Figner, Vera - Nacht over Rusland (Deel 2: 20 jaar in de Kazematten)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Bestand:Figner, Vera - Nacht over Rusland Deel 2.odt


Vera Figner Nacht over Rusland Tweede deel 20 jaar in de Kazematten Kelderuitgeverij

DE EERSTE DAG.

Vroeg in den morgen van den 12en October 1884 - in mijn cel in de Peter-Paulsvesting was het nog donker - werd de deur opengesmeten en kwam een der soldaten de cel binnen. Het was een van de meest grimmige bewakers, die van zijn dienst, zijn plicht en de verantwoording voor zijn gevangenen, die hij als een kettinghond bewaakte, al lang genoeg had. Het leven was waarschijnlijk niet makkelijk voor hem geweest en nu, ziek, oud en verbitterd als hij was, liet hij, wanneer hij daar maar de gelegenheid toe kreeg, aan zijn woede den vrijen teugel. Ik herinnerde mij dat hij, voordat hij na mijn aankomst de deur van mijn cel afsloot, mij woedend toesnauwde: “Zingen is hier verboden”. Ik keek hem verstomd aan. “Zingen?” herhaalde ik, “wie zou er hier kunnen zingen?” Wie, die binnen deze donkere vestingmuren kwam, werd niet somber en treurig gestemd? Hier zingen, binnen deze muren die door het lijden van zooveel generatie's geheiligd waren, zou ontheiliging zijn geweest. Nu kwam diezelfde wachter mijn cel binnen vallen, wierp met een woedend gebaar een korte schapenpels op mijn brits en een paar ontzettend groote vilten schoenen en siste door zijn tanden: “U moet opstaan! Gauw, gauw. Kleed u warm aan ... !” Wat beteekende dit? Wat ging er met mij gebeuren? Sedert mijn gevangenschap was het mij duidelijk geworden, dat ik mij zelf niet meer toebehoorde. Ik vroeg mij sedert dien tijd niet meer af, wat zal ik doen, maar altijd, wat zal men met mij doen? Het verlies van vrijheid is gelijktijdig het verlies van de rechten op het eigen lichaam. Ik maakte haastig toilet, wat niet erg gecompliceerd was, lappen om de voeten wikkelen, de paar oude vilten schoenen aandoen, de oude, smerige jurk van grauwe stof, half door de mot verteerd, de gevangenismantel die van vreemd zweet was doordrenkt en de witte hoofddoek. Zeep had ik in geen tien dagen meer gezien, ook op een kam, tandenborstel en -poeder hebben gevangenen geen recht. Terwijl ik mij kleedde, werkten mijn gedachten koortsachtig in alle richtingen. Wat zou er met mij gebeuren? Bracht men mij naar de plaats der terechtstelling? ... Maar drie dagen geleden had men mij de begenadiging voorgelezen: levenslange dwangarbeid! In de twee jaar eenzaamheid was mijn denken dikwijls verward, het mogelijke en het onmogelijke kon ik niet goed meer uit elkaar houden, het onmogelijke scheen dikwijls mogelijk ... Misschien werd ik terechtgesteld! Of ze wilden de kameraden terecht stellen en ik moest daarbij tegenwoordig zijn. Waarom niet? Zoo was het toch Dostojewski en anderen vergaan! ... Waarom zouden ze dat niet herhalen? ... Maar die wachter had gezegd: “Kleedt u warm aan!” Dus werd ik ergens heen gevoerd en de weg daarheen was koud. Waarheen, waarheen bracht men mij? ... Misschien naar een groot plein, waar veel menschen waren en waar het schavot stond opgericht ... Of naar Siberië? Of moet ik in een slede gaan zitten tusschen twee gendarmen en vliegen we voort uit Petersburg naar de Kara-mijnen waar de vrouwen zijn die vóór mij veroordeeld werden ... Buiten was het herfst, gisteren was er nog nergens sneeuw te zien, maar de viltschoenen en de schapenpels wekken voorstellingen op van sneeuwvlakten en met paarden bespannen sleden. Begeleid door de gendarmen liep ik door de gangen, wij gingen de trap af en betraden het bureau. Bij de tafel stond de inspecteur en aan het venster een man in burgerkleeding, die den rug naar ons toegewend hield. “Geeft mij uw hand”, zei de inspecteur. Zonder te begrijpen strekte ik mijn hand uit. Op hetzelfde oogenblik wendde de man bij het raam zich om, nam mijn hand een oogenblik voorzichtig in de zijne, zooals een dokter dat doet als hij den pols wil voelen. “Wat heeft dit te beteekenen?” vroeg ik mij zelf af. Waarschijnlijk is deze man dokter. Maar waarom moet hij mijn pols voelen? Zal er iets met mij gebeuren waarbij ik flauw kan vallen? Een donkere, ontzettende gedachte vloog een oogenblik door mij heen. Ik voelde mijn hart langzamer kloppen ... ik verzamelde al mijn krachten. En de man die ik voor een dokter aanzag wendde zich weder naar het venster. Weer zei de inspecteur: “Geeft mij de hand”. Tegelijkertijd rammelde een ketting. Een oogenblik week de verschrikking van de onzekerheid voor deze werkelijkheid. Een niet te beheerschen woede maakte zich van mij meester. Ik werd geboeid ... En met die ketenen dacht men mijn gedachten, mijn wil te binden! ... . Over het geheele lichaam bevend, stampte ik heftig verontwaardigd met mijn voeten op den grond en terwijl men mij boeide riep ik de inspecteur opgewonden toe. “Vertelt u dit aan mijn moeder! ... Zegt u haar dat, wat er ook met mij gebeurd, ik toch altijd dezelfde zal blijven!” “Goed, goed”, mompelde de inspecteur bijna angstig. “En zegt u haar ook, dat zij geen verdriet om mij moet hebben, als ik boeken heb om te lezen en zoo nu en dan bericht van haar - dan begeer ik verder niets.” “Ik zal het haar allemaal zeggen”, antwoordde de inspecteur aarzelend. Tusschen twee rijen soldaten liepen wij door de gang naar de binnenplaats waar een gesloten wagen klaar stond, met aan iederen kant een gewapende gendarme. Toen ik naar den wagen liep, merkte ik een der dienstdoende soldaten op, - een vroolijke, goedmoedige kerel. Hij was klein, had een rood gezicht met een rossig baardje en een groot lidteeken, dat van zijn wang naar zijn slaap liep. Steeds wanneer ik hem zag, keek hij mij vriendelijk aan en lachte alsof hij zeggen wilde: “Och, vrouwtje, je wordt steeds bleeker en magerder! Trek het je niet zoo aan! Het leven heeft altijd nog wel iets om vroolijk over te zijn ...” En ieder maal deed het mij goed, als ik dien blik opving. Nu had hij zich klaarblijkelijk expres daar opgesteld; zijn gezicht stond ernstig en treurig. Wij zagen elkaar aan en het was alsof mijn keel werd toegeknepen; hij keek mij met zooveel medelijden aan ... niet huilen ... Wera, je mag niet huilen ... “Op dit oogenblik huilen, zou een lafheid zijn”, zei ik tot mijzelve. Maar die soldaat had me zoo ontroerd. Die meevoelende blik nam ik mee in mijn levende graf en daar is het mij altijd een troost gebleven. Deze eenvoudige Rus, die kleine soldaat waakte over mij, begreep mij ... Hij voelde met mij mee, had verdriet om mij. Hij was de laatste en de eenige die mij zijn vriendschap meegaf in het nieuwe, nachtdonkere leven. “Waar brengt men mij heen?” vroeg ik den inspecteur, toen wij in de gevangeniswagen zaten. “Ik weet het niet”, was het antwoord. Wij gingen langs de Newa, de minuten schenen tot uren aan te groeien. Eindelijk hield de wagen stil, wij stapten uit. Voor mij was een smalle landingsplaats, waaraan een stoomboot lag, waar geen mensch op was te zien. De gendarmen pakten mij beet en droegen mij naar het dek. Wij gingen in de kajuit, waarvan de vensters zorgvuldig waren gesloten. De stoomboot zette zich in beweging en voer verder ... steeds verder. Na ongeveer 3 uur verscheen een officier die mij vroeg of ik honger had. “Neen”. Na een paar minuten verscheen hij weer en vroeg of ik thee wenschte. Ik herhaalde: “Neen”. Als ze mij toch maar met rust wilden laten, en niets meer vroegen. Ik moet zwijgen. Ik wil mijn eigen stem niet meer hooren ... in die twintig maanden van eenzaamheid, waarin ik alleen om de twee weken mijn moeder en zuster sprak, was die stem zóó veranderd, ze klonk zoo ijl ... zoo verraderlijk. De stoomboot voer steeds verder ... verder ... naar het onbekende. In den beginne dacht ik, dat we misschien naar de een of andere afgelegen haven stoomden en dan verder met den trein of een wagen. Misschien naar Keksholm? Ik had eens over die vesting in Finland hooren praten. Misschien naar Schlüsselburg? In de Peter-Paulsvesting had ik gelezen, dat voor de Narodowolzy in de Schlüsselburg een nieuwe gevangenis voor 40 personen was gebouwd en tijdens de behandeling had een van de kameraden uitgeroepen: “We gaan allemaal naar Schlüsselburg!” Na ongeveer vijf uren gevaren te hebben stopte de stoomboot ... De gendarmen brachten mij op het dek. Daar grepen zij mij als met ijzeren klauwen bij de handen beet en voerden mij weg ... Voor ons verhieven zich hooge, witte muren met witte torens. Hoog boven onze hoofden op den hoogsten toren schitterde een groote vergulde sleutel. Nu twijfelde ik niet meer; het was Schlüsselburg. De sleutel was het zinnebeeld, dat voor al degenen die hier binnen traden, geen uitkomst meer was. Begeleid door een menigte menschen: officieren, gendarmen en soldaten, liepen wij door de poort. Hier kreeg ik iets geheel onverwachts te zien. Het leek een idylle. Een zomerverblijf? Een landelijke kolonie? Iets dergelijks geleek het, zoo rustig en eenvoudig ... Links een groot, wit gebouw van twee verdiepingen, een kazerne ... het had evengoed een kostschool kunnen zijn. Rechts een paar kleine huisjes, wit geverfd met voor elk huisje een klein tuintje; in het midden een groot, groen grasveld met boomen. De boomen hadden geen bladeren, maar toch was het heerlijk ze te zien. En geheel op den achtergrond een witte kerk met een groot, gouden kruis. Het kruis sprak van vrede en rust en wekte herinneringen in mij op aan het dorp waar ik geboren was ... De poort werd wijd geopend en achter mij drong de geheele menigte mee met mij de trap op. Wij betraden een ruim vertrek. In den hoek staat een badkuip. “Uw handen”, zegt de inspecteur. Ik strek mijn handen uit en de boeien worden afgenomen. Daarop verdwijnen alle aanwezigen. Alleen ik, een jonge man in de uniform van militaire dokter en een vrouw blijven achter. De dokter zit met den rug naar mij toe en de vrouw ontkleedt mij. Na een paar minuten sta ik naakt. “Of ik verdriet voel?” ... Neen. “Of ik mij schaam?” ... Neen. Ik was onverschillig voor alles geworden. Mijn ziel was mijn lichaam ontvlucht. Alleen mijn lichaam bleef over, dat kent schaamte noch smart. De dokter stond op, trad op mij toe en onderzocht mij. Dan schreef hij een paar woorden op en verliet het vertrek. Men had mij voor eeuwig hier heen gebracht ... nooit zou ik dit gebouw meer verlaten, maar toch vond men het noodig mij geheel uit te kleeden en in een boek te vermelden, dat ik geen bijzondere herkenningsteekens had! ... Vier jaar geleden had men mijn zuster Eugenie na haar veroordeeling precies hetzelfde aangedaan. Toen de minister van Binnenlandsche Zaken, Graaf Tolstoj, mij na mijn gevangenneming bezocht, had ik hem met heftige verontwaardiging alles verteld. “Dat is misbruik van ambtelijke bevoegdheid maken”, had ik hem gezegd. “Zooiets mag niet gebeuren.. .” En nu, niettegenstaande dat gesprek of misschien juist omdat ik mij zoo verontwaardigd had getoond, gebeurde met mij hetzelfde! Ik protesteerde niet, beet niet, krabde niet ... Wat leerden wij toen wij in onze jeugd over het oude Rome lazen, waar de keizers, om de volksmassa's tevreden te stellen, jonge, naakte vrouwen in het circus dreven en dan de leeuwen op hen loslieten? Deze vrouwen gilden niet en kwamen niet in opstand tegen de behandeling die zij moesten ondergaan. Ook ik had mijn God, mijn religie. De godsdienst der vrijheid, gelijkheid en broederschap. En voor den roem van deze idee moest ik alles verdragen. Na het bad, dat men mij liet nemen, waarschijnlijk om vast te stellen of ik niets bij mij hield verborgen, verdween de vrouw en ik werd naar boven gebracht. Ik betrok cel no. 26. De deur viel achter mij in het slot en overweldigd door alles viel ik op mijn stroozak neer. Een nieuw leven begon. Een leven te midden van een doodsche stilte, die men onwillekeurig beluistert en altijd hoort. Een stilte, die langzamerhand alles omvat, in zich opneemt, en lichaam en ziel doordringt. Angstwekkend en somber is ze in haar doodschheid en hoe verschrikkelijk zijn haar onderbrekingen! Alles wordt vreemd, raadselachtig, zooals in een maannacht een stil, donker bosch. Alles is geheimzinnig, onbegrijpelijk. In een dergelijke absolute stilte wordt de werkelijkheid verwarrend, het fantastische wordt mogelijk. Alles verwart zich. De lange, grauwe, eentonige dag, eindeloos lang en uitputtend door afwezigheid van arbeid, lijkt op een lange, droomlooze slaap ... en 's nachts droomt men... zóó heftig, zóó fel, dat men moeite heeft zich te overtuigen, dat dàt maar droomen zijn ... en zoo leeft men verder in een toestand waarin droom leven schijnt en het leven een droom. En die geluiden! Die ellendige geluiden, die plotseling, geheel onverwachts, opklinken, doodelijk doen schrikken en dan weer langzaam wegsterven ... Ergens hoort men een eigenaardig geluid, alsof onder de aarde zich een groote slang voortbeweegt en zijn koude, kille lijf om u heen zal leggen ... het is alleen maar water dat door de buizen onder de grond loopt. Men droomt van menschen die in steenen doodkisten zijn ingemetseld ... men hoort zacht, heel zacht ergens een gesmoorde kreet ... alsof daar ergens een mensch onder een hoop steenen ligt te kermen ... Ach, het is alleen maar het zachte, klagende hoesten van een teringlijder. Wanneer ergens het geluid van het openen van een slot weerklinkt krijgt men dadelijk een voorstelling van ketens en geboeide menschen. Wat is hier werkelijkheid, Wat is fantasie? Doodelijke stilte en dan plotseling een zacht geritsel aan de deur: de gendarme kijkt door de “judas” in de cel. Het werkt als een electrische stroom ... En dan die droomen, die krankzinnige droomen! Men ziet vluchtelingen, vervolgers, vervolgden, gendarmen ... gevangenis. Iemand wordt naar de plaats van terechtstelling gevoerd ... een opgewonden menigte, ruwe, van woede vertrokken gezichten ... de folteringen ... Men wordt gefolterd met heete dampen, die door fijne pijpjes uit de muren komen, uit den bodem, uit de dekens. Er is geen redding, de cel is afgesloten ... Een gezonde stem in mij bleef wakend, en herhaalde steeds: Wees dapper, Wera, wees sterk! Denk aan het Russische volk en aan de ellende waarin het leeft! Denk aan de onterfden over de geheele wereld, aan hun vreugdeloos leven, denk aan de vernedering, de honger en het verdriet van al die menschen ... wees sterk! Ween niet over de nederlaag van den strijd, ween niet over de kameraden die ten gronde zijn gegaan. Ween niet over je eigen verloren leven ... Vrees niets! Vrees niets! In deze geheimzinnige stilte, achter deze stomme muren zijn onzichtbaar je kameraden. Niet alleen voor jou is het leven zoo zwaar te dragen, ook zij lijden. Denk aan hen! Denk aan hen! Zij zijn hier bij je. Als onzichtbare geesten bewaken ze je, er kan niets gebeuren ... niets ... je bent niet alleen ...

DE EERSTE JAREN. Alles had men ons ontnomen, het vaderland, de maatschappij, vrienden, kameraden en familie, men had ons afgesneden van alles wat levend was. Zelfs het daglicht werd ons door de dubbele matglazen ramen geroofd. De vestingmuren verborgen den wijden horizon en het groote, groene grasveld voor ons, en van den hemel was maar een smalle streep te zien. Van alle menschen bleven ons enkel maar gendarmen over, die ons met uitdrukkingslooze gezichten aanstaarden. Het leven verliep zonder indrukken: dagen, maanden, weken, niets onderscheidde het een van het andere. Soms scheen het alsof er op de wereld niets bestond dan ik en de tijd, die zich doelloos voortsleepte. Een klok was er niet, om de twee uur werd de wacht afgelost; hun zware regelmatige stappen weerklonken door de sombere gangen ... Mijn cel, die eens wit was geweest, werd een somber, donker hol, de vloer was zwart geverfd, de wanden grauw, bijna zwart. Niemand kon bij den aanblik aan iets anders denken dan aan een doodkist. Het geheele innerlijk der gevangenis had iets van een grafgewelf. Toen ik eens voor straf naar een bijzondere cel werd gestuurd zag ik alles bij nacht. Naast veertig gesloten deuren brandden veertig lampen als lichten in een kerk. Daarachter waren veertig gevangenen levend begraven. Van alle zijden waren wij omringd door geheimzinnigheid en onzekerheid, nooit mochten wij een van de andere gevangenen zien of briefwisseling voeren met iemand buiten de gevangenis. Geen levensteeken van hen mocht tot ons of van ons tot hen doordringen. Niemand mocht weten waar wij waren. “U zult eerst weer bericht van uw dochter krijgen als zij in het graf ligt”, had de plaatsvervangende minister van Binnenlandsche Zaken, Orschewski, tot mijn moeder gezegd. Zelfs onze namen werden aan de vergetelheid prijs gegeven, wij waren nummers geworden; staatseigendommen. Ook onze omgeving kenden we niet, hadden we nooit gezien. Wij wisten niet welke gevangenen hier waren. Alles wat lief en goed en vertrouwd was, verdween. Alleen het vreemde, het onbekende, het onbegrijpelijke bleef. Alom heerschte stilte. Niet die stilte waarin de zenuwen tot rust komen - maar de vreemde stilte die een mensch gaat voelen wanneer hij lang met een doode alleen is. Men luistert, luistert, bereid zich op iets voor, en wacht ... Deze stilte kan toch niet eeuwig duren? Eens moet ze toch eindigen! Een voorgevoel van dreigend gevaar beklemt de ziel. Er zal iets gebeuren - iets onherroepelijks ... het zal verschrikkelijk zijn, - veel, veel erger dan het tot nu toe doorleefde ... Zoo gingen dagen en nachten voorbij en weer dagen en nachten, de een volkomen gelijk aan de andere. Zoo vergleden maanden, een heel jaar. Ik was in die jaren zeer somber en treurig. Maar wie zou dat niet in Schlüsselburg zijn geworden? En waaraan hadden wij, Narodowolzy ons in Schlüsselburg kunnen oprichten? De revolutionaire beweging was verpletterd, de organisatie verstoord, het comité tot het laatste lid ten gronde gegaan. De strik van de alleenheerschappij werd steeds enger toegetrokken, en toen wij verdwenen lieten wij geen erfgenamen na die de eens begonnen strijd konden voortzetten. Een volkomen wanhoop dreigde mij te overmeesteren. Maar een innerlijke stem verhief zich en riep waarschuwend: “Halt!” Het was geen angst voor den dood. De dood was een wensch geworden, zij smolt samen met het idee van martelaarschap, met het begrip zuiverheid dat zich door de traditie van het Christendom tijdens de jeugd had gevormd en zich later gedurende den geheelen strijd voor de rechten der onderdrukten verdiept had. De angst voor krankzinnigheid, die lichamelijke en geestelijke vernedering voor den mensch, hield mij staande. En weerstand beteekende naar het normale streven, naar geestelijke gezondheid. De kameraden hielpen daarbij. De stomme muren van Schlüsselburg begonnen hun taal te spreken, men kreeg verbinding met de kameraden. De ijskoude korst van Schlüsselburg smolt en er kwam weer wat liefde en warmte in ons leven. Ook kwamen er weer andere invloeden: strenge woorden. Eens vroeg mijn buurman, een onbekende man, mij wat ik deed. “Ik denk aan moeder, en. . . ik ween,” antwoordde ik. Mijn buurman was verontwaardigd. Hij vroeg mij of ik die herinneringen van Simon Mayer, den communard, had gelezen. Of ik mij de scène op het schip herinnerde waar men in den storm de communards het hoofd begint kaal te scheren. Hij stelde mij Simon Mayer als voorbeeld. Zij gaf mij een les. Ik had het boek gelezen en de scène op het schip en nog vele anderen herinnerde ik mij zeer goed. “Waarom deze boetpredikatie?” dacht ik. “Ik heb ze niet noodig.” Maar dat had ik wel. Als mijn buurman mij zijn medelijden had getoond en mij vriendelijk zou hebben getroost, had het niets geholpen, zijn woorden hadden dan te veel mijn eigen stemming weergegeven. Hij onderrichtte mij dikwijls, berispte mij en krenkte mij. En dat werd mijn redding. Dit was geheel in strijd met mijn zielstoestand. In de eenzaamheid krijgt elke kleinigheid ontzettende afmetingen, ze dringt door alles heen. Zoo was het ook nu. Ik kon de woorden van mijn buurman niet meer kwijt raken. De muur die ons scheidde, herinnerde steeds aan ons gesprek en iedere maal wekte die herinnering een gevoel van boosheid en gekrenkt zijn in mij op. Mijn zwaarmoedigheid werd er door verstoord en dat beteekende genezing. Er was nog iets, van veel meer beteekenis. De behandeling van deze zaak was de laatste acte geweest van het revolutionaire drama waarin ik had meegespeeld. Dat wij, Narodowolzy, in de annalen der geschiedenis zouden vermeld worden, dat Schlüsselburg op onze tijdgenooten een groote invloed zou uitoefenen en dat deze Russische Bastille ook ons met haar roem zou bestralen, daaraan dacht niemand van ons, daarvoor waren wij te bescheiden. In het vijfde jaar van mijn gevangenschap, het was na een algemeene hongerstaking die op mislukking uitliep en toen ik mij dichter bij den dood voelde dan ooit en tegen mijn wil gedwongen werd te leven, toen in mijn ziel nog alleen ontgoocheling en vertwijfeling over waren, hoorde ik een van de grootsten onder ons over mij spreken. Hij zeide: Wera behoort niet alleen aan haar kameraden, zij behoort aan Rusland ... Deze woorden hieven mij op een hoogte die mij beangstigde, beklemde, en mij verplichtingen oplegde die boven mijn krachten gingen. Mij werd een taak opgelegd, ik moest er naar streven die waardig te zijn, daar voor arbeiden, strijden. Arbeiden, strijden! Ziekte, krankzinnigheid en dood bestrijden ...? Hoe kon ik strijden? Hoe mij zelve overwinnen? Mij zelve overwinnen beteekende de duisternis die op mijn ziel drukte weg vagen. Alles wat mijn blik verduisterde wegduwen. Wegduwen beteekende - vergeten. En ik trachtte te vergeten, al mijn herinneringen weg te duwen. Tien jaren stootte ik ze van mij - tien lange jaren trachtte ik te vergeten. Tien lange jaren trachtte ik de liefde voor mijn moeder, het heimwee naar het vaderland, naar arbeid en vrijheid te vergeten. Het verdriet stierf - en de liefde ging met haar. Sneeuw viel - een witte wade lag over het verleden. En ik zelve? Ik bleef leven en was gezond.

MINAKOW EN MYSCHKIN DOODGESCHOTEN. In het eerste halve jaar na de opening van het nieuwe gedeelte van de Schlüsselburger gevangenis werden twee van onze kameraden, Minakow en Myschkin doodgeschoten. Beiden waren geen nieuwelingen in de revolutionaire beweging. In 1879 was Minakow veroordeeld tot dwangarbeid in de Kara-mijnen. Hij trachtte te ontvluchten, maar slaagde niet. Hij werd naar het Europeesche Rusland teruggezonden waar hij eerst in de Peter-Paulsvesting, later in Schlüsselburg werd opgesloten. Dat beteekende voor altijd levend begraven zijn. Minakow wilde in de nieuwe Bastille geen langzame dood sterven. Hij eischte toestemming om zijn familieleden terug te zien, brieven, tabak en boeken, toen hem dit geweigerd werd begon hij een hongerstaking. Tegelijkertijd gaf hij den gevangenisdokter Sarkewitsch een oorvijg. In de vesting heette het dat hij den dokter had geslagen, omdat deze getracht had hem tijdens zijn hongerstaking kunstmatig te voeden. Maar uit de documenten die men na de revolutie van 1917 in de archieven vond, blijkt dat Minakow aan smaakhallucinatie's leed en de dokter er van verdacht vergif door zijn voedsel te doen om hem te vergiftigen. Des te erger is het dat men een geestelijk-zieke man voor de militaire rechtbank daagde en binnen 24 uur dood schoot. Een poging om begenadiging te verkrijgen weigerde Minakow te onderteekenen. Dit gebeurde in September 1884, een maand voor dat mijn kameraden en ik uit het proces der 14 naar Schlüsselburg werden gevoerd. In December, op Kerstavond werden wij allen door een tragisch voorval diep ontroerd. Tijdens het avondeten hoorden wij plotseling het kletteren van aardewerk dat op den grond in scherven viel, dan het rumoer van een vechtpartij en een halfverstikte stem die riep: “Niet slaan! Niet slaan! Doodt mij, maar sla niet!” Het was de stem van Myschkin. Mvschkin was een van de meest tragische figuren uit de Russische revolutionaire beweging. In Moskou bezat hij een drukkerij waarin uitsluitend jonge intellectueelen werkten; Myschkin en zijn mede-arbeiders woonden in hetzelfde huis waar de drukkerij gevestigd was en vormden een gemeenschap. Als socialist stond Myschkin in verbinding met hen die “onder het volk” gingen. In zijn drukkerij werden geschriften zonder onderteekening gedrukt. Toch duurde het niet lang of de politie had een spoor gevonden. Ze deed plotseling een huiszoeking en nam alle mede-arbeiders gevangen. Myschkin was juist afwezig en het gelukte hem nog op tijd te waarschuwen, hij verborg zich en vluchtte later naar het buitenland. Daar vatte hij het plan op naar Siberië te reizen en Tschernyschewski te bevrijden. In het uniform van een officier der gendarmen verscheen hij bij het hoofd der gendarmerie in Wilnysk, waar Tschernyschewski zich bevond, met een bevel van de derde afdeeling om deze onder zijn geleide naar Petersburg te brengen. Maar den “Isprawnik” kwam de zaak verdacht voor en hij stelde Myschkin voor met begeleiding van twee kozakken naar Jakutsk te reizen, om daar de toestemming van den gouverneur te verkrijgen. Myschkin begreep dat de zaak verloren was en besloot zich van het opgedrongen gezelschap der kozakken te ontdoen; in de nabijheid van Jakutsk schoot hij de eene neer, de andere ontvluchtte. Myschkin kwam echter niet veel verder, onderweg werd hij gevangen genomen, naar Petersburg gebracht en daar betrokken in het proces der 193. De beklaagden in het proces besloten uit hun midden iemand te kiezen die de door hun allen opgestelde rede voor het gerecht zou uitspreken. De keus viel op Myschkin en hij kwijtte zich bewonderenswaardig van zijn taak. De voorzitter, Peters, trachtte tevergeefsch met grove uitroepen, de scherpe rede van Myschkin te onderbreken; de rechtbank trok zich terug, de gendarmen wierpen zich op Myschkin om hem uit de zaal te verwijderen. De beklaagden kwamen er tusschen om hun kameraad te verdedigen. Onder algemeen geschreeuw ving een vechtpartij aan die in de annalen der justitie zijn gelijke niet heeft. Myschkin, die reeds drie jaar gevangen had gezeten eer de zaak voor het gerecht kwam, werd tot 10 jaar dwangarbeid veroordeeld. Hij werd naar het tuchthuis bij Charkow gebracht. Gedurende de tijd die hij daar doorbracht, van 1878-80, heerschten daar nog verschrikkelijke toestanden. Tijdens de dictatuur van Loris Melikow werden de tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen naar Kara gebracht. Twee jaar later ontvluchtte een gedeelte der gevangenen, waaronder Myschkin. Hij had Wladiwostok reeds bereikt, toen hij herkend werd en naar Petersburg gevoerd. Hij kwam in het Alexej-voorwerk van de Peter-Paulsvesting waar de Narodowolzy langzaam wegstierven. In deze vesting trachtte Myschkin herhaaldelijk een algemeene opstand tegen het daar heerschende règime op te wekken, maar zijn pogingen hadden geen succes. De vesting bleef stom. Toen werden allen naar Schlüsselburg gebracht. Bijna tien jaar had Myschkin in allerlei gevangenissen en tuchthuizen doorgebracht om tenslotte, na al de doorgestane ellende, in de meest hopelooze terecht te komen. Dit was zelfs voor een man als Myschkin, met zijn ijzeren wil, te veel. Hij besloot te sterven, maar wilde eerst den inspecteur beleedigen om hem te dwingen tot een rechtszaak, voor de rechtbank wilde hij dan al de sombere ellende van Schlüsselburg ter sprake brengen om zoodoende met zijn leven, het lot van zijn kameraden lichter te maken. Op den 25en December 1884 voerde hij zijn voornemen uit en in Januari werd hij op de binnenplaats voor de oude citadel doodgeschoten, op dezelfde plek waar drie maanden geleden Minakow hetzelfde lot had ondergaan. Door zijn celbuurman liet hij zijn verlangen na: hem door een algemeen protest te ondersteunen. Maar de gevangenis bleef doof. Wij waren zoo geisoleerd van elkaar dat zijn wensch niet verder doordrong dan tot zijn naburige cel. Na zijn terechtstelling bezocht de plaatsvervangende minister, Orschewski, Schlüsselburg en bezichtigde ook de cellen. Het resultaat van dit bezoek, en zooals wij vermoedden ook tengevolge van Myschkin's dood, was, dat zes der zwakste gevangenen verlof kregen om twee aan twee te gaan wandelen. Dat waren de vroegere bewoners van het Alexej-voorwerk. Morosow en Butzewitsch die spoedig daarop aan tuberculose stierf, Trigoni en Gratschewski die zich zelf verbrandde, Frolenko en Issajew die in het laatste stadium van tuberculose was. Deze wandeling was de eerste bres die in onze steenen doodkist drong. Wel stond in het reglement dat in alle cellen aan de muur hing dat, als belooning voor “goed gedrag” een wandeling getweeën werd toegestaan, maar dit waren tot nu toe doode letters gebleken. Ook na het bezoek van Orschewski werd niemand die gunst toegestaan. Volgens den inspecteur was het gedrag van geen van ons goed genoeg.

IK ONTDEK EEN VRIENDIN. Ik wist dat zich in de vesting nog een vrouw bevond, Ludmilla Wolkenstein, die tegelijk met mij in het proces der 14 was veroordeeld. Ik wendde mij in Januari 1886 tot den inspecteur met het verzoek met haar te mogen wandelen. De inspecteur dacht een oogenblik na, en antwoordde: “Goed, ik geef mijn toestemming, maar niet kloppen.” Hiermee was het gesprek teneinde en ik bleef even eenzaam als te voren. Den 14en Januari, toen men mij voor de dagelijksche wandeling naar buiten voerde, zag ik onverwachts een gestalte in een korte pels en een grove, linnen doek om het hoofd, die mij stormachtig om den hals viel. Niet zonder moeite herkende ik Ludmilla Wolkenstein. Waarschijnlijk was zij over de metamorphose die ik had ondergaan even getroffen. Wij hielden elkaar vast en wisten niet of wij blij of treurig moesten zijn. Ik had Ludmilla eerst sedert het proces leeren kennen, daarvoor had ik alleen maar van haar hooren spreken. Haar groote hartelijkheid, eenvoud en eerlijkheid maakten op mij een diepen indruk. Men had niet veel tijd noodig om met haar bevriend te raken. Wij waren als menschen die schipbreuk hebben geleden en door de storm op een onbewoond eiland geworpen. Buiten onze vriendschap bestond er niets en niemand. Niet alleen de menschen, maar ook de natuur, kleuren, geluiden, klanken, alles was voor ons verdwenen. Daarvoor in de plaats bleef een somber grafgewelf met dikke muren, waarachter nog andere onzichtbare gevangenen smachtten en waar een onheilspellende stilte, een sfeer van geweld, waanzin en dood heerschte. Hoe begrijpelijk was het dat onder dergelijke omstandigheden zulk een vriendschap een heerlijke verkwikking was, die voor altijd de meest ontroerende herinneringen achter liet. Wat een innige vriendschap in een gevangenis beteekent weet ieder die daar wel eens geweest is. Als men daar het zachte kloppen aan de muur niet had, welke de steenen hindernis die de menschen van elkaar gescheiden houdt voor een oogenblik opheft, dan zou de veroordeelde zeker niet in staat zijn zijn leven en zijn verstand te behouden. Het is niet voor niets dat de strijd om het kloppen de eerste strijd is die de gevangene met zijn bewaaarders voert, het is zijn strijd om het bestaan en ieder die in een cel is gemetseld grijpt er bijna onbewust naar, zooals een drenkeling naar een stroohalm. En wanneer dan eindelijk het oogenblik gekomen is waar de tot eenzaamheid veroordeelden elkander kunnen zien en spreken en de levende taal het symbolische kloppen voor een oogenblik aflost, dan is een vriendelijke blik, een warme handdruk zulk een lafenis dat alleen diegene ze kan begrijpen, die zelf van zijn vrijheid is beroofd geworden. Wat ik voor Ludmilla Wolkenstein geweest ben weet ik niet, maar dat zij voor mij een troost, een vreugde en mijn geluk is geweest, dat weet ik wel. Mijn zenuwen waren volkomen gebroken en in de war. Ik was geestelijk en lichamelijk uitgeput en daar, plotseling, kreeg ik een vriendin waarop de gevangenisindrukken niet zoo verwoestend hadden ingewerkt, zij was de belichaming van goedheid, teederheid en menschenliefde. Alle schatten van haar warme hart schonk ze mij; hoe somber en naargeestig ik ook was, altijd verstond zij de kunst mij door iets te verstrooien. Alleen al door de lach op haar vriendelijk gezicht verdwenen somberheid en ellende voor een oogenblik, na iedere ontmoeting met haar was ik rustiger, de cel scheen mij niet zoo somber en het leven niet meer zoo zwaar. Nauwelijks terug van de wandeling met haar, verlangde ik reeds naar de volgende ... Om de twee dagen zagen wij elkaar; het gevangenisbestuur vond het noodig onze vreugde door een dag van eenzaamheid te temperen. Maar het wakkerde het verlangen elkaar weer te zien alleen maar meer aan en hield ons steeds in afwachting. Wanneer er in de gevangenis ergens een ongeluk gebeurde, wanneer een van onze kameraden stierf en wij zijn steunen door de gevangenismuren duidelijk konden hooren, omdat de accoustiek hier buitengewoon goed was, dan ontmoetten wij elkaar met bleeke, verslagen gezichten. Wij vermeden het elkaar aan te zien, zwijgend omhelsden wij elkaar en liepen zonder een woord te zeggen het smalle pad op en neer, of wij gingen op den grond zitten, zoover mogelijk van de glurende gendarmen en leunden tegen de omheining. In zulke dagen was het feit van haar lichamelijke nabijheid en de mogelijkheid tegen elkaar's schouder te leunen reeds een verkwikking en een troost. In het jaar 1886 stierven in één maand achter elkaar: Nemolowski, Issajew en Ignati Iwanow. Allen stierven aan tuberculose, Iwanow was bovendien krankzinnig geworden. Het gedempte, rochelende hoesten van Issajew was hartverscheurend om te hooren. Dikwijls gingen wij vlak na hem onze wandeling maken en dan zagen wij steeds rechts en links op de witte sneeuw het bloed liggen wat hij had opgegeven. Het bloed van onzen kameraad! Men vond het niet noodig dat bloed met sneeuw te bedekken en de aanblik er van maakte ons ontzettend treurig. Het was als een symbool van een leven dat ten doode gedoemd is, het leven van een kameraad die geen wetenschappelijke en menschelijke krachten meer kunnen redden ... En nergens kon men de oogen van dat bloed afwenden. De kleine, afgezette ruimte der “kooi” lag dik onder de sneeuw, alleen een klein smal pad was vrij gelaten om te loopen. Het was een onnoodige foltering; met een paar scheppen sneeuw had men het bloed kunnen bedekken, maar niettegenstaande dat bleef het daar liggen als een cynische waarschuwing voor de gevangenen. Issajew's doodsstrijd was verschrikkelijk, de zwaarste die wij onzichtbaar meemaakten. Een dosis opium of morphine had zijn doodsstrijd waarschijnlijk aanmerkelijk verlicht, maar dat werd niet noodig gevonden. In de gevangenis heerschte doodelijke stilte ... wij luisterden allen met ingehouden adem ... geen geluid weerklonk ... totdat plotseling door die stilte een aanhoudend gesteun weerklonk, dat luider en luider werd en in een gil overging. Het is altijd zwaar om het sterven van een mensch bij te wonen maar nog oneindig zwaarder is het om, ingemetseld in een gesloten cel, de onzichtbare en onmachtige getuige te zijn. Alleen in een gevangenis en in een krankzinnigengesticht, dat in vele opzichten geIijk is aan een gevangenis, kunnen dergelijke verschrikkelijke gebeurtenissen voorvallen ... In het voorjaar kregen Ludmilla Wolkenstein en ik ieder een stuk land in den groententuin om te bewerken. Reeds lang te voren was onze nieuwsgierigheid opgewekt door verschillende voorbereidselen achter de omheining, later bemerkten we dat daar de ompalingen voor zes groentetuinen werden gemaakt. Ons tuintje was een smal, Iang, somber stuk grond waar bijna nooit een zonnestraal op viel. Aan de eene zijde grensde het aan de hooge, steenen vestingmunr, de drie andere zijden waren door een hooge heining omgeven, en niettegenstaande dit alles leek het ons een paradijs toe. Tot nu toe hadden wij in onze “kooi” een harde steenen grond gehad waar geen enkel grassprietje te bekennen was. Dit was makkelijk voor de bewaking, voor het geval dat wij een poging zouden wagen om onder elkaar een briefwisseIing te houden en onze brieven in het gras wilden verstoppen. Het eerste groene waas dat in onze tuintjes zichtbaar werd, verschafte ons een oneindig genoegen en toen in den zomer de eerste bloemen begonnen te bloeien waren wij kinderlijk opgewonden. We hadden zulk een knagend heimwee naar weilanden en groene boomen. Het gezicht van een grashalm wekte zooveel herinneringen in ons op! Ludmilla Wolkenstein had een groote liefde voor dieren en insecten. De spreeuwen waren zoo aan haar gewend dat heele zwermen op haar knieën zaten en de broodkruimels uit haar hand pikten. Wanneer wij gedurende onze wandeling heen en weer liepen, gebeurde het dikwijls dat ze mij plotseling terzijde trok. Als ik dan verbaasd vroeg waarom ze dat deed antwoordde ze dat ze een kever of een rups had gezien en bang was dat ik die zou vertrappen. Toen wij later frambozenboomen hadden gepIant en de rupsen de vruchten trachtten op te eten kon ik haar er niet toe bewegen ze te vernietigen. Liever offerde ze er de heele frambozenstruik aan op dan een levend wezen te dooden; dat kon ze niet! Ik wilde graag weten of haar gevoel voor dieren en insecten altijd zoo was geweest. Ze antwoordde mij dat zij steeds groote eerbied had gehad voor alles wat leefde. En inderdaad was dat bij haar geen kortstondige sentimentaliteit die door het gevangenisleven was ontstaan, maar een zeer natuurlijk gevoel dat geheel met haar liefderijke natuur in overeenstemming was. Een humaner mensch kan men zich moeilijk voorstellen en in de eerste jaren toen de strijd met het kleinzielige bestuur der gevangenis nog niet was aangevangen, straalde haar ziel zijn weldadig licht over iedereen uit. Zij kende het leven en de menschen en zij idealiseerde niet. Ze nam ze zooals ze waren, met hun licht en hun schaduw. Ze had de gelukkige gave in ieder mensch iets goeds te zien en geloofde onvoorwaardelijk aan de goede zijde van ieder mensch. Ze was er van overtuigd dat liefde en goedheid alles wat slecht was kon bedwingen, geen strengheid of repressaille-maatregelen, alleen een zacht, deelnemend woord of een bewijs van vriendschap waren volgens haar de beste middelen tot verbetering. In haar verhouding tot de menschen was grenzelooze toegevendheid en mildheid de grondtoon. Haar lievelingsspreuk was: “Wij hebben allen toegevendheid noodig”. Mijn wereldbeschouwing was lang niet zoo ruim, maar in de eerste jaren van mijn gevangenschap, ver van iederen socialen strijd en van de sfeer waarin ik toen ik nog vrij was had geleefd, werd ik milder en zachter gestemd en de vriendschap met zulk een mensch waarin de liefde, niet alleen voor de menschheid, maar ook voor den enkeling belichaamd was, maakte op mij een onuitwischbaren indruk. Geestelijk en lichamelijk deed ze mij oneindig goed; hier was liefde, goedheid, en schoonheid in een andere vorm dan in de ruwe energie en ijzeren wil die alles breekt wat hem in de weg staat en waarvan ik de belichaming rechts en links om mij heen zag ... Als ik naar Ludmilla Wolkenstein luisterde en haar aanzag, dan moest ik mij dikwijls afvragen hoe haar humaniteit en innige goedheid zich met het geweld en het bloed van den revolutionairen arbeid hadden kunnen vereenigen. Warmte en licht om zich heen verspreiden en de menschen om haar heen gelukkig te maken, dàt leek mij de taak toe voor een dergelijke, liefhebbende natuur. Maar de onrechtvaardigheid der politieke toestand hadden haar op een anderen weg gebracht. De verschrikkelijke uitbuiting der arbeiders had van haar een socialiste gemaakt. De onmogelijkheid om in Rusland ongehinderd sociaal te arbeiden, de barbaarsche onderdrukking van de persoonlijkheid had haar tot een terroriste gemaakt. Deze buitengewone vrouw zag een revolutionair protest als de eenige manier waarop zij haar gevoelens tot uiting kon brengen en met de prijs van haar eigen leven effende zij den weg voor de na haar komende generatie ... Hoe gelukkig de omgang met Ludmilla mij ook maakte, ik werd in de herfst van 1886 toch gedwongen onze gemeenzame wandelingen op te geven, hoewel dat de eenige vreugde in mijn leven beteekende. Dit had zijn oorzaak in het volgende: volgens de gevangenisinstructies was de wandeling van twee gevangenen tegelijkertijd een gunst die alleen verkregen werd door “goed gedrag”. Natuurlijk was het voor niemand aangenaam als een voorbeeld van “goed gedrag” te worden aangezien en daar de waardeering voor ons alleen afhing van den inspecteur, die zijn gunsten volgens eigen goeddunken uitdeelde, ontstonden gewoonlijk de ergerlijkste onrechtvaardigheden. Er waren kameraden wier gedrag zich in niets van dat der anderen onderscheidde en die toch nooit die gunst verkregen. Ze klopten wel eens, maar dat deden wij allemaal. In de gevangenis is het een onmogelijkheid, afstand te doen van het kloppen alleen zij die zielsziek zijn doen het niet. Wanneer dus de een mocht wandelen en in de tuin werken dan was het toch niet meer dan natuurlijk dat alle anderen de toestemming daarvoor ook verkregen. Dit was echter niet het geval en menig kameraad, zooals Kobyljanski en Slatopolski stierf zonder een bekend gezicht te hebben gezien. Anderen, zooals Pankratow, Martynow en Lagowski moesten nog jaren op de toestemming wachten. Het voorbeeld van Popow toonde met welke middelen men een wederzien met de kameraden kon bereiken. Op een dag werd de geheele gevangenis opgeschrikt door de kreet: “Help! Help!” De deur van Popow's cel werd geopend en de inspecteur verscheen. “Wat gebeurt hier?” vroeg hij ruw. “Ik kan zoo niet langer leven,” antwoordde Popow, “laat u mij mijn kameraden terugzien.” De inspecteur keek hem doordringend aan en zei: “Goed, ik zal het den commandant melden.” Na eenige minuten verscheen deze. “Wat wil de gevangene?” vroeg hij. “Ik kan zoo niet verder leven,” herhaalde Popow. “Geeft u mij de vergunning om te wandelen.” De commandant: “De gevangene heeft om hulp geschreeuwd en vraagt om een gunst. De gevangene moet bedenken welk een voorbeeld het voor de anderen zou zijn als wij nu dadelijk zijn wensch inwilligden. Wanneer de gevangene rustig afwacht, zullen wij zijn verzoek inwilligen. Wanneer hij echter nog eenmaal schreeuwt wordt hij naar de oude gevangenis gebracht.” Popow hield het voor raadzaam af te wachten en ging na eenige dagen tegelijk met Schebalin wandelen. Maar niet allen waren zoo vindingrijk als Popow, het meerendeel zweeg. De uitdeeling van gunsten werd een wapen in handen van den inspecteur. Wie op zijn “je” ook met een “je” antwoordde verloor elke kans om een van zijn kameraden te zien te krijgen, zelfs al waren zijn dagen geteld. Slatopolski gedroeg zich als ieder andere gevangene, behalve dat hij dikwijls klopte. Hij kreeg een bloedspuwing - van dag tot dag verminderde zijn toestand, maar de inspecteur liet hem alleen in zijn eenzaamheid. Hoe zwaar was het na de terugkeer van de “wandeling” aan den buurman te denken die van de eenigste vreugde, het zien van zijn kameraden, was beroofd. Hoe waren wij gedurende onze wandeling steeds met onze gedachten bij den kameraad die ergens in onze nabijheid ziek lag en een even groot heimwee als wij naar de kameraden had. Maar nooit kwam ik op de gedachte aan een uitkomst in dezen toestand. De gevangenisregels leken mij even onbuigzaam als de steenen muren, de ijzeren deuren en tralies. Het leek mij even onmogelijk deze regels te verbreken als de ijzeren deur van mijn cel. Maar Ludmilla Wolkenstein dacht er anders over, zij was van meening dat men op de een of andere manier tegen de gevangenisreglementen moest protesteeren. In het geven van gunsten was de inspecteur onrechtvaardig en willekeurig en dat kon niet langer geduld worden. Ludmilla stelde een passief protest voor en wel de vrijwillige afstand van de ons gegeven toestemming. Natuurlijk moest deze afstand gemotiveerd worden, en wij wilden op de ongelijke behandeling der gevangenen wijzen en op het gevoel van kameraadschap dat ons verbood rustig van iets te genieten terwijl de anderen dat moesten ontberen. Langen tijd kon ik niet besluiten dit offer te brengen. Natuurlijk deed het mij veel verdriet iets te genieten wat de anderen ontbeerden, maar ik voelde mij zoo geslagen en gebroken en Ludmilla was mijn eenige vreugde! Wanneer ik tenminste maar had kunnen gelooven dat wij door deze opoffering werkelijk iets zouden bereiken. dat wij door onzen vrijwilligen afstand den inspecteur zijn wapens zouden ontnemen! Maar dat hield ik voor uitgesloten en ik was dus tegen deze nuttelooze zelfkastijding, des te meer daar ik er volkomen van overtuigd was dat wij dan voor altijd afstand hadden gedaan. Bovendien waren er vele onder hen reeds zoo zwaar ziek dat een steunen door ons hen niet veel meer hielp. Toen Ludmilla Wolkenstein zag hoe verschrikkelijk de gedachte aan een scheiding voor mij was, roerde zij een tijdlang dit onderwerp niet meer aan. Toch hield die vraag ons onafgebroken bezig en langzamerhand dook zij in onze gesprekken weer op. Ludmilla liet mij telkens weer andere zijden van het vraagstuk zien, men moest niet denken aan het onmiddellijk resultaat van een dergelijk protest. maar het ging er om dat deze voorrechten op moesten houden vóórrechten te zijn, zij moesten regel worden. Buitendien had een dergelijk protest ook zijn uitwerking. Het bestuur moest zien dat wij geen passieve toeschouwers bij onrechtvaardigheid en willekeur wilden zijn, dat wij, in tegenstelling met de voortdurende eisch van de overheid alleen aan ons zelf te denken, met onze kameraden mee leden en om hen te beschermen onze stemmen deden hooren. “Ieder spreke alleen over zich zelf,” was de gewone opmerking zoo gauw wij het woord “wij” gebruikten. Wij echter wilden in naam van de kameraadschap vrijwillig van iets afstand doen dat in de oogen van het bestuur voor een belooning gold. Niets werd zoo hoog geschat als een passieve, weerstandlooze onderwerping aan haar gunsten. Plotseling verzetten zich menschen daartegen die niet alleen alle juridische, maar ook alle elementaire rechten waren ontnomen. Menschen waartegen alle maatregelen om hun persoonlijkheid te verstikken, genomen zijn, deze menschen verheffen zich, al is het dan voor een oogenblik, boven hun beulsknechten en beulen wagen het de voorschriften en gunsten van het gevangenis-régime te becritiseeren, zij wijzen op de noodzakelijkheid dit régime te veranderen dat is geschapen juist om hen onder een ijzeren druk te houden. Langzamerhand gelukte het Ludmilla Wolkenstein mij van de rechtvaardigheid van deze argumenten te overtuigen en tegelijk met nog eenige andere kameraden deden wij voorloopig afstand van de gunst, totdat alle gevangenen deze ook hadden. In den aanvang sloot zich bijna ieder bij het protest aan, maar langzamerhand vielen er meerdere af en alleen Ludmilla en ik, J. Bogdanowitsch, Popow en Schebalin bleven tot het einde toe trouw. Gedurende de volgende 1½ jaar maakten wij noch van ons tuintje, noch van het recht tot een gemeenschappelijke wandeling gebruik.

IN DEN KERKER. (1887)

In de eerste jaren was ik, evenals het meerendeel der nieuwelingen in een dergelijke gedrukte stemming dat ik geloofde dat de eenige uitweg voor een aan handen en voeten gebonden mensch het zwijgen was. In deze stemming kreeg ik echter niet alleen de overtuiging dat iedere strijd en opstand te vergeefsch waren, maar ook iets anders kwam naar voren. Ieder, die zoo als ik in mijn jeugd onder de meesleepende invloed van het leven van Jezus Christus heeft gestaan (hij, die in naam van zijn ideeën, bespotting, leed en dood heeft verdragen en wiens leven een voorbeeld van opofferende liefde is geweest) zal de gemoedstoestand van een veroordeelde revolutionair kunnen begrijpen, die voor zijn idee van volksbevrijding levend wordt begraven. Na de veroordeeling krijgt een eigenaardig gevoel macht over hem. Rustig laat hij alles achter zich en ziet de toekomst in met het volle bewustzijn dat al het komende onvermijdelijk en onafwendbaar is. In een dergelijken gemoedstoestand is iedere strijd tegen een gevangenisbestuur onmogelijk. Ook Jezus verweerde zich niet toen men hem bespotte en sloeg. Zelfs iedere gedachte daaraan is een profanatie van zijn zuivere persoonlijkheid en milde grootheid. Niettegenstaande deze toegeeflijke stemming had ik, ongeveer een half jaar na de scheiding van Ludmilla Wolkenstein, bijna een conflict met den inspecteur der gevangenis dat zeer treurig had kunnen afloopen. Op een avond, het was reeds over negenen en de inspecteur maakte juist zijn gewone ronde, riep mij het luide kloppen van Popow. Ik was vermoeid, de leege eenzame gevangenisdag is eindeloos lang en vermoeiend. Ik wilde mij juist op mijn brits uitstrekken om te gaan slapen maar toch had ik niet den moed mijn makker geen antwoord te geven en ik klopte terug. Nauwelijks was Popow weer begonnen toen het kloppen plotseling werd afgebroken. Ik hoorde een deur in het slot vallen en zware stappen in de richting van den uitgang, toen werd alles stil. Ik begreep dadelijk wat er was voorgevallen; de inspecteur had Popow naar den kerker gevoerd. Die kerker was een plaats waarvan de inspecteur dreigend placht te zeggen “Ik zal je ergens heen laten brengen waar geen menschelijk wezen je kan hooren!” Geen menschelijk wezen, hoe angstaanjagend klonk dat! Hier, onder dit dak zijn wij toch samen, hoewel ieder is opgesloten in een steenen cel, wij zijn hier bij elkaar, en daarin ligt een zekere bescherming. Iedere kreet, iedere roep konden wij allen hooren. maar “daar”. . . daar hoort ons geen menschelijk wezen. Ik wist dat Popow kort geleden daar reeds geweest was en dat men hem verschrikkelijk had geslagen. De gedachte dat hij weer geheel alleen in dat verschrikkelijke oord was en dat de geheele bende gendarmen zich weer op hem, den weerlooze, zou werpen, leek me zoo ontzettend toe dat ik een besluit nam; ook ik zou daarheen gaan, hij zou dan in ieder geval het bewustzijn hebben dat hij niet alleen was. Ik klopte en verzocht den inspecteur te laten roepen. “Wat is er?” vroeg hij nijdig. “Het is onrechtvaardig èèn te straffen wanneer er twee schuld hebben. Ik heb ook geklopt. Brengt u mij dus ook naar den kerker.” Zonder een oogenblik te aarzelen opende hij de deur van mijn cel. “Goed”, antwoordde hij. Nauwelijks had ik een paar stappen in de gang gedaan en naderde de trap toen een stem uit een der naburige cellen weerklonk: “Wera wordt naar den kerker gebracht!” en dozijnen handen begonnen op de ijzeren celdeuren te slaan onder het roepen van: “Wij willen daar ook heen! Wij willen daar ook heen!” In deze sombere omgeving klonken de stemmen van onzichtbare menschen, de stemmen van mijn kameraden die ik in zoo vele jaren niet gehoord had, en ontroerden mij diep; het was alsof ze zeggen wilden, al zijn wij dan gescheiden, we zijn solidair, onze zielen zijn vereenigd. De inspecteur was woedend. Toen wij onder begeleiding van eenige gendarmen op het binnenhof aankwamen schudde bij razend zijn gebalde vuist. Met een van woede vertrokken gezicht siste hij door zijn tanden: “Dat zal ik je betaald zetten.” Die man maakte mij angstig, ik had gehoord van de mishandelingen die de gendarmen op zijn bevel uitvoerden en de gedachte schoot door mij heen: “Als ze mij slaan, zal ik sterven.” Maar met een rustige stem die mij zelf vreemd in de ooren klonk antwoordde ik: “Ik ga daar niet heen om te kloppen.” De poort werd wijd opengeworpen en in mij week de angst voor het komende voor de pracht van dit oogenblik. In geen vijf jaren had ik buiten de nacht gezien. Nu straalden de sterren op mij neer en hoog boven mij welfde zich de nachtelijke hemel. De hooge muren der citadel werden door het glanzende maanlicht beschenen. Het geheele plein was met gras begroeid, de voeten zonken er in weg, het lokte en herinnerde aan groene weilanden en vrije velden. Tusschen de eene muur en de andere stond een laag wit gebouw. In de hoek stond een hooge boom. Honderd jaar reeds stond hij daar zonder kameraden en in zijn eenzaamheid praalde bij ongehinderd met zijn prachtige kruin. Het witte gebouw was de “oude” gevangenis die maar op tien gevangenen berekend was. De sleutel knarste en met moeite werd de deur geopend. Uit het onbewoonde kille, vochtige gebouw sloeg ons een modderlucht tegen. In de kille halfschemering kon men onduidelijk de gestalten der gendarmen en de deuren der cellen ontwaren. In de hoeken was het geheel donker en alles maakte zulk een onheilspellenden indruk dat ik onwillekeurig aan een folterkamer moest denken ... met recht had de inspecteur gezegd dat men hier door geen menschelijk wezen werd gehoord. In het volgende oogenblik werd een deur geopend en een klein brandend lampje binnen gebracht; de deur viel in het slot en ik was alleen. De kleine cel was koud en smerig, de wanden onzuiver, de vloer vol gaten; een aan de muur bevestigde tafel en een koude, ijzeren brits, zonder matras of stroozak, dat was alles. Overal stilte. Te vergeefsch wachtte ik op de gendarmen met een stroozak en een deken. Ik droeg niets anders dan een hemd, een dunne katoenen jurk en de gevangenismantel; ik begon te beven van koude. Hoe ik op de ijzeren brits zonder matras of deken zou moeten slapen was mij een raadsel. Niettegenstaande dat, wilde ik een poging wagen en strekte mij er op uit. Maar het was onmogelijk om in te slapen of zelfs alleen maar er op te liggen, van de vloer trok een ijzige koude op en al mijn ledematen begonnen pijn te doen. Den volgenden dag werd mij ook de brits afgenomen, zij werd tegen den muur geslagen en vastgebonden. Dien nacht moest ik op de vloer in stof en vuil liggen. Afgezien van het vuil kon ik onmogelijk mijn hoofd op de ijskoude vloer leggen. Om mijn hoofd te redden moest ik de voeten opofferen, ik trok de groote arrestanten-schoenen uit en gebruikte ze als kussen. Als voedsel kreeg ik steenhard, zwart brood; toen ik het doorbrak was het binnenin geheel verschimmeld, alleen de rand was eetbaar. Zout kreeg ik niet. Van handdoek en zeep was geen sprake. Toen ik naar den kerker ging, dacht ik er niet aan te kloppen, ik ging alleen om Popow in zijn eenzaamheid te steunen. Maar Popow dacht er niet aan te zwijgen, hij wilde met mij praten. Den volgenden morgen riep hij mij en ik was zwak genoeg om te antwoorden. Nauwelijks had hij echter een poging tot kloppen gedaan toen de gendarmen groote houten staven grepen en daarmee onze deuren begonnen te bombardeeren. Er ontstond een onbeschrijfelijk lawaai. Wanneer men niet door een jarenlange stilte in de gevangenis elk geluid ontwend is, kan men zich geen voorstelling maken van de pijn die een dergelijk rumoer kan veroorzaken. Ik kon dat krankzinnige lawaai niet langer uithouden en voelde een heftige woede in mij opkomen. Ik begon ook met mijn vuisten op de deur te trommelen waarachter de gendarmen bezig waren. Het waren onverdragelijke toestanden. Niettegenstaande dat deed Popow steeds weer opnieuw pogingen en bracht daardoor de gendarmen tot razernij. Eindelijk verloren ze het geduld, het krankzinnige lawaai hield plotseling op, in den gang naderden de zware stappen van den inspecteur en ik hoorde een onheilspellend gefluister. Dadelijk wordt de deur van Popow's cel opengeworpen dacht ik en zullen ze zich op hem werpen. En daarvan moet ik de machtelooze getuige zijn? Neen, dàt houd ik niet uit. Ik riep den inspecteur. Hij opende de deur en ik zei hem met driftige stem: “U wilt Popow slaan, doet u dat niet, ook voor u kan eens de vergelding komen.” “We denken er niet over hem te slaan,” antwoordde de inspecteur die zich wilde verdedigen, “we hebben hem geboeid en daar heeft hij zich tegen verzet, dat is alles.” “U heeft hem geslagen,” hield ik hardnekkig vol, “ik heb getuigen. No. 5 zal niet meer kloppen,” liet ik er op volgen, ik zal het hem zeggen. “Goed”, bromde de inspecteur. Ik riep Popow en zei hem dat ik geen kracht meer had om een dergelijke strijd voort te zetten, en ik verzocht hem met het kloppen op te houden. Den volgenden dag werd mij thee en een stroozak gebracht. Popow kreeg niets en toen de inspecteur bij mij kwam goot ik de thee voor zijn voeten op den grond en deed vrijwillig afstand van de stroozak. Ik nam het stuk brood en brak het midden door en op de schimmel wijzend zei ik: “U voedt ons met brood en water, onderzoekt u eerst eens het brood waarmee u ons wilt voeden.” De inspecteur werd vuurrood. “Haal ander brood”, beval hij een van de gendarmen en na vijf minuten kreeg ik een stuk wit, versch brood. Nog drie lange nachten lag ik op den grond in het meest vernederende vuil, in verschrikkelijke koude, met mijn hoofd op mijn schoenen. Ik lag daar en dacht na over alles. Het was duidelijk dat om verschillende redenen mij nog allerlei conflicten te wachten stonden. De vraag: Wanneer moet men, onder welke omstandigheden kan men, en wanneer is het de moeite waard met het gevangenisbestuur in conflict te komen, kwam in mij op. Met welke wapen kan men strijden? Hoe protesteeren? Is het altijd noodzakelijk de kameraden te verdedigen? De eerste impulsie zegt “altijd”. Heeft de kameraad het echter altijd bij het rechte eind? Ik had mijn ervaringen. Ze waren zeer zwaar. Ik overdacht nog eenmaal de gebeurtenissen van de laatste dagen, ik dacht aan de houding van Popow en de mijne en vroeg mij af: heb ik de moed met dezelfde middelen als Popow te strijden? Hij had ijzeren zenuwen en zeer groote zelfbeheersching en een ongelooflijke weerstand, die gestaald werd in de Kara-mijnen en in het Alexej-voorwerk: hij was een koude, harde strijder. Wanneer men hem bespotte, antwoordde hij op dezelfde manier. De ruwheid der gendarmen, de rumoerige gevechten met hen deden hem niets. Men boeide hem, sloeg hem, sloeg hem herhaaldelijk. De slagen waren verschrikkelijk, hij verdroeg het, zonder zich te wreken en kon toch verder leven. En ik ... ik kon dat niet. Ik kwam tot de overtuiging dat onze wegen zich hier moesten scheiden. Voor een strijd zooals hij die voerde waren mijn krachten en zenuwen niet sterk genoeg en ik wilde geen strijd aanvangen waarvan ik zeker wist deze toch niet vol te kunnen houden. Ik moest nu zonder aarzelen mijn houding voor de toekomst bepalen. Mijn geheele natuur kwam in opstand tegen het voeren van dagelijksche kleine twisten en het uitlokken van ruwe scènes, en ik besloot van dergelijke middelen geen gebruik te maken. Ik wist nu hoever mijn kracht ging en ook wat ik wilde. Ik besloot zooveel mogelijk alles te verdragen; wanneer zich echter iets voordeed waarvoor het de moeite waard was te sterven, dan zou ik protesteeren tot den dood toe. Toen ik vijf dagen in den kerker was opgesloten geweest, kwam de inspecteur bij mij en zeide: “No. 5 heeft een stroozak en al het overige gekregen.” Toen ik mij eindelijk op mijn stroozak uitstrekte voelde ik me doodelijk vermoeid, als na een zware ziekte. Het was dan ook hoog tijd. In mijn ooren suisde het onafgebroken, mijn hoofd was zwaar als lood en ik viel dadelijk in een half bewusteloozen slaap. Plotseling hoorde ik ergens een gezang klinken. Het was een zacht bariton-geluid, dat mij aan iemand deed herinneren. Een eentonig volkslied was het. Wie zong daar? Wie kon hier zingen? Misschien was het een arbeider die de een of andere reparatie moest verrichten. Maar dat was niet mogelijk. Vanwaar klonk die stem? Het was alsof ze van buiten kwam. Het bleef een raadsel. Nog lang daarna toen ik den kerker al lang weer verlaten had moest ik steeds weer aan die stem denken. Toen eens de gedachte aan Gratschewski door mij heen ging was de zanger reeds dood; hij had zich zelve van het leven beroofd. Het was zijn stem die ik gehoord had. Veel later pas vernam ik dat hij in denzelfden tijd als ik in den kerker was geweest. Weer verliepen twee dagen. “Wandelen,” beval de inspecteur den derden dag, de deur van mijn cel open werpend. Mijn straftijd was dus om. “Als ik alleen weg mag, wil ik niet” en met nauwelijks verborgen angst voegde ik er aan toe: “U zult mij toch niet met geweld wegslepen?” De inspecteur keek de kleine gestalte van het hoofd tot de voeten aan, haalde de schouders op en zei minachtend: “Wat is er aan u te slepen? No. 5 is overigens al weg.” Na de wandeling maakte ik mijn kleine celtafel met water nat en zag in de natte oppervlakte mijn gezicht. In die zeven dagen was ik tien jaar ouder geworden en mijn gezicht was met ontelbare rimpels bedekt. Die rimpeltjes verdwenen weer, maar de indrukken van die dagen zullen mij eeuwig bijblijven.

PAPIER.

Vijf jaren waren in de cel aan mij voorbijgegaan en de drie eerste, zwaarste jaren in Schlüsselburg behoorden tot het verleden, toen wij voor de eerste maal schrijfpapier kregen. Dit was een heerlijke gebeurtenis. Maar al heel gauw daarna vroegen we ons angstig af: “Wat zullen wij schrijven?” Toen de inspecteur de bundel genummerde vellen gaf, zeide hij: “Als dit volgeschreven is, moet het afgegeven worden en kunt u weer nieuwe krijgen.” Dat beteekende dus dat het geschrevene eerst door het bestuur der gevangenis werd gelezen en dan naar het departement van politie ging. En de vroolijke stemming verdween. De gevangenis-bibliotheek bezat geen belletrie. Ik herinner mij dat het eerste wat ik opschreef een gedeelte van het gedicht van Nekrassow “Wie leeft in Rusland gelukkig?” was. Andere gedichten die ik van vroeger had onthouden, volgden. Spoedig daarop liet Lopatin mij door middel van kloppen een gedicht hooren dat de grenzenlooze woede tegen zijn lot uitdrukte. Het begon en eindigde met verwenschingen. De gemoedstoestand van mij en het meerendeel der andere gevangenen was zoover van een dergelijk pessimisme, dat wij er zeer door getroffen waren. Toen ik mijn vrijheid nog had, had ik nooit verzen geschreven, maar hier in mijn cel kwam ik op de gedachte Lopatin ook in verzen te antwoorden. Alle kameraden kregen het vers te hooren en Lopatin antwoordde mij dat hij zeer ontroerd door mijn vers was geweest. Na dit succes kwam het verlangen in mij op mijn gevoelens alle in verzen uit te drukken. Ik heb toen “Aan mijn moeder”, “Aan mijn zuster”, “Het ouderlijk huis” en meerdere geschreven. De kameraden volgden mijn voorbeeld en het begon van alle zijden verzen te regenen. Het bleek dat er onder ons zestien dichters waren. Ieder greep naar de lier, Schlüsselburg was Parnassus geworden, de muren zuchtten onder het voortdurend kloppen en Morosow die een van de onderste cellen had verbeeldde zich dat spiritistische geesten zich van de gevangenis hadden meester gemaakt. Zelfs de meest nuchteren onder ons werden door die roes meegesleurd, realisten als Popow en Frolenko kwamen tot het schrijven van gedichten. Alleen Lukaschewtisch, Janowitsch, Aschenbrenner en nog een paar anderen hielden zich op een afstand. In de verzen waren meestal herinneringen de grondtoon, voor het grootste deel gaven zij den gemoedstoestand van de gevangenen in hun eerste jaren weer. Over de literaire waarde van deze gedichten wil ik het hier niet hebben, maar zonder twijfel hebben zij ons toenmalig lot wat verzacht doordat we aan al onze opgekropte gevoelens eens lucht konden geven, en de wederkeerige uitwisseling van gedachten bracht eenige afwisseling in onze eenzaamheid, gaf soms zelfs vreugde, b.v. wanneer op een verjaardag of andere herinneringsdag men een ontroerend gedicht “toegeklopt” kreeg. De mogelijkheid om te schrijven gaf niet alleen gelegenheid onze gevoelens uit te drukken en daardoor ons verdriet wat te verzachten, maar ook bewees ze ons nog een dienst van geheel anderen aard. Gedurende de drie eerste jaren werden wij iederen Zaterdagavond onderzocht. Hoewel we niets hadden om te verbergen moesten wij toch drie jaar lang iedere week deze vernedering ondergaan. De mannen werden grof en brutaal door de gendarmen behandeld; ik werd naar een leeg vertrek gebracht waar een speciaal daartoe aangewezen vrouw mij opwachtte. Ik moest mij geheel ontkleeden en door de halfgeopende deur gaf de vrouw mijn kleedingstukken aan de gendarmen die ze doorzochten. Dan bevoelde zij mijn geheele lichaam. Later kwam in de plaats van deze vrouw een blonde, grove Finlandsche vrouw. Met haar afschuwelijke handen betastte zij mij overal, dan greep zij mijn haren beet en trok mijn hoofd heen en weer. Als ik het vertrek verliet liepen mij steeds weer de tranen over de wangen. In dien tijd hield Marynow een dagboek, dat hij den inspecteur toen het klaar was, moest afgeven. Deze zond het door naar het departement van politie. In dit dagboek had Martynow ook deze onderzoekingen aan den lijve beschreven. Of dit de oorzaak was of niet, in ieder geval werd er plotseling een einde aan deze onderzoekingen gemaakt.

M. F. GRATSCHEWSKI

Mijn kameraad M. F. Gratschewski die met mij lid van het uitvoerend comité was geweest stierf in den herfst van 1887 een verschrikkelijken dood. Zijn leven was dat van een held. Twintig jaar geleden had hij als achttienjarige jongeling het seminarium verlaten, was onderwijzer op een volksschool geworden, “bezield door den vurigen wensch de boeren van nut te kunnen zijn.” Na vier jaar onderwijzer geweest te zijn werd hij wegwerker en trachtte zijn medearbeiders meer kennis bij te brengen, daarop trok hij naar Petersburg waar hij zich aansloot bij de vereeniging van Tschaikowzy. In opdracht van deze vereeniging begaf hij zich naar Moskou om daar socialistische propaganda onder de arbeiders te voeren. Kort na zijn aankomst werd hij echter verraden en gevangen genomen en zat drie en een half jaar in voorarrest voor dat zijn zaak voor het gerecht kwam. In 1878 gebeurde dit eindelijk en na aftrek van zijn voorarrest werd hij tot nog 3 maanden celstraf veroordeeld. Daarmee bleek het echter niet afgeloopen te zijn. Zonder eenige reden werd Gratschewski in Augustus van datzelfde jaar in Odessa weer gevangen genomen en op bevel van afdeeling III administratief naar Archangel verbannen. Met zijn krachtig en vurig temperament kon en wilde hij zijn leven niet in verbanning slijten en ontvluchtte, hij vergiste zich echter in den weg, werd gegrepen en onder begeleiding van gendarmen weer naar Archangel terug gezonden. Onderweg sprong hij echter uit den gevangeniswagen, verborg zich in het kreupelhout, waarna hij na allerlei avonturen eindelijk andere verbannen kameraden ontdekte die hem een tijdlang verborgen hielden. In dien tijd was de partij “De Volkswil” reeds opgericht. Gratschewski, die vele ervaringen had en politiek zeer goed op de hoogte was, sloot zich bij de partij aan. Nadat onze eerste drukkerij in 1880 in handen van de politie was gekomen kreeg Gratschewski de opdracht een andere te organiseeren. Vooral na den 1sten Maart 1881 liet Gratschewski zich als een zeer energieke natuur kennen. In 1882, toen reeds vele leden waren gevangen genomen, organiseerde hij in Petersburg een laboratorium tot het vervaardigen van bommen. Hij was leider en arbeider tegelijkertijd. Hij was in het bezit van een valsche pas en terwijl hij zich volkomen zeker waande, had de politie hem reeds opgespoord en zat hem en allen die met hem in betrekking stonden op de hielen. In Juli volgde de gelijktijdige gevangenneming van Gratschewski en allen die deelgenomen hadden aan de werkzaamheden in het laboratorium. Gratschewski achtte zich zelf de schuldige van den ondergang zijner kameraden en deze gedachte pijnigde hem voortdurend. Onder het strenge uiterlijk van een fanatieke revolutionair en terrorist verborg zich een vurig hart. Nu de partij-arbeid voor hem onmogelijk was, brak de liefde voor zijn kameraden door en hij leed onnoemelijk bij het gezicht van al deze jonge menschen die tot ondergang waren gedoemd. Deze gevoelens bepaalden ook zijn houding voor het gerecht; zonder vrees nam hij alles op zich wat hem naar de galg kon voeren en deed al het mogelijke om de beschuldigingen van de andere deelnemers van het proces op zich zelf te schuiven. In 1883 zei hij in zijn slotwoord voor de rechtbank o.a.: “Ik heb maar een verzoek, om n.l. de geestelijke pijniging die ik sedert 10 maanden voortdurend lijdt, en waarbij vergeleken iedere lichamelijke foltering beter te verdragen is, voor een gedeelte van mij te nemen. Ik alléén heb het laboratorium opgericht, ik alleen ben de schuldige en daarom verzoek ik de rechtbank ook mij alleen te beschuldigen en de straf te laten ondergaan.” De zware last heeft Gratschewski mee in zijn levend graf genomen. Zijn bestaan in het Alexej-Voorwerk was voor hem een langzaam wegsterven. De vesting was een doodenkamer. Protesteeren geeft daar niets meer en niemand die Gratschewski's stem meer kon hooren. Voor dien tijd had hij tijdens zijn driejarigen gevangenisstraf in Schlüsselburg een verbitterde strijd met den inspecteur Sokolow gevoerd. Misschien had hij, als hij door al het doorgestane leed niet zoo gebroken was geweest, veel meer kunnen verdragen. Maar hij was geheel ontredderd zoowel geestelijk als lichamelijk en zijn zenuwen waren geheel in de war. Afgezien van de geestelijke en lichamelijke ellende waaraan de veroordeelden in Schlüsselburg en het Alexej-Voorwerk zijn blootgesteld, kwam daar als grootste foltering nog de eeuwige stilte bij. De stilte die daar heerscht ... Het gevangenisreglement schrijft deze stilte voor. Zij drukt de gevangenisdiscipline uit. In de gevangenis moet de stilte des doods heerschen, grafstilte, dag en nacht, nacht en dag. Het eenige, onvermijdelijke geluid dat men hoort is open en dichtgaan der zware, met ijzer beslagen deuren en het openschuiven van het luik om het voedsel door te geven. De scharnieren en sloten knarsen en herinneren er aan dat de gevangene niet alleen in het gebouw is ... dan weer de eeuwige stilte. Voor nerveuse menschen die vrij zijn doet de stilte weldadig aan, ze is een geneesmiddel. Maar deze eeuwige stilte, eindeloos, dood, deze stilte is verschrikkelijk. Er is geen zekerder middel om elk zenuwgestel volkomen in de war te brengen. Deze aanhoudende stilte verwent het gehoor en na verloop van tijd wordt het steeds gevoeliger zoodat het langzamerhand zelfs de gewoonste geluiden niet meer verdraagt. Sommigen krijgen allerlei ziekelijke voorstellingen en bij ieder geluid geven ze als reflex-beweging een kreet, een gil, en hoe vreemd het ook schijnt, hoe zachter het geluid is des te sterker is de reactie. Het minste geruisch veroorzaakt luide snikken en wanneer dat geluid voortdurend herhaald wordt is de pijn onverdragelijk. Het minste geluid kan de gevangene die aan een dergelijke kwaal lijdt voor den geheelen nacht van zijn slaap berooven en het zenuwgestel zoodanig in de war brengen dat men alle zelfbeheersching verliest en in staat is te gillen, te slaan, alles te doen als er maar een einde aan dezen onhoudbaren toestand komt. Daarbij komt nog dat de gendarmen al het mogelijke doen om de gevangenen te pijnigen. Wee degenen die aan een van hen toevertrouwt dat een bepaald geluid hem pijnigt! Nog erger is het ongeduld of woede te toonen. En ieder die op dit gebied een systematische strijd begint gaat onherroepelijk zijn ondergang tegemoet. Des te energieker en volhoudender de gevangene is, des te zwaarder zal het voor hem zijn dezen strijd op te geven. Hij zal voortgaan met den strijd, protesteeren, schreeuwen, schelden. En alles wordt hem niet tienmaal, maar honderdmaal erger betaald gezet. De eene provocatie volgt op de andere. Ten lange leste is alles zoo toegespitst, zooveel verbittering, woede en verontwaardiging heeft zich opgezameld dat de gevangene nog maar een ding over blijft; zijn vijand te beleedigen en dan te sterven. Al de verschillende stadiums van een dergelijken strijd maakte Gratschewski mee. Doorloopend protesteerde hij. Dagelijks was hij met de gendarmen en Sokolow in conflict. Gratschewski bewoonde een cel op de onderste étage, onder hem bevond zich de kelder waar het hout en kolen bewaard werden, en van daar uit werd het geheele gebouw verwarmd. Het lawaai in dien kelder was het uitgangspunt van allerlei ellende. Gratschewski leed bovendien aan slapeloosheid en nam dikwijls choral in waardoor hij 's morgens lang bleef liggen. Maar onbewegelijk onder een deken blijven liggen is niet geoorloofd, dit maakte de gendarmen onrustig, want ... misschien leeft de gevangene niet meer, of hij is gevlucht ... Ieder oogenblik sluipen ze naar de deur van de cel, loeren naar binnen, en laten het luikje weer krakend dichtvallen. Ze weten zoo goed dat het scherpe gehoor van den gevangene hierop reageert. Dit krakende geluid was inderdaad voor allen een pijniging en bracht menig nerveus mensch in razernij. Zoo ging het ook met Gratschewski. Maar dat was nog niet genoeg. Voor iedere klacht die Gratschewski ter kennis van den commandant bracht nam Sokolow op duivelsche wijze wraak. In Maart 1886 waren er twee stervenden in de gevangenis: Nemolowski en Hellis. Overal kon men hun gesteun hooren. Nauwelijks hadden de gendarmen bemerkt dat het lijden der stervenden alle opmerkzaamheid trok of zij besloten hen naar de oude gevangenis over te brengen. De oude gevangenis was voor ons allen een oord van verschrikking. De geheele inrichting daarvan was nog veel somberder dan de nieuwe. Hier waren wij hoewel gescheiden, toch bij elkaar. Daar in die oude gevangenis alleen te moeten sterven scheen ons nog verschrikkelijker dan hier, en wij maakten ons allerlei voorstellingen hoe het daar voor onze arme kameraden moest zijn. Onze zieken van ons weg voeren beteekende voor ons hetzelfde als ze levend naar het kerkhof brengen. Toch voerde men Hellis weg en Nemolowski, op een laken, onder algemeen geschreeuw volgde hem spoedig. Gratschewski protesteerde. Hij liet den commandant roepen en beklaagde zich over den inspecteur. Deze trachtte zich te rechtvaardigen door te zeggen dat het gekerm voor de andere gevangenen onaangenaam was. Sokolow nam op zeer lafhartige wijze wraak op Gratschewski. Hij wist b.v. te weten te komen welke geluiden hem het meest ergerden, om deze dan zoolang te laten hooren, dat het hem gelukte Gratschewski zijn laatste rest van zelfbeheersching te doen verliezen. En Gratschewski zette ononderbroken zijn strijd met Sokolow voort, aan wiens willekeur en ruwheid hij volkomen was overgeleverd. Nu eens deed hij afstand van zijn wandelingen, dan weer ging hij gedurende vele dagen in hongerstaking. In October 1886 had hij 18 dagen gehongerd, (volgens een ander bericht zouden het zelfs 28 dagen zijn geweest) en om dit feit voor de andere gevangenen verborgen te houden liet Sokolow hem door een list in de oude gevangenis over brengen. Daar schreef Gratschewski een uitvoerige brief aan den minister van Buitenlandsche zaken, Graaf Tolstoi, waarin hij hem aantoonde wat de gevangenen in het Alexej-Voorwerk en in Schlüsselburg te verdragen hadden. Hij geloofde zeker dat deze onthullingen er toe zouden bijdragen het gevangenis-régime te breken en hem eenige verlichting zouden brengen. Onnoodig te zeggen dat dit niet zoo was, het is zelfs niet eens zeker of het document wel aan den geadresseerde is overhandigd. Het onmiddellijk resultaat voor Gratschewski was dat men hem dadelijk daarop zijn schrijfpapier, boeken, zelfs zijn medicijnen ontnam. Zoo verging de tijd en Gratschewski vatte het plan op om, indien het document geen resultaat had op andere manieren verandering in onzen toestand af te dwingen. In Mei van het jaar 1887 werden meerdere kameraden naar de oude gevangenis gebracht. Gratschewski deelde daarop zijn buurman door middel van kloppen mede: “Ik verdraag dit niet langer, ik voel dat ik krankzinnig zal worden, morgen zal ik den dokter een oorvijg geven.” Geen bidden of smeeken hielp. Den volgenden morgen voerde hij zijn voornemen uit en sloeg dokter Sarkewitsch in het gezicht. Sarkewitsch was een lafaard die de meest ergerlijke mishandelingen van Sokolow altijd wist te verontschuldigen. Oogenblikkelijk deelde Gratschewski het gebeurde aan zijn buurman mede en voegde eraan toe dat hij op deze wijze een beschuldiging wilde afdwingen, waardoor hij dan de gelegenheid zou krijgen voor de rechtbank de toestanden in de gevangenis uiteen te zetten. Wanneer dat echter niet gebeurde, maar men hem langzaam dood zou martelen, dan wilde hij zich met petroleum overgieten en levend verbranden. Maanden gingen voorbij, Gratschewski werd niet voor de rechtbank gedaagd, en hij werd wanhopig. Hij greep het laatste middel aan; overgoot zich met petroleum en liet zich levend verbranden. Het sombere drama, de middeleeuwen waardig was voltrokkken. Het geschiedde in de 19e eeuw, op een plaats die 50 k.m. verwijderd is van de hoofdstad van een cultuurstaat. ... Daar, afgesneden van de verdere wereld waar geen enkel protest der gevangenen meer wordt gehoord, daar was Minakow ten gronde gegaan. Hij werd dood geschoten. Hij had geprotesteerd om een rechtszaak af te dwingen. Hij had gehoopt dat zijn stem door middel van de rechtbank in het vaderland gehoord zou worden ... Zoo was het ook Myschkin vergaan. Ook hij werd neergeschoten. Ook hij had geprotesteerd in de hoop voor de rechtbank gedaagd te worden en daar getuigenis af te leggen van alle verschrikkingen waaraan de gevangenen zijn overgeleverd. Zoo werd Gratschewski vernietigd ... Hij verbrandde levend. Hij had geprotesteerd, hij verlangde een rechtszaak, hij wilde gehoord worden. Alles te vergeefs. Als een levende fakkel brandde hij op binnen de muren van dit grafgewelf, deze oude, historische gevangenis, “De Schlüsselburg”. Daar hield men hem van ons gescheiden in een groot, hol vertrek, gelijkend op een zittingzaal voor inquisiteurs. Een rij donkere, stevig gesloten deuren, alsof ze nooit geopend waren of ooit open zouden gaan. Donker en vochtig. De schemerige gestalten der gendarmen sluipen er rond en gelijken op beulsknechten. Stilte, doodsche, martelende stilte ... Dan ontstaat er plotseling onrust, verwarring. Alles komt in beweging, iedereen roept en loopt opgewonden heen en weer. Reeds laten de alarm-klokken hun angstig geluid hooren. Maar de deur blijft onbewegelijk. Zijn deur is gesloten en de sleutel is er niet. Achter die deur in de cel staat hoog opgericht een lange, magere gestalte met wasbleek gezicht, als van een doode. Te midden van rookwolken en vlammen blijft hij staan, hoog, stil. Het vuur omringt hem van alle zijden met zijn gloeiende tongen, van boven tot onder. Het brandt en rookt, een fakkel, en deze fakkel is een levend wezen, een mensch! ... Met zware, haastige stappen komt Sokolow eindelijk aanzetten. In zijn breede vuist houdt hij de sleutelbos krampachtig vast. Zijn gezicht is vertrokken. Met geoefende hand sluit hij het vertrek open. Eindelijk, de deur is open. Het vertrek is vol rook en vuur; en in het midden staat nog steeds onbewegelijk een mensch ... in rook en vlammen gehuld ... Het sombere drama is voorbij. In rookwolken en vlammen is een menschelijk bewustzijn opgegaan ... een paar snikken ... zachte, half-verstikte snikken en hij is dood.

Drie dagen later werd de vesting door een generaal bezocht en zeer spoedig daarop was inspecteur Sokolow verdwenen. Hij werd wegens onachtzaamheid ontslagen. Het offer is gebracht en in het gevangenisleven is een plotselinge verandering gekomen ... Onbeweeglijk liggen de dooden ... de levenden kunnen ruimer ademhalen. Schlüsselburg bleef, maar Sokolow was verdwenen. Na zijn ontslag in November 1887 werd gedurende het eerste halfjaar geen nieuwe inspecteur benoemd. In dien tusschentijd werd een gendarmerie-officier, Fedorow geheeten, tot tijdelijk plaatsvervanger benoemd. De protesten hielden onder zijn bestuur op en ik kon Ludmilla Wolkenstein weer geregeld zien. Alle kameraden kregen toestemming voor de dagelijksche wandeling; wat vroeger een gunst was geweest, werd nu regel.

DE HONGERSTAKING.

Zooals in iedere staatsinstelling werden ook in onze gevangenis op geregelde tijden inspecties gehouden. Gewoonlijk hadden deze tweemaal in het jaar plaats. Deze bezoeken brachten ons altijd in groote ongerustheid. In ons eentonig leven was iedere stoornis van buiten af een kwelling. Alles wat den gewonen gang van zaken onderbrak bracht ons geheel uit ons evenwicht. De eene cel na de andere wordt geopend, talrijke stappen en ongewone geluiden klinken tot ons door. Dadelijk daarop wordt mijn deur open geworpen. Een vijandige troep menschen dringt zich in mijn cel. Dan komen de vragen die alle wonden weer opnieuw openscheuren. Haastig, verward beantwoorden wij de officieele vragen: “Ja” ... “Neen”. De gendarmen zijn in twee rijen tegen over elkaar opgesteld en verslinden ons met de oogen, ieder oogenblik bereid het hooge bezoek met hun lichaam tegen het wilde beest, den gevangene, te beschermen. De opgeschrikte, geheel uit zijn evenwicht gebrachte gevangene is zich nog scherper dan te voren bewust, dat hij binnen deze muren is opgesloten, en loopt nog uren na het gesprek rusteloos in zijn cel heen en weer. O! Die inspecties! Die bezoeken! Dat brutale binnendringen! Iedere maal wordt het gevangenis-bestuur van te voren van deze bezoeken verwittigd en wordt alles voorbereid. Zoo was het ook in den herfst van 1889. De inspecteur Fedorow bezocht van te voren alle cellen en prentte ons allen in: “Zorg dat er geen boeken rondslingeren, verberg ze of laat ze naar de bibliotheek terug brengen”. Hij bedoelde de boeken die wij zelve hadden meegebracht, na zeer veel moeite was het ons n.l. gelukt, dat deze in de algemeene bibliotheek - misschien zonder medeweten van het departement van Politie - werden opgenomen. De goede raad die de inspecteur ons gegeven had, werd door ons allen opgevolgd, met één uitzondering. De directeur van het departement van Politie, Durnowo, bezoekt de eene cel na de andere. Hij komt bij Sergej Iwanow. Op de brits ligt een opgeslagen boek. Durnawow neemt het op. “Hm ... hm ...”, bromt hij, “De Geschiedenis der Groote Fransche Revolutie, door Mignet”. En terwijl hij verder gaat, vraagt hij verwonderd aan den commandant en den inspecteur, hoe het mogelijk is, dat dergelijke boeken in de gevangenis zijn toegelaten. Daarop besluit bij de catalogus der bibliotheek geheel door te zien en alle boeken, die in eenig verband staan met sociale en politieke ideeën daaruit te verwijderen. Zoodoende werden ons 35 boeken ontnomen, juist diegenen, die voor ons de meeste waarde hadden en de eenige die wij bezaten: Motley's “Rise of the Dutch Republic”, Gervinus' “Geschiedenis van de 19e eeuw”, (5 banden) Spencer's “Sociologie” en “Studie van de Sociologie”, Maudsley “Lichaam en Geest” (Engelsche uitgave), de biografie van Lincoln, de “Geschiedenis van den burgeroorlog in de U.S.” enz. Het eenige geestelijke eigendom dat we nog bezaten ontnam men ons en wij zagen met angst en schrik het oogenblik tegemoet, dat ons nog meer gunsten zouden worden ontnomen. Dit was een verlies dat ons allen diep neerslachtig maakte. Korten tijd voor deze gebeurtenis hadden eenige kameraden, die een zeer groot verlangen hadden elkander zoo nu en dan te spreken, de ontdekking gedaan, dat de waterpijpen die door de cellen liepen, allen een aparte uitmonding hadden, zoodat het mogelijk bleek zich door deze pijpen verstaanbaar te maken. Zoo werd het bericht dat onze boeken ons waren afgenomen dadelijk door de geheele gevangenis bekend. Wij begonnen te beraadslagen, wat wij hiertegen zouden kunnen doen. Allen waren het eens dat wij dit niet zonder protesten zouden laten gebeuren. Wij hadden toch al weinig boeken en nu ging men ons diegene, die voor ons de meeste waarde hadden nog ontnemen. Als we ons daar zwijgend bij zouden neerleggen, zouden wij natuurlijk binnen kort nog andere verliezen krijgen. De meesten, waaronder Ludmilla Wolkenstein en haar buurman, waren vóór afstand van dagelijksche wandeling en verlieten hun cellen niet meer. De minderheid waaronder ik, vonden deze vorm van protesteeren veel te onbeduidend en drongen aan op een algemeene hongerstaking. Toen het duidelijk werd dat wij dit niet bij alle gevangenen gedaan kregen, besloot de minderheid, bestaande uit 5 personen in hongerstaking te gaan, zonder rekening te houden met de meerderheid. Met dit laatste hadden wij een groote fout begaan. Eerst vele jaren later heb ik dat volkomen begrepen. Ik begreep dat toen ons besluit zeer verkeerd was geweest. Een dergelijke manier van protesteeren, kan men noch alleen, noch als groep ondernemen. Zooiets kan alleen geschieden als alle kameraden meedoen. Het is ongeoorloofd omdat een hongerstaking de anderen tegen hun wil meesleept. Geen enkele kameraad kan passief blijven bij de gedachte, dat vlak naast hun anderen zijn, die verhongeren. Onverschillig of zij het in principe met elkaar eens zijn of niet dwingt het gevoel van kameraadschap hen, zich aan te sluiten. Maar het is natuurlijk duidelijk dat er onder dergelijke omstandigheden geen sprake is van standvastigheid. Men mag geen hongerstaking aanvangen, wanneer men niet vast besloten is ze tot het einde toe door te voeren. Aan den anderen kant mag men geen menschen tegen hun wil in den strijd betrekken. Een korten tijd van ondersteuning en een gedeeltelijke terugval wijzen echter van te voren al op een nederlaag. Helaas dacht ik in dien tijd niet aan al die dingen en hield zelf zoo weinig rekening met de anderen, dat ik alleen maar verontwaardiging voor hun houding kon voelen. Ik hield hun tegenwerpingen voor zwakte en was vertoornd omdat het gevoel voor zelfbehoud teveel in hen sprak. Ze willen hun leven niet in de waagschaal stellen, dacht ik verbitterd. Toch moet het gebeuren. De gevolgen waren treurig, vooral voor mij. Nauwelijks was de staking begonnen of iedereen sloot zich aan, ook zij die er niet mee accoord gingen. Later kwam uit, dat allen onder elkaar dadelijk hadden besloten, zich zoolang mogelijk te verzetten, maar wanneer wij toch door zouden zetten, zouden zij zich dadelijk aansluiten. Onze groep: Jurkowski, Popow, Martynow, Starodworski en ik lagen op onze britsen en spraken bijna niet met elkaar. In de groep van Ludmilla was het echter zeer rumoerig. Men klopte, vroeg elkaar naar alles. Na eenige dagen kregen enkelen aanvallen van duizeligheid, anderen konden niet meer staan, Buzinski gaf bloed op. Dit gebeurde na den negenden dag der hongerstaking. Spoedig daarop stelde iemand voor de staking als geëindigd te beschouwen. Het meerendeel ging hier op in. Popow, deelde mij het besluit mede en voegde eraan toe, dat hij het ook op gaf. Martynow, een gezonde, krachtige man, hield het maar zeer kort vol en begon den derden dag reeds weer te eten. Ik verbrak alle verbintenissen met hem. Starodworski, die gezegd had, dat hij zich de polsader zou openen, deed een zeer onhandige poging daartoe. De gendarmen bemerkten het en voerden hem naar de oude gevangenis. Daar, zooals hij later zelf verklaarde, voelde hij weer den wensch tot leven in zich opkomen en gaf het hongeren op. Zoo bleven Jurkowski en ik nog alleen over. Jurkowski liet mij door middel van kloppen weten, dat hij zich bij mij aansloot. Ik antwoordde hem, dat ik altijd een zaak ten einde toe had doorgezet, dat het besluit der meerderheid voor mij daarin geen verandering kon brengen en dat ik voort zou gaan te protesteeren. Het zich terugtrekken der kameraden was een zware slag voor mij. Het gevoel alleen te staan was reeds hard, maar er kwam nog iets bij, wat oneindig meer verdriet deed. Vijf jaar geleden had ik deze gevangenis betreden vol idealen over de revolutionair en de revolutionaire gemeenschap. Scheljabow, Frolenko en andere leden van het uitvoerend comité schenen mij de belichaming van den echten revolutionair te zijn, die nooit aarzelde; het begrip revolutionaire gemeenschap beoordeelde ik naar de eensgezindheid en solidariteit, zooals die bij ons in het uitvoerend comité was geweest. Nu zag ik dit alles ineen storten. Toch hadden de kameraden over sterven gesproken, hadden zich bereid verklaard om tot het einde toe te protesteeren. Hoe kon dat? Waren zij eerlijk geweest of hadden zij gehuicheld? Hadden zij zich zelve bedrogen of hadden zij anderen bedrogen? Of waren het leege woorden geweest en wisten allen zeer goed dat zij hun leven niet op het spel zetten? Als dat zoo was, dan hadden de kameraden mij dat eerst moeten zeggen. Als hun poging echter ernstig bedoeld was geweest, dan was hun opgeven zwakte, gebrek aan moed. En ik, die zoo innig overtuigd was geweest van de kracht van mijn makkers! Zij waren de sterkste menschen die Rusland bezat. Dat had hun leven toch bewezen, toen ze nog niet binnen deze muren waren ingemetseld. Inderdaad, zij waren de sterkste menschen en zij moesten dat ook blijven. Niettegenstaande dat, kwamen zij hun belofte niet na. Dit was voor mij een ontzettende teleurstelling die mij heftig aangreep. Vooral was ik verontwaardigd over het feit, dat het initiatief tot het afbreken van den strijd uitging van hen, die reeds bij het begin er tegen gekant waren. Onrechtvaardige, sombere gedachten maakten zich van mij meester en het scheen me soms toe, alsof ik alle kameraden haatte. Zij waren het eenige wat mij nog van het leven restte en deze kameraden, die jegens zich zelf ontrouw waren geworden, waren van nu af aan vreemdelingen voor mij. Ik had in hen geloofd, in hun moed, hun uithoudingsvermogen, hun onbuigzame wil en daarvoor in de plaats zag ik zwakke, slappe menschen, die zich gedroegen als gewone menschen. Innerlijk voelde ik mij door deze gedachte gebroken. De hongerstaking was reeds geruimen tijd begonnen en ik was vast besloten, deze tot het einde toe door te voeren. Na alles wat ik had doorgemaakt, scheen mij de dood een verlichting toe. Wat de anderen deden, was hun zaak, maar ik zou doorzetten, wat ik reeds begonnen was. En juist op het oogenblik, dat het mijn vurigste wensch was, dit leven vaarwel te zeggen, weg te gaan uit deze ellende en dit eentonige leven, brachten twee kameraden mij een nieuwe slag toe. Voor een normaal mensch met een sterke wil, die een vast besluit genomen heeft is er niets denkbaar wat meer krenkt en vernedert dan een inmenging in een besluit waardoor de verwezenlijking daarvan wordt verhinderd. Een dergelijke inmenging is een aanval op het recht der individualiteit. En toch waren het mijn kameraden, die mijn besluit aan het wankelen brachten en mijn wil braken. Jurkowski en ik hongerden reeds twaalf dagen, toen Popow en Starodworski mij mededeelden dat, in het geval ik zou sterven, zij zich ook het leven zouden benemen. Dat was een geestelijke dwingelandij en ik was woedend. Deze mannen die gezamenlijk met mij de staking waren begonnen en die zich zonder mij te raadplegen hadden teruggetrokken, eischten nu van mij hetzelfde! Hun mannelijke trots gedoogde niet, dat een vrouw standvastiger en consequenter was dan zij, zij schaamden zich en wilden mij neerhalen tot hun eigen niveau, zij wilden niet sterven en dwongen mij te leven! Misschien was het verstandiger geweest, mijn schouders over hun manier van doen op te halen en hen niet te gelooven. Maar iets was er dat mij dwong hen te gelooven. Wat moest ik anders doen? Mocht ik twee menschen dwingen te sterven, terwijl zij mij juist bewezen hadden, dat ze zóó aan het leven hechtten? Neen, ik kon hen niet met geweld meetrekken ... ik wilde niet dat zij om mij, inplaats van om een algemeene zaak stierven. Ik beëindigde mijn hongerstaking, maar was wanhopig. Op dat oogenblik deed ik in mijn hart afstand van mijn kameraden en nam mij zelf voor, nooit meer aan een gezamenlijk protest deel te nemen. Wanneer het noodig was wilde ik in het vervolg iets steeds alleen ondernemen, naar eigen goedvinden en eigen besluit. Ik deelde dit aan de kameraden mede. Onnoodig te zeggen dat de hongerstaking ons geen enkel resultaat opleverde en dat wij onze boeken niet terug kregen. Integendeel, er volgden nog anderere repressaillemaatregelen. Toen ik nog hongerde had de nieuw benoemde commandant al onze cellen bezocht. Hij las ons van een verzegeld papier voor, dat het geld dat ieder van ons bij zijn aankomst in de vesting had meegebracht, onteigend was. Voor de staking hadden wij verlof gekregen, dit geld te gebruiken ter uitbreiding onzer bibliotheek. Hiermede was reeds een begin gemaakt, Morosow had b.v. de geografie van van Reclus gekocht. Nu werd ons deze mogelijkheid ook weer afgenomen. Zoo eindigde deze geschiedenis, die ons allen veel ellende had veroorzaakt en mij geheel ontredderd achterliet. De geestelijke catastrofe, die ik doormaakte, had mij geheel in de war gebracht en de rust, die ik tijdens de hongerstaking, in afwachting van den dood gekregen had, was verdwenen. Vele jaren moesten voorbij gaan, eer ik mij geestelijk weer kon oprichten en de herinnering heeft voor altijd zijn sporen in mij achtergelaten. Tijdens de negen dagen, dat ik alle voedsel weigerde, veroorzaakte de honger mij geen pijn, ik bemerkte ze eigenlijk in het geheel niet. De gezonde, krachtige Martynow hield het geen drie dagen uit, ik daarentegen had geen enkele behoefte aan voedsel, ik lag stil op mijn brits en las. Mijn hoofd was helder, en met veel genoegen las ik Molière. Een algemeene zwakte begon zich van mij meester te maken en toen de negen dagen voorbij waren, werd ik bij iedere beweging, die ik maakte, duizelig. Zoodoende kostte mij het besluit om de staking vol te houden geen bijzondere moeite. Van dit standpunt uit gezien, was mijn toestand veel gunstiger dan die van mijn kameraden. Hoewel ik dus gedurende de hongerstaking zelve niet veel leed, waren de gevolgen ernstig. Afgezien van mijn gemoedstoestand, was mijn zenuwgestel volkomen in de war. Op sommige punten was ik geheel mijn eigen wil kwijt. De gehoor-reflexen, die reeds vroeger zeer sterk bij mij waren, werden heftiger dan ooit. Bij ieder onverwacht geluid uitte ik een schreeuw, die langzaam in een aanhoudend snikken overging en de geheele gevangenis in opschudding bracht; het wonderlijke was dat ik geen wil of verlangen had mij te beheerschen.

DE MOEDERLIJKE ZEGEN.

Onder mijn souvenirs bevindt zich een klein voorwerp,waar ik zeer aan gehecht ben, het is een klein, goedkoop heiligenbeeldje. Mijn moeder gaf het mij na mijn veroordeeling, toen zij mij bij het afscheid zegende en ik ben er zeer aan gehecht. Ik mocht het behouden. Al die jaren in Schlüsselburg heb ik het bij mij gehouden en het is nu nog in mijn bezit. Aan de eene zijde van het beeldje ligt een gestalte geknield voor Moeder Maria, op de andere zijde, staat geschreven “onverwachte vreugde.” Toen moeder mij voor de laatste maal zegende, zei zij: Misschien zul je toch nog eens een “onverwachte vreugde” beleven.Waaraan zou ze gedacht hebben toen ze juist deze woorden bij ons afscheid zei? Misschien aan een verandering in mijn lot, aan de vreugde van een weerzien? Of wilde ze mij kracht geven? Of mij ervan overtuigen dat, wat er ook gebeurt, geen enkel leven zonder vreugde heengaat? Was er dan nog vreugde in Schlüsselburg? Ja, toch. Hoe hadden wij voort kunnen leven, wanneer die ook hier niet bestond? In de eerste jaren, die de allerzwaarste zijn, bestaat de vreugde uitsluitend in het verbinding zoeken met de kameraden. Een zacht kloppen, dat een groet beteekent, een gedicht, een felicitatie op een verjaardag, een paar vriendelijke woorden op een blad papier, verstopt in een boek ... hoe verheugd was men dan! Maar in deze blijdschap was ook veel bitterheid, die dikwijls tranen te voorschijn bracht door opgewekte herinneringen, die beter begraven waren gebleven ... De jaren vergingen en er kwamen andere vreugden. Eens verschafte ons een courant een groote blijdschap. Een tijdlang hield een officier de wacht in de werkplaatsen der oude gevangenis waar wij arbeidden en door zware hamerslagen de herinnering aan hen die hier in deze stilte vóór ons ten gronde waren gegaan, trachtten te verjagen. Op een dag toen wij daar allen waren, kwam de officier binnen met een krant. Nadat hij deze gelezen had, legde hij ze als toevallig ergens neer, waarschijnlijk met de bedoeling, dat men ze in het voorbijgaan onopgemerkt mee kon nemen. De courant ging van hand tot hand en doorliep de geheele gevangenis. Het is moeilijk te beschrijven, welk een vreugde ons, gevangenen, deze krant bereidde; o.a. gaf zij een kroniek over de gebeurtenissen in Rusland. Het leek ons toe of er in al die jaren van onze afwezigheid niets in Rusland was veranderd. Verder behelsde het een artikel over Duitschland en dit opende voor ons een nieuwe horizon. Wij lazen het plan van Keizer Wilhelm om een Europeesche conferentie bijeen te roepen, ter bespreking van de arbeiders-wetgeving, over de afschaffing der speciale wetten tegen de socialisten, wij vernamen dat de sociaal-democratische beweging zich over het geheele land uitbreidde. Vol vreugde lazen wij berichten over vergaderingen en congressen, over de ontwikkeling der sociale en arbeiders-pers, over de snelle toename van het leden-aantal der sociaal-democratische partij. Wel gebeurde dit in Duitschland en niet in Rusland, maar wij stelden belang in de arbeiderstoestand van alle landen. Wij juichten; het was alsof de muren der gevangenis een oogenblik voor ons wegvielen. Nog een andere vreugde verschaften ons de boeken. De gevangenisbibliotheek was zeer klein. Na 3-4 jaar hardnekkig strijden werden de boeken, die wij meegebracht hadden weer bij de algemeene bibliotheek gevoegd. Maar deze waren spoedig gelezen en nieuwe toevoer van het departement van Politie kwam maar heel zelden en hield ten slotte geheel op. In 1894 voelden wij dat gemis zeer zwaar. Ik trachtte een uitweg te vinden en wendde mij tot commandant Hangart met het verzoek ons te abonneeren op boeken en tijdschriften uit de Petersburger bibliotheek. Ik had niet de geringste hoop dat dit verzoek zou worden toegestaan, Toch beloofde de commandant mijn verzoek zooveel mogelijk te ondersteunen. Na eenige dagen kregen wij een catalogus en spoedig daarna een groote kist boeken. Wij waren buiten ons zelf van vreugde. Het eerste boek dat mij in handen kwam, was een werk over Engeland. Onder normale omstandigheden zou ik het een goed boek hebben gevonden, nu echter werkte het als een bron en had ongeveer dezelfde uitwerking die een “verboden” brochure heeft op een iemand die nog niet veel van dergelijke lectuur heeft gelezen, die een geheel nieuwe wereld voor hem opent. Alleen in gevangenschap, in die levenlooze atmosfeer kan men een gevoel ondervinden, zooals ik, toen ik las over de Engelsche Trade-Unions, over de uitstekend geslaagde staking der kolenarbeiders en over het bestaan van een intellectueele beweging, die zich het oprichten van volksuniversiteiten ten doel stelde. De Engelsche intellectueelen deden hetzelfde wat in de zeventiger jaren de Russen hadden gedaan, zij brachten hun kennis en liefde in de arbeiderswijken. Hoe hoopvol klonk dit alles en hoe sterkte dit alles onze vermoeide zielen! Wij vergaten de gevangenis, de doelloosheid van ons bestaan, wij bespraken met elkaar al de gebeurtenissen, die in de vrije wereld voorvielen, en al de pogingen die in het werk werden gesteld om het volk te helpen. Als een bliksemstraal kwam en ging deze courant, een tweede volgde niet. De boeken kwamen en voor een oogenblik leek ons het leven minder zwaar, maar ook dat licht verdween. Het departement van Politie vaardigde een streng verbod uit; er mochten geen boeken meer uit openbare bibliotheken aan ons worden geleend. In 1896 opende zich voor ons een nieuwe bron van vreugde, die ons allen nieuwe kracht en moed gaf. De gevangenisdokter deelde Morosow mede, dat zich in Petersburg een museum bevond met een groote hoeveelheid leer-middelen op natuurwetenschappelijk gebied. De dokter bracht zelfs eenige doozen uit het museum voor hem mee. Lukaschewitsch, Morosow en Noworussky interesseerden zich zeer voor natuurwetenschappen en sedert eenige jaren trachtte ik in te halen wat ik tijdens mijn studie tekort was gekomen. De gedachte om van het museum eenige verzamelingen te kunnen leenen, die voor onze studie zoo onontbeerlijk waren, lokte ons zoo aan, dat wij besloten verlof te vragen. Morosow wendde zich met het verzoek tot Hangart die altijd alles deed wat in zijn vermogen was om ons te helpen. Maar ditmaal antwoordde Hangart, dat het absoluut noodzakelijk was zich tot het departement van Politie te wenden, hij alleen durfde iets dergelijks niet te ondernemen. Nu kwam de vraag: hoe moeten wij dit verzoek inkleeden? Lang dachten wij hierover na, tot eindelijk Morosow een verzoekschrift opstelde, waarin bij verklaarde dat hij mineralen noodig had, daar hij bezig was een boek te schrijven over de structuur der materie. Wij waren er eigenlijk van overtuigd, dat het departement van Politie een dergelijk verzoek zeer zeker zou weigeren. Tot onze groote verwondering kreeg Morosow evenwel toestemming en van toen af bracht de gevangenisdokter ons iedere twee weken groote kisten met alle mogelijke leermiddelen. Langzamerhand konden wij al de uitgebreide verzamelingen op het gebied van geologie, paleontologie, mineralogie en de natuurkundige instrumenten benutten, de plantenverzamelingen, histologische en zoölogische praeparaten, kortom alle schatten waarover het museum beschikte, stonden ons ten dienste. Langzamerhand kregen wij ook meerdere voorrechten; zoo nu en dan bracht de dokter ons boeken op wetenschappelijk gebied mee. Op eigen initiatief begon het museum ons als arbeidskrachten te benutten. Het zond ons ruw materiaal op het gebied van insectenkunde en botanie en gaf ons de opdracht, dit om te werken tot collecties voor volksscholen. Wij zelf beschikten over een uitgebreid materiaal van plantenverzamelingen, in onze tuinen verbouwden en kweekten wij de meest verschillende soorten. Ook de bodem van het eiland bood een rijk en belangrijk mineralogisch materiaal. We hadden ons maar te bukken om de meest verschillende steensoorten te ontdekken. De arbeid in de gevangenis was nu in vollen gang. Door timmerlui en boekbinders werd gehamerd, gepolitoerd, werden houten kasten vervaardigd, zelfs werden verscheidene verbeteringen voor het vervaardigen der praeparaten uitgevonden. Zij, die zich voor natuurwetenschappen interesseerden, maakten deze verzamelingen klaar. In keurige orde werd alles voor het museum afgeleverd. Zoo kregen wij eindelijk weer een doel in ons dagegelijksch leven, wij hadden een taak, een opdracht, het werk voor het museum bracht de verbinding tusschen ons, dooden, en de levenden daarbuiten in vrijheid, tot stand. Hangart verliet Schlüsselburg, en ook dokter Besrodnow. In de gevangenis kwamen ongeregeldheden voor ... Alles veranderde. Het werk, wat ons zulk een groote, geestelijke bevrediging had gegeven, werd ons weder ontnomen. Hoewel de hoop van mijn moeder op een weerzien niet tot vervulling is gekomen, haar voorspelling is uitgekomen: te midden van al ons verdriet en ellende hebben wij toch vreugden gekend, groote, onverwachte vreugden.

DE COMMANDANT.

Ludmilla Wolkenstein en ik waren de eenige vrouwen in deze vesting. Wij konden alleen elkaar zien en spreken, terwijl de mannen, die twee aan twee gingen wandelen spoedig het recht verkregen, dikwijls van metgezel te veranderen. Op deze manier leerden zij elkander allen langzamerhand kennen. Zij wilden dit ook voor ons mogelijk maken en besloten de hindernissen, die ons scheidden, uit den weg te ruimen. Uit de werkplaats haalden zij werktuigen en maakten eerst kleine, langzamerhand grootere openingen in de houten schutting, die ons van elkander gescheiden hield. Zoodoende konden wij elkaar vrij spreken en zien. De inspecteur en de gendarmen waren hierover zeer verontwaardigd, maar de commandant deed of hij niets zag en hoorde, hoewel hij vanuit zijn raam zeer goed alles kon waarnemen. En zoo bleef deze voor ons zoo gewichtige verovering gehandhaafd. In de eerste dagen kon ik deze verbetering niet naar waarde schatten. De eenzaamheid had zoodanig op mij ingewerkt, dat ik langzamerhand geen behoefte aan omgang met menschen meer had. Een of twee vrienden waren meer dan genoeg voor mij, in tegenstelling met Ludmilla Wolkenstein, die haar behoefte aan gezelligheid in de gevangenis niet had verloren. Urenlang kon zij zich met de kameraden onderhouden, ik daarentegen had dikwijls een bijna onbedwingbare behoefte te vluchten. In December 1891 werd Sofja Ginsburg naar Schlüsselburg gebracht en op bevel van het departement van Politie in een cel in de oude gevangenis ondergebracht. De werkplaats werd, onder voorwendsel van noodzakelijke reparaties, voor een tijd gesloten. Sofja Ginsburg verdroeg maar 38 dagen de pijniging van een dergelijke eenzaamheid. Vooral de nabijheid van den krankzinnigen Stschedrin maakte haar toestand nog ellendiger. Op den 7en Januari 1892 opende zij zich den polsader met een schaar, die zij voor het verstellen van haar kleeren had gekregen. Wij wisten geen van allen, dat zij zich in Schlüsselburg bevond en haar dood vernamen wij pas vele jaren later. Onder de personen, die elkaar in den loop van twintig jaar als commandant der gevangenis aflosten, neemt commandant Hangart de eerste plaats in. Buiten datgene, wat wij met groote inspanning hadden verkregen, gedeeltelijk door het opofferende gedrag van Minakow, Myschkin en Gratschewski en gedeeltelijk door de anderen, dankten wij veel belangrijke verbeteringen in ons gevangenisleven aan commandant Hangart. Altijd was hij het, die de wrekende hand van het departement van Politie en den minister van Binnenlandsche Zaken ver van ons hield. Hij begreep, dat het verlies van vrijheid, arbeid, familie en vrienden reeds op zichzelf een harde straf was en dat het wreed zou zijn, hier nog meer aan toe te voegen. Er was geen twijfel mogelijk dat de reactionaire elementen, die de binnenlandsche politiek leidden, zich tegenover de Narodowolzy door hun wraakgevoelens, lieten meeslepen. Hoe wraakzuchtig waren ze, die Durnowo en Plehwe, onder wiens oogen de strijd van “De Volkswil” tegen de alleenheerschappij zich had afgespeeld; nooit vergaten zij de rol van één, die aan dezen strijd had meegedaan. Dadelijk na zijn benoeming moet Hangart wel onze zelfgemaakte openingen gezien hebben, maar inplaats alles weer in orde te laten maken, zooals het vroeger was, bewees hij ons een grooten dienst. Hij wilde ons niet met geweld alles weer afnemen en kreeg door handig praten van het departement van Politie verlof, het bovenste gedeelte van de omheining in een houten hek, met wijd van elkaar staande spijlen, te veranderen. Hij beweerde zeer diplomatiek, dat dit noodig was voor den tuin, daar er anders te weinig licht in kwam. Wij plaatsten de door ons zelf vervaardigde banken tegen de schutting en konden zoodoende elkaar spreken en zien. Het beteekende een revolutie in ons leven! Zoolang Hangart commandant was, waagde geen gendarm het, ons ook maar met een vinger aan te raken, volgens een bevel van Hangart, dat hij in ons bijzijn den gendarmen gaf. Onder Hangart's bestuur, werden de werkplaatsen uitgebreid, zoodat ieder, die daar lust toe gevoelde, dagelijks aan den arbeid kon gaan. In dien tijd kregen Ludmilla en ik ook ieder een kleine werkplaats. Onder Hangart's bestuur werden twee uitstekende draaibanken aangeschaft en hij verkreeg voor ons de toestemming, om betaalde opdrachten aan te nemen. Op deze wijze begonnen onze timmerlieden, bankwerkers en later ook slotenmakers wat te verdienen. Het geld gebruikten zij gedeeltelijk om eenige verbetering in ons voedsel te brengen en later, ook al weer dank zij Hangart, voor den aankoop van boeken. Dit was voor ons een groote vreugde. Onder Hangart werden ook twee boekbinderijen opgericht en alweer was hij het, die ons onder het voorwendsel ze te laten inbinden, van goede boeken en tijdschriften voorzag. Twee jaren na zijn aanstelling voerde hij bij ons het zelfbestuur van “den oudste” in, dit bespaarde ons de dagelijksche omgang met den inspecteur en de gendarmen, dat bijna altijd kleine twistgesprekken ten gevolge had. Dank zij hem mochten wij, zij het dan ook maar kort, gebruik maken van de boeken uit de stadsbibliotheek. Op welke wijze gelukte het hem, zooveel voor ons te doen? Misschien had de politiek tijdens onze gevangenschap een andere richting genomen? Of had hij zooveel belangrijke connectie's in het departement van Politie, dat hij zelfstandig kon handelen, zonder zich tot de hoogere beambten te wenden? Men vertelde, dat hij de betrekking aangenomen had op voorwaarde, volledige vrijheid van handelen te hebben. Hoe het ook zij, hij heeft ontzaggelijk veel voor ons gedaan en wij denken met innige dankbaarheid aan hem, die zooveel voor ons gedaan heeft, als maar eenigszins in zijn vermogen was.

POCHITONOW.

Ik heb reeds vermeld, dat zich onder ons ook eenige krankzinnigen bevonden, Stschedrin, Ignati Iwanow en Arontschik werden in een toestand naar Schlüsselburg gebracht, waarin zij onder normale omstandigheden naar een krankzinnigengesticht zouden zijn gevoerd. Konaschewitsch werd ziek in een tijd, dat wij nog zeer weinig met elkaar in aanraking konden komen en de ontwikkeling van zijn ziekte niet konden nagaan. Maar Pochitonow? Hij werd onder onze oogen ziek en wij waren getuigen van de eerste teekenen van een geestelijke stoornis, die langzamerhand in volslagen krankzinnigheid overging. Als lid van de militaire organisatie der “Volkswil” was hij ter dood veroordeeld, wat later in levenslange dwangarbeid werd veranderd. Hij was een zeer begaafd, ontwikkeld mensch, maar bezat geen groote energie of wilskracht. Hij had een zachte, gevoelige natuur en behoefte aan vriendschappelijken steun. Hij hield van het leven. Voor den verwenden officier was het leven in Schlüsselburg waarschijnlijk zwaarder dan voor sommige anderen; hij leed ontzettend en had een ellendig einde. Het is een bekend feit, dat de gedachte, dat er in de gevangenis kameraden dicht bij zijn en hetzelfde lot deelen, kracht tot volhouden geeft. Dit feit heeft in de eerste jaren, zeker veel invloed op Pochitonow gehad. Vooral was hij ontdaan over het lot der vrouwen, die onder dezelfde, harde omstandigheden als hij leefden. In 1888 schreef hij mij: “Zonder uw voorbeeld zou het leven voor mij hier onmogelijk zijn ...” Pochitonow hield zich bezig met het studeeren van vreemde talen en lichamelijken arbeid. Hij hield bijzonder veel van het timmermansvak en werd een ware meester op de draaibank. Tot 1895 was zijn gezondheidstoestand nog tamelijk goed. Hij had een zeer levendig temperament en was dientengevolge altijd bezig; al zijn werkkracht richtte er zich op voor Ludmilla aardige dingen te maken. Hij timmerde voor haar allerlei snuisterijen. Met Kerstmis is het hem zelfs een keer gelukt ons een echte kerstboom te bezorgen. Niettegenstaande al deze arbeid en verstrooiïng, die de gevangenis bood, werd hij toch van binnen door heimwee verteerd. Eens kwam hij met van vreugde stralende oogen terug van zijn wandeling en vertelde ons: “De dokter heeft mij zoo juist onderzocht en gezegd, dat “het” bij mij ook al “begonnen” is! ... . .” Met “het” bedoelde hij de tuberculose. Een andere maal vertrouwde hij Lukaschewitsch toe, dat hij dit leven niet langer verdroeg en er een eind aan wilde maken. Langzamerhand werd zijn toestand erger. Voor een onoplettend mensch geschiedde dit bijna plotseling, maar een psychiater had dit reeds langen tijd van te voren kunnen voorspellen. Zoo rustig en toegevend hij vroeger was geweest, zoo rumoerig en arrogant werd hij nu. Zijn gedrag werd in dien tijd geheel verkeerd uitgelegd, eerst veel later is ons alles duidelijk geworden, toen hij zijn verstand al volkomen kwijt was. Het was zeer zwaar, stilzwijgend getuige van dit alles te moeten zijn. In het midden van September 1895 was het ons allen duidelijk, dat de toestand van Pochitonow hopeloos was. Zijn regelmatige omgang met de andere gevangenen hield op; hij verliet zijn cel niet meer, lag doodstil op zijn brits en verklaarde, dat hij ziek was. De gendarmen maakten geen onderscheid tusschen hem en de andere gevangenen; allen moesten hetzelfde lijden. De werkplaatsen bezocht hij niet meer en het scheen alsof hij zelfs het bestaan daarvan was vergeten, maar het kan ook zijn, dat de gendarmen hem niet meer daarheen brachten. De overige gevangenen leden zeer onder de krankzinnigheidsverschijnselen van Pochitonow en een algemeene zenuwspanning ontstond. Wij allen verwachtten iets verschrikkelijks. Dit scheen onafwendbaar te zijn,want behalve Pochitonow smachtten sinds twee jaren de zielszieke Stschedrin en Konachewitsch in deze gevangenis ... Op een keer gebeurde er iets wat al licht de meest bloedige gevolgen had kunnen hebben. Wij waren bijna allen in onze werkplaatsen; die van de mannen stonden met elkaar in verbinding, die van Ludmilla en mij waren door een rasterwerk afgesloten. Plotseling verscheen Martynow en vertelde ons opgewonden, dat de gendarmen Pochitonow ranselden. In een oogenblik verzamelden alle gevangenen zich in opgewonden en verontwaardigden toestand in den gang; men schreeuwde en riep allerlei bedreigingen naar de gendarmen. Deze verklaarden, dat er een misverstand moest zijn en dat hetgeen Martynow vertelde niet waar was. Martynow hield echter vol, dat een dwaling van zijn kant was uitgesloten. Toen een der gendarmen heftiger ontkende, dat de zieke was geranseld, riep Janowitsch verontwaardigd uit: “Je bent een ellendeling!” Oogenblikkelijk daarop begon de beleedigde gendarm de alarmklok te luiden, die met de hoofdwacht in verbinding stond en sloot de gang af. Wij hadden nauwelijks tijd ons te bezinnen, toen wij reeds snelle stappen hoorden naderen en de soldaten met opgezette bajonet voor de tralies verschenen. Het scheelde niet veel of de kogels floten ons reeds om de ooren. Poliwanow, die zoo opgewonden was, dat hij nauwelijks meer wist wat hij deed, rende naar een der werkplaatsen en greep een bijl om zich te verdedigen. Gelukkig ontrukte Wassili Iwanow hem nog juist op tijd het gevaarlijke wapen. Tegelijkertijd kwam de beleedigde gendarm ook tot zich zelf en zond de soldaten weer weg. Als eenige repressaille-maatregel voor het gebeurde werd Martynow drie dagen zijn dagelijksche wandeling onthouden “wegens het verbreiden van valsche geruchten”, en de commandant beloofde de eigenlijke oorzaak van deze opwinding uit de wereld te helpen en stappen te doen, teneinde Pochitonow naar een krankzinnigengesticht overgebracht te krijgen. Ondertusschen stelde de gevangenisdokter ons voor, den zieke over te laten brengen naar de oude gevangenis. De gedachte was ons onverdragelijk onzen zieken kameraad in de absolute eenzaamheid van een afzonderlijk gebouw aan de genade of ongenade van de wachters daar over te leveren, wier vuisten wij jaren geleden hadden leeren kennen en die er nu zeker niet zachter op zouden zijn geworden. Na beraadslaging besloten wij, dat een van ons met Pochitonow mee zou gaan naar de oude gevangenis, om er voor te waken, dat de zieke niet aan de gewelddaden der ruwe wachters werd overgeleverd. Dit was te noodzakelijker, daar de ziekte snelle voortgang had. Grootheidswaan, godsdienstwaan en zelfmoordpogingen vereenigden zich tot een zeer zwaar geval van krankzinnigheid en bij zijn woede-aanvallen moest men dikwijls een zeer groote lichaamskracht aanwenden. Wij kozen Lukaschewitsch, die altijd zeer met Pochitonow bevriend was geweest. Deze had een groote lichaamskracht en een zachte, vriendelijke aard. Het bestuur der gevangenis billijkte onzen wensch en Lukaschewitsch kreeg verlof ons tijdens de dagelijksche wandeling over den toestand der zieke in te lichten. De ziekte had snelle voortgang. Eindelijk ging het departement van Politie in op het verzoek van het gevangenisbestuur en gaf bevel hem naar een inrichting te laten brengen. Op den 5en Februari 1896, bemerkten wij in de nabijheid van de dokters-woning een zwarte wagen. Pochitonow werd weggevoerd. De gevangenisdokter, die zich steeds een oprecht vriend van ons had getoond, begeleidde hem. Een gendarme in burgerkleeding zat op de bok. Twaalf jaar geleden had men Pochitonow als een jonge, levenslustige man naar Schlüsselburg gebracht. Hij ging heen als een levend lijk met een zieke geest; geen menschelijke gedachte of gevoel trof hem meer. In Petersburg werd Pochitonow in een militair ziekenhuis ondergebracht. Hij stierf nog in datzelfde jaar. Gelukkig voor hem, dat er over zijn laatste levensdagen een sluier gevallen was, waardoor hij hen, die hij lief had, niet meer zien kon, zijn makkers, die als hij in den strijd om de vrijheid vielen, en even als hij voor haar hebben geleden.


DE EERSTE ONTSLAGENEN.

“Van hier wordt men alleen dood weggedragen, levend komt men er niet uit”, zei eens een hooge beambte bij zijn bezoek aan de vesting. Inderdaad zijn velen er weggedragen. Toch waren niet alle gevangenen tot levenslang veroordeeld. Er waren ook eenigen, die ons na het eindigen van hun straftijd verlieten. De eerste was de officier Juwatschew, die gelijk met mij was veroordeeld. Hij was door Aschenbrenner in onze militaire organisatie gebracht. Hoewel hij voor de rechtbank iedere deelname aan de revolutionaire Partij loochende werd hij gelijk met de andere officieren ter dood veroordeeld. Na het indienen van een verzoek om genade werd het doodsvonnis veranderd in 15 jaar dwangarbeid. Spoedig na zijn overbrenging in Schlüsselburg openbaarden zich bij hem teekenen van godsdienst-exaltatie. De gendarmen waren over een dergelijk bewijs van “geestelijke verbetering” bij een politieke gevangene zeer verheugd en in 1886, dus twee jaren na zijn veroordeeling, werd de bekeerde uit Schlüsselburg weggebracht. Hij werd verbannen naar het eilland Sachalin. Het plaatselijk bestuur daar maakte gebruik van de technische kennis van Juwatschew als zee-officier en zijn arbeid stelde hem in de gelegenheid op verschillende plaatsen de bannelingen te ontmoeten en hun behandeling door de autoriteiten te onderzoeken en te beschrijven. De volgende, die ons verliet, was Wasili Andrejewitsch Karaulow, die te Kiew in het proces der 12 tot vier jaar dwangarbeid was veroordeeld. Hij was lid van het comité, dat in het jaar 1883 in Parijs door de emigranten Tichomirow en Oschanina was opgericht. Behalve hij hadden nog zitting in het comité: Lopatin, Salowa, Sergej Iwanow en Suchomlin, welke zich allen in het buitenland bevonden. Na hun terugkeer in Rusland sloot Jakubowitsch--Melschin zich bij hem aan. Nog geen jaar ging voorbij of allen waren reeds gevangen genomen. Het was een der vergeefsche pogingen om de organisatie “De Volkswil” weder op te richten, die zich tot 1883 geregeld hebben herhaald; in het hart der partij werkte de verrader-provocateur Sergej-Degajew. Toen Karaulow in November 1884 was veroordeeld, werd hij een maand later, tegelijk met zijn lotgenooten Schebalin, Martynow en Pankratow, naar Schlüsselburg gebracht. Karaulow, een man van reusachtigen lichaamsbouw en een vroolijk, opgewekt humeur, was gedurende al deze vier jaar onafgebroken ziek. Hij gaf steeds bloed op en was meer dan eens aan den rand van het graf. Tengevolge van zijn ziekte nam Karaulow geen deel aan onze protesten en had dientengevolge nooit moeilijkheden met het gevangenisbestuur. De politieke overtuiging van Karaulow kon in de gevangenis geen stand houden. Bij de verkiezing voor de eerste Rijks-doema trad hij op als candidaat der Kadetten. Hij eischte niet langer een algemeen kiesrecht daar volgens zijn nieuwe beschouwingen het volk daartoe nog niet rijp was. Zijn standpunt wat betreft de agrarische vraagstukken, welke eens het voornaamste punt van onze gemeenschappelijke overtuiging had uitgemaakt, werd nu weer bepaald door de eischen der burgerlijk-liberale partij, waar hij zich bij had aangesloten. In de Doema was Karaulow een zeer belangrijke figuur en hij dwong door zijn gloeiende verdediging der geloofsvrijheid algemeene achting af. Moedig en handig beantwoordde hij den scheldnaam “tuchthuisboef”, die de “Schwarz-honderd-groep” hem toeriep. Terstond antwoordde hij: “Dat jullie hier op het oogenblik in deze zaal zitten, daarvoor heb ik ook een druppel van mijn bloed geofferd.” En dit was waar. Niet één, maar vele, vele bloeddroppels, had hij geofferd voor de volksvertegenwoordiging waarvoor “De Volkswil” gestreden had. Deze athleet, die in vrijheid van gezondheid gestraald had verliet Schlüsselburg met het gelaat van een doode. In Siberië werd hij langzamerhand wat beter. Na zijn dood (1907) heeft men uit dankbaarheid voor zijn trouwe verdediging een gedenksteen op zijn graf doen zetten. Maar de absolutistische regeering duldde een dergelijke “daad van rebellie” niet en gaf bevel den steen weg te nemen. Na 1888 volgde een lange pauze, waarin geen nieuwe gevangenen kwamen en niemand werd weggebracht. In 1890 zou Lagowski weder in vrijheid worden gesteld. Het noodlot van dezen man is werkelijk tragisch geweest. Wij allen waren door de rechtbank beschuldigd en veroordeeld, volgens den gewonen gang van zaken. Hij echter werd zonder eenige voorafgaande behandeling voor het gerecht en op bevel van den minister van Binnenlandsche Zaken, langs administratieven weg, voor vijf jaar naar Schlüsselburg gezonden. In het jaar 1883 werd hij, ook langs administratieven weg, naar het gouvernement Tomsk verbannen, hij vluchtte, sloot zich bij onze partij aan en werd in Maart 1884 in Petersburg op straat gevangen genomen. Op hem vond men het recept voor de samenstelling van een nieuwe springstof; dit feit was voldoende om hem zonder veroordeeling in October 1885 naar Schlüsselburg te zenden. Tijdens de eerste jaren van zijn verblijf daar had hij niet veel wrijving met het bestuur. Maar in den herfst van1887, toen Sokolow nog inspecteur was, werd hij wegens kloppen naar de oude gevangenis gebracht, juist in den tijd, dat Gratschewski zich daar levend verbrandde. Toen volgden steeds kleine twisten met den nieuwbenoemden inspecteur Fedorow. Het venster van zijn cel keek precies uit op het tuintje, waarin de gevangenen hun dagelijksche wandeling maakten. Om zijn kameraden te kunnen zien, sprong Lagowski dan op de vensterbank en gluurde door het kleine venster. Geen berispingen of straf konden hem daarvan af brengen. Men bracht hem in den kerker, trok hem het dwangbuis aan, boeide hem en smeet hem met zulk een kracht op den grond, dat hij bewusteloos bleef liggen. Hij trotseerde echter alles, zoodat hij zich de vijandschap van den inspecteur op den hals haalde. Eindelijk brak de dag aan, dat zijn vijf jaren voorbij waren. Niet alleen hij zelf, maar wij allen leefden in bange afwachting of Lagowski zijn vrijheid zou terugkrijgen of niet. Op den beslissenden dag, kwam de commandant zijn cel binnen en las hem een document voor: De minister van Binnenlandsche Zaken, heeft bepaald, dat Lagowski wegens “slecht gedrag” nog vijf jaar in Schlüsselburg moet blijven ... Ook deze vijf jaar gingen voorbij. Lagowski werd in vrijheid gesteld. Hij had zijn moeder en zuster, waarvan hij zeer veel hield, achtergelaten. Het duurde lang, eer hij hen terug vond, want in de lange jaren van zijn gevangenschap, had hij nooit eenig bericht van hen gehad. Kort nadat Lagowski ons had verlaten, eindigde de straftijd van een onzer liefste kameraden, n.l. Manutscharow. Hij had bij zijn gevangenneming in Charkow gewapenden tegenstand geboden; niet om de gendarmen te dooden, maar om door het rumoer zijn kameraden te waarschuwen voor het gevaar. Het gelukte hem, om uit de Charkower gevangenis te ontvluchten, hij werd echter opnieuw gepakt en naar Schlüsselburg gevoerd. Hij was Armeniër van geboorte. Buitengewone ontwikkeling of bijzondere gaven had hij niet, maar het was moeilijk een beter mensch te vinden, dan deze eenvoudige man. Tegenover de anderen was hij steeds rechtvaardig en behulpzaam, hij was de beste kameraad, die men zich onder de moeilijke gevangenistoestanden kon indenken. Hij was zóó gehecht aan zijn kameraden, dat, toen zijn straftijd afgeloopen was, hij ons bijna niet kon verlaten. Eerst toen de commandant hem mededeelde, dat hij hem met geweld zou moeten laten verwijderen, wanneer hij niet uit zichzelf heenging, nam hij afscheid van ons. Hij werd naar Siberie verbannen. Daar trouwde hij, maar stierf reeds in het jaar 1909. Een jaar na zijn vertrek uit Schlüsselburg zag ik eens geheel onverwacht in een tijdschrift “Russkoje Bogatstwo” een gedicht van mij afgedrukt, en daaronder een antwoord in verzen, dat met M. (Michajlowski) was onderteekend. Mijn gedicht was door Manutscharow van uit Schlüsselburg in de vrijheid gebracht. Ik was tot tranen toe geroerd. Mijn stem had de vrienden, die in vrijheid leefden bereikt en hun zachte woorden klonken over de hooge gevangenismuur tot mij door.

In het jaar 1896 verlieten ons gelijktijdig vijf kameraden. In 1894 besteeg Nicolaas II den troon. Een gevoel van opgewondenheid beving ons: natuurlijk zou er amnestie verleend worden, en misschien zouden wij ook vrij komen. Het bestuur der gevangenis was er van overtuigd, dat Schlüsselburg gauw leeg zou zijn en inspecteur Fedorow feliciteerde ons reeds met onze toekomstige bevrijding. De officier, die het toezicht hield over de werkplaatsen, ging zóó liberaal te werk, dat hij ons ook in de niet afgesloten werkplaatsen liet komen. Wij verzamelden ons allen in de timmermanswerkplaats, allen omringden Ludmilla en mij en Schebalin greep eerst haar, toen mij, en dwong ons rond te dansen! Maar wij hadden ons te vroeg blijgemaakt! Hangart, die beter wist en dus geen illusies maakte, gaf den officier een berisping. De vrijheid, die hij ons gegeven had, werd weer ingetrokken en onze hoopvolle stemming verdween. We bemerkten niets van alles wat er buiten de gevangenis voorviel en toen alles hetzelfde bleef, hielden wij langzamerhand op nog iets te verwachten. Zoo ging weer een jaar voorbij. Eens toen wij allen in de werkplaats bezig waren, verscheen plotseling geheel onverwacht de wachtmeester; eenige kameraden, waaronder ook Ludmilla Wolkenstein, werden bij den commandant geroepen. Angstig en onrustig bleven wij achter. Spoedig kwamen ze echter weer terug. Zij waren zeer opgewonden en verklaarden, dat de commandant hen had medegedeeld dat tengevolge van het kroningsmanifest de “dwangarbeid voor onbepaalden tijd”, waartoe Wasili Iwanow, Aschenbrenner, Starodworski en Poliwanow veroordeeld waren, veranderd was in 20 jaar; dat voor Pankratow, Surowzew, Janowitsch en Ludmilla Wolkenstein de straf tot op een derde gedeelte was verkleind, en Ludmilla, Surowzew en Janowitsch reeds dadelijk de vesting konden verlaten. Deze gedeeltelijke amnestie, die de andere kameraden uitsloot, gaf de vrijgelatenen geen vreugde. Ludmilla was verontwaardigd. Toen wij, blij dat tenminste eenigen van ons dit levende graf konden verlaten, hun wilden feliciteeren, wilden zij daar niets van hooren. Het duurde lang, eer zij zich met dit nieuwe feit konden vereenigen. Toen begonnen de haastige voorbereidselen voor het vertrek. Het viel Ludmilla zeer zwaar, ons, na zooveel jaren te zamen gedragen leed, te verlaten. Zij hield van ons en zij wist, dat zij voor velen onder ons even onontbeerlijk was als licht en lucht. In haar laatste gesprek met mij toonde zij haar teedere zorg voor hen, door mij steeds weer te vragen, of ik toch niet wilde vergeten, dat voor die menschen haar vertrek een zware slag was. Op den 24en November voerde men haar en nog vier andere kameraden Martynow, Schebalin, Janowitsch en Surowzew, weg. Het laatste uur voor haar vertrek bleef zij in mijn cel. Ze weende den geheelen tijd en ik trachtte haar te troosten. Haar laatste, roerende woorden bij het afscheid waren, dat zij in Schlüsselburg de beste menschen, die zij ooit in haar leven ontmoet had, moest achterlaten. Om 1 uur werden allen na elkaar uit hun cel gevoerd en uit de vesting gebracht. Toen ze buiten waren, bleven allen even stilstaan en wuifden ons een laatst vaarwel toe. Vanuit onze cellen keken wij de zich verwijderende gestalten na. Nog eens wendden zij zich om, de mannen namen hun mutsen af en Ludmilla wuifde met haar zakdoek. Ook wij wenkten met witte doeken. Wij keken hen na tot zij geheel verdwenen waren en het scheen alsof het nog leeger en donkerder om ons heen was geworden. Nu hebben ze de laatste poort bereikt en zijn voor goed verdwenen. Voor ons hebben ze opgehouden te bestaan, met geen enkel woord mogen ze ons berichten, hoe het hun verder in dit leven zal gaan. Wij blijven achter in sombere duisternis evenals “de blinden” van Maeterlinck. Het vertrek van de vijf kameraden liet een groote leegte bij ons na. Ludmilla Wolkenstein had een zeer bijzondere plaats in ons midden ingenomen, de anderen, zooals Schebalin en Janowitsch, schatten wij om hun persoonlijke eigenschappen zeer hoog en Surowzew was als mensch niet te vervangen. Ludwig Janowitsch was lid van de Poolsche partij “Proletariaat” en kwam in 1886 in de vesting. Bij zijn gevangenneming bood hij gewapende tegenstand en wondde een geheimen politie-agent. Een dergelijke handelwijze zou men achter deze schuchtere, kalme man niet gezocht hebben, maar Janowitsch was een wonderlijk mensch. Om materieele dingen gaf hij niets. Ik geloof, dat hij zelfs zou hebben vergeten te eten en te drinken, als de gendarmen hem niet geregeld van voedsel voorzagen. Nooit deed hij iets voor zijn gezondheid. Het voortdurende verblijf in zijn cel kon niet anders dan zeer slecht op zijn organisme werken, toch wendde hij zich nooit tot den arts. Den ganschen dag zat hij over zijn boeken gebogen. Hij was volkseconomist en wijdde zich aan de statistiek. Bij zijn vertrek uit Schlüsselburg nam hij een groot pak dikke schriften mee, die vol waren geschreven met notities, tabellen, diagrammen en oorspronkelijke opstellen over economische vragen en over de industriëele ontwikkeling van Rusland en Polen. Voor mij had Ludwig Janowitsch een uitstekend statistisch handboek samengesteld, waarin alles stond, wat iedere Russische socialist van zijn vaderland moest weten. Wanneer het boek zou zijn uitgeven, zou het de eerste noodzakelijke leidraad voor de statistiek van Rusland zijn geweest. In zijn wetenschappelijke onderzoekingen, was Janowitsch uiterst voorzichtig en objectief, nooit beweerde hij iets zonder zich terdege van de waarheid overtuigd te hebben en nooit nam hij zonder critiek iets aan. Altijd was hij in zijn werk verdiept, hij deed bijna nooit aan onzen dagelijkschen arbeid mede, hij leefde uitsluitend voor zijn wetenschappelijken arbeid. Hij voelde zich het meest tot de kameraden aangetrokken, die zich aan de studie wijdden. Behalve Warynski, die reeds in 1889 stierf, was Lukaschewitsch zijn intiemste vriend. Hun studie en hun nationaliteit deden een hechte band tusschen hen ontstaan, beiden waren Lithauers. Men kon het Lukaschewitsch aanzien, dat hij veel verdriet had. Eens, toen ik en hij, ieder voor zich in onze “kooien” rondwandelden, waarschijnlijk omdat wij geen behoefte aan gezelschap hadden, wilde ik toch weten wie mijn buurman was, en keek door de spijlen heen, om dadelijk daarna weer door te loopen. Janowitsch liep met gefronst voorhoofd en strak voor zich uitziend heen en weer, de uitdrukking van zwaarmoedigheid op zijn gezicht was zoo angstwekkend, en zijn geheele voorkomen drukte zulk een diep verdriet uit, dat ik er van schrok. Zijn sombere gelaatsuitdrukking maakte mij steeds onrustig en angstig. Er was een sfeer van waarachtigheid, ja zelfs van reinheid om hem heen. Zijn steeds teruggetrokken houding liet geen nadere kennismaking toe, maar iedereen achtte hem zeer hoog en de weinigen, die meer met hem in aanraking kwamen, hielden zeer veel van hem. Hij is ons altijd bijgebleven. Martynow, die tegelijk met Janowitsch Schlüsselburg verliet, was met Karaulow, Pankratow en Schebalin in het proces der 12 tot twaalf jaren dwangarbeid veroordeeld. In December 1884 werd hij met zijn lotgenooten naar Schlüsselburg gebracht, waar hij tot 1896 bleef. In de vesting had hij heftige twist met inspecteur Fedorow, waarvan wij allen zeer onder den indruk waren. Hij stelde zich niet tevreden met de gezamentlijke wandeling, maar klom steeds, wanneer de anderen gingen wandelen, op de vensterbank om hen te zien. De inspecteur betrapte hem hierop eens driemaal achter elkaar. Toen hij Martynow daarover berispte, spuwde deze hem in het gezicht. Deze doodelijke beleediging een beambte aangedaan, moest volgens de wetten der militaire rechtbank het doodsvonnis tengevolge hebben. Hoe konden wij Martynow zonder protest aan zijn noodlot overlaten? Na dit voorval werd hij naar de oude gevangenis gevoerd. Ludmilla verklaarde, dat wij hem daar niet alleen mochten laten. Wij moesten eischen, dat wij daar ook allen heen gevoerd werden. Dit voorstel bracht mij in een zeer moeilijke situatie. Martynow's gedrag vond ik afschuwelijk. Wie de inspecteur ook was, hij was in ieder geval een mensch, en de beleediging die Martynow hem had aangedaan, vond ik niet toelaatbaar, wie het dan ook betrof. Ik was zoo verontwaardigd over Martynow's gedrag, dat het mij de grootste moeite kostte, om den inspecteur niet mijn spijt over het voorgevallene te betuigen. Aan den anderen kant leek het mij echter onmogelijk, mijn kameraad in den steek te laten. Maar tot een collectief protest is het niet gekomen. Martynow werd niet voor de rechtbank gedaagd. Wij verklaarden dit als het gevolg van een uitvoerig bericht, dat Lopatin aan het departement van Politie had gezonden en waarin hij den ziekelijken toestand van Martynow schilderde en vaststelde, dat hij aan epileptische toevallen leed. Martynow bleef een maand in de oude gevangenis. Zijn voeten waren geboeid. Wandelingen en boeken waren hem verboden. Na dien tijd geraakte het geheele voorval in het vergeetboek. De derde van degenen, die Schlüsselburg in 1896 verliet, was Michail Schebalin; hij was mathematicus. Reeds als student had hij de Partij vele diensten bewezen. In het voorjaar 1883 richtte Schebalin op voorstel van Jakubowitsch een geheime steendrukkerij op waar de revolutionaire vlugschriften zouden worden gedrukt. Daarna wilde men ook een boekdrukkerij oprichten. Schebalin liet zich in schijn met Praskowja Bogora trouwen en in April 1883 betrokken zij samen een geheime woning. Een intelligent jong meisje, Maria Kuljabko, fungeerde als dienstmeisje. Geen van drieën hadden eenig begrip van de boekdrukkunst. Maar ze waren zeer ijverig en de drukkerij gaf vele vlugschriften en brochures uit. De verbindingen van de drukkerij met de buitenwereld werden door Degajew bewerkt, die in dien tijd zijn arbeid als provocateur aanving. In Augustus of September ging Degajew naar het buitenland, waar hij Tichomirow en Maria Oschanina vertelde, dat hij provocateur was. Zij sloten met hem de overeenkomst, dat men hem het leven zou laten wanneer hij de Partij zou helpen Sudejkin te dooden. Met deze opdracht keerde Degajew naar Rusland terug en zette zijn rol als agent-provocateur verder voort. Kort voor dat hij Sudejkin vermoordde, haalde hij Schebalin er toe over Petersburg te verlaten en een anderen naam aan te nemen. Schebalin begaf zich eerst naar Kiew, daarna naar Moskou, echter zonder een anderen naam aan te nemen. In Kiew zette hij zijn drukkers-arbeid verder voort. Kort daarop, den 4en Maart 1884 werd de drukkerij door de politie ontdekt en het echtpaar Schebalin gevangen genomen. In den herfst werd de zaak voor de rechtbank gebracht. Praskowja Schebalin werd naar Siberië verbannen, Michail Schebalin kreeg 12 jaar dwangarbeid en werd naar Schlüsselburg gebracht. In het eerste halfjaar van zijn gevangenneming eischte hij, dat hij naar Siberië getransporteerd zou worden en hield gedurende 32 dagen een hongerstaking vol. Volgens zijn eigen woorden had hij de eerste tien dagen zeer geleden, maar na ongeveer 10 dagen was het hongergevoel verdwenen en trad een algeheele onverschilligheid daarvoor in de plaats. Het bestuur deed de grootste moeite hem van zijn besluit af te brengen, en Orschewski trachtte hem van de onmogelijkheid te overtuigen om op die manier zijn doel te bereiken. Op Schebalin's vraag waarom men den dwangarbeid in Siberië had veranderd in gevangenschap in Schlüsselburg, antwoordde de minister, dat dit op bevel van den Czaar was geschied. Om hem in verleiding te brengen, zette men iederen dag een kan melk bij hem neer. Schebalin vertelde later, dat hij op den 32sten dag bemerkte dat er een vlieg in de melk was gevallen; geheel mechanisch had hij de vlieg er uit gehaald en daarna onbewust zijn vingers afgelikt. Toen was het uit met de hongerstaking. In één teug dronk hij den geheelen inhoud der kan op. In de vesting wijdde Schebalin zich aan het bestudeeren van vreemde talen. Tien jaren van zijn gevangenschap waren voorbij, toen hij in 1895 een korte mededeeling van het departement van Politie ontving, dat zijn vrouw en zijn kind in 1885 in een Moskouwsche gevangenis vóór hun transport naar Siberië, waren overleden. De vierde die ons verliet was Dimitri Surowzew. Hij was de zoon van een dorpsgeestelijke en had in Wologda het seminarium doorloopen. Van nature zeer vrede-lievend en zwijgzaam stond hij ver van iedere polemiek. Hij kwam op een eigenaardige manier in onze Partij en hoewel hij een tegenstander van gewelddaden was, nam hij het voorstel van ons aan en speelde de rol van huurder der drukkerij. In 1882 moest de drukkerij van Moskou overgebracht worden naar Odessa; daar werd Sergej Degajew eigenaar en Surowzew zetter. Nog geen maand later werd iedereen, die iets met de drukkerij had uit te staan, gevangen genomen. Surowzew werd veroordeeld tot 15 jaar dwangarbeid. In Schlüsselburg werd Surowzew aanhanger van Tolstoi. Het was teekenend voor zijn eenvoudige en zachte natuur, dat hij zich tot het departement van Politie wendde, met het verzoek hem te belasten met de opvoeding van twee kinderen, een jongen en een meisje, die hij door eigen arbeid zou onderhouden. Wij waren allen zeer geroerd door dit verzoek en over zijn naïef geloof in de goedheid van het departement. Natuurlijk trachtten wij hem over te halen het verzoekschrift niet weg te zenden, daar hij zich daarmee de spot van alle beambten op den hals zou halen. Als fèl tegenstander van iedere moord was Surowzew vegetariër en als men hem vleesch bracht, weigerde hij dit steeds hardnekkig. Ook in vrijheid was Surowzew een idialist en asceet; toen ik hem na den ondergang der Moskouwgroep in Woronesch ziek van malaria aantrof, woonde hij in een boot, die hij bij slecht weer omgooide en er onder kroop; hij voedde zich uitsluitend met aardappelen. Op deze wijze leefde hij ook in de gevangenis, totdat hij ons verliet. Na de amnestie-afkondiging in 1896 werd hij verbannen naar het Jakutengebied, waar hij zeer zwaar moest werken. Ook toen hij weer in Europeesch Rusland terugkeerde, hield hij dien arbeid vol, den moeizamen landarbeid, waar hij als een boer van hield. Nooit dacht hij aan zichzelf, hij was integendeel steeds bereid met het weinige wat hij bezat, anderen te helpen. Toen in 1918 eenige vrienden een comité vormden om de voormalige gevangenen uit Schlüsselburg te helpen en ook hem maandelijks 300 roebel zonden, stuurde hij dit geld, hoewel hij zich in zeer benarde omstandigheden bevond, dadelijk naar het seminarium in Wologda als terugbetaling van het jaargeld, dat hij 35 jaar geleden had gekregen. In 1920 hoorde ik, dat hij naar het gouvernement Wologda was vertrokken en in Totma in een eigen huisje woonde. Een klein lapje grond, dat hij zelf bearbeidde, gaf hem de eene helft van het jaar voedsel, tijdens de andere helft van het jaar was zijn eenig inkomen 15 pond meel maandelijks, hetgeen alle inwoners van het stadje kregen. Dit was veel te weinig om van te leven en Surowzew leed zoo hevig honger, dat hij de spijkers uit het dak van zijn huisje haalde en ze inruilde voor levensmiddelen. “Voor zeven spijkers kreeg ik 10 pond aardappels”, schreef hij mij. En om niet door de koude bevangen te worden, haalde hij het stroo van het dak en stookte daarmee. “Als het lente wordt zal ik riet op het dak leggen”, vertelde hij in denzelfden brief. Hij was zoo bescheiden, dat zelfs de grootste nood hem niet kon bewegen aan iemand om hulp te vragen. De gevangenis-bewaarders in Moskou en in Siberië behandelden Surowzew met veel respect. In Moskow liet men hem alleen op de binnenplaats wandelen en toch was de gelegenheid tot vluchten daar zeer groot. Maar Surowzew dacht er niet over. “Ik had het vertrouwen, dat zij in mij stelden toch niet kunnen beschamen”, zei hij mij eens, toen wij daarover spraken. Zijn kinderlijk geloof in de menschen en het leven en zijn onverschilligheid voor al het materieele, maakten hem tot een mensch, die ver boven het gewone niveau uitkwam.


ZELFONTWIKKELING. In 1892 of 93 gaf commandant Hangar ons een tijdschrift om in te binden, waarin ik een artikel vond, dat mijn gedachten een geheel nieuwe richting gaf en waardoor een periode in Schlüsselburg voor mij aanbrak, die vol licht en nieuwe vreugde was. Ik las daarin, dat zich in Amerika een beweging had gevormd, die, van het standpunt uitgaand, dat de mensch in zijn 40ste tot 45ste jaar veel vergeet, wat hij op school geleerd heeft, ontwikkelingscursussen voor volwassenen oprichtte. Hoe eenvoudig deze gedachte ook was, leek het een ontdekking en velen grepen de gelegenheid aan. Het centrum der beweging werd een klein stadje aan een der groote Amerikaansche meren en spoedig was de toeloop van mannen en vrouwen op rijperen leeftijd, die hun kennis wilden vernieuwen, zeer groot. Ik nam dadelijk het besluit, alles wat ik geleerd had, systematisch te gaan herhalen en alles wat ik tijdens mijn studie had laten varen opnieuw te leeren. Het weinige wat men ons op school van de natuurwetenschappen had geleerd, was juist genoeg, om alle belangstelling daarin te dooden. De beperkte gezichtskring, waarin ik mij tijdens mijn medische studie had bewogen, had mij voor alle andere kennis onverschillig gemaakt en mijn revolutionnaire arbeid had iedere belangstelling voor iets anders dan sociale vragen geheel verdrongen. Eerst toen ik in Schlüsselburg was en van alles wat ik in de vrijheid had bezeten, alleen een klein stukje grond en een streepje van den hemel over had gehouden, begon alles wat met de natuur in verband stond mij te interesseeren en ik kwam tot de conclusie, dat ik daarvan niets wist. Het ontstaan en de ontwikkeling der aarde, de samenstelling en ontwikkeling der steensoorten, waaruit onze vesting opgebouwd was, en die onze voeten betraden, waren alle voor mij geheimen. Zoo kende ik ook het door de zon verwarmde zand niet, ik wist niet waaruit die kleine, doorzichtige korreltjes, die als een dunne stroom door mijn hand gleden, bestonden. Dit gras, dat bloeide zooals op het kerkhof in ons dorpje, dat bloempje, dat ik zoo dikwijls in de bosschen had zien staan, als we meiklokjes gingen plukken, ik kende hun namen niet, wist er niets van. Honderden vragen kwamen in mij op waar ik geen antwoord op wist. Deze late erkenning kwam over mij bij het lezen van het artikel over die Amerikaansche ontwikkelingscursussen. In onze, toen nog zeer kleine bibliotheek bezaten wij een prachtig boek: botanische opstellen met gekleurde illustratie's. Ik las dit werk met groote belangstelling en ging toen over tot microscopische onderzoekingen der planten. Hangar had ons van ons zelf verdiende geld een microscoop gekocht, de noodzakelijke instrumenten leverde de gevangenisdokter, die ons altijd ter wille was. In dien tijd begon ook mijn arbeid op het gebied der chemie, ik nam het voortreffelijke studie-boek van Mendelejew weer op: “De grondlagen der chemie”, dat mij in mijn universiteitsjaren al zooveel had gegeven. Maar dit alles bevredigde mij nog niet voldoende, ik wilde aanwijzingen hebben van kameraden die op dit gebied reeds meer kennis hadden opgedaan. Onder ons was ook de natuurvorscher Lukaschewitsch. Toen hij nog student was, hadden de professoren reeds veel hoop op hem en wilden hem aan de universiteit houden. Lukaschewitsch had een streng-wetenschappelijke scholing en bezat een zoo uitgebreide kennis, dat hij iedere vraag, die op zijn gebied betrekking had, kon beantwoorden. Als elk echt geleerde was hij zeer bescheiden en uiterst voorzichtig bij het opstellen van wetenschappelijke hypothesen, met tegelijkertijd een groote bereidwilligheid zijn kennis mede te deelen aan ieder, die hem om hulp vroeg. Ook ik wendde mij tot hem en vroeg hem naar vele dingen en om zijn ondersteuning bij practische natuurwetenschappelijken arbeid. Lukaschewitsch hield voor ons eenige lezingen, waarbij Noworusski, Morosow, Pankratow en ik toehoorders waren. De lezingen hadden buiten plaats. Hij hield botanische en zoölogische lezingen. Ter illustratie vervaardigde Lukaschewitsch prachtige voorbeelden uit was. Toen wij in 1896 de uitgebreide verzamelingen uit het Petersburger Museum kregen, konden wij overgaan tot de mineralogie, geologie en palaeontologie. Van passieve leerlingen werden wij actieve mede-arbeiders en werkten aan de samenstelling van nieuwe verzamelingen en modellen, tegelijkertijd droeg deze practische arbeid op botanisch en mineralogisch gebied er toe bij onze kennis te verdiepen, die wij ons door boeken en uit de lezingen hadden eigen gemaakt. Toen Noworusski eens een tentoonstelling hield van onzen arbeid gedurende de laatste 3 jaar, stonden wij zelf verbaasd, hoeveel wij in dien tijd geleerd hadden. Later toen wij de vesting verlaten hadden, werden wij helaas gewaar, dat lang niet alles zijn plaats van bestemming had bereikt. Lukaschewitsch, Noworusski en ik hadden duizenden planten gedroogd, die wij alle in onze werkplaatsen brachten en ze daar op papier lijmden. In dit soort werk bereikten wij een dergelijke volmaaktheid, dat de prachtige kleur en de mooie verzamelingen zelfs op de Parijsche tentoonstelling, waar het museum ze naar toe had gezonden, zeer de aandacht trokken. Dat deze verzamelingen uit de Russische Bastille kwamen, daarvan had men op die tentoonstelling natuurlijk niet het flauwste begrip. De noodzakelijkheid om met zeer geringe middelen te werken had onze vindingrijkheid zoo groot gemaakt, dat wij bijna wonderen deden. Wij brachten het zoover om door eigen kracht en vinding voor onzen physicalischen arbeid een electrophoor, een electroscoop en zelfs een electriseermachine samen te stellen. Wij maakten verzamelingen op het gebied van entomologie, botanie, geologie en kristallographie. Op het laatste gebied had ik, in tegenstelling met Noworusski, geen bijzondere gaven en ik kon in den beginne de modellen van kristal moeilijk van elkaar onderscheiden. Eerst langzamerhand verkreeg ik meer zekerheid. Noworusski en ik hielden ons onder leiding van Lukaschewitsch ook bezig met analytische chemie. Na eenige jaren hadden wij de voornaamste natuurwetenschappen bestudeerd. Voor mij waren deze lezingen en practische werkzaamheden een redding, het leege leven in de vesting kreeg hierdoor inhoud en doel. De geestelijke arbeid gaf volop bevrediging. Het besef, gezamen, lijk aan een cultureelen arbeid te werken, had Lukaschewitsch, Morosow, Noworusski en mij nauw met elkaar verbonden en door deze samenwerking ontstond een vriendschapsband, die langer bleef bestaan, dan ons verblijf in Schlüsselburg.


BRIEFWISSELING.

Al te late vreugden verliezen hun waarde. Toen men ons na dertien jaren weer briefwisseling met onze familieleden toestond, voelde ik mij hierover in het geheel niet verheugd. In den loop van dertien jaar was de herinnering aan familieleden vervaagd, onze levens hadden zich gescheiden. Het was alsof zij gestorven waren ... een zoo lange, hopelooze scheiding lijkt op den dood. Wanneer men ons gedurende de eerste jaren de briefwisseling had toegestaan, zou dat voor ons een groot geluk hebben beteekend, en de familieleden zouden voor ons de band met de levende buitenwereld geweest zijn. Maar dat mocht niet! Wij moesten volkomen van de wereld worden afgesneden, ver van alles wat normaal en natuurlijk was. Tweemaal jaarlijks mochten wij schrijven en een antwoord krijgen! Tweemaal in één jaar tijd! Alleen deze gedachte maakte reeds alle toenadering onmogelijk. Bovendien mochten wij onze brieven niet behouden, maar moesten ze na lezing weer afgeven. En ieder weet toch hoe aangenaam het dikwijls is, wanneer men daartoe in de stemming is, oude brieven nog eens over te lezen. Onder dergelijke omstandigheden brachten de brieven geen blijdschap, maar onrust. Wij waren bang voor onze herinneringen, die van buiten af zich aan ons opdrongen en ons zoo moeilijk verkregen evenwicht weer dreigden te verstoren ... Waarover schreven onze familieleden ons? Iedere mededeeling omtrent het sociale leven ontbrak er in. Daarvoor zorgde het departement van Politie. De eenigste uitzondering hierop was een brief van zestien zijdjes, die ik van mijn jongste zuster Olga ontving. Zonder eenige inleiding, alsof wij nog kort geleden, onder de meest normale omstandigheden waren gescheiden, en alsof wij die geheele dertien jaren steeds met elkaar in correspondentie waren geweest, beschreef zij mij de algemeen-Russische Nijverheidstentoonstelling van Nischni-Novgorod. Zij schreef over de financieele politiek van Witte en den opbloei der Russische industrie, zij gaf berichten over het ontstaan der sociaal-democratische beweging, den strijd tusschen de Narodniki en de Marxisten, die in dien tijd hun sturm en drang periode doormaakten, van den heftigen strijd onder de jongeren, in de literatuur, in familiekringen, waarin de vragen over het economische materialisme en dergelijken het felst ontbrand waren. In dezen brief bespeurde men den adem des levens. Hij deed de ronde door de geheele gevangenis en allen lazen hem met vurige belangstelling. Maar deze brief bleef eenig in zijn soort. Mijn zuster had zoo handig de berichten over het sociale leven met voorvallen uit het familieleven en berichten over hun levensomstandigheden met Marxistische vragen weten dooreen te vlechten, dat de politie den brief doorliet. Verder schreven familieleden ons over de droogte, storm, oogst; deelden nieuws mede uit de familie; huwelijken, geboorten, sterfgevallen. Wat de brieven ook mochten behelzen, steeds maakten ze de ronde bij ons, wij lazen ze zooals wij in de eerste jaren alles gelezen hebben, wat ons in handen kwam, en vurig zochten wij daarin naar het contact met het leven daarbuiten. Hoewel de brieven niet in staat waren onze brandende nieuwsgierigheid te bevredigen over wat buiten in de vrije wereld gebeurde, toch veroorzaakten de berichten van thuis ons dikwijls veel verdriet. Een van ons kreeg bericht, dat zijn oude, eenzame moeder zonder verzorging was achtergebleven; hierdoor was zij waarschijnlijk zenuwziek geworden; 's nachts verliet ze haar huis en dwaalde doelloos door de stad, eenmaal vond men haar, toen ze juist van plan was het huis in brand te steken. Misschien waren de menschen bij wie zij inwoonde bang voor haar geworden; in ieder geval moest zij naar een andere stad verhuizen. Zonder familie, zonder eenig middel van bestaan, was zij genoodzaakt, daar in het armenhuis te gaan. Tevergeefs vroeg de gevangene een paar dagen verlof om naar zijn moeder te gaan; toen zond hij haar 50 roebel. Het geld werd teruggezonden met het bericht, dat de moeder in dien tijd was gestorven. Vele drama's speelden zich in den loop der jaren af. Als hamerslagen vielen dergelijke berichten op de hoofden der gevangenen neder. De brieven van de moeder van Antonow waren hartverscheurend. Zij kon zelf niet schrijven en moest dus haar brieven dicteeren. Zij beklaagde zich over de eenzaamheid, de verschrikkelijke scheiding van haar en haar zoon, om na iederen zin te eindigen met: “Heer, uw wil geschiedde”. Maar wat moesten wij schrijven? Het was verboden om over de gevangenis, onze cel of de gewoonten in Schlüsselburg te schrijven, het Departement was tot in het belachelijke toe wantrouwend ten opzichte van onze brieven. Als het departement gehoopt had uit onze brieven onzen gemoedstoestand of een verandering in onze ideeën te ontdekken, dan moet het wel erg teleurgesteld zijn geweest! Niemand van ons sprak zich in zijn brieven uit over datgene, wat wij innerlijk doormaakten. Maar waarover kan men nog schrijven als het uiterlijk leven dor en doodsch is en het innerlijke afgesloten? Onder dergelijke omstandigheden konden onze brieven onmogelijk interessant zijn, en dikwijls kostte het ons heel wat moeite een zijdje vol te krijgen. Gedurende die dertien jaren waren de banden, die ons aan familie bonden losser en losser geworden. Toen ik b.v. bericht ontving, dat mijn oom, van wien ik zeer veel had gehouden, was gestorven, had ik alleen een vaag gevoel van spijt, en het is moeilijk te beschrijven, hoe kalm en koud ik onder dit bericht bleef. Toen echter een klein vogeltje in mijn cel zich tegen de muren had dood gevlogen, voelde ik een waarachtig verdriet. Dat vogeltje had ik tam gemaakt, het zat op mijn schouder en pikte broodkruimels uit mijn hand. Ik kon het kleine, zachte lijfje met mijn hand bedekken. Na zijm dood weende ik lang en kon weken daarna niet zonder tranen naar het plekje op mijn tafel kijken, waar het gewoonlijk zat. Ik verzocht den inspecteur zelfs mij voor eenigen tijd een andere cel te willen geven. Eens tijdens de wandeling las Morosow mij een langen brief aan zijn moeder en zusters voor. Wij wilden hem samen lezen, om te zien, of er kans bestond, dat deze brief niet zou worden doorgezonden. Toen hij ophield met lezen, zei ik: “Maar dat geeft hun prachtig materiaal voor je necrologie!” De brieven waren ons eigenlijk meer tot last, dan tot vreugde. Het departement dacht ons een groote gunst te schenken, maar in werkelijkheid was het een hoon. Wanneer men mij gevraagd had of ik die briefwisseling wenschte, dan had ik “neen” geantwoord, en had er bij verzocht, dit nooit aan mijn moeder te doen weten.

W.S. PANKRATOW EN P.S. POLIWANOW.

In 1898 verliet Pankratow de vesting en in 1902 eindigde Poliwanow zijn straftijd. Wasili Pankratow was draaier van beroep. Zijn jeugd had hij in bittere armoede doorgebracht, zijn vader was vroeg gestorven en liet een groot gezin met vele kleine kinderen na. “Wij waren zoo arm, dat we zeker van honger waren omgekomen als de naburige boeren ons niet geholpen hadden”, vertelde Pankratow mij eens. Hij werkte in Petersburg en was reeds op jeugdigen leeftijd revolutionnair geworden. Toen hij door een kameraad werd verraden, moest hij verder leven onder een valschen naam. In 1883 was hij met de arbeiders Martynow en Antonow lid van de organisatie “De Volkswil”. In dien tijd bevond de vereeniging zich reeds in zijn laatste stadium. Pankratow bood bij zijn gevangenneming gewapenden tegenstand, zoodat een der gendarmen gewond werd. Hij kreeg twintig jaar dwangarbeid en werd gelijk met Karaulow en Martynow naar Schlüsselburg gebracht. In de gevangenis te Kiew, wilde men hen als alle tuchthuisgevangenen het halve hoofd kaalscheren, dit gelukte pas na een heftigen tegenstand der veroordeelden, waaraan alle overige gevangenen deelnamen. Pankratow kwam op 20 December 1884 in Schlüsselburg. Dit was voor mij een zeer gedenkwaardige dag, want hij werd ondergebracht in de cel naast mij en was mijn eerste buurman. In de Peter-Paulsvesting had men mij volkomen van alles geïsoleerd gehouden, toen kwam ik naar Schlüsselburg, zonder het gevangenis-alphabet te kennen, en zonder iets van het kloppen te begrijpen. Langen tijd konden wij ons niet verstaanbaar maken, toen we het later begrepen, was het voor ons een groote troost. Toen Pankratow naar Schlüsselburg werd gebracht, was hij nauwelijks twintig jaar. Ik had diep medelijden met hem, ik was 12 jaar ouder en ik dacht, dat dit leven voor hem nog veel zwaarder moest zijn dan voor mij. Het moederlijke, zachte gevoel, wat ik voor hem had, drukte ik in verzen uit, die ik aan hem opdroeg. Pankratow had een heftig, opbruisend karakter en kon zich moeilijk beheerschen. De gendarmen haatte hij met alle kracht van zijn wilde, ongebreidelde natuur, hij schreef hun de meest ergerlijke mishandelingen toe, die zij volgens mij nooit iemand aandeden. Dikwijls trachtte ik hem van zijn ziekelijk wantrouwen te genezen of hield hem af van plannen, die hem in het ongeluk zouden kunnen storten, Inspecteur Sokolow, wien het voorgevallene bij zijn gevangenneming bekend was, hoedde er zich voor, hem te tarten, en zoodoende zijn woede op te wekken. Zoo vergingen de jaren in Schlusselburg voor Pankratow, zonder heftige gebeurtenissen. Reeds bij onze eerste gesprekken had ik bemerkt, dat Pankratow zich aan de studie wilde wijden, het lange verblijf in Schlüsselburg is dan ook voor hem niet nutteloos geweest en toen zijn straftijd om was, had hij zich zooveel kennis eigen gemaakt, dat hij deel kon nemen aan wetenschappelijke expedities in Siberië en geologische onderzoekingen, zelfs ontdekkingen maakte. Door de amnestie in het jaar 1896 was hem een derde van zijn straftijd kwijt gescholden, zoodat hij reeds in 1898 de gevangenis kon verlaten. Poliwanow kwam in l882 in het Alexej-Voorwerk, twee jaar later werd hij naar Schlüsselburg gebracht en in 1902, dus na twintig jaar, naar het Akmolinsker gebied getransporteerd. Van daar uit vluchtte Poliwanow naar het buitenland en beroofde zich in Frankrijk, onder zeer vreemde omstandigheden, van het leven. Hij was toen bezig voorbereidselen te maken voor een terroristische aanslag in Rusland met medewerking van Asew, een provocateur. Poliwanow was de zoon van een rijken grondbezitter en een der sympathiekste figuren uit het revolutionnaire leger. In 1878 ging hij als gymnasiast naar Servië, in 1882 werd hij lid van “De Volkswil” en deed een poging zijn kameraad Nowizki uit de gevangenis in Saratow te bevrijden. Bij deze poging doodde hij een der gendarmen. Overigens gelukte zijn plan niet, de wagen waarin zij wilden vluchten viel om, Nowizki, Poliwanow en een derde, Rajko geheeten, werden door hun vervolgers gegrepen en afschuwelijk mishandeld. Rajko stierf aan de bekomen verwondingen. Nowizki en Poliwanow werden ter dood veroordeeld, dit vonnis na een verzoek om genade veranderd in dwangarbeid. Poliwanow vertelde ons, dat hij met het verzoek om gratie gedacht had, het lot van Nowizki te verlichten. “Ik wist dat hij aan het leven hing”, zei hij, “en toch zou hij zonder mij nooit een verzoekschrift hebben verzonden.” Poliwanow had in het Alexej-Voorwerk zóó geleden, dat hij er dicht aan toe was zelfmoord te plegen. Hij liet een zeer belangrijke, in Schlüsselburg geschreven bundel opstellen na, waarin hij al zijn wedervaren verhaalt. Wij waren steeds ongerust over zijn toenemende nerveusheid en vlagen van zwaarmoedigheid. In dergelijke periodes trok hij zich geheel terug, verliet zijn cel niet meer en liep daar den ganschen dag onafgebroken heen en weer. In zulke tijden was hij vol argwaan en wantrouwen, wat anders in het geheel niet in zijn karakter lag. Voor boeken had hij een hartstocht en hij verslond ze in ongelooflijk korten tijd. Toen ik daar eens tegen hem mijn verwondering over uit sprak, antwoordde hij mij; “Ik kan tegelijk 15 bladzijden lezen en zien!” Ik heb eens ergens gelezen, dat alleen Zola een dergelijke gave bezat. Toch kreeg ik overtuigende bewijzen, dat Poliwanow niet oppervlakkig las. Hij herhaalde b.v. bijna woordelijk den inhoud van een artikel uit het weekblad der “Times”. Door zijn uitstekend geheugen deed hij tijdens zijn verblijf in Schlüsselburg een groote kennis op allerlei gebied op. Hij stelde zeer veel belang in politiek en sociale wetenschappen. Poliwanow heeft in zijn nagelaten werk nog een geschiedenis geschreven uit het gevangenisleven, waarin hij toonde een schrijver met talent te zijn. Tijdens de episode, waarin wij allen verzen schreven, dichtte Poliwanow in het Russisch en Fransch. Wij hielden allen veel van hem met zijn kinderlijke, eenvoudige natuur. Zijn zelfmoord, juist toen de vrijheid voor hem begon te dagen en hem mogelijkheden voor zijn leven opende, heeft ons allen zeer ontroerd.


DE WERKPLAATSEN EN DE TUINEN.

Toen in 1893-94 vele werkplaatsen werden opgericht, zoodat het voor ons allen mogelijk werd weer lichamelijk te arbeiden, voelden wij dit als een groote verbetering, Het bestuur hielp ons ditmaal. Het stelde een flinke som ter beschikking voor den aankoop van allerlei gereedschap. Sommigen vervaardigden alleen siermeubels, anderen zeer eenvoudige voorwerpen. Wij werkten op bestellingen van den commandant of voor ons zelf. Hoewel wij buiten Pankratow, Martynow en Antonow geen van allen vroeger iets dergelijks gedaan hadden, zagen onze eigen-gemaakte voorwerpen er alle zeer goed uit. Wanneer ze buitengewoon goed geslaagd waren, werden ze in de gang ten toongesteld; b.v. een buffet met lofwerk waaraan Antonow een halfjaar had gewerkt en waarvoor hij 25 roebel ontving, die hij onder ons allen verdeelde. Reeds jaren drong Antonow aan op de inrichting van een smederij, waar men allerlei sloten zou kunnen maken. In 1900 werd dit eindelijk toegestaan. De kameraden bouwden zelf het gebouwtje op de groote binnenplaats, waarover wij vroeger naar de kerker werden gevoerd ... Nu werkten daar ongeveer 15 tot 20 menschen, die den laatsten tijd gedurende den arbeid dikwijls niet eens meer werden opgesloten. De groote, vroeger zoo troostelooze gangen stonden nu vol met allerlei stoelen en tafels. In de smederij ging het werk zijn gang, de kameraden vervaardigden scheermessen, draaibankwerktuigen, grasscharen enz. enz. Antonow verklaarde, dat hij zelfs het mechanisme voor een motorboot zou kunnen vervaardigen en voor mij een piano! In de tuinen verbouwden wij van alles. Wij lieten van ons geld de meest verschillende zaden komen. Er waren nu 450 bloemtuintjes. Vooral Lukaschewitsch, die reeds in zijn jeugd een groot liefhebber der botanie was, bleek een groot tuinman te zijn. Eens hielden wij in een van onze tuintjes een tentoonstelling van groenten. Op een lange tafel lagen reusachtige pompoenen van Lukaschewitsch, uien van Antonow, aardbeien, rozen, tomaten enz. De gevangenen, de commandant en de gevangenisdokter waren de bezoekers. Het gelukte Lukaschewitsch voor zijn kameraden, onder den naam Nicotiana, tabak binnen te smokkelen. Toen de planten volgroeid waren, werden de bladeren verzameld en tabak hieruit bereid, die wij eerst in het geheim, later openlijk droogden. Onze dokter kreeg voor de kameraden de toestemming tot rooken. Langzamerhand gelukte het ons voor onze groentenbouw een grooter stuk grond te verkrijgen, daartoe kregen wij het groote, groene grasveld, dat bij mijn aankomst in Schlüsselburg zulk een diepen indruk op mij had gemaakt. De plek, waar eens zoovele revolutionnairen terechtgesteld waren, was omgeven met lange strooken tabak, tomaten, augurken, meloenen enz. Frolenko plantte er vruchtbooomen en bessenstruiken; hij had geld noodig om de noodige stekken te kunnen koopen en vroeg ons toestemming een particuliere bestelling aan te nemen, zoodat hij daarmee het noodige geld kon krijgen. Hiermede werd de “principiëele vraag” opgeworpen, n.l. of een dergelijke handelwijze niet tegen onze collectieve beginselen indruischte. Na lang over en weer praten werd beslist, dat Frolenko deze bestelling niet moest aannemen, maar zooveel geld als hij dacht noodig te hebben uit het algemeene fonds kon nemen. Dank zij onze werkplaatsen en groentetuinen veranderde de gevangenis langzamerhand in een kleine arbeiders-commune. De arbeid was zóó geregeld, dat men onwillekeurig aan een zwerm bijen moest denken. De meesten van ons hadden genoeg van de studie gekregen, daar er toch geen hoop was de verworven kennis ooit practisch te kunnen aanwenden, en daar wij ons aan geen enkelen socialen arbeid konden wijden, vonden wij verlichting in lichamelijken arbeid. Daar konden wij onze energie en wilskracht op werpen. Wij hadden allerlei plannen, b.v. een groot stuk steenachtigen grond om te werken tot vruchtbaar land. Op dit gebied bereikten sommigen prachtige resultaten ... In Iwanow's tuin bloeiden de heerlijkste rozen, in het midden stond een fontein, omringd door allerlei waterplanten. Noworusski maakte een dergelijke fontein in mijn tuin en bij de wanden van mijn “kooi” liet hij allerlei klimplanten groeien, zoodat de kleine ruimte onherkenbaar was geworden. Toch waren de gevangenen nog niet tevreden met hetgeen zij bereikt hadden, ze konden niet ergens een stukje zwarten grond zien, of dadelijk stelden zij zich voor, hoe dat er na de ontginning uit zou zien. In 1898 kregen wij van het gevangenisbestuur verlof het stuk grond, dat achter de oude gevangenis lag en waar alleen brandnetels groeiden, te ontginnen. Het was een langdurig en zwaar werk om dezen grond, die vol steenen zat, om te spitten en verder vruchtbaar te maken. Ik had de kameraden moeten beloven niet eerder te komen kijken, vóór dat alles in orde was. Toen het geheel klaar was, riepen zij mij, en ik kon mijn tranen niet weerhouden. Het was een mooie, goed onderhouden tuin geworden met bloemperken en paden. De avond daalde en ik stond daar en rook de bloemengeur. Het was zoo eenzaam en zoo prachtig; vóór mij dien bloeienden tuin met dun rasterwerk van den omliggenden grond afgezet, achter mij de hooge gevangenismuren. Een wonderlijk gevoel beving mij en de tranen liepen over mijn wangen. Ik wist zelf niet waarom ik weende, want verdriet voelde ik niet. Toen ik later “thuis” (zoo noemde ik mijn cel) was, en rustig werd, begreep ik het beter. deze tuin door den arbeid der kameraden ontstaan, met zijn bloemen en struiken, had mij andere tuinen in herinnering gebracht. Beelden, die ik mee had genomen in de gevangenis en zoo diep mogelijk verborgen had, diezelfde beelden drongen naar voren en protesteerden met tranen tegen hun langdurige gevangenschap.


BEZOEKEN VAN WAARDIGHEIDSBEKLEEDERS.

In de eerste tien jaar kregen wij ieder half jaar bezoek van den een of anderen hooggeplaatsten ambtenaar uit Petersburg. Gewoonlijk waren het ministers van Binnenlandsche Zaken, directeuren van politie-departementen en generaals. In de eenzame jaren van onze gevangenschap is een lange rij van hooggeplaatste personen aan ons voorbij getrokken. De eerste, die ons in 1885 bezocht, was de plaatsvervangende minister van Binnenlandsche Zaken Orschewski. Zijn bezoek is voor mij met de volgende herinnering verbonden. De cel naast mij was leeg, de daarop volgende bewoond door iemand, die ik niet kende. Den eersten tijd hoorde ik 's avonds altijd zware stappen; 5 heen en 5 weer terug! Ik vroeg mij af, wie daar verblijf hield. Na eenige weken hoorde ik de stappen 's avonds niet meer en de deur werd voor de wandeling niet meer geopend; de gevangene was ziek. Dag en nacht hoorde ik een zacht gesteun; in mijn nabijheid was een mensch, dat leed. Wie is het? Met ingehouden adem luisterde ik of ik zijn stem herkende. De tweede cel links van de mijne werd bewoond door een stervende. Dit waren mijn naaste buren. Toen Orschewski mijn cel binnenkwam en mij vroeg of ik ook wenschen had, verzocht ik hem of men mij van deze nuttelooze pijniging wilde bevrijden; dag en nacht hoorde ik het gesteun van een zieke en het gekerm van een stervende. Ik vroeg hem of het mogelijk was, de zieken ergens anders onder te brengen. Orschewski hoorde mij zwijgende aan en verliet zonder spreken mijn cel. De zieken bleven in hun cellen. Ook de verzoeken door andere gevangenen aan Orschewski gericht bleven zonder resultaat. Wasili Iwanow beklaagde er zich over, dat de gendarmen hem, op weg naar den kerker, hadden geslagen. De generaal wendde zich om bevestiging voor dit bericht tot den gevangenisarts Sarkewitsch, op wien Iwanow zich had beroepen. Deze lafaard bevestigde niets, hoewel hij het was geweest, die de door de mishandelingen in onmacht gevallen Iwanow weer bij had gebracht. Orschewski haalde dus voor Iwanow's beschuldigingen de schouders op. Toen een gevangene, die in een vergevorderd stadium van tuberculose was, zich beklaagde, dat hij het zware gevangeniseten, bestaande uit kool en gort, niet meer kon verdragen, antwoordde Orschewski lachend, dat gort een voortreffelijk eten was, dat hij zelf zeer gaarne at. Gedurende de eerste jaren leed ik voortdurend koude. Het is mogelijk, dat dit kwam door de bloedarmoede, waaraan ik leed, in ieder geval droeg ik, ook in mijn cel, steeds de korte jas van schapenbont, die ik bij het wandelen gebruikte. Toen de directeur van het departement van politie, Durnowo in den herfst van 1885 met zijn gevolg mijn cel binnen kwam, had ik mijn pels weer aan. “Waarom hebt u uw mantel aan?”, vroeg bij knorrig en ontevreden. “Omdat ik het koud heb”, antwoordde ik. “Eigenaardig, ik vind het hier absoluut niet koud”, gaf hij ten antwoord. Zijn wangen waren rood gekleurd en ik rook een geur van port, terwijl hij met mij sprak. Men kon het aan hem zien, dat hij lekker en goed gedineerd had. “Koude en warmte-gevoelens zijn subjectief”, antwoordde ik droog. Twee of drie jaren later bezocht Durnowo mij nog eens. Zooals gewoonlijk kwam hij met zijn gevolg, dat uit den commandant, den inspecteur en eenige gendarme-officieren bestond. Dit waren de gewone voorzorgsmaatregelen, die de hoogwaardigheids-bekleeders bij hun bezoek aan de gevangenis steeds in acht namen. “Hebt u klachten? Hoe staat het met uw gezondheid?” Steeds de zelfde officieele vragen, waarna zij oogenblikkelijk de cel weer verlieten. Daarop werd de deur van mijn cel plotseling weer geopend en Durnowo trad alleen binnen. Ik was nog geheel in de war door het bezoek en leunde met mijn rug tegen den muur. Met vlugge stappen kwam hij naar mij toe, legde zijn hand vertrouwelijk op mijn arm en mij vriendelijk aankijkend vroeg hij zacht: “Verveelt u zich hier?” “Neen”, antwoordde ik kort af. Snel trok hij zijn hand terug en vroeg op geheel andere, officieele toon, terwijl hij op een stapel groenten wees, die op tafel lagen: “Is dat uit den tuin?” Daarop verdween hij. Bij Lopatin had Durnowo, die waarschijnlijk graag met iemand over het leven in Schlüsselburg praatte, meer succes. Wanneer het gold een van de gevangenen een slecht bericht over te brengen, haastten deze heeren zich niet, b.v. bij Janowitsch, die zij na een vijfjarig verblijf in de vesting den dood van zeven familieleden mededeelden. Aan een andere gevangene vertelde Durnowo, dat zijn vrouw weer hertrouwd was. De overige bezoekers aan de vesting waren van zeer verschillenden aard en hoedanigheid. Eens kregen wij bezoek van generaal von Wahl, een grove, brutale man. In mijn cel verwonderde deze vrome christen zich over de afwezigheid van een heiligenbeeld en hij vroeg den inspecteur hier naar. “De gevangenen verstoppen ze”, antwoordde hij. Ik wilde geen strijd uitlokken en verzweeg dus, dat de gendarmen de beeldjes waarschijnlijk mee naar huis hadden genomen, omdat wij toch niet baden. Generaal Schebeko was driemaal bij ons. Het kwam in het jaar 1887 en ik had een ernstige klacht. Kort geleden hadden wij papier en potlood gekregen en ik had op een klein stukje papier een paar vriendelijke woorden aan mijn vriend en kameraad Bogdanowitsch geschreven. Ik schoof het papier in den binnenkant van een boek, dat ik met roggebrood weer dicht lijmde. De eerste maal gelukte het mij en moediger geworden, probeerde ik het weer. Maar nu mislukte het; de gendarmen vonden het briefje. Bevend van woede kwam inspecteur Sokolow mijn cel binnen stuiven en riep heftig: “Je wordt menschelijk behandeld, en je weet het niet op prijs te stellen. Jij wilt briefjes schrijven, pas maar op wat ik wil!” Toen Schebeko mij bij zijn bezoek vroeg of ik geen klachten had, verklaarde ik, dat als Sokolow ons niet anders behandelde, ik mij daar tegen zou verweren. Wij konden zijn brutale manier van optreden niet langer verdragen. Schebeko antwoordde op medelijdenden toon: “U bent ongelukkigerwijs hier in de gevangenis terecht gekomen, ieder verzet zal uw toestand nog moeilijker maken.” Het schijnt, dat ik de eenige was, die zoo menschelijk door Schebeko werd behandeld. In de cel van Schebalin vroeg hij den opzichter. “Wat is dat voor een brutale kerel?” Een klacht van Trigoni beantwoordde hij met een spottende opmerking over de eischen van lieden, die alle rechten zijn ontnomen en bij het weggaan zei hij tot den opzichter: “De roede, mijnheer de inspecteur, de roede!” Ludmilla Wolkenstein nam hij onder handen wegens haar weerbarstig gedrag en hij eindigde met de bedreiging: “Het gevangenisbestuur kan bevel geven tot lichamelijke tuchtiging.” Wij besloten hem bij zijn volgend bezoek te boycotten en geen antwoord op zijn vragen te geven. Anderhalf jaar later verscheen hij weer in Schlüsselburg. Hij begaf zich eerst naar Ludmilla Wolkenstein. “Uw moeder”, begon hij en wilde haar klaarblijkelijk een bericht van haar moeder overbrengen. Het was het eerste bericht, dat Ludmilla van haar zoo krijgen. Maar Ludmilla viel hem in de rede: “Ik wensch niets van u te vernemen, zelfs niet over mijn moeder.” Schebeko verliet de vesting zonder verder iemand bezocht te hebben, waarschijnlijk hadden de gendarmen hem op de hoogte van ons besluit gebracht. Het bezoek van Swiatopolk-Mirski is in mijn herinnering met een karakteristieke gebeurtenis verbonden. Swiatopolk-Mirski deelde ons mede, dat wij de bewijzen van onzen arbeid aan onze familieleden mochten zenden. Ieder van ons wilde zijn mooiste kunstwerk sturen. Ik vervaardigde voor mijn moeder een prachtige botanische verzameling van mos en andere planten en een klein kastje van notenhout met de initialen van mijn moeder. Maar mijn moeder heeft het nooit gekregen. Op het departement van politie verklaarde men haar, dat men niet wilde, dat deze voorwerpen “reliquieën” werden.


BOEKEN EN TIJDSCHRIFTEN.

Onze gevangenis-bibliotheek, was in de eerste jaren zeer klein. Toen wij vroegen om aanschaffing van nieuwe boeken, werd ons spottend geantwoord, dat daar geen geld voor was. Verzenbundels werden ons ook niet gegeven, daar men ons volgens de woorden van een hoogen “bezoeker” niet “op mocht winden.” Maar langzamerhand, vooral door de niet aflatende pogingen van Morosow werden wij in de gelegenheid gesteld nieuwe werken aan te schaffen. Sedert 1895 konden wij ons zelf verdiende geld voor dat doel gebruiken. De lijst van aan te schaffen boeken stond natuurlijk onder censuur. Hierbij ontbrak het niet aan de meest wonderlijke keuzes. Eens verbood men ons een werk over agronomie, een andere keer een studiewerk over de sociologische opvattingen van Spencer. Later werden ons Gorki en Tschechow verboden. In 1896, na het bezoek Goremykin, besloot het departement van politie jaarlijks een bedrag van 140 roebel beschikbaar te stellen, ter uitbreiding van onze bibliotheek. Welke boeken zouden wij met ons acht en twintigen uitkiezen? Een keuze op grond van een meerderheid van stemmen had het gevaar, dat met de individueele verlangens hieromtrent van kameraden zooals Lukaschewitsch, Morosow en Janowitsch geen rekening werd gehouden. Wij besloten dus, dat ieder voor zijn aandeel, zijnde 5 roebel naar eigen smaak kon kiezen, voor het overige kon men met de anderen overleg plegen om gezamenlijk de noodige werken aan te schaffen. Wij abonneerden ons collectief op het Duitsche blad “Naturwissenschaftliche Wochenschrift”, op het Engelsche tijdschrift “Knowledge” en andere. Wij stelden allen veel belang in wetenschappelijk nieuws. De geheele gevangenis was in opschudding door de mededeelingen omtrent het radium en het helium. De vraag of de aether bestond of niet, hield ons zeer bezig; onze beide wetenschappelijk het meest onderlegden waren van verschillende meening. Met groot enthousiasme lazen wij de eerste berichten over vliegmachines. De gevangenis-gendarmen hoorden vol onrust onze gesprekken daarover aan, zij schenen bevreesd dat wij van plan waren uit de vesting weg te vliegen. Van de algemeene tijdschriften kregen wij “Russkoje Bogatstwo”, “Mir Boschi” en “Russkaja Mysl”, allen een jaar na hun verschijning en meestal nadat men het overzicht van de binnenlandsche politiek er uit verwijderd had. Een enkele maal is het mij gelukt een jaar-abonnement van de “Westnik Jewropy” (Europa-bode) te krijgen. Van tijd tot tijd kregen wij ook nog andere tijdschriften. In 1900 en 1901 lazen wij b.v. de berichten over de studenten-onlusten, demonstratie's, enz. Voor ons geestelijk leven waren twee tijdschriften van groote waarde, “Chosjain” (Iandbouwer), een orgaan voor de landbouwers en de “ Westnik Finansow”, dat gewijd was aan de verdediging van de financieele en handelspolitiek van Witte. Het laatste werd ons door het departement van politie geregeld gezonden. Uit deze beide bladen haalden wij al onze berichten over de economische problemen en de ontwikkeling van Rusland. Wij stelden zeer veel belang in al deze vragen en dikwijls werden er zeer heftige debatten gevoerd; want hoewel de meerderheid dichter bij de belangen der landbouwkunde was, waren er onder ons ook aanhangers van de politiek van Witte. Een tijdschrift “Nowoje Slowo” (Het nieuwe woord) dat de commandant ons gaf om in te binden veroorzaakte groote opwinding. Sedert de 15 jaar, dat wij uit het openbare leven verdwenen waren, hadden wij niets gehoord. Nu op eenmaal stormde al dat nieuws als een lawine op ons af. Een nieuwe ideologie verklaarde den oorlog aan de Narodniki. De nieuwe ideeën der Russische sociaal-democratie werkten op ons als een bom. In onzen tijd was zelfs de mogelijkheid van ontwikkeling van het kapitaal in twijfel getrokken en nu stond daar plotseling een tegenstander op, die op scherpe wijze kritiek oefende op onze dierbare ideeën en schrijvers en nieuwe ideeën verkondigde. Men verklaarde, dat de boer eerst moest kooken in den fabrieksketel! Wij voelden ons heftig verontwaardigd en verpletterd, omdat wij onze heiligste overtuigingen aangerand zagen. Spoedig waren wij in twee kampen verdeeld. Lukaschewitsch en Noworusski, de terroristen van 1887 verklaarden, dat zij sociaal-demokraten waren, hoewel zij zich hielden aan de taktiek der “Volkswil”. Schebalin, Janowitsch en Morosow sloten zich bij hen aan. De overigen, de oude leden van “Land en Vrijheid” en “De Volkswil” bleven trouw aan hun vroegere ideeën. Er werden heftige debatten gevoerd, misschien niet minder heftig dan buiten in de vrijheid, en dikwijls zag ik mij gedwongen hen eenigszins te kalmeeren door hen er op te wijzen dat, onder de omstandigheden waarin wij leefden, de vrede van meer belang was dan theoretische gevechten. Toen Karpowitsch in 1901 naar Schlüsselburg werd gebracht, was hij van oordeel, dat wij allen door den geest des tijds waren aangestoken. Alleen Michael Popow, hield zich nog geheel aan de leer van de Narodniki. Des te uitgebreider onze bibliotheek werd, des te gewichtiger was voor ons het papier, dat wij sedert 1887 kregen. Nu was het voor een kameraad, die zich in een of ander vak wilde specialiseeren, mogelijk het noodzakelijke, wetenschappelijke materiaal te verzamelen en zelf scheppend te arbeiden. In Schlüsselburg schiep Morosow een zeer belangrijk werk “De bouw der Materie”, zoo vloeiend en boeiend geschreven, dat het een groot genoegen is om het te lezen. Bij het verlaten der vesting nam hij een groote voorraad aanteekeningen mee op het gebied van chemie en astronomie. Lukaschewitsch, die van ons de meeste kennis op het gebied van natuurwetenschappen bezat, arbeidde aan een groot werk: “De elementaire grondslagen der wetenschappelijke filosophie”, bij het verlaten der vesting had hij vier deelen klaar en genoeg materiaal voor nog twee andere. Voor zijn werk “Het organische leven der aarde” dat later in druk verscheen werd hij door een aardrijkskundige vereeniging en door de academie van wetenschappen bekroond. Terwijl bovengenoemde kameraden wetenschappelijk arbeidden, begaven de anderen zich op literair gebied. Ik heb reeds de mémoires van Poliwanow over het Alexej-Voorwerk vermeld; Frolenko beschreef zijn jeugd, Popow werkte zijn herinneringen van de mijnen in Kara verder uit, ook schreef hij korte verhalen waarin hij verschilllende boerentypes schilderde; Sergej Iwanow schreef vertellingen uit het leven in Siberië. Jurkowski was bezig aan een roman “Het nest der terroristen”, Morosow verblijdde ons met zijn prachtige schets “Het morgenrood van mijn leven”, waarin de naïviteit van het kind zich vereenigt met de romantiek van den jongeling. In een polemiek tegen een artikel van mij, waarin ik den geestelijken invloed op de generatie van de zeventiger jaren voornamelijk aan de literatuur toeschreef, gaf Noworusski een interessante uiteenzetting van de economische verhoudingen, die na de boerenbevrijding waren ontstaan en die de revolutionnaire beweging hadden doen ontstaan. Zoolang men gezondheid bezit, waardeert men ze weinig, hoe waardeerden wij echter het papier, dat men anders altijd in het leven ter beschikking had! Alleen zij, die in de gevangenis geweest zijn, kunnen begrijpen, wat afwezigheid van papier voor ons beteekende. Ons leven in Schlüsselburg, was zoo eentonig, dat alles wat de kameraden ons gaven - een gedicht dat ons opvroolijkte of een ernstige arbeid, die nieuwe gedachten opwekte - ons zeer welkom was. Maar zonder pen en papier was het voor ons onmogelijk geweest, dit alles vast te leggen. Het leven was daar zoo onzegbaar arm op ieder gebied. Toen Lukaschewitsch zijn eerste geologische kaart teekende, gebruikte hij voor zwarte verf lampezwart, om blauw te krijgen krabde hij de blauwe verf van den wand van zijn cel af en voor rood gebruikte hij zijn eigen bloed.


ONZE BENJAMIN.

Bret Harte vertelt in een van zijn schetsen, dat tijdens een overstrooming een vrouw met een kind aanspoelt in het kamp van de goudgravers van Klondyke. De moeder sterft spoedig daarna, het hulpelooze kind echter wordt voor de mannen, die op zoek zijn naar goud en avonturen een bron van vreugde. Iets dergelijks had plaats, toen Karpowitsch bij ons in de vesting kwam. Dadelijk doopten wij hem Benjamin. In Februari 1901 kwam Karpowitsch uit Berlijn naar Petersburg, twee dagen later ging hij op audiëntie bij den minister voor Volksontwikkeling Bogolepow, schoot op hem en verwondde hem aan den hals. Onder Bogolepow werd voor de eerste maal de in het jaar 1899 uitgevaardigde wet toegepast, waarin was besloten, dat studenten, die aan onlusten hadden deelgenomen bij het leger werden ingelijfd. 183 studenten van de universiteit te Kiew en 27 uit die van Petersburg ondergingen dit lot. Deze maatregel, die een aantal zelfmoorden onder de studenten ten gevolge had, bracht de geheele studeerende jeugd tot groote verontwaardiging. Ook op Karpowitsch maakte dit alles een diepen indruk, en hij besloot de voor dezen barbaarschen maatregel verantwoordelijken minister met wapens te straffen. Hij was niet aangesloten bij een of andere revolutionnaire organisatie, nam geheel alleen zijn besluit en bracht het alleen ten uitvoer. Bogolopow stierf aan de bekomen verwondingen. Karpowitsch werd in Maart 1901 tot twintig jaar dwangarbeid veroordeeld en werd naar Schlüsselburg gebracht. De daad van Karpowitsch was voor alle studenten van groot belang, want na dit voorval werden geen studenten meer bij het leger ingedeeld. Door zijn daad kregen de studenten meer vrijheid en zij noemden Karpowitsch “onze moedige valk”. Een jaar later beging Balmaschow een zelfde soort aanslag op den minister van Binnenlandsche Zaken Sipjagin, ditmaal uit naam van de sociaal-revolutionnaire partij. Sedert de processen van 1887-88 werden er gedurende 13 jaar geen nieuwe gevangenen in de vesting gebracht. Wij waren nu nog maar met weinigen, totaal 13 menschen, waaronder er negen waren, die tot levenslange gevangenisstraf waren veroordeeld. In dezen engen kring moesten wij ons leven doorbrengen, steeds in dezelfde gedachtengang levend, zonder één oogenblik vrije, frissche lucht. In het grauwe gevangenisleven verdween iedere hoop, elke verwachting, zelfs de herinneringen verbleekten. Wij verwachtten eenige veranderingen, nieuwe kameraden ... alles tevergeefs! Dit was de algemeene gemoedstoestand toen Antonow op het einde van Maart in 1901 ons meedeelde, dat er een “nieuwe” was aangekomen. Toen wij dien dag gingen wandelen, ontstond er onder de gendarmen plotseling beweging; haastig vertelden ze ieder van ons, dat diegene, die naar de werkplaatsen of naar hun cel wilden gaan, dit oogenblikkelijk moesten doen. Wij begrepen, dat de nieuwe gevangene over de binnenplaats naar de gevangenis zou worden gevoerd en vele kameraden gingen ijlings naar hun cel in de hoop, dat zij door het venster hem zouden kunnen zien. Ik bleef achter; en ik voelde mij alsof ik tegenwoordig was bij de begrafenis van iemand, die mij zeer na stond. Een jong leven, met nog zooveel ongebruikte energie en kracht werd hier levend begraven. Voor 17 jaren waren ook wij zoo hier aangekomen om op dien eindeloos langen weg het besef van een nutteloos leven mee te slepen. En diezelfde last zou onze nieuwe kameraad ook met zich moeten dragen. . . Volgens een bericht van Antonow kwam hij met hoog opgericht hoofd en vasten tred de vesting binnen. Hij was niet geboeid, zooals wij geweest waren, en droeg ook geen gevangeniskleeren met de gele vlek op den rug; lachend zwaaide hij zijn hoed naar de richting der cellen. Zijn verschijning bracht een groote opwinding onder ons teweeg; wij, de oudere generatie zouden nu van aangezicht tot aangezicht een vertegenwoordiger der jongeren te zien krijgen, die opgegroeid was in den tijd, dat wij reeds verdwenen waren. Hoe zou de ontmoeting zijn? Zouden wij elkaar begrijpen? Welke berichten zouden wij te hooren krijgen? In 1901 was het gevangenisleven niet meer zooals het in 1884 was geweest. Het bestond niet meer, dat men Karpowitsch geheel van ons geïsoleerd kon houden. Door kloppen en korte gesprekken in het voorbijgaan kwam ons langzamerhand ter oore, wat er in de buitenwereld voorviel. Maar dit was ons niet voldoende en wij verzochten hem alles uitvoerig op te schrijven en te begraven, wanneer hij zijn wandeling deed. Wij groeven het op en lazen het na elkaar. Wij brandden van verlangen alles te hooren; zoowel wat er in Rusland zelf voorviel, als de verhoudingen en vooruitgang in West-Eurpoa. Karpowitsch was als student zeer goed van alles op de hoogte en had bovendien nog eenigen tijd in het buitenland doorgebracht. Zijn opgewekte berichten verheugden ons zeer. Volgens hem was in Rusland veel beroering. De arbeidersklasse van wiens bestaan men in de tachtiger jaren nauwelijks iets bemerkt had, was nu een zelfstandige klasse geworden, evenals het west-Europeesche-proletariaat. Zij trad op als een openlijke factor, eischte verbetering van haar economischen toestand, organiseerde stakingen, die duizenden arbeiders meetrokken en toonde op straat zijn macht. Het studeerende jonge Rusland, dat in de zeventiger jaren zeer losjes onderling verbonden was, was nu door geheel Rusland heen georganiseerd en bezield door een nieuwen geest van verzet, stond op tegen de politiedictatuur van den staat, die de universiteiten in boeien sloeg. Een golf van studentenbewegingen bewoog zich onafgebroken over het Russische land en eindigde met vele honderden gevangenisnemingen en duizenden verbanningen. In iedere stad bestonden nu geheime drukkerijen, die revolutionnaire geschriften en vlugschriften in omloop brachten. Na iederen inval werd de arbeid met vernieuwde energie weer voortgezet. “Over vijf jaar is de revolutie er”, verklaarde Karpowitsch. Hij vergiste zich - het duurde nog geen vier jaar. Maar wij, die tijdens zulke andere omstandigheden en onder het stilzwijgen van alle revolutionnaire elementen in de gevangenis waren gekomen, durfden een dergelijke voorspelling niet gelooven. In onzen tijd was alles zoo bewegingloos geweest. Alles was in slaap. Waren zij nu werkelijk wakker? Maar waarom werden wij dan alleen gelaten in ons levend graf? Wanneer daarbuiten werkelijk werd gestreden en het volk op het slagveld was, waarom zagen wij dan geen nieuwe kameraden? Waarom kwamen er dan geen nieuwe gevangenen naar Schlüsselburg? Er was plaats genoeg. De gestorven makkers hadden ruimte gemaakt. En toch kwam er niemand. Zou Karpowitsch overdrijven? Zou hij zich misschien door zijn geestdrift laten meeslepen? Dat zou begrijpelijk zijn bij iemand, die zoo kort geleden uit den strijd was gekomen. Ons leven was door zijn komst geheel in beroering gebracht. Hoe anders de toestanden in de gevangenis voor Karpowitsch ook waren vergeleken bij wat wij gedurende tien jaar hadden moeten doormaken, wilde hij zich toch niet neerleggen bij de beperkingen, die hem werden opgelegd. Het was hem verboden in de werkplaatsen te arbeiden en met de andere kameraden tegelijk de dagelijksche wandeling te maken. Karpowitsch begon tegen deze beperkingen een systematischen strijd te voeren. Wij wisten, dat er niets aan veranderd zou worden, omdat het régime van uit Petersburg werd voorgeschreven en het daardoor onmogelijk was, dat de inspecteur van de vesting iets aan zijn lot kon veranderen. Toch trachtte Karpowitsch door een hongerstaking iets te bereiken. De eerste maal gelukte het den uit Petersburg geroepenen militairen dokter hem door bedriegelijke voorspiegelingen van zijn plan af te brengen. De tweede maal dat hij weer in hongerstaking was gegaan en men ons verbood tijdens de wandeling bij zijn cel te staan, sloten wij ons bij hem aan en protesteerden hier tegen door niet meer te gaan wandelen. Na ongeveer 6 dagen begonnen wij ons zeer ongerust te maken over het lot van Karpowitsch. Op verzoek van de kameraden begon ik met den commandant te onderhandelen. Deze weigerde echter beslist eenige toenadering tusschen de gevangenen en Karpowitsch. Daarop vroeg ik hem. “En wanneer wij niettegenstaande het verbod toch met hem spreken, zal men dan lichamelijk geweld aanwenden?” “Neen”, antwoordde de commandant. Toen gingen wij weer geregeld wandelen. Ik bleef bij de cel van Karpowitsch stilstaan en sprak langen tijd met hem. Na twee jaren werden alle beperkingen opgeheven en hij kreeg dezelfde gunsten als wij. Karpowitsch was niet een van die menschen, die voldoende bevredigd zijn door zuiver geestelijken arbeid, met geestdrift gaf hij zich over aan lichamelijken arbeid; eerst in de draaierij, later in de smederij. Hij werd de onafscheidelijke vriend van Antonow, onder zijn leiding werd hij een bekwaam slotenmaker. Wij, oude Schlüsselbürgers, die van tien tot twintig jaar ouder dan Karpowitsch waren, beschouwden hem als onzen zoon. Wij smachten naar nieuwe menschen en hielden allen dol veel van hem. De jeugdige overmoed waarmee onze Benjamin zonder aarzelen over de omheining sprong om naar de daarliggende “kooi” te komen, had voor ons iets betooverends. Ook verheugden wij ons in het feit, dat tusschen ons, oude revolutionnairen en een vertegenwoordiger van het jonge geslacht, de kloof, die wij bij het eerste bericht van de aankomst van een nieuwe kameraad gevreesd hadden, niet bestond.


NA ACHTTIEN JAREN.

Eeuwig verhieven de witte vestingmuren zich om ons heen, eeuwig bleef de gevangenispoort gesloten. Maar in de gevangenis was alles veranderd. Van de eens zoo talrijke “bevolking” was het grootste gedeelte aan scheurbuik en tuberculose gestorven, anderen hadden hun straftijd beëindigd, sommigen waren begenadigd en drie krankzinnigen in 1896 naar een gesticht overgebracht.Voor de overgeblevene dertien, waren nog steeds dezelfde bewakers. Ieder gevangene had ongeveer 20 tot 25 bewakers, het onderhoud van één gevangene kostte op die manier jaarlijks ongeveer 7000 roebel, wat in dien tijd een belangrijke som was. De geladen revolvers hingen evenals vroeger in de gangen, maar de strenge tijd behoorde tot het verleden. In vele cellen hingen nog de “instructies” uit het jaar 1884 aan den wand. Maar in werkelijkheid was daar niets meer van over. Gemeenschappelijke wandeling en gebruik van tuinen en werkplaatsen gold niet meer voor belooning wegens “goed gedrag”, maar was regel geworden. Na onze hongerstaking om de bibliotheek werd ook het gevangenisvoedsel verbeterd. Wij kregen thee en suiker, zooals wij dat wenschten, inplaats van roggebrood wit brood en het dagelijksch onderhoud werd van 10 kopeken op 23 gebracht. In dien tijd hield ook het langzame sterven door ondervoeding bij de gevangenen op en onze gezondheid werd beter. De wandeling van 40 minuten werd meer en meer verlengd. We konden nu bijna den geheelen dag buiten zijn en gingen, wanneer wij dat wilden van de tuinen naar de werkplaatsen. Gedurende korten tijd mochten wij zelfs na het avondeten weer naar buiten. Wat een vreugde was dat voor ons, die in zulk een langen tijd geen zomeravond meer hadden gezien! De lucht was zoo koel en vochtig en hoe licht haalden wij adem! De hemel stond vol sterren, in het Westen ging de zon rood onder, de omtrekken van de muren en poorten vervaagden ... lang vergeten gebeurtenissen kwamen weer boven, alles was zoo mild en zacht om ons heen. Ook hadden we meer licht in onze cel dan vroeger. Het bovenste raam mocht steeds geopend blijven. Hoe dikwijls heb ik niet liggen luisteren naar het ruischen van het water en dan scheen het mij toe als zag ik het schuim der golven onder tegen de vestingmuren slaan ... De eentonige dagen, die wij alleen met lezen konden vullen, waren ten einde. Door de tralies zagen wij de gezichten der kameraden, hoorden hun stemmen, wij werkten gezamelijk, geestelijke en lichamelijke arbeid wisselden elkaar af. In den loop van achttien jaren was onze bibliotheek van 170 tot 2000 werken aangegroeid, gedeeltelijk op wetenschappelijk, gedeeltelijk op literair gebied. De behandeling van het gevangenisbestuur was, afgezien van de conflicten met Martynow en Lagowski in de negentiger jaren, zeer correct. Het scheen alsof de regeering in Petersburg vergeten was, dat 40 km van hen verwijderd gevaarlijke staatsgevangenen waren. Zij had dan ook de handen vol. De geweldige ontwikkeling van de sociaal-democratische beweging, de onafgebroken studenten-onlusten, het optreden van het industriëele proletariaat, dat luid zijn bestaan verkondigde, dit alles nam de geheele opmerkzaamheid in beslag. De revolutie kwam naar buiten, op de straten wapperde de roode banier. Wie kon dan nog aan dat beetje menschen dat eens de “Volkswil” had gevormd, denken? Sedert dien 1sten Maart was bijna een kwart eeuw verloopen. De bezoeken van hoogwaardigheidsbekleeders aan de vesting hielden op. De gendarmen in het Alexej-Voorwerk verlieten hun dienst, sommigen werden gepensionneerd, de blijvenden werden grijs en doof, hadden zich aan de gevangenen gewend en ... werden zachter. Eens hadden ze met strakke gezichten tijdens den rondgang van inspecteur Sokolow in onze cellen gestaan. Nooit werd de inspecteur met ons alleen gelaten. Nu kwam het wel eens voor, dat hun tongen los kwamen. Zij hadden geen angst meer voor de zware verantwoording, zij vreesden geen woedeuitbarstingen of pogingen tot ontvluchten meer; de revolvers hingen aan de haken te verroesten. Wanneer de regeering ons had vergeten, waarom zou het gevangenisbestuur het ons dan moeilijk maken? De teugels werden losser, alleen mocht er niet iets buitengewoons gebeuren, dat een berisping van de regeering in Petersburg tengevolge zou kunnen hebben. In de gevangenis, tusschen de hooge vestingmuren, waren wij heer en meester. Dikwijls hoorde men stemmengedruisch van lieden, die het niet met elkaar eens waren, maar die behoorden niet aan de leden van het bestuur, maar aan de gevangenen, die opgewonden waren. Niet de inspecteur was het, die met woedende stem sprak, maar een gevangene, die een klacht had. Vroeger veroorzaakten mij dergelijke twisten altijd veel onrust. Het is bekend hoe dat onder Sokolow eindigde: kerker, dwangbuis, gruwelijke mishandelingen ... Nu was men er zeker van dat, dat niet meer gebeuren kon, en over het algemeen heerschte er rust in de gevangenis.Alles wat men door eigen kracht en door de kracht des tijds kon bereiken was veroverd en bereikt. Wij waren als menschen die schipbreuk hadden geleden en door den storm op een onbewoond eiland in de onmetelijke oceaan waren geworpen, zonder hoop om ooit weer tot de menschen terug te keeren en wien niets anders overbleef dan hun geestelijke kracht te behouden en hun vredig arbeidsveld te bewerken. . . . De sluier der vergetelheid was over ons gevallen. De lange moeilijke tijd van aanpassing was voorbij, wie niet gestorven was, niet door zelfmoord een einde had gemaakt, niet krankzinnig was geworden, die hadden hun evenwicht teruggevonden. Het leek een onmogelijkheid, dat daarbuiten nog iemand aan ons dacht. Wij konden niet gelooven, dat onze namen nog in herinnering zouden blijven bij hen, die na ons waren gekomen en die ons niet persoonlijk gekend hadden.


DE EPAULETTEN.

In deze rust kwam in 1902 plotseling een onweer opzetten, dat naar het scheen alles wat wij bereikt hadden, als speelgoed in elkaar sloeg. Op den 2den Maart, juist toen wij om 5 uur van de wandeling teruggekeerd waren en de cellen gesloten werden, hoorde ik plotseling het geluid van deuren, die geopend werden, wat bewees, dat er iets buitengewoons voorviel. Eindelijk knarste ook de grendel van mijn deur en de inspecteur in gezelschap van twee gendarmen trad binnen. “De commandant is niet tevreden met de orde in de gevangenis”, zei hij gewichtig. “Dit moet veranderen en van nu af aan zijn de vroegere orders weer van kracht”, ging hij verder en wendde zich om, om heen te gaan. “Wat beteekent dat, wat bedoelt u?”, vroeg ik. “Niemand heeft een opmerking gemaakt of een overtreding, ik begrijp niets van wat u zegt.” “De commandant is ontevreden, van nu af aan zijn de oude orders weer van kracht.” “Is er buiten misschien iets gebeurd?” vroeg ik, wel wetend, dat iedere gebeurtenis in de vrijheid gewoonlijk eindigde met repressaille-maatregelen in de gevangenis. “Daar weet ik niets van.” “Maar van waar komt dat bevel dan, uit Petersburg of van het gevangenisbestuur?” “Van het gevangenisbestuur”, antwoordde de inspecteur zich verwijderend. “Wij zullen er ons niet aan onderwerpen”, riep ik hem na. “De oude orders binden ons aan handen en voeten. Wij kunnen ons daar onmogelijk aan houden, en u zult den kerker wel weer in gebruik moeten nemen.” “Dat zullen wij ook doen”, antwoordde de inspecteur rustig. Uit iedere cel klonken uitroepen. Wij waren opgewonden, ongerust en wisten niet wat te denken. Waar vandaan kwam deze overval? De toestand in de gevangenis gaf er niet de minste reden toe; wij leefden rustig, stoorden niemand en niemand stoorde ons, waarom bedreigde men ons dus met wederinvoering van het oude systeem? Waarom wilde men al de kleine verlichtingen, die wij in den loop van zooveel jaren veroverd hadden, ons weer afnemen? Wij waren 18 tot 20 jaren lang in de gevangenis, sommigen nog langer, men kon ons dus rustig aan onzen vreedzamen arbeid laten. Maar neen, weer wilde men twisten, conflicten. Wij wilden de oude orders niet meer verdragen. Wij waren geen nieuwelingen, onze geestkracht was niet, meer zoo sterk als in de eerste jaren; onze zenuwen waren strak gespannen en reageerden zeer heftig op alles. Deze avond was vol onrust en angst. Sommigen liepen opgewonden in hun cel op en neer, anderen lagen onbewegelijk op de brits, niet in staat te lezen. Op de gebruikelijke manier spraken wij met elkaar. Onze zenuwen waren als strak gespannen snaren. Wat wachtte ons? Waarom deze maatregelen? Weer waren wij “De blinden” van Maeterlinck. In de gevangenis was alles in orde, was er misschien in de buitenwereld iets voorgevallen? Een catastrophe? Een wereldschokkende gebeurtenis? Onze verbeelding werkte koortsachtig verder, in dienzelfden nacht speelden zich scènes af, zooals zelfs in de eerste jaren in Schlüsselburg niet voor waren gekomen. Tegen 10 uur hoorden onze gespannen ooren, dat er aan het einde van de gang het raam van een der cellen uit de bovenste étage werd geopend en weer dicht geworpen. Na 10 minuten herhaalde zich dit geluid en hoorden wij een kort gesprek. Nog eens voor de derde maal klonk hetzelfde. In de beneden étages ontstond beweging, toen hoorden wij deuren openen en de gendarmen een zwaar voorwerp weg sleepen. Het was duidelijk; de gendarmen droegen een menschelijk lichaam, aan banden en voeten gebonden weg. Wij hoorden steunen. Op dat oogenblik stonden alle gevangenen bij de deur van hun cel en luisterden ingespannen; ieder dacht hetzelfde: een der gevangenen had zelfmoord gepleegd, wij begonnen allen de bewakers te roepen om te hooren wat er gebeurd was. Daarop openden de gendarmen wel het luik, maar gaven geen antwoord. Plotseling klonk de stem van den commandant en wij hoorden hem roepen: “Losmaken!” Iemand had zich dus opgehangen ... Wij begonnen met handen en voeten, zelfs met boeken tegen de deur aan te slaan en riepen: “Wat is er gebeurd?” De stem van den commandant antwoordde: “No. 28 (dat was Sergej Iwanow) heeft zich niet aan de discipline gehouden.” Een mensch doet een poging tot zelfmoord, en dit wordt met “disciplinebreuk” betiteld? De deuren dreigden te bezwijken onder onze stompen en slagen. Iemand riep luid om hulp. Een oorverdoovend lawaai ontstond, van boven, van beneden, van recht en links. De gevangenen waren razend. Voor de derde maal klonk de bevelende stem van den commandant: “De dokter!” De gevangenis veranderde in een gesticht met razende krankzinnigen. Den volgenden morgen zagen wij elkaar bij de gewone wandeling, half dood van den doorgestanen nacht. Iwanow's naaste celbuurman vertelde ons alle bijzonderheden over het voorgevallene. Iwanow, die gebelgd was over het voortdurend door het luik kijken van de gendarmen, had het kijkgat met papier dichtgelijmd en weigerde dit weg te nemen. Tevergeefs trachtte de inspecteur hem hiertoe te bewegen. Iwanow weigerde hardnekkig; daarop hadden de gendarmen zich op hem geworpen, hem het dwangbuis aangedaan en hem onder de spottende opmerkingen van den commandant geboeid. Daarna sleepten zij hem naar een andere cel. Onderweg kreeg Iwanow een toeval, zooals de later bij hem geroepen dokter vaststelde. Op dat oogenblik had de commandant “losmaken”! geroepen, waaruit wij hadden opgemaakt, dat zich iemand had opgehangen. Sergej Iwanow was geheel bewusteloos en de gendarmen hadden alle pogingen in het werk gesteld om hem weer bij te brengen, totdat de commandant den dokter liet roepen. Om de een of andere reden kwam deze niet dadelijk en het gelukte hem na veel moeite Iwanow weer tot bewustzijn te brengen. Zijn onmacht had 40 minuten geduurd. Zeer terneergeslagen hoorden wij alles aan. Wat moesten wij doen? Dergelijke scènes konden zich nu weer dagelijks herhalen. Tegenstand was absoluut noodzakelijk, maar in welken vorm? Het was onmogelijk niet te protesteeren, wij moesten weerstand bieden. Sommigen stelden voor de gewone weg in te slaan, n.l. niet meer te gaan wandelen, anderen wilden den commandant boycotten, zelfs uit zijn handen geen brieven van familieleden meer aannemen. Onbevredigd, zonder tot resultaat te zijn gekomen gingen wij uitelkaar. Moeizaam verliep de dag. Ieder brak zich het hoofd met de vraag: “Wat moet er gebeuren? Wat zullen wij doen?” Tegen den avond kwam ik op de gedachte mijn moeder een brief te schrijven, de brief zou haar hoogstwaarschijnlijk niet bereiken, maar het departement van politie zou den brief lezen, zoodoende van de gebeurtenissen op de hoogte gesteld worden en een onderzoek instellen. Ik schreef:

Lieve Moeder, Ik zal u spoedig antwoorden, maar er is hier iets gebeurd, dat mij geheel overstuur heeft gemaakt. Wendt u tot den Minister van Binnenlandsche zaken of tot den directeur van het Departement van Politie, zoodat een onderzoek kan worden ingesteld. 2-3-1902. Uw Wera.

Ik vertelde den inhoud van den brief aan de kameraden en gaf hem nog dienzelfden avond aan den inspecteur. “Ze zullen dien brief niet aan het departement sturen”, meende Morosow. Ook de anderen twijfelden; alleen ik was zeker van mijn zaak. Den volgenden dag bleven velen “thuis”, enkelen, waaronder ook ik, gingen wandelen. Buiten sprak ik door de afrastering, met Poliwanow. Wij voelden ons allen treurig gestemd. Ik zei hem, dat deze gebeurtenis er een was, die de moeite waard was om als protest zijn leven voor op het spel te zetten. De dood schrikte mij niet af, maar de eenzaamheid, de oude gevangenis, waar men van al de kameraden gescheiden was. Alleen met de gendarmen ... zonder boeken ... dat is erger dan de dood. Men kan niet nog eens dat doormaken, wat ik in de eerste jaren had doorgemaakt. Ik had niet zooveel kracht meer als toen, ik zou krankzinnig worden ... en daarvoor was ik bang ... Maar het beeld van Wera Sassulitsch kwam mij steeds weer in de gedachten. Ik vertelde Poliwanow van den brief, dien ik den inspecteur had gegeven. Hij keek mij met zijn groote gazellenoogen treurig aan: “En als die brief niet doorgestuurd wordt?”, vroeg hij. “Dat is uitgesloten”, riep ik uit, “de commandant zal dat niet durven wagen!” Poliwanow verdween, ik bleef staan. Ik kon niet scheiden van de heerlijke, frissche lucht, die ik waarschijnlijk gauw weer voor langen tijd zou moeten missen. Hoelang zouden wij dat protest volhouden, hoe lang zouden wij het uithouden zonder deze heerlijke, frissche lucht? Toen ik eindelijk naar mijn cel terugkeerde, werd ik gevolgd door den inspecteur. “Uw brief kan niet worden doorgezonden”, begon hij. “Waarom niet?”, vroeg ik verontwaardigd. “U moet hem doorsturen, U moogt geen censuur op onze brieven uitoefenen, dat doet het departement van politie.” “U moogt in uw brieven alleen over u zelf spreken, dat staat in de instructies.” “Ik ben op de hoogte van de instructies, stuurt u dien brief door.” “Dat mag ik niet doen”, antwoordde de inspecteur weer, “ik zal u de voorschriften laten lezen.” Hij verdween en kwam eenige oogenblikken later terug met een boek en begon mij de voorschriften voor te lezen. Met verheffing van stem en op bevelenden toon antwoordde ik: “Laat u dat. Ik weet dat alle brieven naar het departement moeten worden gestuurd, hun zaak is het om uit te maken, of zij kunnen worden doorgestuurd.” “Schreeuwt u niet zoo, ik ben beleefd, dus dat kunt u ook zijn”, protesteerde de inspecteur. “U slaat ons eerst half dood en dan verwacht u nog beleefdheid”, riep ik driftig uit. “Ik wil, dat u dien brief wegstuurt.” “Schrijft u een anderen brief, dien zal ik doorsturen.” “Neen.” “In dat geval kunnen wij u het recht tot briefwisseling ontnemen.” Op dit oogenblik werd mij de ernst der situatie eerst volkomen duidelijk. Er moest gehandeld worden, en ik wist nog absoluut niet wat ik doen moest. Voor alles moest ik trachten tijd te winnen om mijn zelfbeheersching terug te krijgen en dan ... Instinctief trachtte ik den strijd te rekken en vroeg mij beheerschend: “Hoe kunt u mij het recht op briefwisseling ontzeggen? Ik heb mij aan de voorschriften gehouden.” “U weigert dezen brief anders te schrijven, daarom.” Mijn gedachten werkten met koortsachtige snelheid: de brief wordt niet verzonden ... het departement zal dus niets te weten komen. Het bevel zal uitgevoerd worden en het oude régime wordt weer van kracht ... Maar dat konden wij niet meer verdragen! ... De kameraden ... Wat moet er van hen worden ... Ik vroeg mij zelve af, of ik alle gevolgen zou kunnen dragen. Rechtbank, doodstraf, of de eenzaamheid ... krankzinnigheid, dood. Zou deze daad mij niet berouwen? Zou mijn kracht voor al wat komen moest toereikend zijn? Langzaam, om er geheel zeker van te zijn, dat de inspecteur mij niet bedreigde, alleen om mij tot kalmte te brengen, vroeg ik nog eenmaal: “Dus u wilt mij inderdaad het recht van briefwisseling ontnemen?” “Ja”, antwoordde de inspecteur vastbesloten. Als een bliksemstraal schoot een gedachte door mij heen: “Alleen in een daad kun je je kracht toonen.” In het volgende oogenblik hief ik mijn handen op, greep de epauletten van den inspecteur en met alle kracht trok ik ze van zijn uniform, en smeet ze in den hoek van de cel. De inspecteur rent weg. Een verbijsterde gendarme raapt de epauletten op ... Nu zal ik dadelijk naar de oude gevangenis worden overgebracht ... denk ik, en haastig bericht ik mijn buurman, wat ik gedaan heb. In de gevangenis breekt een storm los, maar ik vraag hun om mijnentwille kalm te blijven; ik moet mij zelve meester blijven, en ik kan mijn zelfbeheersching alleen dan bewaren, wanneer de kameraden zich rustig houden. Alles wat gedaan moest worden is gedaan, ik vraag hun nu alleen maar kalmte. Toen werd het stil, beklemmend stil. Allen waren onrustig en angstig. Ik hoorde Popow's stem van den anderen kant van de gang roepen: “Wat gebeurt er met Wera?” Het klonk niet meer als een roep, maar als een bang geschreeuw. Ik gevoelde mij angstig worden ...


DREIGEND GEVAAR.

Reeds drie dagen waren voorbij gegaan, ik was nog steeds niet naar de oude gevangenis gevoerd. De gevangenis was doodstil en riep herinneringen op aan de oude tijden, toen de ijzeren vuist van Sokolow hier heerschte. Eindelijk kwam er een bericht van Antonow, die van uit zijn venster het gezicht op de binnenplaats had. De militaire rechter was aangekomen en nam de gendarmen een verhoor af. Toen kwam de beurt aan ons. Begeleid door den commandant, den inspecteur en gendarmen trad een jonge man met een ernstig, intelligent gezicht mijn cel binnen. “Hoe hebt U zoo iets kunnen doen?” vroeg hij. Ik had in de voorbijgegane dagen er dikwijls over nagedacht, hoe ik mij bij het onderzoek zou houden. Ik vreesde, dat men aan de zaak een persoonlijk karakter zou trachten te geven en zou verklaren als een driftige uitval van mij, omdat mij de briefwisseling werd ontzegd. Maar dit wilde ik juist vermijden, alle persoonlijke motieven waren er vreemd aan en ik moest hen doen begrijpen, dat het een welbewust protest van alle gevangenen was. Ik begon dus het geheele verloop van den avond en den nacht te vertellen, sprak over den rondgang van den inspecteur en hoe hij zonder eenige verdere verklaring ons allen berichtte, dat de oude voorschriften weer van kracht zouden worden; ik schilderde de angst en onrust, die ons beving bij het hooren van dit nieuws, dat door geen enkele daad van ons werd gewettigd, dan de opwinding, toen wij plotseling in den nacht de gendarmen iemand hoorden wegdragen en wij na het kreunen en hijgen van een onzer kameraden de stem van den commandant vernamen die “Losmaken!” beval. Toen deed ik het relaas van den brief, die de inspecteur niet wilde doorsturen, waar hij geen recht toe had, daar niet hij, maar het departement van politie censuur op onze brieven uitoefende. “Misschien heeft de inspecteur zich brutaal gedragen, zoodat u tot die daad is gekomen”, vroeg de rechter van onderzoek. “Neen, hij is altijd heel beleefd.” “Misschien werd u kwaad, omdat hij u wilde verbieden verdere briefwisseling te voeren.” “Neen, ik geef niet zooveel meer om het brieven schrijven, wanneer ik het eerder had mogen doen was het voor ons allen een groot geluk geweest, nu veroorzaakt het alleen maar verdriet.” “Het was dus uw bedoeling, dat de zaak voor het gerecht kwam?” “Ja”, antwoordde ik. Het gezicht van mijn ondervrager werd gedurende het gesprek steeds vriendelijker en begrijpender. Plotseling boog hij voor mij en verliet de cel. Daarna ging hij naar Popow en begrepen wij eindelijk de oorzaak van de nieuwe maatregelen. Popow had n.l. een poging gedaan, om met behulp van een jonge gendarme een brief naar zijn moeder te zenden. Niemand buiten Sergej Iwanow was hiervan op de hoogte. De gendarme, een jonge, vriendelijke man, ruimde gewoonlijk Popow's cel op in den tijd, dat hij wandelde. Het was Popow een paar maal gelukt met hem alleen te zijn en de gendarme had verklaard medelijden met de gevangenen te hebben en was bereid hem een dienst te bewijzen. Popow besloot van zijn aanbod gebruik te maken en verzocht hem een brief voor hem te willen posten. Nog denzelfden dag echter geraakte de brief door een onhandigheid van den gendarme in handen van den commandant. De volgende dagen waren voor ons allen zeer moeilijk. Niemand verliet zijn cel, allen voelden zich onrustig en zenuwachtig, en iedereen had de meest sombere voorspellingen voor de toekomst. Er dreigde iets. De commandant had bevel gegeven, dat wij alle scherpe instrumenten af moesten geven, daarbij werd ons medegedeeld, dat hij zoowel als de inspecteur ons binnen een week zouden verlaten. Einde Maart vernamen wij, dat de nieuwe commandant was aangekomen. Het was Jakowlew, een oude bekende van ons, die ons in de Peter-Paulsvesting, tijdens de bezoekuren, steeds bewaakt had, die Perowskaja op het schavot gebracht had en in het Alexej-voorwerk de rechterhand van Sokolow was geweest. Hij las ons een document voor, dat eigenlijk niets zei. Het scheen, dat men ons eenige beperkingen op wilde leggen, maar in werkelijkheid kwam het hier op neer, dat de cellen's nachts weer verlicht werden en dat het verboden was glazen voorwerpen in de cel te hebben. Popow mocht gedurende een maand niet in gezelschap wandelen; mij werd geen straf opgelegd, alleen bleef het verbod van briefwisseling voor mij van kracht. De kameraden juichten, zij dachten dat nu alles weer voorbij was. Den volgenden dag werd ik weer gehaald voor de wandeling. Ik liep in dezelfde “kooi” van een maand geleden. Maar hoe anders was mijn gemoedstoestand! Ik had in deze vier weken zooveel beleefd en alles lag nog zoo versch in het geheugen! Gedurende die dagen had ik mijn lot onder de oogen gezien: ergens ver van de kameraden voor altijd opgesloten te zijn in een cel of de dood. Ik was daartoe bereid en wilde aan niets anders denken. Niet aan de kameraden, niet aan hun medelijden. Alle zachte teedere gevoelens bande ik uit mijn hart, hard als steen wilde ik worden. De verschrikkelijke droomen, die mij vroeger zoo gepijnigd hadden keerden terug, nu op een andere manier, steeds zag ik de gevangenis in oproer. Duidelijk zag ik, hoe Popow den inspecteur een slag in het gelaat gaf, hoe de gendarmen zich op hem wierpen; ik zag weer hoe het met Myschkin was gegaan, dien verschrikkelijken Kerstavond in 1884. Ik hoorde voorwerpen vallen, geschreeuw, gestamp van laarzen en het roepen van Myschkin: “Niet slaan, niet slaan! Dood me, maar sla me niet!” Of Lukaschewitsch verscheen voor mij, die zachte, goede Lukaschewitsch met zijn reusachtig lichaam en reine kinderoogen. Hij zond mij een brief vol teederheid en vriendschap, en in mijn droom zie ik verder hoe deze man gloeit van verontwaardiging over wat mij is aangedaan. Woedend werpt hij zich op zijn tegenstanders, een bende gendarmen werpen hem terneer, trappen op hem, op zijn groot, sterk lichaam, vol ontzetting ontwaak ik, het is alsof een lange dunne naald in mijn keel wordt geprikt. Mijn ademhaling gaat moeilijk; de nekkramp van Sergej Iwanow heeft ook mij te pakken. Soms droom ik dat ik dood ben, de steenen grafzerk ligt zwaar op mijn borst. Ik voel hoe ik langzaam sterf en het bewustzijn ga verliezen. Met een gil ontwaak ik en barst in tranen uit ... Het zijn vreeselijke dagen en nog vreeselijker nachten ... Bij mijn eerste wandeling is Lukaschewitsch in de naastliggende “kooi”. Waarom weet ik niet, maar juist hij is het, die ik het liefste terug zie. Hij is alleen. Ik kan niet spreken; mijn stem is weer dun en ijl geworden, zooals in de allereerste zwaarste jaren. Met moeite komen een paar woorden over mijn lippen. Ik ga zitten op den geimproviseerden stoel en wij zwijgen beiden. Al dien tijd had ik geleefd in de verwachting, dat ik voor een rechtbank zou worden gebracht, ik verwachtte den dood en bereidde mij daarop voor. Vier weken met dergelijke gedachten doorgebracht moesten wel verwoestend werken. Toch had ik innerlijk een eigenaardig gevoel van vreugde, omdat ik den moed tot een energiek protest had gevonden. Soms leek het me alsof voor mij, die voor eeuwig gedoemd was opgesloten te zijn in een cel, de dood een verlossing was. Sterven in de gevangenis ... van ouderdom, zou dat niet nog erger zijn? Ook wanneer men zich met alle kracht aan de gedachte vastklemt, dat deze zware gevangenisstraf dezelfde vrijheidsidee dient, dan blijft het toch een passief, machteloos leven. Alles is verstard, verdroogd, het beste in den mensch is verstopt. Er ontstaat twijfel aan zichzelf en aan de kameraden en daar ons van de geheele wereld en de menschheid maar zoo bitter weinig is overgebleven, begint men het groote uit het oog te verliezen. Geestdrift en liefde, door niets meer gevoed en geen uitweg meer vindend, worden bij de wortels afgesneden. En het leven, dit trage ellendige leven, sleept zich voort, eindeloos ... tot de dood op de brits in de cel. Neen! Nog liever het schavot. Niet alleen lijden, maar ook handelen, met daden protesteeren voor de kameraden ... En nu? Weer is mij de mogelijkheid tot sterven ontnomen. Zij dwingen mij, mij voor te bereiden op den dood, pijnigen mij en dan moet ik ... verder leven! Het is zoo moeilijk weer tot het leven terug te keeren ... Dagen en weken gaan voorbij. Alles scheen vergeten. De oude voorschriften werden niet weer ingevoerd. Korten tijd na de voorafgegane gebeurtenissen bemerkten wij, dat op de oude binnenplaats van de gevangenis eenige voorbereidingen werden gemaakt. Plotseling kwam een bericht: Frolenko had van uit zijn venster gezien, dat het schavot naar buiten werd gedragen. De gevangenen kwamen in opwinding. Antonow zeide: “Nu moeten we afscheid nemen van Wera.” Binnen de duistere gevangenismuren neemt alles grootere afmetingen aan; het leven is al reeds zoo vol geheimzinnigheid, bij ons was het bijna alléén geheimzinnig. Weer die onzekerheid. Weer zijn wij “de blinden” en tastten met gesloten oogen en uitgestrekte handen om ons heen, bij iedere stap het dreigende gevaar van den afgrond. De gendarmen hadden het schavot opgesteld en wij wisten niet voor wie. Wanneer dat schavot er staat dan moet er ook een terechtstelling volgen. Wie zal er worden terecht gesteld? Voor wie is dat schavot? Toen den 4den Mei de lucht door de opgaande zon rood werd gekleurd, hadden wij zekerheid.


DE TERECHTSTELLING.

In den vroegen morgen van den 3den Mei gaf mijn buurman het ontstellende signaal: “Kijk eens naar buiten!” Ik rende naar het venster. Door de poort, die naar de binnenplaats voerde, bewoog zich een menigte in uniform, die in hun midden een man in een korte pels met zich mee voerden. Een nieuwe gevangene werd dus in de vesting gebracht. Allerlei gevoelens kwamen in mij op. Verdriet om dat jonge leven, dat levend werd begraven, en vreugde omdat er nu een frissche wind door ons heen zou waaien; wij zouden weer iets te hooren krijgen van alles wat achter de grijze muren omging. Maar het scherpe verdriet om dit jonge leven was sterker dan mijn vreugde. De gevangene werd echter niet bij ons in de gevangenis gebracht, maar in de kanselarij. Dien middag meldde Antonow somber: “Er is een geestelijke op de binnenplaats.” “Wat zou dat?”, vroeg ik argeloos. “Er zal iemand worden terechtgesteld”, antwoordde Antonow. Sedert 1884 hadden op de binnenplaats meer dan een terechtstelling plaats gevonden; daar werden Minakow en Myschkin ter dood gebracht, Stromberg en Rogatschew en in 1887 vijf personen uit het proces van Lukaschewitsch en Noworusski. Al deze terechtstellingen hadden in het geheim plaats gevonden, wij hoorden of zagen daar niets van. De matglazen ruiten, de dikke gevangenismuren en het vroege morgenuur als alles nog sliep; al deze dingen zorgden er voor dat niets tot ons doordrong. Nu was alles anders. De ruiten waren doorzichtig, wij zagen, dat iemand in de vesting werd gebracht en men moest langs de vensters der cellen loopen, een andere weg was er niet. Nu sluipt de wachtmeester met een dik koord in de hand haastig langs onze ramen, vol angst, dat iemand hem zien zal ... Een gendarme volgt hem, onder zijn mantel verbergt hij zaag en bijl. In den nacht zal men “hem” langs onze ramen voeren, maar wij zullen hem tenminste zoolang mogelijk begeleiden. Maar de gendarmen hadden ons bespied en gehoord wat wij afspraken. Niemand van ons wist hoe en wanneer de veroordeelde in den donkeren nacht werd weggeleid. 's Morgens om drie uur begon het te dagen. Op de binnenplaats werden langzamerhand de witte huisjes zichtbaar; de woningen van het bestuur. Daarnaast was een lichte streep; de weg. Aan den anderen kant, in het midden stond de witte kerk met zwarte, nu nog geheel kale boomen. Bij het aanbrekende daglicht leek alles nog somberder dan anders. Op de binnenplaats verschenen achter elkaar de inspecteur, de commandant, de garnizoenschef, de dokter, de geestelijke en de gendarmen. Langzaam liepen zij in de richting van de poort. Geheel ter zijde, als een uitgestootene, een pestlijder, stapte een groote, sterke kerel, de beul. Allen gingen voorbij en verdwenen door de zware poort. Toen werd alles weer vaal en doodsch in het matte ochtendlicht. Zoo gingen 40 minuten voorbij ... in “zijn” leven de laatste. Langzaam, met vermoeide schreden verwijderde de geestelijke zich, hij scheen nog geheel onder den indruk van het zooeven doorleefde en zette zich treurig op de bank naast de kerk. Een doodsche stilte volgde ... nu is het voorbij ... Weer verschijnen de commandant, de inspecteur, de gendarmen en een heer in uniform van rechtsbeambte. Weer sluipt de groote, zware man alleen langs onze ramen. Toen zij door de poort waren en de binnenplaats overliepen, wendde zich een van hen, die steeds op een grooten afstand van den beul bleef, de man, die het gerecht vertegenwoordigde, zijn gelaat naar de celramen, waar hij onze gezichten wel moest zien. Hij keek ons met zijn weldoorvoede gezicht aan en lachte zelfgenoegzaam. Het was een brutaal, met zichzelf ingenomen gezicht. Een van de gendarmen, die de autoriteiten naar de plaats der terechtstelling moest begeleiden, greep zich plotseling aan de poort vast en stamelde: “Laat me gaan, ik kan niet, ik kan niet!” Dit was de terechtstelling van Balmaschow, die Sipjagin, den minister van Binnenlandsche Zaken had gedood.


HET VERBROKEN WOORD.

Sedert de woelige Maart en Aprildagen was ongeveer een jaar verloopen. Na 300 grauwe, eentonige gevangenisdagen was al het doorleefde vrijwel uitgewischt. Op den 13den Januari 1903 zat ik rustig in mijn cel en had er geen vermoeden van, dat het noodlot mij opnieuw naderde. In de gang weerklonken stappen, de grendel van mijn cel knarste en de commandant met gevolg trad binnen. Met opgeheven hand en theatrale stem begon hij langzaam: “Zijne Majesteit de Keizer ... heeft de smeekbede van uw moeder vernomen ... volgens zijn allerhoogst bevel is de levenslange tuchthuisstraf voor U teruggebracht op twintig jaar ... Bij de woorden “Zijne Majesteit de Keizer”, die met bijzondere klemtoon werden uitgesproken, vloog er maar één gedachte door mij heen; de straf voor het afrukken der epauletten. Maar dat was voor mij makkelijker te dragen geweest, dan hetgeen ik nu moest hooren. Ik was verbijsterd. Ik was er vast van overtuigd, dat hier een misverstand in het spel was; mijn moeder wist toch precies mijn meening op dit gebied en zij zou niet voor mij om genade willen smeeken. Nog geheel in de war vroeg ik: “Is dit voor alle gevangenen van kracht of betreft het alleen mij?” “Alléén U”, bromde de commandant met tegenzin en voegde er aan toe: “U kunt nu ook weer aan uw familie-leden schrijven.” Ik wilde niet schrijven. Ik was heftig verontwaardigd en mijn eerste ingeving was, om iedere verdere omgang met mijn moeder af te snijden. Maar hoe zou ik dat kunnen? Juist van haar waarvan de scheiding mij zoo veel verdriet had gekost! Anderhalf jaar waren voorbij gegaan, sedert ik haar het laatst had geschreven. Wat was er in dien tijd gebeurd? Wat had mijn moeder van mij gehoord? Ik begreep er niets van maar trachtte mij te beheerschen en antwoordde: “Wanneer mijn familie mij eerst heeft geschreven, dan zal ik hen antwoorden” De celdeur sloot zich ik bleef alleen. Vol verontwaardiging deelde ik mijn kameraden het nieuws mede; deze begenadiging was voor mij een nieuw verdriet. Hoe had mijn dappere, sterke moeder voor mij om genade kunnen “smeeken”! Zonder aarzeling, zonder een traan te laten, had zij haar beide dochters na elkaar naar Siberië begeleid, en toen zij van mij afscheid nam was zij het, die mij haar woord gaf nooit om eenige vermindering van straf te zullen vragen. Wat was er met haar gebeurd. ik had op haar gerekend, zooals ik dat op mijzelf deed. Wat had haar bewogen, haar eens gegeven woord te breken? Wat was er in de laatste anderhalf jaar voorgevallen? Mijn vragen kregen geen antwoord ... Moeder had tegen mijn wil gehandeld, onder geen enkele omstandigheid wilde ik genade verkrijgen, gelijk met de kameraden wilde ik hetzelfde lot dragen. Mijn moeder had zonder mij te vragen, zonder mijn toestemming ingegrepen in mijn leven. Kon men een mensch een grooter vernedering aandoen? Hoe durfde ze dit te doen? Zij, die altijd eerbied voor een mensch en een overtuiging had gehad en mij dat van kind af aan had ingeprent. Ik voelde mij door de keizerlijke genade vernederd. En wie had dat gedaan? Mijn moeder, mijn geliefde moeder, die ik zoo hoogachtte ... Zij had niet alleen mij, maar ook zichzelf vernederd. Hoe pijnlijk was de troost der kameraden: “Jij hebt er geen schuld aan!” Steeds pijnigde mij de gedachte: “Wat is er met moeder gebeurd? Waarom is zij zwak geworden? Had zij misschien gehoord, dat ik, die achttien jaar geleden was veroordeeld, nu weer werd veroordeeld? Misschien was ze daarom zwak geworden, was zij misschien vergeten, dat zij bij het afscheid mij haar woord had gegeven? Het deed onzegbaar pijn om in die grauwe gevangeniseenzaamheid steeds weer deze gedachten door zich heen te laten gaan. Dat ik moest denken, dat zij zichzelf ontrouw was geworden en haar niet kon toeroepen: “Houdt op!” Na drie dagen kwam de opheldering. Mijn moeder schreef mij, een afscheidsbrief. Ze lag op sterven ... ze had reeds drie maanden het bed niet meer verlaten en was tweemaal geopereerd. Mijn zusters schreven dat ze kanker had. Een paar dagen geleden was ik nog vol wrok tegen haar geweest, tegen haar, die zóó dicht bij den dood stond. Wat moest ik doen. Kon een dochter haar stervende moeder nog met verwijten overladen? Ik moest antwoorden en mijn verbitterd hart werd week. Alles wat ik in het verleden tegen haar misdaan had kwam mij weer in herinnering. Al het goede, dat ik van haar gekregen had, herdacht ik. Ik dacht aan mijn jeugd en later aan den tijd voor mijn gevangenschap, toen zij mijn grootsten moreelen steun was geweest, aan de blijdschap, wanneer zij mij tijdens mijn voorarrest op kwam zoeken. Alles kwam weer boven. Zij had mij zooveel gegeven. En wat had ik haar daarvoor in de plaats geschonken? Eerst door mijn huwelijk en later door mijn revolutionairen arbeid was ik steeds van haar gescheiden geweest. Hoeveel verdriet had ik haar bezorgd! Onverschilligheid, jeugdegoïsme. Gebrek aan begrijpen ... Zooveel scherpe woorden ... spottende glimlachen ... alles kwam weer bij mij op en deed mij veel verdriet. Niets had ik haar van mijn leven gegeven. Vol liefde en berouw zou ik voor haar op de knieën willen zinken en haar lieve handen streelen om vergeving vragen ... En ik vroeg haar om vergeving in mijn brief. Haar antwoord was onvergetelijk. “Een moederhart koestert nooit wrok over geleden verdriet.”


ANGST VOOR HET LEVEN.

Over 20 maanden zou ik dus, na een 22-jarige gevangenschap, de vesting Schlüsselburg verlaten. 20 maanden lagen nog voor mij, waarin ik over mijn toekomst kon nadenken. Voor de tweede maal zou ik in het leven komen, maar nu niet als een onwetend kind, voor wie alle mogelijkheden nog open liggen, ook niet als een jongeling, die niets achter zich en alles vóór zich ziet. Een lang moeilijk verleden drukte als een zware last op mijn schouders en met die last zou ik weer in het volle leven komen te staan. Ik ben nu 50 jaar en kan dus nog ongeveer 20 jaar leven. Wat moet ik beginnen? Waar zal ik mijn tijd aan besteden? Waarmee zal ik mijn leven verlichten? Hoe pijnlijk waren al die vragen, die mij dag en nacht bezig hielden! Niemand kon mij helpen, noch mijn boeken noch mijn kameraden. Geheel alleen moest ik een antwoord op al deze kwellende vragen trachten te krijgen. Ik voelde mij als iemand, die moest zwemmen, of hij het kon of niet. Eens, langen tijd geleden, heeft hij het gekend, maar is het verleerd. Vóór hem de zee, overal; onder hem een klein eiland, waar het water aan alle kanten tegen aan spoelt. Steeds kleiner wordt het eiland en hij moet zwemmen om niet te verdrinken. En zoolang mogelijk denkt hij na, welke bewegingen hij moet maken, in welke richting hij zal gaan. Waar is het vasteland en hoe ver reiken zijn krachten? Hij is bang en twijfelt aan zichzelf, aarzelt, wat moet hij doen? Niemand kan hem raad geven. Ook ik vroeg mij dat af, wat zou er met mij gebeuren, wanneer ik aan de andere zijde van deze muren stond; waarvoor en waarom moest ik nog verder leven?


MOEDER.

Terwijl deze vragen en gedachten aan mijn innerlijk knaagden, stierf mijn moeder. Mijn zusters hadden verlof gekregen, mij om de 3 weken van haar toestand op de hoogte te houden. Tot November 1903 leefde ik in een voortdurende zenuwspanning. De steeds elkaar tegensprekende berichten over mijn moeder pijnigden mij in hooge mate. Geen oogenblik was mijn moeder uit mijn gedachten en de berichten, die mij gerust moesten stellen, maakten mij steeds zenuwachtiger. Het was alsof er tusschen mijn cel in Schlüsselburg en de ziekenkamer van mijn moeder een geheime band bestond; wanneer ik mij een dag wat rustiger voelde, dan wist ik, dat mijn moeder het wat beter maakte, wanneer ik zenuwachtig in mijn cel heen en weer liep, was ik er van overtuigd, dat mijn moeder op sterven lag. Op den 15den November 1903 sloot zij voor eeuwig de oogen. De gendarmen, die zich over mij bezorgd maakten, zooals de inspecteur mij later verklaarde, durfden mij den brief, waarin mijn zusters haar dood meldden, niet te geven. De inspecteur deelde mij mondeling den dood van mijn moeder mede; hij was zelf zoo in de war, dat hij alles door elkaar haalde en mij vertelde, dat zij in Petersburg was begraven. Ik wist, dat mijn moeder zich altijd als een vreemde in Petersburg had gevoeld. Het dorp Nikiforowo in het gouvernement Kazan, waar het “oude huis” stond en waar haar kinderen waren opgegroeid, was haar lief. Daar wilde ze rusten, naast mijn vader ... Sedert de verloopen 10 maanden had ik mij onafgebroken afgevraagd of ik haar nog zou zien, of zij tot den 28sten September 1904 nog zou leven. Nu was er zekerheid. Mijn moeder heeft den dag van mijn invrijheidstelling niet meer beleefd. Misschien was het zoo beter, zij zou mij terug hebben gezien op denzelfden leeftijd, die zij had, toen wij afscheid van elkaar namen. En hoe zou zij wel veranderd zijn na twintig jaar en die verschrikkelijke ziekte? Mijn zenuwen ontspanden zich en ik verviel in een toestand, waarin ik niet wilde hooren, spreken of zien. Lichamelijk voelde ik mij zeer zwak en alles was mij onverschillig. Zoo gingen December en Januari voorbij en het werd Maart. Zonnige, heldere dagen braken aan. Den geheelen dag, lag ik op een ligstoel, door mijn bezorgde kameraden getimmerd. Niemand stoorde mij, boven mij was de heldere wolkelooze voorjaarshemel. In Februari had ik den brief van mijn zusters eindelijk gekregen. Zij schreven mij, dat zij mijn moeder naar Nikiforowo hadden gebracht en haar daar volgens haar eigen wensch hadden begraven. Den 9den Maart antwoordde ik: Over mijn moeder kan ik niet schrijven, ook niet over mijn gemoedstoestand. Ik heb verdriet om moeder, die gedurende 21 jaren het middelpunt van mijn gedachten is geweest. Ik voel mij uitgeput en heb het gevoel, alsof ik een jaar lang in voortdurende onrust, zorg en angst aan haar open graf heb gestaan. Dat jullie haar naar haar geliefde Nikiforowo hebben gebracht is voor mij een groote troost. Ik heb altijd gedacht, dat het voor een mensch een groot geluk is een klein plekje op de groote wereld te hebben, waar men door jeugdherinneringen aan verbonden is, waar men voor het eerst de stralende zomerhemel heeft gezien, waar zich allerlei familiegebeurtenissen hebben afgespeeld en waar men later zal rusten ... Ik denk dikwijls aan jullie en stel mij in gedachten voor, hoe jullie naar Nikoforowo gaat en dan komen de tranen ...


VOOR DE POORT.

Steeds meer naderde de dag, waarop ik de vesting zou verlaten. Geen oogenblik veroorzaakte deze gedachte mij ook maar de geringste vreugde. Ik wendde mij tot een der kameraden, die tegelijk met mij Schlüsselburg zou verlaten en ik vroeg hem of hij blij was, spoedig zijn vrijheid weer terug te krijgen en of hij het gevoel had, dat zijn leven een gelukkige wending kreeg. “Neen”, antwoordde hij, “ik voel niets.” Mijn buurman sprak met mij over de sterren, over de stralende zon over de gansche natuur en over het geluk dat mij wachtte. Ik dacht niet aan sterren, noch aan de stralende zon. Ik dacht aan een levensdoel en dat kon de natuur mij niet verschaffen. Als ik dat niet had, waarvan en waarom moest ik dan leven? Welk een ontzachelijk heimwee had ik in de eerste jaren gehad naar de zon, de sterren, een maannacht ... ook dit heimwee was dood. Mijn ziel was verstard, bevroren, elk verlangen naar schoonheid, naar de wereld was weg ... alleen een grenzelooze leegte was over. Een enkele maal heb ik een oogenblik een voorgevoel van de vrijheid gehad. Het was avond, ongeveer 10 uur. Ik zat in mijn cel aan tafel met mijn rug naar de deur, wat ik altijd deed om het voortdurende inkijken der gendarmen door het luikje niet te behoeven op te merken. Het was in het einde van Juli en nog 60 dagen moesten verloopen eer ik de vesting zou verlaten. De frissche, vochtige buitenlucht drong binnen in de bedompte cel. Plotseling hoorde ik het geluid van scheepsraderen in het water en spoedig daarop de fluit van een stoomschip. Ik begon te beven en herinnerde mij een tocht op de Wolga. Ik had in het donker op het dek gestaan en trachtte tevergeefs te zien, waar het water ophield en het land begon. Ver, ver weg schemerden een paar lichten. Oh, die donkere nacht op de Wolga! Het plassen van de raderen in het water, het gefluit ... het knarsen en schuren langs de aanlegsteiger ... Alles was weer stil geworden, één oogenblik had ik aan “de vrijheid” gedacht. In Juli kreeg ik voor het laatst een brief van mijn zusters. “Het is de laatste”, schreef ik terug, “maar toch voel ik mij zoo treurig en angstig. Jullie schrijven, dat op het graf van moeder een kapel zal worden gebouwd. Een kruis zou mij meer gezegd hebben ... maar vóór alles moeten er volgens mij veel bloemen en planten zijn. Als het winter is schijnt zoo dikwijls de maan in mijn cel en dan denk ik aan sneeuwvelden en aan het oude kerkhof in Nikiforowo. De sneeuw schittert, een ijskoude wind huilt en hoog boven alles staat de witte maan, die ook hier in mijn cel schijnt. En dan lijkt het mij toe, dat alles daar zoo koud en naakt en eenzaam is. Dan denk ik hoe veel mooier het zou zijn als er jonge dennen op het kerkhof werden geplant, en aan de prachtige dennenlaan, die onze moeder eens heeft geplant ... Tschechow karakteriseert in een novelle de nietswaardigheid van zijn held en hij verwijt hem: geen boom heeft hij geplant, geen grashalm gezaaid. Daarin heeft moeder het ver gebracht, altijd trachtte zij de aarde vruchtbaar te maken, overal waar zij heeft geleefd, liet zij bloemen en planten achter. Jullie zullen waarschijnlijk zeer verwonderd zijn, dat ik aan den vooravond van een zoo belangrijke verandering in mijn leven in dezen brief niets schrijf over de toekomst. In mijn hoofd hamert het, innerlijk werkt en arbeidt er iets in mij, wat ik niet onder woorden kan brengen. Wanneer men, zooals ik, voor een groote verandering in zijn leven staat, wordt men door allerlei gevoelens overmeesterd en alles wordt raadselachtig en moeilijk. Men zou zoo graag een oogenblik in de toekomst willen zien, een antwoord eischen ... alles te vergeefs. Mijn vragen blijven onbeantwoord en alles is duister voor mij. Mijn uiterlijk leven gaat rustig verder en ik begin langzamerhand de dingen voor mijn vertrek orde in te maken. Ik groet u allen, grooten, zoowel als kleinen. “Wat komen moet, kome!”


DE VERBRANDE BRIEVEN.

Over vier dagen zal ik de vesting verlaten. Ik zit in mijn cel voor de tafel, waarop een groote stapel papieren en brieven ligt. De commandant heeft mij zoo juist verteld, dat alles wat ik mee wil nemen, eerst door het politie-departement gecensureerd moet worden. “Over Schlüsselburg mag geen woord worden gerept”, heeft bij gezegd. Voor de laatste maal lees ik al mijn manuscripten door en moet dan alles, wat mij eens zooveel troost en vreugde heeft gegeven, vernietigen. Steeds weer andere brieven van vrienden krijg ik in handen, om beurten lach ik en huil ik. Hoe dikwijls hebben die brieven mij geroerd, hoe veel sterkte heb ik er niet uit geput!. Nu lees ik alles voor de laatste maal. Al die woorden van vreugde, misverstanden, verzoeningen, dankbetuigingen maken duizend herinneringen in mij wakker. Hier is het mooie, fijne handschrift van Lopatin. Daar een brief van Lukaschewitsch, die goede, sterke Lukaschewitsch. Onder duizenden, zou ik zijn handschrift herkennen. Een geologische kaart en een brief van hem, die mij zoo dikwijls al ontroerde. Moet ik dat allemaal verbranden? De tranen loopen mij over de wangen. Een kort briefje van Pochitonow, toen hij nog gezond was. Een verontwaardigde brief van Wasili Iwanow, een teekening van Lopatin, een zuil voorstellend waarop een muisje (dat ben ik) zit, daaronder een leeuw (Lopatin) met het onderschrift: Ik dien. Weer Lukaschewitsch, een gekleurde teekening. Gedichten van Noworusski. Een Engelsche brief van Popow, waarbij ik niet kan nalaten te lachen, in een grappig koeterwaalsch bedankt hij mij voor de vruchten uit mijn tuin. Gedichten van Morosow. Nog veel, veel meer. Zachte en teedere, vroolijke en treurige brieven. Terwijl ik lees, voel ik een groote dankbaarheid in mij komen voor al de liefde, die mijn kameraden mij hebben gegeven. Het komt mij nu zoo vreemd voor, dat onder de omstandigheden, die zoo dikwijls de menschen hard maakten, zij mij steeds met teederheid hebben omringd.vergelijk hen met mij zelven en het resultaat valt niet gunstig voor mij uit. Hoe dikwijls had ik niet het gevoel, dat alle warmte en zachtheid in mij was gestorven ... Nu is alles verbrand en een hoopje asch voor mij is het eenige wat over is gebleven van zooveel liefde. Het is alsof ik iets heb verloren. Ik dank u allen, lieve kameraden, gij, die mij met zooveel liefde en zorg hebt omringd.


WEEST OP UW HOEDE !

Op den 28sten September 1904 waren twintig jaren gevangenisschap voorbij en op dien dag zou ik Schlüsselburg verlaten. Den vorigen dag werd mij echter geheel overwachts medegedeeld, dat ik eerst den 29sten zou vertrekken. Ik was in de veronderstelling geweest, dat ik den 28sten heen zou gaan en had reeds afscheid genomen van de kameraden. Alles wat er te zeggen was, was gezegd. Alle wenschen uitgesproken, alle verzoeken reeds op het hart gedrukt. Toen plotseling moest ik weer 24 uur wachten, 24 uur, die ik nergens mee kon vullen. Toen wij den 27sten afscheid van elkaar namen beheerschten wij ons, wij wilden bij dit laatste afscheid ons niet door onze gevoelens laten overmeesteren. De een trachtte zijn tranen te verbergen, de ander kon geen woord uitbrengen. “Niet doen, niet doen”, smeekte ik en wendde mij af om mijn tranen te verbergen. Een paar dagen voor mijn vertrek zei een der kameraden: “Natuurlijk zul je onder tranen Schlüsselburg verlaten.” “Waarom denk je dat”, vroeg ik heftig. En later toen ik op de boot was en de torens en witte muren der vesting langzaam zag verdwijnen, snikte ik wanhopig. Ik had, toen ik mijn kameraad antwoordde, gedacht aan het steenen graf waarin ik jaren en jaren geleefd had, maar niet aan de levende menschen, die ik tegen mijn wil moest verlaten. Toen ik aan hen dacht, voelde ik mij wanhopig worden. Op dat oogenblik verloor ik de menschen, waarmee ik in zeer bijzondere omstandigheden, gedurende 20 jaar eng was verbonden geweest. In al dien tijd waren deze menschen de eenige, die door vriendschap, solidariteit en liefde met mij samen waren geweest. Bij hun had ik een schuilplaats, troost en liefde gevonden. De buitenwereld was mij vreemd geworden. Alle andere banden waren verbroken en alleen zij hadden voor mij de plaats ingenomen van familie, maatschappij, partij en vaderland. Ik had reden te weenen, lang en wanhopig. De anderen bleven achter, misschien om te sterven en ik die geestelijk van alles was afgestorven, kreeg mijn vrijheid terug, die na al die jaren een hoon leek. Op den 29sten September 1904, om 4 uur 's morgens, opende de wachtmeester de deur van mijn cel en voor de laatste maal ging ik over den drempel. Zonder vreugde te voelen, liep ik door de gang. Met langzame, slepende schreden ging ik den bekenden weg, die ik al ontelbare malen was gegaan; ik liep alsof ik naar de werkplaats ging en niet mijn “vrijheid”, mijn terugkeer in het leven tegemoet. Maar nauwelijks ben ik in de wachtkamer binnen gekomen of een duizeling bevangt mij. Ik wankel, het is alsof de grond mijn voeten beweegt en alsof de muren, waar ik tegen steunen wil, verder en verder van mij wijken. De tranen stroomen mij over de wangen en ik roep uit: “Ik kan niet loopen, alles duizelt mij!” De gendarmen, die mij begeleiden, troosten mij en zeggen, dat het van de frissche lucht komt. Die woorden brengen mij dadelijk weer tot bezinning. En dat wordt gezegd van de atmosfeer in een vertrek, waarin jaar in jaar uit twaalf soldaten uit het garnizoen, die daar nu in de rij staan dag en nacht verkeeren. Nog een oogenblik ... dan gaan wij naar buiten. Nog eenmaal wend ik mij om en zend mijn laatsten groet aan de vesting. De kameraden drukken hun gezichten tegen de ruiten en wuiven mij toe met witte doeken. De boot, die ons naar Petersburg zal brengen, is nog niet aangekomen en men voert mij naar de bedompte kanselarij, waar de commandant aanwezig is. “Wilt u een kop thee, Wera Nikolajewna?” vraagt hij. Wera Nikolajewna! Twintig jaar lang heb ik voor deze menschen geen naam gehad. Twintig jaar lang was ik niets dan een nummer. Tien minuten geleden was ik nog No. 11 ... en nu plotseling ben ik Wera Nikolajewna! Neen, ik bedank voor die vriendelijkheid. Een uur, misschien nog meer tijd, kruipt langzaam voorbij. Eindelijk verschijnt de inspecteur, een onaangename, kleinzielige man, die wij geen van allen goed mochten lijden. Wij gaan door de poort van de vesting. Nog een paar stappen ... dan verdwijnt de gevangenis en de achterblijvende kameraden. Ik wend mij niet om, ik ben bang voor mij zelf en ik wil vóór alles mijn zelfbeheersching bewaren. Rechts van de poort ligt het Ladogameer. De zon schittert op het heldere water. Voor mij uit zie ik de donkere Newa en een stoomboot, vaag onderscheid ik den anderen oever. Alles om mij heen is mooi door de heldere zonnestralen, ik constateer alles, zie alles, maar ik voel geen vreugde, geen ontroering en ik verwonder mij er zelf over, dat ik zoo koud observeer. Bij het zien van de schitterende zonnestralen ondervind ik geen enkele ontroering. In het Westen trekken zich donkere wolken samen en ik denk: welke kleur hebben die wolken? Een wonderlijke gedachte schiet door mij heen, in welk tijdschrift heb ik eens een dergelijk landschap als dit gezien? Onder begeleiding van den inspecteur en de gendarmen wordt ik met een kleine roeiboot naar de stoomboot geroeid. Geen levend wezen is er op zichtbaar. Ik lees den naam van het schip, “Polundra” heet het. Een paar dagen later legde mijn broer mij uit, dat in matrozenjargon “Polundra” “wees op uw hoede” beteekent. Hoe dikwijls heb ik later nog aan dien naam gedacht! Op den drempel van een nieuw leven, en na alles wat ik heb door gemaakt, geeft het lot mij geen vriendelijke begroeting, maar het roept dreigend “wees op je hoede!” Wilde het mij waarschuwen voor nieuwe illusies? Wilde het zeggen: “Er staat je noch meer te wachten!” Die onheilspellende waarschuwing pijnigde mij en maakte mij onrustig en bevreesd. Op de stoomboot vroeg ik den inspecteur, waar men mij heen bracht. Hij antwoordde: “Gisteren heb ik twee van uw kameraden naar het huis van bewaring gebracht; u gaat naar de Peter-Paulsvesting.” Weer in de vesting! Toen de “Polundra” 's avonds om 10 uur bij de Peter-Paulsvesting landde, was de kade hel verlicht. Twee gendarmen steunden mij onder de armen en hielpen mij van het schip. Bij de aanlegsteiger wachtte een rijtuig ... De ijzeren poort van de vesting herkende ik weer. Twintig jaar geleden was ik hier zonder hoop in grauwe gevangeniskleeren door gegaan. Ook de trap en de lange gang herkende ik weer, daar ging ik iedere twee weken door om mijn moeder en mijn zuster te zien. Hier is de cel No. 43, waar ik bijna twee jaren in voorarrest had gezeten. Maar wij gingen verder en ik werd in een andere cel gebracht. Inplaats van de vroegere petroleumlamp brandde er nu electrisch licht, het deed mij onaangenaam aan in deze nieuwe omgeving. Nauwelijks had ik mij op de brits gezet om mijn gedachten te verzamelen, toen de deur openging en een lange man in officiers-uniform mijn cel binnentrad. Zijn gezicht was bleek en kleurloos, zijn oogen hadden een onaangename uit drukking. “Bij ons zult u het goed hebben”, begon hij. “Alles is veranderd en verbeterd.” Onrustig vroeg ik mij af, wat dit te beteekenen had. Klaarblijkelijk rekende deze man er op, dat ik nog langen tijd van zijn gastvrijheid zou genieten.Zou ik, inplaats van naar Siberië gebracht te worden, misschien hier moeten blijven? Heeft men mij alleen maar van de eene vesting naar de andere gebracht? Intusschen begon mijn bezoeker mij van alles te ondervragen. Hoe ik in Schlüsselburg geleefd had? Of ik daar boeken had gekregen en bezoeken van familieleden? Onderwijl was hij zonder vragen op mijn brits gaan zitten en zat daar met over elkaar geslagen beenen rustig te redeneeren. In de gevangenis was ik menschenschuw geworden, ik was nooit met iemand alleen in mijn cel geweest en deze onbekende, opdringerige man, die zoo familiaar op mijn brits ging zitten, joeg mij angst aan. Woedend sprong ik op. “Ga dadelijk weg! Dadelijk!”, riep ik uit. De inspecteur had zich een dergelijke ontvangst waarschijnlijk niet voorgesteld. Hij keek mij een oogenblik verbaasd aan en was in het volgende oogenblik verdwenen. Nu ben ik alleen, maar ik kan niet tot rust komen. Hoeveel had ik vandaag doorleefd en wat stond mij allemaal nog te wachten? Zou ik weggebracht worden of zou ik hier moeten blijven? Hoe zal ik mijn familieleden terug zien? Moeder is dood. Misschien is het beter zoo. Hoe zou dat weerzien zijn geweest? Zij op haar sterfbed en ik onder begeleiding van gendarmen! Wat hadden wij elkaar kunnen zeggen, een stervende moeder en een dochter, die na twintig jaar de gevangenis verlaat. Een dergelijk weerzien zou geen mensch kunnen verdragen. Steeds word ik onrustiger. Als ik tenminste maar een boek had om mijn gedachten tot stilstand te brengen. Ik klop aan de deur en vraag de gendarme of hij mij een boek wil brengen. “De bibliotheek is gesloten, maar ik zal het voor u gaan vragen”, antwoordt hij. Een kwartier later verschijnt een onderofficier met een knap intelligent gezicht. Hij geeft mij een boek. Een blad papier valt op den grond. Ik raap het op en zie een portret van Nadson. Dan begin ik in zijn gedichten te bladen, maar zijn poëzie bevredigt mij niet. Ik gevoel er te veel het gebrek aan daadkracht in. Maar mijn stemming is nu beter, de zwakke wil van Nadson heeft mijn eigen kracht wakker gemaakt. Ik ben nu niet meer bevreesd. Vandaag kan er niets meer gebeuren en morgen . . daar wil ik nog niet aan denken ... Ik zet het portret voor mij op tafel tegen de waterkruik; ik heb een vriend, ik voel mij niet zoo eenzaam meer. De klokken van de Peter-Paulsvesting beginnen te luiden, juist zooals ze dat twintig jaar geleden deden ... dan slaap ik in. De donkere golven van de Newa ruischen, de witte stoomboot, de “Polundra” vaart verder, maar ik weet nog niet, dat “Polundra” “Wees op je hoede” beteekent.


HET EERSTE WEDERZIEN.

Drie dagen waren reeds verstreken en nog steeds wachtte ik op het weerzien van mijn familieleden. “Op den gewonen bezoekdag zult u hen zien”, had de inspecteur mij gezegd. Dit was harteloos, maar verstandig. Mijn verlangen er naar, hoe heftig en koortsachtig dit ook was, kon niet eeuwig duren en op den vierden dag was ik rustig geworden. Ik verdiepte mij in de boeken. Ik las “Helden en heldenvereering” van Carlyle. Eindelijk op den vierden dag, kwam de inspecteur om ongeveer 1 uur mijn cel binnen. “Houdt u gereed, uw broeder en zusters zijn hier, u wordt zoo dadelijk naar hen toegebracht.” Toen hij zag, hoe doodelijk bleek ik bij deze woorden werd, voegde hij er aan toe: “Ik heb u gezegd, dat u zich moet gedragen, alsof er niets gebeurd is.” Alsof er niets gebeurd is! Dus ik moest mij volgens een bepaald reglement gedragen en zoo ook mijn zusters. Wij moesten allen een comedie spelen “alsof er niets gebeurd was”. Val niet op den grond, snik niet, schreeuw niet. Doe een masker voor en beheersch iedere aandoening. Door eindeloos lange, troostelooze gangen werd ik gevoerd. Mijn schreden waren onzeker en mijn handen zochten steun. De deur werd geopend. Daar zaten mijn broeder en zusters. Daar zat een breedgeschouderde man van middelbaren leeftijd, een knap ingenieur, die zich een weg door de wereld had gebaand - dat was mijn broer, die in mijn herinnering nog als een roodwangige jongeling leefde. Daar zaten twee statige dames, moeders, die tientallen jaren met allerlei familiegebeurtenissen achter zich hadden, - dit waren mijn zusjes, die ik als teedere jonge meisjes had gekend. En hier stond ik, als de dwaze oude in bruidskleeren, uit een van de romans van Dickens, die jaren geleden haar klok op twaalf uur had laten staan, toen op haar huwelijksdag de ontrouwe bruidegom niet was gekomen. Mijn leven was twintig jaar geleden stil blijven staan en ook ik leefde in de illusie, dat de klok des levens nog altijd op twaalf uur stond. Mijn broeder nam mijn handen in de zijne. Bewegenloos staarde ik hem aan, hij was het minst veranderd en ik trachtte de vroegere Peter terug te vinden. Er moest toch nog ergens iets bekends, iets verwants zijn, en langzamerhand begon ik de zachte omtrekken uit het verre verleden weer terug te zien. Het was alsof ik in de chaos en onzekerheid van twintig jaar geleden een fijne, dunne draad vond, waaraan ik mijn herinneringen kon vast knoopen en zoo het verleden met het tegenwoordige weer aan elkaar kon binden ... Waar wij over spraken? Ik weet het niet meer. Leege woorden zonder inhoud kwamen van onze lippen en klonken als het geluid van valsche munten, die op een marmeren tafel vallen. De lichten werden gedoofd; wij hadden het stuk gespeeld: “als of er niets gebeurd was!” “Het weerzien is geëindigd”, klonk de stem van den inspecteur ... In dien nacht voelde ik mij op den drempel der waanzin, woorden, zinnen, gedichten, alles raasde zonder samenhang en verband door mijn hersens. Als witte papiersnippers vlogen ze op en over mij en dansten voor mijn oogen. En tegelijkertijd vroeg het bewustzijn als een objectief toeschouwer zich vol angst en schrik af: “Wat beteekent dit? Is dit krankzinnigheid?”

Noot van den uitgever. Op 3 Februari 1930 ontvingen wij via Berlijn uit Moskou de mededeeling, dat Wera Figner door de Sovjet-regeering is verbannen, daar zij geprotesteerd heeft tegen de mishandelingen van gestrafte vrouwen door beambten der “Gepoe” in de communistische gevangenissen. Wera Figner is thans 78 jaar oud.