de burgemeester mij in de meest vleiende termen de betrekking nog niet op te geven, maar mijn nuttige arbeid nog wat voort te zetten, ook bood hij mij een andere wijk aan. Om geen achterdocht te verwekken moest ik dus nog wel een tijd blijven totdat ik een voorwendsel voor mijn vertrek had gevonden. Toen op den 2en April het mislukte schot van Solowjow klonk, was mijn eerste gedachte: doorzetten! Inplaats van de reactie te hebben gebroken, hadden wij hen de gelegenheid gegeven tot nog meer woede en daarom was het noodzakelijk, de daad te volbrengen. Intusschen moesten de kameraden in den omtrek van Wolsk vertrekken. Toen kwam er bericht uit Petersburg dat het korte oponthoud dat Solowjow bij ons had gehad, ontdekt was en dat er reeds een bijzondere commissie tot onderzoek naar ons onderweg was. De vrienden drongen aan op een spoedig vertrek. Daarna bracht een bode ons het bericht dat de koetsier die Solowjow naar ons gereden had, was gevangen genomen. We moesten ons haasten. Ik haalde mijn zuster over zonder mij te vertrekken en verzocht het gemeentebestuur mij van mijn betrekking te ontheffen, daar een ziekte van mijn moeder mij naar Petersburg riep. Ik drong aan op teruggave van mijn papieren maar men weigerde ze mij te geven en ik kreeg alleen een kort verlof. Ik moest mij daarmede tevreden stellen, opdat mijn vertrek niet op een vlucht zou gaan lijken. Op dienzelfden dag nog kwam een arts om de boeken, instrumenten, medicijnen enz. over te nemen. Den volgenden morgen nadat ik van het geheele dorp afscheid had genomen was ik op weg naar Saratow. Een onbegrijpelijk toeval heeft mij ook toen gered; reeds den volgenden dag kwam men in het dorp om mij gevangen te nemen. Zoo ongelukkig eindigde deze hoopvol begonnen onderneming. Toch namen wij de overtuiging mee dat het volk ons had begrepen en vrienden in ons had gezien. Toen de gendarmen en agenten in Wjasmino waren aangekomen, zeiden de boeren: “En dat alleen omdat ze voor ons zijn opgekomen!” Toen men later in het dorp het gerucht verbreid had dat wij gevangen waren genomen en dat Eugenie was opgehangen, begaven de boeren zich 's nachts naar onzen eenigen vriend in het dorp, om te vragen of dat waar was. Gerustgesteld keerden zij naar huis terug. Eenige maanden later ontmoette ik een jong meisje uit het dorp. Zij omhelsde mij vol vreugde en riep uit: “U hebt bij ons niet voor niets gewoond!” Om Bogdanowitsch en Pissarew die gevangen genomen waren, te bevrijden, wilden de boeren een borgstelling van 5000 roebel storten. Toen onze vereeniging voor de laatste maal in Saratow had vergaderd, kondigde ik mijn uittreding aan en mijn besluit om Iid te worden van de vereeniging “Land en Vrijheid” (“Semlja i Wolja”) daar ik geen heil zag in het zelfstandig verder bestaan van een kleine groep. In iedere vereeniging wilde ik hen die voor een aanslag op den Czaar waren, ondersteunen. Overigens zou de strijd tegen de regeering ook hen ten goede komen. Daarop reisden Pissarew en Leschern naar het Noorden, Bogdanowitsch, Eugenie en ik bleven voorloopig in Tambow, waar in dien tijd veel leden van “Land en Vrijheid” waren. Spoedig daarop kreeg ik een brief van Bardina, waarin zij mij vroeg, om haar te helpen uit Siberië te ontvluchten. Dit nam Bogdanowitsch op zich en voor een geheel jaar verdween hij uit ons midden. Ondertusschen voorkwam de vereeniging “Land en Vrijheid” mijn eigen wenschen en stelde mij door middel van Michael Popow voor, lid van hun vereeniging te worden. Ik stemde toe en reisde daarop met nog eenige leden naar Woronesch, waar de organisatie een congres zou houden.


DE ALGEMEENE TOESTAND. Kenteekenend voor den algemeenen toestand der Revolutionaire Partij vanaf het laatst van 1876 tot het congres dat in den zomer van 1879 gehouden werd, was, dat de Partij niet het minste streven toonde om alle kameraden die dezelfde meeningen hadden tot een al-Russische organisatie te vereenigen, zoodat bij volkomen instemming met het programma, doel en middelen zij nu uit eenige van elkaar onafhankelijke groepen bestond die alleen door persoonlijke vriendschap van de leden onderling was verbonden. In den zomer van het jaar 1879 was de vereeniging “Land en Vrijheid" de eenige georganiseerde revolutionaire groep die haar eigen blad had en een groot aantal leden telde. Aan het hoofd stond een centrale die haar zetel in Petersburg had, deze centrale leidde de drukkerij, bezorgde de uitgave van het blad en de geldmiddelen, onderhield verbintenissen met de provincies en leidde den loop der werkzaamheden. Ze moest zorgen voor den toevoer van nieuwe krachten en de uitbreiding der verbintenissen zoowel als voor het uitzenden van remplaçanten naar het platte land. Onderafdeelingen waren gevestigd in het Gouvernement Saratow, Tambow, Woronesch en in het gebied der Donkozakken. Deze onderafdeelingen wierven nieuwe leden aan uit de plaatselijke bevolking, onder de arbeiders en de jongeren, zij nam personen op die pas in de streek aankwamen zonder ze leden van het gezelschap “Land en Vrijheid" te maken of in te wijden in de innerlijke aangelegenheden. Deze plaatselijke organisaties stonden alleen door een paar leden, die tot geheimhouding verplicht waren, met het centrum te Petersburg in verbinding. De belangrijkste taak der provinciale vereenigingen was de boerenopstand voor te bereiden. Dientengevolge bleef het kleinste aantal leden in de steden om propaganda onder de arbeiders te maken, de geldelijke middelen te beheeren en nuttige betrekkingen aan te knoopen. Het meerendeel der leden was over de dorpen en gehuchten verspreid en verzamelde zich eens in de twee of drie maanden in de gouvernementsstad om hunne ervaringen aan elkaar mede te deelen. Dezelfde zorgen en belangen verbonden hen meer en meer, terwijl de band tusschen de provinciale vereenigingen en het Petersburger centrum al losser en losser werd. Dit concentreerde zijn gansche kracht op den strijd tegen de gewelddaden der regeerings¬beambten; alle geldmiddelen en krachten der vereeniging werden voor terroristische ondernemingen en bevrijdingspogingen gebruikt, de toe¬voer van geld en nieuwe krachten voor de provinciale vereenigingen werd al minder en minder, zoodat zij langzamerhand begonnen te kwijnen. Maar dit was niet genoeg, ook geestelijk vervreemdden zij van elkaar. In Petersburg werd een strijd op zichzelf gestreden, die een gestadige arbeid van alle krachten vorderde, maar ook een nog nooit geziene aanstekelijke werking had. Bedwelmd door succes, verbitterd door mislukkingen, zag men verwonderd en geringschattend neer op de dorpen in Saratow en Tambow waar geen teekenen van een actieven strijd, geen resultaten op den arbeid van eenige dozijnen kameraden wezen; dat was hetgeen de Petersburgers het meest verontwaardigde. Ieder lid dat onder de boeren verblijf hield was, volgens hen, onttrokken aan den strijd waar zij zich met lijf en ziel voor spanden. De “Volkstümler" op het land daarentegen waren van meening, dat de “Landfreiheitler” in de stad een vuurwerk afstaken waarvan de glans de jonge menschen verblindde en hen van den werkelijken arbeid onder het volk, dat hun krachten zoo zeer behoefde, afhield. Het dooden van generaals en gendarmerie-chefs was in hun oogen minder belangrijk dan de noodzakelijke arbeid der terreur ten plattelande.

HET CONFLICT. Niet alleen tusschen de provincies en het centrum, ook in Petersburg, van waaruit de politiek der Partij gevoerd werd, heerschte geen eendracht. Ook hier kwam het tot scherpe conflicten. Naarmate de berichten van politieke aanvallen toenamen, steeg de stemming van het publiek. Op elkaar volgden: het dooden van den gendarmerie-officier Baron Heyking, den aanslag op den ambtenaar van het Openbaar Ministerie Koltjarewski in Kiew, de verwijdering van gouverneur Krapotkin in Charkow (georganiseerd en uitgevoerd door de Landfreiheitler Ossinski en de Kiewer organisatie), de gewapende tegenstand in Odessa bij de gevangeneming van Kowalski en zijn kameraden en de demonstratie tijdens het proces, dan het dooden van de gendarmerie-chef Mesenzew en de aanslag op zijn opvolger Drenteln, uitgevoerd door de Petersburger Landfreiheitlers, verder hun poging om Wojnaralski op zijn tocht naar de centrale gevangenis in de nabijheid van Charkow met gewapende hand te bevrijden - al deze daden, ongewoon in het grauwe, alledaagsche Rusland, maakten een ontzettenden indruk en vonden een dergelijken bijval, dat het de verdedigers van deze nieuwe taktiek meer en meer aanvuurde. In hun oogen verschoof zich langzamerhand de verhouding der beide hoofdpunten van het “Land en Vrijheid"-programma. Bij de stichting der vereeniging in het jaar 1876 lag het zwaartepunt in den arbeid op het platteland, in de voorbereiding en organiseering van een volksopstand, de “slag in het centrum" was afhankelijk van de voorbereidingen onder het volk. In het jaar 1878 tot 1879 stond deze “slag" echter boven aan op het programma, niets anders, geloofde men, zou de levende volkskrachten ontketenen en ze in oogenblikken van desorganiseering en verwarring van de regeering doen losbarsten. Alle kracht en inspanning der Partij moest zich op de verwezenlijking van dit oogenblik concentreeren. Dit was de meening van A. Michailow, Kwatkowski e.a. Maar in dezelfde Petersburger groep waren er ook heftige tegenstanders van deze opvatting; revolutionairen die hardnekkig het vroegere standpunt der Partij verdedigden. Plechanow en M. Popow vochten met de gansche kracht van hun sterke persoonlijkheid tegen deze nieuwe opvatting. Zij beriepen zich op het oorspronkelijke programma, dat onveranderd was gebleven, zoowel als op de practische ervaring, dat iedere daad van terreur steeds de vernieling der organisatie ten gevolge had. De repressaille-maatregelen der regeering begonnen met vernieuwde kracht en de inhechtenisnemingen ontnamen de vereeniging haar beste leden. Of dit onherstelbaar verlies niet een te hooge prijs was voor de sympathie en geestdrift van het publiek, welke meer en meer verblindde en steeds verder, in een politieke klem lokte? Volgens Plechanow en Popow was de geestelijke invloed die de politieke terreur op de jongere generatie uitoefende, schadelijk voor de belangen van het volk. Het schitterende duel met de regeering, dat zooveel bijval had gevonden, wekte hun fantasie op, hield hen af van den roemloozen, gewonen arbeid onder de boeren, welke absoluut noodzakelijk was voor een Partij die op de massa moest steunen. Zoo kwam het dat, iedere maal wanneer de nieuweren weer met een plan te voorschijn kwamen, dit altijd op heftigen tegenstand stuitte, een scherpe polemiek deed ontstaan en de verhouding scherper en scherper werd toegespitst. Toen ik in December 1878 uit Saratow in Petersburg kwam was het conflict tusschen de leden der centrale een uitgemaakte zaak. Morosow en Michailow drongen er heftig bij mij op aan den arbeid op het platteland, die volgens hen niet het minste nut had, neer te leggen, en naar Petersburg te verhuizen, terwijl Plechanow op de ledenvergadering met zulk een woede en op een dergelijken toon polemiseerde, dat zijn vijandige houding tegen Michailow en Morosow duidelijk uitkwam; daar ik een dergelijke verhouding tusschen kameraden niet gewoon was, deed deze mij zeer pijnlijk aan. De twist bereikte zijn hoogtepunt toen in de lente van het jaar 1879 Alexander Solowjow uit Saratow terug kwam. Het resultaat van zijn arbeid op het land was volgens hem: Bij de tegenwoordig heerschende politieke toestanden is de arbeid van den revolutionair op het platteland volkomen nutteloos. Tegen iederen prijs moest een omwenteling in den huidigen toestand tot stand gebracht worden, en daarom was het voor alles noodig de reactie te breken in den persoon van Alexander II. Hij had het besluit genomen hem te dooden. Solowjow's verzoek om ondersteuning bij den aanslag werd door de centrale groep in beraad genomen. Maar de aanhangers van den gewapenden strijd hielden het voor noodzakelijk zijn naam geheim te houden; zoo groot was het wantrouwen tegen Plechanow en Popow. In den loop van de beraadslaging werd hen echter verklaard dat het besluit tot den aanslag onherroepelijk was en dat geen enkele tegenspraak hen daarvan af zou kunnen brengen. Dit besluit om de meening van de organisatie te negeeren maakte een eind aan het geduld van Plechanow en Popow het veroorzaakte stormachtige twisten, zelfs bedreigingen. Tenslotte sloot men een compromis: “Land en Vrijheid" weigerde elke ondersteuning van den aanslag - maar ieder kon persoonlijk naar eigen goedvinden hulp verleenen. Op den 2en April 1879 werd de aanslag uitgevoerd. Hij mislukte. Het herkennen van Solowjow die tevergeefsch trachtte vergif in te nemen, werd gevolgd door talrijke gevangenisnemingen van zijn vrienden en bekenden in Petersburg, Pskow en Saratow.

“VRIJHEID OF DOOD". Na het schot van Solowjow eischten Plechanow en Popow het oproepen van een algemeen congres van de vereeniging “Land en Vrijheid", waarop de strijd tusschen de ouden en de nieuwen zou beslist worden. De vereeniging zou moeten beslissen of zij zich aan het oude programma zou blijven vasthouden of in de vernieuwingen wilde toestemmen, zooals de voorstanders van de politieke terreur die wilden hebben. Na de beslissing zou de minderheid zich dan onderwerpen aan het besluit der meerderheid of om oneenigheden te voorkomen, uit de vereeniging treden. De stemming in de provincie was te Petersburg niet bekend. Popow was van meening dat zij op zijn hand waren en dat verontrustte iedereen die op het nieuwe standpunt stond. Om niet overrompeld te worden, moest men zoo spoedig mogelijk maatregelen treffen om, zelfs in het geval van een breuk, de politieke terreur met dezelfde kameraden voort te zetten. Er ontstond een groep die later de kern zou worden van het uitvoerend Comité der Partij “Narodnaja-Wolja" (“De Volkswil"). Kwatkowski, Michailow, Morosow, Oschanina, Tichnomirow en Baranikow organiseerden zich binnen de Vereeniging “Land en Vrijheid" tot een afzonderlijke groep, van welks bestaan de overige leden geheel onkundig bleven; zij begonnen in het geheim aanhangers aan te werven die er in Petersburg veel waren; spoedig ontstond om Michailow en Kwatkowski heen een geheime bond waar de niet-aangesloten leden Kibaltschitsch, Jakimowa, Sofja Iwanowa, de studenten Issajew en Arontschik, het echtpaar A. en de uit het buitenland teruggekeerde Stepan Schirajew lid van werden. Het programma van dit geheim verbond erkende de politieke terreur als een noodzakelijkheid, het trotsche wachtwoord was: “Vrijheid of Dood". Ossinski had, met nog eenige andere terroristen de proclamaties, (die zij naar aanleiding van hun op eigen initiatief en voor eigen rekening uitgevoerde terreurdaden uitgaven), met “Uitvoerend Comité" onderteekend. De kameraden in Petersburg volgden het voorbeeld van Ossinski en eenige oproepen in het blad dat als lijfblad van de “Semlja i Wolja" verscheen, waren eveneens onderteekend “Uitvoerend Comité". Het blad verscheen meestal wanneer het hoofdblad om de een of andere reden iets later uitkwam. Het publiceerde in naam van het uitvoerend comité zoo nu en dan informaties over spionnen en provocateurs. Het materiaal hier voor leverde Kletotschnikow die met toestemming van Michailow en zijn vrienden in Januari 1879 beambte bij de Czaristische geheime politie was geworden. De onderteekening “Uitvoerend Comité" werd meer en meer gebruikelijk en de geheime bond van Kwatkowski maakte zich meester van deze benaming. Met behulp van Sundelewitsch verschafte het Comité zich een genoegzame hoeveelheid materiaal om, indien dit noodig werd, een eigen drukkerij te vormen. In Kibaltschitsch had men degeen gevonden die niet alleen de noodige theoretische kennis tot het zelf vervaardigen van dynamiet bezat, maar die ook reeds laboratoriumproeven in die richting had ondernomen. Spoedig daarop werd ook een laboratorium voor het vervaardigen van nitroglycerine en dynamiet ingericht, die men voor de uitvoering der toekomstige plannen noodig had. Aan het hoofd van het laboratorium stond Kibaltschitsch als chemicus, Schirajew, lssajew en Jakimowa werden als technische arbeiders toegevoegd. De laatste was tegelijkertijd huurder van de woning waarin het werk werd uitgevoerd. In dit primitief ingerichte, geimproviseerde laboratorium en in voortdurend gevaar van ontdekt te zullen worden of gelijk met het heele huis in de lucht te zullen vliegen maakten deze moedige kameraden in den zomer van 1879 vele kilo's dynamiet klaar zonder hiertoe eenige scholing te bezitten, en iedere minuut de dood naast zich wetend.

IN LIPEZK EN WORONESCS. De leden van het uitvoerend comité besloten vóór den uitslag van het komende congres van de vereeniging “Land en Vrijheid" te stemmen, waartoe zij de gelijkgezinden op een geheime conferentie uitnoodigden. Het congres zou op 24 Juni in Woronesch plaats vinden, de geheime conferentie was eenige dagen daarvoor in de badplaats Lipezk. Behalve de oude leden van “Land en Vrijheid" werden daarop ook bekende revolutionairen uit het Zuiden uitgenoodigd die niet bij de vereeniging waren aangesloten: Kolodkewitsch uit Kiew, Scheljabow uit Odessa en de alom-bekende Frolenko. Deze had Stefanowitsch, Deutsch en Bochanowski te Kiew en Kostjurin te Odessa uit de gevangenis bevrijd, had deelgenomen aan een poging om Wojnaralski bij Charkow te bevrijden en aan de ondermijning van de regeeringskas te Cherson, waardoor anderhalf millioen roebel werd geconfiskeerd. De verzamelde 11-12 menschen sloten zich tot een groep aaneen, namen de door Morosow opgestelde statuten aan, waarin als doel der organisatie de omverwerping der alleenheerschappij en de verovering van politieke vrijheid door een gewapenden strijd tegen de regeering werd vastgesteld. Na spoedige afdoening van de programmatische punten begaven de leden, die tot de vereeniging “Land en Vrijheid" behoorden, zich naar Woronesch en lieten de kameraden uit het Zuiden met Schirajew in Lipezk achter om hen eerst in Woronesch als leden van de vereeniging voor te stellen en hen daarna gemeenschappelijk uit te noodigen. De bovengenoemde candidaten Frolenko, Scheljabow en Kolodkewitsch werden dadelijk aangenomen, evenals Stepan Schirajew, die door degenen, die hem nog van Petersburg kenden, warm werd aanbevolen. Zij verschenen op den dag van het congres en versterkten daardoor hun partij. Aan den anderen kant werden de in het buitenland verblijfhoudende Stefanowitsch, Sassulitsch, Deutsch en Bochanowski als leden aangenomen. Na de aankomst der eerste drie begreep men al gauw dat zij aan de zijde van Plechanow stonden. Theoretische verschillen, persoonlijke onwil, wantrouwen en vrees aan beide kanten dat de tegenstanders de overhand zouden krijgen, de aanwezigheid van leden van een klein geheim verbond, andere kleine aparte groepen in een grooter geheim verbond; al deze dingen verhoogden een algemeene spanning. Na de opening van het congres werd echter bewezen dat de verhouding tusschen de afgevaardigden der hoofdstad en die der provincie's lang niet zoo gespannen was als men na de stormachtige besprekingen in Petersburg zou gedacht hebben. Allen wilden vóór alles de eenheid der organisatie redden, allen vreesden het verlies van goede krachten in geval van een scheiding. Het programma van “Semla i Wolja", zeer globaal samengesteld, liet aan beide groepen de mogelijkheid, het ten hunnen gunste uit te leggen. Na een debat liet men het programma zoowel als de statuten van “Land en Vrijheid" onveranderd. Men besloot de propaganda onder het volk voort te zetten, maar de terreur op het platteland te versterken. Daarnaast zou in de steden de terroristische strijd ook tegen den Czaar verder worden gevoerd, ook het orgaan “Land en Vrijheid" met het bijblad zou blijven bestaan. In het begin had zich een gebeurtenis afgespeeld; Plechanow verdedigde met groote heftigheid en woede zijn standpunt en toen hij bemerkte dat de aanwezigen tot het tegenovergestelde compromis overhelden stond hij toornig van zijn plaats op en verliet de vergadering, die op een grasveld in de nabijheid der stad plaats vond. Toen hij wegging riep hij woedend uit: “Ik heb hier niets meer te maken!" Ik wilde naar hem toe gaan om hem tegen te houden maar Alexander Michailow hield mij tegen: “Laat hem begaan." zei hij. Daarop werd, voor zoover ik mij kan herinneren de vraag gedaan, of het weggaan van Plechanow beschouwd moest worden als een uittreding uit de vereeniging. Tot het laatste werd besloten. Waarschijnlijk deed Plechanow hetzelfde want nadien, tot mijn reis naar het buitenland, heb ik hem niet meer gezien. De afgescheiden groep uit Lipezk benutte het congres om de houding van eenige leden beter te leeren kennen, teneinde hen, bij een mogelijke splitsing tot hun groep over te halen. Zoo trachtte mijn oude vriend Morosow mij in Woronesch voor zijn geheime vereeniging te winnen. Ik bestreed zeer beslist de noodzakelijkheid en de toelating van een geheimen bond in een geheime vereeniging. Een vraag die Scheljabow op het congres in Woronesch ter gelegenheid der bespreking van de terreur ten plattelande opgeworpen heeft, schijnt mij de moeite van het vermelden waard. “Op wien denkt de revolutionaire Partij te kunnen steunen?" vroeg hij. “Op het volk of op de liberale bourgeoisie, die met de omverwerping van de alleenheerschappij en de invoering van politieke vrijheid sympathiseert?" In het eerste geval was de landelijke en fabrieksterreur op zijn plaats. Als wij daarentegen op de industrieelen, de vertegenwoordigers der besturen van stad en lande steunden, dan zou de terroristische politiek deze natuurlijke bondgenooten van ons verwijderen. Hij wees er op, dat er in Zuid-Rusland velen waren die door het gemeenschappelijk politieke doel aanknooping zochten met de revolutionaire Partij. Zoo had Ossinski die in dien tijd reeds was terechtgesteld vele verbintenissen gehad met liberale kringen, en het was merkbaar dat ook Scheljabow het meest voor een zuiver “politiek programma" voelde. In Odessa bestond in den gemeenteraad reeds een uitgebreide groep van intellectueelen, die vergaderingen uitriep en niets meer of minder dan grondwettelijke ontwerpen besprak! Deze vergaderingen werden door Panjutin de “Parijsche Commune" genoemd. En deze Panjutin, de rechterhand van Generaal-Gouverneur Totleben, haastte zich in den zomer van 1879 deze voorbarige “Konstitutionalisten" te verstrooien en de leiders naar verafgelegen oorden in Siberië te verbannen. Eenparig beantwoordde het congres de vraag van Scheljabow: Wij steunen op de volksmassa en voeren als zoodanig ons theoretisch en practisch programma uit. (Het woord “Tactiek" was toen nog niet in ons revolutionair woordenboek opgenomen, evenals de woorden minimaal en maximaal programma enz.). In Noord-Rusland werden overigens de liberalen nooit als machtige factoren beschouwd en in de zeventiger jaren voor het grootste gedeelte met minachting en spot behandeld. Hun onbekwaamheid, hun bukken voor de politieke onderdrukking met al zijn gruwelen, hun zelfvernedering voor de overheid brachten de burgerlijk liberale elementen, waarvan Scheljalow sprak, in discrediet bij de jongere generatie. De liberalen wilden b.v. een eigen blad uitgeven. Maar hoe? Ons “Landfreiheitler" stelden ze voor een geheime drukkerij in te richten, personeel aan te stellen enz., om het door hen geschrevene te laten drukken, ze wilden ook geld er voor geven. Dus zouden wij de risico en verantwoording dragen, in gevangenis en verbanning gestuurd worden voor een zaak die ons geheel vreemd was. Het aanbod verwekte een hoonend gelach.

SPLITSING. Na het congres te Woronesch begon ik onder een anderen naam te leven. Met Kwatkowski ging ik naar Petersburg en vestigde mij daar in de voorstad Lesnoi waar hij en Iwanowa een geheime, gemeenschappelijke woning hadden. Kwatkowski vond steeds weer eenvoudige vrouwen uit het volk die hem geheel waren toegedaan. Zijn huishoudster bij ons in Lesnoi was een Duitsche, die zeer betrouwbaar bleek te zijn, ook in verband met het ongewone leven dat wij leidden. Onze woning was een generale staf voor de Landfreiheitlers met terroristische ideeen. Het was midden in den zomer en deze villa-achtige wijk bood vele voordeelen voor een dergelijk hoofdkwartier. Wij leefden allen onder een valschen naam en een groote hoeveelheid personen onder dezelfde omstandigheden kwamen zonder argwaan te verwekken bij ons om de zaken der beweging te bespreken. Wij hielden deze conferentie's dan ook steeds ver van de stad op een plek waar bijna nooit publiek kwam; op een groot veld waar wij aan alle kanten een goed uitzicht hadden. Deelnemers waren alleen de geregelde bezoekers van onze villa, de leden van de conferentie te Lipezk; Kwatkowski, Morosow en Michalow klaagden over de aanhangers der dorpspropaganda die den terroristischen arbeid tegenwerkten. Het besluit van het congres te Woronesch om den Czaar te dooden vroeg om een zoo spoedig mogelijken aanvang der voorbereidselen, anders zou men bij de terugkeer van Alexander II in den herfst niet klaar zijn. Tot uitvoering der aanslagen op eenige punten van de reisroute van den Czaar had men weliswaar de noodige krachten en voldoende hoeveelheid dynamiet klaar, maar de tegenstanders der terreur trachtten op alle mogelijke manieren de uitvoering van het plan uit te stellen. Door innerlijke conflicten en wrijvingen der vereeniging werd de energie gebroken; inplaats van eendrachtig te handelen verloor men zich in aarzelingen en bedenkingen. Het congres van Woronesch had de bestaande tegenstellingen niet uit den weg geruimd, ze alleen maar meer terzijde geduwd. Inplaats van zich aan beide kanten te verlammen ware het beter geweest in wederzijdsch begrijpen uit elkaar te gaan. Deze steeds terugkeerende klachten konden niet meer tegengesproken worden. De voornaamste tegenstanders - Plechanow, Popow en Stefanowitsch waren niet aanwezig, Perowskaja en ik, die in Woronesch nog hadden geaarzeld en getracht de eenheid in de organisatie te bewaren, boden geen weerstand meer, nu het om de daad ging en de Petersburger kameraden verklaarden dat alles voor den aanslag was voorbereid en het er nu om ging het plan te verwezenlijken en niet op een dood punt te blijven staan. De splitsing van de vereeniging “Land en Vrijheid” werd voltrokken. Beide partijen zetten de voorwaarden van een scheiding uiteen. De drukkerij zou in handen blijven van de aanhangers van het oude programma. Wij, - de groep van Michailow, konden, dank zij het door Sundelewitsch aangeboden materiaal dadelijk onze eigen drukkerij inrichten. Als leidster der drukkerij werd Sofja Iwanowa aangesteld, die het vak kende, daar zij zetster was geweest in de geheime drukkerij van Myschkin te Moskou. De weinig ontwikkelde Grjasnowa, die tot nu toe arbeidster in de geheime drukkerij van “Land en Vrijheid” was geweest, liep naar ons over, daar zij meer met ons sympathiseerde. Ook aan verder personeel hadden wij geen gebrek, Buch bood aan voor huurder te spelen, terwijl Zuckerman en “Ptaschka” (Vöglein) over wie later nog gesproken zal worden, zetters werden. De geldmiddelen zouden in gelijke helften verdeeld worden, in werkelijkheid was er echter alleen “uitzicht” op geld, over het groote vermogen van D. Liaogubs dat deze aan de Partij had vermaakt kon niet beschikt worden daar Liaogubs was verbannen en kort daarna terechtgesteld. Zijn vriend Drigo echter, die hij met een grenzeloos vertrouwen had opgedragen zijn goederen ten gunste van “Land en Vrijheid” te verkoopen, was een verrader. Hij verkocht zich aan de regeering, in de hoop, dat de rijkdom van zijn goed vertrouwenden vriend hem ten deel zou vallen. A. Michailow echter, die uit naam van de “Landfreiheitlers” de onderhandelingen met Drigo voerde, kreeg niet alleen geen geld, maar was bijna in de val geloopen. Zoo kwam het, dat onze vroegere kameraden niets overhielden, terwijl ons een fonds van 23.000 roebel bleef, dat het echtpaar Akimow ons had beloofd en ook werkelijk gaf. Volgens overeenkomst zou geen der groepen den ouden naam “Land en Vrijheid” houden, die in revolutionaire kringen reeds een goede naam en veel sympathie had. De aanhangers van de oude richting, die hun aandacht concentreerden op de belangen der boeren gaven zich den naam “Tschorny Peredel” . Wij, die vóór alles naar de val der autocratische regeeringsvorm streefden en inplaats van den wil van Een de Vrije Wil van het Volk wilden, namen den naam “Narodnaja Wolja” (Volkswil) aan. Volgens Morosou hadden wij op deze manier ook nog de naam van de oude organisatie verdeeld: de landonteigenaars namen “Het Land” wij “de Vrijheid” en iedere fractie ging zijns weegs.

“DE VOLKSWIL”. Terwijl de fractie “De Zwarte Verdeeling” in werkelijkheid zich aan het programma van “Land en Vrijheid” hield en daarin alleen de arbeid onder het volk en de noodzakelijkheid van zijn organiseering tot een economischen strijd tegen de bourgeoisie onderstreepte, legden wij “Narodowolzy” aan ons programma een geheel nieuw gezichtspunt ten gronde, de belangrijke invloed van de gecentraliseerde staatsmacht op de geheele structuur van het volksleven. Volgens onze meening speelde deze factor een zeer groote rol in de geschiedenis van Rusland. In vervlogen tijden had de Czaristische Staatsmacht de federatieve principes verwoest die behoorden bij de politieke structuur van het oude Rusland. Het volk dat toen reeds lang tot een belasting-betalende klasse was gemaakt, was door de Czarenmacht eerst “bij het land hoorend” gemaakt en bovendien lijfeigene, men had de adelstand geschapen, in de eerste plaats als een dienstplichtige ridderstand, later ook als een van de lasten van den Staatsdienst vrije grondbezittersstand, en toen ook deze klasse meer en meer in verval kwam en inkromp omdat de voorname oude Bojarengeslachten in het begin van de achttiende eeuw uitstierven of verarmden, werd door een aantal “allergenadigste” schenkingen van Staatslanderijen en kroondomeinen de grond gelegd tot een machtig en rijk grootgrondbezit, zooals dat nog in het tijdvak van de Boerenbevrijding in onzen tijd werd aangetroffen. Zoo had ook in den laatsten tijd deze zelfde staatsmacht, nadat ze in 1861 de boeren van het persoonlijke lijfeigenschap bevrijd had de rol van voornaamste uitbuiter van den vrijen volksarbeid overgenomen; zij gaf n.l. den boeren een gedeelte land dat veel geringer was dan hun arbeidskracht het vereischte, dit zeer onvoldoende stuk land werd dan met zulk een ontzettend hooge belasting bezwaard, dat het de geheele bruto-opbrengst der boeren verslond, in vele streken de opbrengst van het land met 250 en meer procenten overtrof. Deze grondrente was tegelijkertijd een ontzettende belasting op de arbeidskracht die per hoofd van een volwassen arbeider 40-50 roebel jaarlijks bedroeg. (Golowatschow, Onze Staatsregeling, “Russkaja Mysl” 1883). De gecentraliseerde staatsmacht gebruikte deze kolossale inkomsten bijna uitsluitend tot instandhouding van de uiterlijke macht van het rijk, tot onderhoud van het leger en vloot en ter aflossing van staatsschulden. Daarentegen werden slechts zeer kleine sommen uitgegeven voor productieve doeleinden, voor zulke dringende zaken als volksopvoeding en dergelijke. Deze stand van zaken verklaarde duidelijk het principe dat het volk er was voor de Staat en niet de Staat voor het volk. Naast een dergelijke uitbuiting van den Staat zonk iedere persoonlijke uitbuiting in het niet. Maar de regeering had nog niet genoeg, zij ondersteunde iedere uitbuiting met alle middelen en krachten; eerst had de Staatsmacht de adel in het leven geroepen, nu bevorderde zij ook het ontstaan van de bourgeoisie. Inplaats van de belangen van het volk voor te staan, ondersteunde zij particuliere ondernemingen, groot-industrieelen en spoorwegmaatschappijen. Volgens getuigenis van alle economen was gedurende de laatste twintig jaar tijdens de boerenbevrijding geen enkele maatregel getroffen ter opheffing van het volksleven, integendeel, de financieele politiek der regeering was gericht op de ontwikkeling en ondersteuning van het particulier kapitaal. Terwijl in het Westen de regeering de bezittende klassen die de heerschappij reeds aanvaard hadden, als werktuig en uitvoerder van hun wil diende, was bij ons de regeering een zelfstandige kracht die tot op zekere hoogte zelfs de schepper van de bezittende klassen was. Op economisch gebied was de moderne staat volgens de “Volksfreiheitler” de grootste bezitter en de voornaamste uitbuiter van het volk die daarbij nog kleinere uitbuiters ondersteunde. Terwijl de regeering het volk economisch knechtte, onthield zij op politiek gebied alle klassen hun rechten. Millioenen leden onder de onderdrukking der geloofsvrijheid, maatregelen op belasting- en politiek gebied beroofden het volk van hun vrijheid van beweging; het verbod van vrij onderwijs hield hen in gedwongen onwetendheid en daar er geen recht van petitie bestond, had het volk geen enkele mogelijkheid zijn klachten en nooden aan de regeering kenbaar te maken en langzamerhand was zijn geheele bestaan overgeleverd aan de teugellooze willekeur der overheid. De landelijke zelfbesturen, de “Semstwos”, werden met opzet van elkaar gescheiden gehouden en geïsoleerd. In de werkelijke vragen van het volksleven werd hun stem niet gehoord. Op het gebied van volksontwikkeling stonden zij onder het Ministerie van Onderwijs, en in hun ongelijke strijd tegen de weerstand der regeering kwamen ze tot het treurig besluit de Semstwo-scholen te sluiten. (Zooals dat b.v. in Twer gebeurde. Het eenige middel waardoor “de gemeenschap” op de regeering en daardoor op het leven kon inwerken, - de literatuur en de pers- werd geheel onderdrukt. Waar er geen vrijheid tot wetenschappelijk onderzoek is en de vrijheid van het woord niet bestaat, wat kan daar nog de pers beteekenen? Maar zelfs in de kleine hen gegeven ruimte waren zij een stem in de woestijn, - een middel om de lezers in een bepaalde richting op te voeden, geen weg tot onmiddellijk verwezenlijking van ideeën in het leven. Waar zij ook heen wezen, wat zij aanrieden - alles bleef te vergeefsch. Hun beste leiders waren reeds in verbanning geweest of waren er nog in, zij die in de gevangenis hadden gezeten stonden onder voortdurend politietoezicht (o. a. Tschernyschewski, Hertzen, Saltykow, Pissarjew, Lawrow, Dostojewski, Uspenski), de studeerende jongere generatie moest zich aan allerlei kleinzielige beperkingen onderwerpen, het was hun verboden zich te vereenigen en zij stonden onder voortdurend toezicht der politie. Iedere poging om op deze of gene manier de bestaande toestand te veranderen stuitte op de wet der traagheid of op gruwelijke onderdrukking. Waar de jongere generatie zich met vreedzame propaganda tot het volk had gewend was zij met massa-gevangennemingen gestraft geworden, met verbanning, dwangarbeid en tuchthuisstraf. Toen zij, verontwaardigd over deze gewelddaden eenige beulsknechten der regeering gestraft hadden, werd deze daad beantwoord met de benoeming van Generaal- Gouverneurs en met terechtstellingen. In de anderhalf jaar 1878/79 waren er in Rusland 18 doodsvonnissen tegen politieke misdadigers uitgesproken. De staatsmachine werd onder deze omstandigheden een ware moloch, waaraan zoowel de economische welstand van het volk als alle menschelijke en burgerlijke rechten ten offer vielen. Aan deze heerscher over het Russische leven, - de Staatsmacht, die steunde op een geweldige legermacht en een almachtige bureaucratie - verklaarde de revolutionaire vereeniging “De Volkswil” den oorlog. Zij noemde de regeering in haar bestaande vorm de voornaamste vijandin van het volk. Dit standpunt en de gevolgtrekkingen daaruit: de politieke strijd, de verplaatsing van de revolutionaire arbeid uit het dorp naar de stad, geen voorbereiding voor een volksopstand, maar een samenzwering tegen de regeering met het doel, de macht in handen te krijgen en deze dan aan het volk over te geven, strenge centraliseering van de revolutionaire krachten als noodzakelijkheid voor een succesvolle strijd tegen den gecentraliseerden vijand - al deze grondbeginselen veroorzaakten een geheele ommekeer in de revolutionaire wereld van dien tijd. Zij wierpen de bestaande revolutionaire beschouwingen omver, schokten de socialistische en federalistische organisatietradities, verstoorden elke revolutionaire routine die in den loop van de laatste tien jaren gebruikelijk was geworden. Geen wonder dus, dat, om de oppositie te overwinnen en de nieuwe opvatting het noodige overwicht bij de revolutionairen ingang te doen vinden, men een of anderhalf jaar van onafgebroken propaganda moest voeren. Terwijl onze nieuwe Partij de verwezenlijking der socialistische idealen voor een zaak hield die in een meer of minder verafgelegen toekomst zou bereikt worden, had zij als het dichtstbijzijnde doel op economisch gebied: het brengen van het hoofdproductiemiddel - het land - in de handen der boeren; op politiek gebied echter het vervangen van de heerschappij van een alleen-heerscher door de zelfregeering van het geheele volk, dus door een staatsorde waarin zich de volkswil vrij zou kunnen uitdrukken en het hoogste en eenigste bestuur van de maatschappij zou zijn. Het geeigende middel tot het bereiken van een dergelijk doel zagen wij in de omverwerping van de bestaande staatsorganisatie die de geheele aan het ideaal zoo tegengestelde “orde” in haar macht had en in stand hield. Wij geloofden dat deze omverwerping moest slagen door een staatsomwenteling die door een samenzwering moest worden voorbereid.

HET PROBLEEM VAN EEN STAATSGREEP. Het politieke gedeelte van het programma dat over de nederwerping der absolutisten en de verheffing van de volksheerschappij handelde, voerde ons tot de vraag van een staatsomwenteling en het oprichten van een voorloopige regeering. Ons programma sprak echter niet over een staatsgreep door de Partij, maar alleen over een voorloopige regeering als tusschentijdperk, tusschen de val van het Czarisme en zijn aflossing door de volksvertegenwoordiging; zonder zulk een tusschenregeering was geen revolutionaire verandering der staatsmacht mogelijk. Eerst later, in het document, “Het voorbereidende werk der Partij” werd de staatsgreep als doel der Partij genoemd. Deze formuleering, die - naar ik geloof - van Scheljabow afkomstig is, werd overal scherp becritiseerd. Wij weigerden ze aan te nemen, omdat zij revolutionaire, socialistische en politieke hervormingen eischte, en dus de wil van de minderheid aan de meerderheid werd opgedrongen. De vraag over een “voorloopige regeering” was bij de toenmalige toestand van onze Partij een academische vraag, die opgeworpen werd om het programma harmonischer en systematischer op te bouwen, zonder de gedachte dat wij die regeering zelf zouden zien of er zitting in zouden nemen. In tegendeel - wij revolutionairen zouden naar alle waarschijnlijkheid de kastanjes uit het vuur halen voor de liberalen, advocaten, professoren, schrijvers en de overige in stad en land openlijk werkzamen; zooals dat ook in Frankrijk in de negentiende eeuw was gebeurd. Maar ook dat moest men op den koop toe nemen, - om het Czarisme omver te werpen dat alle krachten van het volk deed verstikken en hen tot ellende, onwetendheid en ontaarding verdoemde. Hoever iedere Jacobijnsche wijze van denken wel van ons verwijderd was toont een schrijven van het uitvoerend comité aan Alexander III na de gebeurtenissen op den 1en Maart 1881 aan, waarin het de eisch stelde dat de wetgevende vergadering samengeroepen zou worden en waarin het comité beloofde zich neer te leggen bij den wil van het volk zooals die in de vertegenwoordigers tot uiting zou komen. De beteekenis van deze belofte was, dat, indien de volksvertegenwoordiging de verwachtingen van de revolutionaire Partij niet zou vervullen, deze niet zou overgaan tot geweld, maar tot propaganda voor hun ideeën onder het volk, dat getoond had zich niet van zijn taak te hebben kunnen kwijten. Intusschen waren er in onze Partij vele elementen die tegen over elkaar stonden. In de eerste plaats Oschanina. Zij kwam uit een rijke grootgrondbezittersfamilie uit het gouvernement Orel en had haar revolutionaire “doop” in haar geboorteland gekregen, van een oude revolutionair, de Jacobijn Saitschnewski, die in de zestiger jaren dwangarbeid had doorgemaakt en sedert dien tijd in Orel onder politie-toezicht was geweest. Gedurende vele jaren trok hij als een magneet de studeerende jongere generatie naar zich toe, waaronder ook Oschanina. Zij was een vrouw met een scherp verstand, koppig en energiek en dat verklaarde haar invloed zoowel onder ons als onder vreemden. Haar arbeidsveld was echter niet Petersburg maar Moskou, waar zij sedert het ontstaan van “De Volkswil” zich bevond. Zoo ergens, dan zouden haar Jacobinistische ideeën daar ingang hebben moeten. vinden. Aan de revolutionaire jeugd, waarmede zij in Telalow samenwerkte was de invloed van haar ideeën in het geheel niet te bemerken. Zoo is het ook niet aan haar toe te schrilven dat het principe van de “staatsgreep” in eenige geschriften van “de Volkswil” vermeld werd. De historicus zou misschien aannemen, dat de Jacobijnsche invloed vanuit het buitenland tot ons was gekomen. Daar verscheen een orgaan van deze richting, de “Nabat” (Alarm). Dit tijdschrift schreef het aan zijn invloed toe dat de revolutionaire beweging in Rusland een strijdend karakter aannam en het absolutisme begon aan te vallen. Dit was niet waar! De “Nabat” werd in Rusland bijna niet gelezen, in al den tijd na mijn terugkeer uit Zürich tot aan mijn gevangenneming in 1883 heb ik het tijdschrift geen enkel maal gezien of er in de grootere steden iemand over hooren spreken. Er waren wel enkele personen met Jacobijnsche ideeën, zooals de reeds genoemde Saitschnewski in Orel of de eertijds studente geweest zijnde Jushakowa in Odessa; er was een proces geweest van Jacobijnen, in Kursk, waar Lavrenius en zijn kameraden gevonnisd werden; maar uitgezonderd dezen waren zij, noch hunne arbeid, bekend. Onder de stichters van “De Volkswil” waaronder ook Oschanina zich bevond, was ook Sundelewitsch, een van onze meest geliefde kameraden, een voormalig lid van de vereeniging der Tschaikowski, later een Landfreiheitler, die verklaarde, dat hij sociaal-demokraat was. Hij had in Duitschland de sociaal-democratische leer leeren kennen en in zich opgenomen, hij was sociaal-democraat geworden in den geest van de Duitsche sociaal-democratische arbeiderspartij. Verstandig, levendig, zeer arbeidzaam en altijd de eerste om technisch materiaal van allerlei aard voor het gebruik der partij te verzamelen, kon Sundelewitsch, onder den dwang der verhoudingen van het Russische leven niet anders dan inzien dat het, voor een groot gedeelte uit boeren bestaande Rusland van dien tijd, niet die elementen bezat ter oprichting van een proletarische arbeiderspartij zooals die in het industrieele Duitschland bestond. Kon men echter afzijdig van de beweging blijven wanneer men voor zijn oogen het kwaad van het Czarisme zag en wanneer er een vereeniging bestond, die dezen aartsvijand van het Russische volk een onverzoenlijke oorlog had verklaard? Zoo schaarde hij zich, niettegenstaande zijn ideeën in de rijen van “De Volkswil”, om onder Russische verhoudingen hand aan hand met hen te strijden die het Russische leven wilden beschermen en verbeteren en met de wapens zooals de Russische verhoudingen die eischten. Uit een en dezelfde oorzaak gingen zoowel Sundelewitsch als Oschanina geheel met de overige Volksfreiheitler samen en waren zeer actieve leden zonder bij oneenigheden of voor hun persoonlijke opvatting vreemde ideeën, een andere richting van werkzaamheid aan onze partij te willen geven. Dat wat ons gemeenzaam was en allen zonder onderscheid beheerschte was de drang, het streven naar een actieve strijd en een gevoel van heftige verontwaardiging tegenover de passieve toestand, waarin het volk volhardde en met hen “de betere kringen” en de tot nu toe nog vredige socialisten.

HET UITVOEREND COMITE. Het programma was zonder veel woorden besproken en opgemaakt - snel gingen wij over tot een plan ter organisatie der Partij en tot de statuten van het uitvoerend comité. Beantwoordend aan de eischen van een heftigen strijd tegen de machtige tegenstanders was het organisatieplan van “De Volkswil” streng centraliseerend opgebouwd en geheel naar Russische verhoudingen ontworpen. Een net van geheime groepen, waarvan elk zich aan een speciaal gebied wijdde, had een algemeen centrum - het uitvoerend comité. De plaatselijke groepen waren verplicht zich hiernaar te ordenen en al hun krachten en middelen ten dienste van het comité te stellen. Vanuit het centrum werden alle op geheel Rusland betrekking hebbende aangelegenheden der Partij beheerd. In tijden van opstand moest het alle krachten der Partij in beweging brengen en hun revolutionair optreden leiden. Voor eerst concentreerde het zich echter op de organiseering der samenzwering, die alleen door een omwenteling, ten einde de macht aan het volk terug te geven, werd mogelijk gemaakt. Inderdaad arbeidde de Partij geheel in deze richting, en als zij later terroristisch genoemd werd, dan gebeurde dat op grond van absoluut uiterlijke kenteekenen. De terreur was nooit haar doel! Zij was een middel tot verdediging, tot bescherming, zij gold als het machtigste middel voor de propaganda, en werd alleen dan aangewend wanneer er bepaalde organisatorische doeleinden bereikt moesten worden. Onder deze rubriek behoorde o. a. het dooden van den Czaar. In den herfst van 1879 werd de dood van den Czaar een noodzakelijkheid, en dit gaf eenigen van ons, waaronder ook Goldenberg die ons later verried, aanleiding om Czarenmoord en terroristische daden voor ons werkelijke programma te houden. De eenige oorzaak waarom het uitvoerend comité dadelijk na de oprichting besloten had een aanslag op Alexander II op vier verschillende punten te organiseeren, was de wensch om een verder toenemen van de reactie die onze organisatiearbeid hinderde, te stuiten. De propagandistische en organisatorische arbeid onder de intellectueelen en de arbeidersklassen ging steeds gepaard met de ondermijnende invloed op de reactie. Scheljabow werkte in Charkow, Kolodkewitsch en ik in Odessa, Michailow in Moskou, de kameraden Kwatkowski, Korba e.a. in Petersburg. Terwijl de nieuwe partij de ontevredenen in een algemeene samenzwering tegen de regeering samenbracht was zij zich zeer goed bewust van de beteekenis van een boerenopstand op het oogenblik van den val van het Czarisme. Daarom hield zij de propaganda onder het volk voor zeer belangrijk en zag in de propagandisten ten platte lande, die hun diensten aanboden hun natuurlijke bondgenooten, helaas waren er gedurende onze geheele arbeid maar zeer weinig. Zonder iets nieuws aan te brengen in de methodes der dorpspropaganda wees de Partij hun aanhangers op het platte land op de noodzakelijkheid het volk de beteekenis van de macht der regeering op economisch gebied duidelijk te maken (de systematische ondersteuning der adelijke grondbezitters en kapitalistische bedrijfsleiders, de belastingpolitiek enz.). Volgens de statuten was ieder comitélid verplicht: 1. Al hun geest en kracht aan de revolutionaire partij te geven en om harentwille alle familiebanden, sympathiën, liefde en vriendschap op te geven. 2. Wanneer dat noodig was zijn leven te geven, zonder rekening te houden met wat ook. 3. Niets te bezitten dat niet tegelijkertijd aan de organisatie behoorde. 4. Zijn persoonlijke wil op te geven en zich te onderwerpen aan de besluiten der organisatie. 5. Alle aangelegenheden, plannen en bedoelingen, zoowel als het aantal leden der organisatie streng geheim te houden. 6. In alle betrekkingen van openlijk of particulier karakter, in alle officieele handelingen en verklaringen zich nooit als lid, maar uitsluitend als lasthebber van het uitvoerend comité te noemen. 7. In geval van uittreding uit de partij een onverbrekelijk zwijgen over de werkzaamheden der Partij te bewaren. Deze verplichtingen waren zeer zwaar, maar licht te dragen voor hen die bezield waren door een revolutionair gevoel; een gevoel dat geen hindernissen kent en voorwaarts stormt. noch achter zich, noch links of rechts kijkend. Als de verplichtingen minder zwaar geweest waren hadden zij niet het diepste in de menschen aangeroerd, dan waren deze zich onbevredigd gaan voelen; nu echter hieven zij door hun strengheid de persoonlijkheid omhoog en trokken ze uit de sleur van het alledaagsche. Men voelde dat er een idee in hen leefde en dat die idee moest blijven leven.

AANSLAGEN. Toen de geheele theoretische en organisatorische arbeid gereed was ging het comité over tot het practische gedeelte en besloot tegen den Czaar bij zijn terugkeer uit de Krim op drie verschillende plaatsen een aanslag te organiseeren. Eenige leden werden daarop naar Moskou, Charkow en Odessa gezonden. Alle aanslagen zouden met dynamiet worden uitgevoerd. Tegelijkertijd bereidde het comité een plan voor om het Winterpaleis in de lucht te doen vliegen, dit werd echter zelfs onder de leden streng geheim gehouden en was toevertrouwd aan een bestuurscommissie van drie uit de partij gekozen leden: Michailow, Tichomirow en Kwatkowski. Van de laatste hoorde ik eens de raadselachtige woorden: “Terwijl hier deze voorbereidingen getroffen worden kan de persoonlijke moed van een enkele aan alles een einde maken”. Dit betrof Chalturin die mij later vertelde dat hij in het Winterpaleis toevallig eens geheel alleen met den Czaar was geweest en dat één hamerslag genoeg zou zijn geweest om hem op de plaats te dooden . . . . Ik was geheel met de aanslagen op de hoogte, doch behoorde niet tot degenen die ze uit zouden voeren. Daar ik de gedachte niet kon verdragen niet mee te werken, maar alleen de moreele verantwoording te dragen voor een zaak, waarbij onze kameraden door de wet met de zwaarste straffen werden bedreigd, verzocht ik de organisatie mij ook den een of anderen arbeid bij de voorbereidingen op te dragen. Ik kreeg ten antwoord dat ik alleen een persoonlijke bevrediging zocht inplaats van het aan de organisatie over te laten volgens haar eigen inzichten over mijn krachten te beschikken. Niettegenstaande dit gaf men mij een opdracht en werd ik met dynamiet naar Odessa gezonden. Om de geheime woning waar ik met Kwatkowski woonde, “dicht te houden”, liet ik mijn zuster Eugenie daar verblijf houden die korten tijd geleden uit het gouvernement Rjasan naar Petersburg was gekomen en hier onder den naam Pobereschskaja leefde. Ongelukkigerwijze wist ik niet dat mijn zuster zich uit onervarenheid met denzelfden naam placht voor te stellen. Zoo veroorzaakte ik indirect het verschrikkelijke einde van Kwatkowski. Bij Boguslawskaja, een studente, die door haar verloofde beschuldigd was geworden, vond men eenige exemplaren van de “Narodnaja Wolja” en zij verklaarde dat zij deze van Pobereschkaja had gekregen. Op het bureau werd het adres opgezocht en Eugenie werd den 24en November 1879 gevangen genomen en met haar Kwatkowski. Hij werd in 1880 terechtgesteld en zij naar Siberië verbannen. In de woning vond men dynamiet en een blad papier dat Kwatkowski geen tijd meer had te vernietigen maar ineengefrommeld in een hoek wierp. Dit blad papier kostte Kwatkowski het leven; na de explosie in het winterpaleis op 5 Februari 1880 kwamen de gendarmen er achter dat de teekening op het papier een plattegrond van het Winterpaleis voorstelde en dat een kruis de eetzaal aanwees waar de explosie zou moeten plaats vinden omdat daar de keizerlijke familie gewoonlijk samen kwam. Ik was met de noodige hoeveelheid dynamiet in het begin van September naar Odessa gereisd. Daar trof ik Kibaltschitsch die mij zeide dat wij ons moesten haasten om een geheime woonplaats in te richten om besprekingen te kunnen houden, proefnemingen te nemen en de explosiestoffen te bewaren. Wij slaagden en woonden onder den naam Iwanizki. Spoedig daarop voegden Kolodkewitsch en Frolenko zich bij ons, later ook Lebedewa. Onze woning werd gebruikt voor de algemeene samenkomsten. Daar werden alle beraadslagingen gevoerd, het dynamiet bewaard, pyroxilin gedroogd en de lonten klaar gemaakt, daar werden de apparaten door Kibaltschitsch onderzocht, in één woord: alle arbeid werd hier voltooid. In de eerste plaats moest een plan worden opgesteld hoe en waar de spoorweg het makkelijkst was te ondermijnen. Men besloot des nachts als er geen treinen meer liepen, het dynamiet onder de rails te leggen in de onmiddellijke nabijheid van Odessa en naderhand de draad door het veld te leggen. Hierbij kwamen echter vele moeilijkheden, zoowel in de voorbereiding als bij de uitvoering zelve. Wij kwamen tot het resultaat dat het het beste zou zijn wanneer iemand van ons een betrekking als baanwachter kreeg, om dan vanuit zijn seinhuisje de mijn te leggen. Dit was het zekerst en veiligste, wat men kon bedenken. Ik nam het voor mijn rekening een dergelijke betrekking te verkrijgen, Frolenko zou zich voordoen als getrouwde beambte en Lebedewa als zijn vrouw. In den beginne was het mijn bedoeling hem met behulp van bekenden ergens onder te brengen. Maar het bleek onmogelijk hun de ware reden op te geven en ik had trouwens niemand kunnen vinden die tot een dergelijken dienst bereid was; en het doel te verzwijgen was hun vertrouwen misbruiken bij een zaak die zeer zware verantwoording op zich kon laden. Bovendien was een dergelijk verzoek vreemd en verdacht geweest. Daarom besloot ik mij als onbekende te wenden tot de directie van de Zuidwestspoor en als motief van mijn verzoek weldadigheid op te geven. Na nadere informatie's ingewonnen te hebben begaf ik mij naar den toekomstigen schoonzoon van Graaf Totleben, Gouverneur-Generaal van Odessa, Baron Ungern-Sternberg. Hij werd in dien tijd “onder arrest” gehouden tot straf voor de bekende spoorwegcatastrofe in Tiligul, waardoor eenige honderden rekruten het leven hadden verloren. Toen ik vernomen had dat hij bezoek mocht ontvangen, ging ik naar hem toe. Nadat ik hem mijn verzoek gedaan had en hem vroeg mijn tuinman een betrekking als baanwachter te geven, daar zijn vrouw tuberculose had en frissche lucht noodig had, kreeg ik ten antwoord dat de aanstelling van baanwachters niet van hem afging, en dat hij dus in dezen niets voor mij kon doen. Toen verzocht ik hem mij een aanbeveling te geven voor den directeur. Ik bemerkte dat de ontvangst niet was zooals die gewoonlijk dergelijke dametjes ten deel viel, en haastte mij mijn fout te herstellen; ik liet mij bij den directeur aandienen, geheel in zwaar fluweel gehuld, zooals dat een weldoenster uit de hoogere kringen, betaamt. Deze ontving mij dan ook uiterst vriendelijk en verzocht mij om den volgenden morgen reeds mijn beschermeling te zenden. Dadelijk na mijn terugkomst wierp ik mijn pauwenveeren af en maakte Frolenko een pas klaar op naam van Semjon Alexandrow. Den volgenden dag reeds werd hij 11 K.M. van Odessa als baanwachter geinstalleerd. Lebedewa kwam spoedig als zijn vrouw bij hem. Het dynamiet was reeds eerder bij hem gebracht, toen plotseling geheel onverwachts Goldenberg verscheen en vroeg om een gedeelte daarvan mee naar Moskou te mogen nemen, daar er daar niet genoeg voorhanden was en de lijn Moskou-Kursk als reisroute van den Czaar het eerst aan de beurt was. Wij konden niets anders doen dan ons hierin schikken. Goldenberg bleef nog twee dagen in Odessa en niettegenstaande alle voorzorgsmaatregelen werd hij gevangen genomen. Spoedig daarop vernamen wij dat de Czaar niet over de lijn van Odessa zou reizen. Frolenko en Lebedewa verlieten hun wachthuisje en later ook Odessa. Later vernamen we dat de keizerlijke trein de lijn Losowaja-Sewastopol over Charkow zonder ongeval was gepasseerd. De aanslag die daar door Scheljabow, Jakimowa en arbeider Okladski was voorbereid, mislukte. De mijn lag onder de rails en de geleidingsdraden waren ver in het open veld getrokken, bij het passeeren van den keizerlijken trein bevonden de handelende personen zich op hun post, maar er volgde geen explosie omdat de electroden verkeerd verbonden waren. Op de derde plaats - de lijn Moskou-Kursk - werden de voorbereidingen vanuit een baanwachtershuisje dichtbij Moskou getroffen. Op den 19en November gingen er twee helverlichte treinen voorbij: Op het eerste signaal, dat door Perowskaja (de “baanwachter”) werd gegeven verbond Stepan Schirajew de electroden verkeerd en de trein ging zonder ongevallen verder, op het tweede signaal ontspoorde de tweede trein. Maar de Czaar reisde in de eerste, in den tweede bevonden zich zijn bedienden. De aanslag was dus mislukt maar het feit op zichzelf maakte een diepen indruk op geheel Rusland en vond zijn weerklank in geheel Europa. In den herfst leden wij in Petersburg groote verliezen, Kwatkowski verloren wij, daarna Schirajew en anderen, toen, na een heldhaftige, gewapende verdediging de drukkerij “Norodnaja Wolja” en een van hun arbeiders, “das Vöglein” schoot zich zelf dood of werd doodelijk getroffen, de anderen werden gevangen genomen. In het midden van December verliet Kibaltschitsch Odessa, in Januari Kolodkewitsch, en tegelijk met hem vele andere belangrijke personen. De geheele arbeid werd aan mij en nog eenige in Odessa wonenden opgedragen. Mijn arbeid bestond uit propaganda maken. Nadat ik drie maanden in volkomen afzondering van de buitenwereld in onze woning had doorgebracht, verlangde ik er onuitsprekelijk naar een daad te volbrengen. De lang teruggehouden energie verlangde naar daadwerkelijken arbeid. Maar de menschen, waarop ik was aangewezen, die ik “geërfd” had, waren “slap” en laf en zagen de toekomst zonder veel hoop tegemoet. Zij allen moesten later ook ongeschikt verklaard worden. Toch knoopte ik, nadat Kibaltschitsch vertrokken was, vele verbintenissen aan, waaronder menschen uit allerlei rangen en standen. Ik leerde professoren, generaals, grondbezitters, studenten, dokters en beambten, arbeiders en naaisters kennen, en waar het eenigszins mogelijk was trachtte ik hen de revolutionaire idee bij te brengen en verdedigde ik de politiek van “de Volkswil”. Het liefst was ik in gezelschap van de jongere generatie die zoo snel onder indruk en enthousiast is. Helaas had ik onder de studenten weinig bekenden, en die weinigen hadden een zeer pessimistische kijk op hun omgeving en geloofden niet dat onder hen revolutionaire elementen waren.

DE EXPLOSIE IN HET WINTERPALEIS. Intusschen gingen in Petersburg de gebeurtenissen hun gang. Zooals ik reeds zeide bereidde het comité‚ gelijktijdig met de spoorwegaanslagen bij Moskou, Alexandrowsk en Odessa nog een aanslag in Petersburg zelf voor, hetgeen Alexander Kwatkowski mij reeds had verteld. Met toestemming van het comité had Stepan Chalturin, een zeer begaafde arbeider, schrijnwerker van beroep, eenige werkzaamheden in het paleis aangenomen om zoodoende gemakkelijker een aanslag op Alexander II uit te voeren. Nadat Chalturin zich op de hoogte had gesteld met de ligging der kamers, de gebruiken in het paleis en de gewoonten van het dienstbaar personeel, sloot hij vriendschap met het gewone personeel, in het bijzonder met de in den kelder verblijfhoudende gendarme die, omdat hij een zeer bekwaam arbeider was, in hem een mogelijke toekomstige schoonzoon begon te zien. Na de eerste voorbereidingen begon Chalturin bij kleine hoeveelheden dynamiet in den kelder te verbergen. Toen er een flinke hoeveelheid was en verdere hoeveelheden gevaarlijk konden worden, besloot men te handelen. Op 5 Februari 1880, op den dag van de aankomst van den Prins von Hessen zou Chalturin den aanslag volbrengen en de Czaar met zijn gansche familie en den gast onder de puinhoopen doen begraven. Precies op den afgesproken tijd stak hij de lont aan en verdween om niet meer terug te keeren. Toen de keizerlijke familie de eetzaal binnentrad volgde er een verschrikkelijke ontploffing. Op de verdieping die zich boven de kelders bevond en waar de wacht van het Finlandsche regiment was gehuisvest werden 50 soldaten gedood. De hoeveelheid dynamiet bleek echter niet toereikend te zijn om de hooger gelegen étage waar de eetzaal was, uit elkaar te doen springen. De vloer beefde en trilde door den schok, het eetgerei viel kletterend op den grond, - maar de Czarenfamilie bleef ongedeerd. Daarop werd Graaf Loris Melikow tot dictator benoemd, Mlodetzki schoot zonder resultaat op hem. Drie of vier dagen later stierf hij met de lach van een held op het schavot. Al deze gebeurtenissen, en de geruchten die na de onthullingen van Goldenberg over twee andere aanslagen overal opdoken gaven de samenleving een heftige schok. Deze samenleving, in ieder geval een deel daarvan, leed onder het gemis aan politieke vrijheid, was zeer ontevreden met de reactie maar te passief en ongeschikt om tegen de regeering te strijden en zij volgde vol bewondering de gebeurtenissen die door de strijders tegen het despotisme en de alleenheerschappij werden teweeg gebracht. Gebroken door de verbanningen die velen uit hun midden trof, versuft door de terechtstellingen, had de maatschappij aangenomen, dat de gansche energie van de revolutionaire beweging voor goed geknakt was, toen, plotseling midden in deze gedruktheid en hopeloosheid volgde de eene geslaagde gebeurtenis de andere! Met electriciteit en chemie als hulpmiddelen hadden de revolutionairen den trein van den Czaar in de lucht doen springen. Des te loomer en gedrukter allen en alles in het openbare leven scheen, des te bewonderenswaardiger en sterker werd de energie van de revolutionairen. Terwijl wij zelf nog onder onze mislukkingen gebukt gingen, werd onze roem steeds grooter, onze daden brachten ieder in vervoering, in het bijzonder natuurlijk de jongeren. Algemeen was men van oordeel: voor het comité is niets onmogelijk. Door hetgeen wij bereikten vergat men vroegere mislukkingen. Een der aanvoerders van “de Zwarte Landverdeeling” was zoo onder den indruk die de gebeurtenis op den 5en Februari in Europa teweeg had gebracht dat hij ons vanuit het buitenland schreef: “Heeft men eigenlijk niet reeds overwonnen, wanneer de geheele wereld zich zoo met u bezig houdt?” Deze indruk ten opzichte van het comité en de partij werd voortdurend sterker en bereikte haar hoogtepunt op den 1en Maart toen wij een van onze grootste overwinningen behaalden, men wachtte niet meer wat de keizerlijke macht zou geven, maar alleen daarop wat de revolutionaire krachten zouden nemen. Ik moet natuurlijk opmerken, dat ik bij alles wat ik hier boven zeide alleen dàt gedeelte van de samenleving bedoel waarmee wij in aanraking kwamen; daar wij ons echter hadden voorgenomen en als eenig doel beschouwden om zooveel mogelijk in alle kringen door te dringen, en daar we niet alleen in gouvernementssteden maar ook in de provincie medewerkers hadden, en daar al deze kameraden ook weer hun vrienden en aanhangers hadden en omgeven waren door een groote menigte sympathiseerenden waarbij zich dan gewoonlijk nòg weer anderen aansloten, alleen om liberaal te doen, werd het zoo dat wij tenslotte overal invloed kregen. Vanuit dit standpunt kregen wij het recht uit naam van het publiek, van de samenleving, te spreken; in zekeren zin waren wij de voorhoede van een groot deel van het publiek. Het is mogelijk dat wij dit gedeelte waarin wij steeds verkeerden voor grooter aanzagen dan het inderdaad was. Maar dit gedeelte was toch ook hoogstwaarschijnlijk belangrijker dan de lieden uit het vijandig kamp aannamen. Omdat wij wisten dat deze groep met ons sympathiseerde voelden wij ons niet als een van alle anderen geisoleerde sekte en dat kwam ons koppig volhouden dat wij bij al onze handelingen aan den dag legden, zeer ten goede. Om deze koppigheid neer te drukken had men de sfeer van ontevredenheid moeten vernietigen die ons omgaf; en het eenige middel daartoe was - de ontevredenen tevreden te stellen. De aanslagen op 2 April en 19 November 1879 en die van 5 Februari 1880 brachten een dergelijke stemming teweeg dat, - als wij in dien tijd plotseling al onze terroristische arbeid hadden opgegeven - zich onmiddellijk vrijwilligers of zelfs nieuwe organisaties zouden hebben gevormd, die zich de aftreding van den Czaar als doel zouden gesteld hebben. Nieuwe aanslagen waren onvermijdelijk en het uitvoerend comité bereidde ze dan ook voor. In Maart of April van 1880 kwam Sablin naar Odessa, later ook Sofja Perowskaja, om in opdracht van het comité voor de mogelijke reis van den Czaar naar de Krim mijnen aan te leggen. Ik was in dienzelfden tijd bezig een aanslag voor te bereiden op het hoofd van de kanselarij, de staatssecretaris Panjutin. In zijn handen rustte de leiding van de binnenlandsche politiek over het gebied dat door Totleben bestuurd werd. Hij was bij Murawjow, de beul van Polen, in de leer geweest en was de schrik van Odessa. Gedurende het proces van de 28, waarvan vijf hun leven aan de galg eindigden, besloot hij de stad radicaal te zuiveren. Zonder onderscheid werden stedelijke beambten, leeraren, schrijvers, studenten, staatsbeambten en arbeiders gevangen genomen of verbannen. Nergens ging men zoo willekeurig, brutaal en overhaast te werk, zoodat vele personen van denzelfden naam, of hun familieleden, onschuldig moesten boeten. “De Narodnaja Wolja” (Volkswil) had eenige daden van dezen “held” bekend gemaakt. Zijn houding was ruw en schaamteloos, de familieleden van verbannenen moesten dikwijls op het gerechtshof de meest vernederende behandelingen ondergaan. Toen de zwangere vrouw van een der gevangenen haar snikken niet kon weerhouden, riep hij haar toe: “Maak dat je wegkomt, anders zou je hier nog bevallen!” Het is voldoende te zeggen, dat in den zomer van 1880, toen Totleben naar Wilna werd overgeplaatst, de graaf, die zooals men zeide in Petersburg een berisping had gekregen omdat hij zich in zijn hoedanigheid van Generaal-Gouverneur “plus royaliste que le roi” had getoond; dat deze graaf op het station in aanwezigheid van alle hem begeleidende personen Panjutin verweet zijn vertrouwen misbruikt te hebben omdat hij hem met het publiek in conflict had gebracht. Nadat Totleben uit Odessa was vertrokken werd het grootste gedeelte der bannelingen weer in vrijheid gesteld. Tegen dezen Panjutin wilde ik de wapens der Partij richten. Tot dat doel werd in de Sofiskaja-straat, waarin zich het bureau van Panjutin bevond, iemand ingekwartierd die zijn persoon en levenswijze moest bestudeeren. Dit had echter niet het minste resultaat want niemand van ons wist hoe Panjutin er uitzag. Kort daarop werd hij mij aangewezen en hoorde ik welke weg hij gewoonlijk ging, zoodat, wanneer ik op een bepaalden tijd daar was, ik bijna dagelijks in de gelegenheid was om zijn zware gestalte begeleid door twee geheime agenten, te zien. De eene liep steeds naast hem, de andere volgde op een afstand van een paar schreden. Er werd iemand gevonden die den aanslag wilde volvoeren; hij zou Panjutin tijdens zijn dagelijksche wandeling met een dolk doorsteken. Plaats en tijd waren reeds vastgesteld; om den moordenaar de mogelijkheid te geven te verdwijnen zou ik een paard gereed houden. De aankomst van Perowskaja met de opdracht van het comité, dwong mij echter het geheele plan op te geven. Perowskaja bracht een brief voor den arbeider Wassili mee, die den aanslag moest volbrengen. Deze Wassili heette Merkulow, later zou hij in Odessa alle hem bekende arbeiders en kameraad Swedenzew verraden en in het proces der twintig zijn kameraden beschuldigen. Deze verrader, die in schijn 20 jaar gevangenisstraf kreeg werd in 1883 naar Charkow gezonden om mij daar op te sporen. Voor Perowskaja's aankomst had ik reeds kennis gemaakt met dezen schurk om bij hem het steendrukken te leeren. Sablin en Perowskaja hadden het geheele plan voor den aanslag klaar. In de eerste plaats moest men de straat zien te weten te komen die voor den tocht van den Czaar naar het station het meest in de lijn lag. In deze straat zouden zij als echtpaar een winkel openen. Vanuit dezen winkel zou de mijn gelegd worden. Het technische gedeelte zou Grigori Issajew leiden, die spoedig met Jakimowa aankwam. Perowskaja bracht geen geld mee, zij zou met ons samen een berekening maken en die aan het comité voorleggen; daarna zou haar de gewenschte som worden gezonden. Wij rekenden uit dat wij zeker 1000 roebel noodig hadden. Ik stelde voor het comité te laten weten, dat men het geld niet noodig had, daar ik op mij nam de middelen te verschaffen die tot de uitvoering van den aanslag noodig waren. Ik gaf bij stukjes en beetjes Perowskaja 900 roebel die gebruikt werden voor huur van den winkel, aanschaffing van koloniale waren, werktuigen, levensonderhoud en hun vlucht. Dadelijk werd met den arbeid begonnen, de tijd drong, men verwachtte den Czaar in Mei en het was reeds April. Wij konden alleen 's nachts werken, daar de mijn niet van achteren uit den winkel werd gelegd, maar aan den voorkant, waar overdag ieder in en uitliep. Het werk was zeer moeilijk. Het was een leembodem waar de boor zeer moeilijk inging. Eindelijk waren wij onder het plaveisel aangekomen. Toen werden Grigori Issajew door onvoorzichtig omgaan met de springstoffen drie vingers afgeslagen. Hij verdroeg het met stoicijnsche kalmte, wij waren wanhopig want hij moest naar het ziekenhuis gebracht worden. Daar wij bang waren dat de ontploffing de opmerkzaamheid der buren had gaande gemaakt, brachten wij alle springstoffen over naar mijn woning. Wij misten nu een arbeider. Het zand hadden we in de achterkamer neergegooid. Na afloop van de andere arbeid wilden wij dit wegbrengen voor het geval van mogelijke huiszoekingen in verband met de doortocht van den Czaar. Ik vond in mijn woning een plaats waar men het zand heen kon brengen, wij brachten het over in manden, pakken en koffers die ik ledigde wanneer de andere bewoners en de dienstboden niet thuis waren. Intusschen waren de geruchten van de reis van den Czaar naar Livadia weer verstomd. Spoedig daarop kregen wij van het comité bericht om voorloopig de arbeid te staken. Toen stelden wij voor ze te benutten om Graaf Totleben in de lucht te doen springen. Dit werd echter afgeslagen met de mededeeling, dat men een dergelijke aanslag alleen voor den Czaar moest voorbereiden maar we kregen verlof de aanslag op den graaf op een andere manier te volvoeren. Sablin, ik en nog eenige anderen begonnen nu de generaal-gouverneur nauwkeurig waar te nemen. Wij hadden zeker ons doel bereikt als Graaf Totleben niet plotseling uit Odessa was overgeplaatst. Na het vertrek van Totleben moesten wij de arbeid definitief staken. De winkel werd gesloten, in de onderaardsche gang was reeds eerder het zand weer teruggebracht. Ik hielp daarbij en bracht 's nachts de zakken zand naar beneden waar de mannen ze aanstampten. Spoedig verlieten Sablin en Perowskaja mij, daarop volgden Issajew en Jakimowa. Ik verzocht het comité om ook mij uit Odessa weg te zenden en iemand te sturen die mijn arbeid kon overnemen. Ik motiveerde mijn verlangen door hen te zeggen, dat ik bijna een jaar in de provincie had verblijf gehouden, ver van het centrum der organisatie en van de algemeene arbeid vervreemdde, buitendien wilde ik verslag uitbrengen van mijn arbeid in dien tijd en beraadslagen over de voortzetting daarvan. In Juli reisde ik naar Petersburg zonder de aankomst van mijn opvolger af te wachten. Hiervoor was Trigoni bestemd. Tegelijkertijd reisde Wassili Merkulow naar Petersburg op verzoek van het comité. Het is zeer onaangenaam te bedenken, dat deze verrader zich toen oogenschijnlijk zeer vriendschappelijk gedroeg; na mijn aankomst in Petersburg zagen wij elkander dikwijls door bemiddeling van personen die in zakelijke verhouding tot hem stonden. Hij was een opbruischende, ontevreden natuur, bespotte alle intellectueelen en prees de arbeiders en hun manier van leven. Wij vergaven hem gaarne zijn bitterheid, daar wij die bij een proletariër die zijn gansche leven in kommer doorbracht en al het hoogere haat, zeer natuurlijk vonden. Zijn eenige fout vonden wij zijn eigenliefde, die wij echter trachtten zooveel mogelijk te sparen. In Petersburg, waar men mij om mijn eigenmachtigheid met een berisping ontving, werden nieuwe voorbereidingen gemaakt voor een aanslag op Alexander II in de Gorochowaja bij de Kamennybrug . Bijzonderheden hierover wist ik ook ditmaal niet. De geheele zaak was in handen van een commissie van uitvoering en werd, evenals de aanslag in het Winterpaleis, streng geheim gehouden. Ik wist alleen dat er een ontploffing bij de tocht van de Czaar in voorbereiding was en ditmaal onder een brug, vanuit het water. In October 1880 werd Alexander Michailow gevangen genomen, onze onmisbare beschermer, deze “goede geest” van de organisatie, aan wiens waakzaamheid ook niet de geringste kleinigheid voor onze veiligheid ontging. Een pas aangenomen lid weigerde om van het atelier Alexandrowski aan de Newski-Prospekt waar de gevangenen gewoonlijk voor de politie gefotografeerd werden, de daar door ons bestelde copiën van foto's van reeds veroordeelde kameraden af te halen. Toen ging, door deze weigering kwaad geworden, Michailow zelf. In het atelier was men ontsteld, een der beambten maakte van deze gelegenheid gebruik en maakte een beweging van zijn hand rond zijn nek om Michailow op het dreigende gevaar opmerkzaam te maken. Toen Michailow haastig wegrende, grepen de reeds lang op hem loerende spionnen hem beet. Voor ons was Alexander Michailow een onvervangbaar kameraad. Hij was “het alziend oog” der organisatie, waker over de discipline die bij elk revolutionair régime zoo onontbeerlijk is. Veel ellende ware ons bespaard, als hij bij ons was gebleven. Met een fanatieke overgave aan de revolutie verbond hij energie, opmerkelijk zuiver inzicht en een zoo groote voorzichtigheid dat zelfs de lafsten zich onder zijn leiding veilig voelden. Hij was een zeer goed organisator en een groot menschenkenner, onverbiddelijk zich houdende aan de nakoming van de organisatorische grondbeginselen. Streng voor zich zelven, stelde hij de zaak boven alles en verlangde dat de revolutionair alle menschelijke zwakten zou vergeten, alle persoonlijke neigingen zou opgeven. “Als de organisatie mij zou opdragen om kopjes te wasschen”, zei hij in een gesprek met mij eens, “dan zou ik dat met dezelfde ijver doen als de meest interessante geestelijke arbeid”. In dit verband bestreed hij heftig de meening, dat er onproductieve, vernederende partij-arbeid bestond; volgens zijn opvatting was alles wat er voor de organisatie moest gedaan worden, de moeite waard om het met vreugde te volbrengen. Een dergelijk karakter moest wel een grooten invloed uitoefenen, zoowel op de organisatie als op degenen die er buiten stonden, zijn autoriteit was onder de kameraden even groot als onder de buitenstaanders. De bekrompen sfeer van het Russische leven verhinderde hem zijn krachten geheel te ontvouwen en een belangrijke plaats in de geschiedenis in te nemen; in het revolutionaire Frankrijk van de achttiende eeuw zou hij een Robespierre zijn geworden. In de herfst van het jaar 1880 en in het begin van 1881 concentreerde onze Partij haar krachten op propaganda en organisatiearbeid. In dien tijd werden talrijke verbintenissen met de provincie aangeknoopt, locale groepen georganiseerd en een uitgebreid plan in verschillende streken uitgewerkt, agenten van het comité reisden de verschillende gebieden af, of werden voor langeren tijd op verschillende plaatsen ondergebracht. Al de vroegere gebeurtenissen hadden de grond voldoende vruchtbaar gemaakt: Terwijl de organisatie “De Zwarte Verdeeling” zoo goed als verdwenen was ging de algemeene sympathie meer en meer naar “ De Volkswil”, dank zij de intensieve verbreiding van ons orgaan, de agitatie van het comité, vóór alles dank zij de opzienbarende strijd tegen het Czarendom, die voor zich zelf sprak. Van heinde en ver kwamen afgevaardigden om zich met het comité in verbinding te stellen en hun diensten aan te bieden, waarbij zij verzochten hen agenten te zenden ter organiseering van plaatselijke comité's. Natuurlijk verzuimde het comité niet deze stemming te benutten, het oogstte nu de vruchten van zijn moeiten en opofferingen. Deze zich overal uitende drang naar medewerking en aansluiting, tot actieve strijd tegen de regeering was een bewijs van de groote geestdrift die als gevolg van de arbeid van “De Volkswil” de breedere lagen der samenleving had aangegrepen. Moed werkt even aanstekelijk als een paniek; door haar moed en haar energie trok de organisatie de sterk-levende elementen tot zich, zelfs de angst voor den dood scheen verdwenen te zijn. De eisch, de Czaar te dooden, werd steeds sterker, de politiek van Graaf Loris-Melikow kon niemand meer begoochelen, in wezen veranderde niets in de verhouding van de regeering tot de samenleving en de Partij; de graaf veranderde alleen de grove vorm door een fijnere, maar wat hij met de eene hand gaf, nam hij met de andere weer terug. Zoo liet hij b.v. een deel der verbannenen terugkeeren, terwijl hij tegelijkertijd in Petersburg tallooze anderen in verbanning stuurde. Op zijn bevel werd het lot der tot dwangarbeid veroordeelden nog zwaarder, hij ontnam hen o. a. het voor hen zoo kostbare recht van correspondentie met hun familieleden. De algemeene stemming onder de revolutionairen was vóór voortzetting van de terreur, men eischte de afzetting van de Czaar en zijn gehuicheld liberale raadslieden. Terwijl het meerendeel der leden van het comité bezig was met de propaganda en organisatie, werkten technische leden onvermoeid verder aan de voltooiing der bommen, men wilde ze als hulpmiddelen gebruiken bij toekomstige aanslagen, gelijk met de mijnen die tot nu toe niet goed gewerkt hadden. In deze glansrijke periode van de arbeid van het uitvoerend comité is ook de militaire organisatie van “De Volkswil” gesticht. De erkenning, dat het noodzakelijk was ook in het leger aanhangers te krijgen, niet in den vorm van toevallige bekendheid met enkele personen die zich tot de revolutionaire beweging voelden aangetrokken, maar door een systematische “vereeniging” van revolutionaire elementen in het leger zelf, voor de gewapende strijd tegen de heerschappij van den Czaar, - deze erkenning was in het tijdvak van de zeventiger jaren absoluut niet voorhanden. Eerst “de Volkswil” begon onder de militairen te arbeiden, als zijnde dit een der plichten van een revolutionaire Partij. Militaire personen waren reeds in verband met het proces der 193 genoemd, ook in het proces der 50, maar in dien tijd waren het gewone propagandisten geweest, die hun werkkring verlaten hadden en zich onder het volk hadden begeven, onder de boeren en de arbeiders in de steden. De “Narodowolzy” die de politieke strijd, de val der regeering en het verkrijgen van vrijheden door gewapenden opstand op den voorgrond gesteld hadden, moesten wel inzien, dat zonder de georganiseerde kracht van het leger niet op een overwinning van de militair-ongeschoolde volksmassa's viel te rekenen. De agenten van het uitvoerend comité begonnen dus zich in verbinding te stellen met de militaire kringen om kaders van een goede militaire organisatie te vormen tot daadwerkelijke ondersteuning van een georganiseerde of spontaan uitbrekende opstand. Hoe de verhouding van een dergelijke organisatie zou zijn ten opzichte van het uitvoerend comité werd toen nog niet overdacht. Dit zou geheel doelloos geweest zijn, zoolang men nog geen materiaal had voor een practische toepassing van het plan. Van gewicht was het dat deze vraag gesteld werd, dat de de revolutionaire Partij zich steun in het leger zocht om daarin een bondgenoot te hebben die haar, wanneer dat noodig was, passief of actief kon helpen. In den winter van 1879/80 werden verbintenissen aangeknoopt met de zeeofficieren van Kroonstad door luitenant Suchanow en met de artillerieofficieren Rogatschew en Pochitonow uit Petersburg door S. Degajew, die bij de vestingartillerie van Kroonstad gediend had en wegens politieke onbetrouwbaarheid was ontslagen. De grondlegging voor de militaire organisatie van “de Volkswil” was reeds in vroegere jaren voorbereid geworden, gedeeltelijk door kleine vereenigingen, b.v. 1871/72 in de opleidingsschool voor zeeofficieren, uit welke omgeving de kameraden Suchanow, Serebrjakew, Lutzki en anderen stamden, die men later dikwijls plagend “de walvischvangers” noemde. Deze leden hadden n.l. - op grond van een beschuldiging tot een verklaring over hun “geheime organisatie” gedwongen - medegedeeld, dat zij de ontwikkeling der visscherij in Noord-Rusland bestudeerden. Volgens een andere, door mij gehoorde lezing, maakten deze jonge lieden werkelijk plannen om op de walvischvangst te gaan om zoodoende geld voor de revolutionaire zaak te kunnen krijgen. In 1878 richtte men een zelfstandige groep op, bestaande uit zeeofficieren die onder de matrozen in Kroonstad propaganda maakten. De Russisch-Turksche oorlog had al de verschrikkingen van de Russische toestanden blootgelegd; de gewetenlooze roof van staatseigendom, het ontbreken van eenige zorg voor de soldaten, die men ziek en hongerig, zonder eenige medische hulp liet. Het was onvermijdelijk, dat die officieren over de diepere oorzaak gingen nadenken en naar middelen zochten om tot een betere toestand te komen. Bulgarijë werd van het Turksche juk bevrijd en kreeg een staatsregeling, Rusland bleef echter evenals te voren gebukt gaan onder de politieke slavernij. “Wij dachten”, zoo zeide in het jaar 1884, Pochitonow, die deel genomen had aan de belegering van Plewna, “dat men, in plaats van een vreemd land te bevrijden, aan de bevrijding van Rusland zou denken.” Zoo waren er in hoogere militaire kringen, voornamelijk bij de militaire-academie, een aantal officieren die bezield waren door een sociaal streven en drang naar vrijheid: Rogatschew, Pochitonow, Butzewitsch en vele anderen. De betrekkingen tusschen de leden van het uitvoerend comité en Kroonstad begonnen laat in den herfst van het jaar 1879 en duurden tot de lente van het jaar 1880. E. A. Serebrjakew schildert in zijn “memoires” zeer uitvoerig den indruk die Scheljabow in de eerste geheime bijeenkomst der officieren in de woning van Suchanow op hen maakte. Voor de eerste maal leerden de zeeofficieren hier een belangrijke vertegenwoordiger van een revolutionaire partij kennen die zij tot nu toe alleen van hooren zeggen kenden. De helderheid van het programma van “De Volkswil”, Scheljabow's welsprekendheid, zijn innerlijke overtuiging en zijn imposant uiterlijk maakten een diepen indruk op de toehoorders. Op dien avond werden zij verwoede revolutionairen hoewel de meesten een uur te voren nog niets van politiek afwisten en den volgenden morgen met schrik aan den avond terugdachten. Maar voor enkelen, - waaronder Serebrjakew - bleef de indruk onvergetelijk. In den herfst van 1880 was de aansluiting van Suchanow en zijn kameraden zoo hecht geworden dat het plan van een militaire organisatie door het uitvoerend comité werd opgemaakt en later met Suchanow, Stromberg en andere vertegenwoordigers der officieren werd besproken. De grondslagen van de militaire organisatie waren de volgende: Evenals de algemeene organisatie zou zij van boven af opgebouwd worden, n.l. gecentraliseerd; organisatorisch zou zij geheel zelfstandig en van de overige Partij afgezonderd blijven. Aan het hoofd zou een centraal comité staan, bestaande uit officieren, die door het uitvoerend comité zouden benoemd worden en daaronder stonden. Iedere militair die lid van de organisatie werd moest bepaalde verplichtingen op zich nemen. De eerste verplichting was: op bevel van het uitvoerend comité zich oogenblikkelijk met de wapens in de hand op de straat begeven en de onder hen gestelde troepen eveneens daartoe oproepen. Daarentegen moesten de officieren zich tot het oogenblik van actief ingrijpen niet compromitteeren en derhalve geen propaganda onder hunne troepen maken. Hiervoor werden op aanwijzing der officieren arbeiders bestemd, de officieren bewerkten alleen die soldaten die het meest voor revolutionaire inwerking geschikt waren. Van tijd tot tijd zouden de leden van onze officiersgroepen verlof nemen om die streken af te reizen waar reeds contact met de militairen was. Zij zouden aanduidingen van de Partij en aanbevelingen van de leden der militaire organisaties verkrijgen en moesten verbintenissen aanknoopen, de daartoe geschikte lieden organiseeren en het verband tusschen de nieuw-aangesloten officieren en het militaire centrum bewerkstelligen. De plaatselijke partij-groepen van “de Volkswil” waren verplicht in ieder opzicht het bestaan van een plaatselijke militaire organisatie te bevorderen. Als zich echter een dergelijke organisatie gevormd had, zonderde zij zich af van de partij-groep, werd niet betrokken in haar aangelegenheden en moest in contact en in verband werken met het militaire centrum, zonder in verband met militaire groepen van andere streken te mogen treden. Hiermede was de Partij samengesteld uit twee paralleI-loopende organisatie's, een civiele en een militaristische die onderling aIleen door hun centrums waren verbonden. Deze indeeling was een voorzorgsmaatregel om de militaire groepen niet aan alle gevaren bloot te behoeven te stellen, waaronder de landelijke groepen der Partij leden; deze laatste weder op te bouwen was veel gemakkelijker als een gecompromitteerde militaire groep. Het verband tusschen de beide comité's werd door vertegenwoordigers van beide zijden tot stand gebracht. Vanaf Januari 1881 was de vertegenwoordiger der militaire organisatie in het uitvoerend comité, Suchanow, een der meest belangrijke figuren onder de militairen, waarmee wij in verbinding stonden. Het militaire comité bestond uit de officieren Suchanow, Stromberg en Rogatschew; Scheljabow en Kolodkewitsch vertegenwoordigden hen in het uitvoerend comité, na Scheljabow's gevangenneming trad ik in zijn plaats. Toen de statuten waren vastgesteld en de Centrale gesticht, organiseerde Suchanow vanuit Kroonstad een groep zeeofficieren, nadat hij deze door eenige vergaderingen had voorbereid. Eenige van deze zeeofficieren trof ik bij Suchanow in Petersburg aan, anderen leerde ik in Kroonstad kennen, waar Suchanow mij in April 1880 had gebracht. Iedere groep van zeelieden bestond uit ongeveer 30 mannen. Er waren niet alleen mannen lid van die zich reeds tot revoIutionaire ideeën voelden aangetrokken, maar ook die met ons “sympathiseerden”. Bij de militairen was de maatstaf voor geschiktheid van iemand een andere dan bij ons. Beantwoordend aan de soort arbeid die voor ons allen propagandistisch was, waren de aanspraken op theoretische voorbereiding der candidaten voor onze organisatie veel hooger, ook werd voor opname een zekere ervaring noodig gedacht. Van de officieren verlangde men niet iets dergelijks, zij waren alle nieuwelingen en zagen de zaak zeer eenvoudig in. Vele kwamen bij ons, niet met het vaste besluit, tot aan het einde te gaan, niet in het volle bewustzijn van de zware verantwoording, die zij door hun samenzwering zouden te dragen krijgen, maar uit kameraadschappelijkheid, solidariteit en jeugdigen overmoed. Hun gebrek aan voorzichtigheid en hun blindheid tegenover het gevaar waarin zij zich dikwijls bevonden, was bij Suchanow en in nog sterkere mate bij zijn kameraden zeer zichtbaar. Suchanow moest daarvoor met mijn leven boeten, hij ging met vol bewustzijn den dood in, omdat hij niet onder een valsche naam wilde leven, hoewel hij voor het gevaar hiervan, vóór zijn gevangenneming was gewaarschuwd. Het gerucht dat de lont voor de mijnen en bommen den 1en Maart in Kroonstad op het Departement van Marine ontdekt was, deed bijna openlijk de ronde tusschen zijn vrienden en men moet zich nog verwonderen, dat tegelijk met hem niet de geheele groep in het verderf werd gestort. Dat deze zaak zich tot de gevangenneming en overplaatsing van Glasskow naar de Kaspische vloot en de verbanning van Stromberg naar Siberië beperkte, is uitsluitend te danken aan het solidariteitsgevoel der zeelieden, ook van hen die niet met de revolutionaire beweging sympathiseerden, maar die hun kameraden wilden dekken. Spoedig telde de militaire organisatie 200, later nog meer militairen uit verschillende steden en garnizoenen.

VERHOUDINGEN TOT HET BUITENLAND. De invloed der West-Europeesche opvatting van de sociale vragen op de Russische revolutionaire beweging had sinds 1876 geheel opgehouden; sedert dien tijd was zij zelfstandig geworden en had eigen vorm en richting gekregen. Ook den invloed der emigratie had voor het revolutionaire Rusland geen beteekenis meer, de literaire en uitgeverswerkzaamheden kwamen nu in Rusland zelve tot stand en werden uiting der nieuwe stroomingen en levensbehoeften. Vaste verhoudingen met de emigranten organisaties hielden op te bestaan, ze schenen voor de Partij verloren te zijn. Zoo was de toestand tot op het oogenblik der aanslagen van 19 November 1879 en den 5en Februari 1880, welke geheel Europa deden opschrikken en in alle kringen der West-Europeesche samenleving een zeer groote belangstelling wekten voor de daden der revolutionaire Partij in Rusland. Weldra eischte de Czaristische regeering van Frankrijk de uitlevering van Hartman, die in opdracht van het uitvoerend comité onder een valsche naam het huis had gekocht, van waaruit men 19 November de keizerlijke trein in de lucht had laten springen. Hoeveel moeite de Russische vertegenwoordigers in Parijs ook deden - het republikeinsche Frankrijk bleef bij zijn weigering. Dit was een klinkende oorvijg voor de vertegenwoordigers van den Czaar, een nederlaag van de regeering en een triomf voor de revolutionaire Partij. Door dit voorval begon “De Volkswil” in te zien van hoeveel beteekenis de publieke opinie van Europa kon zijn. Wij besloten in het buitenland de propaganda voor ons werkelijk doel te organiseeren en de sympathie van de Europeesche samenleving te winnen door hen de binnenlandsche politiek van het Czarenrijk duidelijk te maken. Wij wilden den Czarentroon, die wij in het land door dynamiet deden schudden, buiten de grenzen in diskrediet brengen en zoo mogelijk een moreele dwang, misschien wel een diplomatieke tusschenkomst tegen de in ons donker rijk heerschende reactie te weeg te brengen. Daartoe konden we alle revolutionaire krachten aanwenden die voor de revolutionaire arbeid in Rusland verloren waren gegaan, n.l. de emigranten. Wij stelden Hartman en Lawrow voor om als gevolmachtigden der Partij in het buitenland een beweging op touw te zetten in den geest van het programma van “De Volkswil”. Als middel daartoe zouden voordrachten en openbare vergaderingen dienen, echter hoofdzakelijk brochures en vlugschriften die de economische en politieke toestand van Rusland aan het licht brachten. Tot dit doel zou Hartman de groote steden van Amerika afreizen. Alle belangrijke personen uit de West-Europeesche socialistische wereld hadden hem ondersteuning toegezegd, tot eenigen van hen, b.v. Karl Marx en Rochefort, wendde het uitvoerend comité zich schriftelijk met het verzoek, Hartman en onze vertegenwoordigers bij hun organiseering der propaganda tegen het Russische despotisme te helpen. De schrijver van “Das Kapital” antwoordde met een toezegging; tegelijkertijd zond hij ons zijn portret met een waardeerende opdracht. Volgens Hartman toonde Marx de brief van het comité met trots aan zijn vrienden en bekenden. Maar niet alleen Karl Marx toonde bewondering voor de Russische revolutionaire beweging, de opmerkzaamheid was algemeen, de kranten stortten zich gretig op alle berichten uit Rusland en de gebeurtenissen uit de Russische revolutionaire kroniek golden als het meest gelezen nieuws. Om de hoeveelheid valsche berichten die de Europeesche pers haar lezers aanbood te beëindigen, moesten buitenlandsche agenten door regelmatige correspondentie op de hoogte worden gehouden van de voorvallen in de Russische revolutionaire beweging. Het comité benoemde mij in den herfst van 1880 tot secretaresse voor de buitenlandsche comité's. Ik voerde de briefwisseling met Hartman, zond hem artikelen, levensbeschouwingen en foto's der terechtgestelden en veroordeelden, alle revolutionaire berichten enz. Mijn laatste correspondentie die ik hem zond betrof de gebeurtenissen op den 1en Maart, zij behelsde o.a. een open brief van het comité aan Alexander II en een teekening van Kobosew die het intérieur van “de kaaswinkel” voorstelde. Gedurende den tijd dat Alexander Michailow in vrijheid was, huurde het uitvoerend comité een winkel in een der straten van Petersburg, de Sadowaja, die de Czaar bij zijn tochten dikwijls doorreed. Er zou een kaashandel geopend worden. Voor de rol van winkelier stelde ik mijn oude vriend Juri Nikolajewitsch Bogdanowitsch voor. Hij was weliswaar niet in Petersburg, maar kwam dadelijk na mijn oproep. Daar hij een zeer practisch en vaardig man was werd hij met de moeilijke rol van kaashandelaar belast. Jakimowa trok als zijn vrouw bij hem in en wij begonnen aan de mijn te werken. In Januari 1881, toen ik met nog eenige andere leden van het comité in het hoofdkwartier der samenzweerders was, waar ik met Issajew inwoonde en dat het comité voor alle besprekingen gebruikte, trad Issajew binnen en legde voor ons op tafel een bundel brieven: “Van Netschajew! Uit de Peter en Paulsvesting!” Deze door Issajew zoo rustig uitgesproken woorden maakten op ons allen een overweldigende indruk. Uit de vesting! Van Netschajew! Toen ik voor het eerst deze naam hoorde in een afgelegen boek van het Gouvernement Kazan was ik negentien jaar oud, ik las toen het verloop van het proces in de kranten. De moord op Iwanow (wegens vermoedelijk verraad) was in zijn geheele tragiek beschreven en maakte een onuitwischbare indruk op mij, al het andere ontroerde me niet en begreep ik niet. Voor de tweede maal hoorde ik de naam Netschajew in l872 in Zürich. Wegens een politieke moord als emigrant in Zwitserland verblijf houdend, was Netschajew door een lid der Internationale, de Pool Stempkowski verraden en op verlangen der Russische regeering uitgeleverd. De openbare meening in Zwitserland was tegen Netschajew, de beweging die, om hem te helpen, door een groep emigranten op touw werd gezet, had geen resultaat, een door hen in het Duitsch gepubliceerde brochure waarin het politieke karakter van zijn daad werd uiteengezet, kreeg geen verdere verbreiding, de meetings die men voor datzelfde doel georganiseerd had, werden zeer zwak bezocht en toen de vertegenwoordigers der emigranten zich om steun voor het bedreigde asylrecht wendden tot de beide sterkste arbeidersorganisatie's, de Grütli en de Bildungsvereeniging, gaven beide vereenigingen ten antwoord “ dat zij gewone moordenaars niet beschermden”. Afgezien hiervan was het noodlot van Netschajew door het feit van zijn gevangenneming reeds beslist. Een groep studenten - hoofdzakelijk Serven, - hadden het plan opgevat, Netschajew op zijn weg naar het station te bevrijden. Er werd aangenomen, dat tot dit doel ongeveer 30 menschen op de aangewezen plek zouden samen komen, inplaats van de noodige dertig kwamen echter maar eenige personen opdagen, de poging om Netschajew te bevrijden moet niettegenstaande dit feit toch ondernomen zijn, maar mislukt daar het publiek meehielp Netschajew weder te grijpen. Zooals bekend is werd Netschajew tot twintig jaren dwangarbeid veroordeeld. Formeel had men het verdrag met Zwitserland gehouden; Netschajew was als civiele misdadiger gestraft. Maar inplaats van hem, volgens zijn veroordeeling naar Siberië te zenden, liet men hem spoorloos verdwijnen, niemand had het flauwste vermoeden wat er verder met hem was gebeurd, of hij leefde of dood was. Zoo gingen jaren voorbij, en nu, op deze Januariavond van 1881 verrees hij plotseling weer, nu hij zich vanuit de onderaardsche gewelven der Peter en Paulsvesting tot het comité wendde. Hoe hadden zijn woorden vanuit de Alexej-vesting waar hij levend begraven was, hun weg naar ons gevonden? Toen, na het proces der 16 “Narodowolzy” (6 October 1880) Stepan Schirajew, lid van het uitvoerend comité en dader van den aanslag op de keizerlijke trein in de vesting werd gebracht, stelde Netschajew zich met hem in verbinding en besloot zich door zijn bemiddeling tot de “Narodnaja Wolja” te wenden. Door een hem zeer toegedane gendarme zond hij aan het adres van een student die geboortig was uit dezelfde streek, waar hij vandaan kwam en die een goede bekende van Issajew was, een brief naar het uitvoerend comité. Deze brief droeg een streng zakelijk karakter, geen gevoelsuitingen, geen sentimentaliteit, geen woord van alles wat Netschajew had geleden en tegenwoordig doormaakte. Eenvoudig en zakelijk wierp hij de vraag op over een mogelijke bevrijding. Sinds hij in het jaar 1869 naar het buitenland was gevlucht, was de revolutionaire beweging volkomen van karakter veranderd, zij was geweldig in breedte toegenomen, was permanent geworden en had drie fases doorgemaakt: de utopistische fase van “het onder het volk gaan”, de realistische van de “Land en Vrijheid”-beweging en de daaropvolgende, de wending naar de politiek, de bestrijding van de regeering, niet alleen met woorden, maar ook met daden. En Netschajew? Hij schreef ons als een revolutionair die zooeven uit de rijen der strijders is gegaan en aan zijn in vrijheid gebleven kameraden schrijft. Een zonderlingen indruk maakte deze brief - alles wat tot nu toe als een donkere vlek aan de persoonlijkheid van Netschajew gekleefd had, het onschuldig vergoten bloed, de afpersing van gelden, het vervaardigen van compromitteerende documenten als middel tot afpersing - het gansche leugenweb in naam van het doel dat de middelen heiligt - dit alles was plotseling verdwenen. Wij zagen dat hier een geest was, die na lange jaren eenzaamheid verzwakt noch vertroebeld was geworden, een wil die zelfs deze verschrikkelijke straf niet had kunnen breken, een energie die trots alle mislukkingen niet verzwakt was. Tijdens de zitting van het comité lazen wij de brief van Netschajew en bij ons allen kwam dezelfde gedachte op: hem bevrijden! In zijn volgende brieven onthulde Netschajew langzamerhand zijn werkzaamheden in de vervlogen jaren. Hoewel hij in zijn onderaardsche kerker aan handen en voeten was gebonden, arbeidde hij toch rusteloos verder. Iedere dag weer trachtte hij het vijandige milieu om zich heen onder zijn invloed te brengen. Hij bestudeerde het karakter van iedere gendarme, iedere soldaat die bij hem de wacht moest houden. Hij keek scherp toe, vergeleek, stelde vast, om voor ieder van hen een andere manier te vinden om hen onder zijn invloed te doen komen. Hij ondermijnde dagelijks de discipline onder hen, voor hun oogen beleedigde hij de autoriteit van hun meesters, hij propageerde, beinvloedde hun verstand en hun gevoel, dwong tot bekentenissen, en benutte de ongewone gestrengheid van zijn straf door zijn persoon met een mysterieuze geheimzinnigheid te omgeven, welke in de toekomst iets heel bijzonders zou beteekenen. Op deze manier bereikte deze ongewone mensch het, dank zij zijn taaie, rustelooze arbeid, om ongeveer 40 wachten aan zijn kant te krijgen. Van hen was hij langzamerhand alle bijzonderheden over de inrichting van het voorwerk en de vesting zelve, over het personeel, hun werkzaamheden, de dienstorde, de ligging der vesting en het eiland, waarop zich in dien tijd het voorwerk bevond, te weten gekomen. Zoo had hij langzamerhand een groote hoeveelheid onschatbare psychologische en materieele feiten bemachtigd, die hem in de gelegenheid stelden een plan te ontwerpen voor zijn bevrijding, dat hij gedurende jaren in zijn graf had voorbereid. Getrouw aan zijn oude traditie, meende Netschajew dat zijn bevrijding onder gecompliceerde en geheimzinnige omstandigheden moest plaats vinden. Zijn bevrijders moesten om de soldaten te imponeeren in met orde-teekenen behangen uniformen verschijnen, zij moesten verklaren dat er een staatsomwenteling had plaatsgegrepen, dat keizer Alexander gevallen was en zij in naam van den nieuwen keizer de bezetting van het voorwerk bekend maakten, dat hij in vrijheid was gesteld. Al dit tooneelspel was voor ons natuurlijk niet bindend maar het teekende Netschajew. Toen de vraag over zijn bevrijding in de zitting van het comité werd opgeworpen, besloten wij dadelijk de uitvoering van dit plan op te dragen aan de militaire organisatie. Wij waren het er over eens dat het geheele plan tot het voorjaar moest worden uitgesteld, daar de vesting dan door middel van booten kon worden bereikt. Buitendien hield het comité het voor onmogelijk de aanslag op Alexander II nog langer uit te stellen. Daar deze voorbereiding de concentratie van alle krachten vorderde, zagen wij ons genoodzaakt Netschajew mee te deelen, dat wij pas aan zijn bevrijding konden denken, wanneer de aanslag op den Czaar was volbracht. In strijd met latere mededeelingen lieten wij de vraag niet over aan Netschajew. Iedere uitstelling van de voorbereidingen kon de aanslag op den Czaar doen mislukken. Het comité deelde Netschajew het besluit mede en Netschajew antwoordde dat hij zou wachten. Het contact dat wij met Netschajew hadden werd een tijdlang door Issajew onderhouden, gewoonlijk trof hij op een bepaalde plaats een der soldaten uit de vesting, en deze overhandigde hem de door Netschajew in geheimschrift van eigen vinding geschreven brief. Op den 1sten April werd Issajew gevangen genomen, het contact werd een tijd lang gestaakt en toen voor goed afgebroken door het verraad van Mirski, (de dader van den aanslag op den chef der gendarmen, Drenteln) die gelijktijdig met Netschajew in het Alexej-voorwerk van de Peter-Paulsvesting werd gevangen gehouden. Het gevolg van dit verraad was de gevangenneming van gendarmen en soldaten, die Netschajew waren toegedaan, 23 van hen werden voor het gerecht gebracht en naar de strafbataljons gezonden. Netschajew zelf stierf in het Alexej-voorwerk, maar nadere bijzonderheden omtrent zijn dood bleven tot de revolutie in een geheimzinnig duister. Eerst op grond van de documenten van het vesting-archief kon worden vastgesteld, dat hij 21 November 1882 in het voorwerk is gestorven, zonder dat de vele “Narodowolzy”, die in dien tijd daar reeds gevangen zaten een mogelijkheid hadden gevonden om zich met hem in verbinding te stellen. Zonder twijfel is hij, zooals zoovele andere bewoners van deze sombere onderaardsche gewelven van honger gestorven: het voedsel was, nadat de “Narodowolzy” daar onder waren gebracht, zoo gering, dat volgens verklaring van Bogdanowitsch na verloop van een maand de gevangenen niet meer in staat waren te loopen zonder zich aan de muren vast te houden. Netschajew was een zeer bijzondere figuur in de geschiedenis van de revolutionaire beweging in Rusland, een zeer eigenaardige persoonlijkheid wiens gelijke wij niet meer ontmoet hebben. Hoe pijnlijk ook in het verloop van zijn leven de onverantwoordelijke tactiek volgens de stelregel: “het doel heiligt de middelen” was, moet toch gezegd worden, dat zijn ijzeren wil en zijn stalen karakter bewondering afdwongen en moet het ontbreken van eenig egoïsme bij zijn handelwijze erkend worden. Er was bij hem geen spoor van persoonlijke eerzucht, hij had zich geheel en zonder voorbehoud aan de revolutionaire zaak gegeven. Door zijn geheele persoonlijkheid oefende hij vooral op eenvoudige karakters een groote fascineerende invloed uit. De soldaten die om hun verhouding tot Netschajew veroordeeld en later naar Siberië verbannen werden, dachten, naar de verklaringen van vele bannelingen die hen later leerden kennen, nooit met verwijt aan Netschajew, die hun leven te gronde had gericht. Ze spraken allen over hem op een zeer bijzonderen toon, welke soms aan angst deed denken en vertelden, dat zij onder invloed van zijn wil hadden gestaan. “Wij werden eenvoudig gedwongen, om te doen wat hij ons beval”, zeide een van hen, “het was al voldoende wanneer hij ons aankeek' '. Men vertelde, dat de soldaten en onderofficieren tijdens de behandeling voor het gerecht over Netschajew gesproken hadden, op een manier, alsof ze nog steeds in angst voor hem leefden. Nooit noemden zij zijn naam, altijd werd er over hem als “hij” of “No. 5” gesproken. Maar ook in het verre Siberië was de geweldige invloed van deze gevangene nog niet verdwenen, tijd noch gebeurtenissen vermochten de macht van zijn hypnose te verbreken. Op den 26en Januari werden Kolodkewitsch en Barannikow, twee van onze liefste kameraden, gevangen genomen. In de woning van Barannikow viel Kletotschnikow, die gedurende twee jaar over onze organisatie had gewaakt, in handen van de politie. Wij hadden hem zorgvuldig bewaakt en al zijn schreden angstvallig nagegaan. Een vrouw, Natalie Olowennikowa, de zuster van ons medelid Oschanina, stond steeds met Kletotschnikow in verbinding, zij kreeg van hem alle informatie's die voor de partij van gewicht waren, over toekomstige inhechtenisnemingen, huiszoekingen, over spionnen, kortom over alles wat hem, dank zij zijn werkzaambeid, in de derde afdeeling van de Kanselarij van Z. M. ter oore kwam. Door de een of andere mij onbekende reden, hield Kletotschnikow zich niet aan de afspraak en begon hij inplaats van Olowennikowa die onder haar eigen naam leefde, Barannikow te bezoeken, die steeds aan onze meest gevaarlijke opdrachten deelnam. Daar Kletotschnikow zeer bijziende was, zag hij de afwezigheid van het teeken niet, dat wij altijd gebruikten, als de woning veilig was. Hij werd met nog twintig andere kameraden veroordeeld en stierf later den hongerdood in het Alexej-voorwerk. Het is interessant te vermelden, op welke wijze Kletotschnikow de post van secretaris in de derde afdeeling had verkregen. Na zijn aankomst in Petersburg uit de Krim, bood hij zijn diensten aan bij het comité. Daar het echter zeer moeilijk is voor een nieuw aangekomene om dadelijk belangrijk werk te verkrijgen, was hij voor langen tijd tot werkeloosheid gedoemd. Hij had een kamer gehuurd en bemerkte na verloop van tijd dat zijn hospita geheime agente was van de derde afdeeling. Dikwijls noodde ze hem uit bij haar een partijtje te komen kaarten. Toen hij haar beter had leeren kennen, vertelde hij haar, dat hij zonder werk was en moeite deed een betrekking te vinden. Toen stelde ze hem op de hoogte van haar connectie met de derde afdeeling en bood aan hem daar een betrekking te bezorgen. Kletotschnikow vertelde dit aan Alexander Michailow en vroeg hem, of hij dit toeval niet moest benutten, om daarmee de Partij van dienst te zijn. Alexander Michailow en het comité vonden dat men een dergelijke gelegenheid niet voorbij mocht laten gaan en zij gaven hem den raad om met het kaartspel dikwijls kleine sommen aan zijn hospita te verliezen om haar daardoor nog beter voor hem te stemmen. Het geschiedde zooals Kletotschnikow het wilde. Hij kreeg een aanstelling bij de politieke-informatie-dienst en was de Partij daardoor van onschatbaar nut. Wij waren b.v. op die manier in den herfst van 1879 tijdig op de hoogte gesteld van de toekomstige massa-huiszoekingen o.a. bij den advocaat Bardowski. Dit was een der knapste en trouwste verdedigers in politieke processen (b.v. in het proces der 50). Tevergeefsch was ik tweemaal aan zijn woning, om hem voor zijn gevangenneming te waarschuwen. Eerst laat in den avond keerde bij huiswaarts, met gendarmen achter zich aan. Verstopt achter een kast vond men een hoeveelheid nummers van de “Narodmaja Wolja”. Hij en zijn medebewoners werden gevangen genomen. Bardowski was een nerveuze man en leed aan slapeloosheid. Geheel in de war door zijn gevangenneming verloor hij vier en twintig uur later het verstand en bleef zijn leven lang krankzinnig, en hoewel hij spoedig weer vrij werd gelaten en zijn vrouw hem met de grootste liefde verpleegde, was hij niet meer te redden. Zijn broeder, die vrederechter in Polen was, werd in het jaar 1886 in Warschau als lid van de Poolsche Partij “Proletariaat” terechtgesteld.

DE EERSTE MAART 1881. Op den 15en Februari reed de Czaar door de Kleine Sadowaja naar de Michael-renbaan. De tunnel was in dien tusschentijd klaar gekomen, maar de mijn nog niet geladen. Toen wij dat hoorden, waren wij buiten ons zelve over het langzame werken der technici. Een volgende gelegenheid zou misschien nog maanden op zich laten wachten. Op de eerstvolgende zitting van het comité werd besloten alle voorbereidingen vóór den eersten Maart klaar te hebben, ook de mijn en de bommen moesten op dien datum klaar zijn. Wij wilden op drie verschillende plaatsen een aanslag uitvoeren, alle drie hadden tot doel dat wat voor de zevende maal geprobeerd werd en we moesten nu resultaat verkrijgen! Het hoofdplan bestond uit een ontploffing vanuit de kaashandel, hiervan waren alleen de leden van het uitvoerend comité en zij, die in de tunnel zelf arbeidden in kennis gesteld. Mocht hier de ontploffing niet op den juisten tijd geschieden dan zouden Ryssakow, Grinewitzki, Timofej Michailow en Jemeljanow uit beide hoeken van de Sadowaja bommen werpen, indien dit echter om de een of andere reden ook niet mocht slagen, dan zou Scheljabow zich, gewapend met een dolk, op den Czaar storten en de zaak tot een einde brengen. Nadat dit was afgesproken, leefden wij voortdurend in spanning. Sedert drie maanden bestond onze kaashandel in het huis Mengden. Bogdanowitsch en Jakimowa speelden hunne rollen als winkelier en zijn vrouw uitstekend, maar in den handel waren zij niet erg thuis en de winkels in de buurt bemerkten al spoedig dat zij geen gevaarlijke concurrenten waren. We hadden in dien tijd weinig geld en de kaasaankoop was dientengevolge zeer gering. Over hoe weinig geldmiddelen wij in dien gewichtigen tijd beschikten bewijst wel het feit, dat, toen wij 300 roebel kregen voor kaasaankoop, wij daarover zeer verheugd waren. Het voorkomen van den winkel was heel goed; op de toonbank lagen allerlei soorten kaas, alleen de kaastonnen waren leeg, wij vulden ze met zand dat wij uit de tunnel haalden. En plotseling, door een ons onbekende reden, werd de opmerkzaamheid der politie op onzen winkel gericht. Op den avond van den 27e Februari nam de politie Trigoni en Scheljabow, die met nog anderen in de tunnel arbeidden en waarschijnlijk reeds lang door spionnen werden vervolgd, gevangen. Dit bericht trof ons als een donderslag uit helderen hemel. Suchanow kwam het ons den volgenden morgen vertellen. In de stad verspreidde zich het gerucht, dat de politie een zeer gewichtige aanslag op den Czaar op het spoor was gekomen en in verband hiermee werd het gedeelte der stad genoemd, waarin de kaashandel zich bevond. Spoedig daarop kwam Bogdanowitsch die ons vertelde, dat er personen waren geweest die zich voor een gezondheidscommissie uitgaven. De zaak hing aan een zijden draad. “Wat beteekenen deze vochtige plekken hier”, had de politiecommissaris gevraagd, wijzend op het vocht, dat naast een der met natte aarde gevulde tonnen lag. “Ik heb voor Paschen room gemaakt”, antwoordde Bogdanowitsch rustig. Als de commissaris in de tonnen had gekeken, zou hij geweten hebben, hoe die room er uit zag. In het achtervertrek lagen in de hoeken groote hoopen zwarte aarde die uit den tunnel waren gekomen. Ze waren met stroo bedekt, en daaroverheen lag een mat. De zoogenaamde gezondheidscommissie had alleen maar die mat behoeven op te tillen en wij waren ontdekt geworden. Maar alles ging goed en daar er niets verdachts werd gevonden was de winkel, zooals Bogdanowitsch het uitdrukte in zekeren zin gerehabiliteerd. De arbeid die wij met zooveel moeite en bijna bovenmenschelijken ijver hadden opgebouwd en die onze bijna tweejarige strijd tot een goed einde zou brengen, dreigde op den vooravond van zijn verwezenlijking in elkaar te storten. Alles konden, wij verdragen, alleen dit niet! Niet het persoonlijke gevaar voor een van ons was het, dat ons in zulk een ontzettende spanning hield. Ons geheele verleden, onze revolutionaire toekomst, alles hadden wij op deze eene kaart gezet, op den 1sten Maart; het verleden waarin wij zes aanslagen op den Czaar hadden uitgevoerd, en dat ons 21 terdoodveroordeelingen had gebracht, en de toekomst - de lichte, verre toekomst, die wij voor het komende geslacht wilden veroveren: dat alles zetten wij op het spel. Het meest ijzeren zenuwgestel was op den duur niet in staat die spanning te verdragen. Toch scheen alles ons tegen te moeten loopen; Kletotschinkow, onze beschermengel en verdediger hadden wij verloren, de kaaswinkel was in groot gevaar. Scheljabow, onze dappere kameraad, die bestemd was om de leiding te nemen bij het bommenwerpen en bij den aanslag een der meest verantwoordelijke rollen had, werd op den vooravond van den aanslag van ons weggenomen, zonder uitstel moest men zijn woning van compromitteerend materiaal zuiveren en opgeven. Het huis waar de bommen zouden worden gebracht, scheen volgens mededeeling van Sablin en Helfman ook bespionneerd te worden. Toen vernamen wij in deze wanhopige toestand het allerergste: de lont was nog niet in de tunnel gelegd en geen van de vier bommen was nog klaar. En den volgenden dag was het de 1ste Maart en zou de Czaar waarschijnlijk de Sadowaja passeeren.... Onder deze omstandigheden verzamelden zich de leden van het uitvoerend comité den 28en Februari op een buitengewone vergadering. Niet alle leden waren aanwezig, omdat men geen tijd had gehad hen allen bericht te zenden. Buiten Issajew en ik waren aanwezig: Perowskaja, Anna Pawlowna Korba, Suchanow, Gratschewski, Frolenko, Lebedewa, misschien waren ook Tichomirow en Langhans aanwezig, maar ik kan mij dat niet meer precies herinneren. Wij werden allen door eenzelfde spanning beheerscht. Toen Perowskaja de vraag stelde, of wij toch morgen in ieder geval de bommenaanslag moesten ten uitvoer brengen, antwoordden allen: ja, ja. Handelen! Handelen! Tot iederen prijs moet er gehandeld worden. De lont moest gelegd worden. De bommen moesten morgen klaar zijn, ze moesten bij de mijn of onafhankelijk daarvan gebruikt worden. Alleen Suchanow verklaarde dat hij niets kon beslissen, daar wij nog nooit met bommen hadden gewerkt. Onmiddellijk werd Issajew naar den winkel gestuurd om de lont te leggen, de woning van Scheljabow en Perowskaja werd met behulp van Suchanow en de officieren ontruimd en Perowskaja trok bij mij in. Wij hadden geen tijd meer alle leden van het comité, ja zelfs niet de kameraden die de teekens zouden geven, bericht te zenden. Maar de arbeid werd op tijd verdeeld en het punt van samenkomst bepaald. Om vijf uur ‘s avonds verschenen Suchanow, Gratschewski en Kibaltschitsch in onze woning om gedurende den geheelen avond aan de bommen te arbeiden. Ik haalde Perowskaja over wat te gaan slapen om den volgenden morgen zich sterk te voelen, en werkte zelf tot twee uur dien nacht met de drie mannen. Den geheelen nacht brandde de lamp, en het vuur in den haard, en de mannen werkten door tot den volgenden morgen. Toen Perowskaja 's morgens om zeven uur ontwaakte waren twee bommen klaar. Perowskaja bracht ze naar de woning van Sablin in de Teleschnaja, daarna vertrok Suchanow, ik hielp Gratschewski en Kibaltschitsch de blikken bussen met explosie-stof te vullen, en Kibaltschitsch bracht ze weg. Den 1sten Maart 's morgens om acht uur, na een vijftienurigen arbeid van drie menschen waren vier bommen klaar. Om 10 uur ontmoetten Ryssakow, Grinewitski, Jemeljanow en Timofej Michailow elkaar in Sablin's woning. Perowskaja gaf uitvoerige aanwijzingen waar ze moesten staan en waar ze elkaar, nadat de Czaar voorbij was gekomen, zouden treffen. Volgens de beslissing van het comité zou ik den 1sten Maart tot 2 uur 's middags thuis blijven om de “Kobosews” bij mij op te wachten. Er was namelijk afgesproken dat Bogdanowitsch een uur vóórdat de Czaar de straat zou passeeren, den winkel zou verlaten, Jakimowa echter onmiddellijk na het afgesproken teeken dat de Czaar op de Newski-Prospekt was gezien. De electrische stroom zou door een derde worden ingeschakeld die dan de winkel als vreemde zou verlaten als hij niet onder de puinhoopen werd begraven. Om tien uur kwam deze kameraad - het was Frolenko - bij mij. Met stomme verbazing keek ik naar hem, toen hij uit een pak brood, worst en wijn te voorschijn haalde, alles op tafel zette en met de grootste kalmte begon te eten. Na de spanning der laatste dagen en de slapelooze nacht was ik in zulk een opgewonden toestand, dat het mij onbegrijpelijk scheen, dat een mensch nu nog kon eten of drinken. “Wat doe je?” vroeg ik ontzet. Het leek mij een onmogelijkheid, dat hij eten wilde, terwijl hij over een paar uur misschien onder puinhoopen werd begraven. “Ik moet volkomen meester van mijn krachten zijn”, antwoordde hij rustig, en hij begon te eten, zonder zich aan mij te storen. Voor een dergelijke wilskracht moest ik mij wel buigen. Deze mensch dacht geen oogenblik aan het groote gevaar, dat hem bedreigde, hij had maar een gedachte; dat hij voor de vervulling van zijn taak al zijn krachten noodig had. Noch Bogdanowitsch, noch Jakimowa waren gekomen, Issajew kwam daarentegen met het bericht, dat de Czaar niet door de Sadowaja was gekomen, maar dadelijk vanaf de renbaan naar huis was gereden. Ik verliet mijn woning met de overtuiging, dat de aanslag door de een of andere onvoorziene omstandigheid niet tot uitvoering was gekomen. In werkelijkheid echter sloeg de Czaar een anderen weg in, en hier toonde Perowskaja hoezeer zij de situatie meester was. Zij begreep dadelijk, dat de Czaar op den terugweg langs het Katharina-kanaal zou rijden en nam het besluit hem daar met de bommen op te wachten. Zij ging naar de bommenwerpers, wees hun de nieuwe plaatsen aan en sprak met hen af door het wuiven met haar zakdoek een teeken te geven. Tegen twee uur volgden kort na elkaar twee ontploffingen die als kanongebulder weerklonken; de bom van Ryssakow versplinterde het rijtuig van den Czaar, de bom van Grinewitzki trof hem zelf. Eenige uren later waren zoowel de Czaar als Grinewitzki dood. Toen ik na de terugkomst van Issajew mij op straat begaf was daar alles rustig, maar een half uur later toen ik bij Uspenski was, kwam Iwantschin-Pissarjew met het bericht, dat in de stad de ontploffingen waren gelukt, dat de Czaar gedood was en men in de kerken reeds zijn opvolger den eed afnam. Ik rende weg. Op straat spraken opgewonden menschen over den Czaar, over zijn wonden, over bloed en dood. Ik kwam thuis, de vrienden wisten nog niets en ik kon van opwinding bijna niet spreken. Ik weende evenals de anderen; de druk, die lange jaren op het jonge Rusland had gelegen, was weggenomen. Dit oogenblik, het bloed van den Czaar, wreekte de gruwelen in de gevangenissen en verbanning, de verschrikkingen en gewelddaden die honderden en duizenden van onze kameraden waren aangedaan, een zware last viel van onze schouders, de reactie (zoo dachten wij) zou nu eindelijk de vernieuwing van Rusland niet meer in den weg staan. Op dit plechtig oogenblik waren al onze gedachten gewijd aan het welzijn van ons vaderland. Spoedig daarop kwam Suchanow opgewonden binnen, hij omhelsde ons allen. De brief die wij in de daaropvolgende dagen aan Alexander III schreven, gaf zeer goed de algemeene stemming van de Petersburger leden der Partij in dien tijd weer. Deze brief was bezadigd en taktvol en riep in geheel Rusland medegevoel wakker. Hij werd in Europa gepubliceerd en baarde groot opzien in de geheele West-Europeesche pers, zelfs de meest gematigde en conservatieve bladen billijkten de eischen der Russische “nihilisten” en gaven als meening te kennen dat zij gerechtvaardigd waren en voor het grootste deel in het Europeesche leven reeds lang als iets vanzelfsprekends behoorden. Op den 3en Maart kwam Kibaltschitsch met het bericht bij ons, dat de woning van Helfman in de Teleschnaja-straat was ontdekt en dat zij was gevangen genomen. Sablin, met wien zij daar samenwoonde, een zorgeloos, luchthartig man, had zich zelf doodgeschoten. Tijdens de gevangenneming in hun woning was T. Michailow verschenen en had bij zijn gevangenneming zich met de wapens verdedigd. Onze eerste gedachte was, dat de woning door Ryssakow was verraden geworden want wij wisten reeds langs wie op de hoogte waren van de ligging der woning en wie daar kwamen. Wij besloten dat Kobosew inplaats van - zooals wij eerst hadden afgesproken - te wachten, tot dat de explosie-stof uit de mijn was gehaald, onmiddellijk de winkel zou verlaten en nog dienzelfden avond zou afreizen. Om drie uur kwam Bogdanowitsch om afscheid van mij te nemen, 's avonds kwam Jakimowa; beiden en nog eenige andere leden van de Partij verlieten op bevel van het comité nog dienzelfden avond Petersburg. Nog geen week was voorbij of wij verloren Perowskaja, die op straat in hechtenis werd genomen. Kibaltschitsch volgde, waarschijnlijk op een beschuldiging van zijn hospita. Bij Kibaltschitsch werd Frolenko gevangen genomen. Kort daarop Iwantschin-Pissarjew. De witte terreur woedde. Vele jaren na 1917, toen het Czaristisch archief werd geopend, kwam aan het licht, dat de verrader Okladski was geweest, een arbeider, die in 1880 in de zaak Kwatkowski is veroordeeld geworden. Het comité besloot dat eenige leden, waaronder ook ik, de stad moesten verlaten. Maar wij brandden allen van ongeduld om deze voor ons organisatorisch doel zoo gunstige tijd te benutten, overal om ons heen ontmoetten we een gloeiend enthousiasme, zelfs personen die altijd zeer passief en onverschillig waren geweest, vroegen om een opdracht, om arbeid, en boden hunne diensten aan, allerlei vereenigingen vroegen ons zich met hen in verbinding te stellen. Ons succes was meesleepend, en als alleen eerzucht onze drijfveer was geweest, dan hadden wij toen volop bevrediging gekregen. Wie de periode na den 1sten Maart niet meegemaakt heeft kan zich geen voorstelling maken van de beteekenis dier dagen voor de revolutionaire partij. Het was dus begrijpelijk hoe moeilijk het viel op dit oogenblik Petersburg te verlaten, vooral voor diegenen die aan hun kracht geloofden en aan de noodzakelijkheid hen juist nu met van hun arbeid af te halen. Ik trachtte het comité ervan te overtuigen, dat ik nu onmogelijk uit Petersburg weg kon gaan en verzocht de toestemming om te blijven. Hier in werd ik door Suchanow ondersteund en het comité gaf zijn toestemming, echter maar voor korten tijd. Op den 1en April kwam Grigori Issajew 's avonds niet meer in zijn woning terug; zooals zoovele van onze kameraden in de loop van dien maand werd ook hij door iemand op straat verraden en aan de politie overgeleverd. Onderwijl had onze woning het aanzien van een magazijn gekregen, allerlei was er naar toegebracht; na de liquideering van de arbeidersdrukkerij bracht men het materiaal bij ons; toen het laboratorium werd gesloten bracht Issajew een groote voorraad dynamiet en Perowskaja al het andere wat zij noodig vond uit haar woning te verwijderen. Na de gevangenneming van Frolenko hadden wij de helft van het bij hem bewaarde passen-bureau overgenomen, evenals zijn geheele bibliotheek. Deze rijkdommen wilde de Partij niet verloren laten gaan en ik besloot mijn huis niet te verlaten eer dat alles in veiligheid was gebracht. Op den 2en April begon ik met inpakken. Om één uur 's middags kwam Gratschewski bij mij. Hij deelde mij mede, dat de kameraden mij reeds als verloren beschouwden en dat reeds vanaf den vroegen morgen alle portiers, straat voor straat, op het politiebureau waren geroepen om door middel van hun hulp de identiteit vast te stellen van een jongen man, die den vorigen avond gevangen was genomen en die hardnekkig weigerde zijn naam en adres op te geven. Niemand van ons twijfelde er aan of dit was Issajew. Niettegenstaande dit was Gratschewski het met mij eens, dat alles wat bij mij werd bewaard gered moest worden. Ik verzocht hem Suchanow te halen die ons zou kunnen helpen. Suchanow had een dergelijke energie dat zelfs het onmogelijke bij hem mogelijk werd. Eenige uren later verscheen hij en te gelijk met hem twee marine-officieren; met het hem eigen organisatie-talent was de woning twee uur later geheel ontruimd. Tegen acht uur 's avonds drong hij er op aan, dat ik de woning zou verlaten. Ik was er van overtuigd, dat de politie niet vóór den volgenden morgen bij mij zou komen, daar Issajew zijn adres niet zou opgeven en de portiers van onze straat nog niet op het politie-bureau waren geweest. Toen ik den volgenden morgen vroeg den 3en April even op straat ging om poolshoogte te nemen, bemerkte ik voor de deur de typische gestalte van een “stille” die tot de portier zeide. “Beslist vóór 12 uur, beslist vóór 12 uur!” Nu werd het hoog tijd te verdwijnen. Spoedig daarop kwamen twee vrouwen, waarop ik nog moest wachten en die mij door een afgesproken teeken duidelijk maakten, dat de woning nog veilig was. Zij namen het laatste wat er nog was mee en dadelijk daarop volgde ik. Een uur later kwamen de gendarmen; de samowar waaruit ik voor mijn vertrek thee had gedronken, moet nog warm geweest zijn . . . Den 3en April was de dag van de terechtstelling der Czarenmoordenaars. Het was prachtig weer, een warme lentedag, de zon straalde. Toen ik van huis ging was de “volksvoorstelling” juist afgeloopen, overal om mij heen hoorde ik over de terechtstelling praten. Toevallig zat ik in de tram die in de nabijheid van de plaats waar de terechtstelling had plaats gevonden, reed; ik dacht vol droefenis aan Perowskaja en Scheljabow. Allen om mij heen waren opgewonden, maar niemand zag er bedroefd uit. Tegenover mij zat een knappe man met koolzwart haar en schitterende oogen. Zijn mooie gezicht was door hartstocht vertrokken; een echte beul, klaar om de menschen het hoofd af te slaan.

S. L. PEROWSKAJA. Sofja Lwowna Perowskaja is een van de weinige figuren die zoowel door hun revolutionairen arbeid als door hun noodlot tot de geschiedenis behooren, - zij was de eerste Russische vrouw die als politiek “misdadigster” werd terecht gesteld. Vanuit het standpunt van de leer der erfelijkheid en die van den invloed van het milieu is het interessant hier vast te stellen dat Perowskaja deze ascetische revolutionaire - achterkleinkind van den laatsten Oekranische Hetmann Rasumowski, kleinkind van den gouverneur van de Krim ten tijde van de regeering van Alexander I en de dochter van den gouverneur van Petersburg onder de heerschappij van Alexander II was. De omstandigheden waaronder Perowskaja haar jeugd doorbracht hebben menschelijkheid en eergevoel bij haar naar voren doen komen. In dien tijd van lijfeigenschap kwam het dikwijls voor, dat zich in de kinderen in tegenstelling met de ouders en in weerwil van hunne zeden, een haat ontwikkelde tegen het heerschende despotisme. Zoo was het ook met Perowskaja. Haar vader was een voorstander der lijfeigenschap van het ergste soort. Hij mishandelde niet alleen zijn eigen lijfeigenen maar ook de moeder zijner kinderen, ja, hij dwong zelfs zijn kleine zoon daartoe. Sofja's moeder was de verpersoonlijking van zacht- en goedheid. In de zware, drukkende familiesfeer leerde Sofja Lwowna den lijdenden mensch liefhebben, zooals ze van haar arme mishandelde moeder hield met wie zij tot den laatsten tragischen dag van haar leven in contact bleef. Toen ik in voorarrest zat vertelde mij de opzichtster, dat Perowskaja, toen ze haar moeder voor het laatst zag, bijna niet gesproken heeft. Als een ziek, verdrietig kind had zij, met het hoofd op de knieën van haar moeder, bewegingloos gelegen. Twee gendarmen, die dag en nacht de wacht bij haar hielden, verlieten haar zelfs in dit oogenblik niet. Sofja Lwowna was nog nauwelijks begonnen zelfstandig te denken toen ze het besluit nam haar familie te verlaten daar het haar onmogelijk was zóó verder te leven. Haar vader weigerde haar een pas te geven en dreigde dat, als zij tegen zijn wil vertrok, hij haar met de politie in het ouderlijk huis zou laten terughalen. Maar Perowskaja bleef bij haar besluit, in het geheim vertrok zij en hield zich een tijdlang bij vriendinnen - studenten - verborgen. Met een van dezen stond zij later in het proces der 193 voor het gerecht. Als lid van de Tschaikowsky-groep leefde Perowskaja langen tijd als vrouwelijke hulparts op het land, waar zij propaganda maakte voor de Narodniki-principes. Daar heeft zij al de vrouwelijke zachtheid, die zij van haar moeder had geërfd aan het arbeidende volk gegeven. Ooggetuigen verklaren, dat zij voor de zieken een oneindige teederheid en geduld aan den dag legde. Welk een geestelijke bevrediging haar het enge samenleven met de boeren gaf en hoe zwaar het haar viel van dit troostelooze dorpsleven te scheiden, bewees haar houding op het Woronescher congres en haar aarzeling in verband met de scheuring in de vereeniging “Land en Vrijheid”. In dien tijd hingen wij beiden die juist het leven op het platte land hadden opgegeven, nog met ons geheele hart aan de boeren daar. Men eischte ons op om deel te nemen aan den politieken strijd, en men riep ons naar de stad, maar wij voelden dat het dorp onze krachten noodig had en waren er van overtuigd, dat het daar zonder ons nog troosteloozer zou zijn. Het verstand zeide ons, dat wij met de kameraden, die den weg naar een politieke terreur insloegen, samen moesten gaan. Het gevoel trok ons nog naar die wereld van armen en onterfden. Eerst later begrepen wij, dat dit verlangen de drang naar een rein leven was, maar toen legden wij ons daar geen rekenschap over af. Na een innerlijken strijd hadden wij ons gevoel overmeesterd en deden afstand van de geestelijke bevrediging die het leven op het platteland ons had gegeven en stelden ons in rij en gelid met de kameraden die ons, geleid door hun politiek instinct, voorgingen. Sedert het Woronescher congres nam Perowskaja bij alle terroristische ondernemingen van het uitvoerend comité een eerste plaats in. Zij was het die de rol van eenvoudige, vriendelijke vrouw in het arme huisje speelde, dat even buiten Moskou voor 800 roebel was gekocht en vanwaaruit den 19 November 1879 een aanslag op den keizerlijken trein werd volvoerd. Op het beslissende moment bleef zij met Stepan Schirajew in het huisje om, zoo gauw de keizerlijke trein zichtbaar zijn zou, het afgesproken teeken te geven voor het doen springen der mijn. Steeds waakzaam en op haar hoede gaf zij het op het juiste oogenblik en het was haar schuld niet, dat niet de keizerlijke trein, maar de daarop volgende door de explosie ontspoorde. Na de explosie op 5 Februari 1880 in het Winterpaleis kwam Perowskaja in den zomer naar Odessa om daar een nieuwe aanslag te organiseeren. In 1881, toen het uitvoerend comité zijn zevende aanslag voorbereidde, organiseerde Perowskaja met Scheljabow de colonne die tot opgaaf kreeg na te gaan, welke de ritten waren, die de Czaar gewoonlijk maakte; zij leidde het bommenwerpen niet alleen op de dagen van voorbereiding, maar ook tijdens den aanslag op 1 Maart. Zij was het die, toen tengevolge van de veranderde route van den Czaar de situatie veranderde, het geheele plan op eigen initiatief omwerkte; aan haar tegenwoordigheid van geest is het te danken dat de keizer het offer werd van de twee terroristische bommen. Zij heeft den 1sten Maart gered en heeft dat met haar leven moeten betalen. Ik leerde Sofja Lwowna in 1877 kennen, toen zij aangeklaagd werd in het proces der 193. Zij was tegen een borgstelling tot de behandeling voor het gerecht op vrije voeten gesteld. Iemand bracht haar bij mij om te overnachten. Vanaf het eerste oogenblik boeide haar uiterlijk mij. Met haar blonde haar, lichtgrijze oogen en ronde, rose wangen zag zij er in haar eenvoudige Russische blouse precies uit als een jong, frisch boerenmeisje. Die kinderlijke uitdrukking op haar zacht gezichtje heeft ze tot het einde toe gehouden, niettegenstaande de tragische oogenblikken die zij gedurende de maand Maart doormaakte. Door haar eenvoudig uiterlijk zou men niet vermoed hebben uit welke kringen zij kwam en onder welke omstandigheden zij haar jeugd door had gebracht. Haar gelaatsuitdrukking met de zachte kinderlijke trekken deed niets vermoeden van haar sterk karakter en de ijzeren wil die zij waarschijnlijk van haar vader had geërfd. In haar natuur ging een vrouwelijke zachtheid samen met een mannelijken wilskracht. Ten opzichte van de verplichtingen van kameraden stond ze streng en onverbiddelijk. Tegen haar politieke vijanden en de regeering vocht ze onvermoeid. Na het proces der 193 was haar woning in Petersburg het centrum waar de vrijgesprokenen elkaar ontmoetten. Maar alleen zij werden toegelaten tot deze bijeenkomsten, die tegen het gerecht hadden geprotesteerd en het niet als zoodanig hadden erkend. De beklaagde Myschkin had door zijn sterke persoonlijkheid en de gloedvolle rede die hij voor het gerecht hield een dergelijke indruk op Sofja Lwowna gemaakt, dat de gedachte hem uit de gevangenis te bevrijden voor haar een idee fixe was geworden. Aan dit idee heeft ze veel van haar krachten opgeofferd. In overeenstemming met de idealen van dat tijdperk was Perowskaja een ascete. In haar dagelijks leven was ze zonder eenige eischen en hoe streng zij was in verband met de geldmiddelen bewijst dat ze mij eens vroeg haar 15 roebel te leenen, die zij voor geneesmiddelen had uitgegeven, zij wilde het geld van de organisatie niet hiervoor aanspreken, maar een japon verkoopen die haar moeder haar gegeven had. In de onvergetelijke dagen die aan den 1sten Maart voorafgingen leerde ik ook haar teedere zorg voor haar kameraden kennen, waarvoor ze geen oogenblik aarzelde haar eigen belangen op te offeren. Toen ze na Scheljabow's gevangenneming, gedwongen was haar woning te verlaten overnachtte zij bij vreemden, dan hier, dan daar. “Werotschka, kan ik bij jou logeeren?” vroeg ze mij twee of drie dagen voor haar gevangenneming. Verbaasd over haar vraag, keek ik haar verwijtend aan en antwoordde: “Hoe kun je dat vragen? Natuurlijk is dat goed?” “Wanneer men hier een huiszoeking doet en ik word ontdekt”, antwoordde Perowskaja, “wordt jij veroordeeld, daarom vraag ik het”. Ik omhelsde haar en antwoordde op de revolver wijzend die aan het hoofdeind van mijn bed lag: “Of ze je ontdekken zouden of niet, ik zou schieten”. In zwarte kleeren, met gebonden banden en een bord met “Czarenmoordenaars” op de borst - zoo werden allen naar de plaats der terechtstelling gebracht. Scheljabow - de boer; Kibaltschitsch - de zoon van een predikant; Timofej Michailow - de arbeider; Ryssakow - de burger; Perowskaja - uit een oud-adellijk geslacht - alsof ze alle standen van het rijk symboliseeren moesten. Op het schavot omhelsde Perowskaja Scheljabow, Kibaltschitsch en Michailow, maar ze wendde zich af van Ryssakow die de woning in Teleschnaja-straat had verraden en daardoor Hesja Helfman, Sablin en Michailow aan de beul had overgeleverd, in den waan verkeerend, dat hij zich zelf daardoor zou kunnen redden. Perowskaja stierf zooals ze geleefd had; ze bleef zichzelve trouw. De gebeurtenissen op den 1sten Maart waren van zeer groot belang en om dat te begrijpen is het noodzakelijk zich den toestand in dat tijdperk voor den geest te halen. Na een honderdjarige reactie had Alexander II ten opzichte van de boeren wettelijke herziening van het zelfbestuur en de rechtspraak ingevoerd en daardoor de ontwikkeling van Rusland een geweldigen stoot in de goede richting gegeven, hij leidde ze in de banen van algemeen menschelijke vooruitgang. Maar reeds de eerste en grootste van deze hervormingen, de bevrijding der boeren, bleef in economisch opzicht ver achter bij de eischen van de beste vertegenwoordigers van de toenmalige Russische samenleving en 15 jaar later toen er in plaats van de laffe ophemelarij een ernstige kritiek gekomen was, werden deze in het openbaar gekenmerkt als een, onder den druk van de belanghebbende klasse - de grondeigenaars - doorgevoerd compromis, dat op geen enkele wijze beantwoordde aan de gestelde idealen tot verbetering van het economische bestaan van den boerenstand. De andere hervormingen werden onder invloed van de tegenstanders en door de door den Czaar zelf aan den dag gelegde reactionaire gevoelens verminkt en door allerlei uitzonderingsmaatregelen van hun waarde beroofd. Zoo kwam het, dat de beste elementen der samenleving en de regeering verschillende wegen insloegen en dat de eersten daardoor elke invloed op de regeering en het staatsbestuur in moesten boeten. Deze ontevredenheid der goede elementen in de Russische samenleving had reeds bij het begin van de heerschappij van Alexander II en in de zestiger jaren bij de studentenopstootjes gesmeuld en was tijdens de processen van Tschernyschewski, Michailow, Karakosow, Netschajew en hun kameraden tot uiting gekomen. Te samen met den Poolschen opstand leidde dit tot verscherpte maatregelen der reactie, de reactionairen maakten van den toestand gebruik en bij het begin van de zeventiger jaren was de scheiding tusschen de regeering en de maatschappij een feit geworden. In dien tijd was het verzet van een deel der onderdanen van den Czaar tegen zijn regeeringsmethode chronisch geworden. Dit had de strengste repressaille-maatregelen en een tot het uiterste gevoerde onderdrukking ten gevolge, hetgeen natuurlijk een nog grooter verzet opwekte. Aan het einde der zeventiger jaren werd het geheele Russische leven beheerscht door den strijd tegen de “Kramola” (revolutie). Maar noch de generaalgouverneurs en het gerecht, noch de verschrikkelijke terechtstellingen, noch de duizenden soldaten, spionnen en al het goud van de keizerlijke schatten waren in staat den heerscher aller Russen, de meester over het lot van tachtig millioen menschen te beschermen tegen de wrekende hand der revolutionairen. De 1ste Maart was in zooverre leerrijk, daar zij het laatste bedrijf was van een twintigjarigen strijd tusschen de samenleving en de regeering. Twintig jaren van repressaillemaatregelen en gruwelen, die tegen een minderheid waren gericht maar op allen drukten, - hadden tot resultaat, dat de Czaar gedood werd. De geheele samenleving verwachtte dezen dood met groote zekerheid, sommigen met angst, anderen met ongeduld. Een dergelijke toestand had in de wereldgeschiedenis haar gelijke niet en was voor veel philosofen, moralisten en politici een aanleiding om diep in het wezen van dien tijd door te dringen. De bommen van het uitvoerend Comité die geheel Rusland deden opschrikken, deden op het land de vraag ontstaan: Waar is een uitweg uit dezen abnormalen toestand? Waar zijn de oorzaken? Wij geloofden, dat het mislukken van alle maatregelen der regeering in hun strijd tegen de revolutionaire beweging en hun onbekwaamheid om door het uit den weg ruimen van de besten onder ons, de ontevredenheid uit de wereld te helpen, door een twintigjarige ervaring die tot den 1sten Maart had geleid, genoeg had bewezen. Volgens onze overtuiging moest, zoo niet de Czaar, dan in ieder geval Rusland daar zijn gevolgtrekking uit maken. Wij geloofden dat de tot uiting komende openbare meening zou gaan verlangen dat de werkelijke oorzaak der algemeene ontevredenheid werd weggenomen, in plaats van dat men alleen de zichtbare uitingen bestreed. De ongewone omstandigheden waarmee de gebeurtenissen op den 1sten Maart samenvielen en het breed-opgezette plan schenen er toe bij te dragen, dat men in breedere kringen der samenleving de beteekenis hiervan begreep. De 1ste Maart heeft ook de boeren zeer veel doen nadenken. In plaats van de dagelijksche zorgen en hun eigen belangen trad plotseling de vraag naar voren: “Wie heeft den Czaar gedood en waarom?” Ieder die in dien tijd en later op het platteland woonde vertelde, dat de dood van den Czaar en de oorzaken van dezen dood de boeren zeer had bezig gehouden en hen dwong zeer diep daarover na te denken. Er waren twee mogelijkheden: òf de Czaar was door de socialisten die hen hun land weer terug wilden geven en hun uit hun onderdrukking wilden bevrijden gedood, òf door een grondbezitter die in opstand was gekomen omdat de Czaar de boeren uit hun lijfeigenschap had bevrijd en deze weer wilde ingevoerd hebben. In het eene geval werd het volk door gelijkheid van belangen voor de Partij gewonnen en zou deze daardoor een steunpunt krijgen zooals zij het door jarenlange propaganda niet had weten te verwerven, in het andere geval ontstond bij de boeren een heftige haat tegen de bezittende klasse en deze haat kon in verband met den verschrikkelijken economischen toestand waarin het eenvoudige volk zich bevond, uitloopen op een vreselijk bloedbad onder de bevoorrechte klassen. In beide gevallen hoopte de Partij de tegenstand die door het vermoorden van den Czaar tot uiting was gekomen te kunnen benutten. De 1ste Maart opende mogelijkheden tot een verbintenis van de Partij met het volk. Ook voor de Partij zelf, voor haar revolutionairen arbeid, waren de gebeurtenissen van den 1sten Maart van zeer veel beteekenis. Zij hadden het uitvoerend comité in de oogen van zijn aanhangers tot een tot nog toe niet bereikte hoogte verheven. Van alle kanten kwam het woord tot ons: u kunt over ons beschikken. Helaas moesten we steeds weer verklaren dat, hoe groot de oogst ook zijn mocht, zij nog steeds niet van blijvenden aard was. De keerzijde was, dat hoewel de 1ste Maart het teeken had kunnen zijn voor een volksopstand, deze niet kwam en dat de regeering niet gedwongen kon worden een of andere verbetering op economisch of politiek gebied in te voeren. In werkelijkheid had de Partij toch ook nooit de illusie gekoesterd, dat de dood van den Czaar op zichzelf een volksopstand kon teweeg brengen, wij waren er integendeel van overtuigd, dat daar nog onzegbaar veel moeite en arbeid voor noodig was. Het is noodzakelijk nog verder in te gaan op de strijdmethoden van de revolutionaire Partij en op de demoralisatie der regeering. Geweld als middel tot een politieke strijd veroorzaakt ruwheid, roofdierinstincten en gemis aan vertrouwen. Inderdaad weegt de donkere zijde van den revolutionairen arbeid op tegen het hooge doel der verdediging van de onderdrukten en onterfden, door de solidariteit en eensgezindheid die de verhoudingen der strijders ondergaan, en kenmerkt zij zich door de zelfopoffering van hun arbeid, afstand van materieelen welstand of persoonlijk geluk, door het heldhaftig verdragen van al het leed, beginnend met vervolging, gevangenis, verbanning, tuchthuis, en eindigend met den dood. De regeering van den Czaar ging met de grootste roekeloosheid en ergste verschrikkingen te werk. De gedachte en het woord werden in boeien geslagen, de vrijheid geknecht, de allerbesten hoorden hun doodsvonnis aan. Verbanning langs administratieven weg was een dagelijksch voorkomende gebeurtenis, de gevangenissen zaten overvol, de beul arbeidde zonder rust, in de gevangenissen en tuchthuizen mishandelde en pijnigde men de “politieke misdadigers” op de meest verschrikkelijke wijze. Om zich wapens tegen het revolutionaire gevaar te verschaffen had de regeering een wijd-vertakten en geraffineerden spionnagedienst op touw gezet, alle standen, geslachten en leeftijden, - aanvangende met meisjes van veertien en jongens van elf jaar - waren als helpers bij de gendarmerie in dienst. Niets bracht den revolutionairen zulk een zware slag toe als een geslaagde poging om een van de kameraden in het net van den lagen spionnendienst te vangen. Niets deed meer leed, dan in een vroegeren strijdgenoot, die men dikwijls jaren lang als kameraad en broeder had beschouwd een lid van de gendarmerie te ontdekken, dat ons cynisch toeriep: “Dat had je zeker niet verwacht?” En hoe dikwijls werd er met succes wantrouwen in onze eigen gelederen gezaaid, broeder tegen broeder opgehitst, zoodat dikwijls een van hen bereid was de hand op te heffen tegen zijn eigen strijdmakker, waarin men geloofde een verrader te zien. Ik zelf ben er tweemaal niet ver van verwijderd geweest, menschen uit den weg te ruimen die ik of mijn kameraden met groote zekerheid voor verraders en schurken hielden, die dus hun leven door verraad verspeelden. Het ging soms zoo ver, dat men gruwde van zijn medemenschen.

IN ZUID-RUSLAND. Na de stormachtige Maartdagen, waarop de gevangenneming van Issajew en het ontdekken van onze geheime woning volgden, besloot het comité mij naar Odessa te zenden, om daar de arbeid van Trigoni over te nemen. Trigoni was een universiteitsvriend van Scheljabow. Nadat Scheljabow wegens deelneming aan de studentenonlusten van de universiteit werd verbannen en zich geheel aan den revolutionairen arbeid wijdde, bracht Trigoni zijn studie in de rechten ten einde en hij was sedert 1880 advocaat. Eerst in datzelfde jaar sloot hij zich bij de organisatie “De Volkswil” aan, nam deel aan de voorbereidingen van den aanslag in de kleine Sadowaja en werd den 27en Februari gelijk met Scheljabow gevangen genomen. Trigoni's gevangenneming verwekte groot opzien. De gendarmen vonden dat hij door zijn ontwikkeling, zijn afkomst en zijn vermogen ver boven de omgeving uitstak, waaruit, volgens hen, de revolutionairen gewoonlijk kwamen. En hierin hadden zij niet geheel ongelijk. Trigoni had het uiterlijk van een heer, was verwender dan de anderen en aan zijn manieren herkende men den advocaat, hoewel hij nog maar kort geleden zijn juristenloopbaan had aangevangen. Zijn ouders waren grondbezitters in de Krim, zijn moeder was een vrouw van de wereld, wat zeker ook invloed op hem heeft gehad. Trigoni had in Odessa een afdeeling van “De Volkswil” gesticht, deels bestaande uit personen die hij zelf kende, deels uit menschen, waarmede ik hem voor mijn vertrek uit Odessa in verbinding had gebracht; daaronder bevonden zich de schrijver Iwan Iwanowitsch Swedenzew (die onder den naam Iwanowitsch schreef), - een zeer ideëel aangelegde, maar niet bijzonder actieve man van ongeveer vijfendertig jaar, dan Olga Puritz, een dochter van vermogende oudere, een jong, energiek en zeer begaafd meisje, verder de student Drey, zoon van een dokter die onder de Joodsche armen zeer populair was. Tot deze afdeeling behoorde ook nog Wladimir Schebunew, die ik nog vanuit mijn studententijd in Zürich kende. Hij had reeds deelgenomen aan de beweging die er naar streefde agitatie onder “het volk” te brengen, was in het proces der 193 ook beschuldigd geworden en werkte nu onder een anderen naam. Zijn lange ervaring stelde hem natuurlijk aan het hoofd van de afdeeling. Als agent van het comité reisde hij dikwijls met een opdracht naar Kazan en Saratow. Maar “De Volkswil” had daar geen invloedrijke kringen en Schebunew had daarom geen succes. Wat Saratow betreft, daar woonden vele personen die reeds in den tijd van “Land en Vrijheid” revolutionaire arbeid hadden verricht. Schebunew stelde hen voor zich officieel met de “Volkswil” te verbinden. Dit geschiedde en de zeer kleine groep bestond tot het midden van 1882. Schebunew was een levendig en krachtig mensch, beschikte over een tamelijk groote kennis en sprak graag en goed. Hij was heerschzuchtig en deed veel moeite om lid van het comité te worden. Zijn verdiensten en arbeid gaven hem daartoe ook het recht en toen ik hem in Odessa had gezien en gesproken stelde ik het comité voor hem als lid aan te nemen. Om die reden werd hij naar Moskou geroepen, maar spoedig daarop, om een niet-opgehelderde oorzaak gevangen genomen. Gelukkig wist het departement van Politie niets van zijn verhouding tot het comité, noch van zijn arbeid in Odessa, en hij kwam er af met een verbanning naar het Jakoetsk-gebied. Dank zij zijn levendigen geest, oefende hij in Odessa grooten invloed op onze arbeid uit. Volgens zijn overtuiging was hij meer sociaal-democraat dan “Narodnik”. Schebunew beschouwde het industrie-proletariaat uit de steden als de eenige steun voor den politieken strijd. Daarbij hield hij de arbeidersklasse voor de eenige drager van socialistische ideeën en was hij van meening, dat alle krachten der Partij op propaganda-gebied zich daarop moesten concentreeren. In verband met deze overtuiging, arbeidde hij in Odessa hoofdzakelijk onder de arbeiders. Later, na mijn aankomst in Odessa, breidde de groep zich meer uit om Georgiewski heen, die in 1877 in het proces Bardina werd veroordeeld. Hij vluchtte uit Siberië, kwam onder een valsche naam naar Odessa terug en werd lid van onze groep. Buitendien riep ik Switytsch naar Odessa. Dit bewonderenswaardige meisje leefde ergens ver weg in een klein dorp en leed zeer onder het gebrek aan daadwerkelijke arbeid. In dezen tijd besloten wij de vlucht van F. Moreini uit de gevangenis van Nikolajew te organiseeren. Haar wachtte tuchthuisstraf. De vlucht zou door de aldaar wachthebbende officieren mogelijk worden gemaakt. Een van hen zou Moreini uit de gevangenis voeren en om haar te te verbergen moest een geheime woning gezocht worden. Georgiewski en Switytsch begaven zich tot dat doel naar Nikolajew, maar de vlucht mislukte en zij keerden terug naar Odessa om volgens besluit van de groep een kleine drukkerij in te richten, waar vlugschriften voor de arbeiders zouden gedrukt worden. Daar wij reeds in het bezit waren van het noodige materiaal was de zaak snel georganiseerd. Maar de drukkerij bleef maar kort bestaan, er werd slechts een enkele proclamatie gedrukt, in verband met de dood en begrafenis van den verdienstelijken revolutionair Fesjensko, die jarenlang door een zware ziekte aan het bed was gekluisterd. Georgiewski onderhield vele betrekkingen met de arbeiders, hetgeen hem noodlottig is geworden. Hij werd bespionneerd en gevangengenomen, tegelijk met hem ook Switytsch, en de drukkerij werd in beslag genomen. Een lid van de groep in Odessa, neef van Olga Puritz, de student Kogan, werkte onder de studenten en stichtte daar een groep van tien personen. Zij sympathiseerden met het programma van “De Volkswil” en arbeidden voor zich zelf aan de studie van de sociaal-politieke toestand. Door Swedenzew, die vroeger officier geweest was, kregen wij verbinding met de militaire kringen en zoo leerde ik bij hem eenige officieren kennen. Het waren: de commandant van het Lublinsche regiment, Kraiski en de officier Tellier (een broeder van den veroordeelde) en Stratanowitsch. Zij waren volgens mij al te beleefd en te vriendelijk. In den beginne hadden onze gesprekken het gewone gebruikelijke literaire-salon-karakter. Later, toen ik bemerkte, dat mijn gezelschap Kraiski aangenaam was, zag ik hem meer en na een betere kennismaking sprak ik hem over mijn revolutionaire arbeid en inzichten. Hij toonde belangstelling en begrip voor de idee van de politieke vrijheid en rechtvaardigde het socialisme. Kraiski scheen mij een zeer belangrijke persoonlijkheid met een sterken wil die wanneer hij eenmaal zijn weg had gevonden ze niet meer zou verlaten; ik wilde hem voor de Partij trachten te winnen, maar een innerlijke twijfel weerhield hem zich bij ons aan te sluiten. Stratanowitsch was een zeer eerlijk man met een eenvoudig maar zwak karakter. Deze beiden waren zeer bevriend met een 1e luitenant van het Praagsche infanterie-regiment, Michail Juljewitsch Aschenbrenner geheeten (later een der gevangenen van Schlüsselburg). Ik had hem in 1880, kort voor mijn vertrek uit Petersburg, reeds leeren kennen. Bij mijn tweede verblijf in Odessa diende Aschenbrenner in Nikolajew, hij kwam echter dikwijls naar Odessa en wij vernieuwden de kennismaking. Om Aschenbrenner groepeerden zich zijn kameraden: Talapindow, Maimeskulow, Mitzekewitsch, Kirjakow en Uspenski, die allen een groote vriendschap voor Aschenbrenner hadden en zijn socialistische ideeën en revolutionaire sympathiën deelden. Ik wilde voor Suchanow, die naar het Zuiden zou komen, den weg effenen en reisde daarom dikwijls naar Nikolajew, waar ik met de hierboven genoemden in een geheime woning te samen kwam. Aschenbrenner was een zeer ontwikkeld mensch. Intellectueel stond hij boven al zijn kameraden en hij was natuurlijk het hoofd van de groep. Zij waren allen menschen op rijperen leeftijd en leefden zeer teruggetrokken. Nooit hadden zij aan een of andere revolutionaire arbeid deelgenomen en als ik er steeds weer op wees, dat men connecties moest aanknoopen om een grootere groep te kunnen vormen, kreeg ik steeds weer hetzelfde antwoord, dat het de moeite niet loonde, want dat er onder de officieren toch dergelijke elementen niet voorhanden waren. Toen zij niettegenstaande dit, op mijn langdurig aandringen, betrekkingen met de marine-officieren aanknoopten, werd de agitatie zoo levendig, dat zij de grenzen der voorzichtigheid overschreed. Aschenbrenner die Marx goed kende, hield van tijd tot tijd lezingen over “Het Kapitaal” of over een of ander politiek-economisch onderwerp. Dikwijls, wanneer hij daartoe gestemd was, sprak hij ook over verschillende philosofische systemen, waarvan hij zijn speciale studie maakte. Mijn kennismaking met deze militairen was te oppervlakkig om de persoonlijkheid van ieder van hen goed te kennen. Aschenbrenner achtte zijn kameraden zeer hoog. Hij sprak over hen als over menschen, die het volk zeer toegewijd waren en bereid waren het voor hen op te nemen. Wij stelden hen voor in de organisatie van “De Volkswil” te treden en zich met het militaire centrum te verbinden. Tot dit doel zou Suchanow bij ons komen, maar hij werd gevangen genomen. Voor hem in de plaats kwam Butzewitsch die voor dienst naar Nikolajew werd gecommandeerd om daar de ingenieurswerkzaamheden te leiden. Ik gaf hem een aanbevelingsbrief mee voor Aschenbrenner en stelde hem dadelijk voor met de officieren uit Odessa samen te komen. Maar Butschewitz' tijd was zeer beperkt, hij haastte zich naar Nikolajew en beloofde op den terugweg over Odessa te komen, wat echter eerst in December gebeurde. Het viel Butzewitsch niet moeilijk de officieren uit Odessa en Nikolajew in een organisatie-groep te vereenigen, daar zij elkaar kenden, door mij en Aschenbrenner reeds op de hoogte waren gesteld en zich bereid hadden verklaard met alles in te stemmen wat Butzewitsch hen zou voorstellen. En inderdaad, de bovengenoemde personen namen de zware verplichtingen, die de statuten hen oplegden, op zich en beloofden op de eerste oproep van het militair centrum met de wapens in de hand voor te gaan en de soldaten die onder hen bevel stonden met zich te voeren. Op deze wijze had Butzewitsch zich van zijn taak gekweten en een verbinding bewerkt tusschen de officieren van het Noorden en het Zuiden. De geheele militaire organisatie bestond toen uit ongeveer vijftig personen.

HET PARTIJCENTRUM WORDT NAAR MOSKOU VERPLAATST. In het einde van October kreeg ik van het comité een bevel naar Moskou te komen. Sedert ik Petersburg had verlaten was een half jaar verstreken. Ik had geen idee hoe het stond met de Centrale die in dien tusschentijd naar Moskou was verplaatst. Het was begrijpelijk met hoeveel ongeduld ik wachtte op het weerzien van de kameraden die aan gevangenneming in Petersburg ontsnapt waren. Het waren: Jury Bogdanowitsch, Korba, Gratschewski, Iwanowskaja, die ik na de gebeurtenissen, die ons uit elkaar gedreven hadden, weer hoopte te zien. Odessa was van de beroering der Maartdagen vrij gebleven, alles had daar het gewone verloop behouden, daardoor was ik geheel onvoorbereid op de veranderingen die in Moskou hadden plaats gegrepen. Bedroefd overzag ik de volledige beteekenis van de verliezen die het uitvoerend Comité kort voor Maart en nog meer daarna had geleden, Het comité was uit Petersburg verplaatst daar het absoluut noodzakelijk bleek, en de leden die nog niet in handen van de politie waren gevallen na de gevangennemingen in Maart en April niet meer in Petersburg konden blijven. Een nog langer verblijf zou hun noodlottig kunnen worden, want het was gebleken dat iemand die de leden der organisatie persoonlijk goed kende, hen op straat aan de politie verried. Het verplaatsen van het centrum van een Revolutionaire Partij naar de provincie moest natuurlijk de Partij schaden. Als men de revolutionaire beweging van de zeventiger jaren beschouwd, kan men vaststellen dat Petersburg altijd het middelpunt is geweest. Als centrum van het staatsleven en van alle intellectueele krachten van het land was het de plaats waar alle elementen der oppositie zich konden concentreeren. Van hieruit kreeg de provincie zijn aanwijzigingen, van hieruit werd het wachtwoord tot de algemeenen strijd gegeven, van hieruit kwam de moreele steun en spande de organisatie haar draden. Alle belangrijke politieke processen die van zeer groote agitatorische beteekenis waren, hebben hier plaats gevonden, hier vonden alle revolutionaire daden de grootste weerklank, hier concentreerden zich de belangrijkste literaire krachten van Rusland, in het bijzonder die welke met de revolutionaire strooming sympathiseerden. De revolutionaire organen werden alleen in Petersburg uitgegeven en van daar over geheel Rusland verspreid. De arbeidersbevolking in Petersburg was het meest van alle voorbereid voor de ingang van het idee van socialisme en revolutie. In de Petersburger fabrieken was de propaganda steeds systematischer en in breederen omvang gevoerd dan in eenig andere industriestad. De studeerende jongere generatie in Petersburg was de voorhoede van alle Russische jongeren. Bij studentenonlusten was het altijd Petersburg dat het teeken tot den aanval gaf en vooraan stond bij elke beweging. Sedert de zeventiger jaren was Petersburg niet meer zonder een revolutionaire beweging geweest. Petersburg verlaten en het revolutionaire centrum naar een andere stad verleggen beteekende het terrein verliezen waaruit tot nu toe iedere revolutionaire organisatie was ontstaan en gegroeid. Een dergelijk besluit beteekende achteruitgang en bedreigde de toekomst der beweging. Moskou, waar het uitvoerend comité nu zetelde was een stad zonder revolutionaire traditie. Iedere revolutionaire organisatie die daar ontstond werd gewoonlijk na korten tijd door gevangennemingen verstoord, zonder dat een andere organisatie de arbeid van hun voorgangers onmiddellijk voortzette. In het jaar 1874 gingen daar de Dolguschinzy te gronde en daarvoor de Netschajezwy. Ook de groep der Tschaikowsky in Moskou was geen zelfstandige, uit Moskou zelf gegroeide organisatie, ze bestond uit enkele personen uit Petersburg, maar in aantal was zij zeer gering en de beweging bracht niets nieuws. In 1874-75 werkten in Moskou al degenen die later in het proces der 50 werden veroordeeld. Het waren geen echte Moskouers, deze Kaukasiërs en vrouwelijke studenten uit Zürich, en hoewel zij in de fabrieken wijdvertakte connecties aanknoopten konden zij in Moslkou niet stevig wortel schieten. Menschen die hun arbeid voort konden zetten waren er niet. Ook het verbond “Land en Vrijheid” had in Moskou geen georganiseerde groep. De “Volkswil” wilde Moskou niet buiten zijn invloed laten en zond spoedig twee zeer bekwame comité-leden: P. A. Telalow en M. N. Oschanina. Dank zij hun groote energie stichtten zij spoedig een locale groep die met groote ijver onder de arbeiders en de studenten arbeidde. De kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de samenstelling van het uitvoerend comité waren zeer groot. Het ware dwaas geweest zich dit niet te willen bekennen - het comité van 1879 bestond niet meer. Wij zagen dit allen, maar spraken daar met niemand over. Wij hadden bijeenkomsten, beraadslaagden over alles en gingen weer uitelkaar alsof wij de wanhopige toestand niet zagen. Van de vroegere 28 leden die de stichters van het uitvoerend comité en de grondleggers van “De Volkswil” waren geweest, waren er nog acht in vrijheid gebleven; drie vrouwen - Korba, Oschanina (zeer ziek) en ik, en vijf mannen. 1. Gratschewski, een zeer energiek en de revolutionaire zaak toegedaan man, die als practisch ervarene in de vroegere periodes steeds het technische gedeelte van de werkzaamheden had geleid, zonder aan de organisatorische deel te nemen. 2. Telalow, een buitengewoon propagandist en agitator en stichter der Moskousche groep die vroeger door zijn verblijf in Moskou niet had kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van het comité; 3. Jury N. Bogdanowitsch, eerst propagandist op het platte land, vroeger tot de “Tschaikowsky” behoorende. Hij was een zeer ijverig en dapper kameraad, maar in zijn omgang met menschen zeer zwak; 4. Saweli Slatopolski die op aanbeveling van Frolenko en Kolodkewitsch in het comité was opgenomen. Zachtaardig en goedig als hij was, behoorde hij niet tot degenen die zich invloed of aanzien kunnen verschaffen. 5. Lea Tichomirow, onze ideologische woordvoerder en schrijver vertoonde reeds in 1881 verscheidene eigenaardigheden. Waarschijnlijk droeg hij in dien tijd al de kiem in zich van een psychologische, plotselinge ommekeer die hem later tot een volkomen verloochenen van zijn revolutionaire inzichten heeft bewogen. Uit den revolutionair en republikein werd een monarchist geboren, uit den atheist een godsdienstdweper, uit de socialist een aanhanger van Katkow en Gringmuts . Reeds in Petersburg had hij ons door zijn gedrag verbaasd doen staan. Zoo verscheen hij na den 1sten Maart b.v. plotseling met een rouwband om den arm, zooals de militaire en civiele beambten die na den dood van Alexander II droegen. Een andere maal vertelde hij ons dat hij tegenwoordig was geweest bij het afnemen van den eed van den nieuwen keizer. Wij konden deze comedie niet begrijpen maar Tichomirow verklaarde dat dit noodzakelijk was om zich in de oogen van zijn portier te legaliseeren Soms scheen het alsof hij aan vervolgingswaanzin leed. Toen hij eens in Moskou een kamer had gehuurd was hij er vast van overtuigd dat zijn kamerburen gaten in de wand hadden gemaakt om zijn gesprekken af te luisteren. Hij zei oogenblikkelijk de kamer op, ging naar het Troitzki-Sergewski-klooster en liet zich daar opnemen om daardoor zijn politieke betrouwbaarheid te bewijzen en zijn verblijf in Moskou te verklaren. Nooit heeft iemand van ons zich aan een dergelijke handelwijze schuldig gemaakt, noch vóór, noch na hem. Uit het hierbovenvermelde blijkt duidelijk wat van het comité was overgebleven. De steunpilaren van onze organisatie, de stichters van “Volkswil” waren niet meer in ons midden - zij waren van het revolutionaire tooneel verdwenen, gedeeltelijk terechtgesteld; en zij die nog in leven waren, maar zich in gevangenschap bevonden verwachtten een zware veroordeeling. Het was een woestijn, het ontbrak ons aan politieke en technische arbeiders. In het jaar 1879 had het uitvoerend comité alle revolutionaire krachten in zich geconcentreerd en het had ze alle in de politieke strijd geworpen, veel had het bereikt maar ook tegelijkertijd zijn gansche voorraad kracht verbruikt. Nu in 1881 bleef er nog maar een kleine groep van de oude strijders over, - en als reserve alleen zij die de verdediger in mijn proces in 1884 als “leerlingen” gekarakteriseerd heeft. In haar nieuwe samenstelling kon de centrale van “De Volkswil” onmogelijk haar vroegere rol spelen. Met het verlies van zijn beste leden had het comité veel van zijn strijdbaarheid verloren. Ons bleef alleen nog de propagandistische en organisatie-arbeid over, het was noodzakelijk de ons nog overgebleven krachten te verzamelen. De omstandigheden waaronder wij moesten arbeiden waren zeer zwaar geworden. De spionnage ontwikkelde zich meer en meer, specialisten en meesters op het gebied van politieke politie-dienst, spionnen en provocateurs, zooals Sudejkin e.a. stonden de regeering ter beschikking, zoodat de eischen aan de persoonlijke eigenschappen van den beroepsrevolutionair in verhouding tot de zeventiger jaren veel hooger moesten worden gesteld. wij konden alleen oudere menschen met een gerijpten geest gebruiken. Maar die waren zeer zeldzaam. Middelmatige Partijarbeiders voor de provincie waren er genoeg, maar belangrijke candidaten voor de centrale, waaraan wij geheel andere eischen moesten stellen, waren niet te vinden. Diep geschokt door de vermoording van Alexander II wachtte een groot gedeelte der bevolking na den 1sten Maart weer nieuwe groote gebeurtenissen. De openbare meening had, verblind door de daden van het comité allerlei illusies omtrent de krachten die daarachter leefden, het uitvoerend comité had zelf in het openbaar verklaard dat het systematisch de czarenmoord zou beoefenen en de wapens niet zou neerleggen voordat de alleenheerschappij capituleerde en vrije instellingen zouden worden ingevoerd in de plaats daarvan. Inderdaad, toen twee dagen na den 1sten Maart de woning van Sablin en Hesja Hefman werd ontdekt en Sablin zich van het leven had beroofd, stelde ik in een zitting van het comité voor, om zooals de meerderheid dat ook wilde, de kaaswinkel in de kleine Sadowaja nog niet op te geven, maar vanuit de winkel een nieuwe aanslag op Alexander III voor te bereiden. Bij de besprekingen van het verloop van de tweede en derde Maart was het ons duidelijk geworden dat de nieuwe Czaar met zijn vrouw waarschijnlijk langs de kaaswinkel zou komen. Dit wetend, was ik van meening dat wij de winkel nog eenige tijd moesten aanhouden, om indien de Czaar voorbij kwam de mijn te laten springen die voor zijn vader was bestemd geweest. Ik wees er op dat het risico dat de deelnemers liepen, de zaak waard was, dat het uitvoerend comité het recht had deze risico op zich te nemen . . . Alle overige comité-leden waren tegen mij. Ik kon mijn woede niet beheerschen en riep: “Dat is lafheid!” Tichomirow en Langhans antwoordden vol verontwaardiging: “Je hebt het recht niet zoo iets te zeggen!” De overigen zwegen en het bleef bij het besluit dat Jakimova en Bogdanowitsch onmiddellijk den winkel zouden verlaten. Zoo geschiedde het en toen op den 4en Maart de portier bemerkte dat de winkel niet geopend werd en de bewoners geen teeken van leven gaven, riep hij de hulp van de politie in die dadelijk daarop verscheen. Zij vonden een handvol kopergeld met een briefje waarin de vroegere bewoonster verzocht met dat geld de slager te betalen bij wie zij voor haar kat vleeschafval had gekocht . . . Daarop volgde voor ons een stilte die aan het graf deed denken. Wij waren te verzwakt om die te verstoren, maar de openbare meening zag hierin een stilte voor den storm. Ook de regeering was deze meening toegedaan en verwachtte nieuwe tragische gebeurtenissen. Deze gespannen verwachting was een karakteristiek kenmerk van de stemming van dien tijd. Alle ondernemingen van het comité in voorgaande periodes waren geheimzinnig in het verborgene gebleven, niemand wist precies wanneer of in welke vorm de slag zou vallen. Nooit wist iemand over welke middelen en technische mogelijkheden “De Volkswil” kon beschikken. Deze volledige onwetendheid en de gelijktijdige erkenning van het uitvoerend comité als voltrekker van het lot van Rusland drukte Gleb Iwanowitsch Uspenski hoewel op schertsende wijze, uit in een gesprek met mij over de gebeurtenissen van den 1en Maart. “Wat zal Wera Nikolajewna nu met ons beginnen?” vroeg hij. Met Wera Nikolajewna bedoelde hij natuurlijk het uitvoerend comité. Na een korte tijd van aarzeling van de regeering bleek het duidelijk dat van den nieuwen Czaar niets was te verwachten. De reactionaire richting in de binnenlandsche politiek was duidelijk merkbaar, het manifest van den 29sten April verklaarde de autocratische principes van de alleenheerschappij als onaanrandbaar, het afdanken van Loris-Melikow, Miljutin en Abasa bewees dat de liberale houding om op de een of andere manier de behoefte naar vrijheid tegemoet te komen, voorbij was en dat alles weer als van ouds zou gaan. Maar zou de revolutionaire Partij, het uitvoerend comité, bij dit alles het zwijgen bewaren? Zou zij werkelijk na het schrijven aan Alexander III waarin zij haar verlangens geopenbaard hadden, niets ondernemen? Allen die met de oude gang van zaken ontevreden waren geloofden dit niet en wilden er ook niet aan geloven. De handelwijze der regeering sterkte hen hierin; de nieuwe Czaar liet zich niet kroonen, er werd zelfs niet over een kroning gesproken en de eenige verklaring hierover was de vrees voor de terroristen. De meest fantastische geruchten deden de ronde aangaande de plannen van het uitvoerend comité. Men vertelde o.a. dat in Moskou reeds woningen waren gehuurd vanwaar uit men de bekroningsoptocht in de lucht zou laten vliegen en dat men vanaf de daken de bommen zou werpen. Het verhaal ging van mond tot mond dat de kaashandelaar Kobosew (dit was Bogdanowitsch in eigen persoon) met terroristische bedoeling de organisatie van de stadsilluminatie op zich had genomen tijdens de feestdagen. Het heette dat hij zich nog steeds met de kaashandel ophield, hij kocht kazen in in de provincie, vulde die met dynamiet, bracht ze naar Moskou enz. In de eerste dagen na den 1sten Maart had Perowskaja, die door het meegemaakte in een koortsachtige toestand gekomen was, al dadelijk over een aanslag op den nieuwen Czaar gedacht. Ze knoopte kennismaking aan met verschillende naaisters en waschvrouwen, die voor het hofpersoneel werkten en trachtte op allerlei manieren met personen in kennis te komen die toegang tot de keizerlijke familie hadden. Zij zelf bespiedde de uitritten van den keizer uit het Anitschkow-paleis tot zij in de nabijheid daarvan gevangen werd genomen. Na haar gevangenneming en de verplaatsing van het comité naar Moskou werden deze koortsachtige pogingen gestaakt. Wij wisten zeer goed dat de Czaar zich in Gatschina opgesloten hield en daar als een gevangene leefde zoodat toegang onmogelijk was. Het comité deed niets, en er werden geen terroristische plannen die tijdens de kroning zouden moeten worden uitgevoerd, gemaakt. Ja, de vraag van een Czarenmoord werd zelfs niet meer opgeworpen. In ieder geval werd er tijdens mijn verblijf in Moskou niet meer over gesproken, zoo onmogelijk was een dergelijk plan geworden met de krachten waarover wij toen konden beschikken. In de plaats van hen die aan ons ontnomen waren vond ik als nieuwe leden: Martynow, Lebedew en Romanenko. Als vierde moet ik nog Stefanowitsch noemen, die evenals de andere oude comité-leden Telalow en Saweli Slatopolski in Petersburg werkte. Martynow en Lebedew waren geneesheer van beroep en behoorden tot de locale groep die door Telalow en Oschanina was opgericht. Oschanina sprak mij dikwijls over Martynow, zij zeide dat hij een zeer interessant, verstandig en origineel mensch was en de groote gave van vertellen had. Volgens haar was hij onder de Moskouers een van de voornaamste. Bij mijn persoonlijke ontmoetingen met hem en Lebedew hebben zij geen bijzonderen indruk op mij gemaakt. Hun beteekenis in het comité was niet heel groot, misschien omdat zij nog maar korten tijd lid waren. Martynow die naar Petersburg was gezonden werd reeds in 1882 gevangen genomen, kort daarvoor in het midden van December 1881 was Telalow in hechtenis genomen. Het departement van politie wist echter niet dat Martynow in zulk een nauw verband met de centrale had gestaan en zoo kwam hij er met een administratieve verbanning af. Ditzelfde lot onderging Lebedew, die in Februari 1882 werd gevangen genomen. Twintig jaar later nam Martynow, die in een proces naar Archangelsk werd verbannen, deel aan een wetenschappelijke expeditie en werd voor zijn arbeid door de Academie van Wetenschappen beloond met de gouden medaille. Gerasim Romanenko kende ik nog van uit Odessa. Hij was een zeer ontwikkeld man, jurist van zijn beroep. Hij had een goede gestalte en een fijn, vergeestelijk gezicht dat reeds de sporen van longlijden droeg. Zijn innemende persoonlijkheid maakte dat Kolodkewitsch en ik zeer veel van hem hielden. Ik ontmoette hem dikwijls en wij bespraken alles te samen. Na de gevangenisneming van Goldenberg in Jelisawetgrad ging Romanenko naar het buitenland. In Zwitserland ontmoette hij Morosow en samen schreven zij een brochure over den terroristischen strijd, die Romanenko onder het pseudoniem Tarnowski uitgaf. Zij verklaarden hierin, dat, wanneer het volk zich ten opzichte van een revolutie geheel passief gedroeg en er nog niet rijp voor was, de revolutionaire intelligentsia geroepen was om door middel van een systematisch-politieke terreur revolutie te maken en aan deze opdracht al haar krachten te wijden. Toen die brochure in Rusland aankwam had het comité het plan een antwoord hierop in het orgaan van “De Volkswil” te publiceeren. “De Volkswil” had zijn taak nooit opgevat zooals de brochure dit deed voorkomen. “De Volkswil” geloofde in het volk en had daarin zijn steunpunt. In de brochure van Morosow en Romanenko was daarentegen het zwaartepunt van de gansche beweging naar de intellectueelen verlegd, deze werden als eenige dragers van de revolutionaire idee genoemd, die in staat waren, ook zonder het volk de vrijheid te veroveren. De gedachte om een polemiek te beginnen tegen de brochure van Tarnowski heeft het uitvoerend comité later weer opgegeven. Romanenko's arbeid heeft in latere jaren een triest einde gevonden; in het begin van deze eeuw werkte hij samen met de beruchte aanhitser van pogroms, Kruschewan. Romanenko noch Stefanowitsch hadden na hun terugkeer uit het buitenland tijd gehad hun arbeid als leden van “de Volkswil” voort te zetten. Stefanowitsch, die in Petersburg woonde werd 6 Februari 1882 gevangen genomen en Romanenko viel nog eerder in handen van de politie. Hij werd in Moskou bij Olga Ljubatowitsch op 6 November 1881 gevangen genomen. Olga Ljubatowitsch was sedert 1879, spoedig na de oprichting van “De Volkswil” lid van het comité. Ik kende haar reeds van uit Zürich; ze was een levendige, ontwikkelde en energieke vrouw. Het departement van politie wist evenmin bij Romanenko als bij Martynow en Lebedew in welk een nauw contact zij stonden met het uitvoerend comité. Romanenko werd in verband met zijn ziekelijke longen niet naar Siberië maar naar Taschkent verbannen. Olga Ljubatowitsch werd nogmaals naar Siberië verbannen. Telalow en Stefanowitsch waren betrokken in het proces der 17 en in 1883 tot dwangarbeid veroordeeld. Stefanowitsch werd naar de Karamijnen gezonden, Telalow in het Alexej-voorwerk opgesloten waar hij aan ondervoeding stierf. Ongetwijfeld was de Moskousche organisatie een der beste groepen van “De Volkswil”, ze was uitgebreider en actiever dan een der anderen. Zij hield zich bezig met propaganda in de meest verschillende kringen; voor haar arbeid in de fabrieken had zij de beschikking over een zoogenaamde “arbeidersgroep” bestaande uit intellectueelen, die in onderafdeelingen verdeeld waren.Toen Telalow in Juli 1881 Moskou verliet, kwam voor hem in de plaats Chalturin aan het hoofd van de groep. Maar Chalturin verschilde in zijn meeningen hierin met Telalow dat hij de terreur voor doelmatiger hield. Telalow had het voor noodzakelijk gehouden alle krachten te concentreeren op de propaganda en de agitatie. De organisator van het Noord-Russische Arbeidersverbond en de stichter van den aanslag in het Winterpaleis daarentegen vond dat bij de heerschende orde van de alleenheerschappij geen omvattende organisatie-arbeid mogelijk was; om deze orde te breken moesten naar zijn meening alle krachten op de terroristische strijd geconcentreerd worden. Spoedig daarop vertrok hij naar Odessa om de aanslag tegen de Officier van Justitie van het militaire Gerechtshof Strelnikow voor te bereiden. Bij deze aanslag ging hij te gronde.

HET MOSKOUSCHE TIJDPERK EN ZIJN EINDE. In Moskou stonden wij voor de noodzakelijkheid het voor Petersburg opgemaakte organisatieplan te veranderen volgens de omstandigheden die tengevolge van de overplaatsing van de centrale naar Moskou ontstaan waren. Buitendien wilde het comité de meening der leden over een nieuwe onderneming weten, n.l. over een organisatie die onder de naam “Broederschap Christus” verschillende aanhangers der Oud-Russische geloofsbelijdenis voor de zaak der revolutie wilden winnen. In de rijen van deze geheime vereeniging wilde de Partij alle tegenstanders van de officieel heerschende kerk zien te krijgen, zonder onderscheid van geloof, waarbij de voornaamste taak van de vereeniging de bestrijding van de heerschende regeering zou zijn en haar einddoel de val hiervan. Franscholi, een voormalige Norodnik-propagandist uit het proces der 193 die na den 1sten Maart als agent van het comité naar Moskou kwam, was vol enthousiasme voor dit plan. Hij was echter reeds meer dan een jaar zwaar ziek en verliet nooit zijn bed. In zijn woning, waar hij met zijn vrouw Eugenie Sawadskaja, die ik in Zürich had leeren kennen, woonde, werd de drukkerij ingericht die speciaal voor de literatuur der Broederschap werd gebruikt. De geheele onderneming was van den beginne af niets waard, het was een waandenkbeeld van de intelligentsia. Men toonde een algeheele onbekendheid met het religieuze leven van het volk en dit alles bleef zonder eenig resultaat. Toch is het interessant hier vast te stellen dat de gedachte om de Oudgeloovigen en afgescheidenen op te wekken tot een strijd tegen de regeering reeds sedert de zeventiger jaren in de hoofden der revolutionairen rondspookte. Het scheen alsof er een vereeniging mogelijk was, daar de behoefte aan politieke vrijheid die ook gewetensvrijheid zou garandeeren bij de zwaar vervolgde Oud-geloovigen zeer groot was. De revolutionaire Partij achtte het zeer onwaarschijnlijk dat deze elf millioen Russen in den strijd tegen de gemeenschappelijke vijand van wien zij de zwaarste onderdrukking en vervolging wegens hun religieuze overtuiging moesten dulden, onverschillig zouden blijven. De belangstelling in revolutionaire kringen voor de verdeeldheid in de kerk en het sekte-wezen heeft nooit opgehouden te bestaan. In de zeventiger jaren placht iedere revolutionair buiten de geschiedenis der volksbewegingen en der boerenopstanden zonder onderscheid alles te lezen wat er in de Russische literatuur bestond, zoowel over de dorpsgemeenten als over de geschiedenis van de scheuring der kerk en het sekte-wezen. Hoe zeer zij zich echter ook inspanden om met de afgescheidenen en Oud-geloovigen in nauwer contact te komen, al hun zwakke pogingen knapten af door de harde levenswerkelijkheid. De pogingen van Frolenko en Anossow in den Ural, van dezelfde Frolenko en Kowalski in 1879 in het Zuiden, van Alexander Michailow in 1878 in het gouvernement Saratow, de “Narodnaja Wolja” in het gouvernement Twer: steeds weer deden wij nieuwe pogingen om bij de afgescheidenen van het Russische volk de revolutionaire idee ingang te doen vinden. Een bewijs hoe taai een eenmaal ingeburgerd idee is, is wel het volgende. In de jaren 1912/13 zeide de veteraan der revolutionaire beweging, Natanson, in een gesprek met mij dat volgens hem de Oud-geloovigen en afgescheidenen zeker elementen waren waarop een revolutionaire Partij in de strijd om politieke vrijheid zou kunnen steunen. In Moskou gaf ik het comité talrijke bewijzen en inlichtingen omtrent de behandeling die Strelnikow, officier van Justitie bij het militair Gerechtshof, de gevangenen in Odessa en Kiew liet ondergaan. Strelnikow hield massa-huiszoekingen en liet menschen gevangen nemen welker namen door de gevangenen die in voorarrest zaten waren genoemd, maar die in geen enkele betrekking tot de revolutionaire beweging stonden. Zijn principe was: liever negen onschuldigen gevangennemen dan één schuldige laten loopen. Tegen de aangeklaagden werden de zwaarste beschuldigingen geuit en zij werden tot bekentenis gedwongen. Bedreigingen dat zij nooit de gevangenis meer zouden verlaten als zij niet alles bekenden, waren schering en inslag. Wanneer de gevangenen niettegenstaande dit toch weigerden te spreken, dan kende zijn woede geen grenzen. Men vertelde dat hij in Kiew in tegenwoordigheid van den Officier van Justitie den arbeider Piroschenkow naar de keel was gevlogen en gewurgd had. Na een poging tot ontvluchting van Urussow vroeg hij de gendarmen: “Hebben jullie hem doodgeslagen?”. “Neen”. “Jullie hebben hem toch zeker geslagen?”. “Neen.” “Dat is jammer”, antwoordde de generaal. Over verdachte personen die nog niet in zijn klauwen waren sprak hij nooit anders als: “Als ik die schurk eerst maar tusschen mijn vingers heb!” De familieleden der gevangenen pijnigde hij op ongehoorde wijze. Zijn gebruikelijk antwoord op het smeeken van een moeder was: “Uw zoon wordt opgehangen.” Zijn gedrag tegenover de Joden was meer dan verschrikkelijk. Het was voor hem een genoegen de ellende van zijn slachtoffers te zien. Hij stond bekend als een wreed, harteloos mensch die vrijwillig de rol van beul op zich genomen had. Ik stelde het comité in kennis van het algemeene verlangen om deze beul zijn arbeid neer te doen leggen. Hij bracht groote schade toe aan onze Partij. In de oogen der openbare meening haalde hij de goede roep die van ons uitging naar beneden, daar wij geen controle hadden over de afgeperste bekentenissen der gevangenen. Mijn besluit werd goedgekeurd en het noodlot van Strelnikow daardoor bezegeld. Ik kreeg opdracht van het comité naar Odessa te gaan en de noodige voorbereidingen te treffen. Na twee weken had ik het noodige materiaal in handen. Daarop zond het comité Chalturin ter voltrekking van het doodsoordeel. Hij kwam 31 December 1881. Ik gaf hem alle bijzonderheden die ik over Strelnikow te weten was gekomen. Maar plotseling verdween Strelnikow uit Odessa en bleef bijna een maand weg. Het was reeds midden in Februari toen hij weer opdook en nieuwe gevangennemingen deed, die ononderbroken tot zijn dood duurden. Wij besloten om met Klimenko, die door het comité was gezonden, Chalturin bij te staan in zijn aanslag op Strelnikow die hij tijdens diens wandeling zou uitvoeren. Een paard zou gereed staan om een vlucht mogelijk te maken. Het gevaar dat onder de massa-gevangennemingen ook een van ons zou kunnen vallen was zeer groot, en wij besloten de zaak zoo spoedig mogelijk tot een einde te brengen. Ik verschafte de 600 roebel voor aankoop van een paard en gaf ze aan Chalturin. Mijn verdere aanwezigheid in Odessa zou de zaak moeilijker maken, daar men Helena Iwanowna Kolossowa - in dien tijd leefde ik onder dien naam - reeds door de geheele stad zocht. Menschen die ik nooit had gezien hoorde ik aan elkaar vertellen dat Kolossowa werd gezocht. Eenige van mijn vrienden werden gevangengenomen, bij ander werden huiszoekingen gedaan waarbij een portret van mij werd getoond. Ook vertelde men dat de arbeider Merkulow die in het proces der 20 Narodowolzy veroordeeld werd, weer vrij was gelaten met het doel om zijn vroegere kameraden te verraden. Hij werd, zoo vertelde men, speciaal naar Odessa gezonden om mij op straat te kunnen aanwijzen. Alles drong dus aan tot een spoedig vertrek. Voor dat ik Odessa verliet, kregen wij bericht dat Schelwakow, een agent van het comité, Chalturin zou komen helpen en reeds onderweg was. Op den 18den Maart voerden beiden met succes de aanslag op Strelnikow uit. Zij hadden echter geen gelegenheid meer om te vluchten en beiden werden terechtgesteld. In het midden van Maart 1882 kwam ik in Moskou terug en nam mijn intrek in de kleine, armoedige woning van Andrejewa, die evenals haar broeder lid was van de Moskousche groep. Mijn terugkeer naar Moskou viel wel in een zeer ongunstige tijd. In Februari hadden er massa-gevangennemingen plaats gevonden die overal groote verwarring brachten. Op den 10en Maart werd de woning in de Sadowaja, die Bogdanowitsch bewoonde ontdekt. Oschanina, die voorzichtiger was geweest, had het huis bijtijds verlaten. Men wist niet wie er verraden, wie bespionneerd werd, en wie ieder oogenblik zou gevangen kunnen worden genomen, en door al deze onzekerheden hielden wij ons een tijdlang van elkaar verwijderd. Het gerucht deed de ronde dat iemand uit een der plaatselijke groepen “een volledige bekentenis” had afgelegd. Er heerschte een stemming van “redt je als je kunt”. Franscholi en Sawadskaja gingen naar Saratow en vandaar naar Charkow. Tichomirow en zijn vrouw begaven zich naar Rostow a.d. Don en zonden vandaar uit een vriendin naar mij met het verzoek hun een buitenlandsche pas te verschaffen. Niettegenstaande al mijn vermaningen en protesten gingen zij spoedig daarop naar het buitenland. Oschanina, wier gezondheid zeer geschokt was ging naar Parijs en keerde niet meer naar Rusland terug. Al deze gebeurtenissen en berichten maakten de stemming zeer gedrukt. Spoedig daarop kwam Slatopolski bij mij met een oproep van het comité in verband met den moord op Strelnikow, waarin ik aangemaand werd Moskou te verlaten zonder iemand van de leden meer te zien. Er werd besloten dat ik naar Charkow zou gaan waar wij naast de plaatselijke afdeeling geen andere vertegenwoordigers van het comité hadden, daar Schebunew, die daar tot voor kort had gewerkt, haar man naar Siberië wilde vergezellen. Twee weken later op den 13en April werd ook Slatopolski gevangen genomen. De drukkerij werd gesloten en het personeel verspreidde zich. Dit was het einde van het Moskouer tijdperk.

OP ZOEK NAAR EEN NIEUWE CENTRALE. In Charkow vond ik een kleine groep kameraden, die uit flinke, energieke menschen bestond. Hun voornaamste - of liever hun eenige arbeid, bestond in propaganda maken onder de arbeiders. In dien tijd was Charkow nog een onbeduidende provinciestad, op industrieel noch op cultureel gebied van veel belang. In de universiteit bestond geen oppositie zooals in Petersburg, Moskou en Kiew. Het kleine instituut voor veeartsen had bij de revolutionairen een betere naam dan de universiteit. Voegt men daar nog bij de Universiteit voor vrouwelijke dokters dan is hiermee het geheele arbeidersveld der revolutionairen in de scholen genoemd. De Charkowsche groep had weinig voeling met de intellectueelen en de studenten, de weinige aanhangers onder de laatsten waren voor ons geen buitengewoon belangrijk materiaal. Het arbeidsveld der groep strekte zich buiten Charkow nog uit over eenige kleine stadjes in de naaste omgeving. (Poltawa, Rostow a. d. Don, Jelisawetgrad enz.). De groep beschikte over zeer weinig geldmiddelen zoodat bezoeken aan de naburige steden met groote moeilijkheden gepaard gingen. In Juni kreeg ik bericht dat in Petersburg de leden van het comité A. Korba, Gratschewski en met hen luitenant A. B. Butzewitsch, die toen in Petersburg zeer actief was, allen waren gevangen genomen, ook de dynamietwerkplaats was overrompeld en tegelijkertijd nog enkele personen gevangen genomen. Dit was voor het comité de genade-stoot. Daar Oschanina en Tichomirow naar het buitenland waren vertrokken was ik de eenige en laatste vertegenwoordiger van het comité in Rusland. Ik trachtte de krachten die ons nog waren overgebleven te verzamelen om in de plaats van de verdwenen centrale een nieuwe te stichten. De toestand was uiterst critiek. In Petersburg en Moskou waren de organisaties geheel vernietigd en de verbinding met deze steden was geheel afgebroken. In Petersburg was na de gebeurtenis met Strelnikow en dank zij het verraad van Merkulow niets van de organisatie overgebleven. De leiders van de organisaties in Kiew en Charkow waren nog zeer onervaren in den arbeid. Met G. Tschernjawskaja en Surowzew, de laatste leden van de Moskouer organisatie die er in geslaagd waren te ontvluchten, (de derde die met hen arbeidde was P. Iwanowskaja die bij mij in Charkow kwam) sprak ik af, dat wij ons allen in Charkow zouden verzamelen om het verdere plan van onze werkzaamheden uit te werken. In dien tusschentijd ging ik naar Kiew om de daar bestaande groep te leeren kennen. Deze hield propaganda onder de arbeiders, de jongeren en andere elementen van de samenleving zoowel in Kiew zelf als in de naburige dorpjes. Volgens haar kwantitatieve en kwalitatieve samenstelling stond ze bijna gelijk met de Moskouer groep. De kameraden die ik in Kiew had leeren kennen maakten op mij een uitstekende indruk. Ik besloot Spandoni, als de meest ervarene, voor den arbeid in het centrum te gebruiken. Hij stemde toe en kwam sindsdien dikwijls te Charkow waar hij zich altijd geheel ten dienste van de organisatie stelde. Noch van de Petersburgsche, noch van de Moskousche periode hadden wij eenig geld over gehouden, en zoo was de geldvraag voor ons een van de meest dringende. Spandoni wist een oplossing. In de tijd van zijn verbanning had hij Eugenie Subbotina (mede-beklaagde in het proces van 50) leeren kennen, wier moeder en zusters een groot vermogen aan de revolutionaire beweging hadden geofferd. Subbotina zei Spandoni dat ze bereid was de laatste 8000 roebel die haar nog ten dienste stonden aan hetzelfde doel te schenken, maar verzocht de revolutionaire Partij dan maandelijks een ondersteuning van 25 roebel naar haar verbanningsoord te zenden. Het geld werd bij een familielid van Subbotina, Wera Andrejewna, bewaard, die zelf vroeger de Partij zeer na had gestaan en die ik nog uit Moskou van het jaar 1876 kende. Maar sedert 1878, toen de moeder van Subbotina en haar beide zusters verbannen waren, had Schatilowa zich van de revolutionaire beweging afgewend. Spandoni had haar het besluit van Eugenie Subbotina medegedeeId. Ik zou terzelfder tijd naar Orel gaan, waar Schatilowa woonde, om haar persoonlijk te spreken en het geld in ontvangst te nemen. Op weg daarheen wilde ik een omweg maken en Woronesch aandoen en daar Surowzew trachtten te vinden en een grondbezitter bezoeken die vroeger lid van de vereeniging “Vrijheid of Dood” was geweest, en na de splitsing de Partij 23.000 roebel had geschonken. Niettegenstaande beiden reeds jaren lang van de revolutionaire Partij vervreemd waren hoopte ik toch op hun bereidwilligheid om ons uit deze critieke toestand te helpen. Toen ik mijn reis aanving was het warm zomerweer. Ik voelde mij zeer beklemd. Het te gronde gaan van de Peterburger organisatie en van die in Moskou, de mislukte pogingen om weer in verbinding met het Noorden te komen; dit alles stemde mij zeer treurig. Tijdens mijn verblijf in Kiew verzocht ik een lid van de daar bestaande organisatie, Nikitina, naar Petersburg te gaan om er de toestand op te nemen. Nauwelijks daar aangekomen werd zij gevangen genomen. Daarop zond ik het belangrijkste lid van de Charkowsche organisatie, Komarnitzki. Ook hij verdween spoorloos. Uit het Noorden kwamen ontstellende berichten over het werk van Sudejkin. Deze gendarme verbeelde zich dat alle gevangenen socialisten waren. Hij stelde hun voor in dienst van de politie te treden zooals hij beweerde, niet om de kameraden aan de regeering over te leveren, maar uitsluitend om nader bekend te geraken met de stemming onder de jongeren en in de Partij. Hij bracht zijn vernederend voorstel ook aan Komarnitzki over, aan wien men dadelijk bij de eerste ontmoeting zag, dat men met een ernstig, verstandig en eerlijk man had te doen. Hij bood hem 25 roebel maandelijksch. Ik werd in Orel door Schatilowa zeer hartelijk ontvangen. Gemeenschappelijke herinneringen en gebeurtenissen verbonden ons. De hartelijke ontvangst gaf mij hoop, dat ik slagen zou. Maar het was mij onmogelijk met Schatilowa over de toestand waarin zich de Partij op dat oogenblik bevond, te spreken en haar om geld te vragen. Wera Schatilowa was in de laatste vijf jaar geheel van de revolutionaire beweging vervreemd geraakt. Ik kon de woorden om met haar over geldelijke aangelegenheden te spreken, niet over mijn lippen krijgen en schreef er haar over. Ik beriep mij op Spandoni en op de wensch van Subbotina en verzocht om mij in ieder geval een deel van het geld te geven dat Eugenie aan haar kameraden had beloofd. Het antwoord van Schatilowa was, dat het haar onmogelijk was mijn wensch te vervullen, zij moest eerst de schriftelijke toestemming van Subbotina afwachten. Innerlijk diep bedroefd reisde ik naar Woronesch. Daar wachtte mij een nieuwe tegenslag. De landeigenaar, waar ik al mijn hoop op gevestigd had, weigerde onder allerlei uitvluchten hulp aan de Partij, die volgens hem op het oogenblik niet het minste resultaat had, geld te geven. Surowzew trof ik doodziek van malaria en levende in de grootste armoede, aan. Hij had geen onderdak en sliep des nachts onder den blooten hemel. Als het zeer koud was kroop hij onder een omgekeerde boot. De eenige goede herinnering die ik meenam uit Woronesch was die van een oude vrouw waarbij ik overnachtte. Ze woonde in een klein huisje buiten de stad en begroette mij met warme vriendelijkheid. Haar geheele gezicht straalde. Toen ik afscheid van haar nam, vertelde ze mij, dat Chalturin een tijd bij haar gewoond had. Ze wist niet wat we deden en waarom de regeering ons achtervolgde, maar ze was er van overtuigd, dat wij goede menschen waren en ze zou altijd klaar staan om ons te helpen. Nog jaren daarna bleef de herinnering aan die oude vrouw mij bij en nooit heeft ze opgehouden een troost in zware tijden voor mij te zijn. Spoedig daarop kwam Surowzew naar Charkow. Hij bracht 600 roebel mee. Het geld was door de oude vrouw geleend; het waren haar spaarduitjes en de toekomstige bruidschat van haar dochter. Ik was verontwaardigd dat Surowzew dat geld had aangenomen. Het was mogelijk dat wij gevangen zouden worden genomen, vóór wij in de gelegenheid waren, haar het geld terug te geven. Gelukkig ontving Schatilowa spoedig daarop de toestemming van Subbotina en zond Spandoni ons het geld. Zoo konden wij het geleende dus terugbetalen. Volgens de afspraak kwam Sergej Degajew met zijn vrouw in September uit den Kaukasus naar Charkow. Spoedig na zijn aankomst kregen wij van daaruit bericht over de reorganisatie van de door A. P. Korba in den herfst van 1881 georganiseerde vereeniging van officieren. Ik had Degajew en zijn familie in den herfst van 1880 leeren kennen in Petersburg. Mijn comité-collega's zagen in hem een zeer verstandig en bruikbaar mensch, ik was het niet met dat oordeel eens, maar integendeel van meening dat hij niets persoonlijks had. Van het eerste oogenblik scheen hij mij zwak en al te buigzaam toe. Tegenover de leden van het comité waarmee hij in aanraking kwam, gedroeg hij zich kruiperig en overbeleefd. Dank zij zijn buigzame natuur stond hij bij allen in een goed blaadje. Wij waardeerden hem, omdat hij voor ons zeer belangrijke connecties bewerkte. Hij stichtte b.v. onder de leden van de dienst van verkeerswegen een organisatie, waarbij later ook Kunitzki, een uitstekend lid van de Poolsche Revolutionaire Partij “Proletariaat” zich aansloot. Ook was Degajew een zeer nuttige bemiddelaar tusschen het Comité en de militaire groepen in Petersburg en Kroonstad. Van Korba vernam ik echter iets over Degajew wat niet bepaald geschikt was om hem in onze oogen bemind te maken. Tweemaal n.l. trachtte hij haar uit te hooren over een mogelijke opname in het uitvoerend comité. Iets dergelijks kwam onder de revolutionairen maar zeer zelden voor en gold voor iets wat niet betamelijk was. Ik persoonlijk heb bij Degajew geen kleine eerzucht opgemerkt. Na zijn aankomst in Charkow vertelde Degajew mij waar hij de laatste anderhalfjaar was geweest. Na den 1sten Maart was hij aangeklaagd wegens zijn hulp bij de voorbereidingen van den aanslag in de kleine Sadowaja en gevangen genomen. Niettegenstaande dit was het hem gelukt aan de klauwen van de justitie te ontsnappen. Ik was over deze gelukkige loop der gebeurtenissen niet weinig verbaasd. De eenige die hem kon verraden, was Merkulow, en het was geen kleinigheid om zich van de beschuldigingen van dezen schurk schoon te wasschen. Eerst later begreep ik dat Degajew mij een zeer gewichtige periode uit zijn leven had verzwegen. De broeder van Sergej Degajew, Wolodja was n.l. met goedkeuring van Slatopolski en Degajew in dienst van Sudejkin getreden. Hij zou Sudejkin op een dwaalspoor brengen; zonder hem iets van de werkzaamheden der revolutionairen over te brengen had hij tot taak gekregen de Partij daarentegen van elke handeling van Sudejkin op de hoogte te stellen. In het voorjaar van 1882 was Sudejkin tot de overtuiging gekomen, dat Wolodja Degajew voor hem van geen beteekenis was en gaf hem zijn congé. Daarop had men in Petersburg iets nieuws uitgedacht om de voeling met Sudejkin te blijven behouden. Wolodja Degajew liet Sudejkin weten, dat zijn broeder Sergej een middel zocht om iets te verdienen, en bereid was, teekenwerk voor hem op zich te nemen. Sudejkin stemde toe en gaf Degajew de verlangde arbeid. Degajew ontmoette Sudejkin eenige malen en hield met hem (volgens zijn verslag aan Gratschewski) alleen zakelijke gesprekken en reisde spoedig daarop naar de Kaukasus zonder het voor Gratschewski noodige materiaal verschaft te hebben.

DE LAATSTE POGINGEN. Nadat wij in Juni Gratschewski, Korba, Butzewitsch, Pribylew en anderen in Petersburg hadden verloren, nadat Iwanowskaja, die ik naar Witebsk had gezonden om de daar bestaande drukkerij naar het Zuiden over te brengen, gevangen was genomen, nadat Franscholi die uit Saratow bij mij in Charkow was gekomen om gezondheidsheidsredenen van elke werkzaamheid voor de Partij moest afzien, hield ik Degajew en Spandoni voor de eenige candidaten die voor de Centrale in aanmerking kwamen. Ik lichtte Degajew, zooals vroeger Spandoni, over de toestand in en stelde hen voor dat wij samen aan het hoofd van de organisatie zouden arbeiden. Degajew hoorde mij zwijgend aan en stemde toe. Maar noch Spandoni, noch Degajew waren tegen den toestand opgewassen. Zij hadden geen voldoende inzicht voor de hun opgelegde taak en waren niet in staat een eigen initiatief te ontwikkelen. Geheel passief stelden zij zich onder mij en keurden al mijn voorstellen zonder onderscheid goed. Ik zag in hoe ontoereikend mijn krachten waren en dit veroorzaakte mij veel verdriet. Het eerste comité was van zooveel beteekenis geweest, niet alleen omdat het uit belangrijke menschen bestond, maar ook omdat het een gelukkige samenstelling van elkander aanvullende naturen was. Naast de theoretici stonden de man uit de praktijk Frolenko, de agitator Scheljabow en de organisatoren Kwatskowki en Alexander Michailow en dit te zamen had een harmonisch geheel gevormd. De ondergang van het comité begon met de gevangenneming van eenige comité-leden, waardoor de harmonie en het evenwicht van het geheel werd verstoord. Ik deed alles, wat in mijn vermogen was om iets dergelijks als de oude Centrale te organiseeren. Misschien was ik ongelukkig in de keuze van mijn medestrijders, maar ik kon alleen maar het materiaal aanwenden dat mij ten dienste stond. Wanneer men heden ten dage terugziet op de tachtiger jaren dan ziet men dat enkele personen en groepen steeds weer dezelfde vruchtelooze pogingen aangewend hebben, datgene weder in het leven te roepen waartoe die personen eigenlijk niet meer in staat waren. Als organisatie had “De Volkswil” zichzelf overleefd. In Rusland waren er in dien tijd niet meer zooveel revolutionaire krachten, dat een organisatie niettegenstaande massa-gevangennemingen en geraffineerde spionage-diensten dat kon presteeren wat zij in de jaren 1879 en 1881 had gepresteerd. Toch had “De Volkswil” het zijne gedaan. Hij had Rusland, die passieve, onbewegelijke kolos, doen trillen en beven. Ook gingen de ervaringen voor een verdere ontwikkeling niet verloren, het bewustzijn dat de politieke vrijheid absoluut noodzakelijk was en dientengevolge een actieve strijd onvermijdelijk, werd de volgende generaties ingeprent, in alle latere revolutionaire programma's wordt de politieke vrijheid als eerste eisch gesteld. In zijn streven naar een vrije maatschappelijke regeling was de “Volkswil” de voorhoede van de Russische intelligentsia. Deze vóórtroep was het groote leger minstens vijf-en-twintig jaren vooruit en bleef eenzaam. De “Narodwaja Wolja” geloofde dat de catastrofe op den 1sten Maart, die de Czaar had ter dood gebracht, tegelijkertijd de krachten voor de met hun economischen toestand ontvreden volksmassa's zou ontketenen, dat die massa's in beweging zouden komen en het gunstigste moment afwachten om hun politieke eischen kenbaar te maken. Het volk bleef echter na den 1sten Maart zonder deelneming en alles volhardde in zwijgen. Zoo kwam het dat de “Narodnaja Wolja” geen steunpunten in de betere kringen en geen basis in het volk vond en de pogingen om de organisatie weder op te bouwen en de actieve strijd tegen de bestaande orde voort te zetten alle tevergeefsch waren. Alle moeite om iets duurzaams te verkrijgen bleek vruchteloos, de nieuw opgerichte organisaties gingen ten gronde vóór nog het oogenblik tot handelen gekomen was. De “Narodnaja Wolja” scheen na haar eerste succes geheel geisoleerd te zijn en dit lag gedeeltelijk aan het lage peil van beschaving van het boerendom, wat wederom een gevolg was van de geringe wetenschappelijke ontwikkeling van Rusland, en gedeeltelijk aan het ontbreken van een industrie-proletariaat naar West-Europeesche opvatting; aan de onmogelijkheid om het gedrukte of levende woord tot de volksmassas te richten. Men moest eerst het fundament leggen, en een nieuwe Partij opbouwen op de grondslag van de toekomstige wetenschappelijke ontwikkeling van Rusland. Dit moest het werk voor de toekomst zijn. Er moest een nieuwe Partij ontstaan - de kiem daarvan was de “Bond voor de bevrijding van den arbeid”, de kern van de toekomstige sociaal-democratische Partij die zich uit de arbeidersklasse begon op te bouwen. Maar, zooals gezegd, het oude kon niet plotseling verdwijnen. De generatie die deelgenomen had aan de “Narodnaja Wolja”, die in haar glans-periode de belangen van het comité had behartigd en door het voorbeeld van een heldhaftige strijd was aangevuurd, kon onmogelijk alle hoop opgeven om die strijd in denzelfden vorm en geest door te zetten. Nadat ik Degajew en Spandoni den algemeenen toestand had uiteengezet: de ondergang van het comité, het stilstaan der drukkerijen, de uitputting van de financieele middelen, de afname van de krachten in Odessa, Kiew, Charkow, Orel, Moskou en Saratow en het afbreken der verbintenissen met Petersburg, stelde ik voor, eerst te arbeiden aan een wederoprichting der Centrale, dan moesten wij weer een drukkerij oprichten, want dit was en bleef het voornaamste van de arbeid in de Partij. Volgens mijn voorstel zouden wij de ons ontbrekende krachten voor de centrale aan de militaire organisaties ontnemen. Tot dit doel moesten de betreffenden hun militaire dienst opgeven, als actief lid uit de militaire organisatie treden en zich geheel wijden aan de arbeid in het centrum. Buiten de militaire organisatie zag ik geen geschikte krachten, terwijl het zich niet liet aanzien dat de militaire organisatie in de naaste toekomst deze krachten zeer zou missen. Terwijl reeds in Januari-Februari 1881 het comité tot de overtuiging was gekomen, dat er gebrek was aan georganiseerde krachten voor een poging tot een militaire opstand, kon er nu in 1882 na zooveel verliezen, absoluut geen sprake meer van zijn. De leden van militaire organisaties waren aan de Partij verplicht op haar bevel naar de wapens te grijpen. Daar in de naaste toekomst een dergelijk bevel niet was te verwachten, verloor deze verplichting van de leden der militaire organisatie haar zin en liet zij niettegenstaande dit den betreffenden een zeer zwaar risico dragen. Onder deze omstandigheden geloofde ik, dat het het doelmatigste was, vijf der beste officieren uit de militaire organisatie te kiezen en deze bij de centrale te voegen. Ik wist, dat de militaire groepen in Odessa en Nikolajew nog maar nauwelijks konden bestaan en dat het met de Petersburger groep al niet anders was. Ik stelde voor, Degajew op te dragen, de groepen in Petersburg, Odessa en Nikolajew tot dit doel te bezoeken, hij zou dan met zijn vrouw te Odessa in de geheime drukkerij gaan wonen, die ik in dien tusschentijd wilde iinrichten. Wij hadden dit plan uitvoerig besproken. Maar het geluk was ons niet gunstig. Pochitonow die in het gouvernement Poltawa diende kon niet aan mijn verlangen voldoen daar hij ziek was, en de dokters meenden dat hij in geval van gevangenneming gevaar liep, zielsziek te worden. Niettegenstaande dit werd hij spoedig gevangen genomen. Tijdens zijn gevangenschap in de Schlüsselburg is bij inderdaad krankzinnig geworden (hij stierf in 1896 in een krankzinnigengesticht in Petersburg). Rogatschew had zich na lang gepraat bereid verklaard de militaire dienst op te geven en zich uitsluitend aan de revolutionaire zaak te wijden. In Odessa had Degajew de toestemming van Aschenbrenner verkregen, maar een weigering van Kraiski. Het antwoord van Sawalischin in Petersburg, waar Degajew - zooals ik reeds vermoedde - de militaire organisatie in een zeer loome toestand had aangetroffen, was twijfelachtig. Op den 15en October - Degajew was nog op reis - kreeg ik in Charkow bezoek van Michajlowskil . Het doel van zijn bezoek was het volgende: een bekende van hem, een schrijver, had hem in opdracht van een zeer voorname persoonlijkheid (Graaf Worontzow-Daschkow) gevraagd, als bemiddelaar op te treden tusschen de regeering en de “Narodnaja Wolja” om te informeeren of de Partij geneigd was met de regeering een wapenstilstand te sluiten. De regeering was de strijd moe geworden en wilde vrede sluiten. Zij was er van overtuigd dat een grootere vrijheid noodzakelijk was en was bereid hervormingen in te voeren. Zij hield het echter voor onmogelijk toezeggingen te doen onder druk van de terreur. De terreur alleen verhinderde alle hervormingen. Zoo gauw “De Volkswil” het besluit wilde nemen zijn terroristische arbeid op te geven zouden de hervormingen worden ingeleid. In dit geval was de regeering bereid, in verband met de kroning een manifest uit te geven met de verklaring van een algeheele politieke amnestie; vrijheid van pers, vrijheid van vreedzame socialistische propaganda. Om haar eerlijke wil te bewijzen was zij geneigd een van de Naradowoltzy - b.v. Issajew - vrij te laten. Ik was van meening, dat dit voorstel niets anders was dan een herhaling van de comedie die de Czaristische officier van Justitie, Dobrschinski, met succes tegen Goldenberg had gespeeld. Ook deze had aan Goldenberg verzekerd dat het alleen de schuld van de terreur was, dat alles nog bij het oude was, en had hem gesmeekt de regeering in het belang van de vrijheid behulpzaam te zijn in de strijd tegen haar politieke vijanden. Goldenberg had zich laten overreden, maar toen hij had ingezien dat hij was bedrogen, hing hij zich op in de Peter-Pauls-vesting (in den zomer van 1880). Ik persoonlijk was er van overtuigd dat de missie van Michajlowski geen ander doel had dan òf de regeering een ongestoord verloop van de kroning te verzekeren òf aanrakingspunten te vinden om de organisatie van “De Volkswil” te kunnen bespionneeren. Toen ik Michajlowski er op wees van hoe weinig ernstig de aanbiedingen van de regeering waren en hoe gevaarlijk het was met haar in verbinding te treden, stelde hij mij de vraag: “Is de Partij in staat, op het oogenblik een of andere terroristische daad te ondernemen?” Ik was gedwongen dit met een neen te beantwoorden. Toen zei Michajlowski: “In dat geval hebt u niets te verliezen en kunt u veel winnen!” Wij werden het in zoover eens, dat ik categorisch weigerde mij in Rusland met eenige onderhandeling over het gevraagde in te laten en dat Michajlowski zijn bemiddelaar zou verklaren dat hij in Rusland geen lid van het comité had kunnen opsporen daar allen in het buitenland waren. Ik wilde Tichomirow en Oschanina dadelijk van deze gebeurtenis in kennis stellen en het aan hun overlaten volgens hun eigen goeddunken te handelen, waarbij geen van hun afspraken ons in Rusland bonden. Degajew en Spandoni hadden mijn beslissing volkomen gebillijkt en wij zonden een kameraad die wij tot dat doel uit Odessa lieten komen, naar Tichomirow in Parijs. Wij begonnen met de inrichting van de Partijdrukkerij. Op de literaire medewerking van Michajlowski, die mij dat tijdens zijn bezoek in Charkow had toegezegd, en op die van Lessewitsch, die ik in Poltawa had opgezocht, konden wij rekenen. Surowzew haalde uit Moskou het typografische materiaal en zond het naar Odessa. Als hulp voor Degajew en zijn vrouw in wier woning de drukkerij zou worden ingericht, had ik een zeer bruikbare kracht, Marie Kaluschnaja, de zuster van een tot tuchthuisstraf veroordeelde revolutionair, gevonden. In November l882 begaf zich eerst Degajew naar Odessa, toen volgden Surowzew en Kaluschnaja. Spandoni zou optreden als bemiddelaar tusschen de drukkerij en de buitenwereld, zijn taak was, in de drukkerij manuscripten te drukken en het gedrukte af te halen.

HET EINDE VAN MIJN ARBEID. Ongeveer den 20en December kwam het bericht uit Odessa dat onze drukkerij ontdekt was en alle vijf personen die daarmee in verbinding stonden, dus: Degajew met zijne vrouw, Kaluschnaja, Surowzew en Spandoni in hechtenis waren genomen. Nog geen vijf weken had de drukkerij bestaan of reeds was de gansche onderneming in puin gevallen! Dit was een verschrikkelijke slag. De laatste hoop op een weder-verschijning van het Partijorgaan was vernietigd. De breede lagen der Russische samenleving zoowel als de regeering beoordeelden de stand der revolutionaire zaak zooals gewoonlijk naar het al of niet voorhanden zijn van een Partijorgaan. Steeds wanneer ik aan deze periode terug denk bevangt mij een zwaar, beklemd gevoel. Ik zag duidelijk in, dat al mijn bemoeiingen om de arbeid weer te hervatten op niets uitliepen en dat al mijn pogingen tevergeefsch waren. Wat ik ook uitdacht - alles mislukte en ik trok hen die ik tot arbeid had aangezet mee ten gronde. Zoo gingen in dien tijd: Nikitina, Komarnitzki en Iwanowskaja en buiten hen nog vijf andere menschen uit Odessa. Ik spande al mijn krachten in: tevergeefsch. En hoe kon ik het laten in een tijd waarin jonge, naar vrijheid smachtende zielen al hun hoop op mij gevestigd hadden en hun moreele steun bij mij zochten? Een jong meisje dat ik kende en dat onder een valsche naam leefde, als een opgejaagd stuk wild door de politie werd achtervolgd en niet meer wist waarheen te vluchten en wat te beginnen schreef mij: aan de donkere horizon van haar gepijnigde ziel lichtte nog een heldere ster, dat was ik. Na mijn gevangenneming beging zij zelfmoord - zij wierp zich onder een trein. En had ik Tichomirow niet geschreven dat hij niet het recht had in het buitenland te blijven? Dat wij geen recht hadden de arbeid die wij hadden aangevangen in den steek te laten en dat zijn aftocht demoraliseerend op de revolutionaire kringen werkte? Alles om mij heen wankelde, viel in elkaar, alleen ik hield stand om, evenals de eeuwige Jood van Eugen Sue, een lijdensweg te gaan zonder het einde te zien. Nu nog meer als in de voorbije maanden leefde ik een dubbelleven. Uiterlijk was ik rustig en vol vertrouwen, maar in de nachtelijke stilte vroeg ik mij zelf angstig af: Is dit het einde? Mijn einde? Maar den volgenden dag zette ik weer het masker op en mijn Penelope-arbeid begon van voren af aan. Toen Michajlowski mij in October een bezoek bracht en mij bij zijn vertrek vroeg wat mijn plannen waren, antwoordde ik: Ik zal verder gaan met de verscheurde draden op te zoeken en de einden weer samen te knoopen. Michajlowski nam mijn hoofd in zijn beide handen en zoende mij. Eerst veel later, toen ik de na zijn dood verschijnende artikelen over mij las begreep ik wat hem, die zich nooit zoo impulsief tegenover mij getoond had, moet hebben bewogen zoo te doen: hij omhelsde mij om de onbuigzaamheid, waarmee ik mijn eenmaal gekozen doel nastreefde. Ik geloof niet, dat een van mijn oppervlakkige kennissen mijn stemming van toen heeft begrepen. Maar degenen dien mij nader stonden, vroegen mij herhaaldelijk waarom ik zoo dikwijls diep in gedachten in de verte staarde. Het lag misschien daaraan, dat ik bij mij zelf onafgebroken herhaalde: hoe moeilijk, hoe eindeloos zwaar is het leven. En onbewust staarde ik dan in de verte omdat daar toch ergens het einde was! Maar er zouden nog erger dingen gebeuren. Het ontdekken van de geheime drukkerij in Odessa was de uiterlijke zijde van het ongeluk, er volgden dingen die nog noodlottiger waren. De drukkerij was op den 20en December door de politie in beslag genomen. Op den 23en Januari 1883 kreeg ik van mijn vrienden het bericht om mij zoo spoedig mogelijk naar hen te begeven. Toen ik bij hen kwam bleef ik verstomd staan. Voor mij stond Degajew, het hoofd van de drukkerij die in Odessa was ontdekt geworden. “Wat is er gebeurd? Hoe kom je hier?” vroeg ik haastig, bevend van blijdschap en opwinding. “Ik ben gevlucht”, fluisterde Degajew. Hij zag bleek en had het uiterlijk van iemand, die door onrust wordt verteerd. Hij vertelde mij het volgende: het was hem een raadsel hoe de politie het bestaan van de drukkerij had uitgevonden. Misschien waren het de met typografisch materiaal gevulde kisten geweest die door hun zwaarte de opmerkzaamheid der kruiers hadden opgewekt en zoodoende een beschuldiging hadden uitgelokt. Na zijn gevangenneming begon hij dadelijk aan een mogelijke vlucht te denken. Als zijn laatste woonplaats gaf hij Kiew op, voor hij naar Odessa was gekomen. Hij verzocht voor het onderzoek van zijn zaak daar heen te worden gebracht. Na lang aarzelen willigde de politie zijn verzoek in. Toen ze hem 's avonds laat per rijtuig naar het station brachten, wierp hij de gendarmen, toen zij over een eenzaam veld tusschen de stad en het station reden, tabak in de oogen, sprong uit het rijtuig en ontvluchtte. In Odessa - vertelde Degajew verder - vond hij een toevlucht bij de officieren die hij tijdens zijn bezoek aan de militaire organisatie had leeren kennen. Na eenige dagen begeleidde een der officieren hem in een rijtuig naar Nikolajew, vandaar uit was hij 's avonds in Charkow aangekomen. “Waar heb je overnacht? Ben je den geheelen nacht op straat gebleven?” vroeg ik hem vol medelijden. “Op een zeer vreemde plaats”, antwoordde Degajew in zichtbare verlegenheid. Ik bemerkte zijn verwarring, en begreep dat hij met die “zeer vreemde plaats” natuurlijk woningen van lichtekooien bedoelde. Eerst later is bewezen, dat Degajew toen heel ergens anders was. Noch mijn vriendin Tschernjawskaja die ik voorstelde samen met Degajew een woning te zoeken, noch ik zelve dachten veel na over de vlucht van Degajew. Degajew was geen nieuweling in de revolutionaire beweging en in den loop van zijn werkzaamheden was hij meer dan eens in moeilijke situaties geweest, waar het hem steeds gelukt was weer uit te komen. Het wederzijdsch vertrouwen was altijd de grondslag geweest van onze verhouding tot elkaar. De uiterlijke onrust van Degajew verklaarden wij door het feit dat hij zijn vrouw - die eigenlijk niet tot de revolutionaire Partij behoorde en alleen terwille van haar man de risico van de geheime drukkerij op zich had genomen - in de klauwen der gendarmen wist. Eerst later herrinnerde ik mij eenige vreemde uitingen die men op had kunnen vatten als waarschuwingen van zijn kant, wanneer niet iedere gedachte aan verraad ons ver was geweest. Zoo zeide hij eens, dat een der gevangenen uit Odessa uit de school klapte. “Maar wie kan dat dan zijn?” vroeg ik hem. Toen ik hem er opmerkzaam op maakte dat daar alle gevangenen: zijn vrouw, Surowzew en Kaluschnaja, zeer vertrouwde personen waren, bleef hij toch bij zijn bewering. Ik begreep toen niet wat ik er van denken moest. Eerst later kwam ik op de gedachte, dat zijn aanduidingen een waarschuwing of nog eerder een laaghartige veronderstelling inhielden. Inderdaad lieten de gendarmen Kaluschnaja spoedig na haar gevangenneming weer vrij. Oogenblikkelijk werd het gerucht verbreid dat zij iemand had verraden. Naar alle waarschijnlijkheid hebben de gendarmen zelf dit gerucht de wereld ingestuurd. De eerlijke vrouw, diep verontwaardigd vuurde op de gendarmerie-officier Katanski haar revolver af. Daarop werd zij tot tuchthuisstraf veroordeeld en pleegde zij in het tuchthuis te Kara na de beruchte Sigida-executie zelfmoord. Wilde Degajew zijn verdachtmakingen misschien op Kaluschnaja schuiven? Maar in dien tijd had ik niet het minste vermoeden. Eens, toen Degajew en Tschernjawskaja bij mij waren, vroeg de eerste mij of ik mij in Charkow geheel veilig voelde. Ik antwoordde met overtuiging: “Volkomen veilig”. “Ben je daar wel heelemaal zeker van?” vroeg hij nog eens. “Volkomen”, antwoordde ik, “uitgezonderd, wanneer ik Merkulow op straat zou tegen komen, maar dat lijkt me heel onwaarschijnlijk.” Later vroeg Degajew mij hoe laat ik 's morgens mijn woning verliet. Ook in die vraag kon ik onmogelijk iets verdachts vinden en ik antwoordde: “Gewoonlijk om acht uur. Ik woon”, verklaarde ik hem, “in Charkow met de legitimatie-papieren van een studente, die een cursus volgt voor vrouwelijke geneeskundige hulp en die gaan gewoonlijk op dien tijd naar de colleges”. Een andere keer vroeg Degajew mij of er in mijn huis nog een andere uitgang was dan de gewone straatdeur. Ik antwoordde dat er nog wel een was maar dat ik daar nooit gebruik van maakte. Degajew heeft van al deze informatie's gebruik gemaakt. Een of twee dagen later, den 10en Februari, ging ik zooals gewoonlijk om acht uur van huis. Nauwelijks had ik ongeveer tien stappen gedaan of ik stuitte op Merkulow. Een oogopslag - wij hadden elkaar herkend. Hij liep rustig verder. Geen gendarme of politie-agent was er in de nabijheid te zien. Ik vervolgde mijn weg en overdacht de toestand. Mogelijkheid om te ontvluchten was er niet. Er waren geen zijstraten in de nabijheid en bekenden woonden hier ook niet. Ik dacht na, wat ik bij mij had. Een notitieboekje met de namen van twee of drie personen die niets met de organisatie hadden te maken, bovendien nog een bewijs van een postwissel van uit Rostow gezonden geld voor de Partij. Dit moest ik vernietigen. Ik liep steeds verder. Plotseling was ik door gendarmen omgeven, het was alsof ze uit den grond opdoken, van alle kanten kwamen ze aanzetten. Een oogenblik later bevond ik mij onder begeleiding van twee gendarmen in een slede die ons naar het politiebureau bracht. In een apart vertrek begon men met de visitatie. Ik bemerkte dadelijk, dat de vrouwen die voor dat doel geroepen waren, niet de minste ervaring op dat gebied hadden. Ik nam de postwissel uit mijn portemonnaie en stak deze in de mond. De vrouwen riepen om hulp. Een gendarme stormde naar binnen en greep mij bij de keel. Ik lachte, alsof ik wilde toonen dat het te laat was. De gendarme liet mij los. Het was niet gemakkelijk het stijve papier door te slikken en het gelukte mij eerst later. Een gendarme-officier nam een kort verhoor af. Op zijn vraag wie ik was, antwoordde ik: “Als u mij hebt gevangengenomen, zult u toch ook wel weten wie ik ben”. Op dit oogenblik trad Merkulow het vertrek binnen. Hij keek mij brutaal aan en vroeg lachend: “Had je dat verwacht?” “Schurk!” antwoordde ik en onwillekeurig maakte ik een dreigende handbeweging. De lafaard deed een stap terug. Men bracht mij naar de gevangenis, liet mij daar de gevangeniskleeding aandoen en dwong mij, melk te drinken. Men was bevreesd, dat ik vergif had ingenomen, omdat men de stukjes gele kali die ik in mijn beurs had en gebruikte voor chemische inkt, voor cyaankali had aangezien. De politie wilde mij in ieder geval in leven houden. Den volgenden dag was ik onder geleide van twee gendarmen onderweg naar Petersburg.

IN VOORARREST. Het was een Zaterdagavond - het begon reeds donker te worden - toen wij Petersburg bereikten. Ik werd in een cel ondergebracht in het hoofdbureau van politie. Daar het de volgende dag Zondag was kon ik ongestoord nadenken. Waaraan dacht ik? Aan wie? Aan mijn moeder die ik sedert jaren niet meer gezien had, aan het wederzien, aan de smart die haar wachtte . . . Op het hoofdbureau bleef ik drie dagen. Later vernam ik, dat het bericht van mijn gevangenneming in de hoogere kringen overal met vreugde was begroet. Toen Alexander III het bericht van mijn gevangenneming ont¬ving moet hij vol vreugde hebben uitgeroepen: “God zij gedankt, eindelijk is die verschrikkelijke vrouw gearresteerd!” De zoon van de toenmalige minister van Justitie, Nabokow, herinnerde zich later nog vanuit zijn kindertijd, hoe verheugd zijn vader met het telegram was, dat hem de tijding van mijn gevangenneming bracht. In de gangen van het hoofdbureau verdrongen de gendarmen zich en gaapten mij aan. De vroegere politieke processen waarin mijn naam zoo dikwijls was genoemd, maakten mij klaarblijkelijk tot het onderwerp van hun nieuwsgierigheid. Ook werd ik getoond aan de hoogwaardigheidsbekleeders: de directeur van het departement van Politie, Plehwe, de minister van Binnenlandsche Zaken, Graaf D. A. Tolstoj en de staatssecretaris van Binnenlandsche Zaken Orchewski. Plehwe gedroeg zich zeer onhebbelijk. Hij wees met een nonchalant gebaar naar de stoelen die tegen de muur stonden en mompelde bijna onhoorbaar: “Neemt u een stoel!” Toen ik was gaan zitten, begon hij mij te bespotten. Het was niet mogelijk een student gevangen te nemen die zich niet vol enthousiasme over mij uitte. “Beteekent een dergelijk enthousiasme werkelijk iets voor u?” Hij haalde verachtelijk de schouders op, ging op ironische toon verder. “Misschien zou u er nu wel iets voor voelen uw plaats in de maatschappij weer in te nemen die u eens hebt versmaad”. En alsof hij diep in de ziel van een steeds weer opgejaagd en daardoor totaal gebroken mensch wilde zien, voegde hij er nog aan toe: “Misschien bent u overigens zoo moe van alles dat u blij bent over dit einde”. Orschewski was beleefder. Hij toonde zich een welopgevoed man uit de betere kringen. Met zijn zachte, tactvolle manieren trachtte hij mij te bewegen tot een politiek gesprek. Ik ontweek hem en verklaarde dat het doelmatiger zou zijn mijn politieke opvattingen voor het gerecht uiteentezetten. Tolstoj was goedmoedig en eenvoudig, zooals dat bij zijn hoogen ouderdom paste. “U ziet er zoo bescheiden uit” begroette hij mij. “Ik had mij u heel anders voorgesteld”. Dadelijk daarop begon hij over de klassieke opvoeding te spreken en de tegenzin die de revolutionairen tegen dit systeem aan den dag legden, over de booze plannen die tegen zijn leven werden gesmeed. Toen ging hij over tot de politieke moorden, tot de aanslagen op de leden van de keizerlijke familie in het bijzonder. Hij zeide: “Wat kunt u met een dergelijke methode bereiken? U doodt een Czaar, en in zijn plaats komt een andere”. Hij sprak eentonig, op een manier zooals een grootvader tot zijn kleinkind spreekt. Het was de moeite niet waard hem te antwoorden. Tot slot zei hij: “Jammer, dat ik zoo weinig tijd heb, ik geloof dat ik u zou kunnen bekeeren”. Ik wilde niet dat dit het laatste woord was en zei daarom: “Het spijt mij ook. Ik geloof dat ik van u een Narodowoletz had gemaakt.” Deze grap is een gevleugeld woord geworden. De officier van Justitie Dobrschinski vroeg bij het eerstvolgende verhoor: “Is het waar dat u hoopte Graaf Tolstoj tot uw zienswijze te kunnen bekeeren?” Lachend antwoordde ik: “Waarom niet?” Van uit het hoofdbureau werd ik naar de Peter-Paulsvesting gebracht. Daar bleef ik tot de behandeling voor het gerecht, dus twintig maanden. In den beginne werd ik eenige malen naar het politie-departement gebracht om verhoord te worden. Dadelijk na mijn gevangenneming had ik verklaard dat ik niet van plan was iets te verbergen van mijn revolutionairen arbeid tot den 1sten Maart 1881, daar mijn bekenteniseen alleen bekende gebeurtenissen betroffen en menschen die reeds veroordeeld waren. Over den lateren tijd echter wenschte ik te zwijgen. Daar de tochten naar de stad en de gesprekken met de rechters mij zeer pijnlijk waren verzocht ik mij papier en inkt in mijn cel te doen verschaffen, zoodat ik daar mijn bekentenissen kon opschrijven. Zoo is het document onstaan dat vele jaren later, in het jaar 1917 na de overwinning van de revolutie, werd ontdekt en gepubliceerd. Anderhalve maand waren voorbij gegaan, toen op een dag een groote, reeds bejaarde gendarmerie-generaal mijn cel binnentrad. “Mijn naam is Sereda”, zeide hij. “Ik ben op hoog bevel belast met het onderzoek der politieke propaganda onder de troepen over het geheele rijk”. Hij nam mijn hand en kuste die ondanks mijn tegenwerpingen. “U bent een goede vrouw” zei hij. “Uw ongeluk is geweest dat uw huwelijk kinderloos is gebleven.” Na deze eigenaardige inleiding antwoordde hij mij op mijn vraag of hij van plan was een monsterproces in te leiden om op die wijze carrière te maken, dat hij alleen de meest actieve revolutionairen voor het gerecht wilde brengen. Inderdaad heeft hij aldus gehandeld; hij heeft 14 beklaagden voor het gerecht gebracht, waaronder zes militairen, hoewel hij er dozijnen had kunnen aanklagen. Toen begon de generaal zijn hart uit te storten. Hij was geen reactionair en geen aanhanger van het bestaande systeem, maar hij was door zijn schulden gedwongen in dienst te blijven. Hij was voor de vrijheid, hoewel hij niet sympathiseerde met de politieke moorden. Een strijd achter de barricaden kon hij begrijpen maar in geen geval de dolksteek in den rug. Na dit bezoek liet men mij met rust. Nog vóór dit laatste bezoek waren mijn bekentenissen te boek gesteld. Zij behelsden een schets van de revolutionaire beweging en een autobiografie. Vóór zijn bezoek aan mij had Sereda ze gelezen, en hij was diep onder den indruk gekomen. Een der gendarmen vertelde mij, dat mijn geschrift van hand tot hand ging en als een roman werd verslonden. De officier van Justitie, de latere minister van Justitie N. W. Murawjow heeft eenige jaren later mijn man A. V. Filipow die ambtenaar was aan het ministerie van Justitie een afschrift gegeven. Toen werd het rustig in mij. De opgewonden toestand, veroorzaakt door de gevangenneming, door de veranderde toestanden, door de terugblik in het verleden, beginnend met mijn jeugd en eindigend met mijn gevangenneming - een terugblik die waarschijnlijk een ieder doet die de gevangenis binnen gaat en zijn leven als geeindigd beschouwd - deze toestand veranderde langzamerhand en het grauwe eentonige gevangenisleven begon, dat alleen door lezen werd afgewisseld. Dagen en weken lang sprak ik geen woord. Om de twee weken zag ik gedurende twintig minuten mijn moeder en mijn zuster. Dit was voorgeschreven. Twee traliehekken, een meter van elkander verwijderd, scheidden ons. Niet één enkele maal kon ik moeder's hand streelen. Eens, toen ik zeer zwaarmoedig was, verzocht ik de inspecteur mij dat toch toe te staan. Ik had zulk een behoefte even tegen haar aan te leunen en haar kleine, warme hand aan te raken. Tevergeefsch, het gerecht stond het niet toe! Toen de lente aanbrak kreeg ik een knagend heimwee naar bloemen. Een enkele bloem wilde ik hebben. Mijn zuster bracht een hyacinth voor mij mee, maar ik mocht ze niet hebben. Het was verboden in de vesting iets voor de gevangenen mee te nemen, en de inspecteur bleef onverbiddelijk. In den zomer reisde mijn moeder naar het gouvernement Kazan en mijn zuster moest op het eiland Osel een kuur doen. Toen zag ik langen tijd niemand. Stilte, overal doodsche stilte. Veel later las ik in de herinneringen van Achscharumow, die in het Petraschewski-proces was veroordeeld, dat hij, toen hij zich ook in de gevangenis bevond, de kracht zijner stembanden trachtte te bewaren door hardop te lezen. Ik ben nooit op die gedachte gekomen. Mijn stembanden werden steeds zwakker, mijn diepe alt-stem werd ijl en bevend, zooals na een zware ziekte wel eens gebeurt, ik kon mijn woorden alleen met veel moeite en aarzelend laten hooren. Tegelijkertijd met deze lichamelijke verandering onderging mijn psyche een geheele ommekeer. Het verlangen om te zwijgen werd steeds sterker. Wanneer het noodzakelijk was om te spreken kostte mij dat een ongelooflijke inspanning en een groote zelfoverwinning. Toen de herfst kwam, keerde mijn moeder terug naar Petersburg en bezocht mij weer regelmatig. Het viel me hoe langer hoe zwaarder om mijn cel te verlaten en om haar te zien. Moeilijker en moeilijker werd het mij om uit mijn zwijgen, uit mijn eenzaamheid te komen. Waarvoor was het noodig? Waarom moest de gang van mijn leven onderbroken worden en de natuurlijke regelmaat van den dag en mijn gemoedstoestand? Waarom het zielsevenwicht verbreken voor een weerzien van twintig minuten? Een wederzien, waarin men niet wist wat te zeggen, waarover te spreken, waarnaar te vragen en dan . . . terugkeeren in de cel om langen tijd daarna geen rust te kunnen vinden, en dan weer voor twee weken in zwijgen te verstarren. Iedere maal wanneer de gendarmen de deur openden en hun eentonig “voor het bezoek” lieten hooren, had ik het gevoel alsof ik dit bezoek niet meer verlangde; alleen omdat ik mijn moeder en zuster geen pijn wilde doen of doen schrikken, stond ik steeds weer op en ging. Weer verliep een langen tijd. Eens, wanneer precies weet ik niet meer, werd mijn eenzaamheid door het volgende voorval onderbroken. Ik werd naar het bureau gebracht. Daar werd ik opgewacht door Romanow, een van de tien adjuncten van den officier van justitie, die het onderzoek in mijn proces voerden. “Wera Nikolajewna”, begon hij dadelijk na mijn binnentreden, “ik wend mij tot u in een bijzondere aangelegenheid, en ik ben er zeker van, dat u mij de waarheid zult zeggen.” Verwonderd en ongerust over deze inleiding vroeg ik hem wat er gebeurd was. Hij vervolgde: “Het gaat hier om de vlucht van Wasili Iwanow uit de gevangenis te Kiew. Twee gevangenisopzichters die beschuldigd worden hem in zijn vlucht bebulpzaam te zijn geweest, zijn veroordeeld tot dwangarbeid in Siberië en zijn reeds daarheen gezonden. Ondertusschen heeft de officier Tichonowitsch die ook in het proces gewikkeld is, verklaard dat hij Iwanow tijdens zijn dienst zonder eenige andere hulp uit zijn cel heeft laten ontsnappen. Deze bekentenis wordt door Nikitina die de vlucht heeft georganiseerd en de onderhandelingen daarover met Tichonowitsch heeft gevoerd, bevestigd. Beide bekentenissen heb ik bij mij, u kunt ze lezen. Niettegenstaande deze bekentenissen blijft Iwanow er bij, dat zijn vlucht door de schoorsteen met behulp van den opzichter is geschied. Wij bebben uw verklaring hier noodzakelijk noodig, het lot van twee veroordeelden ligt in uw handen. De zaak wordt nog eenmaal onderzocht en de veroordeelden worden eventueel teruggehaald. Zegt u ons dus welke bekentenis de ware is.” Hij gaf mij twee documenten en ik begon de bekentenissen van Tichonowitsch en Nikitina te lezen. Deze bekentenissen waren volkomen in overeenstemming met wat Iwanow mij van zijn vlucht had verteld. De gevangenisopzichter was geheel onschuldig. De opening in de schoorsteen was gemaakt om van het juiste spoor, in dit geval dat van den officier, af te leiden, de opening was ook overigens zóó klein, dat een mensch van krachtige gestalte zooals Iwanow daar nooit door had kunnen komen. Waarom Iwanow, niettegenstaande de bekentenis van Tichonowitsch toch in zijn bewering volhardde en daardoor de opzichter tot dwangarbeid liet veroordeelen, was mij een raadsel. Zijn gedrag was niet correct. Ik moest of hem, de makker waarmee ik door betrekkingen in de Partij en ook door een persoonlijke vriendschap was verbonden, van een leugen betichten, of met hem meeliegen en den opzichter aan zijn lot overlaten. Ik aarzelde, voor beide verklaringen voeIde ik iets als schaamte in mij opkomen. Ik verzocht Romanow om eenige minuten bedenktijd, toen ik tot een besluit was gekomen, schreef ik hem, dat ik er van overtuigd was, dat de opzichter niets had afgeweten van de vlucht. Ik herinner mij deze gebeurtenis nog zeer goed en ook hoe sterk ik er van onder den indruk ben geweest. Later las ik het voortreffelijke drama van Romain Rolland “De Wolven” uit den tijd der Fransche revolutie. Het conflict tusschen de Partij en het rechtvaardigheidsgevoel is hier zeer scherp naast elkaar gesteld en eindigt in het nadeel van het laatste. In de lente van 1884 riep men mij opnieuw op het bureau. Dobrschinski en generaal Sereda wachtten mij op. Zij zaten met ernstige gezichten voor een tafel die met dikke boeken was bedekt. “Herkent u dit handschrift”, vroeg Dobrschinski mij en legde een bundel papieren voor mij neer. Ik kende het handschrift niet en antwoordde: “Neen”. Toen draaide hij de papieren om en wees op de achterste bladzijde. Het was onderteekend door Sergej Degajew. Dobrschinski bladerde in de papieren en wees mij sommige zinnen aan, terwijl hij andere met de hand bedekte. Het leed geen twijfel: voor mij lag een document van zeer groot gewicht, waarin aan de regeering alles werd verraden wat de schrijver door zijn verhouding tot de Partij wist. Niet alleen de namen van de leden van het comité werden genoemd, maar zelfs de onbeduidenste personen, die de Partij wel eens een dienst hadden bewezen, werden verraden. De militaire organisatie in het Noorden, zoowel als in het Zuiden was tot op den laatsten man verraden. Alle draden van de organisatie waren in handen van de regeering. Ik was versuft. Degajew! Dat had Degajew gedaan! Ik sprong op en liep minuten lang opgewonden heen en weer, terwijl Dobrschinski en Sereda zwijgend in hun acten bladerden. Toen ik weer was gaan zitten, toonde Dobrschinski mij de bekentenissen der andere officieren. Alle vingen aan met de beschamende woorden: “Ik heb berouw van mijn dwaling en beken hierdoor dat . . .” enz. Mannen van 35-40 jaar hadden berouw! Kraiski in wien ik zulk een vast vertrouwen had, en op wien ik zooveel hoop stelde als men hebben kan op een man met een sterk karakter, die nooit zou wijken, - ook hij “had berouw” . . . Al deze samenzweerders die gezworen hadden zich op het eerste signaal te verheffen met de wapens in de hand en hun leven aan het volk te wijden, zij allen maakten zich nu lafhartig los van de zaak waarvoor zij hadden willen strijden en waaraan zij hun woord hadden gegeven. Zij hadden “gedwaald”, - zij die jaren lang over revolutie en barricadenstrijd geredeneerd hadden. De bekentenissen maakten op mij een onbeschrijfelijken indruk. Maar wat beteekende dit alles in verhouding tot wat Degajew gedaan had! Hij had het geloof aan de grondslagen van het leven doen wankelen - het geloof aan den mensch, dat geloof zonder hetwelk de revolutionair niet meer in staat is te handelen. Hij loog, speelde comedie, bedroog, bespiedde om daarna te verraden, hij huichelde. Veel was er wat mij met hem en zijn familie verbond, hij was met nog andere kameraden die ons beiden zeer dierbaar waren, bevriend. Hij was geen onervaren officiertje uit de provincie dat tot nu toe in een enge, grauwe sfeer had geleefd, en de streken van de politie niet kende. Vier jaren lang had hij in de rijen der revolutionaire Partij gearbeid, hand in hand met de beste kameraden, had meer dan eens met de revolutionairen te doen gehad, dikwijls zijn vrijheid op het spel gezet om zich een politieke roem te verwerven. Zijn vlucht was dus maar schijn geweest. De politie had hem openlijk vrij gelaten. Hij begon met verraad, werd toen agent-provocateur. Met opzet lokte hij nieuwe menschen in de revolutionaire Partij, om ze dan aan de politie over te leveren. Een dergelijk verraad te moeten overleven was een bijna ondragelijk verdriet, - het stond gelijk met de menschen van hun moreele steun te berooven, die de schoonheid van de revolutie en van het leven al hadden moeten inboeten. Het was alsof ik vanuit mijn hoogste idealen in de smerigste modder werd geworpen. Toen ik de eerstvolgende maal uit mijn cel trad om naar het bezoek te gaan, begrepen zij dadelijk dat mij iets verschrikkelijks was overkomen. Ik wilde sterven. Sterven wilde ik en toch moest ik blijven leven. Ik moest leven om voor het gerecht te verschijnen - om de laatste acte van de loopbaan van een actief revolutionair uit te spelen. Als lid van het uitvoerend comité had ik nog een laatste woord te zeggen - een laatste plicht te vervullen, zooals mijn voorgangers dat hadden gedaan. En als kameraad van al degenen die Degajew had verraden moest ik ons gezamenlijk lot tot het laatste toe deelen. Maar alleen dan was het leven nog mogelijk voor mij, wanneer ik de tijd door iets kon vullen wat geheel los stond van datgene wat ik pas doorleefd had. Ik moest een of andere arbeid vinden die mij geen oogenblik toeliet na te denken. Ik wierp mij met een dergelijke ijver op de studie der Engelsche taal dat ik na verloop van twee weken de Geschiedenis van Engeland door Macaulay in het origineel kon lezen. Dit was mij niettegenstaande al mijn ijver onmogelijk geweest als ik niet jaren geleden op aandringen van mijn leerares en onder protest van mijn kant met niet veel succes Engelsche les had genomen. Klaarblijkelijk was daar nog iets van in mijn geheugen achtergebleven. Toen ik de Engelsche taal machtig was, begroef ik mij dagen lang in mijn boeken en gaf mij geen minuut tijd om na te denken. Reeds spoedig na mijn gevangenneming was ik begonnen te lezen en nooit in mijn leven heb ik met zulk een overgave en zoo productief gelezen als in dien tijd in de vesting. Mijn ontwikkeling was eigenlijk onregelmatig en systeemloos geweest. In mijn kostschooltijd was ik op dat gebied ver achtergebleven, niet alleen dat daar het lezen verboden was, maar er bestond zelfs geen bibliotheek voor de leerlingen. Op de universiteit in Zürich had de studie zoo veel tijd gekost, dat er bijna geen tijd overbleef voor lezen. Na mijn terugkeer in Rusland liet mijn revolutionaire arbeid geen andere studie toe. In de revolutionaire kringen waarin ik mij bewoog, achtte men de wetenschap zeer hoog maar de verhoudingen waren zóó, dat men zich daaraan niet kon wijden. Tijdens mijn werkzaamheden in het gouvernement van Samara en Saratow eischte de medische arbeid een enorme hoeveelheid aan tijd en kracht en toen in 1879 mijn leven onder steeds andere namen begon, veroorloofden de zenuwspanning en de gevaren mij niet nog aan boeken te denken. De revolutionaire zaak vorderde alle krachten op. Iedere gedachte moest uitsluitend op de vragen der Partij-beweging geconcentreerd worden. En zoo werd het steeds moeilijker aan zijn eigen ontwikkeling te denken. In het tijdperk dat het Partij-orgaan “Narodnaja Wolja” in Petersburg verscheen, werd de voornaamste redactioneele arbeid door onzen theoreticus Tichomirow verzorgd. Na eenigen tijd verklaarde hij aan het comité: Als je wilt dat ik schrijf, bevrijdt mij dan van mijn verplichting als lid van het uitvoerend comité, en in het algemeen van iederen practischen arbeid. Het was - zoo zeide hij - absoluut onmogelijk, literaire arbeid met practische te verbinden. Om te kunnen schrijven moest men lezen, alles volgen wat in de pers werd geschreven, en grondig nadenken, daartoe was het absoluut noodzakelijk van een arbeid bevrijd te worden, die zijn geestelijke concentratie in den weg stond. Het uitvoerend comité begreep deze argumenten volkomen en liet Tichomirow toen uitsluitend aan zijn literaire arbeid. Eerst nu, in de gevangenis, was ik in staat in wetenschappelijke dingen belang te stellen, ik las veel; politieke economie, sociologie - en vooral bestudeerde ik in dien tijd alles wat Spencer op het gebied van psychologie en biologie heeft geschreven. In de brieven die ik uit de Peter-Paulsvesting aan mijn moeder en zuster schreef, ging ik op al deze werken dieper in. De vestings-bibliotheek die zeer uitgebreid was, leverde mij genoeg materiaal, en toen ik deze had doorgestudeerd, kreeg ik verlof de nog niet gebonden werken die nog niet in de catalogus waren ingeschreven, te lezen. De boeken hielpen mij over het zwaarste heen. Deze waren het, die van den beginne af aan het verdriet, dat door alle nederlagen en mislukkingen in mijn binnenste knaagde hielpen verdooven. Ze hielpen mij over de moreele schok heen, die de verrader Degajew had teweeg gebracht. Daarbij kwam, dat mijn zwaar verdriet nog door een lichamelijke pijn werd afgeleid. Door de vochtigheid in mijn cel kreeg ik een gezwel aan mijn vinger dat mij ondragelijke pijn veroorzaakte. Het gezwel moest geopend worden en eerst toen kwam de dokter op de gedachte mijn cel nader te onderzoeken. Zij was groot en donker, vochtig, smerig en vol schimmel en stof. Na zijn onderzoek verklaarde hij, dat ik naar een andere cel moest worden over gebracht. Op den 16en of 18en September 1884 werden mij de acten van beschuldiging overhandigd. Met nog 13 andere personen werd ik voor het Militaire Gerechtshof gedaagd. Spoedig verscheen de mij door het gerecht toegewezen verdediger. Ik verontschuldigde mij en zeide, dat ik van zijn diensten geen gebruik kon maken. Nadat hij met mij alleen gebleven was, fluisterde hij mij toe: “Sudejkin is dood. Degajew heeft hem gedood en is ontvlucht”. Voor een oogenblik verdween de duisternis in mij. Een wonderlijk gevoel - vol tegenstrijdigheden beving mij. Als een bliksemflits schoot er een lichtstraal door mijn ziel maar het volgende oogenblik was het weer duister in mij.

DE BEHANDELING VAN HET PROCES. Op den avond van den 21sten September 1884 voerde men mij uit de Peter Paulsvesting naar het Huis van Bewaring. Waarom men daartoe de avond voor de meest geschikte tijd achtte is mij niet duidelijk. Het geheele gevangenissvsteem was op een dergelijke manier ingericht dat het altijd iemand's zenuwen in den war bracht. In dien nacht sliep ik geen oogenblik. De opzichteressen die zich gedurende den geheelen nacht luid met elkander in de gang onderhielden, gunden mij geen oogenblik rust. Toen men mij den volgenden dag naar mijn moeder en zuster voerde, was ik duizelig en had het gevoel alsof de grond onder mijn voeten op en neer bewoog. Het weerzien had ditmaal plaats zonder tralies, zoodat ik voor de eerste maal in 20 maanden de hand van mijn moeder kon vasthouden. Wij konden naast elkaar zitten en zooveel praten als we wilden. Maar ik was zoo gewoon geraakt aan de 20 minuten en daarna weer het eeuwige zwijgen, dat ik zelf mijn moeder verzocht weg te gaan. Den volgenden dag begon de behandeling voor het gerecht. Om tien uur voerde men mij langs een eindeloos aantal gangen en trappen naar het vertrek waar de 13 andere beklaagden zich reeds bevonden, ieder van hen bewaakt door twee gendarmen met getrokken sabel. Wij mochten elkaar niet omhelzen, zelfs niet de hand drukken. Misschien was het ook wel beter zóó: hoe licht had men zijn tegenwoordigheid van geest kunnen verliezen en in snikken uitbreken! Hoe grauw waren al deze gezichten die eens hadden gestraald van levensvreugde, - vóór mij stonden gebroken gestalten - het was een aanblik, waarbij men niet gemakkelijk zijn kalmte kon bewaren. Daarbij kwam nog de bittere gedachte, dat wij hier niet gekomen waren door onze revolutionaire gedragingen, maar door het verraad van eenen valschen vriend. Tijdens de geheele verhandeling voelden wij de hand van Degajew zichtbaar of onzichtbaar als een smaad op ons, en zij drukte ons als een steen. De verhandelingen duurden eindeloos. Eén enkele van de beklaagden trachtte de rechter met een groot vertoon van woorden te overtuigen van zijn onschuld. De overigen bleven zeer zwijgzaam en karig met hun woorden. Alleen Ludmilla Wolkenstein was vroolijk en zorgeloos, de voorzitter moest haar ieder oogenblik vermanen zich niet met de anderen te onderhouden. Ik daarentegen was geheel versuft. Na de stilte en eenzaamheid in de Peter-Paulsvesting waren mijn zenuwen niet meer in staat, deze verandering van omgeving te verdragen. Ik was niet in staat de zittingen tot het einde toe bij te wonen en trok mij steeds vóór het einde terug, om in mijn cel mijn zenuwen wat tot rust te laten komen. In de pauzes kwamen mijn moeder en zuster. dit was voor mij een nog grootere zenuwinspanning tot ik eindelijk zeggen moest: “Ga weg, moeder, ik heb geen kracht meer!” In het voorloopig onderzoek, nòch gedurende de gerechtsverhandeling had ik getracht ook maar met een enkel woord de op mij rustende verantwoordelijkheid van mij af te schuiven. Ik had dus geen verdediger noodig. Niettegenstaande dit liet ik een advocaat Leontjew als verdediger bij mij komen. Ik verklaarde hem dat mijn eigenlijke bedoeling was door zijn bemiddeling mijn laatste beschikkingen te treffen, mijn moeder kon ik die niet opdragen, daar er bij het bezoek altijd een opzichteres tegenwoordig was. De meest ontroerende herinnering die ik van die dagen heb behouden is een prachtige bos rozen die mijn zuster op de laatste dag der behandeling voor mij meebracht. Gedurende mijn gansche verblijf in de vesting had ik geen bloemen gezien. Een ander heerlijk oogenblik was de groet van mijn vroegere Fransche leerares die mij als twaalfjarig meisje op kostschool had gekend. Eindelijk brak de meest gedenkwaardige dag van mijn leven en het belangrijkste oogenblik van de gerechtsverhandeling aan. De voorzitter zeide: De beklaagden hebben het woord. Hoeveel inhoud en beteekenis ligt er in deze woorden! Den beklaagden wordt de eenige en misschien laatste kans gegeven, hun meeningen te uiten, een moreele rechtvaardiging van hunne daden te geven en vrij uit te zeggen, wat zij als hun plicht beschouwen. Nog een paar minuten en deze laatste gelegenheid is voorbij, wordt verleden, onherroepelijk voorbij. Als dit oogenblik niet wordt aangegrepen komt het nooit weer terug. De mensch die voor het gerecht staat in afwachting van zijn lot, zal nooit meer in staat zijn zijn stem te verheffen, niemand zal hem meer hooren en zijn stem zal in het tuchthuis verstikken of sterven op het schavot . . . Hoeveel onrust heb ik in de eenzaamheid van mijn cel gehad in afwachting van deze dag en dit oogenblik. In dit proces was ik de hoofdfiguur, degene waarop de grootste verantwoording rustte. De vroegere processen uit het jaar 1879 tot 1884: dat van Alexander Solowjow, Alexander Kwatkowski, van de beschuldigden van Maart, van de 20 en de 17 Narodowolzy, waarin mijn naam dikwijls voor was gekomen, brachten mij, de laatste gearresteerde in een andere positie. Deze positie legde mij verplichtingen op; als laatste lid van het comité en vertegenwoordigster der Partij moest ik voor het laatst mijn stem voor het gerecht doen hooren. Mijn gemoedstoestand was er echter niet naar lange redevoeringen te houden. Ik voelde mij door de algemeene toestand van ons vaderland zeer gedrukt; er was geen twijfel meer mogelijk, de strijd liep ten einde; na zooveel jaren had de duistere reactie gezegevierd, en dit was zooveel zwaarder te dragen, omdat het geheel onverwachts kwam, want men had toch eigenlijk op hervorming, op omwenteling gehoopt. De strijd werd op gruwelijke wijze gevoerd, men geloofde, hoopte en vertrouwde en moest met zijn leven daarvoor boeten. Maar het volk bleef zwijgen en begreep ons niet. De zoogenaamde betere kringen begrepen ons wel, maar zwegen, niettegenstaande dat. Wij hadden de geschiedenis tegen ons; wij waren de algemeene ontwikkeling van het volk vijf en twintig jaren voor en wij bleven eenzaam. De èlite van de Russische revolutionaire krachten, gering in aantal, maar met een dappere, voor niets terugdeinzende geest, was van het tooneel verdwenen en vernietigd. Mijn kameraden van het uitvoerend comité stierven de een na de ander, enkelen op het schavot, anderen door honger binnen de muren van het Alexej-voorwerk. De geheele organisatie van de “Narodnaja Wolja” was niet veel meer dan een ruïne waarop “de arbeid” van Sergej Degajew triomfen vierde. In dezen tijd, in het jaar 1884, lag de eens zoo trotsche Partij, die er naar gestreefd had de autocratie neer te werpen, die niet alleen Rusland in opschudding had gebracht, maar de geheele geciviliseerde wereld had verbaasd, ten gronde, zonder hoop dat zij in de naaste toekomst zich weer zou kunnen verheffen. En nu, terwijl ik door het lange voorarrest in de vesting lichamelijk gebroken was en mij geestelijk door de zware schokken als lam geslagen voelde, kwam het oogenblik waarin ik tot iederen prijs mijn laatste plicht tegenover de gevallen Partij en de ten gronde gegane kameraden moest vervullen, ik moest openlijk mijn geloofsbelijdenis afleggen, voor het gerecht de moreele principes verklaren, waarvoor ik gedaan had wàt ik gedaan had en het sociale en politieke ideaal, waarnaar wij gestreefd hadden uit een zetten. De stem van den voorzitter weerklonk, mijn naam werd afgeroepen. Een vreemde, onnatuurlijke stilte volgde, alle oogen, die van mijn makkers en van vreemden richtten zich op mij en iedereen luisterde, nog voor er een woord over mijn lippen was gekomen. Ik voelde angst in mij opkomen; wat zou er gebeuren als plotseling, midden in mijn redevoering mijn gedachten zich zouden verwarren, zooals het mij in deze laatste noodlottige dagen al meer was gebeurd? Onder een doodsche stilte, door de algemeene opmerkzaamheid met gespannen zenuwen en mij met alle inspanning beheerschend sprak ik mijn laatste woorden: Het gerechtshof zal mijn leven en arbeid vanaf het jaar 1879 beoordeelen. De Officier van Justitie heeft in zijn rede zijn verwondering te kennen gegeven, zoo wel over den aard als het aantal mijner handelingen. Deze misdaden hebben echter, zooals ieder andere misdaad, hun eigen geschiedenis. Zij staan in een vast, logisch verband met mijn gansche vroegere leven. Tijdens mijn voorarrest heb ik er herhaaldelijk over nagedacht of mijn leven een ander verloop had kunnen hebben als het nu het geval is, en of het ergens anders had kunnen eindigen dan op de beklaagdenbank. En ieder maal heb ik mijzelf ten antwoord gegeven: Neen! Mijn leven begon onder zeer gunstige omstandigheden. Dank zij mijn aanleg had ik weinig leiding noodig, ik behoefde niet aan de leiband te loopen. Mijn familieleden waren ontwikkelde, liefdevolle menschen, zoodat er geen strijd bestond tusschen de oude en jongere generatie, hetgeen zoo dikwijls het geval is. Materieele zorg voor het dagelijksch brood of economische afhankelijkheid heb ik niet gekend. Toen ik als zeventienjarig meisje de kostschool verliet, kwam voor de eerste maal de gedachte in mij op, dat niet iedereen zich in dezelfde gelukkige omstandigheden bevond, als ik. Een vaag gevoel zei mij, dat ik behoorde bij een minderheid en dit wekte mij op over de plichten na te denken die ik in verband met de overige cultuur-looze massa op mij voelde rusten, die massa die van den eenen dag op den anderen onder de druk van zware lichamelijke. arbeid leefde en ontberen moest wat men gewoonlijk met “gemakken der beschaving” aanduidt. Dit inzicht in het contrast tusschen mijn toestand en die waarin zich de menschen uit mijn omgeving bevonden, deed voor de eerste maal de gedachte in mij opkomen, dat ik mij het welzijn van deze menschen tot levensdoel moest stellen. De Russische pers van dien tijd en de vrouwenbeweging die in het begin der zeventiger jaren zeer levendig begon te worden, gaven mij antwoord op al mijn wagen en wenschen; ze wezen mij de geneeskunde aan als een arbeidsveld waarop ik mijn filantropische neigingen kon uitvieren. De vrouwenacademie in Petersburg werd in dien tijd juist geopend, maar zij toonde van den beginne af aan haar ontoereikbaarheid, die ook nu nog kenmerkend is. Daar ik echter vast besloten was en mij niet door het een of andere toeval van den ingeslagen weg wilde laten afbrengen, besloot ik naar het buitenland te gaan. Zoo kwam er dus in mijn leven een groote verandering; ik reisde naar Zürich waar ik mij aan de universiteit liet inschrijven. Het leven in het buitenland is zeer verschillend met dat in Rusland. Alles wat ik daar zag was volkomen nieuw voor mij. Ik was, door wat ik vroeger gezien en geleerd had, daar niet op voorbereid, ook niet om alles wat daar omging naar waarde te schatten. In den beginne kwam het idee socialisme bijna instinctief in mij naar boven. Het scheen mij toe dat het niets anders was dan een uitbreiding van de filantropische gedachten die mij vroeger reeds hadden vervuld. Een leer die gelijkheid, broederschap en algemeen menschelijk geluk nastreefde, moest natuurlijk diepen indruk op mij maken. Mijn gezichtskring verruimde zich, in plaats van allerlei fantastische voorstellingen ontstonden juistere gedachten over volk en menschelijkheid. Ik kwam in het buitenland aan op een tijdstip, dat de jongste gebeurtenissen in Parijs en de revolutie in Spanje in de gansche arbeiderswereld van West-Europa overal indruk maakten. Ik leerde o.a. de leer en de organisatie van de Internationale kennen. Eerst later kon ik beoordeelen dat veel wat ik toen had gezien, alleen uiterlijk vertoon was. Buitendien beschouwde ik de arbeidersbeweging die ik had leeren kennen niet als een product van het West-Europeesche leven en geloofde dat diezelfde leer voor alle tijden en overal moest gelden. Vol geestdrift voor de socialistische ideëen werd ik in het buitenIand lid van de eerste revolutionaire Partij, waar ook mijn zuster Lydia toebehoorde. De organisatie van deze Partij was zeer slap, ieder lid mocht actief zijn waar en in welken vorm hem dat goed dacht. De arbeid bestond uit socialistische propaganda, met de vage hoop, dat het volk door zijn armoede en sociale toestand reeds van huis uit socialistisch was en maar een paar woorden noodig had om de socialistische idee in zich op te nemen. Datgene wat wij in dien tijd sociale revolutie noemden, droeg eerder het karakter van een vreedzame omwenteling, - wij geloofden n.l. dat de aan het socialisme vijandige minderheid door de onmogelijkheid van een strijd wel gedwongen zou zijn, de meerderheid, die haar werkelijke belangen had erkend, gelijk te geven, zoodat van bloedvergieten geen sprake zou zijn. Ik bleef bijna vier jaren in het buitenland. Tot op zekere hoogte bleef ik conservatief. ik kwam niet snel tot een besluit, had ik dit echter eenmaal genomen dan was ik er niet gauw van af te brengen. Toen de organisatie in het voorjaar van 1874 bijna geheel voltallig naar Rusland terugkeerde, bleef ik in het buitenland om af te studeeren. De loopbaan van mijn zuster en nog andere leden van de organisatie hadden een treurig einde. Twee of drie maanden werkten zij als arbeiders en arbeidsters in de fabrieken, zaten toen gedurende twee of drie jaar in voorarrest en werden eindelijk veroordeeld, sommigen tot dwangarbeid, sommigen tot verbanning naar Siberië. Toen zij nog in voorarrest zaten lieten ze mij vragen naar Rusland terug te keeren om de belangen der organisatie te behartigen Daar ik mij belangrijke medische kennis had verworven en geloofde dat een bevordering tot dokter in de medicijnen of in de chemie alleen nog maar mijn eerzucht zou bevredigen, begaf ik mij naar Rusland. Hier kwam ik dadelijk in een crisis, de beweging “Onder en voor het volk” had reeds fiasco geleden. Niettegenstaande dit vond ik nog menschen genoeg die mij sympathiek waren, in wie ik vertrouwen had en die ik dikwijls ontmoette. Met dezen arbeidde ik aan de uitwerking van een programma dat onder den naam “het programma der Narodniki” is bekend geworden. Ik vestigde mij op het land. Het programma der Narodniki streefde, zooals aan het gerecht bekend is, een doel na dat wettig ontoelaatbaar is, - het stelde zich ten doel een overgave van het gansche land aan de boerengenootschappen te verkrijgen. Maar voorloopig zou de arbeid van de onder het volk levende revolutionair bestaan uit daden die in alle andere Staten niet anders worden betiteld als het aankweeken van meerdere ontwikkeling bij de boeren. Zoo kwam ook ik met uitgesproken revolutionaire bedoelingen op het land, - maar ik geloof dat ik wegens mijn verhouding tot de boeren en mijn arbeid onder hen nergens op de wereld dan alleen in Rusland vervolgd zou zijn geworden - ik geloof zelfs dat ik voor een niet geheel onnut lid der maatschappij zou zijn gehouden. Spoedig had zich een bond tegen mij gekant, waarin het Hoofd van den Adel en dat der maréchaussee's boven aan stonden, daarop volgden de gendarmen, de gemeentelijke ambtenaren enz. Allerlei geruchten werden over mij in omloop gebracht; b.v. dat ik geen pas bezat, dat mijn diploma's valsch waren enz. enz. Wanneer de boeren weigerden een voor hen zeer schadelijke zaak met een grondbezitter af te sluiten, dan heette het, dat ik daar de schuld van was, wanneer iemand van het gemeentehuis zijn betrekking kwijt raakte was het ook mijn schuld. Geheime en openlijke inlichtingen werden ingewonnen, de chef der maréchaussee's kwam het dorp bezoeken, eenige boeren werden gevangen genomen, bij het verhoor werd mijn naam genoemd, tweemaal werd ik bij den Gouverneur beschuldigd en alleen dank zij de bemoeiingen van den voorzitter van het Semstwo-bestuur liet men mij met rust. Om mij heen ontstond een sfeer van politiespionage en men begon bang voor mij te worden. Wanneer de boeren mij wilden bezoeken, maakten zij omwegen en kwamen heimelijk binnen . . . Deze omstandigheden waren het die mij mij zelf deden afvragen: Wat kan ik onder een dergelijke omstandigheden doen? Ik wil hier verklaren dat, toen ik mij op het platteland vestigde ik op een leeftijd was, dat men geen groote fouten in den zin van tactloosheid begaat, - op een leeftijd waarin de mensch meer openstaat voor andere meeningen en ook meer geduld heeft. Ik wilde zelf ondervinden wat de boer denkt en verlangt. Ik wist dat men mijn daden niet kon becritiseeren, dat ik alleen wegens mijn richting werd vervolgd, men weigerde aan te nemen en hield het voor uitgesloten, dat een mensch, die geen beschaving of ontwikkeling ontbeerde, zich op het land kon vestigen zonder daarbij een geheime bedoeling te hebben. Zoo werd ik beroofd van de mogelijkheid tot een, zelfs alleen lichamelijke toenadering tot het volk, en niet alleen dat ik niets meer doen kon; het werd mij zelfs wanneer het om de meest alledaagsche dingen ging, onmogelijk gemaakt met hen om te gaan. Ik voelde mij onzeker worden; had ik misschien fouten gemaakt die ik in de toekomst zou kunnen vermijden door ergens anders heen te trekken om het experiment te herhalen? Het viel mij zwaar om de plannen die ik eens gemaakt had, weer op te geven. Ik had vier jaar in de medicijnen gestudeerd en had mij gewend aan de gedachte later onder de boeren te arbeiden. Over dit alles dacht ik veel na, verzamelde berichten en ervaringen van anderen en overtuigde mij er van, dat het noch aan mijn persoon noch aan de toestand in de streek lag, maar aan de algemeene bepalingen, - om het juister te zeggen, het lag aan het feit, dat er in Rusland geen politieke vrijheid bestaat. Tot op dit oogenblik was mijn werk nuttig-altruistisch geweest, en hield het geen verband met mijn persoonlijke belangen. Nu was ik voor de eerste maal in staat door eigen ondervinding de ontoereikbaarheden van onze regeering in te zien. Reeds vroeger had men mij meer dan eens verzocht om toe te treden tot de vereeniging “Land en Vrijheid” en onder de intellectueelen te arbeiden. Maar daar ik nog steeds aan mijn eens genomen besluit vasthield had ik tot nu toe geweigerd en bleef tot de uiterste mogelijkheid op het land. Het was dus geen lichtzinnig toegeven maar bittere noodzakelijkheid die mij er toe bracht op mijn oorspronkelijke plannen terug te komen en een anderen weg in te slaan. In dien tijd werd men meer en meer van meening dat het politieke element bij de werkzaamheden in een revolutionaire Partij ook een rol moest spelen. In de vereeniging “Land en Vrijheid” hadden zich twee groepen gevormd, die een tegenover-elkaar-staand doel nastreefden. Toen ik in het dorp mijn arbeid had beeindigd, verklaarde ik de vereeniging “Land en Vrijheid” dat ik mij van nu af aan als lid van hun partij beschouwde. Ik had toen te kiezen: of ik moest een schrede terug doen en weer naar het buitenland gaan om te promoveeren, maar nu niet om onder boeren maar onder de rijken te arbeiden, wat ik niet wilde, of, en dit koos ik, al mijn pogingen en energie verzamelen om de tegenstand te breken waar op mijn wenschen waren gestuit. Nadat ik toegetreden was tot de vereeniging “Land en Vrijheid” kreeg ik een oproep om deel te nemen aan het congres in Woronesch; de Partij heeft zich daar nog wel niet gesplitst, maar toch werd er door sommige leden reeds een min of meer bepaalde uitspraak gedaan. De eene helft verklaarde dat men de rechte lijn moest behouden, n.l. op het land blijven om een volksopstand in de een of andere streek te organiseeren; de anderen waren van meening dat men in de stad moest wonen en zijn werkzaamheden tegen de regeering richten. Van Woronesch reisde ik naar Petersburg waar de vereeniging “Land en Vrijheid” uit elkaar viel. Men verzocht mij lid van het uitvoerend comite van de partij “De Volkswil” te worden en ik stemde toe. Mijn vroeger leven had mij de overtuiging gegeven dat de eenige manier waardoor de bestaande orde veranderd zou kunnen worden, het gebruiken van geweld was. De vreedzame weg kon ik niet gaan, - men weet dat er bij ons geen vrijheid van pers is - en het is dus onmogelijk bepaalde ideeën door middel van het gedrukte woord te verspreiden. Als het een of ander orgaan mij een andere weg dan die van middelen van geweld had gewezen - misschien dat ik die had gebruikt, in ieder geval zou ik het geprobeerd hebben. Ik hoorde echter noch in de Semstwo's, noch bij de justitie noch bij eenig ander groot lichaam eenig protest opgaan, ook in de literatuur was niets dat wees op een verlangen naar andere levensvoorwaarden zooals wij dat nastreefden - en dus bleef mij, om uit dezen toestand te geraken, geen andere uitweg over dan het gebruiken van geweld. Nadat ik dit als grondbeginsel had aangenomen, heb ik mij daar tot het einde aan gehouden. Altijd heb ik van iemand, zoowel van anderen als natuurlijk ook van mijzelf - de consequentie en overeenstemming van woord en daad verlangd en ik was van meening dat, nu ik theoretisch tot de overtuiging was gekomen dat men alleen door geweld iets kon bereiken, ik daardoor ook verplicht was, persoonlijk aan de gewelddaden deel te nemen, die door de organisatie, waar ik mij bij had aangesloten, werden ondernomen. Ik had niet met een rustig geweten anderen tot deelname aan maatregelen van geweld kunnen brengen, wanneer ik daar zelf ook niet aan deelnam, alleen dàt gaf mij het recht, verschillende personen een opdracht te geven. De organisatie “de Volkswil” wilde mij eigenlijk liever voor anderen arbeid benutten - b v. propaganda onder de intellectueelen - ik wilde en verlangde echter naar ander werk, ik wist dat het gerecht steeds klaar was om te onderzoeken of ik persoonlijk deelnam aan de een of andere daad van geweld en dat de openbare meening altijd met groote woede diegene aanvalt die persoonlijk deel neemt aan iets dergelijks, zoodat ik het laf zou hebben gevonden, anders te handelen. Dit is de verklaring voor de “bloeddorst” die zoo verschrikkelijk en onbegrijpelijk schijnt en die tot uitdrukking komt in handelingen, waarvan de opsomming voor het gerecht een cynische indruk zou maken, wanneer zij niet uit motieven voortsproten die - volgens mijn meening - geenszins oneervol zijn. In mijn programma waaraan ik mij bij mijn arbeid heb gehouden, was een punt dat voor mij van de grootste beteekenis was; de vernietiging van het absolute regime. Of ons programma een republiek of een constituoneele monarchie voorstond, - dat acht ik eigenlijk niet van zooveel beteekenis. Ik geloof dat, ook wanneer men naar een republiek streeft, - in het leven alleen die Staatsvorm doorgezet zal kunnen worden, waarvoor de maatschappij is voorbereid - zoodat deze vraag voor mij niet zooveel beteekent. Dat ook in ons land de verhoudingen zóó worden, dat een persoonlijkheid de mogelijkheid krijgt zijn krachten aan alle zijden te ontwikkelen en die geheel in dienst van de samenleving te stellen, houd ik voor hoofdzaak en het allerbelangrijkste. Zooals de toestand op het oogenblik bij ons is, zijn volgens mijn meening, dergelijke verhoudingen nog niet aanwezig.” Toen ik geëindigd had, vroeg de voorzitter zacht: “Hebt u alles gezegd wat u wilde?” “Ja”, antwoordde ik. Geen macht ter wereld had mij kunnen bewegen verder nog iets te zeggen - zoo groot was mijn aandoening en ontreddering. De meevoelende blikken, de handdrukken en begroetingen van de kameraden in de daaropvolgende stilte bewezen mij, dat mijn rede indruk had gemaakt. De minister van Justitie Nabokow had bemerkt, dat de advocaat Leontjew mijn rede had gestenografeerd en na de zitting verzocht hij deze hem een afdruk te willen geven. De laatste plicht was vervuld en het werd rustig in mij. Er wordt wel eens gezegd, dat men een dergelijke zielerust alleen vlak voor den dood ondervindt. Het verleden met al zijn gebeurtenissen, de pijnlijke ondervindingen met zooveel menschen; de eene die door zijn moed en zelfopoffering mij in verrukking, de andere die door zijn smadelijke lafheid mij tot wanhoop bracht - alles wat ik aan heldenmoed en laagheid had ondervonden, lag achter mij, verdween. Onherroepelijk viel het gordijn over de tragedie waarvan de laatste acte was uitgespeeld. Het verleden vervaagde weg en de toekomst, die verschrikkelijke toekomst, het afscheid doen van het leven, van mijn kameraden - was er nog niet. Dit was een rustpunt. Een bewogen tijdvak van mijn leven was afgesloten, en ik had nog geen angst voor de toekomst. Ik begon weer licht en ongehinderd adem te halen. De tijd van mijn leven die ik aan de idee had gewijd was voorbij met alle herinneringen die daarop een donkere schaduw wierpen. Maar wachtte mij dan niet de dood? Was de burgerlijke dood van een mensch die zich aan het socialisme heeft gewijd niet hetzelfde wat voor ieder ander uit de samenleving de lichamelijke dood beteekent? En evenals hij die in zijn stervensuur een gevoel van rust krijgt, ondervond ik dat bij de terugblik op mijn leven; ik was er mij van bewust dat ik alles had gedaan, wat mij mogelijk was, dat ik alles wat ik de maatschappij en het leven had ontnomen, weer terug had gegeven. Alle geestelijke en lichamelijke krachten waren verbruikt - niets restte mij meer - zelfs de wil om te leven was verdwenen. En omdat mij dat gevoel, mijn plicht tegenover het vaderland, de samenleving en de maatschappij te hebben gedaan, rustig stemde - werd ik geheel mensch, de dochter van mijn moeder, de zuster van mijn zuster, midden tusschen al de ruïnes waren zij de eenigen die mij nog overbleven. Ik voelde mij als een zwaargewonde, die langen tijd het mes van de chirurg boven zich heeft zien zweven. Eindelijk is de operatie volbracht. De narcose is voorbij, de zieke ligt in het koele, witte bed. Handen en voeten zijn hem afgenomen, maar alle onrust en angst liggen achter hem, hij heeft geen verdriet, hij is gelukkig zonder te begrijpen, dat het einde reeds voor de deur staat. Het vonnis luidde: dood door den strop; nog zeven kameraden, waarbij zes officieren, werden tegelijk met mij ter dood veroordeeld. Na de afkondiging van het doodsvonnis kwam de inspecteur der gevangenis bij mij in de cel en zeide: “De ter-dood-veroordeelde officieren hebben besloten een verzoek tot gratie bij den Czaar in te dienen, maar baron Stromberg aarzelt nog. Hij wilde graag uw meening hooren, voor hij een besluit neemt. Moet hij den wensch van zijn kameraden ondersteunen en het verzoek mede onderteekenen?” “Zegt u aan Stromberg”, antwoordde ik, “dat ik nooit iemand iets kan aanraden wat ik zelf onder geen enkele voorwaarde zou doen.” De inspecteur keek mij verontwaardigd aan. “Wat een verschrikkelijke vrouw bent u”, zei hij. Nadat de rechtbank het vonnis had uitgesproken, bezochten mij op den daarop volgenden zondag mijn moeder en zuster. Ik had geen vermoeden, dat ik hen ditmaal voor het laatst zou zien. Mijn zuster schijnt er onbewust een voorgevoel van te hebben gehad; lang bleef ze op den drempel staan en met moeite wendde zij haar treurige gezicht van mij af. Ik voelde onder haar blikken, een vreemde angst in mij opkomen. Als het nog een oogenblik langer had geduurd, had ik het niet meer uit kunnen houden . . . maar de deur sloot zich achter haar - voor altijd. Des Maandags om 1 uur kwam de opzichteres plotseling haastig mijn cel binnen met de woorden: “Men komt u halen!” In tien minuten was alles ingepakt; de gevangeniswagen bracht mij naar de Peter-Paulsvesting. Daar betrok ik weer cel no. 43. In de gang was het rustig, in afwachting dat de opzichteres spoedig met de thee zou komen, legde ik mij een oogenblik neer en sliep onmiddellijk. Ik droomde dat ik weer bij moeder was, ik vleide mij tegen haar aan en zei, zooals zoo dikwijls vroeger: “Je bent zoo mooi, Moedertje, werkelijk om verliefd op te worden . . . en ik zag mijn zuster die mij een bos geurende rozen bracht, nog mooier dan de vorige . . . Het slot dreunde en voor ik nog tijd had om op te springen, stond de dikke brutale officier Jakowlew in mijn cel, begeleid door een gendarme en een soldaat. Zonder mij een oogenblik den tijd te gunnen, mij tot mijzelf te laten komen, begon hij een stuk, wat hij in de hand hield, voor te lezen. Ik verstond er niets van, begreep het niet. De slaap hield mijn lichaam en geest nog gevangen. Wat beteekende dat allemaal? Losse woorden, een opsomming van allerlei voorwerpen: een paar schoenen, een katoenen hoofddoek, een waterkruik, een blikken kroes . . . . . 5000 spitsroeden . . . ik begreep er niets van! “Wacht u toch een oogenblik”, vroeg ik en bedekte de oogen met mijn hand. “Ik heb geslapen en ben nog niet goed wakker, komt u wat later terug.” Na een kwartier trad de officier weer binnen, en weer las hij hardop voor. Nu begreep ik het. “Wilt u naar de andere cel gaan?” vroeg de gendarme. De cel naast de mijne was leeg. Daarin onderzocht mij gewoonlijk een vrouw, die speciaal voor dat doel kwam. Ook nu was zij hier. Ik droeg een mooie, blauwe japon. Mijn moeder had mij die gegeven. Die japon en al het overige tot op den laatsten draad moest ik uit doen, ook deed ik het heiligenbeeldje af waarmee moeder mij had gezegend. Op een matras in een hoek lag een hoop vodden. De vrouw wierp mij een grof, ongewasschen boerenhemd toe en een hoofddoek in denzelfden toestand, om de voeten wikkelde ze mij grove lappen en schoof mij dan een paar ontzettend groote pantoffels toe, toen gaf ze mij een jurk van grauwe, militaire stof. Ik keek verwonderd naar die jurk; ze was hier en daar geheel verteerd, niet door de mot maar door een of andere groote rups, die er lange strepen uit had gevreten. Toen gaf ze mij een lange gevangenismantel met de gele vlek op den rug. De voering was doordrenkt van vuil, zweet en vet, men kon zien, dat het kleedingstuk zeer lang was gedragen geworden. Het was me veel te wijd en te lang, de mouwen vielen mij tot ver over de banden. Wanneer ik had geprotesteerd, had men mij hoogstwaarschijnlijk wel een andere gegeven. Maar dat deed ik niet, het was alsof ik onder een vreemde wil handelde, en ik wilde liever zwijgen. Deze ongelooflijke verandering was gebeurd, als Asschepoetster keerde ik in mijn cel terug. De verandering was zoo ongelooflijk, en het contrast zoo sterk, dat ik lust gevoelde, in een wild onnatuurlijk lachen uit te barsten, te schateren over mij zelf, over mijn mooie blauwe japon, over de kip met compôte die mijn moeder mij een paar uur geleden had laten zenden. De cel had ook een ander aanzien gekregen en dat maakte natuurlijk alles nog somberder. De twee matrassen die op de brits hadden gelegen, waren verdwenen, in de plaats daarvan lag een stroozak in den hoek; van de twee kussens was er nog maar een, in plaats van de dekens lag er een groote wollen lap, op tafel was de witte waterkruik vervangen door een blikken. Een oude, gedeukte kruik - het leek wel alsof hij met opzet beschadigd was geworden -, geheel verroest en vol scherpe kanten; wanneer men mij 's morgens in plaats van de thee frisch water bracht, moest ik lang zoeken eer ik een plek gevonden had waar ik mijn lippen geen pijn deed . . . Met de verandering in mijn omgeving verdween ook mijn zielsrust die mij in de voorafgaande dagen zoo veel goed had gedaan. Mijn gedachten vlogen van het een op het andere en werkten met koortsachtige snelheid. Ik dacht nu niet meer aan de mij nastaande personen, ook niet aan dat wat mij te wachten stond. Ik weet niet waarom, maar mijn gedachten hielden zich steeds weer bezig met het lot der revolutionaire beweging in het Westen en bij ons. Ik dacht aan de overerving der ideeën, aan hun overplanting van het eene land naar het andere. Gebeurtenissen uit het verre verleden kwamen mij weder in herinnering, mijn fantasie werkte koortsachtig. Boeken had ik niet, maar zelfs als ik ze gehad had zou ik op dat oogenblik niet in staat zijn geweest mij daarop te concentreeren. Alleen de Bijbel bracht men mij ter lezing. Eens in mijn jeugd was ik daarvan onder den indruk geweest, nu in dezen gemoedstoestand kon niets mij helpen. In de eerste dagen raakte ik het boek niet aan, later, toen ik alles overdacht had en de eerste onrust wat bedaard was, las ik eenige woorden en zinnen, waarvan ik de beteekenis niet kon vatten. Ik las geheel mechanisch, en vertaalde den tekst eerst in het Fransch, dan in het Duitsch. Iederen Zaterdagavond bezocht dokter Wilms de gevangenen in de Peter-Paulsvesting. Ook ditmaal kwam hij. Hij liep met inspecteur Lesnik door de gang en van verre hoorde ik hen reeds pratend en lachend aankomen. Het lachen hield op toen de gendarme mijn deur opende en de dokter mij aankeek. Het oude strenge gezicht met de grove trekken veranderde een oogenblik, gedurende twee jaren had hij mij regelmatig bezocht en nu zag hij mij voor het eerst in gevangeniskleeren. Hij wendde zijn gezicht af en vroeg als gewoonlijk: “Hoe staat het met uw gezondheid?” Hoe wonderlijk om een dergelijke vraag te richten tot een mensch die ter dood veroordeeld is! “Goed”, antwoordde ik. Acht dagen later hoorde ik op een avond de deuren van de gang openen en weer sluiten. Waarschijnlijk liep er iemand langs de cellen. Ook mijn deur werd geopend. Een oude generaal, de commandant van de vesting trad met den inspecteur en het overige gevolg in mijn cel. De generaal hief een papier, dat hij in de hand hield, in de hoogte en las luid en langzaam: “Zijn Majesteit den Keizer heeft de genade gehad uw doodstraf in levenslange dwangarbeid te veranderen”. Had ik werkelijk geloofd of verwacht dat men mij zou terecht stellen? Was ik bereid te sterven? Neen, daar had ik niet aan gedacht. Na den 1sten Maart had men Sofja Perowskaja terechtgesteld, en deze terechtstelling van een vrouw had over het algemeen een zeer slechten indruk veroorzaakt. In dien tijd was de ter-dood-veroordeeling van een vrouw nog geen gewoon verschijnsel en sedert dien tijd waren nog maar drie jaren verloopen. Maar als het doodsvonnis zou zijn voltrokken, was ik volkomen rustig gestorven, ik was bereid te sterven. Ik zou vreugde noch verdriet gevoeld hebben, mijn krachten waren verbruikt, maar ik had de snelle dood op het schavot verkozen boven een langzaam afsterven. Er gingen tien dagen voorbij. Den 12en October 1884 voerde men mij uit de vesting, zonder dat ik zelf wist waarheen. Ik kwam in de Schlüsselburg. Daar begon mijn andere leven, een leven dat mij tot nu onbekend was, het leven van een mensch, die van alle rechten, burgerlijke zoowel als menschelijke, is beroofd.