Grave, Jean - Bronnen van het gezag

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Bronnen van het gezag

Door Jean Grave


Oorspronkelijke titel: Des origines de l'autorité

Verschenen: 1897

Bron: Bronnen van het gezag, J. Sterringa Amsterdam, datum onbekend

Vertaling: B.P.V.

Dit is het tweede hoofdstuk van het boek L'individu et la société (vert. Het individu en de samenleving) van Jean Grave. De vertaling is in het Oudnederlands.


Bronnen van het gezag

Het individu opgeofferd aan de maatschappij. — Wie is ouder, het individu of de maatschappij? — Op welk tijdstip had de vereeniging in de menschsoort plaats? — Het individu is geen cel. — De vereeniging vindt plaats op alle graden van de ontwikkeling. — Verscheidenheid der vormen van groepeering. — Verscheidenheid der regeeringsinstellingen. — Eenheid der stof. — De vereeniging moet de individueele ontwikkeling volgen. — Het gezag vestigt zich door gebrek aan initiatief. — De gewoonte plooit de karakters tot dienstbaarheid. — Gemeenschappelijke oorsprong van gezag en eigendom. — Onderwerping der zwakken, den oorlog versterkt het gezag zich. — De godsdienst verleent het steun. — De beheersching wordt ingewikkelder. — De eischen worden ook ekonomisch. — Nieuwe afgoden. — De meesters veranderen, doch het gezag blijft bestaan.

Men heeft steeds aan de individuen de verzaking van hun persoonlijkheid gepredikt, steeds heeft men tot hen gezegd dat hun wil zich moest buigen voor de maatschappelijke behoeften, die de machthebbers min of meer vertegenwoordigden of voorgaven te vertegenwoordigen.

Van deze bewering moeten we de juistheid onderzoeken, nagaan waarop die aanmatiging berust: of ze wel goed overeenkomt, niet alleen met het belang van het individu, doch ook met dat van den maatschappelijken toestand in naam waarvan men voorgeeft te spreken.

  • * *

Men verliest zich in twisten om te weten wie ouder is; de maatschappij of het individu.

Op welk tijdstip hebben de menschen zich gegroepeerd?

Was het toen zij de spraak begonnen te krijgen Was het nog vroeger, toen zij zich nog niet bevrijdden van hun dierlijken toestand, toen niets hen nog onderscheidde van de groote apen waarvan onze soort slechts een zijdelings verwante tak zou wezen? Of was het in een nog vroeger tijdperk? Hebben we den geest van gezelligheid gekregen van de soorten die het voor geslacht der zoogdieren vormen, of nog hooger op, daar de bewerktuigde wezens zelf niets zijn dan een verzameling cellen, afkomstig van de oorspronkelijke cel?

De oplossing dezer vraag is moeilijk, en biedt volgens ons slechts een punt aan voor de wetenschap, wellicht merkwaardig ter opheldering, doch waarvan de oplossing volstrekt niet noodzakelijk is voor die van het maatschappelijke vraagstuk: want de individuen zijn kneedbare cellen die zich moeten toepassen op levensverrichting, ondergeschikt gemaakt door wendige voorwaarden, doch ze zijn integendeel wezens die zich kunnen verplaatsen, die handelend kunnen optreden, buiten de omgeving waar ze ontslaan individuen die denken, die kunnen overwegen en hun wijze van werking kiezen.

Wij weten dat dit een zeer betrekkelijke vrijheid van keuze is, want deze keuze is ondergeschikt aan voorwaarden van omgeving, ontwikkeling, ontstaan heden en opvoeding, doch zij is ondanks alles hooger geplaatst dan die der cel, want deze laatste is verstoken van deze overweging, en haar toepassing op vaste levensvoorwaarden wordt slechts bepaald door zuiver werktuigelijke en chemische terugwerkingen.

Iedereen weet dat de gezelligheid niet aan de menschheid uitsluitend eigen is. Men ontmoet dezen toestand van maatschappij op alle trappen der plantaardige of dierlijke ontwikkeling. Ook bij de delfstoffen, waar men behalve de blokken van kristallen, die slechts naastelkanderplaatsingen zijn van andere, kleinere kristallen welke dezelfde meetkunstige vormen vertoonen, vindt men in den ruwen toestand steeds bepaalde lichamen met andere verbonden: steeds met dezelfde, nooit met het eerste het beste.

Vanaf de parasitische vereeniging — het beeld onzer bourgeoisie — waar de gast zich voedt ten koste van hem aan wien hij zichzelf heeft opgedrongen, tot aan die verbintenissen waar een wederkeerige ruiling van diensten bestaat, zooals het mos dat vochtigheid onderhoudt aan den voet van den eik, terwijl deze boom schaduw geeft aan de mosplantjes: vanaf de vereeniging veroorzaakt door eenvoudige onbewuste terugstraling tot de ingewikkelde bewuste vereenigingen, zooals van mieren en bijen, om te eindigen met onze menschelijke maatschappijen, zoo verward door raderwerken, wetten en instellingen.

Hoe verder we de ladder der ontwikkeling afdalen des te minder belangrijk zijn de menselijke groeperingen: vanaf de opeenhoopingen der miljoenen menschen in de min of meer beschaafde maatschappijen, tot de groepen der bewoners van de Pesher-eilanden eilanden in de Stille Zuidzee, die somwijlen slechts vier of vijf individuen tellen, om nog lager te dalen de eenvoudige vereeniging van den man en de vrouw bij de Boschjesmannen.

Wanneer de verwikkeling der instellingen de belangrijkheid der groepeeringen niet volgt, zijn haar vormen daarom toch niet minder verschillend. Men vindt dit vanaf het meest volkomen absolutisme bij sommige oostersche volkeren, en negerstammen in Afrika, zoo afwijkend toch in beschaving, tot aan het volkomen gemis van gezag bij sommige noordelijke stammen. Vanaf het meest ingewikkelde parlementarisme bij de Europeesche volkeren, tot het bijna volkomen ontbreken van eenigen band, gelijk bij de Vedahs.

Doch wanneer men wil opklimmen tot den oorsprong der ontwikkeling, waarom zou men dan onderweg stilhouden? Waarom zou men niet doorgaan tot aan de bronnen van het leven? Zoodoende komen we tot het eerste wezen: de cel, de eerste uitdrukking der persoonlijkheid. Uit de vereeniging der cellen zijn de bewerktuigde wezens gesproten, en daarvan is dus ook de mensch afkomstig!

Doch daarbij stilstaan is nog willekeurig. Onze beperkte kennis slechts heeft de stof in bewerkte de onbewerktuigde verdeeld, omdat we de overgangsvormen niet kenden moesten we teruggaan tot de oorspronkelijke stof. De samenvoeging der atomen — dat wil zeggen, de eenheden waaruit ze gevormd is — stelt haar samen schenkt het leven aan de menigvuldige vormen die we haar zien aannemen, zonder dat we die nog meetellen welke aan onze zintuigen ontsnappen.

Doch hoe het ook zij, men zou de lieden kunnen volgen in hun onderzoekingen, die het vroeger bestaan der maatschappij willen bewijzen, er is een werkelijk feit dat zich losmaakt uit hetgeen we aangetoond hebben, namelijk dat in welk tijdperk zijner ontwikkeling zich bij den mensch of zijn voorouders — de behoefte aan vereeniging openbaarde, altijd het individu, de eenheid, vroeger bestond dan de maatschappij, de som.

En dan, men kan zich goed de afgezonderde levende individuen voorstellen: ze moeten slecht leven, dat is begrijpelijk, ze moeten terugkeren tot de toestand van barbaarsheid, één voor één al de verkregen begrippen uit hun hersenen verliezen, waardoor ze bevrijd werden van de onderwerping van de omgeving, doch niettemin bleven ze voortbestaan, terwijl men zich slecht een maatschappij zonder individuen kan voor den geest stellen!

Ook hier is het antwoord zoo stellig mogelijk: daar de vereeniging slechts één der ontwikkelingstijdperken van liet individu is, daar de maatschappij slechts bestaat door de individuen die haar samenstellen, beeft zij geen andere reden van bestaan dan die van het nut dat deze individuen van haar kunnen trekken, zij moet zich ontwikkelen gelijk zij die haar liet levenslicht geschonken hebben en zich plooien naar hun nieuwe begrippen, zich vervormen naar believe van hun nieuwe behoeften.

Willen dat het individu zich voegt naar de vorderingen van een afgetrokken wezen, dat geen eigen bestaan heeft of kan hebben op een andere wijze dan door een ongerijmde onderstelling, is een der noodlottigste onbezonnenheden, die ontstonden uit het metaphysisch menschenbrein.

  • * *

Dus is het ons onbekend wanneer de eerste beginselen onzer menschelijke maatschappijen zich gevormd hebben, evenmin weten we hoe ze zich hebben gevormd.

Wanneer we teruggaan tot hetgeen we van de voorhistorische tijdperken kunnen vermoeden, wanneer we ons bedienen van hetgeen we uit, de historische herinneringen weten en van hetgeen de reizigers ons verhalen over de nog bestaande oorspronkelijke stammen, kunnen we onderstellen dat deze eerste groepeeringen aanvankelijk zeer beperkt waren de individuen er onder elkander verkeerden op den voet der volmaaktste gelijkheid, zonder leiders en individuelen eigendom.

Hoe werden deze beide kwalen in deze verenigingen geboren? Ook dat is ons niet bekend, en men kan er slechts gissingen over maken, die overigens gemakkelijk zijn.

Eenige sterker, verstandiger, behendiger of door de omstandigheden beter gediende individuen, hadden bij toeval aan hun groep of stam enkele diensten bewezen. Hun medevereenigden gewenden zich eraan om aan hen raad te vragen liever dan aan anderen, wanneer gemeenschappelijk handelen noodig was, en ze niet wisten op welke partij ze moesten acht slaan, of wanneer men voor de menigvuldigheid der uitgesproken meeningen, den raad moest volgen van hen, die men als de meest geschikten beschouwde ter oplossing van een moeilijk geval.

Met hulp van de gewoonte kwamen de leden van den stam trapsgewijze tot de onderwerping hunner handeling aan de raadgeving van de lieden, die zij als geschikter beschouwden, en dit geschiedde naarmate van den graad van vertrouwen, die zij in die lieden stelden.

De mensch is een samenstel van verschillende, soms tegenstrijdige vermogens. Slechts door strijden — tegen de natuur, tegen de andere soorten, tegen zijn gelijken - heeft hij zijn hersenen ontwikkeld. Ons gansch historisch verleden is niets dan een onophoudelijke strijd tegen het gezag — geestelijk of stoffelijk — een lange verzuchting naar vrijheid, en het heeft een betreurenswaardige neiging om zich te verlaten op anderen voor de zorg van het initiatief dat genomen worden moet: het is voortdurend gezind tot het vereeren van wie hooger schijnen, tot het vernietigen van eigen individualiteit doordat het zich door hen op sleeptouw nemen laat, door hen slechts ziet en denkt, volgens hun wil slechts handelt.

Wie het voorwerp waren van dit vertrouwen, maakten daarvan gebruik en deden het ontaarden tot ondergeschiktheid. Dit geschiedde van hun kant zekerlijk niet met voorbedachten rade; ze lieten zich alleen drijven op den loop der dingen en maakten zich de voordeelen ten nutte die zich aanboden.

Doordat ze zich bij herhaalde gelegenheden nuttig maakten, vermeerderde hun invloed, en dat was hun ongetwijfeld een aanleiding waarom zo zich enkele rechtsonderduikingen lieten toestaan, onverschillig aan hun mede-vereenigden, doch die ze verkregen als gunst en later aan zichzelf toekenden als recht. Daaruit vloeiden ongetwijfeld stoffelijke voordelen voort, en van toewijding en vrijwillige giften maakten ze een gedwongen schatting. Trapsgewijze, en doordat ze elkander hulp boden, deden aldus Gezag en Eigendom hun intrede binnen de oorspronkelijke maatschappijen.

De één gewende zich aan bezitten en heerschen; de ander aan gehoorzamen, aan het niets zelf nemen alvorens de meesters hun keuze deden; vervolgens aan het zien hoe door de meesters de vruchten van hun arbeid of het beste deel van hun oorlogsbuit vermeesterd werd. Toen verschillende menschengeslachten daarover heengegaan waren, werden de individuen gewend aan het aannemen van dezen staat van zaken als één der voorwaarden van de maatschappelijke orde!

Onmerkbaar was de toegestane ondergeschiktheid veranderd in gedwongen onderwerping, en wie geboren werden in de omgeving van een zoodanig ingerichten maatschappelijken toestand konden gelooven dat het altijd zoo was geweest, dat dit ging volgens de natuurlijke orde der dingen Daar zo nooit een anderen toestand hadden gekend, scheen het hun wettig dat anderen de aarde bezaten, die zij bebouwden. Een schatting betalen, tot het verkrijgen van het recht om met hun zweet en hun arbeid dezen bodem vruchtbaar te maken waaraan zij waren ontsproten, tot wiens verdediging of verovering hun krachten meestal hadden bijgedragen, dit kwam hun voor als een ontzaglijke vooruitgang. De individuen raakten gewend in het met weinig zich tevreden stellen.

  • * *

Toen de eigendom gevestigd was, versterkte tevens het gezag: wie van een ander de onttrekking der arbeidsmiddelen verwacht, is feitelijk de minderheid en de onderdaan van wie hem tot den hongerdood veroordeelen kan door het weigeren van de middelen aanwending zijner voortbrengingskracht.

Daartegenover staat, dat wie bezit, een stoffelijke kracht behoeft tot het verdedigen van hetgeen hij zich onrechtmatig toegeëigend heeft, Toen men hun de voorrechten ging betwisten, die ze aan zichzelf toekenden, moesten ze een gedeelte ervan afstaan aan wie nuttig voor hen konden wezen; zoo werden de middelklassen geschapen tusschen hen die niets bezaten en de anderen die iets konden geven omdat ze bezitters waren; er werden sporten tot stand gebracht tusschen wie heerschten en wie gehoorzaamden.

Enkelen beweren — tot rechtvaardiging van het bestaan dier toestanden — dat de zaken zoo geworden waren door de onderwerping der overwonnelingen aan de overwinnaars; eeuwigdurend zouden de menigvuldige rassen onder elkander oorlog gevoerd hebben, waarbij de sterkeren de zwakkeren onderwierpen en verzwolgen.

Dat kon in zekere gevallen plaats hebben; doch meestal begon de onderwerping zekerlijk met die der vrouw, der jongen, daarna der zwakkeren uit den stam, en spreidde zich daarna uit als verovering. Doch wat de oorsprong ook mocht wezen, de uitbuiting van den mensch door den mensch is daarom niet minder willekeurig, monsterachtig, verworpen door alle begrippen die we ons maken van de rechtvaardigheid, en ze moet verdwijnen voor een helderder opvatting der maatschappelijke verhoudingen.

Hoe het hiermee echter zij, nadat het gezag hielp verwerven, werd het gezag de trouwe dienaar van wie iets verworven hadden. Toen de menschelijke ontwikkeling eenmaal in deze richting was afgeweken moest ze ons voeren naar de hedendaagsche maatschappij, waar gezag en eigendom twee onafscheidelijke termen zijn, die elkander handhaven, die zodanig zijn vereenzelvigd, dat men het één niet kan bestrijden zonder dat men den ander aanvalt.

Zich vrijwillig opofferen ligt echter niet in den menschelijken aard: met welk een zelfverloochening iemand ook zijn smaak, zijn welzijn, zijn wil, of zijn bestaan opoffert, hij wijdt zich steeds aan een bepaald doel, heeft het oog gevestigd op iets goeds voor zichzelf, of voor zijn gelijken, dat komt er weinig op aan, doch hij verwacht steeds een uitkomst van zijn offer.

Ook moest het gezag naast geweld overredingskracht aanwenden, wilde het voortduren en zich uitbreiden. In ruil voor de onderwerping die men van hen verlangde, meenden de individuen dat ze voordeel trokken — inwendige of uitwendige veiligheid bijvoorbeeld - van den leider of de leiders die ze aannamen.

De leden der groep zagen slechts de hoedanigheden die ze bewonderden, en daarom bespeurden ze niets van het gedeelte hunner vrijheid, dat ze zich lieten ontrooven. Terwijl de leiders plundertochten bij de buren gingen inrichten, gaven ze aan hun ondergeschikten de gelegenheid tot nemen bij de anderen in ruil voor wat men hun ontnomen had. Dit lokaas, onophoudelijk geboden aan de begeerlijkheid der individuen, verzekerde aldus de macht der leiders, hielp hen tot het scheppen van een meer en meer talrijke klasse rondom zich, des te meer belanghebbend bij de handhaving en toeneming van hun gezag, naarmate ze geschikter waren om er stukjes van uit te doelen.

  • * *

De godsdienst ontwikkelde zich evenwijdig. Eerst was hij een grove bezielingsleer, die de meest ongerijmde fabels uitvond, zonder eenigen samenhang tot het verklaren der natuurverschijnselen. Het individu kon de verschijnselen der natuur, de verschijnselen in den dampkring, slechts begrijpen doordat ze werden voorgesteld onder den vorm van daden van onzichtbare personen.

In deze orde van denkbeelden kwamen om individuen voor den dag, die om de een of andere reden beschouwd werden als geschikter tot het verklaren dezer verschijnselen, tot het uitleggen der van voorgaande menschengeslachten overgeërfde fabels, tot het samenvoegen ervan en het vinden van nieuwe verklaringen.

De gewone man werd door de gewoonte van hen te raadplegen, ertoe gevoerd dat hij ze ging beschouwen als de verplichte bemiddelaars tusschen hem en de onderstelde wezens, die door de menschelijke inbeelding eerst menschelijk waren gemaakt en daarna goddelijk; wezens die men onderstelde dat de lucht, het water, de aarde, de wouden, de bergen, de wolken bewoonden en met den bliksem omgingen.

Toen deze toovenaars of regenmakers zagen dat de macht die men hun toekende zich ging uitbreiden, kenden ze goed het voordeel dat ze daarvan konden behalen, en hun krachtsinspanningen waren er op berekend om die macht nog meer te doen toenemen.

En zoodoende richtte zich de priesterklasse op, ontwikkelde zich evenwijdig aan de krijgsliedenklas? bracht haar den steun van haar zedelijke kracht, doordat ze aan het volk eerbied predikte voor den leider, de vertegenwoordigers der Godheid op aarde onder voorwaarde dat men aan hen, de priesters, een ruim deel toestond bij het verdoelen van gezag en rijkdommen.

Toen de hersenen van den mensch zich openbaard verliet de godsdienst zijn grof omhulsel en maakte zich hoe langer hoe meer onstoffelijk. De godsdienst maakte de zedelijke denkbeelden tot wet, die in de maatschappelijke verhoudingen aan het daglicht traden, en soms vooruit bij de menigte: ook vond men er uit in het belang der machtigen: aan hen die hier beneden het meeste deugden zouden hebben vertoond, beloofde men ten slotte een eeuwigheid van gelukzaligheden… in een andere wereld, na den dood. En de deugden: die men moest beoefenen waren: eerbied voor de voor hun tusschenpersonen, de priesters, den leider of soeverein en zijn afgevaardigden: de diepste nederigheid, de volkomenste onderwerping, bij hun minste bevelen.

En daar de staatsmacht en de ekonomische macht nog volstrekt niet van elkander onderscheiden waren, in de bijvoeging onnodig dat de priesters bij hun zedelijke onderrichtingen den eerbied voor de goederen van anderen niet vergaten, de volkomenste zelfverloochening van het individu ten opzichte van zijn eigen goederen, daar hij deze eigendommen slechts bezat door de overgroote welwillendheid der leiders aan wie alles behoorde.

Daar in dien tusschentijd de groepeeringen zich ontwikkelden en de krijgsevolutie ook haar loop vervolgde, werden de landstreken der verwonnelingen gevoegd bij de landstreken der overwinnaars; en zoo werden de onder het juk gebrachte volkeren de slaven der veroveraars.

Dienstbaarheid en uitbuiting namen nieuwe vormen aan; de hiërarchie verwikkelde zich. Het recht van den sterkste werd ruimschoots in toepassing gebracht, al miste het nog zijn theoretische voorstanders. Groote rijken ontstonden, waar bij elke nieuwe vergrooting, meer en meer ingewikkelde raderen, meer en meer geleerde instellingen tot uitoefening van het oorspronkelijke gezag werden toegevoegd.

Doch hetgeen door geweld gegrondvest wordt en op geweld berust bezit slechts een tijdelijke standvastigheid.

De groote staten vielen uit elkander als gevolg der inwendige ontbinding, die door een afgedwaalde evolutie werd veroorzaakt, als gevolg ook van de inwendige oorlogen, die werden verwekt door eerzuchtigen of volkeren, die het dragen van het juk moede waren. De nieuwe volksstammen, die werden aangelokt door de aan de verwonnelingen afgeperste rijkdommen, behoefden zich slechts te vertoonen en reeds zegevierden zij.

Opstandelingen of nieuwe aankomelingen namen een flink deel van de afgerukte stukken: en volgens den ontwikkelingsgraad waarop ze zich bevonden, volgens het verzwelgingsvermogen der verwonnelingen kracht tot vertering der overwinnaars, zagen nieuwe vormen van beschaving het licht.

Tot in het oneindige, boden de vormen van gezag afwisseling, doordat zo de zeden der overwinnaars verbonden met de reeds gevestigde instellingen. Doch slechts de vormen verschilden: het gezag was daarom niet minder gezag. Bij al deze gevechten kon het slechts sterker worden. De overwonnen stammen en die zegevierende volkeren welke van den „bond” geen deel uitmaakten, moesten niet minder voor de meesters zwoegen, zich niet minder krommen onder het juk en strijden, wanneer ze konden, tegen de inbreuken van de macht, die steeds in omvang toenam, of' de beloften waarin ze toestemde trachtte te ontduiken.

En de geschiedenis ging aldus voort, bezaaid met opstanden, veranderingen, soms ten voordeele der uitgezogenen, doch meestal in het belang der meesters: maar de ontwikkeling der geesten ging steeds voorwaarts naar de bevrijding der individualiteit, al kon ze niet slagen in haar vervulling op politiek gebied.

En dat de ekonomische eischen met godsdienstigheid waren getint, kwam doordat de godsdienst bijdroeg tot de ontwikkeling hij den mensch van den bovennatuurkundigen geest, en met zijn stempel het brein en de begrippen van den mensch geteekend had. Tal van godsdienstige sektes en ketterijen werden door de rechtzinnige leer wreedaardig vervolgd, alleen omdat ze de deeling der rijkdommen eischten, den terugkeer naar het oorspronkelijke kommunisme, naar den eenvoud en de gemeenzame organisatie.

  • * *

Daarna komt het denkbeeld van de nationaliteiten op. Een nieuwe godheid kwam voor den dag in de phraseologie der heerschers. Nadat men van de volkeren getrouwheid eischte aan de persoon van den meester, verlangde men die in naam van afgetrokken begrippen na de willekeur van leenheer, koning of keizer, beriep men zich op de verleende, ondergane en opgedrongen handvesten. Vervolgens sprak men over de stad, over de instellingen, tot 1793, toen Wet, Natie, Vaderland de afgodsbeelden werden waardoor de volkeren zich voortaan moesten opofferen.

“De Natie beveelt ons dit, de Wet wil dat, het Vaderland heeft zijn verdedigers noodig”, zoo werd de gewone formule. Wel had men de rechten van den mensch uitgeroepen, doch dat was zuiver bespiegeling, in werkelijkheid was het krommen van den rug en het gehoorzamen steeds plicht voor de uitgezogenen. Anders zouden de lieden die belast waren met het vertegenwoordigen van Wet of Natie, zich wel beijveren om hun aan het verstand te brengen, dat al werd gehoorzaamheid geëischt in naam van verzonnen personen, die gehoorzaamheid niettemin verzekerd werd door werkelijke personen: de wetgever, de rechter, de politieman en de soldaat.

De ekonomisten kwamen er een derde godheid bijvoegen, die ze niet hebben uitgevonden, doch die ze bij alle gelegenheden voorop plaatsen: de Maatschappij! En in naam van deze driëenheid predikt men ons tegenwoordig onderwerping aan alles wat ons tegenstaat, vernietiging van onze individualiteit, verval van ons wezen en van onzen wil!

  • * *

Doch uit al hetgeen we hier verhaalden moet men niet afleiden dat dit proces een bepaald plan gevolgd heeft, dat alle latere gestalten ervan voorafgezien werden door hen, die zich tot meesters der menschheid maakten.

Neen, het gebouw is slechts uit stukken en brokken opgebouwd, die zich het één na het ander samenvoegden. De eerste stoot bepaalde wel de latere verschijnselen: de lieden die zich tot de macht opgeheschen hadden, beproefden zeker wel het leiden in een kanaal van de menschelijke ontwikkeling; doch hun begrippen konden niets verder omvatten dan hun onmiddellijke handeling; en meer dan één “fijne staatsman” aan wien men tegenwoordig een verren blik vooruit toeschrijft, zou zeer verbaasd wezen wanneer hij kennis kon nemen van de plans die men aan hem toeschrijft.

Gezag, eigendom en alle eruit voortvloeiende instellingen vertolkten zich in de verenigingen het eerst door de feiten, volgens de aansporing der gebeurtenissen. De bespiegelaars en lotredenaars kwamen te laat, toen de instellingen reeds gevestigd waren.


Voetnoten

[1] Bosjesmannen is verouderde term die vroeger werd gebruikt als een verzamelnaam voor een aantal verschillende bevolkingsgroepen in Zuid-Afrika, Namibië, Botswana en Angola. Ze behoren tot de Khoisan-groep en zijn verwant aan de Khoikhoi en worden tegenwoordig ook wel de San genoemd. Ze hebben voor zichzelf echter geen collectieve naam. De San-volkeren spreken oorspronkelijk een grote variëteit Khoisan-talen, waarvan de meeste een groot aantal klikfonemen kennen. Tegenwoordig spreken de San echter vooral Afrikaans. Ze kennen ook een gebarentaal die wordt gebruikt voor de jacht.