Grave, Jean - Steunpilaren van de maatschappij

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


De steunpilaren van de Maatschappij

Door Jean Grave


Oorspronkelijke titel: onbekend

Verschenen: onbekend

Bron: De steunpilaren van de Maatschappij & De opstand der machines, Jean Grave, Sterringa Amsterdam, 1899

Vertaling: B.P.V.

Digitalisering: Tommy Ryan

Deze vertaling lijkt te komen uit het hoofdstuk van één van de boeken van Jean Grave. Tot op heden is echter nog niet achterhaald uit welke uitgave van Grave deze vertaling komt.


De steunpilaren van de Maatschappij

De ontsteldheid der bourgeois wanneer zij de lijdzaamheid der arbeiders bespeuren. — Niet steeds is de rechtvaardiging der uitbuiting gemakkelijk. — Men vraagt een “natuurwet”! — Een nieuwe uitlegging die niets uitlegt en niet nieuw is. — Onwetendheid aankweeken om de kennis te doen toenemen! — Toewijding der bevoorrechten. — Gebrek aan bewustzijn bij de arbeiders. — De innerlijke kracht! — De onwetendheid. — Altijd de metaphysica! — Eindoorzaken. — Het welzijn van het individu dient tot verkrijging van het welzijn der soort. — Anthropocentrie. — De maatschappelijke toestand door zijn gevolgen veroordeeld. — Het individu laat aan zijn nageslacht slechts de hoedanigheden en gebreken achter die het verwerft.— Willekeur der maatschappelijke wetten. — Ironie der verdedigers van den bestaanden toestand. — De mensenheid kon zich slechts ontwikkelen doordat zij weerstand bood aan de maatschappelijke verdrukking.

Één waarneming gaat alle theorieën te boven: Gegeven de tegenstelling van weelde en ellende. luiheid voor sommigen, bovenmatigen arbeid voor de anderen. Waarom dragen de ellendigen, de afgebeulden, die in aantal veel grooter zijn, het juk der luiaards, de uitbuiting door de genieters die in de minderheid zijn, zonder in opstand te komen? Daarin is een onverklaarbare onregelmatigheid voor wie de oogen niet vooringenomen afwenden van de gebroken onzer beschaving.

De eerbied voor het gezag. het geloof in een beter leven. als vergoeding voor do ellende in het tegenwoordige, de theorie van den Staat welke onder allen de weldaden verdeelt voortvloeiend uit een volmaakte vereeniging, dat alles is het een na het ander stroomafwaarts gedreven; geen enkele zedelijke band houdt de hongerlijders meer tegen, en toch blijven zij de ruggegraat krommen! Waarom nemen zij het aan, voortdurend overvloed en luiheid der uitbuiters te voeden, terwijl zij zelf ontbloot zijn van de genietingen deslevens?

Dat was meer dan voldoende om de ekonomisten onrustig te maken, die zoo aanmatigend zijn dat zij alles wetenschappelijk willen verklaren, volgens de wetten der evolutie, waarvan zij zich weliswaar geen bovenmatig duidelijk denkbeeld scheppen. Doch wanneer men alleen sprak van hetgeen men kende, hoevelen zouden dan meer dan hun lief is tot stilzwijgen ge dwongen worden!

Toch moest men de verklaring van deze onregelmatigheid vinden. Met goeden wil ware dat gemakkelijk geweest. Doch in de oogen der officiëele “wetenschap” zijn niet alle verklaringen gangbaar. Een rechtvaardigende verklaring der feiten moest gevonden worden.

En wanneer het noodig is dat de gebeurtenissen verdraaid voorgesteld worden, weten de officiëele geleerden hoe zij dat doen moeten, maar de taak is niet steeds uitermate gemakkelijk; wel gelukt het ze zoo goed als mogelijk is met de vooropgezette theorie overeen te brengen, maar de met de haren er bij gesleepte gevolgtrekkingen munten vaak niet uit door gezonde logika. Men kan echter, al is men officieel, geen denkbeelden met geweld invoeren, en moet zich dus meteen “ongeveer” vergenoegen, bij gebrekt aan hetgeen men zoekt.

Wanneer men over ekonomische evolutie handelt, behoort het rot den goeden toon, dat men zijn boek niet eindigt alvorens men tenminste een half dozijn “natuurwetten” heeft ontdekt. En tot hot zoeken van een “natuurwet” die deze onregelmatigheid verklaart — en rechtvaardigt is men overgegaan. Het kon niet missen, of men moest er een ontdekken.

  • * *

Deze wet der ekonomisten is zeer eenvoudig, het is de Vooruitgang!

“Wanneer gansche geslachten van arbeiders zich door arbeid uitputten, wanneer zij door ontberingen en gebrek aan gezonde levensvoorwaarden vervallen, te midden van rijkdom en overvloed sterven zonder dat zij ooit het minste begrip bezaten van onze kunsten en wetenschappen: wanneer de meerderheid der individuen hun leven lang in de lompste onwetendheid blijven, terwijl ieder tijdvak hoogmoedig is op zijn kennis, zijn ontdekkingen. zijn verstandelijken vooruitgang, is dit alles nooit zult ge het raden — tot meerder welzijn der komende menschengeslachten!”

Ge kunt u op het eerst niet goed verklaren hoe de latere menschengeslachten voordeel er bij kunnen hebben dat hun voorgangers onwetend blijven en van honger -omkomen te midden van den overvloed dien zij hielpen voortbrengen.

Gij eenvoudigen zoudt ongetwijfeld meenen dat de toekomstige menschengeslachten in kracht, schoonheid en verstand gewonnen zouden hebben wanneer alle individuen der voorafgaande menschengeslachten onder gezonde lichamelijke en verstandelijke voorwaarden geleefd hadden: dat de vooruitgang van het verstand grooter, sneller, vruchtbaarder geweest zou zijn, indien ieder wezen zijn hersenen, zijn neigingen en zijn bekwaamheden had kunnen ontwikkelen.

Men kan goed zien dat ge niet gevoed zijt met de gezonde begrippen van staathuishoudkunde en gezag! Alsof het mogelijk en betamelijk ware dat de menschengeslachten aldus onmiddellijke gemeenschap met elkander kunnen hebben en zonder toezicht! O gruweldaad der verwoesting! en waar blijft dan de heilige heersenappij?

Er moesten tusschenpersonen zijn, behoorlijk gerechtigd om regelmatige verhoudingen in te richten tusschen het heengaande en het opkomende menschengeslacht. Niets kon naar eisch worden overgebracht dan hetgeen door het kanaal dezer uitverkoren tusschenpersonen gaat. Zij moesten het geheiligde erfdeel ontvangen van het menschengeslacht dat zich gereedmaakt voor den om het over te brengen aan de generatie die geboren.

En deze weldadige tusschenpersonen, die aan de meerderheid der menschen het gevaar besparen, dat zij zich het hoofd breken doordat zij zich onderrichten, dat zij de maag bederven doordat zij volgens hun behoeften eten, dat zij hun spieren in ledigheid verstrammen — deze tusschenpersonen aan wie men dankbaarheid verschuldigd is voor zooveel toewijding, zijn de ekonomische ondernemers, de politieke regeerders en hun ganschen aanhang. Zij vormen de uitverkoren schare die de regelmatige overdracht van den Vooruitgang verzekert van het eene menschengeslacht op het andere!

En daar is de verlangde verklaring — en tevens de rechtvaardiging — eensklaps gevonden.

  • * *

Zoodoende komt men langs een anderen weg terug tot het leerstelsel der zelfopoffering in het belang van het algemeen welzijn, tot het begrip van kastijding waardoor de individuen zich hier beneden gingen opofferen opdat zij een uitgezochte plaats zouden, verwerven in een van gelukzaligheid vervuld bovenaardsch leven; met dit onderscheid, dat hier de lieden die zich laten uitbuiten persoonlijk geen enkele vergoeding in het verschiet hebben, of het moest wezen de geheel bovenzinnelijke belooning dat zij bijgedragen hebben tot de ontwikkeling der nakomelingen die zij niet kennen. Dat is niet van een aard om hen tot opofferen aan te moedigen.

Doch onze ekonomisten zijn voor zoo’n kleintje niet vervaard. Hun zoogenaamde natuurwetten zijn verwant aan de wetten onzer parlementen: ze gaan niet, op zonder gendarmen. Zoolang op die wijze de gendarme** het sterktst zijn, is de nakoming der wetten verzekerd. Dat noemen zij de vrije werking der evolutie!

Doch de vrees voor gendarmen verklaart niet alles. Bij iedere wet die zij hebben uitgevonden, moesten zij nieuwe wetten voegen tot opheldering der eerste. In tegenstelling met de werkelijke natuurwetten die haar eigen uitlegging in zich dragen, roepen de wetten der ekonomisten een gansche rij andere voor den dag.

Last met het verklaren van elkander, zoodat men geen einde van dit spelletje kan voorzien.

Ten behoeve hunner bewijsvoering deden zij ook een oude godheid van het verleden opstaan uit het graf: het Noodlot.

Wanneer de arbeiders met bewustzijn konden werkzaam zijn, zouden zij volgens hen weigeren zich te laten uitbuiten — en daarin vergissen zij zich ditmaal niet. Doch daar de wet van den vooruitgang de volkomen dienstbaarheid der arbeiders vereischt, worden zij door een „innerlijke kracht” gedreven tot opoffering zonder hoop op belooning, en tot het op die wijze onbewust bijdragen in het welzijn der soort.

Gij en ik zouden deze innerlijke „kracht” aanzien voor een verdrukking, haar met den werkelijken naam noemen: de onwetendheid. Doch tot wat zou studie dienstig wezen, wanneer men de dingen niet welvoegelijk bemantelen kon?

Daar er bovendien werkelijk, ondanks de gebreken, schreden voorwaarts gedaan zijn, waagt men er niets bij wanneer men die toeschrijft aan de gevolgen der wetten die men uitvindt. Daar de zaken zeer verwikkeld zijn, wordt het steeds bezwaarlijker ze te ontwarren; en altijd vindt men onnoozelen die zich daardoor laten vangen.

De oorzaken die de maatschappijen bewegen zijn zoo samengesteld, zoo verward, dat men dienaangaande alles kan beweren. Oorzaken en gevolgen worden niet zoo stellig onderscheiden als de scheikunde doet met de aan haar ontleding onderworpen samenstelling. Kwaadwilligheid behaalt van twijfel altijd voordeel.

Wat hindert het of er ontevredenen zijn die uw gevolgtrekkingen betwisten? Wanneer ge het voorrecht bezit dat ge in naam van een officiëele wetenschap spreekt, zult ge uw tegenstanders verpletteren met het volle gewicht van uw titels; en hun ontkenningen zullen u zelfs als bewijsgronden dienen. In de officiëele wetenschap wordt het immers aangenomen dat slechts de dwazen niet vroom neerknielen voor de bewonderenswaardige „natuurwetten” die onze maatschappijen beheerschen.

  • * *

Onder een anderen vorm is dit ook de bewering van die zoogenaamde evolutionisten, die Darwin slecht overwogen hebben en blijven stilstaan bij het politiek reaktionnarisme van Hackel, plechtig verzekerend dat de Natuur — ook zij met een hoofdletter — geen rekening behoeft te houden met de individuëele voorkeur, de wezens meedoogenloos verbrijzelt zoowel als de dingen tot bereiking van haar doel: het welzijn der soort!

Meermalen was er gelegenheid om dezen geest van metaphysika onderhanden te nemen, en vaak behandelde ik ook dit onderwerp, daar deze geest de menschelijke gedachte vervolgt tot in haar materialistische verklaringen van den oorsprong der menschheid. Hier echter overvallen we deze „wetenschappelijke” heeren terwijl zij de gevolgen in de plaats der oorzaken nemen, hetgeen hun van pas komt om een wil te geven aan hun godheden.

Ieder individu dat zich niet kan schikken naar de omstandigheden der omgeving, zich niet kan toepassen op de omringende noodwendigheden verdwijnt[1], verlost de soort van een ongeschiktheid. Elk individu dat zich kan toepassen, schenkt aan de soort nieuwe mogelijkheden om zich te bestendigen en bekwaamheden te kunnen verwerven of ontwikkelen, die tot op dat oogenblik slechts als kiemen aanwezig waren.

Doch men zal wel de opmerking willen maken, dat daarin geen enkele tusschenkomst is van een of anderen wil, van een of andere godheid; dat daarin geen toepassing met het oog op eindoorzaken is, of op een ternauwernood ontwaard verwijderd doel dat men bereiken moet. Om een stellig welzijn te verwerven of een onmiddellijk gevaar af te wenden, schikt het individu zich naar de omstandigheden die het doen bewegen. Hij is de eerste die voordeel behaalt van dit verworven welzijn, van de afwending van dat gevaar.

Wanneer het individu er in slaagt voort te bestaan waar anderen omkomen, verzekert het zijn eigen leven; als het bestendigen van zijn ras aan het individu gelukt’ begiftigt het zijn ras met hoedanigheden waardoor dat ras zal zegevieren. Het individu handelt slechts onder den aandrang van zijn onmiddellijk genot; doch slechts als bij toeval is dat dienstig voor de soort. Dat zijn de werkelijke voorwaarden der natuurlijke evolutie en teeltkeus.

Het was een dwaling, wanneer lieden kwamen verzekeren dat het menschelijk geslacht, opdat het kans hebbe op lichamelijke ontwikkeling, opdat het kansen op nieuwe uitbreiding zou verwerven, vooraf bestaan moest uit individuen die aan hen vijandige omstandigheden dulden, dat de meerderheid van ieder menschengeslacht moest omkomen door den neerdrukkenden invloed van overmatigen arbeid en ellende; dat de meerderheid der wezens aan onwetendheid en dwaling moest worden opgeofferd opdat het ras zou toenemen in kennis en vernuft!

Een veefokker die de beesten, welke hij tot vermesting bestemde, zou onderwerpen aan een toestand van zwaren arbeid en hongersnood, zou men voor gek verklaren, en toch vindt dit stelsel wezens die komen beweren dat het bij uitsluiting redelijk is en bij uitsluiting tot de ontwikkeling van het menschelijk wezen kan bijdragen, wanneer het op den lichamelijken en verstandelijken toestand van het menschenras wordt toegepast. Dat kan men begrijpen, van de zijde der lieden die de ergste verdorvenheden toejuichen, indien hun lofspraak slechts roem en winst oplevert, doch wanneer we don zin van den mensch voor het bovennatuurlijke niet reeds kenden, zou het minder begrijpelijk wezen dat er lieden worden aangetroffen die het in alle oprechtheid gelooven.

Dit komt doordat in den grond de arbeiders steeds werden beschouwd als het gedeelte der menschheid dat men niet behoeft mee te rekenen. Er zijn geen andere werkelijke menschen, die in de menschheid meetellen, dan regeerders, uitbuiters, kunstenaars, dichters, en al hetgeen boven de menigte uitsteekt!

De mensch herinnert zich niet meer dat hij afkomstig is uit de dierenwereld, en sedert zeer langen tijd heeft hij iederen band van verwantschap met de lagere diersoorten ontkend. Evenzoo verloochenen onze werkelijke of gewaande verstandelijke uitverkorenen, waaruit ze min of meer afkomstig zijn, en beweren alleen van belang te wezen in de menschelijke evolutie, willen niet worden verward met die onbepaalde menschheid wier arbeid toch alleen hun veroorloofd heeft dat zij zich konden verheffen. Zij meenden dat zij van een hoogere natuur waren, en volgens hen zou het gelijk staan met achteruitgang wanneer zij zich opnieuw gingen vermengen met de menigte waaruit zij gesproten zijn. Daarom moest de onderwerping dezer menigte rechtvaardiging vinden.

Doch wanneer men de wezens onderwerpt aan slechte omstandigheden van gezondheid, arbeid en voeding, ze dwingt tot het aannemen van een gansche reeks uit dit stelsel voortvloeiende ziekten die zij als erfenis nalaten aan hun afstammelingen waaruit een andere schare verstandelijke uitverkorenen zal bovenkomen, die dezelfde brandmerken eveneens erven zal — is dat dan niet de uitdrukkelijkste veroordeeling van den bestaanden maatschappelijken toestand? Is dat niet het waarschijnlijkste bewijs dat geen „natuurlijke” voorwaarden van evolutie ondergaan worden? Toont her ook niet aan dat die maatschappelijke toestand in zijn oorsprong vervalscht moest wezen, daar hij zoo volkomen in strijd is met de andere bestaansvoorwaarden die we elders in de natuur aantreffen?

  • * *

Als verdedigers van een slechte zaak, die do kracht aan hun handen voelen ontglippen, en toch hun uitbuiting voortdurend willen bestendigen, weten zij niet meer hoe zij hun willekeurige overeenkomsten zullen rechtvaardigen; want ze zien hoe het verstand van hun slaven toeneemt. Nu beproeven zij het doordat zij de wetenschap naar hun hand zetten, maar het is voldoende dat men de feiten op hun plaats brengt en men ziet terstond gansch het bouwwerk van drogredenen en leugens ineenstorten.

Zal de menschheid groeien in kracht en schoonheid gezond en levensvatbaar zijn, dan moeten de individuen hun bekwaamheden aankweeken, verwijderen wat schadelijk is voor hun bestaan; zal het ras in verstandelijke kracht voorwaarts schrijden, dan moet her individu alle vermogens kunnen uitoefenen die het bij zijn geboorte bezit. Er is evenmin belang voor het ras als maatschappelijk belang bij de handhaving eener klasse van uitgezogenen onder het juk en onder de onwetendheid; dit is een dwaling, een leugen. Het individu kan aan het ras slechts de hoedanigheden overbrengen die het individu verworven heeft, kan slechts de vermogens geven die het ontwikkeld heeft. Het individu kan zijn wezen alleen ontwikkelen, nadat het zich aan ellende, ontbering en onwetendheid heeft onttrokken; slechts wanneer men aan eigen bevrijding werkt kan men nuttig wezen voor het nageslacht. Alle belemmeringen die aan de ontwikkeling van het individu werden in den weg gelegd door de maatschappelijke wetten, door het klassebelang, door de versteende moraal, onbekwaam tot voorwaartsschrijden, zijn geen natuurwetten, maar slechts dingen welker evolutie voltooid is en die nu moesten verdwijnen, maar alleen standhouden door de willekeur van een deel der menschheid dat ze wil bestendigen.

Zekerlijk, de ekonomische verschijnselen, die zich onder onze oogen ontrollen, zijn het noodlottig gevolg van het stelsel van verdrukking dat ons verplettert; doch het ware te gemakkelijk wanneer men als “natuurwetten” gebeurtenissen ging opstellen die slechts moeten worden geweten aan de willekeur der menschelijke tuschenkomst. Een natuurwet is het wanneer men verpletterd wordt door het rotsblok dat u bedelft in zijn maar het is geen natuurwet wanneer men in den boezem van den maatschappelijken toestand de oorzaken opeenstapelt waardoor die toestand moet worden ontbonden.

In onze maatschappijen gelijkt het individu ten naaste bij iemand, wiens voeten en handen men zou hebben gebonden, en dien men boven een mierenhoop zou hebben geplaatst, waarna men tot hem zeggen zou: „beklaagt u er niet over, wanneer binnen enkele oogenblikken ge door insekten zult worden opgegeten en uw geraamte in den toestand van een prachtig ontleedkundig voorwerp komen zal, want ge ondergaat een natuurwet die verlangt dat wie in de onmogelijkheid verkeeren om zich te bewegen, op genade en ongenade overgeleverd zijn aan de kleineren dan zij zelf.”

De maatschappij werd in haar aanvang bedorven door de tusschenkomst van den menschelijken wil die haar voortgedreven heeft, door willekeurige overeenkomsten ontsproten in onwetende hersenkassen; en nu draagt die maatschappij alleen bij tot het doen plaatshebben van een kunstmatige teeltkues die de menschheid ondermijnt en uitput. De gewaande natuurwetten der ekonomisten bezitten in het geheel geen waarde in de oogen van wie koel de zaken beoordeelt, de gebeurtenissen wikt en vergelijkt.

Wanneer het menschelijk geslacht door zijn hoedanigheden tot op dit oogenblik kon voorwaarts gaan en weerstand bieden aan de verschrikkelijke drukking waarmee gezag en onwetendheid het beladen hebben, komt dit om geen andere reden dan doordat inbreuk werd gemaakt op deze wetten die niet zouden kunnen worden overtreden wanneer zij werkelijk uit de natuurwezen waren voortgesproten.

Men beproeve te willen leven zonder eten of zonder slapen: men zal dan geen rechters of gendarmen noodig hebben om tot gezonder begrippen van zijn eigen aard te worden teruggebracht.

Slechts doordat hij zijn weg met ontelbare slachtoffers bezaaide heeft de vooruitgang zijn pad kunnen vervolgen. Die slachtoffers zijn te wijten aan den hoogmoed, aan de roofzucht, aan do lust tot overheersching van wie zich opwierpen als meesters der menschheid.

Ondanks de onderdrukking, beproeft de menschelijke wil den terugkeer tot de normale voorwaarden der natuurlijke evolutie. De moedelooze klasse der uitgezogenen weigert langer te zwoegen ten voordele eener luie minderheid: het bewustzijn van haar waardigheid gaat langzaam ontwaken in de opwellingen van haar met bovennatuurkunde duizenden jaren verduisterde hersenen. Bewust van haar rol, wil de voortbrengende menigte ook genieten van de opbrengst van haar arbeid. Volkomen vrijheid voor den mensch, tot ontwikkeling der bekwaamheden die hem eigen zijn: dat is de nieuwe formule die opkomt in den geest der menigte. Vroeg of laat, goedschiks of met geweld, zullen we wel zoover moeten komen, welken tegenstand ook zal moeten worden overwonnen.


Voetnoten

[1] We spreken hier van de werkelijk natuurlijke noodzakelijkheden en omgeving, en niet van de sociologische omgevingen noodzakelijkheden, gelijk dit bestaan, en die keurig zijn, meestal individuen doen verdwijnen wier hoedanigheden de soort zouden hebben kunnen verrijken.