Kropotkin, Peter - Het anarchistisch communisme, grondslag en beginselen
Het anarchistisch communisme: grondslag en beginselen
Door Peter Kropotkin
Oorspronkelijke titel: Anarchist-Communism: its basis and principles
Verschenen: Freedom, 1891
Vertaling: onbekend
Bron: Anarchief-reeks 2, st. Pamflet 1985
Bron: http://anarchisme.nl/namespace/het_anarchistisch_communisme_-_grondslagen_en_beginselen
Het Anarchistisch Communisme: Grondslag en Beginselen verscheen voor het eerst in de vorm van twee artikelen die gepubliceerd werden in het Londense Nineteenth Century (1887) als The scientific bases of anarchy. In 1891 werd het, door Kropotkin zelf herzien, in pamfletvorm uitgebracht door Freedom te Londen (pamflet nr. 4) en in 1899 werd het herdrukt door de New Fellowship Press te Londen. Een Nederlandse vertaling is bij mijn weten nooit verschenen. Het hierna volgende fragment van het pamflet is gemaakt naar het door Roger Baldwin geredigeerde Kropotkin’s revolutionary pamphlets, A collection of writings by Peter Kropotkin (1927)(New York, 1970. Dover, blz. 46-51). Baldwin noemt het geschrift “de eenvoudigste, duidelijkste uiteenzetting voor de zaak van het vrije communisme in al zijn geschriften.” Hij voegt eraan toe dat Kropotkin zijn opvattingen over de goederendistributie na de Russische Revolutie van 1917 herzag.
Het anarchisme, het socialistische stelsel dat niet uitgaat van een regering, heeft een tweeledige oorsprong. Het is een uitvloeisel van de twee grote geestelijke bewegingen op het gebied van economie en politiek, die de negentiende eeuw en met name het tweede deel ervan karakteriseren. Evenals alle socialisten stellen de anarchisten dat het persoonlijke eigendom van land, kapitaal en machinerie zijn tijd heeft gehad; dat het gedoemd is te verdwijnen; en dat al het nodige voor de productie gemeenschappelijk bezit van de maatschappij moet en zal worden en gemeenschappelijk beheerd zal worden door de producenten der rijkdommen. En evenals de meeste vooruitstrevende vertegenwoordigers van het politieke radicalisme stellen ze dat het ideaal van de politiek-maatschappelijke organisatie een situatie is waarin de regeringstaken tot een minimum teruggebracht zijn en het individu volledige vrijheid van ontplooiing en handelen terugkrijgt om door middel van vrije groepen en federaties - die vrij gevormd worden - alle oneindig gevarieerde behoeften van de mens te bevredigen.
Wat het socialisme betreft komen de meeste anarchisten tot de uiterste gevolgtrekking, dat wil zeggen tot een volledige ontkenning van het loonstelsel en tot communisme. En met betrekking tot politieke organisatie komen ze, door het bovengenoemde deel van het radicale programma verder te ontwikkelen, tot de conclusie dat het einddoel van de maatschappij het terugbrengen van regeringstaken tot nul is - dat wil zeggen een maatschappij zonder regering, anarchie. De anarchisten stellen bovendien dat aangezien dit het ideaal van een sociale en politieke organisatie is, ze het niet moeten verwijzen naar de toekomst, maar dat alleen die veranderingen in onze sociale organisatie, die in overeenstemming zijn met het bovengenoemde tweeledige ideaal en het dichterbij brengt, een levenskans zullen hebben en voor het gemenebest nuttig zijn.
Wat betreft de door de anarchistische denkers te volgen methode, die verschilt totaal van die van de utopisten. De anarchistische denker neemt zijn toevlucht niet tot metafysische opvattingen (zoals “natuurlijke rechten”, de “plichten van de staat”, enzovoort) om wat volgens hem de beste voorwaarden voor het verwezenlijken van het grootste geluk van de mensheid zijn, te vestigen. Hij volgt daarentegen de koers die door de moderne evolutiefilosofie geschetst is. Hij bestudeert de menselijke maatschappij zoals die is en in het verleden was; en zonder de mensheid als geheel of als afzonderlijke individuen te begiftigen met meer kwaliteiten dan ze hebben, beschouwt hij de maatschappij louter als een verzameling organismen en probeert hij de beste middelen te vinden om de behoeften van het individu te combineren met die van samenwerking voor het welzijn der soorten. combineren met die van samenwerking voor het welzijn der soorten. Hij bestudeert de maatschappij en tracht de tendensen te ontdekken van het heden en verleden, haar groeiende intellectuele en economische behoeften en in zijn ideaal geeft hij alleen aan in welke richting de evolutie gaat. Hij maakt een onderscheid tussen de werkelijke behoeften en tendensen van menselijke gemeenschappen en bijkomende zaken (behoefte aan kennis, migraties, oorlogen en veroveringen), die voorkomen hebben dat deze tendensen gestalte kregen. En hij concludeert dat de twee voornaamste, hoewel vaak onbewuste tendensen door onze geschiedenis heen zijn geweest: ten eerste, een tendens naar de integratie van arbeid voor de productie van alle rijkdommen in gemeenschappelijkheid om het tenslotte onmogelijk te maken het deel van de gemeenschappelijke productie dat het afzonderlijke individu toekomt, te onderscheiden; en ten tweede, een tendens naar de meest volledige vrijheid van het individu in het nastreven van alle doeleinden die zowel voor hemzelf als voor de maatschappij in het algemeen nuttig zijn. Het ideaal van de anarchist is dus alleen maar een opsomming van wat volgens hem de volgende fase van de evolutie is. Het is niet langer een zaak van geloof; het is een wetenschappelijke discussie.
In feite is één van de belangrijkste kenmerken van deze eeuw de groei van het socialisme en de snelle verbreiding van socialistische gedachten onder de arbeiders klassen. Hoe zou het ook anders kunnen? We zijn getuige geweest van een weergaloos snelle toename van onze productiekrachten, die hebben geleid tot een accumulatie van rijkdommen die de meest optimistische verwachtingen overtroffen hebben. Maar dankzij ons loonstelsel heeft deze toename van rijkdommen - die toe te schrijven is aan de verenigde krachten van wetenschappers, bestuurders en arbeiders - alleen maar geleid tot een ongekende accumulatie van rijkdommen in de handen der kapitaalbezitters; terwijl de ellende voor grote aantallen arbeiders en de bestaansonzekerheid voor allen alleen maar toegenomen is. De ongeschoolde arbeiders, die voortdurend op zoek zijn naar werk, zijn ten prooi gevallen aan ongekende armoede. En zelfs de best betaalde handwerkslieden en geschoolde arbeiders werken onder de voortdurende dreiging om op hun beurt in dezelfde situatie als de ongeschoolde paupers te belanden, wat het gevolg is van enkele van de voortdurende en onvermijdelijke schommelingen van de industrie en de grillen van het kapitaal. De kloof tussen de moderne miljonair, die het product van menselijke arbeid verkwist in schitterende en ijdele luxe en de pauper, die een ellendig en onzeker bestaan leidt, wordt dus steeds breder, zodat de maatschappelijke eenheid - de harmonie - verbroken wordt en de vooruitgang van verdere ontwikkelingen ervan gevaar loopt.
Tegelijkertijd zijn de arbeiders steeds minder geneigd deze maatschappelijke verdeling in twee klassen lijdzaam te verdragen, omdat zij zich steeds meer bewust worden van de rijkdommen die de moderne industrie voortbrengt, van het aandeel dat de arbeid heeft bij het produceren van de rijkdommen en van hun eigen organisatorische capaciteiten. Naarmate alle klassen van de maatschappij levendiger deelnemen aan algemene zaken en kennis zich verbreidt onder de massa's, wordt hun verlangen naar gelijkheid sterker en worden hun eisen voor een maatschappelijke reorganisatie luider. De arbeider vordert zijn deel van de rijkdommen die hij produceert; hij eist zijn deel in het beheer van de productie; en hij eist niet alleen wat extra welzijn, maar ook zijn volle rechten op het genieten van kunst en wetenschap. Deze eisen, die vroeger alleen verwoord werden door de maatschappelijke hervormer, beginnen nu ook uitgesproken te worden door een dagelijks groeiende minderheid van diegenen die in de fabriek werken of het land bewerken. En ze zijn zo in overeenstemming met ons rechtvaardigheidsgevoel dat ze steun vinden bij een dagelijks groeiende minderheid onder de bevoorrechte klassen zelf. Socialisme wordt dus de gedachte van de negentiende eeuw; en noch dwang, noch pseudo-hervormingen kunnen zijn verdere groei tegenhouden.
Veel hoop op verbetering werd natuurlijk gesteld in de uitbreiding van de politieke rechten van de arbeidende klassen. Maar deze concessies, die niet ondersteund werden door overeenkomstige veranderingen in de economische verhoudingen, bleken misleidend te zijn. Ze brachten geen materiele verbetering in de situatie van het merendeel van de arbeiders. Daarom luidt het wachtwoord van het socialisme: “Economische vrijheid als enige solide basis voor politieke vrijheid”. En zolang het huidige loonstelsel met al zijn kwalijke gevolgen onveranderd blijft, zal dit socialistische wachtwoord de arbeiders blijven inspireren. Het socialisme zal blijven groeien totdat het zijn programma heeft verwezenlijkt.
Naast deze grote gedachtenstroom wat betreft economische aangelegenheden, is er een beweging gaande die zich bezighoudt met politieke rechten, politieke organisatie en regeringstaken. De regering wordt aan dezelfde kritiek onderworpen als het kapitaal. Terwijl de meest radicalen in het algemeen kiesrecht en republikeinse instellingen het laatste woord van politieke wijsheid zagen, gingen enkelen een stap verder. Zowel de taken van de regering en de staat als hun verhouding tot het individu werden aan een scherpere en diepgaandere kritiek onderworpen. Nadat de vertegenwoordigende regering op grote schaal op de proef was gesteld, vielen de tekortkomingen steeds meer op. Het werd duidelijk dat deze tekortkomingen geen toevalligheden zijn, maar inherent zijn aan het stelsel zelf. Het parlement en de uitvoerende macht bleken niet in staat te zorgen voor alle talloze gemeenschapszaken en de uiteenlopende en vaak tegenstrijdige belangen van afzonderlijke delen van de staat te verzoenen. De verkiezingen bleken niet in staat om de mensen op te sporen die een land zouden kunnen vertegenwoordigen en zonder partijdigheid de zaken te regelen waarvoor ze wetten moeten maken. Deze tekortkomingen worden zo treffend, dat de beginselen van het vertegenwoordigende stelsel zelf bekritiseerd werden en aan hun juistheid getwijfeld werd. • Weer werden de gevaren van een gecentraliseerde regering duidelijker zichtbaar toen de socialisten naar voren kwamen en om een verdere toename van de regeringsmacht vroegen door haar het beheer van het enorme terrein toe te vertrouwen, dat nu bestreken wordt door de economische verhoudingen tussen individuen. De vraag werd gesteld of een regering die het beheer van de industrie en handel wordt toevertrouwd niet een permanent gevaar zou zijn voor vrijheid en vrede en of het zelfs wel in staat zou zijn tot een goed beheer.
De socialisten uit het begin van deze eeuw waren zich niet volledig bewust van de enorme moeilijkheden van het probleem. Overtuigd als ze waren van de noodzakelijkheid van economische hervormingen, namen ze geen notitie van de noodzaak van vrijheid voor het individu. En we hebben maatschappelijke hervormers gehad die bereid waren de maatschappij te onderwerpen aan de één of andere vorm van theocratie of dictatuur om hervormingen in socialistische zin te verkrijgen. Daardoor hebben we in Engeland en ook op het vasteland de verdeling van mensen met vooruitstrevende meningen gehad in politieke radicalen en socialisten - eerstgenoemden bekeken de laatsten met wantrouwen, omdat ze in hen een gevaar zagen voor de politieke vrijheden die na veel strijd veroverd waren door beschaafde landen. En zelfs nu, nu de socialisten in geheel Europa politieke partijen gevormd hebben en het democratische geloof verkondigen, blijft er onder de meest onpartijdige mensen een gegronde angst voor de Volksstaat, die een even groot gevaar vormt voor de vrijheid als elke vorm van autocratie als de regering het beheer van alle maatschappelijke organisaties, met inbegrip van de productie en de verdeling van rijkdommen, wordt toevertrouwd.
De recente evolutie heeft echter de weg gebaand voor het laten zien van de noodzaak en mogelijkheid van een hogere vorm van sociale organisatie, die economische vrijheid kan garanderen zonder het individu terug te brengen tot slaaf van de staat. De oorsprongen van de regering zijn nauwkeurig bestudeerd en alle opvattingen wat betreft zijn afleiding van goddelijkheid of het “maatschappelijke contract” zijn terzijde geschoven en het lijkt erop dat het een relatief recente oorsprong heeft en dat zijn macht juist is toegenomen naarmate de maatschappelijke verdeling in bevoorrechte en niet-bevoorrechte klassen gedurende eeuwen groeide. De vertegenwoordigende regering is ook tot zijn juiste waarde teruggebracht - die van een instrument dat diensten heeft geleverd in de strijd tegen de autocratie, maar dat niet het ideaal is van een vrije politieke organisatie. Wat betreft het filosofische stelsel dat in de staat een leider van de vooruitgang zag, het werd in sterkere mate ondermijnd naarmate het duidelijker werd dat de meeste vooruitgang wordt geboekt als het niet belemmerd wordt door staatsinmenging. Het is dus duidelijk geworden dat een verdere vooruitgang van het sociale leven niet ligt in de richting van een verdere concentratie van macht en regelende taken in handen van een regeringslichaam, maar in de richting van decentralisatie, zowel territoriaal als wat functie betreft - in een onderverdeling van openbare functies ten aanzien van zowel hun uitwerking als de aard van de functies; al die functies, die nu beschouwd worden als regeringstaken moeten worden overgelaten aan het initiatief van vrij gevormde groepen. (…)