Figner, Vera - Nacht over Rusland (Deel 3: Terug in de wereld)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Bestand:Figner, Vera - Nacht over Rusland Deel 3.odt


Vera Figner Nacht over Rusland Derde deel Terug in de wereld Kelderuitgeverij TER INLEIDING. Den 29sten September 1924 (ouden stijl) waren er twintig jaren verloopen sedert ik de kazematten van de vesting Schlüsselburg verlaten had. De hoofdstukken die hier volgen behandelen echter voornamelijk de beide eerste jaren van dit nieuwe, dit tweede leven. Die eerste jaren waren vol gespannen arbeid van hart en hersens en ze zijn, van psychologisch standpunt bezien, de belangrijkste van heel dit twintigjarige tijdvak - tenminste naar mijn meening. Ik stond, toen ik in het jaar 1904 weder in de algemeene samenleving trad, buiten den gewonen gang des levens, ik was een kwart eeuw lang verstoken geweest van alle omgang met menschen. Mag het dan verwondering wekken dat de verandering mij hevig aangreep? De vragen: Hoe moet men leven? Waartoe moet men leven? - vragen die hen welke in vrijheid zijn zoo zelden bezig houden, stonden mij deze eerste jaren in al hun tragische naaktheid voor oogen, geen enkele gemoedsaandoening kon ze verdringen, en het drukke alledaagsche rumoer overstemde ze niet, gelijk dat anders zoo dikwijls gebeurd. Mijn zenuwstelsel reageerde met ziekelijke overgevoeligheid op alle indrukken van buiten; de intiemere omgang met menschen voelde ik als een bijna onverdragelijke last. Maar dat was niet het voornaamste. Zoolang ik gevangen zat besefte ik niet hoeveel schade de straf mij berokkend had, doordat ze mij vele jaren uit den algemeenen stroom der samenleving gerukt had; ik had geen maatstaf waarmede ik dit meten kon. Na mijn bevrijding echter begreep ik plotseling de omvang van mijn ongeluk: toen pas voelde ik hoeveel ik geleden had. Terwijl het leven voor mij had stil gestaan was het buiten de gevangenis verder gegaan; alles was daar voortgegaan, alles was veranderd. Niettegenstaande de knellende boeien der monarchie was Rusland op den weg der vooruitgang. Het ontwikkelde zich economisch, cultureel en geestelijk. In economisch opzicht ging het de wegen van het kapitalisme, in kultureel opzicht haalde het, in de steden, de vooruitstrevende landen in; in psychologisch opzicht had de algemeene stemming een groote verandering ondergaan: het lijdzame, zwijgende land was in een toestand van sombere overspanning die met alle macht naar uiting zocht. De industrie had zich in dit land, dat vroeger uitsluitend van landbouw leefde en van de boeren afhankelijk was, een vooraanstaande plaats veroverd en haar begeleidster en tegenstandster — het proletariaat zooals West Europa het kende — liet niet lang op zich wachten. Omstreeks 1904, 1905 was het reeds talrijk en zoo eensgezind en bewust, dat het met goed gevolg tegen het kapitaal kon strijden en politieke eischen aan de regeering kon stellen. In den voorafgeganen tijd, toen mijn partij „De Volkswil” tegen de monarchie streed, hadden wij, bij de toenmalige toestanden, geen steun bij de massa kunnen vinden. Thans echter hadden de revolutionaire partijen een leger van fabrieksarbeiders achter zich die meegesleurd waren in de politieke beroeringen; ook de boerenstand ontwaakte uit haar slaap. Terwijl nu niettegenstaande de staatsvorm gehandhaafd bleef, het innerlijke leven, de zeden en de richtingen van sociaal streven in heel Rusland veranderd waren, terwijl nieuwe partijen en groepeeringen ontstonden en nieuwe leuzen de harten veroverden, was dit alles aan mij in mijn eenzame vestingcel voorbijgegaan als aan een vergeten steen naast den oever van een eens waterrijken stroom die later zijn loop veranderd heeft. Is het dan niet begrijpelijk dat, toen ik na tweeëntwintig jaar gewelddadige afzondering weer in den stroom des levens werd geworpen, ik er mij niet meer thuis voelde en mijn plaats in het leven niet meer kon vinden? Leonid Andrejew heeft eens een vertelling geschreven, „Eleazar”; hij spreekt daarin over een uit den dood wederopgestane Lazarus, over „een mensch die een blik in de eeuwigheid had geworpen” zooals hij zegt. Toen ik die vertelling las vroeg ik mij af of ik niet veel op dezen Lazarus geleek. Evenals Andrejew's Lazarus keek ook ik over het leven heen, aan de dingen voorbij. Hij zag in een onbestemde verte; ik zag in mijzelf. Het komt niet dagelijksch voor dat menschen weer uit politieke gevangenissen te voorschijn komen en niet ieder die er uit komt stelt zijn ervaringen te boek. „Nu begrijp ik eerst wat er in een mensch na zooveel jaren in de gevangenis moet omgaan,” zei een vriend, toen hij gelezen had wat ik in het hoofdstuk „Met een hand vol goud” geschreven had. Als ook anderen het begrijpen zal mij dat goed doen.

WERA FIGNER.

IN ARCHANGEL. Twee weken nadat ik uit Schlüsselburg ontslagen was, werd ik tot ballingschap veroordeeld. Ik werd niet naar Siberië gezonden, omdat de oorlog met Japan reeds begonnen was. Men stelde mijn familie de keus tusschen Taschkent en het gouvernement Archangel; zij gaf den voorkeur aan het laatste omdat zij meende dat het warme klimaat van Taschkent, (na Schlüsselburg) mijn gezondheid niet ten goede zou komen. Men veroorloofde mij op eigen kosten te reizen, maar ik moest ook de reiskosten betalen — naar Archangel en terug — voor de twee veldwachters die mij begeleidden, en eveneens die voor overste Dubrowin die vroeger een tijdlang inspecteur in Schlüsselburg was geweest. Mijn zuster Lydia Stachewitsch begeleidde mij tot Jaroslaw, waar zij werd afgelost door mijn zuster Olga Florowskaja die daar toendertijd woonde; zij wilden mij bij mijn eerste schreden in het nieuwe leven niet alleen laten. Toen men mij uit de Peter-en-Paulsvesting naar het Nikolaistation bracht, waren de gordijnen van het rijtuig niet neergelaten; nieuwsgierig keek ik naar buiten. Het kwam mij voor alsof alle voorbijgangers grauwe gevangeniskleeren droegen zooals ik die zelf jaren gewend was geweest. Mijn oog nam natuurlijk het beeld van menschen waar die hoeden, mutsen en overjassen droegen, maar de macht der gewoonte maakte dat ik alleen gevangeniskleedij zag. Evenmin kon ik de gelaatstrekken der voorbijgangers onderscheiden, hun gezicht was voor mijn oogen slechts een gele vlek. Toen wij aan het station aankwamen trof mij dat bijzonder sterk en verwarrend; alle menschen die ik zag hadden inplaats van gezichten dezelfde gele ovalen. Later heb ik dat niet meer ondervonden, alleen in de gevangenis te Archangel gebeurde er iets dat mij aan dat gezichtsbedrog herinnerde; toen ik tijdens een wandeling toevallig een gevangene tegenkwam, rende ik opgewonden naar hem toe omdat ik meende het gezicht en de gestalte van Frolenko, Antonow, of een van de anderen te herkennen die in Schlüsselburg waren achtergebleven. De grauwe gevangeniskleeren waren oorzaak dat ik de werkelijkheid niet meer zag. Den 17den October kwamen wij in Archangel aan; toen de zon opging schoot het mij te binnen dat het Zondag was, en onwillekeurig ging mij de gedachte door het hoofd of dat niet een gelukkig voorteeken kon zijn en of wellicht op dezen dag mijn opstanding niet begon. Bij het station stapten wij over op de stoomboot „Moskwa” en staken den Noordelijken Dwina over, een breede, prachtige rivier. Niet ver van den oever stond een kathedraal met blauwe koepels die met gouden sterren waren bezaaid; de stad die wij binnen voeren had ter herdenking van den dag waarop de keizerlijke familie gespaard was gebleven bij het spoorwegongeluk van Borki (17 oktober 1888) de vlaggen uitgestoken en met eenige goede wil kon ik mij voorstellen dat de bevolking mij bij mijn aankomst de noodige eerbewijzen wilde toonen. Toen wij bij den steiger van het gouvernementsgebouw aanlegden waren de deuren nog gesloten; de schildwachten hadden zich juist de slaap uit de oogen gewreven en sleepten nu vlaggen naar het plein voor het gebouw. De gouverneur, de chef van de kanselarij en hun ondergeschikten sliepen nog. Wij wachtten in leege vertrekken waar veel inkt en papier te zien was, en een klok die van slag was. Eerst na elf uur verscheen de chef van de kanselarij en begon de zaak een eenigszins helderder aanzien te krijgen. Overste Dubrowin, die mij samen met de beide veldwachters begeleidde, gaf den ander een verzegeld pakket; des te meer de ambtenaar zich in de stukken van het departement van politie verdiepte, des te langer en bedenkelijker werd zijn aanvankelijk vriendelijk en welwillend gezicht. „Ik moet u naar de gevangenis laten brengen,” zei hij, zich tot mij wendend. „Later zult u dan volgens de voorschriften van het departement van politie naar de meest afgelegen plaats van het gouvernement Archangel worden getransporteerd. U moogt daar geen enkele kennismaking met de politieke gevangenen aanknoopen. Twee veldwachters zullen u begeleiden en daar ter plaatse blijven om u voortdurend te bewaken.” Ik was als door den bliksem getroffen. Ik had gedacht dat ik mij na aankomst in Archangel vrij met mijn zuster zou mogen bewegen en dat ik naar een provinciestad of een groot dorp in de naaste omgeving zou worden gezonden. Nog kort voor mijn afreis had men mijn broer Peter op het Petersburgsche departement van politie zeer voorkomend ontvangen. Een van de hooge ambtenaren bij wie hij zijn opwachting had gemaakt, zeide: „Zij heeft nu genoeg beleefd, nu zal het wel anders worden. Weest u volkomen gerust, ze zal het goed hebben.” Met die hoop waren wij op reis gegaan. En dit was dus het „anders”. Ik werd in de gevangenis gesloten, gescheiden van mijn zuster die mij begeleidde en die gehoopt had dat wij samen in een hotel konden wonen en nu vergeefsch vroeg of men dan de gevangenisbewaarders niet kon huisvesten waar wij logeeren wilden, zij zou alle kosten dragen. Inplaats van een verblijf in de naaste omgeving had ik het vooruitzicht vier en twintig honderd kilometer van de stad in een eenzame streek te moeten leven zonder vrienden of verwanten; want daar die zelf familie hadden konden zij niet bij mij blijven en mij niet eens zoo ver weg brengen. De afgelegen hoeken van het gouvernement waren toendra's die alleen des winters bereikbaar waren als de moerassen lagen dichtgevroren, en daarheen stuurde het departement van politie mij dus. Men kon zich voorstellen wat dat voor een leven zou zijn — samen met twee veldwachters, zooals N. G. Tschernyschewski dat had ervaren en zooals nu, na hem, ik voor het eerst weer ervaren zou; ik, die juist uit Schlüsselburg kwam. Mijn zuster Olga, een levendige, wilskrachtige vrouw, vocht voor mij als een leeuwin en trachtte de instructie punt voor punt te weerleggen. Tevergeefsch verzekerde de chef van de kanselarij dat hij niet bij machte was ook maar het minste aan de voorschriften uit Petersburg te veranderen. Ik had moeite mijn aandoeningen te bedwingen en zweeg. Ten slotte verloor ik mijn geduld bij al dat nutteloos praten met den machteloozen ambtenaar en zei: „Het is onzin er tegen te vechten, laten we gaan.” Ik omhelsde mijn zuster die met haar liefderijke hart altijd zoo goed voor mij zorgde, de chef der politie verscheen en bracht mij met een rijtuig naar de gevangenis. En zoo zat ik daar dan weer tusschen vier muren, met een inspecteur, een bewaakster, visitatie aan den lijve, in mijn cel. Eenzaam, afgezonderd niet alleen van de politieke maar ook van de strafgevangenen. En weer die stilte; die stilte ... Mijn zuster die haar man en haar zoon in Jaroslaw voor onbepaalden tijd verlaten had, placht mij ’s avonds op te zoeken; anderhalf tot twee uur mochten wij met elkaar praten, maar altijd in tegenwoordigheid van den inspecteur hoewel gouverneur Buenting mijn zuster beloofd had dat zij zonder toezicht met mij spreken mocht ... Toen ik naar Schlüsselburg ging was mijn zuster Olga een jong, ongetrouwd meisje, zij was juist een en twintig jaar geworden en had haar examens gedaan. Ze zag toen tegen mij op als tegen haar leermeesteres, ja, misschien was ik in dien tijd zelfs haar ideaal. Mijn lot had haar gevoel van toewijding nog verdiept en in den loop der jaren was deze toewijding niet minder geworden. Toen ik vrij werd gelaten was haar hart vol van een vreugde waarvan ik zelf niet het minste bespeurde. lederen morgen, zei ze, was haar eerste gedachte: „Zij is vrij! Zij is vrij!” En in die dagen had het gevoel van vrijheid mijn eigen ziel nog geen enkele maal doen beven. Met moederlijke teederheid zorgde zij voor mij en zij gaf zich geheel aan die taak. Ik had dat ook noodig; toen ik van mijn medegevangenen uit Schlüsselburg gescheiden werd, verloor ik al de steun die de gevangenis mij had gegeven en buiten de gevangenismuren had ik nog geen andere kunnen vinden. Het waren niet alleen haar bezoeken die mij hielpen mij staande te houden en de innerlijke angst te doorstaan voor de eenzaamheid, waarmee het departement van politie mij bedreigde — een eenzaamheid die mij verschrikkelijker leek dan Schlüsselburg ooit geweest was. Maar zij streed ook, bezield door den moed der liefde, met den gouverneur en het departement — ja, zij zou bereid zijn geweest met de heele wereld te strijden, om te bereiken dat de verschrikkelijke maatregelen die mij bedreigden veranderd werden. Toen begon het telegrammen te regenen naar Petersburg, zij telegrafeerde aan mijn broer Peter, aan broer Nicolaas en aan het departement van politie. Zij wees op mijn geschokte gezondheid, op mijn overspannen zenuwen, op de onmogelijkheid om na twee en twintig jaar gevangenisstraf een strenge verbanning in de afgelegendste noordelijke toendra's te doorstaan en zij drong er op aan, dat men mij, desnoods tijdelijk, een minder afgelegen streek zou toewijzen. In stilte hoopte zij wellicht dat een tijdelijke beslissing op den duur wel blijvend zou worden, dat ik tenminste in de eerste, moeilijkste tijd niet eenzaam en verlaten zou zijn en dat het gezelschap van familieleden mijn lot verlichten kon. Haar liefderijke hart voelde welke neerslachtigheid en bittere ellende mij drukten. Onze eerste ontmoeting in de gevangenis te Archangel moest haar wel doen zien hoe zeer deze nieuwe slag van het noodlot mij getroffen had. De aanwezigheid van een vreemde, van den inspecteur, maakte het mij onmogelijk mijn hart te luchten in een gesprek. „De tong kleeft mij aan het verhemelte,” schreef ik Peter, over deze ontmoeting sprekend „ik weet niet wat ik zeggen moet, en eigenlijk” (ging ik in dien brief van 18 October verder) „voel ik mij, sedert ik in deze gevangenis ben, als droeg een schip al mijn familieleden, die mij zoo vol genegenheid en liefde tegemoet kwamen, weer weg naar een onbepaalde verte en als bleef ik verlaten achter aan den oever. Een oogenblik hebben onze wegen elkaar gekruist, maar mijn weg werd terstond weer anders en wijkt af — het schijnt wel of er evenals vroeger weer koude, steenen vestingmuren tusschen ons op gaan doemen.” Ik dacht werkelijk dat er aan de beslissing van het departement niets meer te veranderen was, ik wist ook dat het dan met mijn leven gedaan zou zijn, ik voelde dat mijn physieke krachten niet meer voldoende waren om de beproevingen van een nieuwe verbanning te kunnen dragen. Mijn bevrijding uit de vesting scheen mij niets dan leugen en huichelarij, een verraderlijk middel om mij op een of andere wijze uit den weg te ruimen. Toch moest ik mij in de brieven aan mijn broer en in de gesprekken met mijn zuster houden alsof ik mij in het onvermijdelijke zou weten te schikken, alsof ik ook ditmaal zou weten te volharden zooals ik het in het verleden dat gedaan had. In die stemming was ik dus ongeveer toen men mij op een euvelen dag op de kanselarij liet komen. Daar trof ik den gouverneur en nog drie andere heeren aan. Niet alleen in den allereersten tijd, maar zelfs in de eerste jaren was het zoo met mij gesteld dat ik in aanwezigheid van onbekenden mijn beheersching en evenwicht verloor, ditmaal raakte ik geheel van streek en begreep niet waarom men mij ontboden had; de gedachte dat dit een medische commissie was om mijn gezondheidstoestand te beoordeelen, kwam in het geheel niet bij mij op. Verward en geprikkeld ging ik zitten en toen een van de dokters mij vroeg hoe het met mijn zenuwen gesteld was gaf ik met haperende stem een vaag antwoord. „Ik zal een proef nemen” zei hij en gaf mij een lichte klap even boven de knie. Die proef waarvan ik vroeger nooit gehoord had, trof mij zoo onverwachts, dat ik begon te schreeuwen, opsprong en in tranen uitbarstte. Daarmede was dus wel het aanschouwelijk bewijs geleverd dat mijn zenuwen overspannen waren; ik schaamde mij echter hevig en het hinderde mij dat mijn zuster deze dokters op mij af had gestuurd om mij de verbanning naar een afgelegen hoek van het gouvernement te besparen. Maar zij zelf had dit voorval evenmin kunnen voorzien en was dan ook ontroostbaar dat het mij zoo geschokt had en uit mijn evenwicht gebracht. Men telefoneerde tenslotte van het departement en gaf den gouverneur bevoegdheid mij, totdat mijn gezondheid hersteld was een willekeurige plaats tot huisvesting aan te wijzen, echter onder dezelfde bepalingen als vroeger, d.w.z. afgezonderd van alle andere bannelingen en bovendien onder voortdurende bewaking van twee veldwachters. De gouverneur liet de keuze over aan mijn zuster en zij koos op aanraden van anderen die de streek kenden een groote nederzetting, Nönoksa, ongeveer 70 km van Archangel; men kon daar een woning en behoorlijke levensmiddelen krijgen. De gouverneur had niets tegen deze keuze, maar verklaarde dat ik tot het begin van den winter, d.w.z. totdat het verkeer per slede mogelijk was, in de gevangenis moest blijven. Ten gevolge van de bepaling van het departement dat er zich geen politieke gevangenen op één plaats met mij mochten bevinden, werd een vroedvrouw die op ambtelijke aanwijzing naar Nönoksa gezonden was, teruggeroepen naar Archangel. Voor haar beteekende dat een verbetering, maar zij wilde liever met mij in één plaats wonen en weigerde te reizen. Eerst toen de politie met geweld dreigde moest zij toegeven. Het is op zichzelf merkwaardig genoeg dat het departement mijn volkomen isoleering beval en dat daardoor de vroedvrouw uit Nönoksa werd weggestuurd; maar de machthebbers hadden één ding vergeten: de nederzetting lag aan den zoogenaamden etappenweg, waarlangs iederen dag troepen politieke gevangenen passeerden — ook strafgevangenen — die hooger naar het Noorden gezonden werden of van daar terugkeerden. Dit leidde er later toe dat ik ontelbare menschen leerde kennen van wie men mij ver wilde houden! Toen het dreigend gevaar overwonnen en Olga's hardnekkige wilskracht met succes bekroond was, gelukte het mij haar, zij het dan ook met veel moeite, over te halen om mij een tijd alleen te laten en tot het begin van den winter naar Jaroslaw te gaan om daar haar man en haar kind op te zoeken. Zij hing met zooveel innige liefde aan mij dat zij er niet van weten wilde, maar de gedachte aan haar vierjarig zoontje liet mij niet met rust en ik beloog haar gewetenloos door te zeggen dat ik de paar weken van scheiding gemakkelijk kon dragen. In werkelijkheid lieten die nieuwe eenzaamheid en de onverdragelijke stilte van de gevangenis diepe sporen na in mijn zenuwleven. De gevangenisopzichter scheen een fatsoenlijk man; hij kwam mij dikwijls opzoeken om over de gevangenis en de gestraften te spreken. Hij vertelde mij in wat voor een ellendige toestand de strafgevangenen waren, hoeveel zorg hij voor ze had en hoe graag ze hem mochten, wat hij al niet deed om ze op te monteren en ze door lessen in lager onderwijs en voordrachten met lichtbeelden eenige beschaving bij te brengen enz. enz. Het ergste van al klaagde hij over de slechte toestand waarin de gevangenisbibliotheek zich bevond en vol bitterheid verweet hij de jonge intellectueelen die in de gevangenis geweest waren, dat zij zich niet in het minst om het lot der strafgevangenen hadden bekommerd en niets voor hen hadden gedaan. Ik had geen reden om aan zijn eerlijkheid te twijfelen, ook was mijn gemoed in dit eerste tijdvak van mijn nieuwe, mijn tweede leven week geworden en ik geloof dat ik nooit inniger verlangd heb nuttig voor mijn omgeving te zijn. Vol blijdschap vatte ik het plan op de gevangenisbibliotheek op hooger peil te brengen en er voor te zorgen dat de gevangenen goede boeken in handen kregen. Ik stelde een lijst van boeken samen die zoo ongeveer in de smaak van de gevangenen zouden vallen en liet uit Petersburg een kist vol goede populaire lectuur komen. Tot mijn spijt ben ik niet overtuigd dat al die boeken in de gevangenisbibliotheek terecht kwamen, omdat ik later helaas van een strafgevangene hoorde dat al dat gepraat van den opzichter huichelarij en comedie was; men kende hem als een hard mensch die onbarmhartig den baas over de gevangenen speelde. Dit werd mij verteld door iemand, van wiens eerlijkheid en waarheidsliefde ik mij had kunnen overtuigen. Diezelfde opzichter, die tegen de strafgevangenen zoo kwaadaardig was, keek mij naar de oogen, vleide mij en hoorde mij vol belangstelling en medelijden uit over Schlüsselburg; eens zei hij zelfs protesteerend: „Maar hoe is het mogelijk dat er nooit iemand geprobeerd heeft u daaruit te bevrijden?” Hij bedoelde natuurlijk een poging van revolutionaire zijde. Dikwijls kwam ook de bewaakster op bezoek. Van haar hoorde ik voor het eerst de uitdrukking „de politieken”, een woord dat in de plaats van „de radicalen” was gekomen, zooals men vroeger in mijn tijd de revolutionairen noemde. Uit een gesprek met haar over de politieke bannelingen die de gevangenis in Archangel passeerden (er was daar plaats voor 2000 menschen) begreep ik hoeveel grooter hun aantal was dan dat van hen die vroeger, in de vorige periode, aan de revolutionaire beweging deelnamen. Zij vertelde mij dat er eens, na de studentenonlusten te Petersburg, duizend studenten tegelijk in de gevangenis van Archangel onder dak waren gebracht. Vroeger placht men bij zulke onlusten slechts een paar dozijn deelnemers op te sluiten. De bewaakster vergezelde mij dagelijks op mijn wandeling; voor die wandeling werd de binnenplaats van de gevangenis elken dag gedurende een half uur herschapen in een menschenleege woestijn. Niet alleen de politieke gevangenen, maar ook de strafgevangenen was het op dat uur verboden op het plein te komen. Toch gebeurde het nog wel eens dat een eenzame gestalte in grauwe gevangeniskleedij opdook, dan begon mijn hart sneller te kloppen, ik versnelde mijn schreden en keerde mij teleurgesteld af als ik bemerkte dat het nooit Frolenko, Noworusski of Antonow was. Slechts eens ontmoette ik een tandarts, die ambtelijk naar Archangel was verbannen, en die met zijn begeleider uit de apotheek kwam waar hij den een of ander een tand had getrokken; hij stond plotseling voor mij en wist blijkbaar wie de eenzame gevangene was, want hij noemde dadelijk mijn naam en vroeg naar Karpowitsch, dien hij vroeger zeker eens ergens ontmoet had. Niettegenstaande de tegenstand van zijn begeleider en van mijn bewaakster wisten wij eenige woorden te wisselen. Hij gaf mij zijn adres in Messenj, waarheen hij gedeporteerd zou worden en verzocht mij alles te schrijven wat ik van Karpowitsch wist. Zoodra ik de gelegenheid had, deed ik dit en ik was niet weinig verbaasd toen ik mijn brief onverkort zag afgedrukt in de „Iskra”, „De Vonk”, zonder dat men mij toestemming tot publicatie had gevraagd. Van denzelfden tandarts hoorde ik bij die ontmoeting dat de met Gerschuni veroordeelde Katschura zich ook in de gevangenis bevond. Hij was indertijd gelijk met Gerschuni, Melnikow en Sikorski naar Schlüsselburg gezonden, waar men hem in de oude historische kerker, afgezonderd van ons, oude Schlüsselburgers, onder dak had gebracht. Katschura had zich voor het gerecht ten opzichte van Gerschuni zeer tweeslachtig gedragen; in tegenstelling met de anderen genoot hij in Schlüsselburg zekere gunsten; hij mocht in de werkplaats arbeiden, wat aan anderen niet was toegestaan en werd ten slotte vóór het einde van zijn straftijd uit de vesting vrij gelaten en naar Messenj getransporteerd. Misschien was dit ook omdat hij volgens den verteller en den opzichter niet normaal was. Precies een maand na mijn ontslag uit Schlüsselburg. den 29sten October, na de gewone ronde van den inspecteur door de cellen, toen alles stil was geworden en niemand mijn rust meer verstoren kon, haalde ik in mijn cel een nummer te voorschijn van een door mijn zuster mee gebrachte krant „Het Revolutionaire Rusland”, een blad dat de socialistisch-revolutionairen in het buitenland publiceerden. Met gemengde gevoelens, met verwondering, maar ook met onwillekeurige bevrediging keek ik haastig dit verboden blad door, dat als door een wonder in mijn cel was gekomen en dat mij na twee en twintig jaren van scheiding weer deel deed hebben aan de gedachten waarvoor „De Volkswil” gestreden had en ten gronde was gegaan. Ik las de berichten over de leden van „De Volkswil”, ik las Aschenbrenner's naam en de mijne, ook andere kameraden werden genoemd. Men herdacht de ter dood veroordeelden, ook hen die in de Alexej-gevangenis gestorven waren en men herdacht ons, die nog in leven waren. Die woorden van herdenking deden mij goed, zij kwamen voort uit een waarachtig gevoel; men eerde ons als voorloopers, als de voorvaderen van dit geslacht als het ware. En wij, de levend begravenen van Schlüsselburg — wij hadden gedacht dat men ons vergeten was, dat wij geen enkel spoor hadden nagelaten dat een volgend geslacht tot nut zou kunnen zijn. Nooit hadden wij kunnen vermoeden dat wij een historisch belangrijke rol speelden of dat wij in de herinnering van volgende generaties zouden blijven voortleven. Toen Manutscharow, een van onze jongere kameraden, onzen lof zingen wilde en in een gedicht over onzen roem sprak, trachtte ik — eveneens in dichtvorm — de vlucht van zijn fantastische droomen te beteugelen; ik wees hem er op dat het niet de gedachte aan roem was die ons kracht en geestdrift moest geven. „In plicht alleen mag vreugde zijn, wij zijn aan ons zelven verbonden”, schreef ik. Thans echter, na verloop van een kwarteeuw bruischte de nooit stervende gedachte omhoog in een nieuwe veel machtiger golf van de revolutionaire beweging, die immers vijfentwintig jaren geleden haar doel niet bereikt had; en thans werden, hoog op de kam dezer golven, de namen der vroegere strijders voor de vrijheid naar boven gestuwd. „Men herdenkt ons! Men kent ons! Wij worden erkend!” Hoe hadden wij, toen wij het politieke strijdperk verlieten, met een angstig hart een blik achter ons geworpen, hoe hadden wij getreurd om onze eenzaamheid en verlatenheid en ook omdat er niemand was die de aan onze handen toevertrouwde vlag verder ten strijde kon dragen ...


DE NEDERZETTING NÖNOKSA. Den 18den November, een maand na mijn aankomst in Archangel, werd ik naar Nönoksa gebracht. Dit ging met zekere plechtigheden gepaard. Eerst was de districtscommissaris er alleen heen gereden om zich te overtuigen of het ijs in de rivier inderdaad sterk genoeg was. Hij meldde: „De Noordelijke Dwina is dichtgevroren; het ijs aan de oevers der Witte Zee over hetwelk men eenige kilometers te rijden heeft, is van voldoende sterkte.” Tegen negen uur des morgens hadden zich voor de poort der gevangenis reeds mijn zuster Olga en eenige bannelingen verzameld, die mij uitgeleide wilden doen. Zij zouden zeker allen gekomen zijn — er waren er meer dan honderd in de stad — maar wij hadden ons verzet tegen een demonstratie waarvoor de politie vreesde, zooals wij ons ook vroeger, bij mijn aankomst, tegen een plan van de jongeren om in de buurt van de gevangenis te demonstreeren, hadden verzet. Ik had het onder geen enkele omstandigheid op mijn verantwoording willen nemen dat die jonge menschen wellicht door de kozakken met de knoet zouden worden afgeranseld terwijl ik zelf werkeloos achter de tralies in de gevangenis had moeten zitten. Buiten wachtten reeds drie sleden; in de eerste nam ik met mijn zuster plaats, in de tweede de chef der rijksveldwacht en de wachtmeester, en in een boerenslee volgden dan nog twee politiebeambten, mijn toekomstige bewakers in Nönoksa. In ieder geval was het een indrukwekkend gezelschap; in alle dorpen waardoor wij reden en aan alle poststations waar wij van paarden verwisselden wekten wij opzien; de inwoners dachten dat de gouverneur zelf, of een nog hoogere persoonlijkheid aankwam. Ik had vanuit de gevangenis te Archangel herhaaldelijk aan prinses Marja Michajlowna Dondukowa-Korsakowa geschreven, die er in geslaagd was kort voor mijn bevrijding in Schlüsselburg toegelaten te worden en die mij later, vóór mijn reis naar Archangel in de Peter-en-Paulsvesting bezocht had. Het adres op het couvert met de titulatuur „Hare Doorluchtigheid” verleende mij een zeer bijzonder aanzien dat zich ver buiten de gevangenis verbreidde en samen met mijn statige reiswijze de aanleiding werd tot het belachelijkste gepraat, ja, tot allerlei legenden die om mij gesponnen werden. In de heele streek ging het gerucht dat een hofdame die tijdelijk in ongenade was gevallen, naar Nönoksa verbannen was; die legende werd algemeen verspreid en overdreven en eindelijk kreeg ik zelfs den titel van „vorstin”. De vrouwen, die eieren en kippen verkochten vroegen geheimzinnig fluisterend aan mijn zuster of zij „het prinsesje” niet eens mochten zien. Op het allerlaatst werd ik zelfs verheven tot grootvorstin Jelisaweta Fedorowna, die, naar het heette, uit Moskou was gekomen om persoonlijk van de toestand van het volk op de hoogte te komen. Men wendde zich later schriftelijk en mondeling tot mij, sprak mij met „vorstin” en „doorluchtigheid” aan, vroeg hulp bij honger en koude en zond mij allerlei verzoekschriften om verlichting van het harde lot. Ik was niet meer gewend aan sledereizen en na 70 kilometer voelde ik mij als geradbraakt. Mijn zuster zorgde er voor dat ik in het poststation, waar wij voorloopig halt hielden, op een kleine sofa wat uit kon rustten. Maar nauwelijks hadden wij het ons gemakkelijk gemaakt of een van de veldwachters trad binnen en ging zich met de handen op den rug bij de kachel staan warmen. „Wat komt u hier doen?” vroeg Olga. „Ik heb order bij u te blijven,” antwoordde de veldwachter. Mijn zuster stoof op en ging dadelijk naar het logement waar de chef der rijksveldwacht was afgestapt. Na lang debatteeren en heen en weer gepraat werd de veldwachter ten slotte bij de uitoefening van zijn plichten tot de grenzen van het betamelijke terug gebracht. Ik mag er wel bijvoegen dat dit vraagstuk betreffende de veldwachter reeds in Archangel aan de orde was gekomen; de chef der rijksveldwacht had aan mijn zuster verklaard dat de veldwachters in Nönoksa beurt om beurt, dag en nacht in mijn huis de wacht zouden houden. Dit wilde mijn zuster in geen geval toestaan, de veldwachters konden zich overdag en desnoods ’s nachts voor de deur van het huis waarin ik wonen moest posteeren; in ons huis zou zij ze niet toe laten. Zij slaagde er ook in dit gedaan te krijgen, hoewel de chef der rijksveldwacht een beroep deed op onze menschelijke gevoelens en er op wees dat er in het gouvernement Archangel 35 tot 40 graden vorst heerschte; de veldwachters zouden, als zij buiten de wacht moesten houden ernstig gevaar voor hun gezondheid hebben te duchten. Den volgenden dag gingen wij, behoorlijk warm gekleed, op zoek naar een woning. Het was een vreemde gewaarwording zich zoo voor het eerst te kunnen bewegen zonder een veldwachter voor en achter ons, al begeleidde ons ook thans een van mijn bewakers, zij het dan op eerbiedwaardigen afstand. Het dorp telde ongeveer 2000 inwoners. Toen onze overhuifde slee vroeg in den avond door de straten reed had ik vol nieuwsgierigheid naar de groote huizen van twee verdiepingen met talrijke vensters gekeken, iets wat in verband met het ruwe klimaat bijzonder opviel. „Het ziet er hier nog beter uit dan in de hoofdplaats van ons district Tetiuschki, voor zoover ik mij dat na dertig jaar nog herinneren kan,” zei ik tegen mijn zuster en wij hadden hoop dat het ons niet veel moeite zou kosten een goede woning te vinden. Helaas bleek dat niet zoo gemakkelijk; het kostte ons zelfs zeer veel moeite. In het district Archangel zijn uitgestrekte kroondomeinen; de boeren kunnen daar voor zeer weinig geld hout voor bouwmateriaal koopen. Zoo komt het dat vele bewoners van de nederzetting niet een, maar twee huizen bezaten en hoewel die er van buiten goed uitzagen waren ze van binnen verwaarloosd; men kreeg den indruk dat de eigenaars vroeger in beteren doen waren geweest en thans een crisis doormaakten. De muren der vertrekken waren behangen, maar het behang hing er hier en daar in flarden bij en woei door de wind die door de gebroken ruiten gierde, op en neer. De vloer, die vroeger geverfd moest geweest zijn, was thans vuil en haveloos. De eigenaars bewoonden de huizen met de groote vertrekken niet meer, maar waren in vuile hutten of kleinere bijgebouwen getrokken. Nadat wij lang vergeefs door de straten geloopen waren, kwamen wij tenslotte aan een scheefgezakt huis van twee verdiepingen, waarvan men mij de bovenste verdieping die uit drie kamers en een keuken bestond, voor 15 roebel per maand wilde verhuren. Daar wij ons zoo spoedig mogelijk wilden inrichten huurden wij die ruïne, waarin wij later dagelijksch veel last hadden van de kachelrook en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met hoofdpijn in bed lagen. Nog denzelfden dag betrokken ook de veldwachters het huis; zij hadden de verdieping gelijkvloersch gehuurd. Mijn bewaking was zoodoende volkomen verzekerd. De veldwachters hadden een goed leven en werden door de dorpsbewoners niet weinig benijd. „Waarom krijgen die nou een salaris van 25 roebel in de maand?” vroegen ze verwonderd. „Ze hebben een leven als katers, doen niks als eten en drinken en op de kachel slapen.” Al was de woning erbarmelijk slecht — koud, rookerig en met een scheeve vloer — aan levensmiddelen was er tenminste geen gebrek. Er is daar in de streek veel wild, gevogelte en visch. Twee jagers uit het dorp schoten dien winter niet minder dan elf elanden, prachtige oerwoudbeesten, groot als stieren. De huiden en de geweldige geweien verkochten zij in Archangel voor 5 roebel het stuk, het vleesch verkochten zij in Nönoksa en men betaalde er 3 tot 5 kopeken het Russische pond voor. Er was overvloed van patrijzen, sneeuwhoenders en boschhanen die in strikken gevangen werden; visschen uit de naburige meren en in het voorjaar uit zee, waren voor enkele centen te krijgen. Er was gebrek aan goede melk; daar de grasgroei op de weiden in deze streek zeer schraal is, voert men de koeien bij met IJslandsch mos. Dit is rijk aan slijmerige stoffen en maakt de melk dik en van een onaangename smaak. Toch is er veel vraag naar melk en de inwoners plegen de kalveren als zij een paar weken zijn, te slachten om die kostbare melk niet onnoodig te verliezen. Het voornaamste levensmiddel der bevolking is visch; vooral stokvisch wordt veel gegeten. Ze wordt niet sterk gezouten en vormt een half rottende massa die een ontzettende stank verspreidt, de inwoners vinden echter, dat het goed smaakt, Op deze geografische breedte wordt geen koren verbouwd, het meel moet uit Archangel worden aangevoerd en men mengt het roggemeel gewoonlijk met gerst, dat op de akkers de rogge vervangt, maar ook de gerst rijpt niet altijd. Kool noch andere groenten kunnen verbouwd worden, om van augurken maar niet te spreken. Wel oogst men aardappels. De menschen zeggen dat er 's zomers zelden drie heldere dagen op elkaar volgen. De bewoners die over het algemeen meer tot de kleine burgers, dan tot den boerenstand behooren, houden zich behalve met landbouw, ook met jacht, vischvangst, boschbouw, zoutziederij en vrachtvervoer bezig. De zoutziederij schijnt hier tot onheugelijke tijden terug te gaan, mogelijk nog tot den tijd dat de streek onder Novgorod hoorde. Het werk is georganiseerd als gemeenschappelijk bedrijf; de deelnemers hebben allen aandelen in de zoutgroeven die van geslacht op geslacht worden overgeërfd, maar ook verkocht kunnen worden. Er zijn inwoners die slechts één aandeel bezitten, anderen hebben er twee, drie, vijf. Het zoutzieden geschiedt in een huis dat alle aandeelhouders gezamenlijk toebehoort, gezamenlijk stellen zij ook een zoutzieder aan die boven zijn loon ook nog den kost geniet van hem wiens zout hij in bewerking heeft. In doorsnee brengt de ziederij bij éénmaal zieden 110 pond zout op, dat dan naar de opslagplaatsen in Archangel gebracht wordt en wel eerst langs het riviertje de Nönoksa en verder over zee. In Archangel verkoopt dan een door de gemeenschap aangestelde vertegenwoordiger, die een jaarsalaris van 300 roebel ontvangt, al het zout dat in de opslagplaatsen komt; de winst wordt later onder de aandeelhouders verdeeld naar gelang van het gewicht van ieders gedeelte. Mij interesseerde in het bijzonder zoowel het principe van gemeenschappelijk bezit dat deze industrie ten grondslag heeft, als ook het zoutzieden zelf. Ik bezichtigde alles en het bleek mij dat men overal op de primitiefste wijze te werk ging. Er werd een ongelooflijke hoeveelheid stookmateriaal verspild; dat is, daar de bosschen van het domein vlak bij zijn, zeer goedkoop en zoodoende verspilde men het op zeer oneconomische wijze. Hij, wiens zout gezoden wordt, moet er ook voor zorgen dat het noodige brandhout aanwezig is. De bittere zouten die moeilijker oplossen, vormen bij het zieden den eersten neerslag, deze worden niet gebruikt, men werpt ze eenvoudig weg; het keukenzout wordt uit de zoutpannen eenvoudig op den grond gestort, het is dus niet al te zuiver en verliest daardoor ook aan waarde. Men vervoert het met paarden naar den steiger aan de rivier waar het in manden op de zoogenaamde barken (transportaken) geladen wordt. Ik, die zoolang buiten alle menschelijke gemeenschap gestaan had, wilde natuurlijk zoo snel mogelijk aan het leven in mijn omgeving deelnemen, hoe schamel dat dan ook was. Ik wilde mij met iets bezig houden en van mijn zijde — zij het dan slechts kleine — verbeteringen invoeren. Toen ik vernam dat de manden voor het zoutvervoer niet ter plaatse gevlochten werden doch uit Archangel kwamen en betrekkelijk duur waren, meende ik dat hier een mandenvlechterij een bestaan kon vinden wanneer men een werkplaats kon oprichten om allen die dat wilden het mandenvlechten te leeren. Ik liet mij door J. J. Gorbunow-Possadow uit Moskou de noodige literatuur over huisindustrie zenden en begon met te onderzoeken waar het noodige ruwe materiaal te krijgen was en of er iemand was die dit vak meester was. De inwoners noemden mij de houtvesterleerling. Prudenki, die in Nönoksa woonde; hij zou zeer zeker in instaat zijn mij te helpen. En inderdaad, toen ik eens met hem gepraat had deed hij alles waartoe hij bij machte was. Het scheen mij raadzamer, dat ik als banneling niet het initiatief van de inrichting der mandenmakerij op mij nam; ik stelde den houtvester voor dat hij alles op gang zou brengen als ware de gedachte van hem uitgegaan. Het geld voor de huur van een lokaliteit, voor den aankoop van materiaal en voor het loon van den meester zou ik betalen. De houtvester was gaarne tot alles bereid, werkelijk had hij spoedig een hut gehuurd, een mandenvlechter gevonden en materiaal gekocht, namelijk droge dennen waarvan men de spanen schaaft die voor het maken der manden noodig zijn. De arbeid kon beginnen. Het was alleen nog noodzakelijk om onder de bevolking leerlingen te vinden; ik begon dus de noodige propaganda te maken. Samen met mijn oude vrienden Alexandra Iwanowna Moros die sedert Januari bij ons inwoonde gingen wij de straat op en lieten geen enkele jongen of meisje passeeren, zonder op aanschouwelijke wijze het nut en voordeel van dit handwerk, vooral voor deze streek, uiteen te zetten. Op alle denkbare wijzen trachtte ik hen te overreden in de werkplaats te komen om daar het mandenmaken te leeren, omdat voor het zoutvervoer toch altijd manden noodig waren en omdat men thuis ook korven en manden gebruiken kon. Maar het is niet gemakkelijk de trage levenswijze van een dorp te veranderen en al gauw bleek al mijn moeite te vergeefsch. Vier of vijf jongens kwamen een tijdlang op de werkplaats waar zij een paar kleine manden gereed kregen; ook ik zelf vlocht er een onder leiding van den meestersmandenmaker. Van de volwassenen stelde er niemand belang in dit handwerk en toen wij niemand vonden die het leeren wilde hielden wij het na twee maanden raadzamer de werkplaats wegens gebrek aan leerlingen te sluiten. Met denzelfden houtvester beraadslaagde ik hierna over een ander plan dat ook een ambacht betrof waaraan de streek behoefte had. Hijzelf en ook de priester meenden dat er in Nönoksa leem te vinden was dat zich tot pottenbakken leende. Alle kustbewoners plegen hun potten en pannen te koopen bij de boeren die ze zelf zeventig kilometer ver kochten en ze dan in hun streek langs de deur ventten. De priester vertelde mij dat er meer dan eens sprake van was geweest om in Nönoksa een pottenbakkerij op te richten; men had het leem in Archangel laten onderzoeken en het was deugdelijk bevonden. Ik vatte dus het plan op om een gemeenschappenlijk bedrijf te stichten dat door de inwoners zelf zou worden geleid. De eenige die er werkelijk levendig belang in stelde was de priester die een groot gezin van negen of tien kinderen had, welke allen gekleed en gevoed moesten worden. De voor geld zeer gevoelige priester zou, als men hem de leiding gegeven had, de geheele zaak ongetwijfeld in eigen handen genomen hebben; ik, aan den anderen kant was niet in staat de geschikte menschen bijeen te brengen. De veldwachters zorgden er wel voor dat ik geen nadere banden met de inwoners kon aanknoopen. Zij verspreidden de onmogelijkste geruchten over mij, bedreigden de bevolking met gevangenisstraf en schrikten hen zoodoende af, ja zij dreigden zelfs te schieten als iemand het waagde mij te bezoeken. Behalve de handelaars in levensmiddelen durfde niemand mijn huis meer te betreden en bij een dergelijke stand van zaken werd het voor mij zeer pijnlijk bij den een of ander op bezoek te gaan. De inwoners van Nönoksa waren niet dom, zelfs tamelijk ontwikkeld. Reeds sedert 70 jaar bestond er in het dorp een school die gesticht was door een „burger” van Nönoksa, wat men kon lezen op den grafsteen die dankbare medeburgers hem gewijd hadden. Er waren veel menschen die lezen en schrijven konden; als ik in de hutten kwam vond ik kleine bibliotheken, vooral van Russische klassieken, ook dikke deelen van het tijdschrift „Niwa.” „Wij zitten dikwijls tot 2 uur 's nachts te lezen,” vertelde mij een der huiseigenaren. Er was een zoogenaamd theehuis in het dorp waaraan een bibliotheek en een leeszaal van de vereeniging tot bestrijding van alcoholmisbruik verbonden waren. Veel boeken waren er echter niet en de keuze was al evenmin groot. Ik had gaarne eenige verbetering in dien toestand gebracht maar wist niet hoe ik te werk moest gaan en onder welke vlag het gebeuren moest. De toestand was n.l. zoo dat de inwoners, in tegenstelling met de meeste dorpen in het gouvernement Archangel zich nog niet aan de bannelingen hadden aangepast; ik was de tweede banneling in het dorp; de vroedvrouw, die hier voor mij geweest was, had er slechts enkele maanden doorgebracht. De dorpsleeraar die de bibliotheek beheerde had natuurlijk kunnen helpen maar hij had een zoo slechte naam dat ik het niet wenschelijk achtte kennis met hem te maken. Na enkele kennismakingen bleek het mij echter dat hier op den duur wel sympathieke en ook bekwame menschen te vinden moesten zijn. Er was b.v. een inwoner die in de zomermaanden gewoonlijk op de vischvangst aan de Moermankust ging; hij vroeg mij boeken om te lezen en dan aan anderen door te geven. Een ander was geheel uit eigen gedachten op het plan gekomen om de heete dampen die bij het zoutzieden ongebruikt bleven, dienstbaar te maken. Hij stelde zich voor dat die dampen door een buizensysteem verzameld konden worden en weer naar de plaats geleid waar het kookproces tot stand kwam. Dit zou veel stookmateriaal besparen. Hij toonde mij zijn project met de teekeningen die hij er bij had gemaakt; hij had plan het bij het ministerie in te dienen. De veldwachters zorgden er echter wel voor dat ik niet te veel kennissen maakte en ik slaagde er dan ook niet in waar te nemen welke indruk de gebeurtenissen van dien belangrijken tijd, n.l. de wintermaanden van 1904 en de wintermaanden van 1905 die ik in Nönoksa doorbracht, op de inwoners maakten. De veldwachters mochten dan scherp op de ingezetenen letten en ze op alle denkbare wijzen van mij trachtten af te houden; ze werden pas goed waakzaam als er menschen van buiten het dorp kwamen. Dikwijls kreeg ik bezoek uit Archangel. Ik ontving gedeporteerde advokaten als Balawenski en Perewersew, verder de privaatdocent van de Petersburgsche Universiteit, de scheikundige Goldstein, de grondeigenaar Kladistschew uit Jaroslaw en nog enkele anderen. Na ieder bezoek placht een veldwachter zijn opwachting bij mij te komen maken en te vragen wie degene was die mij een bezoek had gebracht. Wij vonden het niet noodig de namen onzer gasten geheim te houden. Eens gebeurde het, dat ik genoeg had van dat eeuwige gevraag en hem ten antwoord gaf dat de chef van de kanselarij van den gouverneur, Makrinow en zijn vrienden bij mij waren geweest. Dit maakte een overweldigenden indruk, maar reeds den volgenden dag was de politie er achter gekomen dat dit een mystificatie was en ik werd met verwijten overladen. De bezoeken uit Archangel hadden ten gevolge dat de gouverneur mij voortdurend dreigde met verbanning uit Nönoksa naar een nog afgelegener streek, wanneer ik niet ophield vrienden uit Archangel te ontvangen. Ik placht dan terug te schrijven dat ik toch iemand niet verbieden kon bij mij op bezoek te komen. Hoe zou ik hen, de eersten die mij na mijn bevrijding uit Schlüsselburg kwamen begroeten, mijn huis hebben kunnen weigeren? Behalve dat zij te mijner eere een manifestatie voor de gevangenis te Archangel hadden willen houden, hadden zij later nog twee adressen van sympathiebetuigingen met honderden handteekeningen naar Nönoksa gezonden. Beide adressen spraken in diepgevoelde woorden den wensch en de hoop uit dat het uur der vrijheid weldra voor Rusland slaan mocht. Ontroerend was het, dat op deze adressen als eerste de naam van een boer uit het dorp Wiasmo in het district Petrow uit het gouvernement Saratow stond. In de jaren 1879 toen ik in de „semstwo” organisatie aangesteld was, had ik den vader van dien boer medische hulp verleend; hij was toen nog een jongen; misschien had hij de door de politie niet officieel gesloten school bezocht waarin mijn zuster Eugenie, die toen met mij samen woonde, de kinderen van Wiasmo lezen en schrijven had geleerd. In dien ver achter mij liggenden tijd leefden de bewoners van dat dorp alleen van landbouw, van eenig bedrijf dat hen buiten de grenzen van het dorp kon brengen wisten zij niets. Maar de boeren waren arm en de nood dreef de dorps jeugd naar de steden om daar in de fabrieken werk te zoeken. De jonge man die het adres onderteekend had, had zich in de stad als arbeider bij de revolutionaire beweging aangesloten, hij had met een staking meegedaan, was verbannen en nu wendde hij zich tot mij als revolutionair tot revolutionair, als ware ik een oudere kameraad. Ik antwoordde op de groeten der bannelingen met een brief die Jakubowitsch een gedicht in proza genoemd heeft en die hij in mijn in 1906 uitgegeven bundel gedichten publiceerde. De tekst luidde als volgt: „Lieve kameraden, Ik heb uwe groeten ontvangen en ik dank u van gansscher harte. Wanneer ik zeg dat ik ontroerd was, dan zeg ik te weinig; een golf van gevoelens, ruischend van vreugde en verdriet is over mij gekomen. Ik ben verheugd dat ik uw moed zie en uw durf, uw geestdrift en groeikracht. Het doet mij goed met u te hopen op een betere toekomst — hoe treurig het ook is terug te zien naar het verleden en de vrienden die wij achter moesten laten. Ware er slechts een flauwe ademtocht van uw aller medeleven, een enkele vlaag frissche lucht van vrije menschen tot ons doorgedrongen, dan zou het leven ons lichter zijn gevallen. Maar wij waren hopeloos afgesneden van alles wat ons lief en dierbaar was en dat was wellicht zwaarder dan al het andere. Hoe dikwijls heb ik mij in verbeelding dat schilderij van Werstchagin niet voor den geest geroepen, hoewel ik het origineel nooit gezien heb: Hoog op de kammen van het Schipkagebergte staat een soldaat in den sneeuwstorm, bewegingloos; hij wacht, zijn compagnie heeft hem vergeten, hij bewaakt de reeds verlaten stelling en wacht op aflossing ... maar de aflossing laat op zich wachten ... Ze komt niet, zal nooit komen. De sneeuwstorm wervelt in haar witten dans om hem heen en begraaft langzaam den vergetene, eerst tot aan de knieën ... dan tot aan de borst ... dan is ook het hoofd verdwenen ... en uit den sneeuwhoop steekt nog slechts een bajonet op en getuigt dat de plicht tot het einde toe volbracht werd. Zoo hebben wij geleefd, jaar in jaar uit; het gevangenisleven had onze hoop, onze verwachting en zelfs onze herinneringen die steeds duisterder en vager werden als met een laag sneeuw bedekt. Wij hebben op de aflossing gewacht, op nieuwe kameraden, op jonge krachten ... en het was alles vergeefs, wij werden oud, wij leefden ons leven ten einde, de aflossing kwam niet. Het scheen ons alsof alles stil was geworden en afgestorven, of in de vrije wereld dezelfde doodsche koude heerschte als in den kerker. Maar thans weet ik dat het anders was. Wij waren uit het leven weggesleurd; maar het leven was niet opgehouden, het stroomde verder in tallooze beddingen — en wat eens een zwakke stroom was, verandert thans in een stormachtige rivier waaraan niets meer weerstand kan bieden. Maar de muren waren te dik en te hoog dan dat wij het konden weten; wij lagen daar als een vergeten steen in een rivierbedding die tijdelijk door den grooten stroom verlaten was.”


MIJN GEMOEDSTOESTAND. Hoe was mijn gemoedstoestand in Nönoksa? Uiterlijk was alles in orde. Nadat wij een eerste, zij het ook onvoldoende onderdak gevonden hadden en mijn eenvoudige huishouding op streek was gekomen, dank zij de dienstmeid, Gruscha Rybina, die vroeger bij de Balawenskis gediend had en mij zeer was toegedaan, vertrok mijn zuster Olga; eerst werd zij afgelost door mijn zuster Lydia die uit Petersburg kwam en later door Eugenie. Lydia schreef aan mijn broer dat ik opgewekt en gezond was. Soms spraken wij lang met elkaar; er was zooveel wat wij elkaar te vertellen hadden en heel dikwijls ook hadden wij veel plezier om huishoudelijke kleinigheden en tegenslagen. Innerlijk voelde ik mij niet goed. Het evenwicht dat ik in de vesting gewonnen had was verdwenen. „Niet alleen in physiek, maar ook in moreel opzicht leef ik thans op een hellend vlak,” schreef ik aan mijn nicht, daarbij een toespeling makend op de verzakte vloer van mijn woning. „Dat zal wel voorbij gaan,” schreef zij terug. Maar het ging niet voorbij. Reeds in de Peter-en-Paulsvesting had ik tot mijn ontsteltenis gemerkt dat mijn geheugen mij geheel in den steek liet. Ik had mij reeds daar, hoe ik er ook mijn best voor deed, niet meer kunnen herinneren hoe de hoofdstad van Zweden heette en in welk land Kopenhagen lag. Alle kennis die ik in den loop der jaren in Schlüsselburg vergaderd had was spoorloos uit mijn hersens verdwenen. Ik voelde mij beschaamd en vernederd, het liefst zou ik mij voor ieder verborgen hebben willen houden. Wat was dat! Twintig jaar in de gevangenis, zonder naar den geest rijker te zijn geworden? Zelfs vergeten wat ik vroeger geweten had, terwijl de menschen in vrijheid vooruit waren gegaan? Zou het dan werkelijk mogelijk zijn dat ik mij tevergeefs voor alles geïnteresseerd had waarvoor men zich in onzen toestand interesseeren kon; voor schei- en natuurkunde, sterre- en aardrijkskunde, plant- en dierkunde, om nog te zwijgen van alles wat ik terloops over sociologische vraagstukken had gelezen. En thans, nu ik uit den nacht van de gevangenis weer in het daglicht kwam, bleek het, dat ik de allereenvoudigste dingen niet meer onthouden kon, dat ik alles vergeten was, alles, zelfs de aardrijkskunde van Europa. De gedachte dat dit alles een voorbijgaand verschijnsel kon zijn kwam niet bij mij op, hoewel ik van vroeger uit de medische literatuur merkwaardige gevallen kende hoe men zijn geheugen, door oververmoeidheid of zielsconflicten tijdelijk kon verliezen. Waarschijnlijk waren al die voorbeelden en gevallen mij ontschoten, samen met al het andere. De verzwakking van gehoor en gezichtsvermogen die mij in de Peter-en-Paulsvesting zoo verwonderd had, was voorbij. Wanneer ik daar een naald, een vingerhoed of een ander klein voorwerp ter hand nam. bracht ik ze onwillekeurig vlak bij mijn oogen; als moest ik mij er van overtuigen wat ik in de hand hield. Ik kon de voor- en achterkant van een stof niet meer onderscheiden en toen ik mijn japon voor het eerst aantrok, trok ik ze verkeerd aan. De gevangeniskleeren die men mij bracht maakten mij radeloos; het duurde langen tijd voor ik begreep hoe ik ze aan moest doen. Dat alles was nu voorbij en hinderde mij niet meer, maar de neerslachtigheid toen ik dacht dat ik alles wat ik wist vergeten was, werd des te sterker omdat ik er niet toe kon komen mijn leed met iemand te deelen. Ik schaamde mij dit ongeluk te bekennen en had tegelijkertijd angst dat het op de een of andere manier toch zou uit komen. Die angst was slechts een onderdeel van de algemeene, elementaire vrees voor de menschen en het leven die mij ook reeds het geheele jaar voor mijn vrijlating uit de vesting gekweld had. Vooral de gedachte aan de mogelijkheid dat ik iemand zou ontmoeten die ik gekend had toen ik nog jong, frisch en vol levensvreugde was, kwelde mij. Steeds weer stond mij het pijnlijke van het weerzien met mijn familie voor oogen. Het is karakteristiek dat ik eerst na twee weken tegen mijn zuster Lydia kon zeggen: „Nu ken ik je weer.” Ik wilde dat mijn vroegere kameraden zich mijner herinneren zouden zooals ik eens geweest was toen ik aan hun zijde hand in hand met hen gestreden had en ik zelf wilde aan hen alleen de lichte herinneringen uit vroeger jaren bewaren; ik wilde geen kruisen en grafsteenen op het verleden bouwen. Daarom verzette ik mij heftig tegen elk wederzien. Spandoni, die samen met mij voor het gerecht had gestaan wilde mij telkens weer bezoeken, maar hij is gestorven zonder mij te hebben weergezien, hoewel hem daardoor, zooals zijn nabestaanden mij na zijn dood schreven, een van zijn innigste wenschen is onthouden. Maar het scheen mij dat een weerzien na twintigjarige scheiding niets dan leed kon brengen. Meer dan eens moest ik dergelijke verzoeken afslaan. Het leven viel mij al zoo zwaar dat ik niet in staat zou zijn geweest bij dezen last ook nog maar één lood meer te dragen en ik verlangde er ook niet naar, al was het mij onmogelijk dat alles aan iemand uit te leggen. Mijn zusters hielden mij beurtelings gezelschap en ik was dus nooit alleen; in geestelijk opzicht echter voelde ik mij volkomen eenzaam. Kort voor Kerstmis vertrok Eugenie, maar op Oudejaarsavond kwam Alexandra Iwanowa Moros. Tegen elf uur 's avonds reed er een slede voor, een in pelzen gehulde gestalte trad het woonvertrek binnen en een heldere stem vroeg mij: „Ken je mij niet meer?” De stem kwam mij bekend voor, hoewel ik ze in 1878 voor het laatst gehoord had. Onder de dikke doeken was het gezicht niet goed te zien; toen de winterkleedij was afgelegd stond Saschetschka Kornilowa voor mij, precies zooals ik haar vroeger gekend had. Zij was wel veranderd, maar toch omhelsde ik haar zonder eenig gevoel van vreemdheid, vol vreugde; ik zag onmiddellijk de lieve vriendin weer voor mij van wie ik zooveel jaren gescheiden was geweest. Maar na de eerste uitingen van vreugde drukte het weerzien mij als een zware last en ook de aanwezigheid van die oude vriendin hinderde mij in plaats dat ze mij verlichting bracht. Zij zelve heeft dat ook gevoeld en later vertelde ze mij dat ze niet had geweten of ze zou blijven of weggaan. Ik had toen reeds een andere woning betrokken; het was al mooi genoeg dat wij het in de eerste een maand lang hadden uitgehouden, wij hadden er ons nauwelijks ingericht of ik begon al naar iets anders uit te zien. Toen ik eens op een keer door het dorp wandelde zag ik een klein huisje, dat nog niet geheel klaar was. Er waren nog geen vensters, deuren of kachels in gebouwd, zelfs de veranda was nog niet klaar; over een wiegelende plank moest ik het huisje naderen. De eigenaar en zijn oudste zoon waren voerlui en tevens timmerlieden van hun vak. Toen ik hen zei, dat ik het huisje graag wilde huren als het klaar was, beloofden zij mij binnen een maand al het noodige in orde te maken en zelfs de muren te behangen en de vloer te schilderen. Werkelijk was na een maand, den twintigsten December, alles in orde gemaakt en kon ik het huisje 's winters voor 10 roebel per maand huren, en 's zomers voor 6 roebel. De verhuizing maakte mijn zuster nog mee. Met het behang was er iets wonderlijks gebeurd. De eigenaar had mij de keus gelaten om in de coöperatieve winkel die in Nönoksa de rol van de Bon Marché te Parijs vervulde, zelf het behang uit te kiezen. Na de sombere gevangenismuren wilde ik iets vroolijks voor oogen hebben en ik koos voor de toekomstige eetkamer een wit behang met boeketten rozen. Toen ik de rol behangselpapier in de winkel zag, had ik een paar rozen gezien en mij voorgesteld dat het heel aardig zou staan. Wie beschrijft echter mijn ontzetting en hoe heb ik moeten lachen toen ik de muren met dozijnen reusachtige hardroode rozen beplakt zag! Zooveel kakelbontheid en kleurenvreugde zou zelfs het minst beschaafde oog moeilijk hebben kunnen verdragen. De eigenaardige smaak die ik in de gevangenis gekregen had bleek daar wel voldoende uit ...


NA SCHLÜSSELBURG. Nog nooit was ik in zulk een afschuwelijke stemming geweest als dat Oude Jaar en in die stemming trof Alexandra Iwanowa mij. De week vóór zij kwam was ik alleen geweest en ik geloof wel, dat dit de reden was dat mijn lijden zooveel dieper was geworden. Mijn zuster Eugenie was vertrokken, Alexandra Iwanowa was nog niet aangekomen; voor het eerst was ik dus in mijn verbanning moederziel alleen. In deze ruwe, ijskoude omgeving moest ik voor het eerst na de gevangenis weer leeren wat het beteekend om te leven zonder een enkele vriend. De eerste maand had het bijzijn van mijn zuster mij in een betere stemming gehouden, moed gegeven en wat vroolijker gemaakt. Ik kon met iemand praten als ik er lust in had; had ik dat niet, dan ging ik naar mijn kamer en zocht daar wat bezigheid, om mijzelf geen tijd tot kniezen te laten. Ik vertaalde Fabre's belangrijke entomologische studies uit het Fransen; liet mij het tijdschrift „Kosmopolis” zenden en vertaalde Fontane's herinneringen aan de revolutie van 1848 in Berlijn uit het Duitsch — werk dat later nooit ergens gepubliceerd is. Ik teekende en kleurde kaarten van de verschillende werelddeelen in verschillende geologische periodes en soms maakte ik een wandeling. Het was bitter koud, de adem verging mij als ik op straat kwam, maar het was wonderlijk om te zien, hoe rustig de vrouwen uit het dorp hun gang gingen, enkelen slechts droegen een doek over de schouders. Pelzen bleken ze geen van allen te bezitten; alleen de mannen droegen korte pelsjassen of schapevachten. Wanneer ik de aanwezigheid van mijn zuster niet meereken dan werd ik die eerste maand wel met bezoeken verwend. Bij de geboorte van den troonopvolger hadden talrijke bannelingen amnestie gekregen en nu keerden zij terug uit Alexandrowsk, uit Kemj, Kola en andere afgelegen plaatsen van het gouvernement. Alle bannelingen wisten dat ik in Nönoksa woonde en er kwam dan ook niemand door het dorp zonder mij te bezoeken. Ik ontving boeren en technici, arbeiders en leeraren, studenten en statici uit alle hoeken en gaten van Rusland. Jonge mannen waren het, die gereed stonden om terstond hun plaats in het werkzame leven weer in te nemen; zij maakten een voortreffelijken indruk. De verbanning had hun drang naar vrijheid niet gedood, voor sommigen was zij een school geweest waarin hun karakter zich gestaald had, terwijl de minder beschaafden zich ontwikkeld hadden en geestelijk versterkt waren. Het meest had ik, in al zijn naïviteit en eenvoud op met een boer uit het gouvernement Kaluga ,,Wij leven in een donker land”, zei hij tegen mij. ,,Ik had nooit lezen of schrijven geleerd, eerst in de verbanning ging mij het licht op. Jammer dat ik al zoo gauw terug moet, als ik hier nog een jaar of twee had kunnen blijven, zou ik heelemaal op de hoogte gekomen zijn.” Die boer had met nog vijf andere bannelingen samen in een huis gewoond. Ze hadden hem lezen en schrijven geleerd, hadden hem de beginselen van rekenen en aardrijkskunde ingeprent en hem door gesprekken en voorlezen ontwikkeld. Al hun bezit was gemeenschappelijk goed, en dat leven moest natuurlijk wel inwerken op de natuur van een mensch, die vroeger nooit lang in aanraking met ontwikkelden was geweest. Een andere banneling die ik ook mocht lijden was een ernstige, rustige boer uit het district Tscheboksar of Zarewokokschai, een knappe kerel van vijf en dertig jaar. Hij was verbannen omdat hij oneenigheden had gekregen met de dorpsautoriteiten toen hij voor de belangen van de boeren uit zijn streek opkwam. Een uitstekende indruk maakten ook de Moskousche arbeiders — ontwikkelde, zeifstandig-denkende mannen die in beschaving niet voor de studenten aan de universiteit behoefden onder te doen. Velen dezer bezoekers waren veel te dun gekleed; een beambte voor het bureau van statistiek keerde uit Tambow terug, gekleed in een dunne overjas en overschoenen, hoewel de thermometer 35 graden onder nul wees. Ik was bang dat hij bevriezen zou eer hij den trein in Archangel gehaald had. Ik trachtte sommige van mijn bezoekers geld aan te bieden, maar het was totaal onmogelijk om zelfs hen die het 't moeilijkst hadden er toe te krijgen een goudstuk aan te nemen. Er was toen juist een order af gekomen, waarbij bepaald werd dat de verbannenen niet meer kosteloos met paarden mochten reizen en dus spraken er telkens een paar menschen samen af om een span te huren. Dan trokken zij er in een boerenslee op uit, in den sneeuwstorm, bij gruwelijke vorst, om op de een of andere manier in Archangel te komen. Velen ook gingen te voet. Op deze wijze leerde ik in den loop van een maand eenige tientallen van die jonge menschen kennen. Wanneer zij aankwamen schonk mijn zuster thee voor hen en zette hen voor wat wij in huis hadden; dan vertelden zij ons waarom zij verbannen waren en van hun leven als banneling en als zij een anderhalf uur gepraat hadden namen wij hartelijk afscheid, misschien om elkaar in dit leven nooit meer terug te zien, zoover werden zij over het aangezicht der Russische wereld verspreid. Zoo had ik dan die eerste maand van 18 November tot 18 December vele goede oogenblikken beleefd door de ontmoetingen met die jonge menschen. Hun jeugd en frischheid deden mij goed en vuurden mijn geloof in de toekomst van ons land aan. Daarna was alles plotseling anders: de stroom der bannelingen was opgehouden, mijn zuster was vertrokken en ik was (zes kilometer van de Witte Zee) moederziel alleen. De gierende stormen die uit zee opstaken waren al voldoende om mijn zenuwen te sloopen. Vooral des nachts stormde het zóó dat ik dikwijls geen oog dicht kon doen. De wind had in mijn eerste huis al aardig met het gescheurde behang gespookt, maar hier floot hij tot in alle hoeken van mijn kleine woning met haar talrijke vensters. Hij deed de gordijnen die wij in plaats van deuren gebruikten, heen en weer zwaaien, hij scheen het huisje van de aarde los te willen scheuren en naar zee te slepen. Buiten stond langs een van de muren een hooge staak, waarop in het voorjaar een nest gezet zou worden en die staak kraakte bij elken windstoot als de mast van een schip. 's Nachts dacht ik soms aan flarden gescheurde zeilen en een woeste zee te zien, een zee die mij wilde verzwelgen. Wanneer het stormde was de koude in mijn huisje bijna onverdragelijk; er waren dagen dat ik mij 's morgens wel aankleedde maar weer in bed kroop voor de kou en mij met mijn pels toedekte. Gruschka, mijn dienstmeisje, bracht mij dan de samowar die op een laag bankje voor mijn bed werd gezet om mij een beetje te verwarmen. Het was zóó koud dat het mij onmogelijk was een boek in handen te houden, het was mij trouwens toch ook niet mogelijk iets van het gelezene te begrijpen, het scheen wel of mijn denkvermogen in die ijskoude lucht verstarde en bevroor. Zoo lag ik soms dagen lang, zwijgend, star, onbewegelijk, alleen doordrongen van het bewustzijn hoe doelloos en onzinnig mijn bestaan was. Bovendien was ik ziek, ik had een angina, die mij noodzaakte om de tien of veertien dagen het bed te houden. Zoo zwaar viel het mij, die er immers niet aan gewend was om het ijzige klimaat van die breedte te verdragen. Ik had niemand die ik eens kon opzoeken, geen enkele vriend en geen andere aanspraak dan een kleine bedelaarsjongen wiens moeder er hem op uit stuurde om op die manier aan eten te komen. Iedere morgen klopte die vijfjarige dreumes aan mijn deur, ik gaf hem thee en brood en vol waardigheid verklaarde hij dan dat hij zijn moeder „onderhield”. Eens stond ik werkelijk verbaasd over zijn antwoord op mijn vraag waarom hij zijn moeder dan eigenlijk noodig had. Ik vroeg hem dat omdat ik hem trachtte over te halen bij mij te blijven. „Vindt je het dan zoo prettig om langs de huizen te moeten bedelen?” vroeg ik. Neen, dat vond hij niets prettig. „Wel, luister dan eens naar me: als je bij me blijft behoef je niet meer te bedelen, je kunt alles van me krijgen. Ik zal een rood hemdje voor je naaien en schoenen voor je koopen.” „Maar hoe moet het dan met moeder?” vroeg het kind. „Je moeder kan toch gaan werken en van het geld dat ze daarmee verdient kan ze toch leven? Denk maar eens goed: je hoeft nooit meer met je zak te loopen, je zult het fijn warm hebben; ik zal je alles leeren en later mag je ook naar school. Blijf je niet liever bij mij?” „En hoe moet het dan met moeder?” herhaalde Wanja. „Wat bedoel je toch ... met je moeder? Waarvoor heb je je moeder dan noodig?” vroeg ik. Het kind zweeg een tijd, toen hief het zijn hoofdje op en vond lachend een argument dat niet te weerleggen was. „Waarvoor?” vroeg hij. „Wel we omhelzen elkaar toch iederen avond en dan gaan we samen slapen.” Met dat antwoord had hij mij diep in mijn hart getroffen. Hij had iemand die hij kon omhelzen, en zijn moeder had hem; samen hadden ze hartelijkheid, liefde, teederheid. Van dat alles had ik niets. Ik had niet eens iemand om mee te praten. Alles wat donker en bitter in mijn bestaan was, woog zwaar op mijn herinnering, het beheerschte mijn heele horizon. Er was geen toekomst meer voor mij en er zou er nooit meer een komen! Zoo scheen het. Ja, als mijn eenzaamheid nog langer geduurd had en Alexandra Iwanowna niet gekomen was om mijn leven onder die moeilijke omstandigheden met mij te deelen, als ik nog langer aan mijzelf was overgelaten in die woestenij van sneeuw, in die koude, eenzame omgeving; hoe had ik mij dan kunnen beheerschen en de onweerstaanbare drang om in het niets te verzinken, hebben kunnen overwinnen? Kort na mijn aankomst in Nönoksa, op een voor mij onzalige dag en in een donker uur vóór dat het licht nog was opgestoken, had mijn zuster Olga mij verteld wat ze mij tot dien tijd verzwegen had. „Verotschka, je kameraad Janowitsch in Jakoetsk heeft zich dood geschoten, het leven is hem te zwaar geworden.” Ik viel languit op den vloer, als door den bliksem getroffen; mijn zuster boog zich over mij heen en ging verder: „Martynow, die gelijk met je in Schlüsselburg gevangen heeft gezeten heeft zich ook in Jakoetsk doodgeschoten.” En toen hoorde ik haar stem voor de derde maal: „Ook je derde vriend, Polianow, heeft zich dood geschoten ... in het buitenland.” Nog steeds lag ik op den vloer te snikken en kon alleen dat eene woord herhalen: „Waarom?” Toen ik alleen was kwam de bittere wanhoop over die zelfmoorden weer boven. Zelfmoorden „in de vrijheid” van menschen wier krachten door de gevangenis gesloopt waren. In die zeven of tien dagen dat ik zoo onzegbaar alleen was, begon ik de reden van die zelfmoorden te begrijpen. Met hart en ziel en lichaam begreep ik het „waarom” waarnaar ik zoo had gevraagd toen ik op den vloer lag. En ik? Waren ook mijn krachten niet volkomen uitgeput?


OPWINDENDE TIJDINGEN. In het begin van het jaar 1905 scheen mij, onder de omstandigheden waarin ik te Nönoksa leefde, de subjectieve waarde van het leven belachelijk gering, terwijl die waarde objectief gesproken nog nooit zoo hoog geweest was. In mijn eigen ziel heerschten verval en ijzige koude, maar ik voelde dat er in de samenleving geweldige historische gebeurtenissen naderden, die de geboorte van nieuwe vormen in sociaal en staatkundig leven aankondigden. Toen ik Schlüsselburg had verlaten zag ik oude vrienden terug die de reactie van de tachtiger jaren hadden meegemaakt en zij zeiden dat ik te rechtertijd weer in het leven terugkeerde, in een tijd dat de revolutionaire stemming onafgebroken groeide en sterker werd. Reeds in het jaar 1901, toen Karpowitsch in Schlüsselburg bij ons kwam, hoorden wij van hem nieuws dat in staat zou geweest zijn dooden weer tot leven te brengen. Van 1884 tot ‘87 wisten wij, zooals ik uitvoerig in mijn vorig boek „Nacht over Rusland” beschreven heb, niets van de revolutionaire beweging; er werden geen nieuwe gevangenen naar Schlüsselburg gezonden. Karpowitsch was als het ware de eerste zwaluw, de eerste zendbode van het nieuwe geslacht dat op het onze volgde. Door list, door gevangenislist, en zelfs door openlijk geweld, kwamen wij nauwkeurig van alles op de hoogte wat er buiten, in de vrijheid, gebeurd was en nog gebeurde. En nadat hij ons een beeld had gegeven van Rusland's algemeene ontwaken en van de krachtdadige geest die over het gansche land gevaren was, profeteerde hij ons dat de revolutie in Rusland na vijf jaar zou uitbreken. Het is wel te begrijpen dat ik, toen zich in de Peter-en-Paulsvesting de eerste mogelijkheid voordeed om mijn familie weer te spreken, vóór alles wilde weten hoe de algemeene politieke toestand was. Na het eerste weerzien, dat streng officieel volgens de voorschriften plaats vond, plachten meestal noch de inspecteur noch de veldwachters bij ons onderhoud aanwezig te zijn. Wij spraken elkaar niet in het vertrek waar de bezoekers gewoonlijk worden toegelaten, maar in een kamer van de woning van den inspecteur Weriowkin, die jaren geleden met mijn mede-aangeklaagden de artillerie-school bezocht had, n.l. met Pochitonow, die later krankzinnig werd, en de later terechtgestelde Rogatschew. Op de tafel stond de thee gereed; uiterst vriendelijk! En stond een samowar klaar, en allerlei zoetigheid. Wij konden ons er als thuis voelen, het werd ons zelfs toegestaan zoolang wij wilden bij elkaar te blijven. Eén ding slechts was er wat mij verontrustte: er waren drie deuren in de kamer die naar kleinere kamertjes voerden; zou er achter die deuren geen luisteraar kunnen schuilen? Mijn zusters en broers moesten lachen om mijn angst, toch sloop ik soms voorzichtig naar die deuren en maakte er onverhoeds een open om de verwachte spion te ontmaskeren. Er was natuurlijk niemand. Eerst daarna vroeg ik hoe het in Rusland stond, welke idealen men had, wat men hoopte. Om de waarheid te zeggen luidden de antwoorden niet zooals dat op grond van Karpowitsch' verhalen te verwachten was. Volgens mijn familie was alles rustig, niets wees op een komende omwenteling; de amnestie die bij de geboorte van den lang verwachten troonopvolger was afgekondigd strekte zich niet uit tot Schlüsselburg, de Russische Bastille. Toen de broeder van Lopatin den minister Swiatopolk-Mirski daarover iets vroeg, antwoordde deze: „De amnestie zal ook voor uw broeder gelden als hij een verzoekschrift aan het hoofd der regeering richt.” De toestand van mijn vroegere medegevangenen was dus op dat oogenblik hopeloos, en de algemeene toestand beloofde in de naaste toekomst geen verandering. De antwoorden van mijn familie waren verklaarbaar omdat zij ver van de actieve elementen in ons vaderland stonden en niet op de hoogte waren van de stemming in de onderste lagen der bevolking en die der revolutionaire Partijen. Slechts eens zeide mij M. P. Sachin, een van mijn familieleden haastig: „Je kunt je in het geheel niet voorstellen hoe geweldig de revolutionaire beweging gegroeid is; waar er vroeger enkelingen of tientallen aan het werk waren, zijn er nu honderden en duizenden. De arbeiders en de studeerende jeugd zijn over het geheele land onrustig. Stakingen en betoogingen volgen elkaar onophoudelijk op, een van de rechters die in jouw proces de instructie geleid heeft, Bogdanowitsch, die later gouverneur van Ufa is geworden, is kort geleden wegens zijn hard optreden tegen de arbeiders vermoord. De voornaamste leider uit den laatsten tijd was Gerschuni ... ” Die naam die ik hier voor het eerst hoorde, had ik in mijn cel in het tafelblad gekrast zien staan. Nu hoorde ik die naam voor het eerst weer; zonder dat wij het wisten bevond hij zich ook in Schlüsselburg, hij was daar van ons geïsoleerd en in de oude, historische kerker ondergebracht die door een groote binnenplaats en de muren der vroegere citadel van ons gescheiden was. Deze in allerijl meegedeelde berichten waren de eenige die ik tijdens mijn verblijf in de Peter-en-Paulsvesting vernam; maar nauwelijks was ik in Archangel en later in Nönoksa of ik kreeg heel ander nieuws te hooren. De verhalen van de bewaakster en de inspecteur van de Archangelsche gevangenis, over de verbannen „politieken”, de houding die de bannelingen te Archangel tegenover de autoriteiten aannamen en hun houding tegenover mij, zoo ook de stemming van de bannelingen die over Nönoksa naar Rusland terugkeerden, dat alles wees op de sterke beroering, op den strijdbaren geest die het jonge geslacht bezielde. Alles kookte en gistte, al was het nog gescheiden, verdeeld en niet tot gemeenschappelijke daden vereenigd. Ik had mijn zuster uit de gevangenis te Archangel geschreven dat Rusland mij voorkwam als een reuzenkind dat uit zijn kleeren gegroeid was; bij iedere beweging die het maakte, scheurden zijn kleeren in de naden uiteen. De sedert tientallen jaren onderdrukte en thans door de gebeurtenissen van den oorlog tot het uiterste gestegen ontevredenheid zocht naar een uitweg. De oorlog met Japan had vanaf het begin in den loop van acht maanden niets dan mislukkingen en nederlagen van onze troepen gebracht: de slag aan de Jaloe, de nederlaag van het eskader van Withöft en de slagen bij Laohang hadden al plaats gevonden toen ik nog in Schlüsselburg was; ik hoorde daarover eerst nu uit berichten in oude kranten en oude tijdschriften. De afreis van het eskader van Roshdestwenski naar het verre Oosten en de historie in de Noordzee, toen het bij Doggersbank de Engelsche visschersvloot in elkaar schoot, waaruit toen diplomatieke verwikkelingen volgden, vielen echter reeds na mijn vrijlating uit de gevangenis en wekten in mij, evenals in heel Rusland, diepe verontwaardiging; de regeering bleek zelfs niet bij machte om de materieele verdediging van het land behoorlijk te regelen. De uitrusting en verpleging van het leger was beneden alle kritiek, evenals de sanitaire maatregelen. Diefstallen bij de intendance, de algemeene chaos, de onbekwaamheid der officieren aan de eene en de opofferingsgezinde heldenmoed van de soldaten anderzijds, dat alles vervulde onze harten met afschuw en verontwaardiging. De oorlog die van den beginne af onpopulair was geweest, en waarvan Plehwe, naar men vertelde, cynisch gezegd had, dat een kleine aderlating Rusland geen schade zou doen, veranderde thans in een ontzettend bloedbad; in een drama, waarbij aan de eene zijde de autocratie stond, maar aan de andere zijde de Russische soldaat en het heele Russische volk. De tragische berichten uit het verre Oosten over de gevechten te zee en te land en de overal plaatsvindende betoogingen, de terroristische aanslagen, de afkondigingen en manifesten van de regeering, die wel in zag dat het gansche land zich in een staat van oproer bevond — dat alles hield alle zenuwen in koortsachtige spanning. Naarmate de gebeurtenissen zich verder ontwikkelden kwamen ook de krachten der samenleving heftiger in beweging; zij sloten zich sterker en hechter aaneen. De door de militaire mislukkingen angstig geworden regeering zocht naar een terugtochtsweg, de tegenpartij werd steeds moediger en belustiger op den aanval. Van 6 tot 9 November kwam te Petersburg — niet officieel, maar toch toegelaten — een congres van stedelijke en semstwo-afgevaardigden bijeen. Op deze samenkomst had men zich voorgenomen de fundamenteele eischen der Russische samenleving te formuleeren: als zulk een eisch werd het bijeenroepen van een volksvertegenwoordiging met wetgevende macht gesteld. De bijeengekomen afgevaardigden ontvingen uit alle streken van Rusland telegrammen van sympathie en toezegging van steun. Ook uit Archangel zonden de „politieken” na lange debatten een telegram met gelukwenschen; de regeering publiceerde den 12den December als het ware een antwoord op deze bijeenkomst en bracht met allerlei vage beloften ter kennis dat er algemeene verbeteringen zouden worden ingevoerd. Den 9den Januari 1905 stroomde het proletariaat van Petersburg de straat op om den Czaar een verzoekschrift te overhandigen waarin alle fundamenteele politieke vrijheden gevraagd werden. Toen daarop de ongehoorde menschenslachting volgde waarbij het bloed van de arbeiders en hun vrouwen en kinderen vergoten werd, ging er een huivering door heel Rusland. Mijn zuster Olga, die de krantenberichten, welke ik uit Petersburg ontving met haar brieven aanvulde, schilderde mij de tragische gebeurtenissen van dien dag uitvoerig; zij zond mij ook den tekst van het verzoekschrift aan den keizer en een foto van den priester Gapon. Ik was zeer ontdaan en schreide van medelijden met de arme slachtoffers, tranen van wanhoop over het feit dat ik dien dag niet in de straten van Petersburg had kunnen zijn, maar in Nönoksa had moeten blijven. Ik was nog geheel en al onder den indruk van deze gebeurtenissen toen ik een bezoek kreeg van prinses Marja Michajlowna Dondukowa-Korsakowa uit Petersburg. Ik zei haar: „Als ik in Petersburg geweest was had ik naast Gapon gestaan!” „Neen,” antwoordde zij, „je had niet naast hem gestaan.” „Waarom niet?” vroeg ik verbaasd. „Wel daarom,” antwoordde Marja Michajlowna, „omdat jij een eerlijk mensch bent en Gapon een leugenaar is, en een eerzuchtige.” Ik was heftig verontwaardigd en vroeg haar of ze dat bewijzen kon. Het bleek dat Marja Michajlowna bij haar gevangenisbezoek ook in de „Lithausche Toren” was geweest, waar Gapon als gevangenispriester den dienst verrichte. Vooral in de uitdrukking van zijn priesterlijke waardigheid had Gapon de zeer religieuze prinses niet voldaan, hij kwam zijn gemeentelijke plichten slecht na, liet de geloovigen urenlang in de kerk wachten en dat had groote ontevredenheid teweeg gebracht. Andere feiten die gemis aan de noodige moreele eigenschappen bewezen, kon Marja Michajlowna niet noemen, zij oordeelde dus wat Gapon's oprechtheid betrof op grond van den algemeenen indruk; toch kon zij mijn meening over dezen buitengewonen mensch niet aan het wankelen brengen; hij bezat het zeldzame vermogen de menigte te overtuigen en te leiden. Op het toneel der revolutie was hij de eerste en eenige persoonlijkheid van dien aard. Zijn latere handelwijze, zijn amoraliteit, zijn politieke wankelmoedigheid en zijn verraad kunnen aan mijn opvatting dat hij een persoonlijkheid was zooals de Russische revolutie tot dien tijd niet gekend had, niets veranderen. Den 4den Februari volgde er in Moskou een terroristische aanslag van de partij der socialistisch revolutionairen, n.l. de moord op grootvorst Sergei Alexanderdrowitsch. Den 18den Februari werd het manifest over de grondwetswijziging bekend gemaakt, den 16den April volgde de afkondiging over de godsdienstvrijheid. Wij zaten in ons huisje te Nönoksa voor het venster en praatten met Alexandra Iwanowa Moros over deze nieuwe afkondiging. „Ik word zoo gauw mogelijk lid van de Luthersche kerk,” zei Alexandra Iwanowa. „Ik ook,” viel mijn vriendin bij en beiden moesten lachen over de simpelheid waarmee wij den druk van deze officieele geloofsbekentenis van ons afwierpen. „Eigenlijk moesten we beginnen met, als de heilige Wladimir, ieder geloof te onderzoeken en eerst dan een besluit nemen,” was mijn verstandige raad. Zoo begonnen wij dan alle West-Europeesche geloofsbelijdenissen met elkaar te vergelijken, om ten slotte bij de rationalistische Russische sectes terecht te komen. Maar voor ons zelf konden wij nergens een plaatsje vinden. „Zouden we ons maar niet bij de „Stundisten” aansluiten?” vroeg ik. Maar ook dat werd op slag verworpen. Het bleek wel duidelijk dat onze tijd nog niet was gekomen; wij intellectueelen zijn zoover in de voorhoede dat elke officieele belijdenis voor ons met een leugen gelijk staat. Wij zijn vrije denkers en kunnen ons niet aanpassen bij een reeds van tevoren vastgelegd systeem. Het beste voor ons is het geloof te behouden dat ons bij onze geboorte is toebedeeld; dat was dan ook het resultaat van ons gesprek na de afkondiging van het besluit waarover wij zoo blij waren geweest. Maar het ging niet alleen om dat besluit. Iedere krant, ieder tijdschrift bracht ons het een of andere ontstellende bericht, hetzij uit het Oosten of over het innerlijk leven van Rusland. Daarbij kwamen als aanvulling nog de brieven waarin ons beschreven werd wat zich in de residentie afspeelde; het wachtwoord luidde: vrijheid van woord, vergaderings- en vereenigingsvrijheid. Dat wachtwoord ging door alle steden van Rusland, van het eene einde tot het andere. Op alle vergaderingen, samenkomsten en feestelijke maaltijden werden altijd weer diezelfde eischen gesteld en diezelfde besluiten genomen. In dienzelfden tijd, die zich zoo kenmerkte door belangrijke gebeurtenissen, een tijd waarin over het toekomstig lot van ons vaderland beslist werd, leefde ik in een doodsche onbeschaafde streek waar alles stil bleef en waar men een leven leidde dat aan voorhistorische tijden deed denken; in een land waar de polsslag van de hoofdstad en de andere steden geen echo vond, waar geen groote verwachtingen bestonden, en waar het er alleen op neer kwam de strijd te voeren met de natuur, teneinde de meest noodzakelijke voorwaarden voor een armoedig levensonderhoud te vinden.


PRINSES MARJA MICHAJLOWNA DONDUKOWA-KORSAKOWA. In een vorig hoofdstuk vermeldde ik reeds terloops de naam van Marja Michajlowna. Die innig-godsdienstige, verstandige en wilskrachtige aristocrate, die met den metropoliet Antoni bevriend was, slaagde er met toestemming van Plehwe in, om den drempel van ons betooverde rijk te overschrijden, omdat zij, bezield van den hoogsten geest, de hoop koesterde dat het haar gelukken zou, ons atheïsten en leden der partij „Volkswil” weder in den schoot der orthodoxe kerk terug te voeren. Hoewel Marja Michajlowna eigenlijk wel had kunnen inzien dat haar pogingen op dat gebied nooit konden slagen, trachtte zij toch met groote hardnekkigheid haar doel te bereiken, en natuurlijk was dat ook de reden waarom zij mij vaak schreef dat zij naar Nönoksa zou komen. Het scheen mij een onmogelijkheid dat een oude vrouw van 75 jaar met den trein naar Archangel en dan nog 70 kilometer per slede reizen zou, om mij te komen opzoeken in een hut waar de zeewind door alle spleten en reten van muren, ramen en vensters speelde. Ik verzette mij met alle kracht tegen haar plannen, maar desalniettemin kwam die onvermoeide strijdster voor het geloof den 22en Januari 1905 in onze nederzetting aan. En hoeveel hoop had zij niet op dat bezoek gesteld! Madame Buenting, de echtgenoote van den gouverneur, bij wie Marja Michajlowna in Archangel een bezoek aflegde, ontving haar zoo ongeveer als de Siberische gouverneurs indertijd de vrouwen der Dekabristen ontvangen hadden die naar hun mannen reisden; zoo volkomen onzinnig scheen het haar dat de prinses een voormalig gevangene uit Schlüsselburg wilde bezoeken. Marja Michajlowna kwam omstreeks acht uur 's avonds in Nönoksa aan, ze was zoo levendig en zoo vol levenskracht, als had ze een korte, nietsbeteekende reis achter den rug. Toch vertelde ze me al dadelijk dat ze haar familie, voor het geval dat ze plotseling mocht komen te sterven opdracht had gegeven om haar niet in haar eigen landstreek maar hier ter plaatse, in Nönoksa te begraven. De mogelijkheden die ze mij zoodoende voor oogen stelde maakten een diepen indruk op mij; ik was overspannen en had zelf verpleging noodig en nu liep ik bovendien nog de kans ellendige ziekte-scènes te moeten meemaken, wellicht zelfs den dood van een mensch die haar laatste kracht gebruikt had om mij in deze uithoek van Archangel op te zoeken. Gelukkig bleek alle vrees overbodig; Marja Michajlowna was tijdens haar heele verblijf in Nönoksa uitstekend gezond en gaf blijk van een energie en bewegelijkheid waarop een jong mensch jaloersch had kunnen zijn. Toen ik op den avond van haar aankomst om tien uur 's avonds voorstelde ons ter ruste te begeven en wij afscheid genomen hadden, bleef Marja Michajlowna nog lang bij de lamp in haar bijbel zitten lezen. 's Morgens vroeg was zij, zonder op het ontbijt te wachten, reeds om zeven uur naar de kerk gegaan. Daarop had zij dadelijk den priester bezocht en tijdens haar verblijf van zes weken vond er geen dienst plaats waaraan zij niet deelnam; daarenboven bestelde zij voortdurend afzonderlijke zielemissen. Ik kreeg in dien tijd veel brieven van bannelingen, die ik dikwijls aan Marja Michajlowna voorlas, en zij met haar gevoelig hart werd door ieders leed getroffen. Er kwam o.a. een brief uit het hooge Noorden, uit een ellendig dorp, ver weg, ergens op het schiereiland Kola. In dien brief werd het moeilijke, van elke omgang met beschaafde menschen verstoken leven beschreven, dat de bannelingen in dat afgelegen nest moesten lijden; de gruwelijke eenzaamheid, de ijzige koude en het volkomen gebrek aan geestelijk voedsel. „Moest ik daar eigenlijk niet eens heen gaan?” vroeg Marja Michajlowna. „Misschien kan ik het leven van die menschen wat dragelijker maken.” Die lieve Marja Michajlowna! In welk een wereld van illusies leefde zij! Was dat geen utopie ... die reis naar Kola? Was dat geen naïeve verbeelding, te denken dat zij zich nuttig zou kunnen maken in een omgeving waar de menschen half bevroren waren en niet eens roggebrood te eten kregen? Ik vertelde Marja Michajlowna eens dat er het heele jaar door overal bannelingen naar de kust van de Witte Zee gestuurd werden, strafgevangenen en politieken en dat zij op hun weg vele ontberingen te dulden hadden, dat zij vermoeid van hun lange tocht in ijzige koude, dikwijls in niet meer dan lompen gekleed, met veertig menschen te samen moesten overnachten in een ruwe boerenhut, waar ze zich niet eens konden warmen en zelfs geen thee konden zetten. Toen zij dat hoorde ontwaakte er in Marja Michajlowna een vurig verlangen om die menschen tot iederen prijs te helpen. Veertig menschen in een boerenhut! Bevroren, nat van de sneeuw, den ganschen dag onder weg zonder iets te eten! Bij het einde der reis geen lepel warme soep, geen slok thee! “Dat is onmogelijk! Natuurlijk weten de autoriteiten in Petersburg daar niets van. Als ze het wisten zou dat wel veranderd worden. Ik zal aan de commissie van het gevangeniswezen schrijven. Ik zal den metropoliet Antoni om hulp vragen.” Tusschen haar kerkbezoeken en de bij dag en nacht knielend uitgesproken gebeden schreef die oude vrouw, die lichamelijk zoo verzwakt was dat ze ieder uur wat voedsel tot zich moest nemen — een glas melk, een kop chocolade — schreef die lichamelijke zwakke, maar geestelijk zoo kordate vrouw met onuitputtelijken ijver ontelbare brieven over de verschrikkelijke toestanden die op de pleisterplaatsen heerschten; zij beriep zich op het gevoel van Christelijke naastenliefde; vol kinderlijk geloof klopte zij aan iedere deur. Zij beperkte zich niet alleen tot woorden, maar ging ook tot daden over. Zij zorgde voor het noodige geld en haalde door haar overredingskracht de vrouw van den priester over, dat zij bij iedere troep gevangenen die aankwamen zou zorgen voor heete thee en wittebrood. De dag daarop geschiedde dat inderdaad in Nönoksa. Dat was nog niet genoeg. Marja Michajlowna stuurde ook den priester van de dichtstbijzijnde pleisterplaats een som geld en schreef hem hoe dit besteed moest worden. Helaas bleken de in aanmerking komende regeeringsautoriteiten van een andere meening te zijn; terwijl Marja Michajlowna zich reeds met de hoop begon te vleien, dat op een wenk van de welwillende hoogere autoriteiten overal langs den weg die de gevangenen moesten afleggen, propere, ruime huizen met keukens werden gebouwd en dat iedere groep zuivere slaapplaatsen, warm avondeten en thee klaar vond staan, namen die hoogere autoriteiten maatregelen tegen de theeschenkerij die de prinses organiseerde. Bij de aankomst van de eerstvolgende groep bannelingen ging alles scheef; de veldwachters en de chef van de rijksveldwacht joegen de „Matuschka” (zoo wordt in Rusland de vrouw van den priester genoemd) met al haar wittebrood en goede gaven weg en bij de volgende pleisterplaats werd het niet eens toegestaan dat de gevangenen thee kregen. Toen had men de verontwaardiging van de prinses eens moeten zien! Dat het niet eens werd toegestaan half bevroren en verhongerde menschen thee te drinken te geven! Dat het mogelijk was daarin iets verdachts te zien, en die onschuldige, broederlijke hulp aan ongelukkigen te verbieden! Te verbieden! En dat aan haar, aan Hare Doorluchtigheid, zooals de chef der rijksveldwacht haar eerbiedig betitelde na de verschuldigde handkus, terwijl de rijksveldwachters stram in de houding stonden. Achter het gordijn in mijn kamer staande hoorde ik het heele gesprek aan tusschen den chef der rijksveldwacht die niet wist wat hij doen zou en de vertoornde prinses die een oogenblik vergeten was, dat men het kwaad geen weerstand bieden mag en zich plotseling haar vorstelijke titel herinnerde. Het bleek dat al die jeugdige wilskracht, die mij zoo versteld had doen staan, vergeefsch was geweest. De hooge heeren in Petersburg en de hooge beambten stonden niet welwillend tegenover de plannen van de geestdriftige oude dame, (ook al hadden ze alle eerbied voor de zuster van hem, die in Bulgarije de grondwet had ingevoerd en later stadhouder van den Kaukasus geweest was). Uit begrijpelijke fijngevoeligheid begon ik met Marja Michajlowna geen religieuze discussies, ik zweeg liever wanneer zij over geestelijke onderwerpen begon te praten; maar Alexandra Iwanowa nam de uitdaging aan en zoo ontbrandde er weldra een hevige strijd tusschen die twee vrouwen. Afgescheiden van allerlei dogmatische vragen, werd er voornamelijk geredetwist over de middelen van den strijd tegen het kwade. Is het geoorloofd kwaad met kwaad te bestrijden, geweld te gebruiken tegen geweld? Marja Michajlowna, als aanhangster van de leer dat men het kwaad geen tegenweer mag bieden, dat men het door zachtmoedigheid en overreding bestrijden moet, verdedigde haar principes met vurige geestdrift, terwijl mijn vriendin meer van het standpunt der redelijkheid uitging en uitblonk door scherpzinnigheid en logische bewijzen. Ik moet bekennen dat ik met genoegen luisterde naar de debatten die deze twee verstandige vrouwen met schitterende oogen en radde tong voerden, ieder uitgaande van eigen standpunt en wereldopvatting, terwijl ik als gastvrouw een lijdelijk toehoordster bleef. Gewoonlijk eindigden dergelijke gesprekken in een geweldige lachbui, daar Marja Michajlowna moe werd, in de war raakte en de wapens neerlegde. Dan placht zij een blik naar de zoldering te werpen en te zeggen: „Een ding smeek ik U, O Heer, doe mij weten wanneer ik spreken en wanneer ik zwijgen moet.” Ze zei dat zoo beminnelijk en met zulk een lieve glimlach dat ik haar graag een zoen had willen geven. Die vriendschappelijke woordenstrijd liet toch wel indrukken na en toen Marja Michajlowna in Petersburg was teruggekeerd, vertelde zij dat als Alexandra Iwanowa er niet bij was geweest, ze mij zeker tot het ware orthodoxe geloof zou hebben teruggewonnen. Volgens mijn idee was dat een illusie van Marja Michajlowna waar ik nooit de minste aanleiding toe had gegeven. Het was toch ook wel te wijten aan die illusie van haar dat men mijn broeder Nikolai, die, als ik het mij goed herinner, op het departement van politie moest zijn om over een buitenlandsche pas voor mij te spreken, gevraagd had, hoe dat kon samen gaan met het feit dat zijn zuster, volgens prinses Dondukowa plan had in een klooster te gaan! Mijn broeder was totaal overbluft en kon alleen antwoorden dat het een vergissing moest zijn. Zeer zeker was het niet alleen de wensch om mij te spreken, die Marja Michajlowna er toe gebracht had die moeilijke reis naar Archangel te ondernemen; ze had de vaste overtuiging dat ze mij tot haar geloof kon bekeeren; ze hield mijn koppigheid voor pose; ze bleef steeds hopen dat ze er wel in zou slagen mijn weerstand te overwinnen. Toen Alexandra Iwanowa, haar tegenstandster in Nönoksa, voor korten tijd op reis ging, trachtte zij met verdubbelde kracht invloed op mij te krijgen. Dikwijls, als ze nog te bed lag, begon ze te klagen dat ze nu werkelijk aan het einde van haar leven was, dat ze voelde dat haar werkkracht en levenslust verbruikt waren. Ze zou nu wel gauw sterven en er was niemand die haar werk kon voortzetten. Ze stond alleen voor haar taak, ze kon aan niemand haar werk overdragen, er was niemand aan wie zij de door haar gestichte gemeenschap van zusters der barmhartigheid te Porelow in handen kon geven. Haar zorgelijke woorden en haar oude, bedroefde gezicht maakten een diepen indruk op mij. Het ontroerde mij naar deze oude vrouw die reeds afscheid van het leven genomen had, te luisteren; zij wist dat de dagen van haar leven geteld waren en het kwelde haar dat niemand haar werk kon overnemen. Toch viel het mij niet licht in die tweespalt te leven; ik voelde eerbied en liefde voor deze vrouw, maar ik was er tevens van overtuigd dat het onmogelijk was met haar samen één doel na te streven. Die tweespalt, die vanaf het begin onzer kennismaking duurde, martelde mij en dat gevoel werd nog versterkt door de houding die zij tegenover mij aannam, door de overdreven waardeering die Marja Michajlowna voor mij had en die zij bij alle mogelijke gelegenheden toonde. Zij hoopte dat ik in haar voetsporen zou treden; ze had in mij, zooals ze zei, een verwante ziel ontdekt. Ze wist wel niet veel van politiek en was niet op de hoogte van de geschiedenis der revolutionaire beweging — maar iets moest haar toch ter oore zijn gekomen over mijn aandeel in de beweging en over alles wat ik in Schlüsselburg beleefd had. Maar zij had zich tot taak gesteld mijn geest voor haar geloof te winnen en nu zij den dood voelde naderen, wilde ze mij zien als iemand die aan haar ideaal beantwoordde, die haar voetsporen kon volgen. Ze wilde en kon niet inzien dat het mij onmogelijk was een andere weg te gaan als die welke ik voor mij zag, evenmin als zij een andere weg kon gaan als die welke zij zich gekozen had. Zoo namen wij afscheid, vol liefde en eerbied voor elkaar, hoewel onze zielen elkaar niet raakten en er werelden tusschen ons lagen.


AAN ZEE. Alexandra Iwanowna Moros, die den 31sten December was aangekomen om mijn leven van ballingschap te deelen, trof mij in een ziekelijke toestand van volkomen onverschilligheid, waarin ik altijd verviel wanneer ik alleen was. In die stemming kon ik geen menschen om mij heen verdragen; ze hinderden en deprimeerden mij. En toch kon ik alleen door een samenleven met menschen worden genezen. In Schlüsselburg had L. A. Wolkenstein mij langzamerhand uit die gemoedstoestand gehaald, nadat ons werd toegestaan om samen te wandelen. Thans deed Alexandra Iwanowa hetzelfde. Ik raakte langzamerhand gewend aan haar aanwezigheid, en haar takt en inschikkelijke wijze om met mij om te gaan verhaastten mijn genezing. Van nature was ik zwijgzaam, maar nu sprak ik minder dan ooit; in het begin liet ze mij geheel aan mijzelf over, zij ging in een andere kamer zitten en hield zich daar bezig met handwerken. Haar kalme natuur en haar evenwichtig karakter brachten mijn zenuwen geleidelijk tot rust en door de bekoring die van haar persoonlijkheid uitging, kreeg ik later zelfs behoefte aan haar tegenwoordigheid. Ik begon zelfs naar haar gezelschap te verlangen en er van te houden. Wij kwamen tot een geregeld leven, iets wat wij beiden noodig hadden, want ook met het zenuwgestel en het algemeen welzijn van mijn vriendin stond het niet al te best. Wij stelden ons tot regel iederen dag een uur lichaamsarbeid te verrichten en zaagden dag in dag uit brandhout voor den huiseigenaar. Vóór wij daarmee begonnen, hielden wij ons bezig met het vertalen van een Engels boek. Na het middageten reden wij met een slede uit en leerden op die manier zoo langzamerhand de omgeving kennen. Na de jaren in de gevangenis was ieder ding in de vrije natuur mij een nieuwe vreugde: de weg die langs opgewaaide sneeuw voerde en de rijen schrale berkeboomen aan weerszijden, de witte, glanzende vlakte die door de wind als gepolijst was, de kleine heuvels en de dichtbevroren stroompjes met de in het ijs vastliggende schuiten en de ankers die men zorgeloos in de sneeuw had neergesmeten. Lectuur van boeken, tijdschriften en kranten vulde dan verder onze avonden. Meestal las Alexandra Iwanowna mij met haar lieve, welluidende stem iets voor en dat kalmeerde mij altijd. Als het dan tien uur had geslagen maakten wij meestal nog een kleine wandeling, bewonderden de prachtige sterrenhemel en zochten of wij niets konden ontdekken van het heerlijke Noorderlicht waarover wij beiden gehoord en gelezen hadden. De inwoners hadden ons overigens al verzekerd dat dat in deze streek bijna nooit voorkwam. Tengevolge van de nabijheid der zee, die ons in November en December zware stormen bracht, steeg de temperatuur in Januari; overdag heerschte er niet meer 35 graden, doch slechts 9 tot 15 graden vorst. Met Paschen, die dat jaar zeer vroeg viel, kon ik een der dubbele vensters weg nemen en het raam openen, zóó warm was het reeds buiten. De koude Noordenwinden waren voorbijgegaan, maar toch kon ik nog altijd niet aan het klimaat wennen en leed steeds weer opnieuw aan keelontstekingen en bronchitis. Hoezeer mijn zenuwen geschokt waren bleek wel vooral uit mijn slapeloosheid, maar toch dacht ik, noch iemand uit mijn omgeving er aan een dokter te raadplegen. Iedereen dacht dat het langzamerhand wel over zou gaan en dat die zenuwoverspanning wel vanzelf zou verdwijnen, nu ik weer vrij was. Toen de sneeuw gesmolten was, gingen Alexandra Iwanowna en ik dikwijls naar zee. Het was een wandeling van omstreeks zes kilometer. De oever der Witte Zee is in deze streek vlak, de hemel bleek, zelfs de zee heeft er een grauwe, vale kleur; de natuur is er niet mooi te noemen. Op twee kilometer van Nönoksa echter, bij het kerkhof Siuma, waarheen ik eens met Alexandra Iwanowna reed, is de zee en de omgeving van een wilde, duistere schoonheid; de hoogere oevers dalen er steil naar beneden en zijn begroeid met hooge, donkere dennen waardoor het landschap een eigenaardig, somber karakter krijgt. En de ongewoon donkere, bijna zwarte zee versterkt deze indruk nog. Meer dan eens stonden wij daar aan den oever naar de opkomende vloed te kijken en interesseerden ons er bijzonder voor, hoever ze wel in het land door zou dringen. Er spoelen daar veel waterplanten aan, die in hoopen op het strand blijven liggen. Die overvloed van waterplanten bracht de verbannen chemicus en privaatdocent Goldstein, die later in de Octoberdagen te Archangel door de „zwarte honderd” vermoord werd, op de gedachte er jodium uit te winnen. Bij het laboratorium-onderzoek werden er echter slechts zulke kleine hoeveelheden vastgesteld, dat een industrieele verwerking van het Witte Zee-wier niet gerendeerd zou hebben. Wellicht is het ook interessant te weten dat Goldstein, met de hulp van een andere banneling, de grondeigenaar Kladistschew uit Jaroslaw, de minerale rijkdommen van het land wilde onderzoeken. In Archangel zou een laboratorium worden opgericht voor de analyse van nuttige metalen. Het geld was er, het laboratorium werd ingericht, maar klaarblijkelijk was de tijd voor de exploitatie van de schatten van het geweldige Noordelijke gebied nog niet aangebroken; er wendde zich niemand tot het laboratorium. Eén enkele maal werd den chemicus een stuk erts toegezonden met het verzoek het metaal te onderzoeken. Die analyse werd verricht en verstuurd met opgave der kosten. De aanvrager heeft de rekening nooit betaald. Kortom, de onderneming wilde in het minst niet vlotten. Iedere keer als wij naar zee gingen ontdekten wij bij het naar huis gaan glimlachend de voetsporen van de met ijzer beslagen schoenen der rijksveldwacht, die ons van verre was gevolgd. Hij had echter meestal niet zooveel dienstijver dat hij ons tot vlak bij zee naging. De voetsporen hielden op korten afstand van het dorp op; daar placht onze bewaker in de boschjes te gaan zitten te wachten tot wij terug kwamen. Toch hield men mij voortdurend in het oog. Toen ik van mijn eerste woning naar het kleine huisje was verhuisd, betrokken ook de twee veldwachters een ander kwartier; ze huurden bij denzelfden huisbaas een kamer recht tegenover mij, zoodat geen van onze bezoekers aan hun waakzaam oog ontging. Wanneer wij een sledetocht maakten, huurden ook de veldwachters een slede en reden achter ons aan; ze kregen daarvoor van de autoriteiten vergoeding van kosten. 's Nachts brandde er in hun kamer altijd een lamp; ze waakten om beurten. De autoriteiten verwachtten klaarblijkelijk om de een of andere reden dat ik de vlucht zou nemen. Of waren ze misschien van meening dat het klimaat, de bewaking en het eenzame leven mij het bestaan zoo moeilijk maakten dat het mij ondragelijk werd? Ik kon door mijn geschokte zenuwgestel niet aan vluchten denken, hoewel mij werkelijk een voorstel werd gedaan om over zee naar Engeland te vluchten, en wellicht ware dat plan ook uitvoerbaar geweest. Maar al had mijn gezondheid het toegelaten, hoe had ik dan nog kunnen besluiten mijn vaderland te verlaten waarnaar ik zoolang had terug verlangd? „Het zou best eens kunnen gebeuren dat de revolutionairen je kwamen schaken,” beweerde Marja Michajlowna, die de zaak blijkbaar van een andere kant bekeek. Ik kon niet veel anders doen dan mijn schouders ophalen. Daar de veldwachters niet veel te rapporteeren kregen, bedachten ze zelf maar iets. Zoo gebruikten zij b.v. Marja Michajlowna's bezoek om een groot schandaal op touw te zetten. De pope van Nönoksa, die, naar de inwoners zeiden, wel eens meer dingen had aangegeven, werd door den aartsbisschop naar Archangel ontboden; de veldwachters hadden verklaard dat hij bij den dienst, na het gebed voor den keizer en de keizerlijke familie ook de naam van Marja Michajlowna en de mijne had genoemd. De priester kwam geheel ontdaan uit de stad terug! Hij vertelde mij openhartig hoe Zijne Eminentie hem de ooren had gewasschen en hem had uitgemaakt voor alles wat leelijk was, waarbij hij links en rechts op den grond had gespuwd en de grofste scheldwoorden had gebruikt. Men kon zich moeilijk voorstellen dat een hooge geestelijke op die manier te keer kon gaan, maar het was de waarheid. Ten slotte had de aartsbisschop, zonder naar een uitleg van den priester te willen luisteren, hem eens en voor altijd verboden met mij om te gaan op welke wijze dan ook, onder bedreiging dat hij anders dadelijk zijn ontslag kreeg. Dergelijke aanklachten en het gespionneer van de politie deden mij dikwijls mijn geduld volkomen verliezen, hoewel die veldwachters mij vaak, als ik hen hierover verwijten maakte, zeer breedsprakig van hun plicht trachten te overtuigen. Toen het voorjaar werd, in April, begin Mei, kreeg ik een ontzettend verlangen naar het leven in de natuur, naar de akkers, naar de zee, naar het meer dat in de nabijheid lag. De plaatselijke flora, die ten deele overeenkomt met die van het Midden Russische klimaat, maar ten deele ook typisch Noordelijk is, interesseerde mij bijzonder. Zeer eigenaardig en bekoorlijk vond ik het korte, bleekgroene, grauwe of witte mos, dat alle hellingen van het lage, heuvelachtige land in den omtrek bedekte. Alexandra Iwanowna lachte mij uit en kon niets moois in dat mos ontdekken. Ik echter vond in de vrije natuur alles mooi en wonderlijk. „Wat hebben we vandaag weer van de frissche lucht genoten! Wat was het licht! Wat was het warm!” schreef ik mijn familie na iedere wandeling. Een paar van die tochten zal ik nooit vergeten. Eens maakten wij met twee inwoonsters van Nönoksa een wandeling van twaalf kilometer. Wij kwamen op een afgelegen plek waarheen op zekere dagen talrijke geloovigen een pelgrimstocht maakten. Onze wandeling viel echter niet op een van die dagen; er was geen sterveling te zien. Nadat wij een tijd lang door moerassige stukken toendra geloopen hadden, vonden wij midden in een dicht bosch op een eenzame plek een bescheiden dorps kerkje met een karakteristieke koepel die den vorm van een dennenappel had en vlak daarnaast een zindelijk, eerst kort geleden gebouwd herbergje; de muren roken nog frisch naar hars en waren nog niet behangen. Een betooverend mooi hoekje van de wereld! De open plek lag diep in het bosch, niets stond er dan die kleine kerk en het herbergje. Geen menschelijke woning, behalve een wachthuisje waarin als eenige bewoner in die streek de kerkwachter woonde. Niets dat die stille eenzaamheid verstoorde. Het eindelooze, donkere bosch, de oneindige, bleek-blauwe hemel en de zon die met haar warme stralen alles bescheen. Waar ik later ook was, in groote steden als Parijs, of dorpjes als Clarens; aan de wand in mijn kamer hing altijd een reproductie naar een schilderij van een onzer grootste meesters die dit betooverende plekje van Nönoksa had geschilderd, en altijd maakte de aanblik er van een zacht gevoel in mij wakker, een herinnering aan dat armelijke kerkje dat in het eenzame bosch verloren lag en in zijn eenzaamheid zoo wonderlijk goed harmonieerde met de weemoedige sfeer der onbewoonde, grenzenlooze verlatenheid van het Noorden. Een andere maal wandelden wij naar de Reschma, een riviertje als een Zwitsersche bergbeek, dat wild voortschoot door een smal dal tusschen hooge, steile oevers. Aan de overzijde lag een landgoed. Op die eenzame plek woonde, naar men vertelde, een van de helden van Sebastopol; vijf en dertig jaar geleden was hij in die streek komen wonen om ze te ontginnen. Hij wilde de inwoners nieuwe bestaansmogelijkheden openen en als landheer een goed voorbeeld geven; van de regeering had hij 2000 desjatines moerasland gepacht om ze droog te leggen en er weidegrond van te maken. Dat was hem echter nog niet genoeg; hij wilde ook, zooals hij het noemde de natuur overwinnen en daarom plantte hij ieder jaar opnieuw appel-, kersen- en perenboomen; Natuurlijk was dat een waanzinnige onderneming; de vruchtboomen vroren dood; toch gaf die zonderlinge man den moed niet op, en sinds tientallen jaren zette hij zijn pogingen door, waarvoor hij, evenals voor zijn idee om in die streken gras te laten groeien, zijn heele vermogen besteedde. De boeren bedrogen den ouden heer op grootsche wijze; dikwijls had hij meer dan twee honderd daglooners voor draineeringswerk in dienst. De greppels kwamen nooit klaar, er werd te weinig gezaaid, de appelboomen verschrompelden en op het landgoed heerschte een onbeschrijfelijke wanorde; toch wreef de eigenaar zich tevreden in de handen en zei dat het er bij hem zoo best voor stond. Toen wij het landgoed bezochten en door de kamers liepen die een goed beeld van den toestand van den eigenaar gaven, wierp ik toevallig ook een blik in de keuken. Tot mijn niet geringe verbazing zag ik daar een van mijn bewakers zitten. „Wat doe jij hier?” vroeg ik. „De keukenmeid ...” antwoordde hij slagvaardig. Dat was dus de eenzame gestalte die zich zoo scherp tegen den horizon afteekende, toen Alexandra Iwanowna en ik het landgoed naderden, waarvan de eigenaar in de vaste overtuiging leefde dat hij zijn appelboomen kon dwingen te bloeien en vruchten te geven, niettegenstaande de vorst daar in het Noordelijk kustgebied dikwijls 35 tot 40 graden bereikte.


VAN NÖNOKSA NAAR CHRISTOFOROWKA. Reeds in Maart was er voor mij een verzoek ingediend om uit Nönoksa naar het gouvernement Kazan, naar het landgoed van mijn tante E. W. Kuprijanowa te worden overgebracht; tot nu toe was er echter nog geen antwoord van het departement van politie binnen gekomen. Eerst in Juni kwam de langverwachte beslissing af, en onder talrijke geleide vertrokken wij uit Nönoksa. Behalve Alexandra Iwanowna waren er ook nog haar beide zoons die een paar weken te voren uit Moskou waren gekomen en verder mijn zuster Lydia, die van het departement van politie opdracht had gekregen mij naar mijn bestemming te begeleiden. Ook Alexandra Iwanowna, die nu bijna een half jaar met mij had samen gewoond, wilde met mij reizen en als gedwongen begeleiders had ik nog de twee veldwachters uit Archangel die thans echter in burgerkleeren waren. De reis moest op mijn kosten geschieden. De bannelingen in Archangel, die ik er een vorig maal toe had kunnen krijgen geen demonstratie te houden, bereidden mij nu, zonder dat ik het wist, een grootsche ontvangst voor, die tegelijkertijd een afscheid was. Onder geleide van een overheidspersoon en de beide veldwachters verlieten wij Nönoksa en kwamen in het dorp Rikosicha aan, waar een stoomboot ons over de Noordelijke Dwina moest zetten, waar wij dan aan den anderen oever, van een klein station dicht bij Archangel, met den trein de reis voort zouden zetten. De gouverneur had het zoo geregeld, omdat ik dan niet door de stad kwam, daar hij vreesde voor demonstraties van de bannelingen. Zij hadden echter nog juist op tijd bericht van deze regeling gekregen en slaagden erin de autoriteiten voor den gek te houden. Toen wij na onze aankomst in Rikosicha te voet naar de aanlegsteiger gingen, lag de boot daar reeds klaar en wij behoefden slechts aan boord te stappen. Van de boot kwam ons echter een feestelijke optocht tegemoet, de chef van de gouvernementskanselarij, een commissaris van politie en een aantal politieagenten. Wie schetst echter onze verbazing, en de verwarring van de politie, toen er nog voor wij de boot bereikt hadden, een andere aanlegde waaruit een groot aantal mannen en vrouwen aan land stroomde en ons tegemoet snelde. Het waren de bannelingen uit Archangel; advokaten en studenten, geleerden en arbeiders en hun vrouwen, leeraressen, doktersassistenten en wat niet al, die de andere stoomboot gehuurd hadden om mij in Rikosicha te verwelkomen en tot het station uitgeleide te doen. In een oogwenk was de politie teruggedrongen, de bannelingen omgaven mij met een ondoordringbaren kring, er kwam geen eind aan de vriendschapsbetuigingen, omhelzingen en handdrukken. Een van de aanwezigen, een bekwaam fotograaf, had een uitstekend toestel meegenomen en op algemeen verzoek moest ik mij met mijn begeleider, een jonge St. Bernhardt die Lutschok heette, midden in een halve cirkel plaatsen die door de bannelingen werd gevormd. En zoo werd dat gedenkwaardig oogenblik vereeuwigd. De politie wond zich ontzettend op, maar zij was in de minderheid, wij waren meester van den toestand. De aanwezige autoriteiten wilden mij zoo spoedig mogelijk weg hebben en drongen op haast aan. Maar nauwelijks waren wij aan boord en zette de boot zich in beweging of ook de boot met de bannelingen volgde. Zij ontplooiden een groote, roode vlag terwijl de Russische Marseilleise weerklonk. Onze boot was grooter en heette ook sneller te kunnen varen; toch trachtten de autoriteiten tevergeefs aan de bannelingen te ontkomen; de kleine boot hield dapper vol. Haar stokers, die in het complot waren ingewijd, gaven vol stoom en toen wij den anderen oever betraden, landden tegelijkertijd de bannelingen. Weer moest de politie zich terugtrekken en omringd door vrienden, trokken wij in een langen optocht naar het station. De chef van het gouvernementsgebouw vroeg de bannelingen nadrukkelijk zich toch niet met mij te bemoeien, maar naar de stad terug te keeren, hij trachtte hen te overreden, waarschuwde en dreigde ten slotte dat de gouverneur hen naar een der afgelegenste hoeken van het departement zou sturen. De bannelingen hielden echter vol. Tenslotte was het Goldstein, die met de kanselarijchef onderhandelde, bereid tot een compromis; het heele gezelschap zou eerst met ons op het station thee drinken, daarna zou men, nog voor de aankomst van den trein, afscheid nemen en uit elkaar gaan. Zoo eindigde deze vriendschappelijke hulde. Uit Archangel zonden de bannelingen de kameraden in Wologda een telegram dat ik onderweg was. Toen wij tegen den avond de stad naderden bereidden wij ons voor op een nieuwe ontvangst. Maar het station was leeg en wij moesten lachen om wat wij ons hadden voorgesteld. Het bleek later dat de autoriteiten het telegram hadden opgevangen en dat het niet tijdig genoeg was bezorgd. Eer wij van Jaroslaw de reis langs de Wolga voort konden zetten moesten wij eerst op de aankomst van de boot wachten. Op de aanlegplaats wachtte ons weer een ontmoeting met vrienden en familie, ook de bannelingen uit de stad verschenen, uit Moskou was Alexandra Iwanowna's man gekomen en onze gemeenschappelijke oude vriendin Vera Dmitrijewna Lebedewa; uit Petersburg kwam Marja Michajlowna Dondukowa-Korsakowa om afscheid van haar te nemen; ik heb haar later nooit weer teruggezien. Ons gezelschap was grooter geworden en wij reisden verder met de stoomboot „Gebroeders Deriugin”. Mijn als heer verkleede veldwachters eischten met geweld dat men hen een kajuit eerste klasse naast de mijne zou geven. De beminnelijke kapitein had echter gehoord wie zijn passagiere was; hij ontving mij allerhartelijkst en vroeg mij of hij de veldwachters maar niet liever op de eerste de beste zandbank zou afzetten. Deze heeren edellieden, zooals ze zich zelf beliefden te noemen, kregen aan boord geen erg aangenaam leven; de jonge Moros', die juist eindexamen gymnasium hadden gedaan, haalden allerlei kwajongensstreken met hen uit en amuseerden zich kostelijk met „de stillen”. Zij fotografeerden hen in allerlei houdingen en zorgden er wel voor dat iedereen op de boot te weten kwam wie zij waren. De veldwachters wisten nauwelijks waar zij zich bergen moesten en beklaagden zich bitter dat de jongelui hen „als minder dan menschen” behandelden.


ONTWAKEN. Na mijn vrijlating uit Schlüsselburg maakte niets zulk een overweldigende indruk op mij als het water beneden mij en de hemel omhoog, twee dingen die ik lange jaren niet zoo in hun oneindigheid had gezien. Op weg naar Archangel moesten wij twee groote rivieren oversteken; de Wolga bij Jaroslaw en dicht bij Archangel de Noordelijke Dwina. In de vesting had ik nooit ander water gezien dan het kleine bassin waaruit ik water voor mijn planten putte om ze te begieten. Nu zag ik dan plotseling die eindeloosheid van water voor mij, een onbegrijpelijke eindeloosheid, die mij op wonderlijke wijze aantrok; toen wij met het bootje de Wolga overstaken kon ik er mijn oogen nauwelijks vanaf houden en had slechts één gedachte: hoe rustig en goed het zou zijn langzaam en stil met dat bootje onder water weg te zinken, diep, tot op den bodem der rivier … Een paar dagen voor mijn vertrek uit Schlüsselburg overhandigde Morosow mij een gedicht dat hij ter gelegenheid van mijn bevrijding geschreven had. Hij beschreef daarin de vreugden die mij in de toekomst zouden wachten en vooral de vreugde van. het leven in de natuur; ik zou den vrijen, niet meer door steenen muren verborgen horizon zien, de nachtelijke hemel met al haar sterrenpracht, de groene weiden en het jonge, ontkiemende zaad; ik zou het fluisteren van het gras weer kunnen hooren en het ruischen der boomen. Dat gedicht ontstemde mij. Ik was bang voor het leven en bang voor de menschen; ik ging diep gebukt onder mijn lot en dat van mijn medegevangenen; ik zelf verloor nu immers alle vrienden die ik tijdens mijn gevangenschap gevonden had en zij bleven achter. Die angst en dat dubbele leed namen mij geheel in beslag; soms samen, soms afwisselend, soms bewust en scherp, dan weer dof, verborgen in het onbewuste. Wat verwachtte ik dan van den vrijen horizon en den nachtelijken hemel, van morgenschemering en avondschemering? Ik had geen gevoel, geen verlangen naar zon noch sterren en ik zeide geprikkeld tot Morosow: „Je gedicht is niet waar, ik kan het niet mooi vinden.” Die stemming duurde tot ik mij van de gevangenis had los gescheurd. Eerst toen kwam ik langzamerhand weer onder de bekoring van de natuur. In haar nabijheid en niet door den omgang met menschen, door haar alleen, vond mijn „ik” zijn eerste vrede. De omgang met menschen prikkelde mij onaangenaam, ze maakte mij onrustig en bracht mij in een onnatuurlijke spanning die mij zeer vermoeide. Zelfs de aanwezigheid van iemand in een andere kamer was genoeg om mij geheel in de war te brengen.1). Zooals een in een kooi opgesloten vogeltje angstig begint te sidderen wanneer men een mof of een stukje van een pels naast zijn kooi houdt, zoo riep de aanwezigheid van een mensen in mij een onderdrukte rilling op. Zooals ik reeds vertelde had men mij in Archangel niet vrij gelaten, maar weer in de gevangenis gezet. Daar heb ik een gansche maand moeten doorbrengen. Gouverneur Buenting vond dat dit beter voor mij was. Het was voorgekomen — zoo verzekerde hij mijn zuster — dat menschen die plotseling in vrijheid werden gesteld, gestorven waren. Hij beschouwde mijn gevangenschap in Archangel als een noodzakelijk stadium van overgang naar vrijheid. De cel waarin ik daar gehuisvest was, bleef geheel geïsoleerd. Er heerschte dezelfde doodelijke stilte als in de strengste tijden in Schlüsselburg; die maand van stilte kwam mijn zenuwen duur te staan. Ik had één troost — een ongewoon groot venster op het Oosten. lederen morgen stond ik daar voor en wachtte op de zon. De Oostelijke horizon vlamde in goud en purper, waar de zon zou opkomen straalden bundels licht als rooskleurig gas wemelend omhoog en verbleekten en versmolten in den bleekgroenen hemel. Nooit, zelfs niet in Zwitserland heb ik iets gezien dat deze morgenschemering in het Noorden evenaarde die mij van achter de tralies van de gevangenis in Archangel zoo boeide. Een paar maanden later deed het mij goed in de nederzetting Nönoksa op een warmen Maartschen dag ergens ver buiten op het land te zijn, midden in de besneeuwde breede vlakte aan de oevers der Witte Zee. Ik wandelde met Natascha Kuprijanowa, mijn nicht, die samen met haar moeder voor slechts vier dagen uit het verre Kazan was gekomen om mij op te zoeken. Ongeveer drie kilometer van de nederzetting was er geen mensch meer te zien, overal glinsterde de sneeuw in de zon; het was licht, vriezend weer en volkomen stil. Enkel de harde sneeuw kraakte onder onze voeten, beurtelings weerklonken onze, door het weerzien aangedane stemmen: mijn stem, de stem van een mensch die nog bevreesd is na jaren zwijgen zich zelf weer te hooren, en de stem van Natascha, die ik in mijn herinnering tot nu toe altijd als een zevenjarig meisje voor oogen had en die nu als een volgroeid mensch, gerijpt in beproefde liefde tot den mensch en de menschheid voor mij stond. In de barre winternachten placht ik tegen tien uur 's avonds, om mijn slapeloosheid te overwinnen, waaraan ik na Schlüsselburg leed, samen met Alexandra Iwanowna Moros een wandeling te maken. In dien tijd deed zij alles voor mij wat een goede vriendin doen kan. Wij liepen door de breede, stille straten en ik raakte geheel onder den indruk van den duisteren Noordelijken nacht met zijn heldere sterren. De Weegschaal schitterde. Capella straalde en ver weg aan den hemel fonkelde Orion met zijn sterrengordel. Toen het zomer werd, in Mei, gingen wij op hetzelfde uur wandelen, dan was het echter nog helder licht; op deze breedte gaat de eene schemering in de andere over. In het Westen laaide de hemel in alle schakeeringen van oranje en fel rood en daarnaast vertoonde zich reeds de bloedroode ochtendschemering — de voorbode van de zon voor den komenden dag. Dat alles, de sneeuwvelden, de nachtelijke sterren en de morgenschemering — dat alles was van een groote schoonheid, maar het kon mij niet uit mijn toestand van geestelijke verdooving wekken: ik was nog niet weer tot het leven ontwaakt, was innerlijk nog niet bewust van mijn vrijheid. De gevangenismuren drukten nog te zwaar op mij. In dien toestand was ik toen wij ons te Jaroslaw op de „Gebroeders Derugin” inscheepten. Den dag daarna — het was een heerlijke zomermorgen en wij voeren met volle stoom — kwam ik vroeg aan dek. Zoo ver het oog reikte zag ik een stralende hemel met parelgrijze wolkjes, akkers, weiden en de breede geweidige Wolga, de Wolga die ik van kind af aan kende. Toen ik daar stond en met volle teugen de koele lucht van het water inademde overviel mij een rilling en ik begon over mijn gansche lichaam te beven. Mijn ziel trilde, mijn lichaam trilde; voor het eerst na mijn bevrijding uit de gevangenis doortrilde het mijn wezen: „Ik ben vrij!” Dat was het wilde, elementaire gevoel van vrijheid, vrij uit de ketenen, het eerste ontwaken uit mijn lethargie. Jaren later voelde ik iets dergelijks toen ik in de Parijsche Opera Tschaikowsky's romance: „O leven, woud, o zonlicht, geur der berken,” hoorde zingen. Het kwam niet als een gezang uit Madama Litvinne's keel, maar als een muzikaal geweld. Ontembaar van vreugde, als een nieuw gevonden leven, vol van de razende triomf van een ontwaken naar ziel en lichaam trof mij dat muzikale geweld als een oproep en weerklonk in mijn hart. Een beven dat ik herkende, doortrilde mij met een vluchtige koelte als een verre herinnering aan het oogenblik dat ik beleefd had op die stoomboot, op de Wolga die ik van kind af aan gekend had ... Kort voor ik Schlüsselburg verliet had een veldwachter mij een gewonde vogel gebracht om ze te verplegen. Het was een ekster met een gebroken vleugel. Ze moest van mij haar voedsel nemen en noodgedwongen hield ze zich tam; ze nam haar voer uit mijn hand of pikte de broodkruimels naast mijn bed op. Een dag of tien gingen voorbij. Plotseling veranderde de vogel, ze kwam niet meer bij mij om eten, bleek zichtbaar bang voor mij. Urenlang zat ze zonder zich te verroeren op een lage tak van een bessenboompje, terwijl ik daarnaast op de bank zat te lezen. Soms keek ik even op van mijn boek en keek haar aan. Er vlogen spreeuwen voorbij, duiven, oeverzwaluwen, die zich bij honderden op de muren der vesting hadden genesteld. De ekster zat maar roerloos toe te kijken. Toen, plotseling, begon ze te klapwieken en vloog op, al hooger en hooger tot ze in de verte verdween ... Toen ik Schlüsselburg verliet waren mijn vleugels als verlamd, ik had ze niet kunnen bewegen. Nu, op de Wolga, die ik van mijn kindsheid af kende, in de genadige eindeloosheid, vertrouwd vanaf de eerste jaren mijns levens, kwam er weer beweging in mijn verlamde vleugels; zij breidden zich uit, voor het eerst, na jaren.

„Laat haar zooveel mogelijk alleen,” zei Wladimir Galaktionowitsch Korolenko tegen mijn zuster Lydia, toen zij uit Petersburg vertrok om mij naar Archangel te begeleiden. Hij wist uit ervaring hoe moeilijk het een aan de eenzaamheid gewend mensch valt, met andere menschen samen te zijn.


BEKENDE PLAATSEN. In den grauwen morgen kwamen wij te Tetiuschki aan. Mevrouw Moros en haar zoons waren met mijn nicht op de boot gebleven; zij wilden de Wolga verder afvaren. Ik, met mijn zuster Lydia en de veldwachters, waren aan wal gestapt, mijn tante en mijn nicht Kuprijanowa wachtten mij bij den steiger met een rijtuig, om mij naar hun landgoed Christoforowka te rijden dat nog vijf en twintig kilometer verder lag. Toen ik met mijn tante in het rijtuig stapte eischte een der veldwachters dat ook hij een plaats moest hebben; hij had opdracht mij voortdurend te bewaken. Ik was het daar niet mee eens. Toen verklaarde hij, dat hij schriftelijk bevel had mij dag en nacht te bewaken en wel zóó, dat een van hen beiden, ook 's nachts, de wacht in mijn slaapkamer moest houden en overdag met mij in dezelfde kamer moest zijn; verder was het mij verboden een vreemde taal te spreken die zij, de veldwachters, niet verstonden. Dat maakte mij razend. „Breng mij dan maar weer naar Archangel terug,” riep ik woedend, niet bedenkend dat de veldwachters daartoe niet de macht hadden.

„Ik laat jullie niet binnen en als je het waagt in mijn slaapkamer te komen, zal ik jullie met mijn parapluie afranselen.”

„Verotschka! Houdt je kalm,” zei mijn tante die uiterlijk rustig bleef al was ze niet minder verontwaardigd dan ik. „We zullen het wel in orde maken. Natuurlijk gaat dat niet! Kolja is op het landgoed in Wassiljewka, we zullen hem alles vertellen, hij zal zooiets schandelijks niet dulden. Morgen gaan we samen met hem naar den gouverneur, naar Kazan, we telegrafeeren naar Petersburg en dan komt alles in orde.” Zoo gemakkelijk was ik echter niet te kalmeeren. Ik had alles verdragen, hield die kwelling dan nooit op? Na allerlei beloften had men mij gehoond door mij in Archangel weer in de gevangenis te zetten en nu had men mij evenals toen weer allerlei faciliteiten beloofd en maakte het ten slotte veel erger als het in Nönoksa geweest was, men maakte het mij moeilijker door de smadelijke bewaking die mij het leven vergalde. Dat was dus mijn terugkeer naar een oord dat mij van kindsbeen af zoo lief was. De stoomboot „Polundra” d.w.z. „Pas op!” had mij van Schlüsselburg naar Petersburg gebracht en niet tevergeefs hadden die woorden als een waarschuwing aan het begin van mijn nieuwe leven gestaan! Het ongeluk stond mij in Archangel te wachten met de beslissing dat ik naar de meest afgelegen streek van het gouvernement verbannen zou worden, met de uitdrukkelijke bepaling dat ik er geen enkele kameraad mocht zien en onder bewaking van twee speciaal aangestelde veldwachters stond, toen ik mij dan eindelijk, tot tranen toe geroerd, na lange scheiding voorbereidde de plek weer te zien waar ik mijn jeugd had doorgebracht in den schoot van mijn familie, waar alles mij aan mijn moeder, mijn zuster en mijn lieve kindermeid herinnerde, kreeg ik tranen in mijn oogen, niet door het weerzien, maar om deze smadelijke verordening dat ik moest samenleven met twee veldwachters. De waarschuwing was waar geweest, de „Polundra” had mij uit de vesting gebracht, weliswaar naar een nieuw, maar naar welk een nieuw leven! Al mijn opwinding en woede hielp niets; ik moest mij er in schikken, er bleef niets anders over dan mijn familie gelijk te geven en de veldwachter nam op het voorbankje plaats. Hoe droevig was dien morgen voor mij! Alle bloemen, die zich in mijn hart hadden willen openen, waren reeds weer verwelkt. Onmachtige woede! Het gevoel dat ik aan handen en voeten gebonden was door een vreemde wil! Geen uitweg te zien, geen redding uit dezen toestand! Het landschap vertoonde een beeld dat overeen kwam met de terugkeer van den pelgrim in het lang geleden verlaten vaderland. De zon was juist opgegaan toen wij de steile overweg over waren; vijf en twintig kilometer lang reden wij door eindeloos eentonig bouwland; de akkers waren dor en arm, het koren wat er stond was schraal en droog, de gansche streek scheen stoffig en armoedig. Het was een kwart eeuw geleden dat ik hier geweest was en het leek wel alsof de streek in dien tijd haar vruchtbaarheid verloren had, alsof al haar sappen uitgeteerd waren en ze nu nog een armzalige poging waagde een oogst te geven, waartoe ze eigenlijk de kracht niet meer bezat. Vlakte, niets dan vlakte, onvruchtbare, boomlooze, eentonige akkkers, die mij triest maakten met hun dorre, geel-grauwe aanblik. Alles was uitgedroogd. Het rijtuig reed in een stofwolk onder een wolkeloozen hemel, over een door de droogte gebarsten grond en de zon scheen zonder vreugde, onbarmhartig met gloeiende stralen, door de droge, heete lucht. Zoo keerde ik terug naar mijn ouderlijk dorp, naar het dorp dat ik in al die jaren in mijn herinnering mooier had gemaakt. Ik voelde mij beleedigd, verontwaardigd, ook van teleurstelling en ellende, omdat het land zoo schamel en erbarmelijk was, schraler en ellendiger dan voor vijf en twintig jaar, en dat terwijl ik het zoo gaarne anders, vroolijker, bloeiender, sterker had terug gezien. In Christoforowka werd ik ontvangen door mijn lieve tante. Ik was door vele herinneringen innig aan haar gehecht, zij was de eerste die mij geleerd had, hoe ik mij tegen het onrecht van het leven verweren moest. Wij kwamen binnen in het salon en ik viel haar in de armen ... maar nauwelijks zaten wij, of een der veldwachters kwam zonder eenig vertoon van beleefdheid de kamer binnen en zette zich naast mij. Zijn aanwezigheid vermoordde het lang gehoopte, innig verlangde weerzien; wij zwegen ... Er werd een renbode naar mijn broeder Nikolai in Wassiljewka gestuurd; zijn landgoed lag zeven kilometer van Christoforowka. Hij kwam terstond en met het hem eigene vurige temperament ging hij de veldwachters te lijf, die hij als „Solist van Zijne Majesteit” niet weinig imponeerde. Hij bracht ze duidelijk aan het verstand, dat er geen sprake van kon zijn om dag en nacht met mij in dezelfde kamer te blijven; en tot den tijd dat den gouverneur hen hun taak als bewakers duidelijk zou maken, wees hij hen een plaats in de keuken aan. Den volgenden morgen reed mijn broer met mijn tante Kuprijanowa naar Kazan en werd er een telegram van honderd woorden afgezonden aan den toenmaals almachtigen Treptow. „Wat moeten wij met die ezels aan; er is geen verstandige kerel voor zulk werk te vinden,” zei Treptow later tegen mijn broeder. Zoo bleek het dan dat alles wat ik ondervonden had te wijten was aan de „domheid” van de Archangelsche veldwachters; de heeren die mij als bewakers waren toegewezen. Zij zochten onderdak in het dorp en betrokken een hut die tegenover het hek van het landgoed lag. Wanneer ik een wandeling maakte volgden ze mij en verscholen zich achter boschjes en boomen. Ze hadden den dorpsoudste zoo bewerkt, dat hij alle kinderen van straat joeg wanneer ik in aantocht was; het heele dorp leek dan wel uitgestorven of door zijn bewoners verlaten. Een van de eerste dingen die ik doen wilde was het graf van mijn moeder bezoeken; zij was op het kerkhof van het kerspel Nikiforowo op ons landgoed niet ver van Christoforowka in het familiegraf bijgezet. De bewakers protesteerden; ik mocht mijn plaats van verbanning niet verlaten. Ik antwoordde hen dat ik er toch heen zou gaan en dat niets mij daarvan zou kunnen weerhouden. De troika werd ingespannen en ik reed weg. De bewakers huurden inderhaast een paar paarden en joegen mij achterna. En verder gebeurde er niets. Ook later begeleidden ze mij op die manier als ik naar mijn zusters reed, die naar Nikiforowo waren gekomen en er in het "oude" huis woonden waaraan ik zooveel herinneringen had en waarop ik in Schlüsselburg een gedicht had gemaakt: "Daar gindsch ligt het dorp en het huis tusschen wilgen met zilveren twijgen ..." In het halve jaar, dat ik te Christoforowka doorbracht, ondernam ik geen enkele langere tocht dan die van zes kilometer naar Nikiforowo. Ik had het leven gaarne weer eens van dichterbij gezien en er deel aan gehad, zoo gaarne had ik wat meer meegeleefd met de inwoners van het dorp en eens onderzocht hoe de stemming daar was, hoe alles er veranderd was, welken indruk de politieke gebeurtenissen daar maakten, ver van de zenuwachtige, rumoerige centra - maar mijn gezichtskring bleef beperkt als in Nönoksa. Iedere poging om met menschen en het leven in aanraking te komen werd verhinderd door de scherpe bewaking. Christoforowka is een nietig dorpje, er staan niet meer dan ongeveer dertig boerderijen. De boeren, vroegere lijfeigenen van mijn grootmoeder, hadden niettegenstaande den raad van mijn vader, die vrederechter was, niet hun volle aandeel in het land willen nemen en hadden genoegen genomen met een vierde deel. Men kan zich voorstellen in welke economische toestand het dorp zich, veertig jaar na de opheffing der lijfeigenschap, bevond. Wat er daar en in de gehuchten der nabuurschap te zien viel, was hetzelfde als wat ik langs den weg naar Tetiuschki had opgemerkt; er was niets verbeterd sedert ik deze dorpen vijf en twintig jaar geleden gezien had. Dezelfde ellendige hutten, dezelfde rieten daken. Ontdekte men - heel zelden - een met houten pannen of plaatijzer gedekt huis, of een vrouw met een kindje dat er een beetje zindelijk uitzag, dan bleek het altijd dat de man of een ander lid van de familie ergens anders werkte, op een fabriek of in het gouvernement Perm. De met planken dichtgespijkerde vensters der hutten getuigden dat het land niet in staat was de bevolking te voeden en dat de eigenaars der huizen eveneens naar de fabrieken waren getrokken om werk te zoeken. Dat was iets nieuws. Vroeger was er nooit iemand uit het dorp gegaan en kon men gerust zeggen dat onze boeren zelfs het bestaan van een fabriek of van het gouvernement Perm niet vermoeden. De bestaansmogelijkheden waren echter veel slechter geworden; in de laatste twintig jaar was in het gouvernement Kazan de oogst herhaaldelijk mislukt. De laatste oogst was onvoldoende en bij de groote droogte die er heerschte, dreigde er ook nu weer hongersnood. De voeding bestond maar al te dikwijls uit brood en voor de derde maal opgeschonken thee. In physiologisch opzicht kon men Christoforowka gedegenereerd noemen: er heerschten vele oog- en huidziekten, en ook venerische ziekten; nooit heb ik er een mooi kind kunnen ontdekken; al deze ellende, jammer en leelijkheid maakten een mensch doodelijk verdrietig. Ik heb er slechts een waarachtig goed oogenblik beleefd; op een wandeling kwam ik toevallig voorbij een hut, waar een jonge vrouw met twee kinderen voor het raam zat. Het lieve gezicht van de moeder trof mij door een ongewoon tevreden en stille uitdrukking. Niettegenstaande de vastentijd voor Hemelsvaartdag stond er voor ieder kind een kop melk en een ei klaar. Ook dat was ongewoon en de tevredenheid waarvan het gezicht der boerin straalde was zoo treffend, dat ik niet kon nalaten te vragen waar zij vandaan kwam. Het bleek dat zij op bezoek was en in Perm woonde; haar man werkte op de fabriek in Nadeshdinski en verdiende daar vijftig roebel per maand. "Vóór het oproer was het vijf en veertig, maar ze betalen nu meer," vertelde de vrouw. "Welk oproer?" vroeg ik geïnteresseerd. "Een staking," antwoordde de vrouw, "die is lang geleden begonnen, wel een maand of zes; er is heel wat afgepraat, ze gaven elkaar geschreven en gedrukte briefjes en daarna eischten de arbeiders opslag, anders zouden ze alles kort en klein slaan." Ik vernam verder dat de directie wel een opslag had ingewilligd, maar niet zoo hoog als de arbeiders geëischt hadden. De twee leiders van de beweging hadden hen afgeraden daarmee genoegen te nemen, maar er was verschil van meening ontstaan en de meerderheid, welke bestond uit arbeiders die voor een groot gezin hadden te zorgen, stond er op de voorwaarden aan te nemen; de twee leiders hadden toen de fabriek verlaten." "Zijn ze weggestuurd? Hebben ze hun ontslag gekregen?" "Neen, ze wilden zelf niet blijven," antwoordde de vrouw. Tegen dien achtergrond van troosteloosheid en armoede, van gezichten met afgestompte, bijna idiote gelaatsuitdrukking - kenteekenen van degeneratie - maakte die tevreden vrouw, die landelijke madonna met haar weldoorvoede, gezonde kinderen een indruk op mij die blijvend was. "Het is als een licht in de duisternis," schreef ik in een brief uit dien tijd. "Onze streek is niet alleen in materieel opzicht arm, ze is ook geestelijk een hopelooze uithoek waarin alle beschaving ontbreekt. De hooge regeeringsautoriteiten zijn er in geslaagd de weinige gevallen van persoonlijk initiatief die in de volksontwikkeling buiten de school voorkomen, bureaucratisch op de lange baan te schuiven. Ze gaan hand in hand met de inspecteurs van de volksscholen die hetzelfde beoogen. De pogingen die mijn zuster ondernam om een bibliotheek te stichten op naam van haar man, met middelen die zijn collega's bijeen gebracht hadden, vergde niet minder dan drie jaar tijd; haar plan om een reizende bibliotheek te vormen, werd door de regeering niet goedgekeurd. In 1905 bestond er in ons district behalve de bibliotheek in het dorp Nikiforowo, die door onze familie gesticht was, nog slechts één andere, in het dorp Monastyskoje, die in stand gehouden wordt door de semstwo. Populaire voordrachten worden in het district thans (1905-1907) niet gehouden, omdat de inspecteurs van het onderwijs verboden hebben zulke lezingen te houden in de schoolgebouwen en welke andere gelegenheid is er in zulke dorpen voor een dergelijk doel beschikbaar als de school en de kerk?" Alles wijst op achterlijkheid en slaafschheid. Van de zoogenaamde intellectueelen bezocht mij in Christoforowka niemand persoonlijk en wel uit angst. Deze angst was niet ongegrond; een onderwijzeres die negen en twintig jaar in deze gemeente had les gegeven, werd in 1905 of 1906 ontslagen omdat zij mij bezocht had toen ik een tocht van achttien kilometer ondernomen had naar het dorp Schemguty om daar stof te koopen. De veldwachters waren mij op den voet gevolgd, halverwege haalden ze mij in en eischten dat ik om zou keeren, maar ik riep den koetsier toe: "Rijdt door Wassili!" Omdat ik de mij aangewezen woonplaats eigenmachtig verlaten had, klaagden de veldwachters mij aan bij het provinciale hof; dat werd werkelijk een curieus geval; toen ik reeds met toestemming van het departement van politie in het buitenland was, dreigde mij nog een gevangenisstraf wegens eigenmachtig verlaten van mijn woonplaats, om een paar ellen stof te koopen. Bij navraag onder mijn familieleden, allen vanouds in het district woonachtig, bleek het dat er in de heele streek geen enkele energieke voorvechter voor volksontwikkeling en in het heele district geen enkele, zij het ook slechts middelmatige politieke leider met belangstelling voor volksontwikkeling was. De semstwo van Tetiuschki had zich steeds gekenmerkt door indolentie en onverschilligheid voor de eischen der bevolking op dit gebied. In 1905 waren er in het geheele district ongeveer 65 scholen, 25 of 26 daarvan waren in handen van de semstwo, de andere waren kerkelijke instellingen waar de onderwijzeressen per maand tien roebel verdienden. Zij leden honger, droegen versleten schoenen, zaten diep in de schuld en stonden in geestelijke ontwikkeling niet veel hooger dan een half beschaafde keukenmeid van goeden huize. Hoe zouden die tien-roebel-onderwijzeressen de dorpen beschaving hebben kunnen brengen? Daar ik mij voor het onderwijs interesseerde, maakte ik van iedere gelegenheid die zich bood gebruik om de scholen te bezoeken. Zoodoende kwam ik ook eens op een les in godsdienstonderwijs. Een jongen vertelde, neen, hij ratelde gruwelijk eentonig de geschiedenis van den zondeval af: "Er was een paradijs en in het paradijs stond een boom en aan dien boom hing een appel ..." Een andere maal vroeg ik een jongen mij een uit het hoofd geleerde fabel van Krylow op te zeggen. Hij stotterde en slikte de woorden door, hij reciteerde zoo eentonig als een diaken in de kerk. Toen ik vroeg of de kinderen mij iets mochten voorlezen, hoorde ik dezelfde cacaphonie, zonder eenige aandacht voor de leesteekens, waarover de onderwijzeres haar leerlingen blijkbaar nog nooit had gesproken. De twaalf half volwassen jongens die, toen ik in Christoforowka wat bekender geworden was, af en toe op het landgoed kwamen om er boeken te leenen, lazen al even onvoldoende; met uitzondering van twee, spraken ze de laatste letters der woorden niet uit en verminkten ze. Waarschijnlijk schreven ze ook onvoldoende, want de onderwijzeres zelf maakte in een briefje, dat zij in mijn tegenwoordigheid schreef, twee of drie grove fouten. En hoe zouden de leerlingen ooit goed hebben kunnen leeren lezen wanneer zelfs de onderwijzeres las op een manier die beneden alle critiek was? Ik vroeg een boerenmeisje dat solliciteerde als onderwijzeres voor een der semstwo-scholen om mij de krant voor te lezen; het was geen genoegen maar een kwelling haar aan te hooren; ze nam fantastisch weinig notitie van de leesteekens; het was gruwelijk en ik wist niet welk voorwendsel ik vinden moest om er een eind aan te maken. Ik was toen nog weinig op de hoogte van het onderwijs en begreep maar niet hoe het mogelijk was, dat men het onderwijs en de onderwijzeressen op zulk een laag peil durfde te houden. Eens op een herfstavond, het was heel slecht weer, vroeg een onderwijzeres van een gemeenteschool die op doorreis was, of zij op het landgoed mocht blijven overnachten. Het jonge meisje had een jaar te voren een cursus aan een bijzondere inrichting tot opleiding van onderwijzeres afgeloopen, welke ingesteld was door de geestelijkheid van het kerspel Sumarokowo. De kosten voor onderricht en onderhoud bedroegen drie roebel per maand, maar ik betwijfel of men voor dat geld iets leerde. Ik deed alle moeite om haar aan het praten te krijgen, maar zij antwoordde op alles "ja" en "nee". Ik trachtte haar geestdrift in te blazen, zei haar dat ze zich zelf moest ontwikkelen, dat ze studeeren moest, studeeren, studeeren. Ik gaf haar drie dozijn kinderboeken mee voor haar school en raadde haar aan, contact te zoeken met andere beambten van de semstwo en zich samen met hen op het blad "De zoon des vaderlands" en nog een of ander goedkoop tijdschrift b.v. "De Ontwikkeling" ("Obrasowanje") te abonneeren. Toen ik later eens een brief van haar kreeg moest ik hartelijk lachen. Zij schreef mij dat ze mijn goeden raad niet in den wind had geslagen en dat ze zich met nog anderen geabonneerd had op een tijdschrift dat "De Specht" heette, een spotblaadje, zooals er toen veel uitkwamen. Het werd al spoedig door de censuur verboden en verscheen toen onder den titel "De Snavel"; dat was alles wat er van dien vogel na de vervolgingen van de censuur was overgebleven, stond er op den omslag van het blaadje te lezen. Een onderwijzeres die Kuprianow bezocht en die men mij als zeer ontwikkeld aanbevolen had, gaf ik een groote bibliotheek van bijna twee honderd deelen uitstekende geschiedkundige literatuur en schoone letteren; ik leende haar de boeken onder voorwaarde dat de boeren die lezen en schrijven konden van die boekerij gebruik zouden mogen maken. Na drie maanden vroeg ik mijn boeken terug. Ze werden mij toegezonden, maar droegen er zoo duidelijk de sporen van dat ze in een veeren bed verstopt waren geweest dat ik deze pionierster voor volksontwikkeling maar niet meer vroeg of ze er ooit een van had uitgeleend. In den zomer van 1905 vond in Moskou een bijeenkomst der leden van de semstwo plaats. Mijn neef W. P. Kuprianow, grondbezitter te Tetiuschki en vrederechter te Kazan nam aan deze vergaderingen deel. Daar hij de bevolking op de hoogte wilde brengen van de kwesties die er bereid werden, stelde hij de districts-autoriteiten voor, een aantal boeren uit het district plaats te laten nemen in de economische commissie. Hij wilde dan voor deze commissie rapport uitbrengen, over wat er op de bijeenkomst besproken was en een voorstel doen om te beraadslagen over den nood der bevolking. Het was niet mogelijk dat men in die jaren niet begreep hoe belangrijk het was om aan den vooravond van een verandering in den regeeringsvorm, daarvoor belangstelling te winnen bij de massa en ze deel te doen nemen aan de nieuwe gedachten. Het voorstel werd aangenomen, er werd besloten dat alle onderafdeelingen de boeren die in aanmerking kwamen, op de hoogte zouden brengen, die dan later in hun eigen omgeving voor verdere verspreiding zouden kunnen zorgen. Toen ik daarover met mijn neef gesproken had, wendde ik mij tot de reeds genoemde onderwijzeres, die sinds negen en twintig jaar op een dorp werkzaam was. Maar hoe groot was mijn verbazing toen zij, op mijn verzoek om onder haar leerlingen iemand te noemen die genegen was de vergaderingen bij te wonen, antwoordde dat zij zelf niemand kende. Ik was verontwaardigd, en trachtte haar te beschamen, maakte haar verwijten; wat had zij dan in die negen en twintig jaar tot stand gebracht als ze niet eens een half dozijn kinderen, tot flinke, intelligente boeren had kunnen opleiden? Was dat dan niet de roeping van een dorpsonderwijzeres? En wie, behalve de onderwijzeres, moest de bevolking voorlichten en beschaven? De onderwijzeres was diep onder den indruk van mijn woorden, ze dacht na en vond tenslotte toch nog eenige namen van bruikbare menschen in haar vermoeide herinnering. Negen en twintig jaar had zij kinderen onderwezen, jaar na jaar ettelijke uren per dag in de school gewerkt en ze had niets bereikt dan dat de kinderen slecht lezen en schrijven hadden geleerd en in het leven terug waren gestuurd zonder dat er iets voor de verdere ontwikkeling van hun geest was gedaan of hun drang naar kennis en beschaving was aangemoedigd. Het staatkundige en particuliere leven ging buiten haar om en speelde zich ergens in oneindige verten af. Men moest wel medelijden hebben met de beklagenswaardige vrouwen zelf, die zoo arm van geest waren, dat zij de bevolking niets konden of mochten geven. De bevolking sliep geestelijk; van eenig streven naar kennis of van een bewustzijn hoe noodig die was, viel niets te bespeuren. Al de boeken voor volwassenen, die bij de inrichting der bibliotheek te Nikiforowo waren aangeschaft, stonden nutteloos op de planken; in 1905 werd de bibliotheek in het geheel bezocht door 65 personen en dat waren allen scholieren, behalve een dozijn menschen, die voor de kerk of op het landgoed werkten. De dagbladabonnementen voor de leestafel hadden geen zin, er kwam niemand om ze te lezen; ik heb mij daar dikwijls genoeg met eigen oogen van overtuigd. Toen onze familie een bijzondere onderwijzeres naar Nikiforowo liet komen om avondlessen te geven, daagden er slechts twee gegadigden voor dit onderricht op. Door de onverschillige houding der boeren waren wij toen wel genoodzaakt dien cursus weer op te heffen. De jeugd van vijftien tot zestien jaar, die mij om boeken vroeg, wilde "romans" lezen zooals ze zeiden; de volwassen boeren die beweerden dat ze voor ontwikkeling voelden, zeiden tot mijn broer die hen aanmoedigde om boeken bij mij te leenen "Wij weten alles." Alsof niet iedereen tot zijn laatsten dag moet blijven leeren!

INDRUKKEN EN FEITEN. Het dorp waar ik beland was stond dus wat beschavingspeil betrof, niet hooger dan in 1878 het Russische dorp in het gouvernement Saratow, waar ik toendertijd met mijn zuster Eugenie voor mijn idealen trachtte te leven. Het bleef traag, onverschillig en laksch, terwijl de gebeurtenissen in de centra zich ontwikkelden: algemeene staking, publicatie van het manifest van 17 October, demonstraties. Het dorp hield zich ver van alle politiek, niemand was er op een dagblad geabonneerd, niemand las het en zoo wist b.v. niemand iets van het October-Manifest! In de steden kwam alles in beroering; zelfs Kazan, die doodsche stad, had de vlaggen uitgestoken. Zelfs daar vonden jubelende betoogingen voor de vrijheidstijding plaats; als tegenslag trad de zwarte bende op, in de straten werd gevochten en er werden leden der vreedzame bevolking vermoord, die niet langer lijdzaam bleef, maar het manifest triomfantelijk begroette. Weliswaar bereikten de geruchten over de onlusten in Kazan ook het platteland, maar het waren verwarde, overdreven, vervalschte geruchten, die in de dorpen slechts onrust brachten. Niemand begreep waarover het ging, wat het doel was, wat de oorzaak. Men begreep niet wat er eigenlijk aan de hand was, men wist niet welke houding men aan moest nemen, noch wat er achter dit alles leefde. Het dorp begreep en wist niets, het bleef volkomen onberoerd, bij alle gebeurtenissen van politieken aard. Dat veranderde eerst toen de regeering maatregelen afkondigde ten bate van de boeren die geen of zeer weinig grond bezaten, want vooral van de laatsten waren er zeer velen in het district. Deze maatregelen stelden de boeren in staat land te koopen met steun van de boerenbank die tot 95 procent van de koopsom voorschoot en boeren zonder land zelfs zonder eenig geld aan land hielp. (Ukas van 3 November 1905.) Toen de landhonger zich gelden deed, raakte het dorp onmiddellijk in beroering en er ontstond een koortsachtige jacht op grond, waardoor de prijs weldra steeg tot 150 per desjatine (ongeveer een hectare) wat voor onze streek ongewoon hoog was. Maar deze beweging was noch ideëel, noch revolutionair. Zij had niets gemeen met het streven der linksche partijen; ze beteekende niets voor de socialiseering of nationaliseering van het land, ze miste zelfs alle begrip voor de eigenlijke belangen der boeren. In tegendeel: wat uit haar sprak was een geest van individualisme en zelfs van vijandschap en belangenstrijd tusschen dorpen onderling. De boeren die een goed oogje hadden geworpen op het land van de grootgrondbezitters uit hun dorp, pleegden bij aanspraken van andere dorpen uit de nabuurschap op diezelfde grond te zeggen: "Laat ze het maar eens probeeren, laat ze maar eens komen; we zullen ze wel met de knuppel naar huis brengen." Het had iets van de tijden der lijfeigenen, toen de boeren bij hun bevrijding van meening waren, dat nu ook alle grond der landeigenaars hun eigendom werd, en dat er dus niemand anders recht op kan doen gelden. Daarbij kwam nog een andere gedachte: in ieder dorp hadden in den tijd der lijfeigenen, hun vaders, hun grootvaders en al hun voorvaderen de grond van den landeigenaar bewerkt en er hun leven gesleten. Zij zelf hadden dat nog gedaan. Hoe kon een ander, die niet op dat land gewerkt had, er rechten op laten gelden? Ieder dacht alleen aan zich zelf en zijn eigen dorp, zonder eenige gedachte aan ruil, verdeeling van den grond tusschen de dorpen, de gemeente, het district, het gouvernement en het rijk. Dat was begrijpelijk; hoe zou de gedachte aan algemeen belang en nationaliseering van het land in de onbeschaafde, ongeletterde massa der bevolking van deze afgelegen streek hebben kunnen doordringen? Revolutionair was de beweging niet; ze ging nooit verder dan het streven om het land langs wettelijken weg, met behulp van de boerenbank in handen te krijgen. Om mij heen hoorde ik steeds: "Wij willen alles op vredelievende manier, niet met geweld. Voor wie ons land verkoopt, zullen wij ons heele leven bidden." Zoo trokken dan de deputaties met hun verzoeken om grond te mogen koopen naar de landeigenaars. Naar de afwezige landeigenaars werden renboden met hetzelfde verzoek gestuurd. De vredelievende aandrang der boeren, gesteund door de dreigende houding en de boerenopstanden in andere streken, was zoo sterk, zoo algemeen, dat de grondeigenaars goedschiks of kwaadschiks hun verlangen inwilligden en hen, zoo al niet alle grond, dan toch een deel van hun landerijen verkochten: de boeren kregen heel wat land in handen. In stilte hoopten zij dat als de bank hen het geld leende en nog wel zonder vastgestelden termijn (omdat ze immers toch niets konden terugbetalen) de zaak mettertijd wel van zelf in orde zou komen; de bank zou wel uitstel geven en de grond die zij eenmaal hadden gaven zij vast en zeker nooit meer terug! (Twaalf jaar later kwam de ontgoocheling: het land waarvoor de boeren door mislukte oogsten niets betaald hadden, werd door de boerenbank teruggeëischt.) Toen daarna de samenroeping van de rijksdoema aan de orde van den dag kwam en men er over sprak dat de doema zich bezig zou houden met het agrarische vraagstuk en wellicht een landverdeeling met algemeene aflossing op staatskosten zou weten te bereiken, bleken de boeren van oordeel dat in dat geval hun overeenkomsten met de bank later maar verbroken moesten worden en verrekend met wat de doema voor hen bereiken kon. Vooreerst hadden ze liever een vogel in de hand dan tien in de lucht en daarom gingen ze dan eerst maar naar den landeigenaar en de boerenbank. De boeren stonden over het algemeen sceptisch of wantrouwend tegenover de instelling van de rijksdoema. "We hebben het tot nu toe zonder doema gedaan en we kunnen er verder ook wel buiten..." "Daar komt niets goeds van, allemaal geknoei..." Allemaal bedrog, ze kiezen toch de koelaks (de rijke boeren) de dorpssecretarissen en de dorpsoudsten tot afgevaardigden..." "Daar valt toch niets aan te verdienen." Evenals de semstwo bleef de doema voor de boeren iets dat hen vreemd, ver en onbelangrijk leek. De boeren met wien ik sprak waren er niet van te overtuigen dat men door eigen kracht, door deelneming aan de volksvertegenwoordiging hetzij in gouvernement of rijk, naar verbetering der levensomstandigheden moest streven en dat ieder op zijn wijze tot die verbetering kon bijdragen. Als er in hun omstandigheden iets verbeterd werd, dan zou dat zeker niet te danken zijn aan de dorpen als Christoforowka, Subrewta, Nasimowka; het moest ergens van heel ver komen, van buiten. Toen later de eerste doema bijeen geroepen was en er geruchten gingen dat ze ontbonden zou worden, zei een boer tegen mij: "Dat zullen ze nooit durven doen, heel Rusland zou in opstand komen!" Hij zei "Rusland" en hij bedoelde daarmee iets machtigs en vreemds, ver weg, maar niet Christoforowka en Maraijewka en alle andere samen... Het zou toch niet onmogelijk geweest zijn om in dien muur van onverschilligheid en traagheid een bres te slaan; daartoe ware echter een breed opgezette propaganda noodig geweest. Enkele maanden vrijheid van vergaderen en spreken zouden in de dorpen wonderen tot stand hebben gebracht en wanneer de verkiezingen voor de doema vrij waren geweest zouden ze een geweldige opvoedende beteekenis hebben gehad. Dien winter kwam er op het ingesneeuwde landgoed een deputatie van drie boeren bij mij op bezoek. Diep weggedoken in hun lange schaapspelzen, de kraag hoog opgeslagen, groot en breed geschouderd, zooals ze daar zaten, zagen ze er werkelijk als kordate kerels uit. Als er maar wat helderder koppen op die geweldige lichamen gezeten had! Zij kwamen om inlichtingen over de landerijen van mijn drie zusters in Nikiforowo. Ik gaf hen de gewenschte inlichtingen en trachtte hen te bewegen iets langer te blijven, daar ik gaarne met hen praten wilde. Ik vreesde wel dat ik in mijn ijver om hen zooveel mogelijk te vertellen een komische indruk maakte; maar ik had zoo zelden gelegenheid tot spreken en deze kinderen in het politieke leven luisterden aandachtig naar wat ik hen vertelde over de partijen en hun programma's, de politieke richtingen in Rusland en West Europa, de standpunten tegenover het agrarische vraagstuk, de directe en indirecte belastingen e.d. Toen ik echter eenigen tijd later een boer met groote energie en snel begrip uit het naburige dorpje een paar afleveringen van de "Donskaja Retsch" gaf, die zeer eenvoudig en helder geschreven waren, gaf hij ze mij na een paar weken terug met de woorden: "Dat begrijp ik toch niet. Ik heb ze meegenomen naar de vergadering maar de boeren zeiden: 'dat zal wel goed zijn voor de groote steden, voor ons menschen is dat niets.'" Op goed geluk nam ik een der afleveringen ter hand. Er stond een artikel in over algemeen kiesrecht en belastingen. Ik las het hem voor en legde hem zin voor zin uit. "Juistement, nou begrijp ik het!" riep de boer stralend. Ik praatte met hem tot ik heesch was, besprak punt voor punt; gaf voorbeelden en cijfers. De boer wist van dankbaarheid niet wat hij doen moest en smeekte mij om nog eens terug te komen. Ik vreesde echter dat ik hem in ongelegenheid zou brengen en verliet hem met het drukkende gevoel dat het mij verboden was voor het heele dorp te spreken en een algemeene vergadering bijeen te roepen, dat ik er mee tevreden moest zijn in de glinsterende oogen van één toeschouwer te kijken. En toch! Ik was een banneling die onder toezicht stond, ik had twee speciale bewakers, en toch waren de toestanden in dien tijd zoo dat ik een toehoorder vinden kon! Elf jaar later zou de plaatselijke politie mij met een net van spionnen omgeven hebben, zóó streng dat ik met niemand had kunnen spreken. Was het niet waar wat een boer mij zeide over de "vrijheid"? Toen ik eens in zijn hut kwam, zag ik dat de wanden behangen waren met de bladen van de krant waarop mijn zuster hem een abonnement had gegeven. Ergens zag ik het woord "vrijheid" staan. Verwijtend keek ik den boer aan en wees hem het woord. "Een mooie plaats hier voor de vrijheid," zei ik. "Ja, buiten is er geen plaats voor," antwoordde hij. Hoe afgestompt en versuft ons district ook zijn mocht en hoezeer de bevolking alle sociale en politieke ontwikkeling miste, toch drongen er enkele nieuwigheden, begrippen en gedachten uit het vooruitstrevende Rusland op onzichtbare, oncontroleerbare wijze tot onzen uithoek door. Zoo brengen vogels mét de aarde die aan hun pooten kleeft, soms zaden over naar verafgelegen landstreken, naar Darwin zegt. Ik kreeg eens een bezoek van een boer van ongeveer zes en twintig jaar; hij was twintig kilometer ver komen loopen om mij te zien. Ik stond verbaasd... hij had over Schlüsselburg hooren spreken! Als aanbeveling liet hij mij een foto zien van "de deelnemers aan de vrijheidsbeweging". Hij had die foto voor vijf kopeken in Kazan gekocht. "Dat is Scheljabow," zei hij. "Dat is Perowskaja en dat bent u." Toen begon hij mij te vragen naar het leven in de gevangenis. "Dat hebben u en uw kameraden dus voor de vrijheid verdragen!" zei hij. "En wij! Wij zijn bang voor alles! Wij beven voor iederen veldwachter." Daarna vertelde hij mij over een opstootje dat bij ons in het dorp was voorgevallen. De boer had een helderen kop en maakte een goeden indruk. Hoewel er in zijn dorp geen bibliotheek was, waren er toch, naar hij zei, wel vijftig "overtuigden". Deze prettige ontmoeting had evenwel zijn schaduwzijde; toen hij afscheid nam, vroeg hij mij geld om een koe te koopen. Toen ik later in het buitenland dit voorval vertelde aan Schischko, de schrijver van "Beelden uit de Russische Geschiedenis", was hij zeer verontwaardigd. "Een trap had hij moeten hebben!" zei hij. Ik dacht er anders over, ik kon niet gelooven dat dit heele gesprek alleen een manoeuvre was geweest om aan een koe te komen. De boer meende het eerlijk toen hij over zijn opvattingen en sympathieën sprak. Hij meende het goed; maar hij was arm. Hij had een dochtertje van drie jaar. "Koop toch een koetje vader, al is het maar een heel kleintje ... koop het toch!" had zij gezegd. Ik heb hem geld voor de koe gegeven. Ontmoetingen op de markt, op de stoomboot, werk in andere plaatsen en reizen naar de hoofdstad waar de politieke pols heftiger klopt, toevallig ter hand genomen dagbladen, dat alles biedt gelegenheid om de gedachten vrijer te maken. In een democratische krant uit die dagen las ik zelfs in een artikel de "Nasaky" (opdrachten) die de boeren afgevaardigden naar de eerste rijksdoema mee gaven, dat ons district Tetiuschki (dat half Tartaarsch was) wat het aantal van deze opdrachten betrof de eerste plaats in heel Rusland innam. In de "Nasaky" die de krant opsomde noemde men: overdracht van het land aan de boeren, afschaffing der indirecte belastingen en invoering van een progressieve inkomstenbelasting, politieke amnestie, opheffing van den rijksraad "die in luxe verrot" etc. Zulke eischen die in de dorpsvergaderingen werden opgesteld bleven natuurlijk niet onbesproken en al brachten ook niet alle leden van zulk een vergadering die wenschen bewust tot uiting, een deel van hen deed het zeker wel. Ons geboortedorp Nikiforowo had eveneens dergelijke verlangens geformuleerd, en dientengevolge gebeurde er iets dat karakteristiek was voor de boeren die in ons dorp vergaderden. Een van hen, die mij vaker dan de anderen bezocht kwam op een dag zeer opgewonden bij mij en vertelde dat de districtscommissaris er geweest was en niet alleen hem en zijn kameraden, maar ook de andere boeren en het dorpshoofd een verhoor had afgenomen. "Wat is er dan aan de hand?" vroeg ik. "Wij hebben immers een verzoekschrift aan de doema gestuurd en daarin gezegd wat wij wenschen?" "En wat was dat?" vroeg ik. "Wij hebben overdracht van het land gevraagd, opheffing van de rijksraad en de districtsraden, politieke amnestie, vrijheid van het woord en vrijheid van vergaderen en vereenigingen oprichten. De commissaris wilde weten wie dat verzoekschrift had opgesteld, wie het onderteekend hadden en wie op de vergaderingen geweest waren. "En wat hebben jullie geantwoord?" vroeg ik, omdat ik overtuigd was dat men mij verdacht van het initiatief. "Wij hebben gezegd dat de overleden hulpschrijver van de secretarie het gedaan heeft, die is toch dood, daarom hebben wij hem maar van alles de schuld gegeven. Over de onderteekeningen hebben wij gezegd: "De anderen hebben hun naam gezet en toen heb ik ook mijn naam gezet." Het dorpshoofd heeft gezegd dat hij er zijn stempel maar onder gezet had, omdat hij dacht, dat het een besluit was over het halen van brandhout. Wij zijn bang, Vera Nikolajewna, dat ze ons zullen verbannen. Ze zullen ons vast en zeker verbannen, de commissaris hield maar niet op, telkens begon hij weer opnieuw te vragen, wie het ons toch zoo mooi had voorgezegd. Als er iets gebeurd zult u ons toch niet in den steek laten? Wij zijn bang dat onze gezinnen honger zullen lijden." "Heere God, dan zal mijn dochter in het geheel geen opvoeding kunnen krijgen!" klaagde een andere boer angstig. "Hoe oud is je dochter dan wel?" vroeg ik, nadat ik hem uitvoerig had uitgelegd dat er van verbanning geen sprake kon zijn, dat er niemand wegens een verzoekschrift aan de doema verbannen kon worden, etc. Maar dat kon mijn vrienden niet kalmeeren, evenmin als mijn belofte dat ik in het ergste geval voor hun vrouwen en kinderen zou zorgen. Toen ik hoorde hoe oud die dochter was, waarover de eene boer zich zoo ongerust maakte moest ik onwillekeurig toch lachen; ze bleek twee jaar te zijn! De angst voor verbanning bleek ongegrond, men liet de boeren ongemoeid en het dochtertje kwam, toen de tijd daarvoor was gekomen, op een semstwo-school. Helaas hoorde ik veel later dat de vader die, toen ze twee telde, zoo bezorgd over haar was geweest, haar niet eens de school tot het einde had laten afloopen. Ze werd er maar verwend, zei hij en hij hield haar dus thuis. Het interesseerde mij, of de eischen die mijn dorpsgenooten opgesteld hadden, werkelijk doordacht en welbegrepen waren; bij de eerste de beste gelegenheid vroeg ik daarom een timmerman die bij ons op het landgoed werkte en die ook aan de vergaderingen had deelgenomen, waar die eischen besproken en onderteekend waren. "Weet je wat amnestie is?" Die vraag bracht hem in de war; hij kon het mij niet zeggen, maar toen ik hem de zaak uitlegde, begreep hij het terstond en zei: "Ja, ja zoo is het, dat bedoelen wij ook." Hetzelfde niet begrijpen, maar daarna goedvinden volgde ook bij de vraag over den rijksraad. "Maar hoe zijn jullie dan op de gedachte gekomen om zulke eischen op te stellen en naar de doema te sturen?" vroeg ik. De timmerman keek mij recht in de oogen. "Maar Vera Nikolajewna! Toen wij in opdracht van onze gemeente bij u in Christoforowka kwamen, om over het land van uw zusters te praten, herinnert u zich niet, dat u ons toen vertelde, dat er in heel Rusland zulke besluiten genomen werden?" Dat gesprek had ik gevoerd, de timmerman bleek een van de drie afgevaardigden. Ik had hem niet dadelijk herkend omdat de mannen toen in hun pelzen met hooge kragen naar Christoforowka gekomen waren. Het antwoord van den timmerman deed mij goed; afgezien van het feit dat de boeren zelf op de gedachte gekomen waren om mij niet aan te geven, bewees zijn antwoord mij, dat ik toch niet zoo slecht tegen hen gesproken had als ik dacht. Van de kwestie met het verzoekschrift hoorden wij niets meer. Het kan ook wel zijn dat de politie alleen een onderzoek had ingesteld in de hoop mij te kunnen betrappen. De opwinding van de drie "overtuigden" die in de dorpsvergadering hadden voorgesteld om zich tot de doema te wenden bedaarde, maar voor deze in de politiek geheel onervaren menschen was dit de vuurdoop geweest en het was dus niet te verwonderen dat de schrik hen op het lijf was geslagen. Hoe groot was echter mijn verbazing en zelfs mijn ongerustheid toen dezelfde bezoeker mij na een dag of zes geheimzinnig kwam vertellen: "Nu weet ik een andere manier om het te bereiken, Vera Nikolajewna!" "Hoe dan?" vroeg ik belangstellend. "Dat kan ik u niet zeggen, maar ik weet een andere manier om het te bereiken." Wat ik ook deed om hem dat geheim te ontfutselen, ik kreeg geen antwoord uit hem. Zijn woorden en zijn kennelijk gedrukte stemming brachten mij in groote ongerustheid. "Wat heeft die kerel toch?" dacht ik. "Ik vertrouw hem niet, zou hij van plan zijn naar den vijand over te loopen?" Kort daarna las hij de redevoering die ik voor de rechtbank gehouden had; vol geestdrift kwam hij naar mij toe en alle twijfel scheen zijn hart te hebben verlaten; met schitterende oogen drukte hij mij de hand. Maar wat "de nieuwe weg" betrof, bleef de zaak even duister als te voren. Negen jaren verliepen voor ik hem in Nikiforowo ontmoette. Bij dat bezoek verblufte hij mij weer met iets nieuws. "De laatste jaren heb ik door de wereld gezworven," vertelde hij. "Ik heb het allemaal eens goed aangekeken en nu heb ik het besluit genomen; ik wil een übermensch worden. Ik zal me met eigen ellebogen een weg banen, 't heeft geen zin al dat schorriemorrie te ontzien, dat komt er toch niets op aan. Je moet ze heel anders aanpakken... ach Vera Nikolajewna,, waarom hebt u uw leven toch voor dat vee geruïneerd?" In dienzelfden trant had mijn bezoeker nog veel meer te vertellen. "Wat bedoel je? Hoe kom je aan die gedachte? Wie heeft je dat idee om een übermensch te worden in je hoofd gebracht?" "Ik heb een roman gelezen waarin een übermensch voorkomt, maar de titel ben ik vergeten," antwoordde bij. Hoe die boer aan zijn voorstelling van een übermensch kwam, weet ik niet; wel hoorde ik juist in dienzelfden tijd dat hij zijn oude moeder slecht behandelde, zijn dochter van school had genomen en op haar zwakke twaalfjarige schouders de heele last van het huishouden gelegd had. Dat viel voor na mijn terugkeer uit het buitenland, in 1915. Maar na de revolutie, toen de plaatselijke commissies hun werk begonnen en later de nationaliseering van het land volgde, speelde deze übermensch naar ik hoorde een belangrijke rol in het dorp en stond hij in Nikiforowo hoog in aanzien. In de omgeving van Christoforowka was alles binnen de beperkte kring van mijn waarnemingsvermogen volkomen rustig, maar van alle zijden uit het district kwam steeds weer opwindend nieuws, het was als de kringen in het water wanneer men er een steen in geworpen heeft. Men vertelde dat op de grens tusschen Tetiuschki en het district Buinsk op het landgoed Terenin onlusten waren uitgebroken; de boeren hadden hun landeigenaar geblokkeerd, niemand mocht naar hem toe, noch van hem weg gaan; op een ander landgoed hadden zij den eigenaar gedwongen hen een belangrijke houtdiefstal "te vergeven" en op nog een ander hadden zij door dwang het verlangde stuk land in handen gekregen. Bij een zekere kapitein Kriwoschein hadden de boeren het koren van het land naar hun eigen schuren gereden. De politie gaf den raad geen tegenstand te bieden maar de zaken voor het gerecht te brengen: "Het gerecht zal dat wel op de beste manier in orde brengen." In Barskije-Karataj konden twee boeren die dertig desjatines land gehuurd hadden waarop het heele dorp geloerd had, op die akkers alleen onder politietoezicht zaaien. De gouverneur had een compagnie soldaten naar Liudogowka gezonden omdat de boeren aanspraak maakten op het slecht beheerde landgoed van den grondbezitter Zelschert, dat aan een adellijke familie verkocht was. Zij beweerden dat het hen toekwam als erfdeel en dat zij liever wilden sterven dan het land teruggeven. Zij dwongen de vertegenwoordiger van de familie zich goed of kwaadschiks te verwijderen, namen hem de sleutels af, spijkerden de vensters met planken dicht en staakten alle arbeid in de bosschen. In Tetiuschki heerschte een tijdlang angst en ontzetting omdat de arbeiders dreigden dat zij de huizen van de kooplui zouden vernielen wanneer het grondwerk aan de Wolgaoevers niet aan hen maar aan mannen uit Wiatka gegeven werd. Het conflict werd opgeheven door de bemoeiingen van den chef der rijksveldwacht, die diplomatiek voorstelde om de arbeid zoo te verdeden, dat onder aan de helling de plaatselijke arbeiders en boven, waar knappere vaklui noodig waren, de grondarbeiders uit Wiatka zouden werken. Ten slotte kwam het in dat zelfde Tetiuschki in de korenhaven nog tot een echte staking: de sjouwers legden het werk neer en verlangden hooger loon. De kooplui voelden er niets voor, maar diezelfde diplomatieke chef der rijksveldwacht ried hen aan den arbeiders gelijk te geven en dus deden ze het. Deze en andere gebeurtenissen beteekenden op zich zelf niet veel, maar voor de altijd slaafsche en onderworpen bevolking waren ze sensationeel en in ieder geval bewees dit alles dat het spook, waarvan Leonid Andrejew in zijn Saschka Shiguliow verhaalt dat het in die jaren met onhoorbare schreden door het Russische rijk ging om oproer en verbittering te zaaien, ook onze afgelegen, wereldvreemde streek niet voorbij was gegaan, maar er zij het dan ook vluchtig, vertoefd had. De tegenstelling tusschen stad en land kwam bijzonder duidelijk te voorschijn bij de Octoberstaking en het bekend worden van het daarop volgende vrijheidsmanifest. In het dorp veranderde door de spoorwegstaking en de uitblijvende post niets, alles ging zijn gewonen gang, de inwoners leefden rustig verder. Door onze streek liep geen spoorlijn, van postverkeer merkte in dien tijd het dorp nog nauwelijks iets en zoo kwam het dat er in de verhouding tot de buitenwereld niets veranderde. Gerechtshoven, bankinstellingen, universiteiten en scholen waaruit de jeugd de straat oploopt en het rumoer vergroot - dat alles bestaat niet op een dorp. Samenscholingen van vooruitstrevende, opgewonden arbeiders zijn in een dorp ondenkbaar. Daar is geen nerveuze, door allerlei geruchten en angsten als geelectriseerde, tot daden klaarstaande massa; men kent geen samenscholingen, vergaderingen en bijeenkomsten waar allen, van de kleinsten tot de grootsten, van schools meisjes tot ambtenaars hun ontevredenheid, hun nood en hun eischen zoo gauw mogelijk willen uiten; in het dorp leven slechts enkele menschelijke atomen, ver uiteen; en niet gestuwd door ideeën of vervuld van hartstochtelijk verlangen. Als er een crisis voorbij is gaat er door de stad een zucht van verlichting en vreugde. "Leve de vrijheid" hoort men in de straten jubelen. "Leve de vrijheid" schreeuwt het u tegemoet uit de kolommen der kranten. De menschen zijn opgewonden, ze voelen zich jong, vol levenskracht, ze kunnen niet langer thuis achter de kachel zitten, maar rennen de straat op, naar hun vrienden en bekenden om te praten, of om een onbekend mensch de hand te schudden. In het dorp daarentegen blijft alles stil en verlaten. Stilte voor de staking, stilte tijdens de staking, stilte na de staking. Mijn zuster die mij uit Nishni was komen opzoeken en mij allerlei nieuws vertelde over de "vrijheidsdagen", droomde 's nachts zelfs van de tafereelen die herinnerden aan wat er in Parijs tijdens de groote revolutie moest zijn voorgevallen: volksmassa's die bij stralend zonlicht een plein vulden, honderden en duizenden mannen en vrouwen die op hun knieën zonken en een hymne aan de vrijheid zongen. En ik, in mijn dorp - wat had ik zelfs van mijn droomen te verwachten? Toen ik E. K. Breschkowskaja die mij onverwacht bezocht, vertelde, hoe moeilijk het leven op het platteland in deze dagen voor mij werd, zei zij tegen mijn zuster: "Zorg dat Verotschka hier weg komt. Zoo snel mogelijk, ze heeft een haat tegen het dorp gekregen." Ik voelde geen haat. Na de lange afwezigheid nam ik mijn omgeving aandachtig waar en ik ontdekte dat er niet één Rusland was, maar een oneindig aantal Ruslanden, allen verschillend; verschillend van taal en ontwikkeling, ijverig, traag en achterlijk, en ik begreep dat er een geweldige arbeid van ons allen noodig was om een gezamenlijk denken en een eensgezind voelen en streven naar het doel wakker te roepen. Mevrouw Breschkowskaja bleef voor propaganda twee maanden in Tetiuschki en woonde op het landgoed van mijn schoolvriendin, mevrouw Snamenskaja (geb. Delarue). Ik ontmoette Jekaterina Konstantinowa voor het eerst, want toen ik in het begin van 1876 de universiteit te Bern verliet en naar Rusland reisde, zat zij reeds in de gevangenis en werd toen, na haar veroordeeling in het proces der honderd drie en negentig, naar Siberië verbannen. Maar wanneer men elkaar van hooren en zeggen kent is men reeds vrienden als men elkaar ontmoet en wij brachten samen dan ook ettelijke uren door in een onafgebroken, interessant gesprek waarbij het "grootmoedertje" der Russische revolutie de philosofische grondslagen van het partijprogramma der sociaal-revolutionairen ontwikkelde en ik mijn hart bij haar luchtte door haar te vertellen hoe moeilijk het leven in een dorp voor mij was.


NAAR NISHNI. In welk een mismoedige, gedrukte stemming ik mij voor de komst van mijn zuster Eugenie in Christoforowka bevond, bewijst een destijds niet verzonden brief van 16 September 1905 aan M. J. Aschenbrenner. De brief bleef toevallig tusschen mijn papieren bewaard en ik geef er hier een uittreksel van. "Ik gevoel mij hier zoo ongelukkig, dat het mij den laatsten tijd dikwijls spijt toegestemd te hebben in mijn overbrenging naar dit dorp. Wanneer die verschrikkelijke koude wind er in Nönoksa maar niet geweest was! Die heeft mij daar weggejaagd! Mijn leven hier is zoo ellendig doelloos, omdat ik hier mijn vervreemding van alle gewone levensomstandigheden en verhoudingen zoo sterk voel, en vooral omdat ik mij hier zoo ontzettend eenzaam voel. Daarginds was het heel anders, daar kon ik zeggen: "Kom". En al waren het dan onbekenden of nauwelijks bekenden - zij kwamen toch dadelijk. Zij kwamen, ook al vroeg ik het hen niet; allen die uit hun verbanning terugkeerden, zochten mij op en kwamen met mij kennis maken, omdat de etappeweg door Nönoksa gaat, en dan waren er ook nog menschen uit Archangel die mij bezochten. Nog nooit in mijn leven heb ik mij zoo eenzaam gevoeld als nu, tenzij dan voor mijn arrestatie. Het is niet te vergelijken met Schlüsselburg! Was dat eenzaamheid, toen met mij onder hetzelfde dak Noworusski en Lukaschewitsch, Morosow en Antonow woonden? En dan ... ik heb thans geen levensdoel meer. Toen wij in het leven stonden, en later, toen ik in de gevangenis was, had ik een doel voor oogen. Dat heb ik thans verloren. Het is zoo verschrikkelijk, zoo doelloos dit leven. In de eerste maanden heb ik zoo dikwijls hooren beweren dat er nu een gelukkige tijd voor mij aan zou breken, ik kwam uit de gevangenis in een tijd van sociaal ontwaken en werkelijk, ook mijn persoonlijke indrukken bevestigen dat ontwaken. Maar sedert dien tijd is mijn hoop veel minder geworden; de hartslag van het leven is hier niet te voelen. Ja, als het eens waar was wat zooveel Russen die naar vrijheid snakken, droomen ... als het eens waar was, en ik dat ook eens mocht voelen ... Hoe ik het verklaren moet weet ik niet maar ik voel mij in alle opzichten minder sterk naar geest en lichaam dan in den tijd van Schlüsselburg." Het manifest van 1905 bracht mijn vroegere medegevangenen van Schlüsselburg de vrijheid weer en daarmede werd mij een zware last van het hart genomen, die mij al dien tijd dat ik vrij was, zwaar had gedrukt. Mijn vrienden werden naar de Peter- en Paulsvesting getransporteerd, waar zij bij hun gemeenschappelijke wandeling elkaar konden zeggen, hoe vol vreugde zij waren over de komende vrijheid. Toen zij die gekregen hadden, verstrooiden zij zich naar alle windstreken en ieder ging naar zijn familie terug. Het departement van politie bood mij eerst een buitenlandsche pas aan, bedacht zich toen nog eens goed en gaf mij ten slofte verlof om van het landgoed der Kuprijanows in Christoforowka naar Nikiforowo, het landgoed van mijn broer, of, als ik daar den voorkeur aan gaf, naar Nishni Novgorod te gaan, waar mijn zuster Eugenie Saschina woonde. Ik koos Nishni. De bewaking der veldwachters werd opgeheven en ik mocht na Schlüsselburg, voor het eerst met mijn zuster alleen en zonder geleide reizen. Wij reisden even voor Kerstmis af en maakten onderweg nog een uitstapje naar Kazan. Daar bezocht ik den zenuwspecialist Darkschewitsch; ik wist niet of ik het stadsleven met zijn ratelende rijtuigen, drukke straten en overstelpende indrukken wel verdragen kon en vreesde dat het te veel voor mij zou zijn. Zou ik op die manier niet te veel van mijn zieke zenuwen vergen? De professor onderzocht mij zeer zorgvuldig en zeide daarna dat ik zeer zeker naar de stad moest gaan, dat ik weer moest wennen aan het leven en het niet mocht ontvluchten. Ik mocht mij echter niet te veel met het daadwerkelijke leven bemoeien, niet te actief zijn, ik moest toeschouwer blijven, mij geheel passief houden tegenover de opwindende gebeurtenissen. Alleen als ik daarin slaagde zou ik naar een jaar of vijf weer normaal zijn. "U moogt zelfs niet schrijven," zei hij. "Wellicht beteekent het een verlies voor de maatschappij, wanneer u uwe herinneringen thans niet neerschrijft, maar toch moogt u het niet doen." Met deze waarschuwing waaraan ik, of ik wilde of niet denken moest en waarvan ik de waarheid aan den lijve voelde, reisde ik in gezelschap van mijn zuster van Kazan naar Nishni. Het departement had haar als mijn geleidster aangewezen nu de bewaking was opgeheven; zij was dus verantwoordelijk. Het ongeluk wilde, dat ze mij op onze reis naar Nishni kwijt raakte en daar alleen aankwam. Dat gebeurde zoo. Wij reisden per spoor en die wijze van reizen met haar regelmaat en vaste vertrekuren, beteekende voor mij ongeveer hetzelfde als een eerste reis met "het stalen ros" voor een provinciaal die nog nooit een trein gezien had. Op een der groote tusschenstations vóór Nishni was ik alleen uit den trein gestapt en een oogenblik naar de dameswachtkamer gegaan. Daar was juist een moeder bezig haar kindje op de tafel een schoone luier aan te doen, ik was zoo verrukt dat ik niet op het vertreksein lette en toen ik weer op het perron kwam, merkte ik tot mijn grooten schrik, dat de trein al weer vertrokken was, met al mijn bagage en mijn doodelijk verschrikte zuster. Wat moest ik doen? Ik had maar drie roebel bij mij; de volgende trein ging eerst vier en twintig uur later en tot Nishni was het nog veertig kilometer. Voor de treinreis was ik warm genoeg gekleed, maar voor een sledetocht niet. Toch besloot ik dan maar per slede te reizen, hoewel met eenigen angst; dien zomer had ik de griezelige vertellingen van Leonid Andrejew gelezen en ik verbeeldde mij dat mij nu ook wel iets gruwelijks zou overkomen, ik zou wel eens vermoord kunnen worden. Voor het station stonden een half dozijn sleden, ieder met een enkel paard bespannen. Ik bood drie roebel voor de tocht naar Nishni. De koetsiers omringden mij dadelijk als een goede buit die elk van hen toekwam. Zij lootten er om, wie mij zou rijden en het resultaat van die zonderlinge loterij was, dat ik in handen viel van een bengel van elf of twaalf jaar. Ik protesteerde heftig, ik zei dat ik dien onbekenden weg niet met een jongen wilde rijden die verdwalen kon, er kon iets met zijn paard gebeuren en God weet wat meer. Toen werd ik voor de tweede maal verloot en ditmaal had ik meer geluk; een struische boerenjongen, de zoon van het dorpshoofd, trok het gelukkige lot. Het was den vierden Januari en het vroor hard, ik had een lange reis voor den boeg en zelfs mijn mof was in den trein blijven liggen. "Heb je niet een warme deken?" vroeg ik den koetsier. "Ja zeker! Die is er wel, ik zal hem voor u halen." Hij verdween en ik gebruikte dien tijd om den stationschef te vragen mijn zuster gerust te stellen, als zij telefoneerde. De koetsier kwam terug en bood mij een miniatuur dekentje aan zooals men die in de dorpen voor kleinere kinderen gebruikt, een klein gewatteerd doekje. En ik had nog wel gehoopt op een schapenvacht! Maar er was niets aan te doen, ik kroop zoo diep mogelijk in het stroo en wij reden weg. Het was drie uur, de zon scheen, de sneeuw schitterde op de akkers. Eerst was de weg goed, toen kregen wij stukgereden gedeelten en des te verder wij kwamen, des te erger werd het. Ten slotte kwam ik op de gedachte om de koetsier naast mij te laten zitten, omdat de slee dan vaster op den weg lag. Tegen elf uur 's avonds kwam ik na lang zoeken naar straat en huis eindelijk uit de slee in de warme omhelzing van mijn zuster terecht, die in doodelijke ongerustheid had gezeten en bang was dat ik ziek zou worden van die onverwachte tocht. Gelukkig liep het goed af; ik was niet bevroren.


TE NISHNI. Ik bleef drie en een halve maand in Nishni. De kring van menschen waarin ik daar na mijn komst werd opgenomen, bestond uit niets dan "schipbreukelingen". Zoo noemde ik de politieke gevangenen die na vele jaren uit Siberië waren teruggekeerd. Tot die groep behoorden ook de Saschins bij wie ik logeerde. Zij en hun vrienden namen reeds geen deel meer aan de revolutionaire beweging in de stormachtige jaren 1905 en 1906, maar werkten op het gebied van kultureele ontwikkeling en waren leden van de vereeniging tot bevordering van volksontwikkeling in het gouvernement Nishni-Novgorod. Het middelpunt van de werkzaamheden der vereeniging - die tot de zeer weinige behoorde, welke de laatste tien jaar in stand waren gebleven - was het groote volkshuis dat gebouwd was met gelden die vooral door den kamerheer Neidhardt en ten deele ook door F. J. Chaljapin en M. Gorki bijeen waren gebracht in den tijd dat zij met W. G. Korolenko en N. F. Annenski in Nishni woonden. M. P. Sachin had zitting in het bestuur van de vereeniging en mijn zuster Eugenie was een van de vrijwillige medewerksters in de bibliotheek en de boekencentrale die bij het volkshuis behoorden. Deze bibliotheek en de centrale die, naar men mij zeide, vijf en dertig afdeelingen telde en geleid werd door onderwijzers uit alle districten van het gouvernement, vormden de belangrijkste stichtingen van de vereeniging. De grootste beteekenis van het volkshuis lag echter hierin dat het een centrum voor bijeenkomsten en vergaderingen was, waar in de herfst van 1905 voortdurend meetings plaats vonden. Reeds in de lente vonden dicht bij dit huis massabijeenkomsten plaats, waar sprekers van de revolutionaire partij het woord voerden; uit alle deelen der stad stroomden arbeiders, kooplieden en intellectueelen samen om de debatten te hooren. Die bijeenkomsten verliepen altijd rustig; eens werd de meeting door een troep van de "zwarte honderd" overvallen en kwam het tot een straatgevecht, waarbij ieder die "verdacht" was een pak slaag kreeg. Er vielen dooden en gewonden, de in Nishni welbekende apotheker Heize werd door de huurlingen letterlijk in stukken gescheurd. Ook in het midden der stad, in Sormowo vonden talrijke meetings plaats, waaraan soms meer dan duizend personen deelnamen en waar de vertegenwoordigers der revolutionaire partijen een felle propaganda voerden en elkaar bestreden. Na de algemeene staking en het October-manifest werd de toestand nog meer gespannen; in de vrijheidsdagen trokken volksoptochten met roode vlaggen door de stad onder het zingen van revolutionaire liederen. Het volkshuis werd het middelpunt van alle bijeenkomsten; van 's morgens tot laat in den nacht wisselden de redenaars elkaar onvermoeid af en in den loop van de maand werd het volkshuis naar men mij zeide, door honderdtwintigduizend menschen bezocht. De vergaderingen vonden echter niet alleen daar plaats, maar in allerlei lokaliteiten, overal waar de mogelijkheid zich voordeed. Op groote vergaderingen koos men meestal iemand tot voorzitter met neutrale beginselen, die in staat was de debatten te leiden. Meestal was dat advocaat Jeotschin, lid van de partij "Volkswil", waarmee ik later kennis maakte. Hij trachtte steeds de polemiek der partij-redenaars in toom te houden; hij verzachtte de uitvallen der elkaar bestrijdende sprekers, die elkaar te lijf gingen en toonde altijd een bijzondere behendigheid wanneer de socialisten zich in gesloten front tegen de "zwarte honderd" keerden. Deze laatsten hadden in Nishni een "Minin-genootschap"2) gesticht; zij bezaten een eigen orgaan en vergaderden geregeld in de manege. Dikwijls trokken zij met hun witte vaandels en hun redenaars, meestal kleine kooplui en gegoede burgers, naar het volkshuis; de revolutionaire partijen brachten dan, om de onontwikkelde massa voor zich te winnen, eveneens hun beste redenaars in het vuur. Op zulke bijeenkomsten stelden "de zwarte honderd" zich met hun witte banieren aan de rechterkant van de zaal op en de socialisten met hun roode vlaggen stonden links van den voorzitter. Daarbij kwamen dikwijls typische scènes voor; het gebeurde zelfs wel dat na een of andere redevoering plotseling iemand op het podium sprong en onder donderend applaus verklaarde, dat hij niets meer met de witten te maken wilde hebben; uit onwetendheid had hij zich onder de witte vlag geschaard, maar nu wilde hij daar niets meer mee te maken hebben ... De "zwarte honderd" bedreigden alle volksvergaderingen en manifestaties; dat vroeg om tegenweer en de revolutionaire socialisten organiseerden een vechtploeg die met bommen was gewapend en klaar stond bij de meetings in het volkshuis en de straatdemonstraties beschermend op te treden. Dank zij deze vechtploeg kwam het in dien tijd niet meer tot overvallen op de vredelievende bevolking. Toen ik in Januari 1906 te Nishni aankwam was het volkshuis echter gesloten op bevel van de autoriteiten. Op een avond, tijdens een vergadering, werd het gebouw door de kozakken omsingeld, oogenblikkelijk ging het electrische licht uit, het publiek stormde in paniek naar de uitgangen en vestrooide zich naar alle richtingen, waarna in het gebouw alles kort en klein werd geslagen. Alles wat er in de restauratiezaal te vinden was, werd opgegeten en opgedronken, alle boeken- en documentenkasten werden opengebroken, de heele bibliotheek en boekenvoorraad werd op den grond gesmeten en ten deele verscheurd en vertrapt. De bustes en portretten van de belangrijkste Russische dichters, die het versierden, werden stukgeslagen, verscheurd en verminkt. Het is nooit opgehelderd of de twee bommen die in een der kamers op tafel lagen door een agent-provocateur waren binnen gesmokkeld, of dat ze door een of ander onnadenkend mensch naar deze plaats waren gebracht. In ieder geval werd dat de oorzaak van de sluiting van het volkshuis, dat een middelpunt van kultureele ontwikkeling geweest was. Na deze catastrofe hielden de werkzaamheden der vereenigingen nagenoeg geheel op. Ze werd weliswaar niet verboden, maar ze gaf de eerste zes maanden nauwelijks meer teekenen van leven; er werden geen vergaderingen uitgeschreven en het bestuur deed niets om het huis weer te openen; de leden waren waarschijnlijk ontmoedigd en hielden het voor raadzamer eenigen tijd te wachten en niets te doen dat de regeering aan hun bestaan kon herinneren. Het contact met de afdeelingen in de districten werd niet in stand gehouden en ging geheel verloren. De afdeelingen smolten weg, daar de onderwijzers die ze leidden in den loop van dien tijd verplaatst of ontslagen werden, of moeilijk contact konden krijgen, of uit nalatendheid noch over zich zelf, noch over het lot van de hun toevertrouwde boeken rapport uitbrachten. De lijsten waren bij de pogrom met alle andere have vernield. In het voorjaar van 1906 begon het bestuur zich echter weer te roeren en gouverneur Frederiks stond toe dat het huis weer op orde werd gebracht, wat na de overval der kozakken wél noodig was. Alle kamers en zalen waren bevuild, de pijpen der waterleiding waren in den winter gesprongen en sloten waren vernield, de ruiten waren stuk geslagen; er bleek heel wat noodig om alles weer in orde te brengen. Toen de algemeene vergadering voor het eerst na de pogrom weer bijeen werd geroepen, bood zij een jammerlijken aanblik; van de driehonderd leden waren er op die vergadering, waaraan ook ik deelnam, slechts dertig verschenen en die constateerden de moeilijke toestand waarin de vereeniging verkeerde; behalve de schulden aan de boekhandelaars die crediet gegeven hadden, bezat men niets en het duurde jaren eer de vereeniging weer vast op haar beenen stond en - met een andere staf medewerkers - op grond van nieuwe, in 1912 goedgekeurde statuten van zeer algemeene strekking, haar vruchtbare werkzaamheden weer kon hervatten. Een ander middelpunt van kultureele werkzaamheid in Nishni was de zoogenaamde afdeeling voor hygiëne, onder voorzitterschap van Dr. Grazianow, die in 1878 was veroordeeld in het proces der honderd drie en negentig. Ook deze energieke en onvermoeibare man had zich uit de revolutionaire beweging teruggetrokken en wijdde zich geheel aan kultureele vraagstukken en volksontwikkeling. Grazianow had met zijn gevestigde naam van bekwaam dokter en gebruik makende van zijn bekendheid met den gouverneur, onder de vlag van een vereeniging met hygiënisch idealen, een voortreffelijke instelling in het leven geroepen, die men zoo ongeveer een volksuniversiteit had kunnen noemen. De openbare lezingen die hij organiseerde vonden plaats in de groote zaal van de Handelsvereeniging en de toehoorders waren bijna zonder uitzondering democratische elementen. De toegangsbewijzen voor deze lezingen kostten vijf kopeken en werden verspreid door de vakvereenigingen die in Nishni tijdens de revolutionaire dagen ontstaan waren; de sprekers waren voortreffelijk en kwamen speciaal voor dat doel uit Moskou. Borowoj, een privaatdocent aan de juridische faculteit te Moskou, die daar bekend stond als een schitterend redenaar en duizenden studenten als toehoorders had, kwam vele Zaterdagavonden en Zondagen naar Nishni om er voordrachten over het arbeidersvraagstuk te houden. Zelfs voor hen die met het vraagstuk door en door vertrouwd waren, was het een genot zijn uitnemende lezingen bij te wonen. Professor Gernet van de Moskousche universiteit hield eenige lezingen over strafrecht en huidige en vroegere strafmaatregelen, en oogstte een ongewoon groote bijval van zijn talrijk gehoor. Er waren nog vele andere uitstekende docenten, die vele toehoorders om zich verzamelden, arbeiders zoowel als kantoorbedienden, - twee categorieën die in dien tijd blijk gaven van een sterke behoefte aan ontwikkeling en kennis. De gevangenis in Nishni herbergde in 1906 - na de revolutie van 1905 - een zeer aanzienlijk aantal gevangenen die tot de intellectueelen3), de arbeiders- en de boerenstand behoorden. In Nishni bestond evenals in andere steden een onwettige Roode Kruisvereeniging tot hulpverleening aan gevangenen; deze was samengesteld uit vertegenwoordigers der politieke partijen en uit particulieren die zich voor dit werk interesseerden. Tot deze laatsten behoorde ook mijn zuster Eugenie die in 1880 (in het Kalowski-proces) veroordeeld was en eerst in 1896 uit Siberië was teruggekeerd. Samen met haar bezocht ik de vergaderingen van het Roode Kruis. Hier merkte ik voor het eerst hoe zeer de partijgenooten elkaar onderling wantrouwden: de sociaalrevolutionairen verdachten de sociaaldemocaten dat zij het geld niet eerlijk onder de gevangenen verdeelden en beschuldigden hen ervan dat zij hun eigen partijgenooten bevoordeelden ten koste van hun ideële tegenstanders. Omgekeerd verdachten de sociaaldemocraten er de sociaalrevolutionairen van, dat zij afzonderlijke collecten hielden ten bate van de "boeren", waardoor de sociaalrevolutionairen altijd beweerden dat zij te kort gedaan werden. In dien tijd ontving ik een brief van Karpowitsch uit Akatuj. Hij vroeg o.a. materieele steun voor de Siberische gevangenen en dat werd aanleiding tot de organisatie van een groep die in het bijzonder voor de kameraden in Siberië werkte. Men vroeg ook mij aan die organisatie deel te nemen. Het was natuurlijk niet te verwachten, dat de collecten in Nishni veel zouden opleveren, maar inplaats dat men eerst begon met voor Akatuj te zorgen om dan later, bij ruimere middelen, de steunactie ook tot de overige Siberische gevangenissen uit te breiden, stelde de groep reeds dadelijk een reusachtig programma van werkzaamheden op. Behalve de gevangenen wilde men ook de metterwoon gevestigde oud-gevangenen helpen, zoo ook de langs administratieve weg verbannenen; men maakte plannen voor een overzicht-statistiek van alle verbanningsoorden, men wilde gegevens verzamelen over de toestand der gevangenen en daarover een rondvraag houden, men beraadslaagde over publicaties van materiaal, over de ballingschap in het algemeen en het bijzonder enz. enz. Mijn argument, dat wij bij zoo hoog gestelde idealen zelfs op bescheidener gebied niets tot stand zouden kunnen brengen, kon op de stichtingsvergadering de aanwezigen niet overtuigen. Maar het veelbelovende programma bleef, zooals te verwachten was, bij schoone woorden; de groep bestond niet lang en later, toen ik reeds uit Nishni vertrokken was, vernam ik, dat ze geen enkel resultaat bereikt had. De revolutionairen van het heden, de jongere generatie, interesseerde mij echter meer dan de "schipbreukelingen" en de steunactie voor bannelingen en gevangenen. In ideëel en tactisch opzicht bestond er een verwantschap tusschen de "Volkswil" en de partij der socialistisch revolutionairen, waarbij zich de leden van de "Volkswil" en van "Land en Vrijheid" dan ook hadden aangesloten voor zoover zij zich niet uit de beweging hadden terug getrokken (zooals Natanson, zijn vrouw Korba e.a.). Ik leefde dus in een omgeving die zich tot deze partij aangetrokken voelde. Er bestond in dien tijd in Nishni een zeer omvangrijke revolutionaire gouvernementscommissie en de ziel dier commissie was de onvermoeibare, energieke Uljanow. Zijn moeder, een intieme vriendin van A. J. Moros, kwam dikwijls bij de Sachins op bezoek, ook zij was lid van de vereeniging voor volksontwikkeling in het gouvernement Nishni Novgorod en het Roode Kruis. Ik maakte dus al vrij spoedig kennis met haar, evenals met Nikolai Alexejewitsch. Van hem kreeg ik dikwijls een uitnoodiging voor de bijeenkomsten der sociaal revolutionairen. Eens woonde ik een vergadering bij van ongeveer dertig leden waar beraadslaagd werd over de benoeming van gedelegeerden voor de sociaal revolutionaire conferentie; verder kwam er niets van belang ter sprake. Een andere keer was ik tegenwoordig bij een sociaal revolutionaire bijeenkomst van onderwijzers uit het naastbijzijnde district. Er waren echter slechts vier of vijf onderwijzers verschenen. De verslagen die zij over hun werk uitbrachten waren vaag en ongelijkwaardig. Er werd hier gesproken over een begin van kultureele arbeid die nog even beperkt en jammerlijk georganiseerd was als vijf en dertig jaar te voren. Een der onderwijzers rapporteerde b.v. dat hij geregeld bezoek ontving van een drietal boeren, die hij wettelijk toegelaten boeken voorlas. Als men zooiets hoorde zou men haast geloofd hebben dat in dien tijd de kultureele behoeften van de bevolking niets veranderd waren en dat er op het land geen ruimer arbeidsveld te vinden was. Na zulk een verslag zonder eenige beteekenis vertelde echter ook een jonge dorpsonderwijzeres op eenvoudige en treffende wijze van haar werk. Als grondslag diende haar het manifest van 17 October, waarvan zij de boeren de inhoud en de beteekenis had uitgelegd. Zij bekende volkomen oprecht hoe zij geschrokken was toen zij door de boeren van haar dorp voor den gemeenteraad geroepen was. Er was - na dit manifest - een golf van pogroms over dorpen en steden gegaan, ook in het dorp waar haar school zich bevond, ageerde de "zwarte honderd" en de onderwijzeres rekende niet ten onrechte op een pak slaag. Het bleek echter dat de boeren haar gevraagd hadden te komen om hen de beteekenis van het manifest uit te leggen en de noodige inlichtingen te geven over de nieuwe rechten en vrijheden. Zij deed dit met goed gevolg en de boeren die met haar sympathiseerden richtten daarna een soort nachtelijke bewakingsdienst van de school in. voor het geval dat zij bescherming noodig mocht hebben. Het vraagstuk der coöperatieve vereenigingen stond toentertijd op het land in het middelpunt der belangstelling en had zeer energieke propagandisten. Een der dorpshoofden uit het district van deze onderwijzeres was zoo geestdriftig voor de coöperatieve gedachte, dat hij er letterlijk mee dweepte; hij had zich tot taak gesteld het heele district tot één groote verbruiksvereeniging te maken. De werkzaamheden der onderwijzeres waren echter niet aan het scherpe oog der autoriteiten ontgaan en uit "overwegingen van algemeen belang" werd zij uit het groote dorp waar zij was aangesteld, verplaatst naar een afgelegen gehucht, waar onder het wakend toezicht der politie de mogelijkheden tot propaganda veel ongunstiger waren. Uljanow, die zich kenmerkte door veel initiatief, stichtte - materieel gesteund door Dr. Grazianow - een kleine uitgeverij "De Zaaier". Deze uitgeverij gaf een reeks boekjes uit onder den titel "Wetenswaardigheden", waarin politieke en economische vraagstukken behandeld werden. Inderdaad waren deze boekjes wetenswaardig en in een heldere, eenvoudige taal zeer populair geschreven. Men gaf ook enkele brochures uit over de belangrijkste vragen van den dag. Een daarvan bleek zoo gedegen dat men het in 1917, na de Februari-revolutie, toen het agrarische vraagstuk zeer acuut werd, nog weer kon herdrukken. Er was in deze brochure veel statistisch materiaal over agrarische vraagstukken verwerkt met vele belangrijke en interessante bijzonderheden. Ook andere uitgaven in brochure-vorm werden overwogen; er bestond daarvoor een afzonderlijke literaire groep waartoe behalve Uljanow, ook de ijverige oude Tolstoi-volgeling, Lew Pawlowitsch Nikiforow behoorde, die toendertijd in Nishni woonde en verder de jonge jurist Solotnitzki, Kowarski en ik. Onder de brochures die de "Zaaier" uitgaf moeten genoemd worden: "Proletariaat en actieve boerenstand" van W. Tschernow; "Het agrarische Vraagstuk" door Grazianow, "De Lente der Volkeren" (uit het Fransen vertaald) "Handwoordenboek als hulpmiddel bij de lezing van boeken en dagbladen", "Boerenkalender", "Arbeidskalender", "Het Boek", een periodieke uitgave van bibliografische karakter e.a. In het voorjaar van 1906 werd in Nishni de boekhandel "Now" gesticht, die voornamelijk de brochures van de "Domska Retsch", "Het Jonge Rusland" e.a. met succes verkocht en na mijn vertrek begon de krant "De Volksgedachte" te verschijnen ("Narodnaja Mysl") die veel mededeelingen over de beweging in de dorpen verspreidde. Er werden talrijke besluiten in gepubliceerd, die door de dorp- en districtsvergadering genomen waren ter instructie aan de rijksdoemaleden; verder werden de boeren ingelicht over de werkzaamheden van doema en regeering. De organisatie te Nishni nam een levendig aandeel in de verkiezingen voor de tweede rijksdoema en dank zij haar agitatie werden de arts Dolgopolow en de advokaat Fokejew tot afgevaardigden gekozen. Mijn zenuwen en de waarschuwingen der dokters om niet actief aan het leven deel te nemen, weerhielden mij om nader met de revolutionaire jongeren kennis te maken en zij ontnamen mij de mogelijkheid nader bekend te worden met het werk van de boerengenootschappen in de dorpen, iets dat mij bijzonder interesseerde; ik wist dat in November 1905 in Nishni het eerste boerencongres in dit gouvernement had plaats gevonden, waar het agrarische programma der sociaal revolutionairen was aangenomen. In den zomer van 1906, toen ik niet meer in Nishni woonde, kwam het tweede congres bijeen in het villapark "Mochowye gory". Aan dit congres nam ook E. K. Breschkowskaja deel, die vermomd was als een vrome pelgrim. Het congres werd slecht bezocht en de vraag of er spoedig een revolutie mogelijk zou zijn, werd door de boeren ontkennend beantwoord. Later vernam .ik ook dat er zich dat voorjaar een organisatie van schippers gevormd had, die zich over het geheele Wolgagebied had verspreid. De havens aan de rivier (Doskino, Muromsk, Soptschinsk, Liulichowo) werden door redenaars bezocht en van literatuur voorzien, ook werden er vergaderingen georganiseerd waarop het partijprogramma besproken werd enz. Daar mijn gezondheidstoestand en het voorschrift der doktoren eischten, dat ik mijn zenuwen zooveel mogelijk spaarde, verliep mijn leven te Nishni Novgorod over het algemeen rustig en eentonig. Een groote vreugde bereidde mij het weerzien van vroegere medegevangenen uit Schlüsselburg en van oude vrienden uit Petersburg en Moskou. Ik kreeg in Nishni achtereenvolgens bezoek van Morosow, Lopatin, Noworusski en Sergei Iwanow. De eerste van mijn oude vriendinnen die mij bezocht was Anna Pawlowna Korba. Niettegenstaande alles wat er tijdens de lange scheiding (ik had haar sedert 1881 niet meer gezien) was voorgevallen, herkende ik toch terstond het lieve gezicht van Niuta, de Niuta, die mij met haar realistische opvattingen van den revolutionairen arbeid steeds buitengewoon sympathiek was geweest, de Niuta van wie ik eens gezegd had, dat wij weliswaar allen in dienst van het werk stonden, maar dat Niuta er een heiligendienst van maakte. Later bezochten mij Mark en Warja Natanson uit Petersburg, die ik ook sedert langen tijd niet gezien had. Ik had met Warja in Zürich gestudeerd en haar het laatst gezien in 1877, in de gerechtszaal. waar zij bij het proces van Bardina en mijn zuster Lydia in de beklaagdenbank had gezeten. Mark, die lid van "Land en Vrijheid" was, had ik uit het oog verloren toen hij in het voorjaar van 1877 in Petersburg was gearresteerd en langs administratieven weg naar Siberië was verbannen. Ook bij hem bemerkte ik niets van de uiterlijke verandering die een weerzien na lange scheiding zoo ondragelijk pijnlijk maakt. In moreel opzicht was het bij dit wederzien een vreugde menschen terug te vinden die hun geloof in het werk der revolutie en in het volk onveranderlijk hadden behouden, die nog even zeer aan die belangen verknocht waren als in de dagen van de vroegere periode van onzen gezamenlijken arbeid, tientallen jaren geleden, toen zij aan die idealen al hun liefde en geloof hadden gegeven. Dit laatste bezoek bleef echter niet zonder gevolgen; vermoedelijk had de politie hem in Petersburg reeds in het oog gehouden, want in Moskou werd er huiszoeking gedaan bij A. J. Moros waarmede zij waren teruggereisd en ook ik merkte na hun bezoek voor mijn huisdeur een hoogst verdacht individu op. Kort nadat de Natansons vertrokken waren verscheen de politie en deed haar gebruikelijk werk, waarbij een agent der "Ochrana" vol ijver tot de inbeslagneming van allerlei dingen overging, die bij een huiszoeking van groot belang schijnen te zijn. Men legde beslag op duizend exemplaren van een kleine brochure der Engelsche Fabians "Wat is socialisme?" die ik vertaald had en verder werden er foto's in beslag genomen en mijn briefwisseling. Op mijn schrijftafel lagen, tusschen andere papieren, zeer onvoorzichtig, geschreven rapporten, die zoowel den schrijver, als hen die er in genoemd waren, in hooge mate compromitteerden. De commissaris van politie die de huiszoeking leidde bleek echter een zeer eigenaardig man; hij ging opzettelijk met den rug naar mij toestaan, als wilde hij zeggen: "Gebruik de kans om alles te verstoppen, wat je te verstoppen hebt." Ik kon er echter niet toe komen om mijn zakken vol te proppen met al die aanteekeningen en brieven en bleef wanhopig en besluiteloos voor de open lade zitten, verlamd door de gedachte, dat men mij toch ook wel aan den lijve zou visiteeren. Mijn zuster Eugenie redde de situatie; ze kwam bij de tafel staan, hield haar schort op en gaf mij een teeken om daar alles in te werpen. Toen ik dat gedaan had, ging zij naar de andere kamer die reeds doorzocht was en legde daar alles in haar kast. Zoo werd die ontzettende angst van mij afgewenteld. Na de huiszoeking deelde men mijn zuster mede, dat zij volgens een order uit Petersburg, afgescheiden van de resultaten der huiszoeking, in arrest genomen moest worden. Men bracht haar naar de gevangenis, die zoo overvol was, dat er niet eens genoeg kribben waren en waar zij, tot wij haar een bed gebracht hadden, de eenige slaapplaats die er in de cel was met nog twee andere vrouwen moest deelen. Waaraan die onverwachte en ongemotiveerde arrestatie te danken was, is ons altijd onbekend en onbegrijpelijk gebleven. Even onverwacht als zij gearresteerd was, werd mijn zuster weer vrijgelaten; zonder eenig verhoor liet men haar een dag of drie later weer uit de gevangenis vertrekken. Het werd April, het sneeuwwater stroomde in beken door de straten, de zon was warm, uit de bovenstad kon men de buiten haar oevers getreden Wolga zien en hoorde men het fluiten der stoombooten. Ik kreeg een onweerstaanbaren drang naar het vrije land, naar de akkers met hun oneindigen verren horizon, waar de blik niet door steenen of houten muren beperkt wordt. Ik wilde de oneindige hemel weer boven mij zien, varen op de geweldige watervlakten der uit haar oevers getreden Wolga. Ik meende, dat ik voor een reis naar het landgoed vanwaar ik om onder gunstiger omstandigheden te kunnen leven naar Nishni was gebracht, geen bijzonder verlof noodig had en dacht dat het voldoende zou zijn, wanneer ik de gouverneur kennis gaf van mijn vertrek. Ik deed de brief met de kennisgeving van mijn vertrek in den brievenbus en stapte met mijn zuster aan boord van een stoomboot om over Tetiuschki naar Nikiforowo te reizen. Ik had mij vergist; toen ik in Kazan bij een familielid wilde afstappen werd ik door de politie ontvangen.


MET EEN HAND VOL GOUD TUSSCHEN BEDELAARS. Het was anderhalf jaar geleden dat ik Schlüsselburg verlaten had en mijn tweede leven was begonnen; het leven waarvan ik mijzelf zoo dikwijls en zoo angstig had afgevraagd wat het beteekende en wat het voor doel had. Tusschen den dag waarop mij werd medegedeeld dat mijn levenslange gevangenisstraf veranderd was in twintig jaar en die van mijn bevrijding, lagen nog anderhalf jaar. Ik had tijd genoeg gehad er over na te denken ... Eindelijk op den 29sten September 1904, was die tijd verloopen en verliet ik het "doodeneiland". Het proces van mijn wederkeer tot het leven was begonnen. In Indië stijgt zooals men weet de weduwe van een overledene op den brandstapel en wordt met hem verbrand. Om zoo te sterven moet men zich voorbereiden tot den dood, afscheid nemen van het leven en de wereld en de Indische weduwe hééft zich in zulk een geval voorbereid, ze heeft zich met haar lot verzoend; ze heeft geen wil meer verder te leven, ze heeft met het leven afgedaan; de stilte van den dood is reeds in haar ... Ze staat reeds op den brandstapel, het hout vlamt, de rook omringt haar, de gloed wakkert aan ... En dan komt de politie; de vrouw wier ziel reeds ten doode was gewijd, wordt van haar doodsbed gesleurd ... Zij was bereid te sterven, haar ziel was reeds niet meer van deze wereld, en plotseling wordt zij gedwongen tot het leven terug te keeren ... Hoe moet het dan niet een mensch vergaan, die stervens bereid was, niet uren maar jaren, die het leven reeds verlaten had en alles in zich had gedood, niet dagen, niet weken, maar tientallen jaren lang? En zoo verging het mij ... Het doet pijn, het doet ontzettend pijn na een langen dood weer tot het leven terug te keeren. "Het is goed gestorven te zijn, het valt zwaar te sterven," zegt Nekrassow. Het is goed wederopgestaan te zijn, zou ik willen zeggen; maar het is moeilijk weder op te staan en natuurlijk nooit geheel weder op te staan. Er was anderhalf jaar verloopen na den 29sten September; maar de langzame, moeilijke overgang was nog altijd niet voltooid. Lichamelijk en geestelijk was mijn geheele organisme nog steeds in onrust, in twijfel en onzekerheid. Hoe moest ik leven? Waartoe? Waarom? Juist op dat tijdstip greep de politie weer in mijn uiterlijke levensomstandigheden in. De geheime politie van Nishni had leugens over mij verteld, het departement van politie had een stuk naar Kazan gezonden, dat mij daar werd voorgelezen en waarin werd beweerd, dat ik in het geheim naar Petersburg en Moskou gereisd was om daar onlusten te verwekken; daarom werd mij bevolen oogenblikkelijk naar het district Tetiuschki in het gouvernement Kazan terug te keeren en mij naar het landgoed van mijn broer in Nikiforowo te begeven, waar ik mij onder bewaking moest stellen van twee veldwachters, zonder het recht te hebben het dorp te verlaten, waar ik voortaan verblijf zou moeten houden. Dat was alles laster, ik was in het geheel niet uit Nishni weg geweest en tot het voeren van politieke actie was ik lichamelijk noch geestelijk in staat; in dien tijd was ik al blij, wanneer ik mij lichamelijk niet al te slecht voelde en mijn innerlijk leven eenigszins in evenwicht was. Anderhalf jaar waren er na den 29sten September verloopen, maar mijn innerlijke leven was nog altijd een ruïne. Ik was eenzaam; alles deed mij vijandig aan en iedereen was mij vreemd en ver. Sinds den tijd dat ik voor het eerst geleefd had, was een kwart eeuw verloopen en het leven was in dien tijd niet stil blijven staan. Geweldige materieele veranderingen waren tot stand gekomen ook de geestelijke atmosfeer was geheel veranderd. Een nieuwe generatie was opgegroeid die moedig en vol vreugde aan haar arbeid toog. Zij had andere grond onder de voeten en ander materiaal in handen. De gevoelens en de sfeer van die generatie, haar zeden en verhoudingen waren anders geworden. Te midden van al die veranderingen voelde ik mij zelf als een anachronisme, als een zeldzame oude munt als het ware. Ze had wellicht haar volle gewicht, het stempel was misschien niet al te leelijk, maar daar lag ze nu tusschen vele andere, nieuwe blanke stukken metaal die eerst kort geleden door de hand van dien onvermoeiden goudsmid, den tijd, waren gestempeld ... en ja ... het nieuwe leven en de nieuwe menschen, zij hebben de wereld in pacht. Maar ik ... ik was een oud manuscript, waarin het verleden te boek staat gesteld; nieuwsgierige menschen komen het bekijken en bladeren er voorzichtig in, slaan vol aandacht een paar bladzijden terug, wel eerbiedig ... maar toch ... Het is een oorkonde uit het verleden, het behoort niet meer tot dezen tijd ... Vroeger, voor dezen tijd, waren mijn levensomstandigheden steeds zoo geweest, dat ik deel uitmaakte van een gemeenschap. Van kindsbeen af was dat zoo geweest, eerst een talrijk huisgezin, toen mijn opvoeding in een van de buitenwereld afgesloten school, waar wij, behalve onder klasgenooten die tegelijk onze vriendinnen waren, eigenlijk buiten het leven stonden. Na mijn negentiende jaar de buitenlandsche universiteit, het leven van de studeerende jeugd binnen de enge grenzen van een Russische kolonie, die bezield was met gezamenlijke, geestelijke belangstelling en eensgezind streven naar nuttigen arbeid. Daarna het revolutionaire milieu, de geheime vereenigingen, die door strenge statuten geregeerd werden; de eisch dat ieder bereid moest zijn, al zijn krachten, geld, goed en leven volkomen te offeren en het eigenlijk met vreugde ondergeschikt te maken aan de gemeenschap, onder de leus "Voor het volk", "Voor de vrijheid". En ten slotte ... Schlüsselburg. Daar was het heele regime er op berekend de menschelijke persoonlijkheid te vernietigen, ze volkomen af te scheiden van alle anderen, opdat ieder zou voelen: "Ik ben alleen." "Ik sta alleen." Maar hoe lang de gevangenschap ook duurde, die volledige breuk met alles wat leefde, voerde tot saamhoorigheid, tot solidariteit; er ontstond daar een kameraadschap, een zwijgend tot stand gekomen genootschap zonder statuten, dat door de zware ketenen der gevangenschap bijeen werd gehouden. En nu? Nu had men mij buiten de gevangenis gestooten die dan toch twintig jaar mijn liefde voor mensch en land, voor mijn familie en die van mijn kameraden geherbergd had ... en wat kreeg ik er voor in de plaats? Wat was er in de plaats gekomen voor het gevoel van saamhoorigheid dat de gevangenis mij had gegeven? Ik zag geen eenheid meer, geen saamhoorigheid, geen vast, bereikbaar, edel en onwrikbaar doel; geen leidster, zooals die mij altijd voor oogen had gestaan ... Hoe moest ik leven? Waarom moest ik leven? Waarvoor moest ik leven? Ik stond reeds lang als een uitgeworpene naast het leven, het werkelijke leven. Hoelang was dat al niet zoo? Ik kon het mij nauwelijks meer herinneren. Ook uit het schijnbestaan dat wij in Schlüsselburg gevoerd hadden, was ik nu verbannen en niet door eigen wil. Uitgeworpen, verbannen, eerst uit de eene, dan uit de andere kring. De mensch is toch geen bal, die altijd terugkaatst, waarheen men hem ook werpt? Het doel van dit nieuwe leven ... wat zou dat kunnen zijn? Zelfs in Schlüsselburg, ja zelfs daar, had ik een doel voor oogen, een streven, een ideaal. Mijnentwegen een streven dat andere menschen fantastisch toescheen, maar ik leefde ook immers in een wereld van fantasieën ... Mijnentwegen een doel en een ideaal dat anderen dwaas en ascetisch leek, maar ik was immers een anachcreet en ik leefde toch als een kluizenaar? Het paste bij die omgeving, die geheiligd was door het lijden van vele generaties, dit streven omhoog, dit einddoel dat de harmonie des levens was, de harmonie van begin en einde, dood en leven. En thans "in de wereld" was dit alles te niet gegaan, de harmonie was verdwenen - ik moest iets nieuws beginnen; liever gezegd, van voren af aan beginnen. Een bepaald doel was er niet, een vaste taak was er niet, een werkelijke band met de wereld was er niet. "Schapen zonder kudde," had Uspenski ons genoemd. Een geïsoleerd, in de ruimte trillend atoom zou ik willen zeggen. Zoo kon ik niet leven, zoo als een eenzaam levend atoom. Ik had een doel noodig, "hindernissen des levens" om te overwinnen, contact met menschen, met mijn geboortestreek, met de menschheid. En midden in dien tijd van onrust en overgang legde de politie weer haar hand op mijn arm. Ze ontnam mij het eenige wat mij nog eenige warmte gaf - mijn familie -, al was die mij na de lange scheiding nog altijd eenigszins vreemd. Ze zond mij weer diep de eenzaamheid in, naar een verlaten dorp in een verlaten district. Wanneer ik nu nog maar de verordening die mij verbood ergens heen te reizen, werkelijk overtreden had, en in het geheim naar Petersburg was geweest, dan had ik tenslotte nog geen reden gehad, om ergens over te klagen, want zooals het spreekwoord zegt: "Zoo men zaait zal men oogsten". Maar om nu naar dit landgoed te moeten gaan, waar thans niemand was die ik kende, daarheen te moeten, alleen omdat er over mij gelogen was - dat maakte mij razend. Maar wat kon ik doen? Tegenstribbelen? Dan had men geweld gebruikt; bij de onrechtvaardigheid en de wreedheid, was nog de vernedering gekomen en hoe zou ik dat hebben kunnen verdragen? Ik ging. Het was begin April. Bestaat er in de stad eigenlijk wel een lente? Men merkt er nauwelijks iets van. Eerst toen ik weer op het land kwam, zag ik de lente in al haar stralende glans. Ik woonde op het mooie landgoed van mijn broer; lederen morgen zat ik op het met wilde wingerd begroeide terras en beleefde de schoonheid van het ruime hemelgewelf, ik rook de frissche geuren van den verwilderden tuin, ik stond in het licht, tusschen het jonge groen. Ik hoorde het zachte geruisen van het gebladerte en het drukke gekwetter van de musschen, die dol waren van levenslust. Al die lust in het leven, die loutere zonneschijn, die heldere hemel en die geurende lucht drong tot mij door. Welk een zaligheid! Eenzaamheid, helderheid en schoonheid l Alles was heerlijk, alles was als nooit te voren. Heerlijk was deze lente in de vrije wereld, deze werkelijke lente; want het mocht toch geen lente heeten wat ik had beleefd in het gouvernement Archangel waarheen ik na Schlüsselburg gezonden was - dat schrale, grauwe voorjaar. Hier echter, te midden van al deze pracht, vond ik de landelijke en eindelooze vrijheid. Alles was vrij en stil; oneindig en schoon. Ik was geprikkeld en misnoegd in het dorp aangekomen. Mijn zuster Eugenie die er mij hier gebracht had, kreeg veel te lijden van mijn slechte humeur. Ik was verbitterder dan ooit op het departement van politie en de chef, P. N. Durnowo. Maar hier ruischte de stilte als een rijken zegen rondom mij, de voorjaarszon verwarmde mij met haar zachte stralen, de nog vochtige aarde bezwangerde de lucht met haar geuren en die doorzichtige, heldere lucht streelde mij en bracht mij tot kalmte. Het was niet mogelijk ontevreden te blijven waar alles om mij heen zoo geurde en vol vreugde was. "Het spijt mij," schreef ik een dag of drie na mijn aankomst aan mijn zuster, "dat ik niet meer op Durnowo kan mopperen, ik zou het graag doen, maar ik kan het niet meer." Ja, alles om mij heen was louter vreugde. Maar kan de schoonheid van de uiterlijke wereld ooit de innerlijke wereld geheel vervangen? Ik had niets om voor te leven; niets waarmee ik mijn tweede leven harmonisch kon vullen. De gevangenis had mij lam geslagen; ze had mij tegenover de samenleving tot een overgevoelige mimosa gemaakt, waarvan de blaadjes en twijgen bij elke aanraking machteloos in elkaar zonken.4) Mijn hart ging uit tot de menschen, maar tegelijkertijd was hun aanwezigheid mij een ondragelijke last. Ik was er aan gewend geraakt alleen te zijn, lichamelijk alleen! Vaak kon ik niets dan een wereld zonder eenig geluid verdragen. Dat viel niet te veranderen; er was niets aan te doen. De laatste tien jaar was ik weliswaar ook in de gevangenis niet volkomen alleen geweest, maar het kwaad was toen al gedaan, ik voelde de tegenwoordigheid van een mensch als een last, die mij deed beven van zenuwachtigheid; de behoefte om menschen te zien was wel niet geheel verdwenen, maar toch tot een minimum teruggebracht. Zelfs nu nog valt het mij moeilijk veel met menschen om te gaan, alleen in een volkomen stille omgeving ben ik geheel mijzelf. Daar kwam bij, dat ik onder streng politietoezicht stond. Tusschen mij en mijn medemenschen stond altijd een bewaker. Iedere stap die ik deed werd gecontroleerd, zelfs op mijn wandelingen werd ik gevolgd. Iedereen die mij bezocht moest zijn naam in "het boek des levens" zetten. Ik vertelde het reeds, toen ik na mijn verbanning naar Archangel voor het eerst weer in mijn geboortestreek terug was, bezocht mij niemand van de plaatselijke intellectueelen; geen enkele boer kwam eens met mij praten en den eersten tijd jaagde de dorpsoudste, als ik 's avonds in het dorp wandelde, de kinderen van de straat in de hutten, zoodat ik geen vriendelijk woord tegen hen zeggen kon. Met wie en hoe had ik onder die omstandigheden in het dorp nauwere kennismaking kunnen aanknoopen? Hoe zou ik in iemands leven een plaats hebben kunnen innemen? Het gebied van hoogere belangstelling, van geestelijke en maatschappelijke bezigheid was voor mij afgesloten. Dokterspractijk uitoefenen? Alle rechten waren mij ontnomen tot zelfs het recht om practijk uit te oefenen; bovendien was ik ontzettend veel ten achter geraakt en ingespannen arbeid zou mijn krachten te boven zijn gegaan. Het eenige wat mij restte was materieele steun te verleenen aan noodlijdenden, een soort werk, dat mij tot dien tijd volkomen onbekend was gebleven. Reeds in het gouvernement Archangel hadden de noodlijdenden zich tot mij gewend als zij in hun ellende eenige hulp behoefden; meestal waren het grijsaards, weduwen en wezen die zich als bedelaars door het leven sloegen; menschen die geen pas hadden en die op de etappeweg nergens huisvesting konden vinden. Ik weet niet in hoeverre de legende, dat ik een aan het hof in ongenade gevallen vorstin was, oorzaak werd van vele verzoeken om hulp en steun. Maar als ik kon hielp ik graag. Mijn bewakers verhinderden dat niet, zoolang het alleen om geld en voedsel ging. In dit voorjaar van 1906 echter leed men, daar de vorige oogst mislukt was, in ons dorp en de omringende districten honger. Zoo kwam het dat de redactie van de "Russische Rijkdom" ("Russkoje Bogatstwo") mij 800 roebels zond om onder de noodlijdenden te verdeden. De vereeniging van doktoren te Pirogow deed mij nog ettelijke honderden roebels toekomen voor steun aan de boeren die geen paard bezaten, en vooral voor hulp aan soldaten die uit het verre Oosten waren teruggekeerd. Daar stond ik dan met mijn handen vol goud; ik had geld voor weldadige doeleinden ... En op het oogenblik dat ik in dit achterlijke en door duizend nooden geplaagde dorp goud in handen had begonnen mijn ongeluk en ellende eerst recht; ik leefde in niets dan zorg en oneenigheid met het dorp. Vanaf dat oogenblik begon er een leven van nieuwe indrukken en ervaringen die mij niets dan ontgoocheling gaven en mij tot het fatale inzicht brachten, dat ik mij moeite gaf voor een belachelijke, onherroepelijk verloren zaak, waardoor ik alle sympathie der bevolking en alle liefde die ik tot nu toe voor de dorpelingen gekoesterd had zou verspelen. Reeds bij de eerste stappen die ik deed, beging ik onvergeefelijke fouten; alles wat ik er over kan zeggen, is niet meer dan een opsomming van dingen die ik anders had moeten doen, omdat ik alles beneden alle kritiek verkeerd deed. Mijn grootste fout was, dat ik alle bestaande gebruiken en beproefde maatregelen in den wind sloeg. Maatregelen waarvan ik vroeger, toen ik mij hier gevestigd had om propaganda te voeren, de waarde erkend had, verwierp ik nu en ik deed het tegendeel van wat ik vroeger gedaan had. Ik woonde op het landgoed van mijn broer, in een heerenhuis tusschen tuinen en hoog geboomte, volle korenzolders en gevulde voorraadschuren. In het dorp stonden niets dan lage hutten, met stroo bedekt; hier had men een koe, daar een paard, elders zelfs brood noodig. Ik was in de valsche positie van rijke dame en landeigenares; een van hen, die vanaf het begin der tijden andere belangen hadden als de boeren. Die toestand was dubbel ellendig omdat ze slechts op uiterlijke schijn berustte en niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Natuurlijk maakte ik den indruk van een grondbezitster, van buitenaf gezien kon dat niet anders; maar het landgoed behoorde mij niet toe, de schuren met graan waren niet van mij, ik had over dat alles niet te beschikken. En toch was ik de goede geefster, "Komt en u zal gegeven worden." Maar hoeveel viel er te geven? Niemand wist dat en niemand behalve ik, kon er iets van weten. Iedereen dacht dat ik over onuitputtelijke rijkdommen had te beschikken; ieder die vroeg was er van overtuigd dat er nooit een einde aan mijn geld zou komen. Ik kon geven en dat was voldoende om ieder hoop te geven, om alle onbevredigde verlangens wakker te roepen en den eetlust te prikkelen. Ik kon ook weigeren te geven. Maar welke beweegredenen ik daarvoor ook had, hoe verstandig en rechtvaardig ze mij ook voorkwamen, de vrager dacht er altijd anders over. Hij vond mijn motieven altijd onrechtvaardig en willekeurig. Iedere weigering veroorzaakt gekrenktheid en ontevredenheid. Ik wilde niets liever dan met liefde geven en stelde mijzelf daardoor in een ongunstig licht; ik wilde goed doen, ik trachtte nuttig te zijn, maar voor één mensch die tevreden van mij heen ging, waren er tien ontevredenen en achterdochtigen. Het spreekt vanzelf dat er geen mogelijkheid was om iedereen te helpen; onder de verzoeken om steun waren er vele pogingen tot oplichting die geen nadere aandacht verdienden. Toch bleek dit alles wederzijds verdriet te doen; het is niet aangenaam een weigerend antwoord te krijgen, maar het is evenmin aangenaam een weigerend antwoord te moeten geven. Ik kon met geen mogelijkheid onverdeelde sympathie voor de inwoners van het dorp voelen, maar zij lieten zich dan ook dikwijls van hun minst gunstigen kant zien. Ik had het ongeluk in de positie te zijn van een rijk mensch tegenover een arme; het volk voelde zich tegenover mij als een mensch die niets bezit tegenover iemand met een volle beurs. Men vroeg mij geld, men bedelde, men overvroeg mij, men trachtte mij te bedriegen, men beloog mij, men huichelde en vernederde zich. Toen ik al die valsche nederigheid zag, de vernedering van den arme tegenover den rijke, begon ik beter de wantoestanden te begrijpen die er ontstaan wanneer een rijk mensch temidden van de armen leeft. Ik ervoer de funeste invloed van het goud op den mensch die er naar verlangt en hunkert om er iets van in handen te krijgen. Het stuitte mij tegen de borst dat ik degene was die beslissen moest of zij er iets van zouden krijgen of niet, het hinderde en drukte mij; het maakte mij beschaamd. Ik was een nieuweling op het gebied van filantropie. Alleen de dorheid en doelloosheid van mijn bestaan waren oorzaak dat ik er mij mee bemoeide. Jaren en jaren geleden, toen mijn zuster en ik ons met revolutionaire gedachten maar vredelievend gezind samen op het platteland in het gouvernement Saratow hadden gevestigd, hadden wij voor eens en altijd afgesproken, dat wij materieel niet op hooger peil moesten leven dan de boeren en hen materieel ook niet mochten bevoordeelen. Wij wisten maar al te goed dat daarin voor ons, met al onze privileges van een hoogere klasse, onafzienbare gevaren scholen. Wij begrepen maar al te goed hoe valsch onze positie tegenover de boeren zou worden, wanneer ze ons als rijke menschen uit de klasse der "genadige heeren" gingen beschouwen. Dat wilden wij niet, wij wilden menschen zijn, die door hun kennis, hun ontwikkeling en beschaving, maar niet door hun geld nuttig waren. Wij wilden als arbeiders beschouwd worden, arbeiders op een ander, een geestelijk gebied - en niet als rijke menschen die men moet ontzien om hun geld en die men het tracht af te zetten. Om tot eenvoudige, eerlijke verhoudingen te komen. hadden wij ons een levenshouding gekozen als ieder ander om ons heen. Wij leefden onder precies dezelfde omstandigheden. Wij woonden in een eerst kort geleden gebouwde hut die door de Semstwo was aangekocht om voor medische hulppost te dienen; ze was zindelijk en niet veel grooter dan een gewone boerenhut. Vrienden van ons, de familie Jermolajew, vroegen of wij ons niet op hun onbewoonde landgoed wilden vestigen, maar wij voelden daar niets voor. Evenmin gingen wij in op hun aanbod om het huisje voor ons in te richten. Wij weigerden dat alles om de arme inwoners van het dorp niet af te schrikken door het uiterlijk van ons huis. Om de boeren niet van ons te vervreemden, moest alles even armelijk en eenvoudig zijn als bij hen thuis. Onze keukenmeid, een doodeenvoudige vrouw, die niet het minste begrip had van "culinaire kunst" voederde ons - dat is inderdaad het goede woord - met alles wat God toevallig gaf. Het zegt wel voldoende als ik vertel, dat wij voor onze huishouding per maand, alles inbegrepen, 12 of 13 roebel per maand uitgaven. Wij bereikten op deze wijze inderdaad dat niemand ons steun vroeg, behalve medicijn en opneming van kinderen in de kostelooze school die Eugenie bij ons thuis had ingericht. Toen wij zoo op het land leefden dat met zijn "bedelaarsaandeel"5) ontzettend arm was, werden wij nooit door bedelpartijen lastig gevallen. Slechts eenmaal probeerde iemand geld van ons te leenen en omdat wij dat niet redelijk konden verantwoorden, weigerden wij. Eerlijk gezegd: onze verhouding tot de boeren had in dien tijd niets te lijden van verwerpelijke hebzuchtigheid. Zoowel mijn zuster als ik hebben aan het jaar dat wij daar op het dorp woonden de allerbeste herinneringen. Het was ontroerend hoe groot het verlangen van de boeren naar ontwikkeling was en hoe zij ons zagen als menschen die de schat der kennis bezaten. In drie gemeenten van het district Petrowsk waar ik toendertijd als medische assistente werkzaam was bestond in 1878 en '79 geen enkele school, in het kerspel Wiasmino, waar wij toenmaals woonden, waren in het geheel twee of drie menschen die lezen en schrijven konden. Maar de behoefte om te leeren, het begrip van de noodzakelijkheid en belangrijkheid van onderwijs was duidelijk waar te nemen. Wanneer wij na een dag van zwaren arbeid (in den loop van tien maanden bezochten ons vijf duizend zieken) met een boek naar een of andere hut gingen, was dat voor de bewoners steeds een feest, waarop de buren weldra verschenen. De ongekunstelde hartelijkheid en lieve gastvrijheid die wij vonden, deden ons goed; wanneer wij ergens voorgelezen hadden, gingen wij in vrede heen en het was alsof wij den zegen op ons voelden nederdalen. Mijn zuster Eugenie die de kinderen leerde lezen en schrijven was buitengewoon bemind. De boeren noemden haar "onderwijzeres van goud." Ik nam die herinnering mee in de gevangenis en ze waren mij altijd bij gebleven. Thans, in het jaar 1906, stond ik weer tegenover het dorp, oog in oog. Maar hoe groot was het verschil! Natuurlijk kende ik het dorp en zijn materieele grondslagen niet, ik kende de materieele behoeften van den boer niet, niet de inwoners als massa ... ik kende den toestand niet door en door. Daarvoor had ik te kort op het dorp gewoond en was door de overstelpende arbeid te weinig in direct contact met de menschen geweest. Onze arbeid in het gouvernement Saratow was iets bijzonders en voor de boeren iets totaal nieuws geweest. Ze was ontstaan door belangstelling voor de persoonlijkheid van den boer, en dat gaf ons een zeker overwicht op hem, maar ook de boeren voelden daardoor een sfeer van geestelijke belangstelling. De prozaïsche kopeken en roebels bestonden tusschen ons niet, wij kochten de arbeid der boeren niet en zij, op hun beurt, verkochten ons niet hun eenige handelswaar, hun arbeidskracht. Onze verhouding had veeleer iets feestelijks, de kennismaking stond over en weer op een hooger peil; ze had iets van een Zondagsch bezoek. "Er zijn nieuwe menschen bij ons gekomen," rapporteerde de klerk van de secretarie. De "nieuwe menschen" brachten een nieuw leven in het dorp, een leven dat er tot nu toe niet bekend was, een nieuwe, geestelijke spanning. Wij hielden ons streng afgescheiden van iedereen die geld of macht bezat; wij hielden ons ver van den priester, die de boeren voor zijn geestelijke bijstand vijf of tien kopeken liet betalen, al naar gelang van wat zij bezaten. Wij hielden ons ver van den klerk der secretarie die iedereen vijf of tien kopeken betalen liet voor alles waar hij bij noodig was en wij hielden ons ver van den grootgrondbezitter, graaf Nesselrode, die de arbeidskracht der boeren goedkoop kocht. Het dorp begreep ons dadelijk, het begreep de drijfveeren van ons werk en definieerde ze op zeer juiste wijze: "Alles wat zij voor ons doen, komt voort uit hun goede hart." Wij stonden zuiver tegenover de boeren en zoo leerden wij de boeren ook van hun beste en zuiverste kant kennen. Het valt niet te ontkennen dat de opvattingen over de boeren die ik op grond van deze ervaring bezat sentimenteel beïnvloed waren. Dat kwam niet alleen door die vroegere kennismaking, maar ook door mijn vroegere ontwikkeling, eerst literair, later revolutionair, die niet alleen mij, maar mijn heele generatie beïnvloedde. De tijd dat ik tusschen de boeren geleefd had, veranderde niets aan mijn idealistisch gekleurde inzichten omtrent het volk, integendeel, ze versterkte die nog eerder. Ik was met rooskleurige illusies op het dorp gekomen en verliet het met indrukken die niet vrij van illusie waren. Die illusie was mij dierbaar geworden, zij gaf mij steun in mijn arbeid en mijn leven, zij ontstak de zuivere gloed van een waarachtig, warm gevoel in mij en hield dat gevoel levend. Ter karakteristiek van mijn toenmalige, eenigszins belachelijke en naïeve zienswijze wil ik een klein voorval vertellen dat zich afspeelde tusschen mij en den onvergetelijken schilder van het dorpsleven G. J. Uspenski. In den herfst van 1880, toen ik reeds niet meer op het land woonde, verscheen er in de "Vaderlandsche Annalen" een van zijn vertellingen die zoo zeer de trieste werkelijkheid benaderen. Ik weet niet meer of ze "Het chequeboek" of "Het notitieboek" heette, maar toen ik eens bij Uspenski op bezoek was, sprak hij er mij over en vroeg hoe ik die vertelling vond. Ik vertelde hem niet zonder beklemming mijn meening, ik zei dat alles wat hij schreef doordrenkt was met pessimisme en mij dikwijls zeer ontstemde; dat als men hem gelooven moest, alles op het land even slecht en duister was, dat hij alleen de negatieve kant van het dorp teekende en dat men er werkelijk genoeg van kreeg altijd die ellendige, door materieele zorgen gedrukte menschelijke kudde te zien. waarin hij misschien een werkelijkheid schilderde, maar dan toch een dierlijke werkelijkheid die niet gelouterd was door hoogere overtuiging. Was er dan geen enkel lichtpunt in het dorpsleven, in het boerenleven? Niets aantrekkelijks? Niets sympathieks? Waarom schilderde hij het dorp in zulke kleuren, dat niemand lust gevoelde er eens heen te gaan en ieder eer zou trachten er zoover mogelijk vandaan te blijven. Gleb Iwanowitsch hoorde mij geduldig aan, terwijl er steeds diepere rimpels in zijn voorhoofd kwamen. Tenslotte trok hij een verdrietig, klagelijk gezicht en zeide goedig en ironisch tot de aanwezigen: "U hoort het, dames en heeren, Vera Nikolajewna is boos op mij om mijn boeren. Mijn boeren bevallen haar niet. Zij wil andere boeren zien, chocolade-boeren!" Iedereen lachte, en ik lachte mee, omdat hij het zoo geestig en waar zei. Ik voelde de volle waarheid, de volle ironie van zijn woorden nog niet; eerst nu kan ik wel eerlijk bekennen dat ik uit dien tijd dat ik in het gouvernement Saratow op het land leefde, werkelijk niets anders had meegebracht dan de idee van chocolade-boer en dat hij tot dit tijdstip waarover ik nu schrijf ook een chocolade-boer voor mij gebleven was. Met zulke "chocolade"-gedachten was ik thans in 1906 weer in het dorp terug gekomen en deed precies het tegenovergestelde van wat ik vroeger gedaan had. Vroeger had ik de verhoudingen bepaald, de sfeer van mijn werkzaamheden gekozen en mijn omgang met de boeren geregeld. Thans aanvaardde ik den toestand waarin ik door de politie en de milde gevers was gebracht. Ik was geen heer en meester over de omstandigheden, maar schikte mij en daar ik niet in staat was iets goeds tot stand te brengen, trachtte ik den schijn hoog te houden en bereikte niets. Ik nam een handvol goud en ging onder de bedelaars - want het waren niet meer dan bedelaars - in armelijke vuile hutten, met stroo bedekt, tusschen stinkende mesthoopen en vuile erven. Inplaats van voedsel driemaal daags thee met roggebrood en zout; bleeke ondoorvoede kinderen; kromgewerkte lichamen ... Overal ellende, niets dan ellende, geen spoor van eenig verlangen naar licht en geestesvrijheid. Sedert veertig jaar bestond er een school, maar het wemelde van analfabeten; er was een zeer behoorlijke bibliotheek maar de volwassenen kwamen er zoo goed als niet. Er waren herhalingsklassen die wij met eigen middelen hadden ingesteld, maar er kwamen geen gegadigden. Dat was het beeld van mijn geboortedorp waarin men van mij de hulp verwachtte. Uit de samenwerking tusschen een "grootgrondbezitster", een rijke die vreemd geld voor weldadige doeleinden in handen had en dit volkomen achterlijke dorp, kon alleen oneenigheid ontstaan. En ze ontstond ... De hoogste autoriteiten wenschten in 1906 niet te erkennen, dat er in het gouvernement Kazan hongersnood heerschte, en de gouverneur stond dientengevolge niet toe dat er eethuizen werden opgericht; de eenige rationeele vorm van steunverleening aan een hongerlijdenden bevolking.6) Ik zeg rationeele vorm, omdat ze het minst demoraliseerend werkt, ze sluit bedelarij uit, en daar er in een gemeenschappelijk eethuis ook altijd een gemeenschappelijke meening en controle heerscht is het automatisch uitgesloten dat hier aan elementen die het niet noodig hebben steun verleend wordt. Aangezien het verboden was eethuizen in te richten, maar er tot den volgenden oogst onmiskenbaar broodgebrek heerschte, liet de vereeniging van geneesheeren uit Kazan koren en meel onder de behoeftigen verdeden. In ons district werd die verdeeling geleid door mijn nicht Natalia Petrowna Kuprijanowa, door wier handen bij vorige hongersnooden honderdduizenden roebels waren gegaan die in Rusland, Engeland en Amerika bijeengebracht waren om den nood te lenigen. Zij begon meestal een lijst aan te leggen van de dorpsbewoners, waarop de familieomstandigheden en de materieele toestand op iedere boerderij werden aangeteekend. Dan stelde zij, met behulp van eenige door haar gekozen inwoners, daaruit een lijst op van hen die hulp noodig hadden en dezelfde commissie uit de bewoners zorgde voor de plaatselijke verdeeling van brood en meel. Na een gesprek over den toestand in mijn eigen district was ik het er met Natalie Petrowna over eens dat ik ook beginnen moest een lijst te maken van alle boeren uit Nikiforowo, het dorp waar ik voornamelijk helpen moest, om dan, als ik door rondvragen bij buren en voornaamste inwoners eerst vastgesteld had of er werkelijk nood in het gezin heerschte, meel aan de noodlijdende volwassenen en gierst aan de kinderen te kunnen uitdeelen. Wat het geld voor den aankoop van paarden betrof, besloten wij met het oog op de geringe middelen die ons ten dienste stonden en ook om andere redenen van practischen aard, dat wij ten eerste geen steun zouden geven tot het volle bedrag van den koopprijs, maar slechts een deel van die som, zoodat de boer het paard niet geheel kosteloos kon krijgen; ten tweede beslisten wij dat de ondersteuning alleen gegeven mocht worden aan die boeren die hun paard eerst kort geleden verloren hadden (om het even of het gestolen was of gestorven of verkocht, omdat de boer het 's winters niet had kunnen voederen). De boer moest in dat geval kunnen aantoonen dat hij zijn bedrijf weer op de oude voet kon voortzetten; wanneer het reeds onherroepelijk verloopen was, werd het verzoek om steun niet ingewilligd. Op grond van die leidraad begon ik dan mijn werk. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat het volk in troepen op kwam dagen. Hoe had het ook anders gekund? Overal in de omgeving was de blijde boodschap al verspreid: in Nikiforowo wordt gegeven, ze geven er geld, ze geven er koren en gierst; het was dus niet meer dan natuurlijk, dat ieder zijn deel van die goede gaven wilde hebben. Ieder die iets noodig had - en eigenlijk was ieder er in alle opzichten noodlijdend - kwam naar het landgoed dat daar tusschen tuinen, bijgebouwen en volle schuren lag. Oud en jong, mannen en vrouwen, weduwen en wezen kwamen uit Nikiforowo en de dorpen uit de buurt opdagen. Ik voelde mij van het begin af van alle kanten belegerd; van 's morgens tot 's avonds, ieder uur, ieder half uur kwam er iemand en zoolang ik nog eenige kracht had, liet ik hen maar klagen en hoorde ik hun vragen aan, om dit, om dat, om alles. Tegen zulk werk was ik physiek noch moreel opgewassen. Ik werd moe, ik kon al die menschen met hun eindelooze gesprekken niet aanhooren, mijn zenuwen raakten in de war, mijn gevoelsleven functionneerde niet meer. Ik had niet genoeg geduld, niet genoeg liefde, niet genoeg tijd om mij in ieder's toestand te verdiepen; het was onmogelijk iedere zaak afzonderlijk te onderzoeken; ik werd een machine die kleine giften distribueerde en alleen dat machinale bracht mij al tot wanhoop. De omstandigheid dat ik geld van anderen verdeelde ontnam aan het geven al het elementaire gevoel van schenken uit liefde. Ik was een machine die weldadigheid van anderen uitdeelde. Daarbij kwam nog dat de wijze waarop er gevraagd werd vaak zeer ontmoedigend was. Men kwam met duizend nooden, meestal hadden ze niets te maken met het eigenlijke doel der ondersteuning om de behoeftigen tot den volgenden oogst van voedsel te voorzien. Toch moest iedereen gehoord worden, al moest hij dan tenslotte maar al te vaak worden afgewezen. Hoe moeilijk valt het toch te weigeren! Men weigert den een, men weigert den ander en men wordt ontevreden over zichzelf en de heele steunactie, omdat de vragers ontevreden zijn. Alsof het mogelijk ware onder dergelijke omstandigheden iedereen tevreden te stellen! Er waren ook talrijke vragers wier verzoek zelfs niet voor inwilliging in aanmerking kwam; en juist dergelijke gevallen lieten de bitterste nasmaak achter en bleven in herinnering hangen. Zoo daagde er b.v. een boer uit Nikiforowo op, een statige oude man met een grijze baard, een van de gezeten grondbezitters; zijn zoon diende als knecht op het landgoed. "Ik kwam uwe genade eens bezoeken ..." "Waarover gaat het?" "Ja, ziet u, ik heb gehoord dat u geld hebt om paarden te koopen en daarover kwam ik dan eens praten. U moet weten dat ik twee paarden heb. Het eene kost meer dan honderd roebel, het andere wil ik graag ruilen, maar bij die ruil moet ik geld toe betalen. Weest u genadig, in Godsnaam. Ik heb geen geld. Geeft u mij wat om dat paard te ruilen." "Maar wat denk je, Iwan Mironowitsch? Dat geld is voor menschen die geen paarden hebben, en je zegt zelf dat je er twee hebt!" "Vera Nikolajewna! Moedertje! Wees goed voor mij, de nood is zoo groot; zonder twee paarden kan een mensch niet bestaan. Ze willen voor die ruil nog 30 roebel toe hebben, helpt u mij toch, alsjeblieft. Weest u toch genadig! U kunt het toch! U kunt toch alles! Denkt u zich eens in mijn toestand in! Ik zal God mijn leven lang voor u bidden!" "Het is werkelijk onmogelijk. Dat geld is voor menschen zonder paarden. Ik heb geen recht het anders te besteden. Het is tijd verspillen om er nog langer over te praten." Weer begint Iwan Mironowitsch te smeeken en altijd weer herhaalt hij hetzelfde. Weer weiger ik hem en zeg altijd nog hetzelfde. Eindelijk vraagt hij op kwaden toon; "Dus u wilt het mij niet geven?" "Ik kan het je niet geven. Ik mag het je niet geven." "U zult nog wel eens aan mij denken!" dreigt de oude man en slaat de deur hard achter zich dicht. Een paar dagen later ontmoet hij mij in de hut waar ik met zijn zoon zat te praten. Weer begint hetzelfde gesprek over het paard dat hij graag wil ruilen, maar waarop geld toebetaald moet worden. Weer vraagt hij, weer houdt hij aan en weer weiger ik. "Leent u mij dan wat geld." "Dat kan ik niet, daar heb ik geen geld voor." "Geeft u mij dan desnoods maar tien roebel." "Dat kan ik niet." "Geef dan in Godsnaam maar drie roebel," zegt de oude pathetisch en werpt zich voor mij op de knieën. "Schaam je toch! Schaam je toch!" zeg ik verontwaardigd. Hij blijft op zijn knieën rondkruipen en jammert maar door. Eindelijk pakt zijn zoon, die meer gevoel voor waardigheid schijnt te hebben hem bij zijn kraag, tracht hem weer op de been te zetten en sist hem woedend toe: "Als je dat nog eens probeert zal ik je leeren! Dan loop ik van je weg, hoor je!" 's Morgens in de vroegte sluipt er een boer uit een verafgelegen dorp door de tuin naar het terras en vraagt mij geld om zijn hut, die afgebrand is, weer op te bouwen. "Ik heb het geld dat ik te verdeelen kreeg ontvangen voor brood en steun aan behoeftigen en daarom kan ik het niet aan jou geven om een hut te bouwen," zeg ik, nadat ik hem over zijn levensomstandigheden ondervraagd had. "Geeft u mij dan tenminste tien pud koren." "Je komt uit een dorp dat hier ver vandaan ligt, ik ken je omstandigheden niet, je moet eerst een verklaring overleggen van den onderwijzer of den priester. In ieder geval kun je toch nooit tien pud krijgen. De menschen hier krijgen anderhalf pud per hoofd en per maand." "Hoe moet ik aan die verklaring komen? En moet ik dan daarmee hier weer terug komen? Gelooft u mij maar op mijn woord. Laat u mij toch drie pud geven. Wij hebben geen stuk brood in huis." "Dat gaat niet. Breng maar een verklaring mee, dan krijg je evenveel als de anderen." "Maar kan ik dan niet wat geld van uwe genade krijgen? Misschien een roebel of tien?" "Ik heb geen geld te verdeelen. Ik kan je niets geven." "Wat is dat nou? Heb ik daarvoor die heele reis gemaakt? Geeft u niets? Geeft u me dan tenminste drie roebel." "Die kan ik je ook niet geven." Daar staat hij en zwijgt. Eindelijk begint hij te smeeken: "Geeft u mij dan maar twintig kopeken, dan kan ik onderweg een stuk brood koopen." Ik haal mijn portemonnaie voor den dag en geef hem van mijn eigen geld twintig kopeken. Een ander maal komt er een jonge vrouw; ze is goed gekleed en heeft een kind op den arm. "Waar kom je vandaan?" vraag ik. "Ik? Ik woon hier. U kent de hut van Karp Fedotow toch wel? Op ons erf staat de korenmolen. Wij malen grof." "Juist. En wat wou je van mij?" "Ja, ik wou graag wat gierst voor de kinderen. Iedereen komt u wat vragen, daarom ben ik ook maar eens gekomen." "Hoe kom je erbij? De arme menschen die niets hebben komen hier om hulp. Wat kom jij vragen? Jullie hebt toch alles wat je noodig hebt? Jullie zijn toch rijk!" "Rijk? Nou, en wat dan nog? Als u iedereen wat geeft, waarom geeft u ons dan niets?" "Maar begrijp het dan toch! Ik mag alleen aan de armen geven die niets te eten hebben. Dat geld is in Petersburg door goedhartige menschen bijeen gebracht om koren en gierst te koopen voor menschen die honger lijden. Jij lijdt toch geen honger! Ik mag je niets geven." "Of ze nou arm zijn of niet, iedereen gaat naar u toe en iedereen krijgt wat. U moet mij ook wat geven. Onze kinderen willen ook gierstepap eten." "Je krijgt geen gierst en je moest je schamen dat je de arme menschen het brood uit den mond probeert te stelen. Als ik jou wat geef, blijft er voor hun minder over. Jij krijgt geen gierst." "Hoe kan dat nou? Krijg ik niets? Wilt u mij niets geven? U geeft iedereen. Geeft mij ook wat." "Maar ik zeg je toch dat het alleen voor de armen is! Dat beteekent toch, dat alleen de bedelaars een aalmoes krijgen," zei ik en werd kwaad. "Wilt gij rijken dan waarlijk ook uw hand ophouden en om Christi wille een aalmoes vragen?" Zij wordt vuurrood, keert mij plotseling den rug toe en gaat beleedigd heen. Pijnlijk getroffen en verlegen staar ik haar na. Na haar komt er een jonge kerel van ongeveer vijf en twintig jaar; een blonde kop met kroezig haar; hij heeft ze achter de elleboog. Hij heeft al een heel stuk van de wereld gezien en weet zijn woorden te vinden. Het is moeilijk met hem te praten en onmogelijk hem te overtuigen. Hij is hardnekkig en eigenwijs en wil tot elken prijs bereiken wat hij zich eenmaal heeft voorgenomen. Terwijl ik met hem praat voel ik dat het een lastige, brutale kerel is. Hij wil geld voor een paard hebben. Zijn bedrijf ligt al lang stil, hij ploegt niet meer en hij zaait niet meer. Hij heeft geen paardentuig, geen wagen en geen cent om iets voor het paard te koopen. Hij leeft van wat hij in het dorp met kleermakerswerk verdient; daarvoor is hij in het bezit van een naaimachine. Nadat ik hem over alles ondervraagd heb, begrijp ik dat het geld weg smijten zou zijn wanneer ik hem iets gaf om een paard te koopen. Hij gaat toch niet meer in het boerenbedrijf, daarvoor zou hij een veel grooter bedrag noodig hebben dan voor het koopen van een paard, want dan zou hij nog allerlei landbouwbenoodigdheden moeten aanschaffen; en als hij zonder er zelf een kopeke aan mee te betalen van ons geld een paard kocht, zou hij het na een paar weken toch weer verkoopen, dat staat vast. Het is werkelijk onmogelijk hem te helpen. Hoe ik ook tracht hem uit te leggen dat ik hem in zijn omstandigheden geen geld voor een paard geven kan en hoe ik ook tracht hem aan het verstand te brengen dat de aankoop van een paard zijn verwaarloosde bedrijf niet weer op de been zal helpen, hij is voor geen enkel argument gevoelig en herhaalt telkens weer dezelfde woorden: "Geeft u mij toch ..." Toen ik hem eindelijk had doen begrijpen onder welke omstandigheden ik wel een paard, en wanneer ik geen paard mocht geven, antwoordde hij norsch: "Die rijken krijgen dus maar weldaden. Inplaats dat u iemand helpt die niets heeft, een arme kerel die niet weet waar hij blijven moet, helpt u de rijken!" Dat was niet geheel onjuist. Een boer die geen paard, maar wel wagen en tuig had, wiens bedrijf nog op gang was, en die nog wat spaarduiten had om een paard te koopen, had het recht mij om steun te komen vragen, maar hen die al geruïneerd waren moest ik weigeren ... Mijn economische bespiegelingen maakten op dezen vrager niet den minsten indruk en innerlijk, zuiver menschelijk en filantropisch gesproken, moest ik hem gelijk geven. Inderdaad, wat had hij met economische politiek en sociale beginselen te maken? Hij verkeerde in nood en stond dus niet op het standpunt van een economisch geleerde, maar op het standpunt van een mensch die te gronde is gegaan en nog leven wil en recht heeft om te leven. Ten slotte verdwijnt ook die boer met een kwaad gezicht, nadat hij mij met zijn hardnekkigheid half dood gepraat heeft. Hij is verontwaardigd over de menschelijke onrechtvaardigheid in het algemeen en de mijne in het bijzonder. Hoe doodmoe ik ook ben en hoe ik ook verlang alleen te zijn en wat uit te rusten; uit de voorkamer komt alweer een oud vrouwtje aangestrompeld. Zij herinnert zich mijn moeder nog, ze zucht en spreekt eerbiedig over haar terwijl ze met een tip van haar hoofddoek haar seniele tranende oogen afveegt. Na lang heen en weer gepraat vraagt ze eindelijk om geld voor een hut. In het gezin waarin ze is opgenomen is ze teveel; zoolang ze nog wat te geven had werd er voor haar gezorgd en was ze in eere, men duldde haar, maar tegenwoordig hoort ze niets dan verwijten en scheldwoorden. "Ik wil wel dood, maar God wil mij nog niet." "Een huisje bouwen" ... dat is haar droom, totdat God zich over haar erbarmen zal. Na een leven van veel zorg en weinig vreugde wil ze haar laatste jaren in vrede doorbrengen; dat is alles wat ze verlangt. Hoe kan ik haar helpen? Ik kan dit dorpsgrootmoedertje geen weldaad bewijzen, ik kan haar die vrede niet geven, ik kan haar vraag alleen met wat vriendelijke woorden afwijzen. "God zal helpen," is het einde van ons gesprek. Moedeloos blijf ik alleen achter. Nauwelijks ben ik goed en wel in mijn slaapkamer en heb ik mij doodmoe ter ruste gelegd, of ik hoor bij het raam eerst een schuchter, dan een steeds luider gekrabbel en geschuifel. Even later kraakt het in de struiken onder het raam en een nieuwsgierig gezicht kijkt de kamer binnen. Ik vraag wat dat te beteekenen heeft; het blijkt dat er alweer nieuwe vragers op zijn komen dagen. In een slecht humeur sta ik op en ga naar de andere kamer om hen te ontvangen. Ditmaal is het een troepje vrouwen; ieder van haar heeft eigen zorgen, de een wil een hut bouwen de ander heeft een nieuw dak noodig, bij de derde is de kachel in elkaar gevallen. De een vraagt geld voor een koe omdat de kinderen niet zonder melk kunnen, de ander vraagt geld voor een kalf in de hoop dat er een koe van groeien zal. Weer een ander vraagt om een schaap, het laatste hebben ze deze herfst verkocht en als het nu winter wordt hebben ze niets meer om warme schoenen voor de kinderen te maken, er is geen draad wol meer in huis. Allemaal hebben ze iets noodig, allen zijn ze noodlijdend, en ik moet steeds weer hetzelfde antwoord geven; het geld is gegeven voor hen die honger lijden, niet om koeien, schapen of kalveren te koopen. De vrouwen schijnen zeer verbaasd. Waarom is er wél voor brood en niet voor een kachel of een schaap? Ze hadden zoo gehoopt; moeten ze nu weer met leege handen naar huis gaan? Ze vertrekken en voelen zich bedrogen, precies zooals de oude vrouw in het sprookje van de gouden vischjes zich bedrogen voelde. Tegen den avond komt er een nieuwe stroom vragers; dit keer is de eerste een dorpsoudste, een gebaarde man van omstreeks vijf en veertig jaar. Hij kan lezen noch schrijven, hij kan ook niet uitleggen welke schulden het dorp heeft en of ze betaald moeten worden aan de semstwo of aan de boerenbank, maar hij vraagt vijf en twintig roebel; als hij dat geld niet heeft wordt er beslag gelegd. Wij praten lang over en weer, maar kunnen toch niet uit die ingewikkelde zaak wijs worden, ik begrijp uit zijn woorden alleen dat het om oude schulden gaat en dat de districtscommissaris het geld uit eigen zak heeft voorgeschoten en het nu dringend zelf noodig heeft. Ik leg hem uit dat het geld voor de steunactie niet bestemd is om oude schulden te betalen maar om de hongerlijdenden te helpen, om te voorkomen dat ze ziek worden of sterven van honger. Nadat we lang genoeg gepraat hebben doe ik een voorstel dat hem helpen kan. Er is mij dien dag gezegd dat de rentmeester werk te vergeven heeft; er moet een sloot gegraven worden om een stuk moerassig land tusschen de tuin van het oude huis en de dagloonershuizen droog te leggen. Zouden de boeren dat werk niet willen doen? Er valt genoeg geld mee te verdienen om de achterstallige schuld te betalen en dan zou het dorp weer vrij zijn. Goed; de dorpsoudste is bereid daarover met den rentmeester te gaan praten. Na een paar dagen blijkt dat alle praten tevergeefs is geweest, de boeren willen die sloot niet graven. Waarom niet? Dat kan, of liever gezegd, dat wil niemand mij zeggen ... Op de dorpsoudste volgt een Tartaar. Een erbarmelijke, oude man, met een grauw, gerimpeld gezicht en bijna zonder haar. Hij spreekt heel slecht Russisch en verstaat het zoo mogelijk nog slechter. Hij vraagt om koren of meel, hij heeft thuis zooals hij zegt, geen korrel roggemeel meer; hij komt uit het Tartarendorp dat twee kilometer van het dorp ligt. Ik zeg dat ik nog dienzelfden avond of, op zijn allerlaatst morgen vroeg iemand sturen zal die mij dan nauwkeuriger over zijn toestand kan inlichten, daarna kan hij het meel dadelijk krijgen. Hij is daar niet mee tevreden, hij moet het nu dadelijk hebben, hij kan niet langer wachten, hij kan niet met leege handen thuis komen. Wat ik ook zeg, hij blijft op zijn stuk staan en verklaart ten slotte beslist dat hij niet weggaat voor hij krijgt wat hij gevraagd heeft! Ik ben bang dat hij er zal blijven slapen en verdwijn in de kamer. Ik voel al de ellende van den toestand. Het is minderwaardig, wat ik doe! De oude man die daar zit is natuurlijk behoeftig, hij is doodmoe; een uitgeputte oude man, zijn oogleden trillen van vermoeidheid. Heb ik dan geen medelijden meer? Ik ben egoïstisch geworden, men heeft ook al zoo dikwijls getracht mij te bedriegen. Maar ik had mij toch tot taak en regel gesteld ieders toestand afzonderlijk te onderzoeken? ... Regel! Wat is hier regel? Ik heb mijzelf die regel toch gesteld? Daar zit de arme man op de trap van de veranda van het groote heerenhuis. Ellendig! Toch wil ik niet week worden om niet de naam te krijgen dat ik makkelijk beet kan worden genomen. Maar misschien heeft hij kinderen die niet te eten hebben! Plotseling schiet mij een gedachte door het hoofd. Ik roep Mascha, het dienstmeisje, en laat haar een huisbakken brood uit de keuken halen. Ik breng het brood naar de veranda. "Hier, neem dat brood en ga naar huis. De rentmeester komt straks nog wel kijken en dan kun je meel krijgen." De Tartaar staat op als een mensch die plotseling wordt wakker gemaakt, steekt het brood in zijn linnen buidel en gaat de tuin in, even erbarmelijk en hulpeloos als hij gekomen is. Een gevoel van schaamte overviel mij, een schaamte die ik tot op den dag van heden voel, omdat ik hem niet dadelijk vertrouwd had, omdat ik inderdaad geen broodsnood meer van bedelarij wist te onderschatten. Hij leed werkelijk gebrek, de rentmeester heeft het mij later bevestigd. Neen, dit was inderdaad geen werk voor mij. Uit eigen middelen menschen helpen, onverschillig wanneer, waarvoor of hoeveel, dat is iets anders. Dat is een kwestie van barmhartigheid, van medelijden en liefde. Maar vreemde, publieke geldmiddelen in ontvangst nemen, rekenschap afleggen, rekening houden met de wenschen der gevers, een uithangbord ophangen: "Hier wordt gegeven" of "Vraagt en u zal gegeven worden", dat wordt op den duur een verplichting zonder eenige innerlijke waarde. Men stelt zich zelf en de vragende menschen onder allerlei strenge en verstandige reglementen, die op den duur tot een last worden en aan de verhoudingen iets officieels geven en dat heeft men dan aan zich zelf te wijten. Daar komt nog bij dat men alles moet uitpluizen, navragen, onderzoeken; een soort spionnagedienst dus. Neen, die last viel mij te zwaar, ik kon mij niet anders maken dan ik was, ik kon geen vertegenwoordigster van vreemde weldadigheid zijn. "Natascha! Neem jij dat geld. Neem jij mij dat geld af!" smeekte ik toen mijn nicht uit Kazan terugkwam. "Ik weet niet meer wat ik er mee aan moet, ik kan dat werk niet doen, ik haat het, het is te moeilijk voor me," smeekte ik haar. "Kom, kom. Zoo gaat het toch altijd! Alles wat lastig en vervelend is willen de menschen op een ander zijn schouders laden," antwoordde mijn nicht. "Geloof je soms dat ik het zoo prettig vindt?" Met dat argument raakte ze de kern. Ja, ook al was het mij een last, welk recht had ik dan nog om iets wat mij zwaar viel op andere schouders te laden? "Je hebt gelijk. Ik zal het nog wel eens probeeren." zei ik met een zucht. En zoo zwoegde ik en zwoegde ... eindeloos. Het was de negende Mei, de dag van den heiligen Nicolaas, een groote feestdag voor het dorp. Den geheelen dag heerschte er in Nikiforowo overmatige vroolijkheid, men hoorde al uit de verte harmonicaspel en gezang, iedereen was op straat, voor alle deuren stonden menschen, men zag overal paartjes wandelen, de banken voor de hutten zaten vol, de vrouwen hadden zich netjes aangekleed en zaten zonnepitten te knabbelen en de kinderen liepen iedereen in den weg. 's Avonds werd het hoogtepunt bereikt; iedereen was dronken, de boeren liepen straatdeuntjes te lallen en overal hoorde men schreeuwen en gejoel. Het heerenhuis, het oude huis, waar dien zomer mijn zusters woonden stond leeg, de arbeiders waren voor den nacht naar hun vrouwen en kinderen in het naburige dorp gegaan. De oude nachtwaker was zoo dronken dat hij nauwelijks op zijn beenen staan kon, de eerste knecht die men "de oudste" noemde, bedronk zich ergens bij familieleden. In het nieuwe heerenhuis, het huis van mijn broer waar ik woonde, heerschte volkomen stilte. Behalve ik en het boerendeerntje, dat de haar niet al te goed passende rol van kamermeisje vervulde, was er geen mensch thuis. In de meidenkamer waren alleen de keukenmeiden, de arbeiders waren weg, de rentmeester was al lang stomdronken, maar hij zou toch nog wel ergens achter een nieuw glas zitten. Het was half elf, ik was moe en trachtte te lezen. Eensklaps klonk er van de dichtbijzijnde klokketoren een zwaren slag, en nog een en nog een; steeds luider, steeds haastiger klonk het klokgelui door de warme voorjaarsnacht. Ik liep naar het venster en ik zag in het Oosten, vlak bij, een geweldige vuurzee. Ik voelde hoe het bloed mij van woede naar de wangen steeg en ik dacht, de wanhoop nabij: dat mankeerde er nog maar aan! Ze leven als bedelaars, ze lijden honger, ze bedelen en vernederen zich en nu de drank hen naar het hoofd stijgt steken ze hun dorp in brand. Wat moet ik nu weer met ze beginnen? Tevergeefs trachtte ik Mascha wakker te krijgen. Ze hoorde niet eens wat ik zei, geen woord drong er tot haar door: "Wordt wakker, vlug, sta op, Mascha! Er is brand! Nikiforowo staat in brand! Sta toch op! De brand is vlak bij, wij loopen ook gevaar!" Het gaf niets. Haar vaste boerenslaap van een zestienjarige was niet te verstoren. Eindelijk, eindelijk stonden wij samen buiten. Ik stond versteld van de kalmte der keukenmeiden; ze stonden rustig bij de omheining en maakten af en toe een opmerking. Moesten de meubels dan niet uit het huis gedragen worden? Moest het vee niet naar de wei worden gedreven, omdat de paarden en de koeien anders straks verbranden? Ik kon mij niet oriënteeren. Het leek wel of de hutten vlak bij ons in brand stonden; ik hoorde het doffe gemurmel van een volksmenigte en vlammen en rook joegen vlak voor mij ten hemel. "Wat zegt u toch?" vroeg een der keukenmeiden. Die brand is toch niet in Nikiforowo! Dat is het oude huis!" Zoo was het. Het oude huis stond in brand! In ieder geval nog beter dan dat er brand in het dorp was. Als het maar niet het dorp is ... niet het dorp! Nog altijd luidde de brandklok hoog van den toren en zond zijn bonzend geluid door de nachtelijke lucht en nog steeds wervelden nieuwe vlammen en wolken rook omhoog boven de oude wilgenboomen van den tuin. Die wilgenboomen en de tuin, die het oude huis en de bijgebouwen geheel omgaven, spaarden de boerenhutten van het dorp voor het vuur en bewaarden het voor een ramp. Maar daarachter verbrandde eerst de schapenstal en alle schapen kwamen in de vlammen om, toen de paardenstal die de stomdronken nachtwaker niet open had kunnen krijgen, en alle paarden verbrandden ... toen sloeg de vlam in de bijgebouwen en de schuren en het oude huis uit den tijd van mijn grootvader verbrandde met alles wat er in was. Maar het dorp brandde niet, het dorp bleef gespaard, het behoefde niet nog meer te bedelen; en eindelijk kon ik mij dan overgeven aan mijn eigen gevoel, mijn eigen verdriet; het deed pijn, gruwelijke pijn, te moeten zien hoe in vijf uur tijds de wieg van ons geslacht tot asch verkoolde. Daar werden wij geboren, daar waren wij opgegroeid, vandaaruit waren wij de wereld ingetrokken - ieder langs een andere weg - maar het oude huis was blijven bestaan en daarheen waren toch altijd weer onze gedachten en onze herinneringen gegaan ... Hoe dikwijls had ik mij in Schlüsselburg dat oude huis niet voor den geest geroepen, het eenige op de heele wereld dat onveranderlijk scheen! Hoe duidelijk had ik het altijd voor mij gezien! Nu had het vuur alles vernield, alles verteerd. De kamer van de "niamia", de oude kindermeid, waar vroeger altijd het beeld scheen te herleven van Natalia Markarjewna met al haar lieve rimpeltjes en haar kleine, blauwe oogen die wij als kinderen zoo graag zoenden, waarbij wij dan met onze handjes de rimpelige hals streelden, was verdwenen. De werkkamer van vader was verdwenen, de gele boekenkast met de glazen ruitjes waaruit we vroeger Grigorewitsch' "Anton Goremka" en Dickens' "David Copperfield" kregen, waarover we zooveel kindertranen stortten. Ook dat alles was voorgoed weg. En de zaal met de hanglamp en de ronde tafel waaraan moeder op winteravonden met haar zachte welluidende stem de romans van Nekrassow en Panajewa placht voor te lezen uit de "Tijdgenoot". Alles voor goed weg ... de veranda waar wij op vacantiedagen altijd op de trap zaten en naar de eerste ster zochten en ruzie kregen wie het dichtst bij moeder mocht zitten. Alles voorgoed verdwenen, voorgoed! 's Morgens was het een rookende puinhoop, zwart gebrande grond, anders niets. Zonder eenige twijfel was de brand aangestoken, daarover was iedereen het eens. De brandstichter zelf pochte in een dronken bui over zijn heldendaad. Het was een wraakneming ... en ik, ik zelf had schuld aan de ondergang van ons oude familiehuis! In het dorp woonde een oude kerel, die de niet al te fraaie naam had van een dronkenlap en een "vuilbek" te zijn, zooals de vrouwen hem noemden. Al sedert acht jaar keek hij niet meer naar zijn grond om, hij ploegde en zaaide niet meer, maar had zich als herder verhuurd. Het bleek dat ook hij bij mij was geweest om geld voor een paard te vragen en natuurlijk had ik geweigerd hem te helpen. Om zich te wreken had hij toen het oude huis dat niet eens aan mij toebehoorde, in brand gestoken. Hij had het gedaan op een feestdag, zoodat hij zelf weinig kans liep ontdekt te worden, maar er een groot gevaar was voor het dorp met zijn vijfhonderd inwoners. In geen ander land zou mogelijk zijn wat er nu volgde. Toen de brandverzekering betaald was, liet mijn broeder op de oude plaats voor ons, zijn zusters, een nieuw huis bouwen. Wie beschrijft onze onrust en verbazing toen we het volgend jaar zomer bemerkten dat die brandstichter als bewaker over het huis was aangesteld. Op onze vraag wat dat te beteekenen had, antwoordde de dikke roode rentmeester brutaal en met een grijns over zijn geheele gezicht - hij leek het meest op een veehandelaar. - "Dat is de beste manier om geen brand meer te krijgen! Het is onmogelijk dien kerel weg te jagen, dan was het huis zeker nog eens in vlammen opgegaan." Moesten we een strafzaak tegen hem beginnen? Moesten we dien stommen kerel die nauwelijks het besef had van hetgeen hij deed, voor den rechter brengen? Afgezien van alles had men niet eens getuigen kunnen vinden. Het dorp wist er alles van, maar geen van de inwoners zou een woord gezegd hebben. Na den brand, na dit ongeluk dat onze familie trof, kwamen mij de "overtuigden" zooals sommige boeren zichzelf noemden hun "collectieve" deelneming betuigen. Ik moet bekennen dat er niet veel van die "overtuigden" waren, minder dan de vingers van mijn twee handen. Bij allerlei economische kwesties had ik ze al herhaaldelijk ontmoet, maar wat voor menschen het eigenlijk waren, wist ik nog niet. Op welke voet van beschaving stonden zij? Ze interesseerden mij, want dit morgenrood der toekomst van het dorp was iets nieuws voor mij. Ze konden lezen en schrijven, ze hadden enkele pamfletten die toentertijd vrij circuleerden. Ik stelde er prijs op hun opvattingen eens te leeren kennen. Op een goeden dag kwam er een van hen zeer opgewonden bij mij. Hij had juist de krant gelezen. "Wat is er aan de hand?" vroeg ik. "Maar dat is toch een schande," zei hij. "Wat die Durnowo en Witte durven te doen! Vera Nikolajewna, ik vind dat ze ze moesten ophangen." "Ben je dan voor de doodstraf?" vroeg ik kalm. "Neen, ik ben tegen de doodstraf, die moet vast en zeker afgeschaft worden," zei de boer. "Maar als die afgeschaft wordt hoe kunnen Durnowo en Witte er dan toe veroordeeld worden? Als je voor de afschaffing bent, dan moet je ook niemand, wie dan ook en waarom dan ook, er toe willen veroordeelen, anders zou je toch geen tegenstander van den doodstraf zijn?" "Neen, ik ben er werkelijk tegen, maar Durnowo en Witte hooren toch aan de galg." Wat ik ook probeerde om hem de onmogelijkheid van die opvatting "de doodstraf moet worden afgeschaft, maar Durnowo en Witte moeten hangen," uit te leggen, ik slaagde er niet in deze "overtuigde" te overtuigen. Diezelfde boer antwoordde mij op mijn vraag naar de voordeelen van het collectieve boven het particuliere grondbezit: "Het zou natuurlijk veel voordeeliger voor mij zijn als mijn land alleen van mij was, dan was ik mijn eigen koning, maar ik weet heel goed dat als het gemeenschappelijk grondbezit niet meer bestaat, het halve dorp over tien jaar zou loopen te bedelen. Daarom ben ik daar niet voor, en daarom ben ik voor de dorpsgemeenschap." Bij de aankoop van het land door de boerenbank sprak hij overtuigd voor de aankoop door de gemeente en wist zijn opvatting er door te krijgen. Een paar jaar later hoorde ik echter dat hij uit de dorpsgemeenschap getreden was en een eigen stuk land had weten te krijgen. Toen er sprake was van de boerenopstootjes, zei Ivan dat hij heel goed begreep hoe onbeschaafd en ongebonden die manier van optreden was, "maar ik zou u toch wel eens willen vragen Vera Nikolajewna, wat er van de toewijzing van het land aan de boeren gekomen zou zijn, als de opstootjes er niet waren geweest." Een andere "overtuigde" zei eens tegen mij: "Wij hebben niet zooveel land meer noodig. Als wij maar vrijheid hadden, dan zouden wij ook wel opschieten op het land dat we vroeger hadden." Dat beviel mij. Maar een paar jaar later zei hij: "Ik heb eens goed nagedacht, Vera Nikolajewna en ik zou mij wel eens een keer als veldwachter willen verkleeden en dan in naam van Zijne Keizerlijke Majesteit het volk opstoken om de grondbezitters hun land af te nemen!" Onder de vele verzoeken om steun waarmee ik bestormd werd waren er ook van "overtuigden", die in niets verschilden van die der anderen. Een van hen zei: "Ik heb geen ondersteuning noodig, maar leent u mij tien pud rogge van het landgoed. Na de oogst zal ik het terug geven." Ik gaf hem wat hij vroeg. De rentmeester vertelde mij later dat die schuld nooit is afbetaald. Een ander bezocht mij 's avonds laat toen het al donker werd en formuleerde zijn verzoek als volgt: "Ik ben toch niet slechter dan de anderen! U geeft de anderen koren, geef het mij dan ook." "Je bent niet slechter dan de anderen!" antwoordde ik heftig en verontwaardigd dat hij, hoewel hij geen gebrek leed toch kwam vragen. "Je bent niet slechter! Je staat er niet slecht voor. Je hebt het veel beter als die anderen. Je bent van niemand afhankelijk en je behoeft geen vreemde hulp te vragen om aan je dagelijksch brood te komen." Het hielp niet. Hij bleef volhouden: "Ik ben niet slechter dan de anderen, als u hun geeft, moet u mij ook geven!" Hij kreeg natuurlijk niets. Ten slotte was er nog iemand die mij een groote teleurstelling bezorgde. Hij had voor smid geleerd, in het dorp was geen smidse en wanneer er een paard beslagen moest worden, moest men na het naburige dorp dat een kilometer verder lag. Michael droomde er van een smidse te bouwen, maar daarvoor had hij veertig roebel noodig. Natuurlijk had hij in zijn heele leven nog nooit zulk een groot bedrag in handen gehad. Daar ik een smidse voor het dorp van belang vond en veel goeds van Michael gehoord had, besprak ik het plan met hem en gaf hem om te beginnen twintig roebel om hout voor den bouw te koopen. De rest beloofde ik hem later te geven. Maar de smid bad en smeekte mij hem toch een bewijs van vertrouwen te schenken en de heele veertig roebel ineens te geven. Hij zou dat vertrouwen rechtvaardigen, hij had nooit iemand gekend die hem zoo vertrouwde als ik. Hij gaf zijn eerewoord dat hij dat bewijs van vertrouwen zijn heele leven niet te schande zou maken. Zijn woorden, die mij in het hart troffen, misten hun uitwerking niet. Ik schaamde mij dat ik een oogenblik geaarzeld had of iemand die zulke roerende dingen zei, wel te vertrouwen was. Hij stond voor mij: een gebaarde, goed ontwikkelde kerel en ik kon hem toch niet vernederen door een weigering die na zulk een gesprek niets anders kon beteekenen dan een uiting van wantrouwen? Neen, ik kon, ik mocht hem dat niet aan doen, ik mocht hem niet behandelen als een gewetenloos mensch of een klein kind. Verlegen gaf ik hem ook de andere twintig roebel. Hij heeft mij bedrogen, er is nooit een smidse in Nikiforowo gebouwd en de herinnering aan dat eerewoord van dien volwassen, verstandigen man doet mij tot den dag van heden nog pijnlijk aan. Ik had tegenslagen, niets dan tegenslagen. Een boer die tuinder was en heel behoorlijk verdiende, bouwde zich een hut. Voor het dak had hij geen geld genoeg. Het was een schande, het huis zoo zonder dak te laten staan, alleen omdat hij tien of twaalf roebel te kort kwam. Hij kwam er om vragen, ik gaf hem het geld en kreeg de mooiste beloften ... Hij heeft het mij nooit terug gegeven. Een andere boer smeekte mij hem in Godsnaam vijftien roebel te leenen dan kon hij met dat geld werk in Siberië gaan zoeken, zooals hij dat vroeger al eens gedaan had. Op het dorp kon hij geen werk vinden. Hij zwoer mij bij alle heiligen dat hij mij, zoodra hij wat verdiende het geld terug zou sturen. Ik schaamde mij om hem het niet te geven, het was zoo begrijpelijk dat hij hier geen werk kon vinden. Ik gaf hem het geld. Hij vertrok. Hij heeft het mij nooit terug gegeven, hoewel hij nog tijdens mijn verblijf in het dorp zijn vrouw een vrij aanzienlijk bedrag stuurde. Het was alles heel begrijpelijk; zoodra de nood aan den man kwam, zag niemand in het dorp er tegen op om de vertegenwoordigster van "de genadige heeren" zijn eerewoord te geven, maar werkelijke eerlijkheid vond men eigenlijk in het minst niet noodig en zelfs minder voordeelig. Eindelijk kwam er een einde aan mijn onbeholpen pogingen en mijn pijnlijke ervaringen; mijn zuster Olga Nikolajewna kwam uit Petersburg en ditmaal had ik geen medelijden meer. "Doe wat je wilt," zei ik, "maar hier heb je de afrekening en hier is het geld! Misschien kun jij het beter. Jij bent nog flink en krachtig en ik kan die last niet langer dragen." Mijn zuster nam mij al het werk uit handen en zette het voort. In dien tijd gebeurde er iets wat eigenlijk slechts de pen van een Stchedrin of een Uspenski waardig is. De tijd van het vlaszaaien was aangebroken en de vrouwen van het dorp kwamen bij mijn zuster en vroegen om zaad, sommigen hadden voor één akker, anderen voor twee noodig. Mijn zuster nam de noodige maatregelen; er werd vlaszaad gekocht in de naburige dorpen en daarna zorgde zij er voor dat ieder het zaad kreeg dat hij noodig had. Het geld dat ons ter beschikking stond, was daarmede uitgeput en de steunactie was ten einde. Maar wat was er gebeurd? Het vlaszaad was nauwelijks verdeeld of wij hoorden dat de vrouwen eerst hun eigen voorraad aan mijn zuster verkocht hadden en ze toen weer terug hadden gekregen om te zaaien ...! Die oplichterij was zoo geniaal van eenvoud, en wij stonden daartegenover in zulk een dwaze positie, dat we er onbedaarlijk om hebben moeten lachen. Ik lachte het meest, niet alleen omdat het werk met dit slot een waardige bekroning had gekregen, maar ook omdat nu mijn zuster, en niet ik bedrogen was. Als ik zelf het slachtoffer was geweest, zou ik het vermoedelijk heel wat tragischer hebben opgenomen, mijn oude chocolade-idealen zouden zich dan weer hebben doen gelden. Nu er een ander, een goedhartig, vertrouwend mensch het slachtoffer was, scheen het geval mij door en door lachwekkend en karakteristiek! Ik vergat hoe men mij zelf bij den neus genomen had en hoe geprikkeld en moedeloos dat mij gemaakt had. Ik vergat alles en lachte onbedaarlijk, om mij zelf, om mijn zuster en "de genadige heeren". Het was een variatie van wat G. Upenski vroeger eens beschreven had: hoe men in een kolonie van intellectueelen in den Kaukasus toen er niets te eten was, een arbeider op jacht stuurde met een geweer van den landeigenaar; de arbeider wandelde het landgoed op, schoot een tamme fasant en bracht hem toen in zijn weitasch als trophee van de geslaagde jacht aan den genadigen heer landeigenaar. Maar het lachen verging mij tenslotte en het hart bleef achter met al zijn zorgen; het hart dat klopte onder den druk van een lang en zwaar verleden en dat zich, nu het langzaam tot een nieuw leven ontwaakte, in de woestenij des levens afvroeg: Hoe moet ik leven? Waartoe moet ik leven? Waarom moet ik leven? Waar was mijn plaats in het leven? Waar was er plaats voor mijn individualiteit, die slechts ééns leefde, en zich nimmer meer zoo herhalen zou? Maar als door een wonder groeide er in dien dorren woestijngrond reeds een eerste bosje gras; scherp, bitter gras, omdat de wind van het leed erover gewaaid was en er in de stilte van den nacht geen dauw maar tranen op gevallen waren. Maar toch was het gegroeid, omdat ik een poging gedaan had weer te leven, misschien een dwaze, mislukte poging, maar toch een poging om weer deel te nemen aan het menschelijk leven, om de belangen van anderen te deelen, en menschelijk leed en menschelijk gebrek mede te helpen dragen. Met die poging was er een verandering, een andere innerlijke gesteldheid gepaard gegaan. Ik was mijn gevoelens van vroeger gaan herzien, ik bezag het heden met andere oogen. Langzaam aan ging het licht van het verleden over in de schaduwen van het heden, geleidelijk veranderde alles van kleur en de schaduwen werden reeds lichter. Het warme blauwe licht van een toekomst begon te stralen tusschen de zwarte vlekken op het doek dat zich eerst nu voor mijn oogen begon af te rollen. Ik begon licht en schaduw in het dorp te zien, licht en schaduw in wankelend evenwicht, in strijd ... tot ze in elkaar overgingen en er zich een synthese begon te vormen. In het proces dat zich in mijn onderbewustzijn afspeelde was het als trok er langzaam een gordijn voor de pijnlijke vraag: Hoe moet ik leven? En de hand des levens teekende langzaam letters op het gordijn: Je hebt je vergist! Je bent gestruikeld. Vergeet het en doe het niet meer! Hoe weinig het leven je ook nog te bieden mag hebben, zoek toch, zoek, probeer, waag ... en zoek opnieuw!


TEGENSTRIJDIGHEDEN DES LEVENS Om een goede samenhang te bewaren heb ik in het vorige hoofdstuk niet gesproken over allerlei indrukken die duidelijk sporen droegen van gevangenispsychose en die met mijn werkzaamheden ten behoeve van de hongerlijdenden geen verband hielden. Reeds in Schlüsselburg leed ik onder de ongelijke vermogensomstandigheden waarin leden van een en dezelfde familie kunnen verkeeren, iets wat men in het dagelijksch leven herhaaldelijk ziet zonder er verder op te letten of zich verontwaardigd te voelen, zoolang die ongelijkheid niet op een krasse en afstootende wijze tot uiting komt. Ik was echter zoo van het leven vervreemd, dat dit alledaagsche iets een zeer neerslachtigen indruk op mij maakte. Ongeveer zoo, vermoed ik, als op een mensch die van een planeet waar andere toestanden heerschen, op onze wereld zou neerdalen. Ik had die ongelijkheid, die me zoo neerslachtig maakte, al in mijn eigen familie gevoeld zoodra ik voor het eerst weer brieven ontvangen mocht. In mijn kinderjaren en mijn jeugd heerschte er tusschen vader en moeder en tusschen ons allen zulk een volmaakte eensgezindheid dat ik waarschijnlijk leefde in het geloof dat het leven voor ons allen zoo zou zijn als wij het bij vader en moeder gezien hadden. De gevangenisdeur sloot zich achter mij op een tijdstip dat de wegen van onze familie als het ware op het punt waren uiteen te gaan; mijn zusters Lydia en Eugenie waren in politieke processen veroordeeld en leefden als bannelingen in Siberië; ik was eveneens veroordeeld en mijn jongste zuster Olga had juist haar studie beëindigd en was nog niet in het werkelijke leven getreden. En mijn broers? De een had juist zijn eerste engagement gekregen en was daarmede een schitterende kunstenaarsloopbaan begonnen, de ander was ingenieur, en nam in zijn vak een eerste plaats in. Men kon toen reeds zien dat onze wegen uiteen zouden gaan; maar hoeveel verder waren wij al van elkander afgedwaald toen ik in de vesting de eerste brieven kreeg van mijn familieleden. Mijn broer Nikolai stond op het toppunt van roem en rijkdom, als kunstenaar had hij een overweldigend succes. Hij leefde als een regeerend vorst en kon, materieel gesproken doen wat hij wilde, niet alleen om zijn behoeften maar ook om zijn grillen te bevredigen. Tegelijkertijd verkeerde mijn zuster Lydia, die juist met haar familie uit Siberië was teruggekeerd in zeer moeilijke levensomstandigheden, haar bestaan was geheel en al onzeker. Ik moet bekennen dat dit alles mij een volkomen onhoudbare en onverdragelijke staat van zaken leek. De feiten stonden mij naakt en onverbloemd voor oogen, zonder de verzachtende omstandigheden die het mijn familie in de vrije wereld mogelijk maakte om ze anders te zien: dat alles verbaasde hen niet, verbitterde hen niet en was voor hen iets alledaagsch; maar voor mij was die ongelijkheid iets nieuws en ik voelde ze dan ook met een ziekelijke, overspannen felheid. Ik was gewend aan volkomen gelijkheid, ik had die eerst in de kring van mijn familie, daarna in de revolutionaire omgeving en tenslotte in de gevangenisgemeenschap gevonden; ik kon mij niet verzoenen met feiten die mij zoo verbitterden. Toen ik later in vrijheid was, stond ik met dezelfde overspannen gevoeligheid tegenover deze sociale onmogelijkheid. Ik woonde te Nikiforowo, op het landgoed van mijn broer die bijna zes honderd desjatines land bezat. Daarnaast lag het landgoed van mijn andere broer, ongeveer duizend desjatines. Het huis was wel niet groot, er waren slechts vier kamers, maar het was gezellig en prettig bewoonbaar en ik genoot er van alle gemakken die het leven op een landgoed meebrengt. Ik leefde er echter in een voortdurende moreele wroeging, omdat ik steeds de omgeving waarin ik leefde moest vergelijken met die waarin de boeren leefden. Ik was niet omringd door weelde en leefde in eenvoudige omstandigheden, maar die eenvoud was schreeuwende luxe vergeleken bij het boerenleven. Wie altijd in normale levensomstandigheden heeft verkeerd, voelt dat niet zoo sterk; voor hem is het leven iets vanzelfsprekends waarover niemand zich druk maakt. Maar mij maakte zulk een leven onrustig. Als ik 's avonds in mijn mooie kamer te bed lag met sneeuwwitte lakens en kussens, onder mijn lichte donzen deken, zag ik met een vreemde sprong van de verbeelding als tegenstelling het interieur van de dichtstbijzijnde boerenhut: benauwd, wemelend van luizen, heet, de heele familie op een brits vlak onder de zolder over en door elkaar heen slapend, op de kachel en onder vuile lappen inplaats van op een springveeren matras, en met een schaapspels vol ongedierte als hoofdkussen. Ik reed naar Christoforowka, naar de Kuprijanows; ik zat in een klein, elegant rijtuigje en reed door het dorp, tusschen de dissels liep ons oude paard en daarnaast een vos met een bevallig gebogen hals als tweede paard; op de bok zat, kaarsrecht, de norsch gebaarde koetsier Wassili, die al bij ons diende toen mijn moeder nog leefde. Vlak achter de hekken begon het open land, des te verder wij reden, des te ruimer werd de horizon, aan weerszijden hoorde men het zachte ruischen der korenaren als liep er een golf met ons mee door het graan. En als ik dan weer terugreed, stonden de sterren aan den hemel; heerlijk was het zoo te rijden achter twee mooie paarden in een op zachte veeren wiegend rijtuigje. De lucht was prikkelend koel, de oneindige verte lokte den geest om naar den horizon te vliegen, weg te vliegen naar de verte zonder begin of einde. Als dan alles zoo heerlijk was en ik diep adem haalde, kwam er plotseling scherp en helder een gedachte bij mij op: omdat jij hier in een veerend rijtuig met twee mooie paarden rijdt, moet een ander in een stofwolk op een harde boerenwagen rijden, die een mensch zooals ze zeggen, zijn hart uit zijn lijf schudt; daar zit er een voerman met onhandig bengelende beenen achter een slecht gevoede oude knol, die hem onder voortdurend gedreig met de zweep maar langzaam voorttrekt ... Ik reed door het dorp, de boeren hadden hun dagwerk achter zich en stonden voor de hutten of zaten op de bank voor het huis, ik stoof hen voorbij en ik dacht: "Hoe zouden die oogen mij nakijken? Wat moeten die op het oogenblik voelen? Het is toch wel begrijpelijk dat ze niet anders dan haat en nijd kunnen voelen. Ik kan dat gevoel heel goed begrijpen, het is eigenlijk volkomen rechtvaardig. Zulke sociale ongelijkheid kan enkel haat en nijd veroorzaken. De tijden waren onrustig. In het Midden Wolga-gebied stonden de landgoederen in brand; de eigenaars ontvluchtten hun oude arendsnesten. Toen mijn broeder mij op het landgoed geïnstalleerd had en afscheid nam, zei hij: "Hoe kun je hier toch willen wonen? Je bent den heelen dag alleen, enkel met een dienstmeid. Stel je eens voor dat je hier 's nachts alleen bent en alles stil is en je plotseling stappen hoort en denkt: daar komen ze! daar komen ze! Iedereen begreep in die dagen wat dat "daar komen ze" beteekende. Als ik 's avonds in bed lag, in mijn zachte bed, op mijn zachte matras, tusschen sneeuwwitte lakens en kussens, in de elegant ingerichte kamer waar een ruiker bloemen op tafel stond en waar het koel en geurig rook, moest ik dikwijls aan die woorden denken. Ik dacht: als "ze komen" dan is dat rechtvaardig, en ik zou mij, noch lichamelijk, noch geestelijk hebben kunnen verdedigen. Het monarchisme was in dien tijd hecht geworteld op het platteland en mijn broer was zelfs bang dat de boeren mij vijandig gezind zouden kunnen zijn omdat zij mijn politiek verleden kenden en de politie niets naliet om de aandacht te vestigen op mijn medewerking bij den aanslag van l Maart 1881. Zoodoende kwam er bij het sociale element van de algemeene ontevredenheid der boeren tegen de grondeigenaars, ten opzichte van mijn persoon nog een politiek element bij. Mijn zuster Olga, die wel eens weten wilde hoe de boeren over mij dachten, ging op onderzoek uit. En een boerenmeisje uit het dorp gaf haar het volgende antwoord: "Wij gelooven dat ze nu een heilige is, ze zal wel nooit weer zooiets doen". Hoe kort en bondig is in die woorden het besef van de heiligheid van het lijden en van de zonde uitgedrukt! Op een goeden dag ging ik eens naar het naastgelegen landgoed en vroeg mij de kamer te laten zien waar de arbeiders woonden. Toen ik op de tweede verdieping kwam en de aangewezen deur open deed bleef ik versteld staan; de kamer was volkomen leeg, er was niets in blijven staan dan de lage, in den loop der tijden zwart geworden houten onderstukken waar de britsen behoorden die er vroeger geweest waren. Er was verder niets meer van die slaapgelegenheden over en dus sliepen de arbeiders op den naakten grond, wat kennelijk te zien was aan de armoedige hoopjes lompen die als hoofdkussen dienst deden. De vloer was vuil en smerig. "Wordt de vloer hier nooit geveegd?" vroeg ik de keukenmeid die voor de kamer moest zorgen. Zij begon te stotteren. Het gebeurde blijkbaar nooit. "Ik veeg Zaterdags altijd aan", zei ze en de hoop stof in de hoek van de kamer naast de deur bewees dat die wekelijksche vegerij succes had. De ongepleisterde houten muren van die vuile ongure kamer waren donker geworden als in heel oude boerenhutten. De vensterruiten waren dof en ondoorzichtig van het stof. Hoe konden er menschen slapen in zulk een omgeving? Hoe konden ze slapen op de naakte vloer, in het stof, zonder het simpelste bedgerei? De strafcel van Schlüsselburg, waarin ik eens een week had doorgebracht, kwam mij levendig voor den geest. Ik ging weer naar beneden en juist op dat oogenblik kwamen de arbeiders thuis van het land. Hun gezichten waren grauw van het stof. Ze leken op schoorsteenvegers. Op den terugweg naar Nikiforowo was ik daar verontwaardigd over. Hoe was het mogelijk menschen in zulke vernederende toestanden te laten leven? Rondom brandden de landgoederen, dat waren de "illuminaties" waarover de grondeigenaars zooveel kabaal maakten. Maar wat konden zij onder die omstandigheden anders verwachtten? Men moest zich nog eerder verwonderen over het geduld en de lankmoedige onderdanigheid van de knechten en daglooners! Hoe was het mogelijk dat de grootgrondbezitters hun arbeiders niet menschelijker behandelden, al was het alleen maar in hun eigenbelang? Bij mijn broer Peter in Nikiforowo werd de zoogenaamde "knechtenkamer" zeer goed onderhouden en de voeding der arbeiders was, naar ik zelf kon vast stellen, goed. Maar het land, het land! Mijn broeder was landeigenaar, maar "afwezig landeigenaar". Hij volgde zijn beroep, hij had een uitstekende positie als mijningenieur, kreeg een hoog salaris en leefde in ruime levensomstandigheden. Zijn beroep dwong hem ver van zijn landgoed te leven. "Als ik me oud voel worden en niet meer op volle kracht kan werken, dan kom ik op het land leven en wordt heereboer en dan zal ik ook in de semstwo werken", zei hij altijd. Maar tot dien tijd was het landgoed niet veel meer voor hem dan een stuk speelgoed, een duur stuk speelgoed zooals wij zusters zeiden. Het werd beheerd door een rentmeester, een deftige kerngezonde burgerman met een vet, rood spekslagers:gezicht, die kennelijk zijn eigen belangen niet uit het oog verloor. Het landgoed, dat zeshonderd desjatines groot was, bracht mijn broeder niets op, integendeel het kostte hem jaarlijks nog duizend tot twee duizend roebel. Eenmaal per jaar, in den zomer, kwam hij voor een maand of soms voor een paar weken naar Nikiforowo; hij hield van het landleven, van de ruime velden en de bosschen, men zag het hem aan dat hij opleefde in die van ouds bekende omgeving waar hij als kind en later als gymnasiast en student in de vacanties zijn gelukkigste tijd had doorgebracht. Hij pakte het beheer van de landerijen goed aan, dat moet gezegd worden; hij had een molen met een petroleummotor laten bouwen, die veel nut voor onze streek had, hij bezat alle noodige landbouwwerktuigen, tot een locomobiel en een dorschmachine toe; voor de veefokkerij had hij Berkshires laten komen en hij had zulk een keurige hygiënische stal met afzonderlijke boxen en gepleisterde buitenmuren laten bouwen dat het een lust was er naar te kijken. Ik placht altijd te zeggen, dat die stal best te gebruiken zou zijn voor een gevangenis met eenpersoonscellen. In den tuin was een vijver waarin mijn broer forellen uitgezet had van een bijzonder goede soort die hij fokken wilde. Om de hellingen van de heuvels die voor de landbouw niet geschikt waren te bebosschen, beplantte hij ze met sparren en dennen; hij liep ook met plannen rond om een stijfselfabriek op te richten en tot dat doel werden er ontelbare hectaren aardappels verbouwd en een reusachtige kelder gegraven om ze in te kuilen. Van kleine ondernemingen, als aanplanting van goede haver en buitengewoon goede aardappelsoorten als b.v. de "Mikado" en andere variëteiten met even klankrijke namen, zwijg ik maar liever. Maar hoe werd dat alles beheerd? Om maar eens te beginnen met de laatstgenoemde plannen: de stijfselfabriek kwam niet tot stand; de aardappeloogst - bijna twee duizend pud - ging verloren, omdat men in den herfst vergeten had de dubbele deuren van den kelder tijdig af te sluiten, zoodat de aardappels bevroren; de Mikado en de andere edele soorten werden door zijn zusters opgegeten toen ze dien zomer op het landgoed waren en de aardappels namen die het dichtst voor de hand lagen. De forellen - het was de "saimo alpinus" die als ze volwassen is soms een half pud weegt, vingen wij, omdat we dat niet wisten met de hengel toen ze nog geen vijf duim lang waren. Ze smaakten uitstekend en wij zouden de heele vijver onbarmhartig hebben leeggevischt als onze broer er niet over geschreven had en het ons ten strengste had verboden. De appelboomgaard, die de vroegere eigenaar nog had laten aanleggen in den tijd van de lijfeigenen, besloeg vijf desjatines, maar bracht per jaar niet meer dan een honderd vijftig, tweehonderd roebel op. De bijenstand, veertig korven, werd verzorgd door de schoenlapper en de hoeveelheid honing die mijn broer kreeg was ongeveer gelijk nul. De sparren en dennen op de hellingen der heuvels waren zoo klein dat ik ze, toen ik er naar zocht, nauwelijks tusschen het gras kon vinden; ze werden door de dorpskudde volkomen vertrapt. Het kleine dennenbosch dat mijn broer nog als door een wonder tot groei had gekregen en waarop hij zeer gesteld was, liep voortdurend gevaar door de herders en koeienjongens te worden vernield. Met de varkensfokkerij verliep het allerellendigst; de geweldige zeug wierp eens eenentwintig biggen, maar had toen bij het voeden haar heele nakomelingschap op drie na weer doodgedrukt, zoo weinig werd er op gelet. Ik moet nog altijd lachen als ik er aan denk hoe onze norsche, gebaarde koetsier Wassili over die rijkelijke geboorte later eens diepzinnig zei: "En dat was nou alles voor niets! Werkelijk, alles voor niets." Er waren acht en twintig koeien op het landgoed, maar melk en boter was er haast niet te krijgen. Ik ging de kudde eens kijken; het waren zielige beesten, van ras was geen sprake. Toen ik mijn broer vroeg waarom hij zich geen goede melkkoeien aanschafte, antwoordde hij: "Waarom? Omdat ik ze alleen voor de mest houd." Wat ik in den paardestal zag, was niet veel beter. De paarden stonden met den kop naar beneden, het vel aan de hals was kaalgeschuurd; de boerenpaarden uit het dorp zagen er stuk voor stuk beter uit dan die van den landheer, al worden die dan ook met haver en hooi gevoerd. In den herfst wandelde ik eens door den zeer grooten moestuin. De vruchtbare, vette grond deed het onkruid welig tieren, de rijk beladen tomatenrekken verstikten er bijna in; brandnetels en distels groeiden tusschen de knollen, en zoo was het overal waar ik rondkeek. En het land zelf? De boeren uit de streek bezaten slechts weinig land, de Tartarendorpen in de nabuurschap waren doodarm en gingen in de schrale jaren die in het gouvernement Kazan zoo dikwijls voorkomen vaak van honger ten gronde. Maar welk nut trok mijn broer de landheer van zijn honderden desjatines? In het jaar dat ik op het landgoed doorbracht zag ik iets karakteristieks: alle boerenland was met winterkoren bezaaid en ik vroeg den rentmeester: "Hoe staat het bij ons?" "Tja!" zei hij," veertig desjatines zijn er nog niet bewerkt.7) En zoo lag het land daar, dor en onvruchtbaar, terwijl de akkers der boeren groen stonden. Als ik aan al die onverschilligheid dacht, aan dat land waarom niemand zich bekommerde, aan het werk der daglooners dat maar niet opschoot en zonder lust of liefde gedaan werd en dat van den productieven kracht van den grond geen gebruik wist te maken - dan voelde ik een diepe melancholie en een heftige verontwaardiging. "Wat is dat voor een schandelijk beheer als de een het land braak laat liggen omdat hij het niet noodig heeft, omdat het maar speelgoed voor hem is en omdat hij niet weet wat hij er mee doen moet, terwijl vlak daarnaast honderden menschen leven, die naar dat land hunkeren, dat door hun niet gebruikte arbeidskrachten vruchtbaar zou kunnen worden gemaakt. Het is toch duidelijk dat het land het eigendom hoort te zijn van hen, die het bes bouwen.


1907-1928. Tegen het einde van den zomer van 1906 kwam mijn broer Peter met zijn vrouw in Nikiforowo. Er kwamen zeer veel menschen op bezoek en het werd zoo rumoerig dat mijn zenuwgestel het niet langer vol kon houden. Ik begon weer aan slapeloosheid te lijden en het minste of geringste deed mij in tranen uitbarsten. Ik zei tegen mijn broer: "Ik kan niet meer met jullie samen wonen, laat ik een klein huisje in den tuin voor mij laten bouwen." Mijn broer zag in welken toestand ik was en gaf toe aan mijn verlangen: weldra stond het huisje er; het was gebouwd in Russischen stijl, met een terras, onder een hooge, oude linde; voor koude nachten stond er zelfs een kachel. Ik heb er echter nooit in gewoond. Half September stond het departement van politie mij toe naar mijn zuster Eugenie in Nishni Novgorod terug te keeren. De toestanden waren er niet ongunstig, maar mijn zenuwen lieten mij ook daar niet met rust, bij het minste geluid (het was b.v. al genoeg dat men met een lepeltje tegen het glas tikte) schreeuwde ik het uit en dat maakte iedereen om mij heen ook onrustig. Het was duidelijk dat ik bijzondere zorg noodig had, ik moest in een andere omgeving rust trachten te vinden, eigenlijk had ik naar een sanatorium moeten gaan, of een kuur onder goed toezicht moeten doen in een of ander stil dorp. Mijn broer Nikolai bracht hemel en aarde in beweging om toestemming te krijgen voor een reis naar het buitenland, en eindelijk gaf het departement van politie mij verlof. In November 1906 kreeg ik mijn buitenlandsche pas en vertrok naar Zwitserland. Wat ik in het buitenland deed? Reeds na een half jaar werd mijn werkeloosheid en mijn gemis aan contact met eenige politieke groepeering me tot een ondragelijke last. Mijn geheele leven had mij tot een sociaal mensch gemaakt, ik had altijd collectief geleefd - en ik kon onmogelijk stil toezien, toen Rusland zijn eerste revoluties beleefde! Toen de eerste doema uiteengejaagd was reisde ik naar Finland en trachtte daar aan het politieke leven deel te nemen; ik sloot er mij aan bij de partij der socialistisch revolutionairen, omdat die in hun programma en hun tactiek het dichtst bij de "Volkswil" stonden. Ik kon mij echter niet geheel met hen vereenigen en ik voelde mij ook in die omgeving overbodig en nutteloos. De sfeer van het voor mij nieuwe Rusland was, wat soort van werk, wat sociale verhoudingen, wat aantal medewerkers, onderlinge toestanden en wijze van leven betrof, zooveel veranderd dat er eigenlijk geen plaats voor mij was; ik voelde me nog altijd een mensch dat uit een andere wereld teruggekeerd was. Nadat ik in Februari 1908 uit Finland was vertrokken, vestigde ik mij in Zwitserland en leefde een tijdlang in Parijs. Na de ontmaskering van Asew echter en onder de ongelooflijke toestanden die het mogelijk maakten dat hij ongestraft bleef, trok ik mij van alle werkzaamheid voor de partij terug. Ik reisde naar Zwitserland en leefde daar tot 1915 ver van alle emigranten. Hoe ik in dien tijd leefde? Mijn zuster Lydia schreef mij op een goeden dag een brief uit Algatschi, een Siberische gevangenis waar, samendrongen in de gemeenschappelijke cellen, de politieke veroordeelden - meest arbeiders, die geheel onbemiddeld waren - een ellendig hopeloos bestaan leden. "Er wordt in alle gevangenissen veel geleden", schreef mijn zuster, "maar in Algatschi mateloos." Het was een aangrijpende brief. Ze bracht mij er toe een steunactie voor de gevangenen te beginnen. Ik verwachtte er in dien tijd van Czaristische reactie niet veel succes van, maar het was mij onmogelijk het bestaan van die ellende te kennen en er niets voor te doen. In Januari 1910 vormde ik in Parijs een commissie en vond al dadelijk een gewillig oor bij mijn vrienden; later hadden wij in steeds wijderen kring succes. In vier jaren brachten wij 35.000 francs bijeen en konden door onze medewerksters in Rusland den nood lenigen in 23 gevangenissen. Ik hield lezingen in Engeland, België en Zwitserland over den toestand der gevangenen, in het Engelsch, Fransch en Russisch, tevens gaf ik een brochure uit onder den titel "Les Prisons Russes" die later vertaald werd in het Duitsch, Russisch en Roemeensch. Over hetzelfde onderwerp schreef ik een artikel in de "Revue des Revues". Madame Menard-Dorain, de vriendin van Anatole France, die zich samen met Emile Zola onderscheiden had in de actie voor Dreyfus, was door deze onthullingen zeer getroffen en verzamelde de handteekeningen van vooraanstaande Europeesche vertegenwoordigers op het gebied van politiek, kunsten en wetenschappen. Dit adres werd toegezonden aan den Czaar, de Czarina, den ministerpresident Stolypin, den voorzitter van de doema en den chef van het gevangeniswezen, met een petitie om verzachting van het gevangenisregime voor de politieke gevangenen (afschaffing der lijfstraffen, verbetering van voeding en hygiënische toestanden en afscheiding van gewone misdadigers)8) Ook de Russische regeering begon belang te stellen in mijn werkzaamheid, ik bewaar nog steeds een aflevering van de officieele "Rossija" waarin mijn mededeelingen op de brutaalste wijze werden tegen gesproken. Er volgde eveneens tegenspraak in een toen te Petersburg verschijnende gesubsidieerde Fransche krant. Veel belangrijker waren de represaille-maategelen die maakten dat in de gevangenissen geen geld meer ontvangen kon worden van zoogenaamde neven en nichten. Die maatregelen maakten dat alle listen en lagen waarmee het tot dien tijd gelukt was de gevangenen geld in handen te spelen, niet meer hielpen. In 1914 staakten wij langzamerhand ons werk. Tot dien tijd had ik de geheele correspondentie gevoerd en alle contact met de gevangenen in stand gehouden of gemaakt - alle draden liepen in mijn handen te samen. Ik was voorzitster en tevens secretaresse der commissie. Ten slotte werd het mij duidelijk dat ik verder niets meer bereiken kon. De draconische maatregelen en het politietoezicht maakten het onmogelijk geld te versturen; ik hief de commissie niet op maar gaf het secretariaat over aan de vrouwelijke dokter Scheinziss. En weer lag het leven dor en verlaten voor mij. In 1906 had ik, toen ik nog in Nishni leefde, voor het tijdschrift "Byloje" en voor het eerste deel van de "Galerij van Schlüsselburger gevangenen" eenige levensbeschrijvingen van mijn medegevangenen geschreven, later in het buitenland nog vier artikelen voor de "Russkoje Bogatstwo" en de "Russkia sapiski". En zoo besloot ik in 1913, toen ik geen sociale bezigheid meer had, tijdens mijn oponthoud in de kleine stad Clarens aan het meer van Genève, in volkomen eenzaamheid en met het blauwe water van het meer voor oogen, aan den arbeid te gaan, die ik voor mijn sociale plicht hield - n.l. de werkzaamheden te boek te stellen van het geheime genootschap "Land en Vrijheid" en de partij "De Volkswil" en een beschrijving te geven van ons gevangenisleven in de vesting Schlüsselburg. Ik kon dien arbeid echter eerst na acht jaren voltooien: in 1922 verscheen het eerste deel in het Russisch en in 1923 het tweede. In 1914 brak de Europeesche oorlog uit, waaraan ook Rusland deel nam; het was mij onmogelijk langer buiten Rusland te blijven. Eind Januari 1915 begon ik mijn terugreis via den Balkan; aan de grens, in Ungeni, werd ik gearresteerd en naar de gevangenis te Petersburg gebracht; daarna werd ik met beperkte vrijheid van beweging in Nishni onder politietoezicht gesteld. Hier nam ik met alle kracht deel aan den arbeid van de vereeniging tot bevordering van volksontwikkeling in het gouvernement Nishni Novgorod; ik nam het werk over van den secretaris der z.g.n. districtscommissie, die veertig bibliotheken beheerden in de verschillende districten van het gouvernement. In December 1916 kreeg ik verlof om in Petersburg te wonen en zoodoende was ik in de gelegenheid het begin van de revolutie van 1917 mee te maken. Hoe lang hadden wij op deze revolutie gewacht! Maar hoe vreemd het klinke moge, een onverdeelde vreugde voelde ik niet, veeleer een mengeling van blijdschap, verdriet (om het verleden) en opwinding. Alles was te gemakkelijk, te snel in zijn werk gegaan. Dat was begrijpelijk; maar toch ook weer verontrustend; met Petersburg was nog bij lange na niet het heele Rusland in onze macht; de macht van den Czaar was zonder tegenstand gebroken, maar niet zooals in Parijs ten tijde van Lodewijk XVI onder de daadwerkelijke drang van de revolutionaire massa's. Na de politieke amnestie werd ik voorzitster van de commissie tot steun aan ontslagen gevangenen en bannelingen. Wij brachten twee millioen roebel bijeen en meer dan 4000 personen werden door de commissie geholpen. Door deze werkzaamheden en het herhaalde optreden in het publiek (60 maal) kwam ik op politiek gebied zeer ten achter; acht maanden heb ik daardoor verloren. Vanaf den eersten dag der bevrijding had de revolutie de geweldige taak op zich genomen om de achterlijke boerenbevolking deel te doen nemen aan de politieke gedachten en de sociale vraagstukken van de komende staatsorde. Weldra ontstond er een belangrijke en uitgebreide literatuur over alle actueele vraagstukken. Ik persoonlijk had op mij genomen deze lectuur te verspreiden in de twaalf districten van het gouvernement waar ik geboren was, en dank zij mijne connecties en het geld dat hiervoor bijeen was gebracht, kon ik dat ten uitvoer brengen. Na mondelinge gesprekken over de grondslagen van de nieuwe staatsorde en de rechten en plichten van den staatsburger gaf ik dien zomer aan vijf personen de opdracht zich naar het district Tetiuschki te begeven waar ik in mijn jeugd had gewoond.9) Reeds in de lente was er, dank zij het initiatief van den energieken Bramson in Petersburg een vereeniging "Lectuur en Vrijheid" tot bevordering der volksontwikkeling opgericht, die door geheel Rusland onderafdeelingen had. Gorki was eerste voorzitter, ik tweede. De omwenteling van 7 November (nieuwe stijl) waarmede onze sociale revolutie begon en alles wat daaruit voortvloeide, bracht mij droevige ervaringen. Ik was in het geheel niet voorbereid op den onderlingen strijd der socialistische partijen - een bloedige broedertwist. Ik leefde nog volkomen in de revolutionaire romantiek van mijn studiejaren met al haar geestdrift voor de prachtige voorbeelden uit de geschiedenis der revolutie. Maar in de boeken was het alles zoo geheel anders ... De honderd en vijf en twintig jaar die er sedert den ondergang van de Girondijnen en van Danton en Robespierre waren verloopen, hadden die historie verzacht; ik had die historische vernielingsoorlog heel anders gezien dan ze zich thans in de werkelijkheid van de twintigste eeuw, in ons eigen huis, in Rusland, openbaarde. Ik werd lid van de "Voorloopige Volksvertegenwoordiging" en hoewel ik het zelf als niet veel meer dan een "kletskamer" beschouwde die zoo spoedig mogelijk moest verdwijnen, toch was ik diep beleedigd toen de soldaten verschenen om het Mariapaleis te ontruimen; ik behoorde tot de minderheid die besloot slechts voor geweld te wijken. De ontbinding der constitueerende vergadering was een nieuwe teleurstelling voor vele generaties en voor de naïef denkende volksmassa's die aan de grondwet geloofden. Een periode van parlementaire vrijheid leek mij voor de politieke staatsburgerlijke opvoeding der massa dringend noodzakelijk, maar tegelijkertijd besefte ik ook, dat wij revolutionairen van de oude garde de geestelijke voorvaderen waren van alles wat er nu gebeurde, en als ik iemand hoorde klagen placht ik te zeggen: "Hebben wij dan niet al in 1873 en 1874 de sociale revolutie uitgeroepen? Hebben wij daar het volk niet toe opgezet, hoewel de toestand veel ongunstiger was?" In Mei 1919 werd ik door zware bloedarmoede gedwongen met mijn zuster Olga Petersburg te verlaten; wij reisden naar het district Sewsk, in het gouvernement Orel, waar, een nicht van mij woonde die daar aan de suikerfabriek "Lugani" als vrouwelijke dokter aangesteld was; haar moeder, mijn zuster Lydia, woonde bij haar in.10) Wij hadden gehoopt eens goed te kunnen uitrusten, wij vonden niets dan ellende. Binnen het halve jaar stierf Olga, mijn jonge, bloeiende nicht aan vlektyphus, besmet door een van haar patiënten, en stierf ook mijn zuster Lydia die na de begrafenis van haar dochter door een beroerte werd getroffen! Plotseling was ik alleen! Mijn vrienden waren allen ver weg, mijn broers waren reeds in 1916 en 1918 gestorven. Denikin bezette bij zijn opmarsch het gouvernement Orel. .Sewsk werd meer dan eens veroverd, overal om mij heen heerschte de chaos van den burgeroorlog, troepen trokken heen en weer, tot in Lugani kon men het donderen der kanonnen hooren; niemand wist wat er gebeurde, de postverbinding was opgeheven en in Maart en April 1920 was er zoo goed als geen spoorverbinding, de enkele onregelmatig vertrekkende treinen waren alleen bestemd voor personen met officieele opdrachten. Zonder hulp uit het centrum was het onmogelijk om weg te komen. Eind April begaf mijn medewerkster, A. Schakol, van de commissie ter verzorging van gevangenen zich op reis om mij te komen helpen; maar onderweg, in Moskou, kreeg zij typhus. Ik had een stomme vriend, een klein hondje, dat mijn nicht aan het front in een verlaten schuilplaats gevonden had en mee naar huis had genomen. Het heette "Kom hier!" Wanneer ik, wanhopig over al de ellende, zat te snikken, legde het zijn pootjes op mijn knie en huilde klagelijk met mij mee. Wij hadden beiden verdriet over het heengaan van menschen die wij hadden lief gehad. Een, naar men dacht, dolle hond had "Kom hier" gebeten, maar ik wilde niet dat men mijn kleine vriendje af zou maken. De veearts gaf mij een fleschje chloroform en een stuk gaas om als chloroformkap te gebruiken; bij het eerste teeken van dolheid moest ik het hondje onder chloroform brengen ... en dan moest ik het mijzelf ook maar doen, dacht ik toen de veearts het mij zeide. Een vrouwelijke dokter, die veel van mij hield, A. A. Bach, redde mij. Ze kwam uit Moskou en nam mij op in haar huis en haar familie. Dat gebeurde omstreeks den twintigsten Maart 1920. Dien zomer gelukte het mij mijn zuster Eugenie en haar man M. P. Sachin, uit Grosny vrij te krijgen; twee jaar lang hadden wij niets van elkaar gehoord en in den herfst gingen wij samen wonen. Sedert 1916 had ik van mijn eigen arbeid geleefd en o.a. eenige artikelen uit mijn "Levensherinneringen" in verschillende tijdschriften gepubliceerd. Na 1920 verschenen mijn eerste boeken: "De gevangenen van "Schlüsselburg" en twee deelen "Levensherinneringen", daarna "Jaren van studie" en "Naar Schlüsselburg", en in 1915 gaf ik samen met A. Korba "Alexander Michailow" uit (kleine artikelen voor het Encyclopedisch Woordenboek van Grandt en het tijdschrift "Kartorga en Verbanning" e.a. niet meegerekend.) In 1921, na den dood van Kropotkin werd ik tot voorzitster van de commissie tot huldiging zijner nagedachtenis gekozen. Niettegenstaande ongelooflijk veel moeite richtten wij in die jaren van groote armoede en kommer het huis waar Peter Alexejewitsch was geboren en dat ons door de Moskousche Sovjet was afgestaan, tot een thans voor het publiek geopend Kropotkin-Museum in, waardoor niet alleen voor de stad Moskou, maar ook voor de gansche republiek een kultuur-monument werd geschapen. In de jaren 1923 en '24 begon het mij zeer te hinderen dat ik, die in Moskou woonde en daar uitsluitend met intellectueelen omging, geen begrip meer van het werkelijke leven had; ik wilde weten wat er door de revolutie op het platteland veranderd was en welke omwentelingen daar tot stand waren gekomen. Wat was er daar van het oude gestorven en wat zou er spoedig sterven? Zoo reisde ik opnieuw naar mijn geboortestreek in het gouvernement Kazan en herhaalde die reis in 1924, 1925 en 1926. Daar ontmoette ik menschen die de zaak van het volk volkomen waren toegedaan, menschen die in scholen, kinderbewaarplaatsen en bibliotheken werkten en zelf, evenals die inrichtingen een kommervol bestaan leden. Ik trachtte hen te steunen, hen te helpen in hun pogingen om meer beschaving en ontwikkeling te brengen door handenarbeid in de kinderbewaarplaatsen, betere leermiddelen en boeken en het aanmoedigen van de oprichting van schooltuinen. Wat zeden en gebruiken betreft zijn mijn waarnemingen te oppervlakkig geweest om ze mede te deelen. Met de herinnering aan mijn gevangenistijd voor oogen zette ik den arbeid voort waarmee ik mij ook in het buitenland had bezig gehouden: de steun en hulpactie voor gevangenen en slachtoffers der burgeroorlog. Soms hield ik, als ik daartoe werd uitgenoodigd, openbare lezingen voor allerlei soort publiek. De beslissende factor in mijn leven was Schlüsselburg; dat heeft mij twintig jaar van mijn leven gekost en nadat ik er al dien tijd van alles wat er in de wereld gebeurde was afgesloten, werd ik weer in het leven teruggeworpen, in een andere generatie, in een milieu dat door economische en maatschappelijke ontwikkeling geheel veranderd was. Het bleek mij onmogelijk om over die veranderingen, over de geheel andere verhoudingen heen te stappen. Dat was mijn ongeluk. In Schlüsselburg echter ben ik door het verschrikkelijke leed gaan voelen wat solidariteit beteekent, en ben ik zelf tot daden gekomen waartoe ik in het normale leven niet de kracht zou hebben gevonden. Ik vond daar bij mijn medegevangenen een toegenegenheid en een liefde die ik later in de ruwe verhoudingen van het revolutionaire leven nooit meer heb ontmoet. En daarom was Schlüsselburg dan tenslotte ook, niets tegenstaande alle beproevingen, geen te hooge prijs voor de deelneming aan de organisatie van het "Uitvoerend Comité" en aan een strijd zooals wij die onder de toenmalige verhoudingen met de "Volkswil" tegen de alleenheerschappij voerden!

Noten 1) Het Russische woord voor Zondag (Woskrejenje) beteekent eveneens "Opstanding". 2) Minin, een in de 18de eeuw te Nishni Novgorod levend burger en beroemd patriot. 3) Daartoe behoorde de eerst na de Oktoberrevolutie bekend geworden N. A. Semaschko en Leschwa. 4) Mijn zuster Olga placht mij dan ook "Mimosa" te noemen, of ook wel "de prinses op de erwt". 5)Zoo noemde men het kleinste stuk grond waarop de boeren na de bevrijding van 1861 recht hadden. 6) Het ergste in zulk geval is dat er in het dorp na een hongersnood precies dezelfde toestanden blijven heerschen als daarvoor. Wanneer er, inplaats van de van boven af werkende intellectueelen een door het dorp zelf gekozen commissie van boeren de leiding had, zouden de gewonnen ervaringen het dorp ook verder tot nut kunnen zijn. 7)Dat was geen wonder, men kon de arbeiders dikwijls slapend op het werk vinden. 8)Ook de vroegere politieke gevangene Bagorki stichtte in Krakau een steunkas voor bannelingen en gaf een reeks publicaties over de Russische gevangenissen en de daarin heerschende toestanden uit. Wij werkten samen, in volkomen overeenstemming en onderling overleg. 9) Het dagboek van een van hen is in mijn bewerking in het Moskousche blad "De macht van het volk'" gepubliceerd. 10) In Petersburg had ik van een achtste pond met havermeel vermengd zwart brood moeten leven en had iedereen uitgelachen en, beklaagd die jams roerde: "Als ik toch maar weer eens een heel klein stukje wittebrood kon krijgen. Of, (zooals ik eens hoorde): "Nooit zullen we weer aardbeien met slagroom eten!"