Krebbers, Eric - Links niet altijd vies van arbeidsdwang

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Links niet altijd vies van arbeidsdwang

Eric Krebbers


Aleksej Stachanov (1906-1977)

Het valt op hoe relatief weinig interesse socialistische organisaties tonen in de opbloeiende werklozenstrijd tegen dwangarbeid. Meer gevestigde, sociaal-democratische partijen en bonden tonen nu weliswaar mondjesmaat solidariteit, maar ze zijn geen van allen principieel gekant tegen dwangarbeid, laat staan tegen het meer algemene dwingen van mensen tot loonslavernij. Iedereen de werkvloer op, hebben linksen bijna altijd gezegd, want daar zou de macht liggen. Macht om de scherpe kantjes van het kapitalisme af te vijlen volgens de sociaal-democraten, macht om de productiemiddelen over te nemen en revolutie te maken volgens revolutionair links. Door de geschiedenis heen hebben mensen aan de onderkant van de samenleving echter steeds laten zien niet veel op te hebben met dat ophemelen van loonarbeid door organisaties die zeggen voor hen op te komen en namens hen te spreken.

Het kapitalisme heeft altijd dwang nodig gehad om mensen aan de loonarbeid te krijgen en te houden. Die arbeidsdwang begon meteen vanaf het moment dat de mensen met geweld van hun productiemiddelen en land gescheiden werden. Zo probeerden overheden in de zestiende eeuw al ‘landlopers’ en andere ‘werklozen’ via onder meer werkhuizen te drillen tot gedisciplineerde werkers. Die stribbelden vanzelfsprekend individueel en collectief tegen, en daarmee begon het gevecht rond de loonarbeid dat zal voortduren tot het kapitalisme uiteindelijk door ons opgeheven is.

Lange tijd werkten arbeiders slechts drie, vier dagen per week, totdat ze voldoende geld hadden om de rest van de week door te komen. Bazen verlaagden daarop soms de lonen om hen te dwingen meer te werken. De arbeiders gingen dan op hun beurt bijvoorbeeld weer langzamer werken, en zo ging dat door. Om hun controle over de arbeid te vergroten begonnen bazen hun ‘werknemers’ bij elkaar te zetten in fabrieken, en om hun werktempo beter te kunnen reguleren lieten ze steeds grotere machines bouwen waaraan de arbeiders gekluisterd werden. Arbeidersverzet bracht zo de industriële revolutie teweeg.

Aan het begin van de twintigste eeuw kwam de Amerikaanse ingenieur Frederick Taylor op de proppen met zijn “scientific management” waarmee hij die voortdurende machtsstrijd voor eens en altijd in het voordeel van de bazen hoopte te beslissen. Kern van zijn programma was het heel precies onderzoeken van productieprocessen om ze te kunnen “rationaliseren” en dan vastleggen in machines, zoals lopende banden. Iedere arbeider hield dan slechts een heel beperkte, nauwkeurig omschreven taak over, en werd dus gereduceerd tot een radertje in de machine. Een radertje zonder kennis over het hele productieproces en dus bijna zonder macht om dat proces nog te kunnen beïnvloeden. Die macht kwam te liggen bij een kleine klasse van bevoordeelde technici. Arbeiders werden uit elkaar gezet, mochten niet praten en wie niet hard of precies genoeg werkte viel al snel op. Zo probeerde het taylorisme iedere arbeidersmacht in de fabriek tegen te gaan, en sommige bedrijven, zoals Ford, gingen ertoe over om de arbeiders ook thuis te controleren op een gezonde leefstijl zodat ze optimaal konden functioneren. Met dit aspect van het fordisme begon feitelijk de fabriekssamenleving, waarbij iedereen en alles in het teken van de productie staat. Andere waarden werden meer en meer irrelevant geacht.


Links productivisme

Al vanaf het begin van de arbeidsdwang waren er progressieve en linkse intellectuelen en militanten die zich – tegen de dagelijkse strijdbeleving van veel arbeiders in – voorstander toonden van de werkhuizen en later de fabrieken. In de fabrieken werd immers de productie flink opgevoerd en die leken zo de droom van voldoende welvaart voor iedereen werkelijkheid te kunnen maken. Sommige progressieven en linksen wilden de dagelijkse ellende van de arbeiders in de fabrieken simpelweg niet waarnemen. Anderen wisten er wel degelijk van, maar meenden dat de fabriek nu eenmaal een noodzakelijke opofferingsfase was bij de opbouw van een nieuwe wereld. George Danton, een van de leiders van de Franse revolutie, droomde al van Parijs als één grote fabriek. En via die fabrieken zou het kapitalisme ook bijdragen aan de ontwikkeling van een nieuwe gedisciplineerd levende en werkende arbeider, die uiteindelijk de macht over de samenleving zou overnemen, meende Karl Marx.

Rusland, 1917. Na tientallen jaren van strijd hadden Russische arbeiders uiteindelijk hun bedrijven en fabrieken overgenomen. Het werktempo ging flink omlaag, lonen werden gelijkgetrokken en veel arbeiders verlieten in het revolutionaire gewoel hun fabrieken op zoek naar een beter leven elders. Dat gebrek aan discipline en arbeidsethos was volgens de nieuwe machthebbers, de bolsjevieken, het gevolg van het falen van het Russische kapitalisme. Hun communistische revolutie had een gedisciplineerde, hard werkende arbeidersklasse nodig, vonden ze, een “revolutionair subject” dat de hervormingen zou voortstuwen en welvaart en “vooruitgang” zou produceren. Maar die klasse dreigde als sneeuw voor de zon te verdwijnen, en daarom besloot men al snel om het kapitalisme en de arbeidsdwang opnieuw in te voeren. Al in 1918 hield partijleider Lenin een pleidooi voor de invoering van tayloristische methoden, “om het volk te leren werken”. Er moest in de fabrieken “een ijzeren discipline” gaan heersen, meende zijn rechterhand Leon Trotski, die sprak van “een militarisering van de arbeid”. Wie harder werkte zou meer gaan verdienen, en hoger opgeleide technici kregen de macht over de fabrieken terug. Er kwamen langere werkdagen, veel vrije dagen werden afgeschaft en alle arbeiders kregen een speciale pas waarin stond wat precies hun taken waren. Ook werden er speciale shocktroepen opgezet: groepen militante arbeiders die naar allerlei fabrieken werden gestuurd om daar hun collega’s op te jutten om harder te werken. Daarnaast werd er “socialistische wedijver” tussen de fabrieken en individuele arbeiders ingevoerd, waarbij de arbeiders gelauwerd werden die het meeste produceerden, zoals bijvoorbeeld de beroemde ‘modelarbeider’ Aleksej Stachanov. De bolsjevieken stelden zich feitelijk op als een ondernemerspartij die de arbeiders van de eerste arbeidersstaat zo snel mogelijk wilden disciplineren, tot aanhangsels van ‘hun’ machines wilde maken.

De maatregelen werkten echter nauwelijks. Hoe meer repressie er kwam, hoe lager de productie werd, en hoe meer er verzuimd werd bijvoorbeeld. De individuele en collectieve strijd tegen het onderdrukkende fabrieksregime werd na de revolutie gewoon voortgezet, via onder meer sabotage en langzaam werken. De productie was in 1920 nog steeds maar dertien procent van die van voor de Eerste Wereldoorlog. De meeste arbeiders moesten niets hebben van Stachanov, en hardwerkende collega’s die onderscheiden werden als “helden van de arbeid” kregen geen hand meer. Sommigen werden zelfs afgetuigd of vermoord. De bolsjevieken noemden de recalcitrante arbeiders “achterlijk” en ondernamen pogingen om de hele samenleving te tayloriseren om hen blijvend “op te voeden”.


Fascisme

Ook toen het gekozen Front Populaire van voornamelijk communisten en sociaal-democraten aan de macht was in Frankrijk, van 1936 tot 1938, stond het productivisme voorop. De linkse regering introduceerde allemaal nieuwigheden die we nu in Europa normaal vinden, zoals betaalde vakanties, werkloosheidsuitkeringen, leefbare lonen en een vrij weekeinde door de veertigurige werkweek. Maar de fabrieksregimes bleven hetzelfde. Sterker nog, men vroeg de arbeiders om in ruil voor de vernieuwingen zelfs harder te werken. Er kwam oorlog aan met het fascistische Duitsland en er moesten snel veel tanks en vliegtuigen worden gebouwd. Maar veel arbeiders zagen hun eigen fabrieksregimes ook als fascistisch, met voormannen die ze als “bewakers” omschreven en die daadwerkelijk ook vaak fascisten waren. Bij de poort houdt de democratie op, wisten veel arbeiders. Het maakte hen niets uit wie uiteindelijk de eigenaren van de fabrieken waren: de kapitalisten, de staat of zelfs links.

Wat de staat ook probeerde, de arbeiders gingen niet harder werken. Integendeel, de productie ging keihard omlaag. Het aantal productie-uren voor één vliegtuig ging bijvoorbeeld omhoog van 18 naar 40 duizend. In de bouw kostte een bepaald project dat op 78 duizend uur geschat werd ineens 264 duizend uur om te voltooien. Er brak een ware guerrilla tegen de loonarbeid los. Arbeiders meldden zich veelvuldig ziek, maakten handig gebruik van de nieuwe uitkeringen, of kwamen laat of helemaal niet op het werk. Er werd ook massaal gesaboteerd, gestolen, gestaakt, en langzaam, ongedisciplineerd en niet volgens voorschriften gewerkt. De arbeiders haatten de vieze, luidruchtige en dictatoriale stinkfabrieken met hun betekenisloze werk, en begonnen, toen de kans zich voordeed, dus massaal minder te werken. Door veel werk te laten liggen, zorgden ze er ook nog eens voor dat de bazen hun werkloze collega’s moesten aannemen. Zo kregen ook die een leefbaar inkomen. Want het waren wel de crisisjaren, en de arbeiders wilden niet zozeer werken als wel een baan en een vast inkomen hebben. Arbeiders die op tijd bleven komen en hard bleven werken, kregen daarom vaak te maken met fysiek geweld van collega’s.

Er werd veel gestaakt, onder meer voor langere lunches, hogere lonen, het behoud van vrije dagen, mooiere kleding en kleedkamers, en tegen overwerk en werktempoversnellingen. Vaak werden bedrijven daarbij bezet, en arbeiders gaven aan dat ze nog nooit zo gelukkig waren geweest: niet langer ieder voor zich gekluisterd aan hun machine konden ze vrij rondlopen, elkaar spreken, lachen, zingen en liefdesrelaties met elkaar aangaan.

Anders dan vaak gedacht, ging het hierbij niet om arbeiders die vers van het land kwamen en maar niet konden wennen aan het strenge fabrieksregime, maar om doorgewinterde arbeiders waarvan de families al generaties lang in de stad woonden en die hun kans schoon zagen. De strijdbaarste arbeiders waren overigens meestal geen lid van de vakbond en toonden zich niet geïnteresseerd in politiek. De militanten van de partijen en vakbonden ergerden zich er groen en geel aan dat de arbeiders niet aan hun ideaalbeeld van loyale, harde werkers voldeden. Maar ze konden weinig beginnen tegen de arbeiders, van wie ze de steun nodig hadden binnen de bonden en bij verkiezingen. Daarom zetten ze ook, tevergeefs, vol in op de scholing en opvoeding in de ‘vrije tijd’. Pas toen een kleine ondernemerspartij, die meedeed aan het Front, afhaakte en er een nieuwe, rechtse regering kwam, werd het arbeidersverzet teruggedrongen en “de orde” in de fabrieken enigszins hersteld. Zonder een daadkrachtige staat die arbeiders tot loonarbeid kan dwingen bleek er nauwelijks een functionerend kapitalisme mogelijk te zijn.


Anarchisme

Tegelijk met het Front Populaire in Frankrijk, kreeg ook in Spanje links het voor het zeggen, althans in grote delen van het land. Veel huidige anarchisten hebben een vrij romantisch beeld van die periode, maar ook de anarchosyndicalisten, die een voorname rol speelden in het Vrije Spanje, hielden er een uiterst productivistische kijk op na. De linkse geschiedschrijving gaat, net als de officiële rechtse, meestal over wat belangrijke personen en organisaties vonden en deden. Maar de opvattingen van de vakbonden en arbeiderspartijen waren niet altijd die van degenen die ze zeiden te vertegenwoordigen, integendeel.

Neem Barcelona. Dat kende voor 1936 al een lange geschiedenis van arbeidersstrijd en bloedige fabrieksopstanden. Tegelijkertijd spraken veel vooraanstaande anarchosyndicalisten, net als de trotskisten en andere communisten, steeds vol bewondering over de verrichtingen van het taylorisme in andere landen, en vooral in het communistische Rusland. Ze waren verontwaardigd dat de Spaanse kapitalisten hun industrieën niet op die manier “vooruit” hielpen, en toen de kans zich voordeed in 1936 begonnen de anarchisten snel zelf met “rationaliseren” volgens de ideeën van Taylor.

Veel fabrieken die waren bezet door autonome arbeiderscollectieven werden snel gedwongen om samen te gaan in enorme conglomeraten. Er werden direct weer flinke salarisverschillen ingevoerd, en de macht werd aan allerhande managers en technocraten gegeven die meteen begonnen met het weer opvoeren van het werktempo. Er kwamen strenge regels en controles, het gehate stukloon werd weer ingevoerd, praten en zingen werd verboden, vakanties werden afgeschaft en soms werden overbodig geachte arbeiders ontslagen en naar het front gestuurd. Naar Russisch voorbeeld kwamen er ook shockbrigades die hun kameraden tot hogere productie moesten gaan opjagen. De anarchosyndicalisten zetten zelfs “concentratiekampen” en “opvoedingsklinieken” op, eveneens naar Russisch voorbeeld, om arbeiders die niet goed werkten, “parasieten” en “saboteurs”, te disciplineren. En verder werden er ook in Spanje arbeiderspasjes ingevoerd, en daarin kwam ook te staan hoe iemand zich gedroeg.

Naast repressie werden de arbeiders ook intensief blootgesteld aan arbeidspropaganda. Overal verschenen posters in de van Rusland bekende humorloze neo-realistische stijl, met afbeeldingen van blije, trotse en gezonde loonarbeiders, boeren en soldaten in mooie schone omgevingen: volkomen onrealistische en onpersoonlijke afbeeldingen. De anarchistische propaganda kon ook dreigend zijn: arbeiders die niet of onvoldoende hard werkten werden tot “lui” en “immoreel” bestempeld, en soms uitgemaakt voor “on-revolutionair” en zelfs “fascistisch”. Waarbij fascisten vanwege de burgeroorlog ter dood konden worden gebracht. Alles moest bij de arbeiders in dienst staan van de revolutie, en zelfs seks en kinderen krijgen werden nadrukkelijk afgeraden.


Bedrijfsartsen

Maar de arbeiders wilden, toen ze de bedrijven eenmaal hadden overgenomen, juist lekker gas terugnemen. Daar hadden ze immers jarenlang voor gevochten. Ze wezen de hernieuwde discipline en controle af. Arbeiders kwamen massaal veel te laat of helemaal niet opdagen, werkten langzamer, weigerden overwerk, werk op zaterdag en speciaal ‘vrijwilligerswerk’ vanwege de burgeroorlog. Er werd veel gestolen, gesaboteerd en gestaakt tegen onder meer het afpakken van feestdagen. In sommige fabrieken ging de productie met een derde omlaag, hoewel de lonen tweeënhalf keer hoger werden en er een derde extra personeel aangenomen was, vooral vroeger ontslagen militante collega’s.

Zoveel arbeiders meldden zich ziek, om ziektegeld te kunnen vangen, dat de controlerende bedrijfsartsen een heel belangrijke rol begonnen te spelen in het dagelijks leven van de arbeiders. Regelmatig werden die thuis, werkend in de tuin, aangetroffen. Men was immers niet tegen werk op zich, maar tegen loonarbeid en het daarmee gepaard gaande regime en verlies van autonomie en zelfrespect. Ook speelden groepen arbeiders regelmatig de anarchistische, trotskistische en communistische vakbonden tegen elkaar uit. Het ging hen niet om de ideologie, maar om de beste omstandigheden die de verschillende bonden in de door hen beheerste fabrieken boden. De meesten hadden geen zin om naar de propagandabijeenkomsten te komen, en de kleurige oproepaffiches werden massaal van de muren getrokken. Het verzet tegen de loonarbeid was niet formeel georganiseerd, bood geen alternatieven, maar wel een belangrijke boodschap: weg met de fabriek en arbeidsdwang.


Nieuwe fasen

Altijd en overal hebben arbeiders zich zo individueel en collectief verzet, ook al is die strijd niet altijd zichtbaar geweest voor buitenstaanders. Dat was zeker wel het geval bij de autonome beweging in Italië in de jaren zestig en zeventig, die zich vooral ook verzette tegen het tot fabriek maken van de hele samenleving, en in het Parijs van mei 1968 met z’n slogans als “nooit meer werken!”, “arbeiders aller landen, geniet!” en “forenzen, werken, forenzen, slapen…”. Op elke fase van verzet volgt een reactie van de bazen, hun technici en sociale ingenieurs om de mensen weer intensiever aan het werk te krijgen en houden, waarna er altijd weer verzet volgt. Na het “wetenschappelijk management” met zijn lopende banden heeft het kapitaal de laatste decennia meer en meer ingezet op individualisering en zelfsturing voor arbeiders. En de meest recente ontwikkelingen lijken erop te wijzen dat het kapitalisme ook steeds meer tracht onze ziel binnen te treden en onze wil van jongs af aan te kneden tot die van zelfondernemers die alleen nog maar denken in termen van werk, efficiëntie en geld verdienen. Maar de ziel stribbelt tegen, al was het alleen maar door overspannenheid die het werken onmogelijk maakt.

Via de projecten van organizing en militant onderzoek probeert Doorbraak nauw aan te sluiten bij de beleving van de arbeiders, de mensen aan de onderkant van de samenleving, de klasse waar we zelf ook deel van uitmaken. We willen uitgaan van hun en onze beleving en niet van abstracte analyses over arbeid en kapitaal. Veel linkse theoretici en critici zijn meegegaan en gaan nog steeds massaal mee in progressieve gedachtegangen die “vooruitgang” centraal stellen, in plaats van aandachtig te kijken en te luisteren naar de praktische kritieken van arbeiders die individueel of collectief tegenstribbelen tegen alle vormen van dwang die het kapitalisme hen altijd weer tracht op te leggen. We kunnen ook scherp kijken naar de eeuwige stroom aan maatregelen waarvan staat en kapitaal het kennelijk nodig acht om ze uit te vaardigen om werkende en werkloze arbeiders verder te disciplineren. Elke nieuwe maatregel is het bewijs dat de bestaande dwang in hun ogen onvoldoende werkt, dat er kennelijk nog tegengestribbeld wordt. We moeten die maatregelen bekritiseren en tegenwerken, net zoals alle andere dwang die uitgaat van machines, fabrieken, de organisatie van de arbeid en de hiërarchische bedrijfsstructuren die zich steeds verder uitspreiden over de hele samenleving. Weg met de top-down progressieven die naast de directeur zouden willen zitten, en die meedenken of adviseren over efficiëntie, ‘humanisering van de arbeid’ of hoeveel dwang nog acceptabel zou kunnen zijn.


Naar mijn weten is er over dit type van anti-kapitalistische strijdanalyse in het Nederlandse taalgebied nog maar weinig verschenen. Voor het schrijven van dit noodzakelijkerwijs zeer beknopte en schematische artikel heb ik onder meer gebruik gemaakt van deze bronnen: – “Arbeidsethos en arbeidersethos”, Gerard Snels, 1975-1976. – “Lieben die ArbeiterInnen die Arbeit?”, Gilles Dauvé en Karl Nesic, 2002. – “Taylor in Russland”, Angelika Ebbinghaus, 1975. – “Workers against work”, Michael Seidman, 1990.


Bron: http://www.doorbraak.eu/links-niet-altijd-vies-van-arbeidsdwang/