Lehning, A. - Bakoenin een biografie in tijdsdocumenten (1977)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Lehning,_A._-_Bakoenin_een_biografie_in_tijdsdocumenten_(1977)-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Lehning,_A._-_Bakoenin_een_biografie_in_tijdsdocumenten_(1977)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Lehning,_A._-_Bakoenin_een_biografie_in_tijdsdocumenten_(1977).epub

Bakoenin - Een biografie in tijdsdocumenten
Ingeleid en samengesteld door Arthur Lehning
1977

TL;DR;

De in dit boek bijeengebrachte documenten geven een omvangrijk beeld van de reacties van tijdgenoten op de persoon van Michael Bakoenin (1814-1876), de grondlegger van het collectivistisch anarchisme. Al komen zijn politieke ideeën slechts zijdelings aan de orde, toch leveren deze teksten een belangrijke bijdrage tot Bakoenins biografie, omdat zij het klimaat schetsen waarin hij zijn activiteiten ontplooide, en omdat zijn invloed –vaak meer nog dan door zijn soms postuum gepubliceerde geschriften– juist in hoge mate door persoonlijke relaties is bepaald.
Naast enige autobiografische fragmenten vindt men hier voor het eerst in Nederlandse vertaling een reeks weinig bekende artikelen, brieven, herinneringen, dagboeknotities, kranteberichten en velerlei andere stukken van onder meer Alexander Herzen, Vissarion Belinski, Ivan Toergenev Friedrich Engels, Arnold Huge, Wilhelm Weitling, Georg Herwegh, George Sand, Karl Marx, Richard Wagner, Pierre-Joseph Proudhon, Jules Michelet‚ James Guillaume, Errico Malatesta, Elisée Reclus, Pjotr Kropotkin.
De samensteller, Arthur Lehning, geeft sinds geruime tijd in opdracht van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis het verzameld werk van Bakoenin uit, onder de titel ‘Archives Bakounine’. Hij publiceerde verder onder meer een Nederlandstalige bloemlezing uit Bakoenins geschriften ‘Over anarchisme, staat en dictatuur’ en een editie van Bakoenins ‘Biecht’.

intro


Al wat leeft, bestaat, groeit, zichzelf in stand houdt, moet vrij zijn, moet zelfbewust worden en zich verheffen naar het Goddelijke Centrum dat al wat is, bezielt. Ons doel is absolute Vrijheid en Liefde – onze bestemming is de Bevrijding van de mensheid en het hele universum.

Michael Bakoenin (1836)


Het schrijven van een korte biografie van Bakoenin is zowel onmogelijk als onnodig.
Onnodig als men haar terug wil brengen tot een dorre lijst van feiten en data: geboren in Torzjok, gouvernement Tver, op 11 mei 1814, gestorven in Bern, op 1 juli 1876, enzovoort.
Laten we bij gebrek aan een monografie die hem waardig is, proberen enkele wezenlijke kenmerken vast te stellen.
En laten wij dan eerst zijn uiterlijk eens goed bekijken.
Groot, stevig, kolossaal; een breed voorhoofd; een groot hoofd als van een leeuw; blond; blauwe, enigszins scheefstaande ogen; uitstekende jukbeenderen; en wat men noemt, slordig gekleed; al zijn trekken evenals zijn bewegingen, getuigen van edelmoedigheid, van vriendelijkheid en kracht, oprechtheid van hart en geniale wilskracht.
Hij leefde op thee en tabak en bracht hele nachten door aan een kleine tafel met het in een onstuimige geestdrift schrijven van brieven en brochures, waardoor hij contacten onderhield met revolutionairen uit alle landen.
Niets ontsnapte aan zijn aandacht: hij nam alles in zich op en door zijn voortdurende denkwerk herschiep hij alles. Hij was altijd vol vertrouwen, altijd met van handelen, hij had altijd als hoogste stelregel de studie van het sociale probleem, hij geloofde dat de revolutie noodzakelijk was als logisch en historisch precedent voor iedere belangrijke vooruitgang; hij reisde voortdurend van de ene plek naar de andere, zowel door verwachtingen als toeval gedreven. Daarom zijn zijn geschriften zelden volledig: gelegenheidswerkies, onderbroken door onvoorziene omstandigheden en toevallige gebeurtenissen. Zijn leven staat geheel in dienst van de daad en dient ook alleen die daad; in een volledige en absolute verloochening van het ik.

Filippo Turati (1887)


Voorwoord

De in dit boek bijeengebrachte teksten-brieffragmenten, artikelen, notities, memoires, diverse documenten als politierapporten – hebben alle betrekking op de persoon van Bakoenin. Men mag hier dan ook geen uiteenzetting verwachten van diens theorieën, al is het steeds –en in het bijzonder bij Bakoenin– buitengewoon moeilijk om politieke ideeën en activiteiten te scheiden van wat men wel het ‘privé-leven’ noemt.
Alle documenten stammen van tijdgenoten. Op enkele uitzonderingen na hebben zij Bakoenin allen persoonlijk gekend. Hun beschouwingen zijn dikwijls pas na zijn dood (op 1 juli 1876) geschreven of gepubliceerd; de teksten zijn evenwel niet gerangschikt naar het tijdstip van hun verschijning, maar overeenkomstig de chronologie van de gebeurtenissen die zij tot onderwerp hebben.
Het spreekt vanzelf dat deze getuigenissen voor de biografie van Bakoenin niet alle van gelijk belang zijn. Maar documenten als de herinneringen van Alexandrina Bauler –die hier, zoals vrijwel alle stukken, voor het eerst in een Nederlandse vertaling verschijnen– leveren hiertoe toch een belangrijke bijdrage. De lezer zal onmiddellijk opmerken dat teksten als die van Alexander Herzen, Pierre-Joseph Proudhon, Richard Wagner, Elisée Reclus, van geheel andere betekenis zijn dan een willekeurig krantebericht of de inlichtingen van een politiespion. Anderzijds bestaat er ook weer een duidelijk nuanceverschil tussen bijvoorbeeld de memoires van Adolf Reichel, die de postume neerslag vormen van een tientallen jaren durende, nooit verstoorde vriendschap, en de directe weergave van een stormachtige jeugdvriendschap als met Vissarion Belinski. Zo dient men ook een onderscheid te maken tussen de zeer intieme betrekkingen die Bakoenin met James Guillaume onderhield, en zijn relatie met Albert Richard, tegenover wie hij steeds veel gereserveerder stond.
Bij sommige auteurs is de waarneming geheel en al door hun politieke stellingname geconditioneerd: van een Nikolaj Oetin‚ de vertrouwensman van Marx in de Internationale te Genève, kan men weinig vleiends over Bakoenin verwachten – de gevoelens waren overigens wederzijds. De verklaringen van Marx zelf vertonen door de jaren heen verschillende schakeringen; soms hebben zij een duidelijk bepaalde politieke implicatie.
Daarnaast werden enkele karakteristieke teksten opgenomen waarin Bakoenin over zichzelf spreekt: enige brieffragmenten, uittreksels uit zijn dagboeken, passages uit zijn ‘biecht’ van 1851, een ondanks de buitengewone omstandigheden vrij nauwkeurig relaas. In zijn laatste levensjaren heeft Bakoenin meer dan eens zijn memoires willen schrijven; de weinige bladzijden die wij hiervan kennen, openen het boek.
Ten slotte zal men hier een reeks geruchten, weinig juiste, of zelfs onjuiste en lasterlijke beweringen aantreffen. Deze zijn niet alleen als curiosa opgenomen, maar ook omdat deze commentaren zelf dikwijls sterk hebben bij gedragen tot het beeld dat tijdgenoten zich van Bakoenin vormden – ook vandaag gaan zij niet zelden nog voor waarheid door, hoewel zij meestal sinds lang door onweerlegbare feiten zijn ontkracht. Men denke slechts aan de zo dikwijls opduikende insinuatie dat Bakoenin een Russisch agent zou zijn geweest, een gerucht dat rechtstreeks van invloed was op zijn politieke activiteiten.
Juist aan het feit dat de mening van tijdgenoten over Bakoenin en zelfs de legende die rondom zijn persoon is ontstaan, hun zichtbare sporen in de geschiedenis hebben achtergelaten, kan dit boek zijn waarde ontlenen. Ook degenen die zijn ideeën niet kenden of er zich niet voor interesseerden, hebben bijgedragen tot het bestaande beeld van Bakoenin – en dit heeft op zijn beurt weer doorgewerkt in de wijze waarop op zijn ideeën werd gereageerd. In het geval van Bakoenin is dit vaker voorkomende verschijnsel van des te meer belang, omdat zijn politieke invloed juist in hoge mate door persoonlijke relaties is bepaald, terwijl een groot deel van zijn geschriften pas na zijn dood verscheen.
Aangezien het er hier niet zozeer om gaat de historische juistheid van een en ander vast te stellen, hebben wij ervan afgezien om alle fouten, vergissingen en dwaasheden in deze pagina’s recht te zetten – iets dat trouwens in het kader van deze publikatie ook niet mogelijk was geweest. Men dient de documenten bijgevolg wel zeer kritisch te lezen. Voor wat zich werkelijk heeft afgespeeld, zal men zijn toevlucht moeten nemen tot andere bronnen, tot de betrouwbare biografieën, tot de kritische edities van Bakoenins werken<ref>Wat betreft de biografieën, zie met name Max Nettlau, The life of Michael Bakounine. Michael Bakunin. Eine Biographie, 3 dln., Londen 1896-1900. Zonder deze biografie en de overige werken van Nettlau zou het zeer moeilijk zijn geweest dit boek samen te stellen. Zie ook James Guillaume, L’Internationale. Documents et souvenirs (1864-1878), 4 dln., Parijs 1905-1910; A. A. Kornilov, Molodye gody Michaila Bakunina, Moskou 1915, en Gody stranstvij Michaila Bakunina, Leningrad-Moskou 1925; Ju. M. Steklov, Michail Aleksandrovič Bakunin. Ego zizn’ i dejatel’nost’ 1814-1876, 4 dln., Moskou-Leningrad 1926-1927; Materialy dlja biografii M. Bakunina, red. V. P. Polonskij, 3 dln., Moskou 1923-1933. Op deze fundamentele teksten gebaseerde biografieën: E.H. Carr, Michael Bakunin, Londen 1937; H. E. Kaminski, Michel Bakounine. La vie d’un révolutionnaire, Parijs 1938 (herdruk, Parijs 1974). – Wat betreft de geschriften van Bakoenin, zie Oeuvres, 6 dln., uitg. Max Nettlau (dl.I) en James Guillaume (dl.II-VI), Parijs 1895-1913; Sobranie sočinenij i pisem, 4 dln., uitg. Ju. M.Steklov‚ Moskou 1934-1935. Sinds 1961 verschijnen, in opdracht van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, de volledige werken onder de titel Archives Bakounine, uitgegeven door Arthur Lehning; 5 dln. in 6 bdn. zijn verschenen (Leiden 1961-1974). Deze uitgave wordt te Parijs herdrukt onder de titel Œuvres complètes (4 dln. verschenen sinds 1973).</ref>.
Deze uitgave zou ook werkelijk te overladen zijn geweest, wanneer wij iedere misschien niet onmiddellijk duidelijke passage van toelichting hadden moeten voorzien. Wij hebben ons er daarom toe beperkt de teksten hier en daar te laten voorafgaan door korte verklarende aantekeningen. Aan het eind van het boek vindt de lezer enkele biografische gegevens over de auteurs van de documenten.
Ten slotte zeg ik hier gaarne dank aan mijn medewerkers bij de uitgave van de Archives Bakounine‚ in het bijzonder aan Jaap Kloosterman, voor hun hulp bij het tot-stand-komen van dit werk.

Amsterdam, maart 1976
Arthur Lehning

De transcriptie van het Russisch geschiedt in de tekst volgens Nederlandse regels; in de bronvermeldingen zijn echter de internationale, in Nederlandse bibliotheken gebruikelijke regels aangehouden.


Over de tekstuitgave

In de kop boven ieder document vindt men links de naam van de auteur ervan. Rechts is de datum aangegeven waarop de tekst betrekking heeft, met eventueel de plaats waar Bakoenin zich toen bevond. Onder de auteursnaam is tussen ronde haken het tijdstip van de redactie of publikatie van het document toegevoegd, indien dit niet overeenstemt met het rechts aangeduide jaartal. Alle bronnen zijn in de inhoudsopgave vermeld.
De spelling van eigennamen is door het gehele boek heen uniform gehouden.
De vierkante haken in de tekst bevatten toelichtingen of aanvullingen van de samensteller. Drie puntjes tussen vierkante haken geven een coupure in de tekst aan; deze aanduidingen zijn echter aan het begin en het eind van een document steeds achterwege gelaten.
Data die op Rusland betrekking hebben, volgen de oude stijl, dat wil zeggen de toenmalige Russische tijdrekening: om de corresponderende data in onze gregoriaanse kalender te vinden, dient men er twaalf dagen bij op te tellen.
De transcriptie van het Russisch geschiedt in de tekst volgens Nederlandse regels; in de bronvermeldingen zijn echter de internationale, in Nederlandse bibliotheken gebruikelijke regels aangehouden. In Nederland ingeburgerde schrijfwijzen zijn in de tekst evenwel steeds overgenomen (bijv. Peter I‚ Herzen, Moskou).

1814-1833

MICHAEL BAKOENIN – Prjamoechino, – (ca. 1869-’70) – 1814-’32

<ref>Bron: La Société nouvelle, Brussel, sept.1896, pp.310-313</ref>

In 1873 schijnt Bakoenin gedeelten van zijn memoires gedicteerd te hebben. Uit brieven blijkt dat hij zich eind 1874 aan het schrijven ervan had gezet; waar nodig zou Elisée Rectus het Frans corrigeren. Resultaten hiervan zijn ons echter niet bekend. De hiervolgende tekst is het enige bekende fragment van een auto-biografie uit 1869 of 1870, waarin het geboortejaar overigens onjuist is aangegeven.

Ik zal mijn levensgeschiedenis dan beginnen met het ontvouwen van mijn geboorteakte.
Ik ben op 30/18 mei 1815 op een landgoed van mijn vader geboren in het gouvernement (provincie of prefectuur) Tver, in het district Torzjok, tussen Moskou en St.-Petersburg.
Mijn vader behoorde tot de oude adel. Toen mijn vader een kind van een jaar of acht, negen was, werd hij, omdat zijn oom, die dezelfde naam droeg, onder keizerin Catharina II minister van Buitenlandse Zaken was geweest, als attaché naar de Russische ambassade in florence gestuurd, waar een van zijn familieleden die zich met zijn opvoeding belastte, gezant was. Hij keerde pas naar Rusland terug toen hij ongeveer vijfendertig jaar was. Hij werd dus in het buitenland opgevoed en bracht er zijn jeugd door. Mijn vader was een intelligent man, zeer ontwikkeld, zelfs geleerd, zeer liberaal en menslievend; hij was een deïst, geen atheïst, maar een vrijdenker die met alles wat er in Europa aan beroemde filosofen en wetenschapsmensen bestond, contacten had en dientengevolge lijnrecht stond tegenover alles wat in zijn tijd in Rusland bestond en ademde, waar alleen een kleine sekte Vrijmetselaars, die min of meer vervolgd werden, in het geheim het heilig vuur van eerbied en liefde voor de mensheid gaande hield en langzaam aanwakkerde.
De wereld van het St.-Petersburgse hof kwam mijn vader zo weerzinwekkend voor dat hij zijn carrière vrijwillig afbrak en zich voor de rest van zijn leven op het platteland terugtrok en het nooit meer verliet. Hij stond echter bij alle verlichte zielen die in zijn tijd in Rusland woonden, zo bekend dat zijn buitenverblijf bijna voortdurend bezoekers herbergde. Van 1817 tot 1825 maakte hij deel uit van het geheime ‘Noordelijke Genootschap’, precies hetzelfde genootschap dat in december 1825 een ongelukkige poging tot een militaire opstand in St.-Petersburg had ondernomen. Verschillende malen had men hem het presidentschap van dit genootschap aangeboden, maar hij was te sceptisch geworden en op den duur ook te voorzichtig om het aan te nemen, wat er de oorzaak van was dat hij niet het tragische maar ook roemrijke lot van verschillende van zijn vrienden en familieleden deelde, van wie sommigen in 1825 [1826] in St.-Petersburg werden opgehangen, terwijl anderen tot dwangarbeid of verbanning naar Siberië werden veroordeeld.
Mijn vader was tamelijk rijk. Hij was, zoals men destijds zei, de eigenaar van duizend mannelijke zielen, omdat de vrouwen in lijfeigenschap niet meetelden, hetgeen ook zelfs in de vrijheid nog niet het geval is. Hij was dus de bezitter van ongeveer tweeduizend mannelijke en vrouwelijke lijfeigenen, had het recht hen te verkopen, hen af te rossen, hen naar Siberië te laten transporteren, hen als rekruten aan het leger te leveren en hen vooral genadeloos uit te buiten, of, eenvoudiger gezegd, hen te beroven en van hun gedwongen arbeid te leven. Ik zei al dat mijn vader vervuld van liberale gevoelens in Rusland aankwam. Zijn liberalisme kwam eerst in opstand tegen deze afschuwelijke en schandelijke positie van bezitter van lijfeigenen; hij stelde zelfs enkele slecht voorbereide en mislukte pogingen in het werk om zijn lijfeigenen vrij te maken; daarna werd hij mede door gewoonte en eigenbelang een rustig grootgrondbezitter zoals veel van zijn buren, kalm en berustend in de slavernij van die honderden mensen van wier werk hij leefde.
Een van de belangrijkste oorzaken van de verandering die in hem plaatsvond, was zijn huwelijk. Toen hij veertig was, werd hij dolverliefd op een meisje van achttien, dat mooi maar arm was en evenals hij van adel. Hij trouwde met haar en om zichzelf vergiffenis te schenken voor deze daad van eigenbelang dwong hij zich gedurende de rest van zijn leven om tot haar niveau af te dalen in plaats van haar naar het zijne op te trekken. Mijn moeder was zowel een volle nicht van Moeravjov de Beul, als van een Moeravjov die opgehangen is. Zij was een ijdel, egoïstisch wezen en geen van haar kinderen hield van haar. Maar wij waren dol op onze vader, die tijdens onze kinderjaren vol goedheid en toegevendheid voor ons was.
Wij waren met elf kinderen. Op dit moment heb ik nog vijf broers en twee zusters. Wij werden onder toezicht van mijn vader meer op de westerse dan op de Russische manier opgevoed. – Wij leefden om zo te zeggen buiten de Russische werkelijkheid in een wereld vol gevoel en fantasie maar gespeend van iedere werkelijkheid. Eerst was onze opvoeding zeer liberaal. Maar sinds de noodlottige afloop van de decembersamenzwering (1825) ging mijn vader, bang geworden door deze nederlaag van het liberalisme, over op een ander systeem. Sinds die tijd deed hij zijn best om van ons trouwe onderdanen van de tsaar te maken. Met dat doel werd ik op veertienjarige leeftijd in 1830 [1828] naar St.-Petersburg gestuurd om leerling te worden aan de Artillerieschool.
Ik bracht er drie jaar door en in 1832, toen ik zeventien jaar en enkele maanden oud was, werd ik tot officier bevorderd.
Enkele woorden over mijn intellectuele en morele ontwikkeling gedurende die hele periode. Toen ik het ouderlijk huis verliet, sprak ik tamelijk goed Frans, de enige taal die men mij grammaticaal had laten bestuderen, wat Duits, en las ik zo goed en zo kwaad als het ging Engels. Van Latijn en Grieks begreep ik geen woord en ik had geen flauwe notie van de Russische grammatica.
Mijn vader had ons de Histoire ancienne van Bossuet onderwezen; hij liet me wat van Titus Livius en Plutarchus lezen, deze laatste in een vertaling van Amyot.
Verder had ik een vage kennis van aardrijkskunde en dank zij een oom die gepensioneerd kwartiermeester was, had ik goed onderwijs gehad in rekenen, algebra tot en met de vergelijkingen van de eerste graad en planimetrie. Dat was dan ook al mijn wetenschappelijke bagage die ik op veertienjarige leeftijd vanuit het ouderlijk huis meevoerde. Wat het godsdienstonderwijs betreft, dat stelde niet veel voor. De priester van onze parochie, een uitstekend man van wie ik veel hield omdat hij kruidkoek voor me meenam, kwam ons enige catechisatielessen geven die volstrekt geen enkele invloed op me hadden, positief noch negatief, noch op mijn hart, noch op mijn geest. Ik was meer sceptisch dan gelovig, of beter gezegd: onverschillig.
Mijn ideeën over moraal, recht en plicht waren dan ook vaag. Ik bezat gevoelens, maar geen enkel beginsel. Ik had instinctmatig lief, dat wil zeggen, uit de gewoonte die ik mij in mijn kindertijd had eigen gemaakt in het milieu waarin ik die kindertijd had doorgebracht – ik hield van het goede en had een afschuw van het kwade zonder me er ooit rekenschap van te geven waaruit dat goed en kwaad bestond; ik was verontwaardigd over alle wreedheid en onrechtvaardigheid en kwam er tegen in opstand. Ik geloof zelfs dat de verontwaardiging en opstandigheid de eerste gevoelens waren die zich veel krachtiger bij mij ontwikkelden dan de andere. Mijn morele opvoeding was reeds bedorven door het feit dat heel mijn materiële, intellectuele en morele bestaan gebaseerd was op een schreeuwende onrechtvaardigheid, op de volstrekte immoraliteit, op de lijfeigenschap van onze boeren die door hun arbeid ons vrije leven mogelijk maakten. Mijn vader was zich volledig bewust van deze immoraliteit, maar omdat hij een praktisch man was, sprak hij er nooit met ons over en heel, heel lang waren wij er niet van op de hoogte. Maar hoe dan ook, ik had een zeer avontuurlijke geest. Mijn vader, die veel gereisd had, had ons van zijn reizen verteld. Van onze lectuur waren de reisbeschrijvingen die we altijd met hem lazen, ons het liefst. Mijn vader was een zeer deskundig natuurvorser. Hij was dol op de natuur en bracht die liefde, die brandende nieuwsgierigheid voor alle zaken uit de natuur op ons over zonder ons nochtans het geringste wetenschappelijke begrip bij te brengen. Het idee om te reizen, nieuwe streken en nieuwe werelden te zien, werd voor ons allemaal een idee-fixe. Dit idee dat voortdurend bij ons leefde, had mijn fantasie geprikkeld. In mijn vrije tijd vertelde ik mezelf verhalen waarin ik me altijd voorstelde dat ik het ouderlijk huis ontvluchtte op zoek naar verre avonturen… En daarbij hield ik van mijn broers en vooral van mijn zusters en vereerde ik mijn vader als een god.
Zo zat ik in elkaar toen ik als cadet mijn intrede deed in de Artillerieschool. Het was mijn eerste ontmoeting met de Russische werkelijkheid.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN VADER – Prjamoechino, – (Moskou, 15 december 1837) – ca. 1820-’26

<ref>Bron: M.A.Bakunin, Sobranie sočinenij i pisem 1828-1876, pod redakciej i s primečanijami Ju.M.Steklova, deel II, Gegelianskij Period 1837-1840, Moskou 1934, pp.104-106</ref>

De gelukkigste tijd van ons leven in Prjamoechino was voor ons de kindertijd; ik herinner mij levendig alle indrukken uit mijn jeugd; wat in de jeugd gezaaid wordt, kan geschokt worden, maar door niets, door geen enkele kracht ter wereld, uitgerukt of vernietigd worden. Ook mijn liefde voor u, lieve vader, een volstrekt grenzeloze liefde, is in mijn jeugd begonnen. U was voor ons allen een geweldenaar, heel anders dan gewone mensen. Wij begrepen u niet en konden u niet begrijpen, maar wij voelden dat u er was. Uw woord was voor ons lang, erg lang, een onvoorwaardelijk getuigenis van de waarheid; u was voor ons een onvoorwaardelijke en onbeperkte autoriteit in alle opzichten; u bent een deel geworden van de allerbeste herinneringen aan onze jeugd.
U schold ons zelden uit en ik heb de indruk dat u ons nooit strafte, maar alleen al de gedachte dat u een van onze vergrijpen te weten zou komen, de gedachte dat u boos op ons zou worden, bezorgde ons doodsangst. Ik herinner mij met welk een liefde, vriendelijkheid en brandende aandacht u ons kinderlijk gepraat aanhoorde; ik herinner mij hoe gelukkig wij waren als wij u een door ons gevangen vlinder brachten of een bloem die wij voordien nog nooit gezien hadden; ik zal nooit vergeten hoe wij ’s avonds wandelden naar de houtzagerij of naar Kostjoesjino, waarbij u ons de een of andere historische anekdote of een sprookje vertelde, waarbij u ons een zeldzame plant liet zoeken; hoe trots en gelukkig was degene die zo’n plant kon vinden! Ik herinner mij nog een maanlichte avond; de hemel was helder en bezaaid met sterren, wij liepen naar het Mytnitskibosje en u vertelde samen met ons zusje Varinka alles over de zon, de maan, de wolken, de donder, de bliksem, enzovoort. Ik herinner mij een zomerdag, toen ik mijn best had gedaan in de leskamer, zodat u tevreden was; u hebt mij toen geholpen een brug te bouwen naar ons eilandje. Ik herinner mij hoe wij eens, toen wij op vlinderjacht waren, vergeten hadden –mama was er niet bij– dat het etenstijd was en dat u op ons wachtte; wat waren we bang toen wij thuiskwamen en u in de eetkamer vonden; u zat aan tafel en had al gegeten; u zei geen woord, u stond eerder dan wij op van tafel, en wij schrokken daar zo van dat wij niet wisten wat wij moesten doen; na het eten deed u een dutje, en daarna riep u ons om te wandelen en praatte u met ons alsof er niets was gebeurd; wij waren toen verbijsterd over uw goedheid, wij waren zo gelukkig en opgelucht. Ten slotte herinner ik mij de winteravonden, wanneer wij altijd de Zwitserse Robinson lazen, en dat was voor ons altijd een mateloze vreugde!
Dan kwam de grote vastentijd, en wij vastten samen met u, en de stille week had voor ons zoiets onverklaarbaars en plechtigs. Plechtigheid stond op uw gezicht afgetekend, in de kerk droeg men zwarte gewaden, de eredienst was somber en treurig; na de nachtmis kwamen wij in de zitkamer, waar nog geen licht was gemaakt; Varinka ging aan de vleugel zitten en sloeg akkoorden aan, u sprak met ons over het lijden, over de goddelijke heiligheid van de Verlosser, en dan, als er licht gemaakt was, lazen wij samen het evangelie. Op de woensdag gingen wij samen biechten en na de biecht kwamen wij bijeen voor het avondmaal, en alles was zo stil, zo heilig, zo plechtig. Wij begrepen het toen nog niet, maar wij voelden dat er iets groots gebeurde. U, moeder, de zusjes, wij waren allemaal in de kamer, er was geen vreemde bij, niemand verstoorde de heilige harmonie. Op de donderdag gingen wij dan ter communie, dan werden de ikonen gewassen, de twaalf evangeliën gelezen, Goede Vrijdag en de lijkwade, het verven en versieren van de marmeren eieren, de vroegmis op zaterdag, waarbij wij allemaal samen naar de lijkwade gingen, en dan de vroegmis van eerste paasdag, het wachten op zonsopgang, de terugkeer van de lente, – o, dat alles is samengevloeid, onverbrekelijk ééngeworden met ons leven. De gebeurtenissen lijken klein, maar zij dringen diep door in de ziel, zij hebben een onuitwisbare indruk nagelaten. Ja vader, de herinnering aan u en de liefde voor u, het huis in Prjamoechino, de tuin en de omgeving, de liefde voor de natuur en het genieten van de natuur en onze jeugd – dat alles is één, dat alles is ons onvervreemdbaar eigendom, en naar het mij toeschijnt de beste periode van ons gezinsleven.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN VADER – Prjamoechino, – – 18 oktober 1824

<ref>Bron: Manuscript, Leningrad, Puškinskij Dom, Prjamuchinskij Archiv</ref>

Lieve Papa, ik feliciteer u met uw naamdag. Ik heb met ongeduld op deze dag gewacht, eindelijk is het zover, ik schrijf u een brief en ik probeer het zo goed mogelijk te doen.
Ik zal proberen mijn best te doen met Latijn, rekenen en alles wat ik verder nog moet leren om u een plezier te doen.
Wij wensen u veel geluk toe. Nikolaj schrijft u ook, maar Ilja, die nog niet schrijven kan, heeft mij opgedragen u namens hem te schrijven.
Voor altijd uw liefhebbende en eerbiedige zoon,
Michael Bakoenin

PJOTR NILOV AAN DE VADER VAN MICHAEL BAKOENIN – Sint-Petersburg, – – 22 januari 1830

<ref>Bron: A.A.Kornilov, Molodye gody Michaila Bakununa. Iz istorii russkogo romantizma, Moskou 1915, p.45</ref>

In 1829 begon Bakoenin zijn studie aan de Artillerieschool in Sint-Petersburg, waar hij in afwachting van zijn toelating enige tijd bij zijn oom Nilov logeerde. In een brief aan Bakoenins vader vertelt Nilov over het dienstleven van Michael (Misja, Misjenka).

In mijn vorige brief heb ik je, mijn beste broer Alexander Michailovitsj, bericht dat Misjenka‚ omdat hij nog maar net op het instituut is en nog te weinig op de hoogte van de dienstplicht, de vorige zaterdag niet vrij zou zijn, en dat was ook zo; vandaag hebben zij echter, ter gelegenheid van de verjaardag van hun directeur, grootvorst Michael Pavlovitsj, geen les, en daarom had ik gisteren hun kolonel, M.M.Kovanko, toestemming verzocht om Misja per koets te laten afhalen. De kolonel was zo vriendelijk dit toe te staan. Doordat Misja dus in een gesloten rijtuig is gekomen, hoefde hij niemand te groeten, hetgeen hem, door zijn onervarenheid, moeilijkheden had kunnen bezorgen. Vanavond om zeven uur keert hij op dezelfde wijze terug; aanstaande zaterdag, als hij zijn plichten goed vervuld heeft en als hij er fatsoenlijk uitziet (wat de lessen en zijn overig gedrag betreft zullen zijn leraren immers tevreden over hem zijn), zal Konstantin Markovitsj Polteratski hem laten afhalen. Hoewel Misjenka jullie gisteren geschreven heeft via Knjazjevitsj zal ik zorgen dat hij jullie vandaag ook schrijft; ik zelf omhels jullie en je kindertjes in gedachten en verzoek jullie verzekerd te zijn van mijn vriendschap voor jullie, je van harte toegenegen broer P.Nilov.

1834 – 1835

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTERS – Sint-Petersburg, – – 26 januari 1834

<ref>Bron: Kopie (in onbekend handschrift) naar het Franse origineel, Leningrad, Puškinskij Dom, Prjamuchinskij Archiv</ref>

Deze brief werd geschreven vanuit de Artillerieschool, waar Bakoenin in 1833 de rang van vaandrig verkreeg. Een week na dit schrijven werd hij wegens zijn geringe enthousiasme van Sint-Petersburg naar Litouwen overgeplaatst.

Ik heb goed nagedacht over mijn aanleg, mijn gevoelens en mijn smaak en ik geloof dat ik een beslissing heb genomen over mijn toekomst, over mijn manier van leven. Ik heb me nooit geschikt geacht voor het leven van de grote wereld; ik voelde me er dom, onhandig en niet in staat iets te zeggen; ik meende echter dat het slechts een kwestie van wennen was; ik ondernam een laatste poging, ik besloot mezelf te overwinnen; ik stormde de grote wereld binnen, ik wierp me erop, en wat vond ik er? Een verschrikkelijke leegte; het vermaak, de genoegens die anderen in vervoering brachten, schenen mij onbeduidend toe, de dans, de bals, die hoogtepunten van vermaak van onze jongeren, die idealen van hun verbeelding, verveelden mij stierlijk; vanaf het eerste ogenblik voelde ik me er zo misplaatst, zo nietig; ik moest het opgeven, ik deed het met vreugde en ik beloofde mezelf geestdriftig er nooit meer terug te keren; ik moest iets anders zoeken, ik moest die leegte die me verscheurde opvullen; ik sloot me op in mezelf, ik probeerde mezelf te leren kennen en ik vond ten slotte datgene, waarmee ik de leegte kon opvullen; de mens heeft twee soorten vermogens, lichamelijke en intellectuele; de kracht die hen in werking stelt is de behoefte, zodat ook de behoefte kan worden verdeeld in een lichamelijke en een geestelijke; zolang de lichamelijke behoeften de mens in beslag nemen, denkt hij niet aan iets anders, kent hij geen verveling, maar wanneer de lichamelijke behoeften verzadigd zijn, laat de verveling, dat verschrikkelijke produkt van de ledigheid, zich voelen en zet de intellectuele vermogens in beweging; het zijn de individuele vermogens, die kostbare gave van de Voorzienigheid, die ons onderscheiden van de overige dieren; en wij miskennen ze en zoeken onze genoegens in de lichamelijke vermogens. Dat, lieve vriendinnen, was dan een deel van de gedachten en gevoelens die me in die tijd in verwarring hebben gebracht; zie op welk punt ik ben aangeland, ik ben er uiteindelijk toe gekomen een beslissing te nemen, en sinds ik die genomen heb, heeft een weldadige warmte bezit genomen van mijn hart; ik heb me met hartstocht op de studie geworpen, ik voel me er wel bij, ik voel me herboren worden, ik voel me in mijn eigen ogen groeien; tot nu toe leidde ik een oppervlakkig leven, nu wil ik voor mezelf een innerlijk leven scheppen, eerst wilde ik alleen maar studeren om ontwikkeld te zijn, nu studeer ik met hartstocht want ik geloof dat het geluk op aarde slechts bestaat in de kennis van de natuur: ‘Klopt en er zal worden opengedaan’, heeft het evangelie gezegd, en wij arme mensen hebben gemeend de betekenis van deze woorden te vervullen door ons in het stof te buigen; wij hebben gemeend de Eeuwige Vader met eindeloze gebeden, met dankzeggingen te behagen; wij hebben de verhevenheid van deze woorden niet willen erkennen, nee, zo moet men God niet dienen; wanneer een hond honger heeft, smeekt hij ook; als wij onze daden moeten beperken tot deze strikte uitleg van het evangelie vraagt men zich af waarom men ons de intellectuele vermogens heeft geschonken. Uit spot? Om ze te laten slapen? Nee, zeker niet, zij zijn ons geschonken om ons geluk in de verhevenheid van de natuur te zoeken. Is dat geen prachtig doel? Is het geen belediging van ons om het niet te willen begrijpen? Is dat uiteindelijk niet het door het evangelie beloofde paradijs? Dat zijn zo mijn gedachten, lieve vriendinnen; zij zullen jullie wel vreemd toeschijnen, jullie zullen me misschien niet begrijpen maar dat is niet mijn fout, ik ben er nog niet helemaal uit, maar ik heb een beslissing genomen.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN OUDERS – – (Moskou, 24 maart 1840) – ca. 1834-’35

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel II, op.cit., p.398</ref>

Dit fragment is ontleend aan een brief waarin Bakoenin zijn wens om naar Berlijn te gaan uitvoerig toelichtte.

Als u geweten had, geliefde ouders, hoe mijn innerlijke toestand was bij het verlaten van de school, dan zoudt u geloven dat de dorst naar kennis mijn enige redding geweest is… In mijn ziel heerste toen een volstrekte leegte, een volstrekte onverschilligheid tegenover de godsdienst, de heiligste morele wetten waren voor mij niet meer dan oppervlakkige, willekeurige conventies.
Het is duidelijk dat in een dergelijke toestand heimwee en apathie mij voortdurend kwelden; als gevolg van eigen schuld werd ik naar Litouwen gestuurd, en daar zonk mijn geest nog dieper weg. Een apathische ledigheid en een versteende onverschilligheid jegens mijn gehele omgeving werden bijna mijn tweede natuur, en ik zou volledig te gronde zijn gegaan als niet één heilige, goddelijke vonk in mij was blijven leven, en die vonk was mijn onbewuste, bijna instinctieve dorst naar kennis. Die heeft mij gered; bijna was deze vonk gedoofd onder de kolen van mijn smerig, apathisch bestaan, maar steeds is bij blijven gloeien en langzaamaan is het vuur sterker geworden tot het ten slotte is ontbrand met grote kracht; tegelijkertijd ontwaakten in mij zowel liefde als geloof en alle andere heilige menselijke gevoelens. Ja, lieve ouders, dit zijn geen holle frasen, maar ik vertel u de zuivere waarheid; als u had geweten hoe ik een jaar of vijf, en zelfs drie, vier jaar geleden was, dan zoudt u mij niet zo streng veroordelen en dan zoudt u geloven dat de dorst naar kennis waarlijk mijn enige redding is geweest; wie mij losrukt van die dorst naar kennis berooft mij tegelijkertijd van het leven.

NATALIA BEJER AAN DE ZUSTERS VAN MICHAEL BAKOENIN – Moskou, – – 14-15 maart 1835

<ref>Bron: Kornilov, Molodye gody, op.cit., pp.153-155</ref>

Bij de gezusters Natalja en Alexandra Bejer –wier familie een landgoed niet ver van Prjamoechino bezat– maakte Bakoenin in maart 1835 kennis met Nikolaj Stankevitsj, het middelpunt van de beroemde literair-filosofische kring waartoe ook onder meer behoorden Vissarion Belinski, Timofej Granovski, Vasili Botkin, Michail Katkov, Konstantin Aksakov, Alexander Jefremov.

Beste vrienden, niemand van jullie kent Michael. Ik weet heel goed dat jullie allemaal van hem houden, maar zeg eens eerlijk, heeft hij iets aan die liefde in zijn bedroefdheid? Houden jullie echt van hem? Jullie doen nog steeds alsof hij een kind is. (Och, hij is toch geen kind meer, hij kan zo veel, en men kan hem toch niet aan de leiband houden; zo’n leiband zal hij door zijn kracht verscheuren – daarbij zal hij misschien zijn hoofd bezeren, maar lijden zijn verwanten daar niet dubbel onder?) […]
Gisteren werd ik midden in mijn filosofische overwegingen onderbroken door de komst van Michael in gezelschap van al die heren [Stankevitsj‚ Krasov, Jefremov en anderen], zodat ik moest ophouden. De avond is verstreken in hun aangenaam gezelschap, en de helft van de nacht ook; vanochtend moest ik helaas afscheid nemen, vanmiddag moest ik rusten, en pas nu kan ik verder gaan met filosoferen. Het gaat mij namelijk aan mijn hart, ik voel mij een ware martelares, als ik bedenk wat hem bedrukt… Onze lieve Michael is nu bij jullie. Lieve vrienden, probeer hem te leren kennen, zet al jullie verkeerde opvattingen van je af; geloof mij, wij zijn beter in staat dan jullie om hem te zien zoals hij werkelijk is. Hij is geen kind meer, echt niet! Al zijn gedachten, al zijn principes, zelfs als ze nog kunnen veranderen zullen ze alleen maar dieper, hardnekkiger worden, maar ook nu al zijn zij rechtvaardig en oprecht. Hij behoort tot het soort mensen wier sterke karakter en vurige geest veel goeds kunnen doen; die eigenschappen zijn gevaarlijk voor hem omdat hij ze zo lang heeft moeten onderdrukken. […]
Ik weet niet waarom en hoe, maar zijn aanwezigheid heeft op mij een invloed gehad die ik jullie nooit geheel zal kunnen verklaren. Het was een chaos, een afgrond vol gevoelens, ideeën, die mij zeer geschokt hebben. Duizendmaal heb ik geprobeerd over die dingen na te denken, ze uit te diepen, en telkens weer ben ik verdwaald in de doolhof. Dat komt doordat hart en hoofd van Michael een doolhof vormen, waar men niet gauw de reddende draad vindt; de vonken die van tijd tot tijd opgloeien (zijn hart en hoofd zijn immers vol vuur) zullen ook jullie hart en hoofd al even ongemerkt in vlammen zetten. Je zult zeggen, lieve vriendin, dat ze gek geworden is, ze is verliefd op hem geworden! Het eerste is heel goed mogelijk –dat geef ik toe– maar je weet zelf wel dat het tweede onmogelijk is. Och, ik zal niet voor je verbergen dat mijn hele hart voor hem open staat, en als je hem ziet zoals ik hem gezien heb, oordeel dan naar je goeddunkt. Ja, Michael is een van die mensen voor wie een vrouw-met-hart alles zou willen opofferen. Lach maar over mijn extravagante exaltatie, ik wil je toch al mijn waanzinnige gedachten van deze laatste dagen vertellen.

IVAN LAZIETSJNIKOV – Prjamocchino, – – ca. 1835

<ref>Bron: La Société nouvelle, Brussel, sept.1896, p.315</ref>

De Russische romancier beschrijft de atmosfeer van Prjamoechino zoals hij deze in 1835 leerde kennen. In februari van dat jaar was Bakoenin op een missie naar de provincie Tver gezonden. Hier aangekomen ging hij naar het ouderlijk landgoed, meldde zich ziek en besloot niet meer in het leger terug te keren; in december werd hem ontslag uit de dienst verleend.

In een van die afgelegen plaatsen van het gouvernement Tver ligt een stuk grond –Poesjkin heeft er enige tijd in de buurt gewoond bij een landeigenaar, die Voelf heette– waarop de natuur al haar liefdevolle zorgen heeft geconcentreerd door alles wat een streek waar het zeven maanden winter is, te bieden heeft aantrekkelijk te maken. In deze schilderachtige streek stroomt de rivier sneller, zijn de bloemen en de bomen weelderiger en is het warmer dan in de naburige streken. De familie die er woont, draagt dan ook als het ware de kenmerken van een veelzijdige geest. Wat een bruisend leven, wat een samengaan van geest en talent, wat een overvloed van alles wat goed en edel is. Schilder, musicus, schrijver, professor, student of gewoon de goede eerlijke man worden er gelijk behandeld zonder onderscheid in stand of afkomst. Het scheen me zelfs toe dat zij de armen op de eerste plaats lieten komen. De bezoekers, altijd in groten getale aanwezig, voelden zich er nooit gasten, maar familieleden. De heer des huizes, de patriarch van het district, was de ziel van het huis. Wat was hij goed. Deze statige grijsaard van bijna zeventig met zijn glimlachende gezicht, zijn witte haar dat op zijn schouders viel, zijn blauwe ogen die net als bij Homerus niets zagen, maar met een scherpe geest – te midden van de kring jonge mensen van wie hij bovenal hield en die hij nooit met zijn aanwezigheid onrustig maakte. Geen ongedwongen gesprek werd door zijn komst onderbroken. Men vergat zijn hoge leeftijd, men was gewend aan zijn goedheid en aan zijn geest.
Hij had gestudeerd aan een van de Italiaanse universiteiten, die in hun tijd belangrijk waren, hij was niet lang in dienst van de staat geweest omdat hij niet had gedongen naar ere-ambten die door zijn afkomst en zijn levensinstelling toegankelijk voor hem waren, en toen hij nog tamelijk jong was, kwam hij in zijn dorp wonen, in de schaduw van de ceders die hij zelf had geplant. De plichten die hij had als adellijk ambtenaar bij het gouvernement en als ere-curator van het gymnasium, haalden hetn slechts tweemaal uit zijn toevluchtsoord op het platteland. Hij hield van alles wat mooi was, van kinderen in de wieg, van de tedere omklemming van een vrouwehand, van de veelzeggende stilte van een graf. Zijn vrouw was intelligent en aardig en hield van dezelfde dingen als hij, net als zijn kinderen, zoons en dochters. Nooit leefde er een harmonieuzer gezin.

ALEXANDER HERZEN – – (1855) – ca. 1834-’36

<ref>Bron: A.I.Gercen, Sobranie sočinenij v tridcati tomach, deel IX, Byloe i dumy 1852-1868. Čast’ IV, Moskou 1956, p.43</ref>

Alexander Herzen was in 1834 met zijn vriend Nikolai Ogarjov gearresteerd vanwege hun socialistische sympathieën. Beiden werden uit Moskou verbannen; Herzen keerde er pas in 1840 terug en leerde eerst toen Bakoenin kennen.

Bakoenin werd na zijn eindexamen van de Artillerieschool gardeofficier. Men zegt dat zijn vader boos op hem was en zelf verzocht heeft hem over te plaatsen naar het garnizoen; in een verlaten Witrussisch dorp werd Bakoenin in zijn eenzaamheid mensenschuw, hij ontliep de anderen, vervulde zijn dienst niet en lag hele dagen, gehuld in een schapevacht, op zijn bed. De garnizoens-commandant kreeg medelijden met hem, maar hij wist ook geen oplossing; hij zei dat hij of dienst moest doen, of met groot verlof moest gaan. Bakoenin vond dat hij daar wel gelijk in had en vroeg meteen ontslag. Daarna reisde hij naar Moskou; toen (omstreeks 1836) is voor Bakoenin pas het ware leven begonnen. Vóór die tijd had hij niets gedaan, niets gelezen, en hij kende maar een paar woorden Duits. Hij bezat een groot dialectisch talent, hij bezat de gave van het doordenken, maar doelde, zonder plan of kompas, rond in fantastische constructies en autodidactische probeersels. Stankevitsj zag zijn talenten en liet hem de filosofie bestuderen. Bakoenin leerde aan de hand van Kant en Fichte Duits en stapte vervolgens over naar Hegel, wiens methodiek en logica hij tot in de puntjes leerde beheersen – aan wie heeft hij die leer later niet verkondigd? Aan ons en aan Belinski, aan de dames en aan Proudhon.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER TATJANA – Moskou, – – 8 maart 1836

<ref>Bron: Kopie (in onbekend handschrift) naar het Franse origineel, Leningrad, Puškinskij Dom, Prjamuchinskij Archiv</ref>

Begin 1836 had Bakoenin zich in Moskou gevestigd, waar hij toestemming kreeg lessen in wis- en natuurkunde te geven.

Omdat ik niet het voedsel voor de geest had gevonden dat ik zocht, wilde ik het juk afschudden van deze verfoeilijke plichten die, omdat ze niet door het gevoel geheiligd werden, slechts schandelijke ketenen waren, een mens in de ware zin van het woord onwaardig, en ik heb ze afgeschud en Tver verlaten; ik kon er niet meer blijven, ik viel ten prooi aan apathie en depressieve buien – je zult me niet begrijpen, goede vriendin, je zult al die geestelijke kwellingen niet begrijpen; het was een ogenblik van crisis, ik moest tot iets besluiten, of een man worden overeenkomstig mijn ideeën, of alles aan de familie opofferen om in haar geluk, liefde en toekomst te leven – en men heeft me niet begrepen, men probeerde een held van de samenleving van me te maken, een fatsoenlijk man, een Sollogoeb; en ik vertrok, want ik was nergens meer goed voor, ik kon niets meer doen voor een familie die me niet meer waardeerde. Ik schreef, ik probeerde me begrijpelijk te maken en men wees me af en twijfelde aan mijn oprechtheid – ik was nog steeds bereid om terug te komen om in Tver te dienen; men heeft het niet gewild en ik heb besloten in Moskou te blijven. Ik ben bang, als ik mijn brief zo doorlees, dat je zult denken dat ik nog een beetje in deze koortsachtige stemming waarvan ik je sprak, verkeer – nee, lieve vriendin, ik ben nu volkomen rustig, gisteren heb ik de eerste regels geschreven en toen ik merkte dat mijn geestesgesteldheid me zou meeslepen in een brief van uitroepen, ben ik opgehouden; en nu ben ik dan opnieuw bezig je te schrijven – het is vijf uur ’s ochtends – ik ben begonnen een werkzaam leven te leiden – ik werk veel, ik maak grote vorderingen, ik voel me thuis, ik leef! Ik breng het grootste deel van mijn tijd bij Stankevitsj door, gezamenlijk houden wij ons bezig met geschiedenis en filosofie. Ik vertaal nu, van tien uur ’s avonds tot twee uur ’s nachts, enige colleges van Fichte over de bestemming van de geleerden – colleges vol vuur, warmte en heilige geestdrift. Deze colleges zullen in de Teleskop worden afgedrukt. Ik zal als volgt mijn tijd indelen: ik sta om vijf uur op en werk tot twaalf uur ’s middags, vanaf twaalf uur tot vier uur geef ik les en dan ben ik opnieuw vrij. Ik zal aan mijn vader schrijven wanneer ik begonnen ben met les geven, hetgeen over enkele dagen zal gebeuren; er zijn veel mensen die proberen me lessen te bezorgen zodat het succes verzekerd is. Zo, goede vriendin, daar zit ik dan dus in Moskou – had ik een week of twee voor mijn vertrek uit Tver enig benul van wat me te wachten stond? De eerste twee weken in Moskou wist ik zelfs niet wat er van me zou worden, ik dacht nog aan de mogelijkheid terug te keren naar Tver. Maar alles is ten goede gekeerd, alle twijfels die een ogenblik door me heen gingen, hebben er slechts toe bijgedragen dat de vriendschap die ik voor je had, sterker werd – evenals de jouwe is zij onwankelbaar, nietwaar mijn lief klein zusje? Je zult dus van me houden en wij zullen elkaar heel vaak schrijven. Weet je, goede vriendin, waarom onze vriendschap nooit hecht kon zijn? Zij was niet gebaseerd op volledig vertrouwen; er is slechts één voorwaarde die vriendschap mogelijk maakt, dat is het samengaan van twee geestelijke levens tot één enkel; het middel dat nodig is voor dit samengaan is het vertrouwen. Tijdens mijn verblijf in Prjamoechino had ik geen geestelijk leven om je te tonen, ik had slechts een geestelijke ziekte die veroorzaakt werd door een situatie die me niet paste. Hier is mijn leven begonnen, hier hebben alle gedachten van mijn ziel zich ontwikkeld; hier ben ik begonnen vrij adem te halen, ik ben op mijn plaats en terwijl ik mijn vaders vertrouwen terugwin, kan ik mijn roeping volgen die me, naar ik meen, door de voorzienigheid geschonken is, en ik kan van jouw wiendschap genieten, mijn goede vriendin, en van die van mijn andere zusters.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER VARVARA – Moskou, – – 9 maart 1836

<ref>Bron: Kopie (in onbekend handschrift) naar het Franse origineel, Leningrad, Puškinskij Dom, Prjamuchinskij Archiv</ref>

De bestemming van de mens is niet lijdzaam toezien op deze aarde om een mythologisch paradijs te verwerven –zijn bestemming is eerder deze hemel, deze God, die hij in zich heeft, naar de aarde te brengen, het dagelijks leven te verheffen, de aarde dichter bij de hemel te brengen– dat is zijn grote levenstaak. Moge hij zich deze taak waardig tonen, moge hij al zijn daden, zijn geringste relaties bezielen door dit heilige karakter, moge hij al wat niet overeenkomt met zijn heilige oorsprong uit zijn bestaan bannen! Begrijp je dat iedere verbondenheid die gestoeld is op een dergelijke basis nooit passief zal kunnen zijn, dat zij op ieder ogenblik bezield zal worden, dat er dan ook niets zo oud voor haar zal zijn dat zij er geen nieuw leven in kan blazen. Begrijp je me, Varinka?

PAVEL ANNENKOV – Moskou, – (jaren 80) – 1836-’40

<ref>Bron: P.V. Annenkov, Literaturnye vospominanija, Moskou 1960, pp.156-163</ref>

Bakoenin bleek te beschikken over een zeer grote dialectische begaafdheid, een onmisbaar hulpmiddel om abstracte logische formuleringen tot leven te brengen, en om er conclusies uit te trekken die op het leven van toepassing zijn. Men vroeg hem alle mogelijke duistere of moeilijke passages in het systeem van zijn leermeester te verklaren, en Belinski heeft mij veel later, zo’n tien jaar later (in 1846), nog verteld dat hij nooit iemand had ontmoet die beter dan Bakoenin iedere twijfel kon wegnemen aan de onverbiddelijke schoonheid van alle stellingen van dit systeem. Inderdaad kreeg iedereen die naar Bakoenin toestapte een antwoord, hetzij overeenkomstig de basisstellingen van deze leer, hetzij à l’improviste bedacht door de commentator zelve, aangezien zijn dialectische begaafdheid, zoals vaak het geval is met dialectici in het algemeen, niet terugschrikte voor welk middel ook om zijn doel te bereiken. […]
In onze kring verschenen voortdurend zulke mensen, Belinski werd al snel het middelpunt toen hij de basisstellingen van de logica en de esthetica van Hegel had vernomen, voornamelijk uit de mond van Bakoenin en voorzien van diens commentaar. Hier moet ik aan toevoegen dat deze laatste de leer van Hegel verkondigde als een algemene openbaring die onlangs door de mensheid ontdekt was, als verplichte wet voor het denken der mensheid, en wel het totale denken, zonder de mogelijkheid van enige rechtzetting, aanvulling of verandering. Men moest zich er onvoorwaardelijk aan onderwerpen of men moest deze leer de rug toekeren, hetgeen neerkwam op een afwijzing van alle verlichting en verstand. […]
Bekend is dat Be1inski, zeer karakteristiek, heeft uitgeroepen dat het voor de mens een schande was als hij uitsluitend de ‘algemene idee’ diende, een idee die daardoor onmiskenbaar autonoom werd. Deze uitroep kan men als volgt interpreteren: ‘Ik wil niet slechts dienen als een arena die de “absolute idee” gebruikt om door mij en door het heelal te reizen.’ Dergelijke weerleggingen, hoe voorbijgaand ook, moesten zijn vriend Bakoenin natuurlijk wel prikkelen, te meer omdat hij, als alle predikers, niet ontbloot was van despotische trekjes. Er ontstond dan ook grote ruzie als gevolg van de protesten van Belinski, waarop de meester zelve ook weer enige uiterst energieke replieken ten beste gaf.
Nog in de jaren veertig, toen wij spraken over de handigheid waarmee Bakoenin een smet kon werpen op personen die hij ervan verdacht tegen hem samen te spannen, zei Belinski: ‘Ook mij heeft hij zo aangepakt. “Kijk die Cassius eens aan,” zei hij vaak tegen mijn vrienden, “niemand heeft hem ooit een lied horen zingen, hij herinnert zich geen enkel motief, hij heeft van zijn leven nog nooit, al was het maar toevallig, een klank laten horen. In zijn innerlijk klinkt geen muziek, er is geen harmonie van ziel en denken, geen behoefte aan de zachte, vrouwelijke kant van de menselijke natuur!” Via zulke slinkse wegen poogde hij mijn ziel te raken om haar vervolgens stiekem te verleiden.’ Deze twee mensen hebben, naar men weet, tot in 1840 onophoudelijk ruzie gemaakt en zich al even onophoudelijk weer verzoend, maar in de zomer van 1836 gingen zij nog zeer vriendschappelijk en hartelijk met elkaar om.
De band tussen deze vrienden zou zelfs nog hechter worden toen Belinski in de loop van 1836, bij een bezoek aan de familie Bakoenin, ongewoon hartelijk begroet werd, naar zijn kennissen zeggen, zelfs door de vrouwelijke gezinsleden, hetgeen hem nooit onberoerd liet omdat hij ervan overtuigd was dat niet één vrouwelijk wezen geïnteresseerd kon zijn in zijn weinig imposant uiterlijk en zijn onhandig gedrag. Belinski reisde naar Tver en verbleef enige tijd op het landgoed van de Bakoenins. De gesprekken die hij onder hun dak voerde, betoverd door vriendschap met een der gezinsleden, gesprekken die met aandacht en interesse gevolgd werden door de jeugdige, zeer ontwikkelde vrouwelijke familie-leden, moesten zich wel dieper in zijn geheugen prenten dan onder andere omstandigheden het geval zou zijn geweest. De resultaten bleven niet uit. Toen Belinski zijn journalistieke werkzaamheden hervatte en de uitgave van de Moskovski Nabljoedatel op zich nam, een tijdschrift dat volkomen te gronde was gericht door de vorige redactie, zette hij in dit blad niet meer de stellingen van Schelling uiteen op plechtige, lyrische wijze, zoals men dat van hem gewend was, maar bood hij strenge hegeliaanse schema’s in bijpassende strenge taal en stijl; vaak leden zijn artikelen aan een soort heilige duisterheid, hoewel de oude visie en de nieuwe schema’s onderling veel verwantschap vertoonden. Bovendien werd M. Bakoenin een der medewerkers van het tijdschrift, waarvan men een omwenteling op het gebied van literatuur en filosofie verwachtte. In elk geval heeft Bakoenin een nieuw tijdperk in de Russische filosofie ingeluid, toen hij de leer verkondigde van de heiligheid van alles wat werkelijk bestond.
Enige tijd, zij het ook zeer kort, heeft Bakoenin de leiding gehad van de kring der filosofen. Hij deelde deze kring zijn stemming mee, die men niet anders kan omschrijven dan als het resultaat van wellustige oefeningen in de filosofie. Alles bleef in die tijd voor Bakoenin beperkt tot verstandelijke genietingen, en aangezien juist de veelzijdigheid, de snelheid en de soepelheid van zijn verstand voortdurend om nieuw voedsel, nieuwe prikkels vroegen, was de brede, oeverloze zee van de hegeliaanse filosofie door hem zeer dankbaar aanvaard. Hierop kon Bakoenin zijn krachten en talenten ten volle botvieren, zijn hartstocht voor de retoriek, de aangeboren behendigheid van zijn denken, dat voortdurend moest oreren en overtuigen, en ten slotte ook zijn weelderige, altijd enigszins plechtstatige, luidruchtige, zij het ook enigszins koele, weinig beeldende en gekunstelde wijze van spreken. Deze plechtstatige stijl was echter ook de kracht van Bakoenin: hierdoor was hij zijn leeftijdgenoten de baas; de helderheid en de schittering van zijn woorden werkten meeslepend, zelfs voor degenen die onverschillig stonden tegenover de gedachten die hij verkondigde. Men luisterde verrukt naar Bakoenin, niet alleen als hij het wezen der filosofische stellingen verkondigde, maar ook als hij rustig en waardig predikte over de onvermijdelijkheid van tekortkomingen in het menselijk bestaan, over struikelen, over groot verdriet en hevige hartstochten; dit waren de onontkoombare voorwaarden van het waarachtig menselijk bestaan.
Bakoenin zelf heeft later verteld dat na een avond, die aan deze materie gewijd was, zijn gesprekspartners, voor het merendeel jongelui, uiteengingen. Eén van hen bleef in dezelfde kamer overnachten als de meester zelf. In de nacht werd deze gewekt door zijn jonge vriend die, met een kaars in de hand en met wanhopig vertrokken gelaat, hem om hulp vroeg: ‘Leer mij wat ik moet doen,’ zei hij, ‘ik ben verloren. Hoe ik ook denk, ik voel geen enkele aanleg in mijzelf tot lijden.’ Het is inderdaad nogal moeilijk om het lijden lief te hebben, zeker als men nog jong is. […]
Bakoenin hield zich in die tijd met niets anders bezig dan met directe en indirecte suggesties in deze richting. Hij is het geweest die het nieuwe Russische scheldwoord ‘schone ziel’ bedacht heeft. Het publiek en de tijdschriften waren nogal boos om dit minder fraaie woord dat letterlijk uit het Duits was overgenomen (Schönseligkeit) en waarmee hij onze edele, maar niet te verwezenlijken loochening van het persoonlijk denken en het persoonlijk oordeel over onze eigen tijd aan de kaak wilde stellen. Aan hem is de verbreiding van het meest extreme, zuiverste, maar tegelijkertijd weerzinwekkende idealisme te danken, dat zich met ontzetting afwendde van het werelds gedruis; onder de gemeenschappelijke benaming ‘de laagste verschijnselen van de subjectieve geest’ bracht men alles te zamen wat het idealisme belemmerde, zich ongestoord bezig te houden met de problemen van het lot en de roeping van de mensheid: hij zag de Franse omwenteling van 1830 aan zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke ontwikkelingen die daarna in Frankrijk plaatsvonden (G.Sand, Saint-Simon, Lamennais), hij zag niets in het jonge Duitsland van zijn tijd, waar men reeds in 1838 een eigen tijdschrift gesticht had: de Deutsche Jahrbücher. Hij brandmerkte deze verschijnselen slechts als de teugelloosheid van een verstandelijk, maar niet filosofisch brein. Zelfs Schiller heeft zich nog uitgesproken voor dit idealisme, voor dit jeugdig protest, voor de dorst naar gerechtigheid, waarheid, menselijkheid die eruit bleek – als ware het een geniaal kind dat nooit zijn warme, goede gevoelens heeft kunnen verheffen tot een rustige beschouwing van ideeën en algemene wetten, tot een objectief begrip der dingen. De vader van het Russische idealisme, Bakoenin, gaf zich tegelijkertijd over aan levensgenietingen, die hij zeer luchthartig onderging en die hij enigszins naïef, trouwhartig nastreefde. Op dit punt waren het leven en de filosofie niet met elkaar in strijd.
Overigens is het goed nog eens te herhalen dat de filosofische romantiek misschien nergens zo’n vurig voorstander, zowel wat zijn methoden als zijn begaafdheid betreft, heeft gekend als Bakoenin bij ons. Onder de dekmantel van de mathematisch strenge formuleringen van de hegeliaanse logica leek deze romantiek op een zeer strenge preek, terwijl het in wezen slechts toegeeflijkheid was, een rechtvaardiging van iedere gril van het denken, waar hij zo van genoot.
Voor Belinski lagen de zaken echter heel anders: de studie van de filosofie was voor hem bepaald geen grap of amusement, integendeel, het was voor hem een bittere, zware beproeving, die hij moeizaam en met zelfopoffering heeft ondergaan omdat hij hoopte hierdoor achter de waarheid te komen, rust te vinden voor zijn denken en zijn geweten. Hij moest wennen aan de strenge opbouw van gedachten, geïnspireerd door een nieuwe visie, en moest meedogenloos elke twijfel in zichzelf onderdrukken, elke neiging tot weerlegging. Het filosofisch optimisme was veeleisend. Door middel van abstracties en metafysische exempels veranderde het de gangbare maatschappelijke principes, vrijwel de gehele situatie van het ogenblik en het merendeel van alle intellectuele en andere richtingen die in die tijd bestonden, in wetenschappelijke axioma’s, in filosofische waarheden en in de openbaring van de ‘geest’.
Op deze gunstige verklaring van de eigen tijd berustte ook vooral de aantrekkingskracht die Bakoenin op iedereen uitoefende; in die tijd was hij een uiterst conservatief man, religieus, met een mystiek tintje zelfs, een brave zoon van zijn ouders, een moreel en zelfs muzikaal persoon – zo kende men hem vóór 1840, toen hij uit Rusland vertrok naar het buitenland.
Sinds die tijd is hij zeer veranderd, maar de behoefte om systemen en beschouwingen op te bouwen die de geestelijke behoeften van de mens verraden in plaats van ze te bevredigen, is gebleven, evenals zijn romantiek, die op ongewone conclusies en schokkende effecten uit is en de beschaving wil verwoesten, zoals hij zich vroeger liet horen in oproepen tot verheven heroïek en verwezenlijking van de moraal en de menselijke waardigheid.
Zelfs toen al begreep menigeen, bijvoorbeeld wijlen V.P. Botkin, en ook Belinski, soms heel goed wat de bronnen waren van Bakoenins verkondiging. Toen Belinski mij Bakoenin beschreef in 1840, toen ik hem nog helemaal niet kende, zei hij: ‘Hij is een profeet, een donderaar, maar met een blos op de wangen en zonder gloed in zijn lichaam.’ Dat was de laatste indruk die hem was bijgebleven na een langdurig contact met zijn leermeester. In maatschappelijk opzicht ontkende echter niemand de betekenis van Bakoenins filosofie, omdat deze inderdaad vooruitgang betekende in de intellectuele ontwikkeling van onze maatschappij, omdat deze de vooruitgang diende. De manier waarop hij het doel en de taak des levens omschreef, bevatte veel fantastische elementen, maar was natuurlijk ver verheven boven de grove voorstellingen die de meerderheid van zijn tijdgenoten koesterde. De zin die het systeem van Bakoenin zocht, niet alleen in politieke, maar ook in alledaagse efemere verschijnselen, was inderdaad willekeurig en er met de haren bij gesleept, maar om deze zin te begrijpen moest menigeen heel wat leren en over veel dingen nadenken. De stellingen die Bakoenin verkondigde vergoelijkten te veel de bestaande orde – dat is waar, maar zij vergoelijkten ze zodanig dat de orde ophield op zichzelf te lijken. De orde werd ideaal vergeleken met de werkelijkheid. De morele eisen die hij aan ieder afzonderlijk stelde, waren eindeloos streng: de oproep tot heldendaden was voortdurend een favoriet thema in alle gesprekken met Bakoenin. Hegels determinatie van de persoon als invloedssfeer waarbinnen het sacrament van de zelfbestemming en de uiteindelijke openbaring van de ‘scheppende idee’ plaatsvinden, rechtvaardigde reeds dat men van iedereen de hevigste inspanningen eiste op de weg van de ontwikkeling van zijn bewustzijn en morele deugden. Ook Bakoenin eiste dergelijke inspanningen met het enthousiasme en de volharding, die toen al typerend voor hem waren. Zelfs aan de vooravond van de Franse revolutie van 1848 in Parijs, toen hij was overgestapt naar de zuiver politieke arena en, sterk beïnvloed door de Poolse propaganda, overging tot overreding, geheime machinaties en geheime genootschappen, zoals men die wel kent – zelfs toen was hij nog altijd bereid de mensen op te roepen tot zuivere heldenmoed, een kuis leven en een ideëel inzicht in de opdracht van zo’n leven.
Daarom heeft Herzen hem toen ook (in 1847) voor de grap ‘de oude Jeanne d’Arc’ genoemd. Herzen voegde daaraan toe dat hij wel een maagd was, maar dan een die anti-Orléans was, want hij streefde de afzetting na van koning Louis Philippe van Orléans. De man die Bakoenin was voorgegaan in de studie van Hegel en die hem zelfs als eerste, zoals wij al zeiden, in deze wetenschap had ingewijd, N.V.Stankevitsj, is nooit zo ver gegaan dat hij het volledige, absolute filosofische optimisme verkondigde. Stankevitsj kon hierin al niet wedijveren met zijn kameraad, omdat hij, hoewel hij van dezelfde principes uitging en niet minder dan hij een slachtoffer was van de romantiek, niet in staat was, door zijn voorzichtig intellect, zijn elegantie en zijn poëtische natuur, tot grove generalisaties. Om zuiver fysiologische redenen bleef hij in onbegrip steken zodra hij enige vorm van verborgen of openlijk onrecht of enig overmatig enthousiasme tegenkwam. Door zijn maatgevoel doorzag hij al te hoogmoedige stellingen, en bovendien bezat hij de gave van de humor, waardoor hij de keerzijde, de schaduwkant der dingen kan zien. Die gave ontbrak Bakoenin te enen male. Het moet een geluk voor Bakoenin zijn geweest dat in de tijd van zijn vurigste verkondiging Stankevitsj (vanaf de herfst van 1837) en Granovski (een jaar daarvoor) in het buitenland verbleven; Herzen onderging zijn eerste ballingschap, eerst in Vjatka, later in Vladimir; als zij toen in Moskou geweest waren, zouden het indrukwekkende optreden van Bakoenin en zijn decreten omtrent de filosofie aanmerkelijk geringer en anders zijn uitgevallen.

1837

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER VARVARA – Moskou, – – 10 januari 1837

<ref>Bron: Kopie (in onbekend handschrift) naar het Franse origineel, Leningrad, Puškinskij Dom, Prjamuchinskij Archiv</ref>

Varinka, ik heb je al zo vaak gezegd dat ik slechts op twee verschillende voorwaarden kan leven; of op basis van een vriendschap zoals ik die zie, zonder beperkingen, onafhankelijk van alle mogelijke omstandigheden, die hecht is in zichzelf en het leven put uit zichzelf; of op basis van een volledig isolement, van een volstrekt oppervlakkig maar niet persoonlijk leven; de gulden middenweg valt me zwaar.

MICHAEL BAKOENIN – Prjamoechino, – – 2 november 1837

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel II, op.cit. pp.72-73</ref>

Uittreksel uit een dagboek van Bakoenin.

Veel tijd is verstreken sinds het moment dat ik bedacht mijn innerlijke leven hier op te schrijven. Mijn ziel heeft veel schokken doorstaan, bijna was ik opnieuw gestruikeld. Nee, ik ben nog niet voldoende verlicht door de waarheid, ik bezit nog niet zoveel liefde dat het mij mogelijk is niet op mijzelf te letten, mij zonder meer over te leveren aan alle indrukken. In mij is nog veel onopgehelderd‚ en daardoor is ononderbroken harmonie voor mij nog een onmogelijkheid. Ik beleef dorre, kille ogenblikken, en op die momenten moet ik hard zijn; ik moet ze beschouwen als ziekelijke, voorbijgaande momenten, moet zoeken naar middelen om ze uit te roeien.
Het volgend [jaar] ga ik in het voorjaar naar het buitenland. Dat is onvermijdelijk, het is tijd dat ik de onduidelijkheid verlaat en richting kies. Daartoe moet ik mij voorbereiden: 1. intellectueel en 2. materieel. Wat het eerste betreft, ik lees nu de Phänomenologie.

VISSARION BELINSKI AAN MICHAEL BAKOENIN – – – 21 november 1837

<ref>V.G. Belinskij, Polnoe sobranie sočinenij, deel XI, Pis’ma 1829-1840, Moskou 1956, pp.221-222</ref>

In de tweede helft van augustus 1836 komt ook Belinski voor enkele maanden naar het landgoed Prjamoechino.

Vóór mijn aankomst in Prjamoechino was je voor mij een soort geestverschijning, eigenlijk wel een aardige kerel, die ik mocht omdat hij een aardige kerel was; toen ik echter in Prjamoechino kwam en jij mij met hulp van anderen een nieuwe wereld openbaarde – de wereld van het denken, was ik verbijsterd als Molières ‘bourgeois-gentilhomme’, die verbaasd was toen hij van zijn leermeester vernam dat hij in proza sprak. Ik had enkele artikelen geschreven, die de aandacht hadden getrokken, maar had geen moment het vermoeden dat de gedachten die ik daarin ontwikkeld had, ideeën a priori waren. Jij hebt mij als eerste erop gewezen, bewezen zelfs, dat het denken één geheel is, een eenheid, dat er niets aparts of toevalligs in is, maar dat alles voortkomt uit één gemeenschappelijke schoot, en dat is God, die zichzelf openbaart in de schepping. Toen verwierp ik in mijn denken veel dat niet verbonden was met het geheel en daarom leugenachtig was, een rest van vroegere overtuigingen, die nu vooroordelen waren geworden.

1838

VISSARION BELINSKI AAN MICHAEL BAKOENIN – – – 20-21 juni 1838

<ref>Bron: Belinskij, Polnie sobranie, deel XI, op.cit., pp.239-240, 245-246</ref>

Het verblijf van Belinski op Prjamoechino had tot een bekoeling van zijn relatie met Bakoenin geleid, daar deze de betrekkingen van zijn zusters met Belinski vol argwaan gadesloeg. Wanneer Tatjana en Alexandra in juni 1838 met hun moeder in Moskou verblijven, besluit Belinski zich met Bakoenin te verzoenen. Hij schrijft daartoe een zeer lange brief, waaruit hier slechts enkele fragmenten zijn vertaald; het sterk dualistische karakter van de brief en de vele uitweidingen maken bij deze keuze overigens een zekere vertekening onvermijdelijk.

Denk niet, Michael, dat ik oude koeien uit de sloot wil halen en oude rekeningen wil vereffenen. Nee, dit is iets nieuws, al gaat het over de oude kwestie, omdat ik alles van vroeger nu pas objectief kan zien.
Michael, ik heb geleefd onder de druk van jouw gezag, ik heb eronder gekreund. Dat viel mij zwaar, maar was onvermijdelijk. Ik heb mij pas op de 16de van deze maand van die druk bevrijd, dat wil zeggen, ik voelde dat ik ervan bevrijd was. In mijn polemische brieven aan jou heb ik trots, tevreden en verwaand herhaald dat ik je gezag van mij had afgeschud – maar ik hield mijzelf voor de gek. Ik gedroeg mij als een jongetje dat niet zonder haat aan zijn onderwijzer kan denken, al weet hij dat die man hem niet meer om de oren kan slaan. Ik maakte me kwaad, en daarom was ik onrechtvaardig.
Michael, wij zijn allebei onrechtvaardig jegens elkaar geweest. Wij hebben elkaar aangevallen, niet op een definitie, niet op tekortkomingen en banaliteiten, die men kan afschudden als stof, maar op ons wezen. Wij hebben een blik geworpen in het verborgen heiligdom van ons privé-leven, en hebben dat gedaan met de bedoeling erop te spuwen, op dat heilige altaar. Jij hebt in mij de heiligheid van mijn gevoel geloochend; ik was daar razend om, en ongewild heb ik, zonder het zelf te merken, in jou elke grond van waardigheid geloochend. […]
Michael, ik kom nog eens terug op wat ik daarstraks geschreven heb, op mijn relatie tot jou. Je zult verbaasd of kwaad zijn over het feit dat ik gezegd heb dat ik de gedachte haat. Ja, ik haat de gedachte, als abstractie. Kan de gedachte echter wel bestaan als hij niet geabstraheerd is, moet men altijd alleen maar denken op de ogenblikken van openbaring, en mag men voor de rest van de tijd nergens over denken? Ik zie heus wel in hoe zinloos een dergelijke stelling is, maar mijn karakter staat vijandig tegenover het denken, en alleen jij bent erin geslaagd mij over veel dingen te laten nadenken. Dat is voor mij nuttig en weldadig geweest. Dat is jouw invloed op mij geweest, daardoor ben je in mijn leven binnengedrongen. Nee, Michael, je hebt mij je gezag niet opgedrongen: dat is mij opgelegd door de kracht van je denken, de oneindigheid van je visie. Er is veel dat ik nu heel goed begrijp, en dat komt door jou. Pas nu is mij dat duidelijk geworden. Mijn verbittering is voor een deel een gevolg van onze karakters, en voor een ander deel toe te schrijven aan het feit dat ik in jou geen enkele tekortkoming wilde zien; toen ik eenmaal tekortkomingen zag, heb ik ze als deugden willen opvatten. Onverdiende hoogachting is onbetrouwbaar en kwetsbaar. En zo is het dan ook gegaan. Natuurlijk berust de schuld enkel en alleen bij mij. Jouw schuld bestond in een overbodige subjectiviteit, in een overmatige concentratie op jezelf. Nu zie ik wat je deugden zijn, en ook wat je tekortkomingen zijn: de eerste bezie ik met liefde en hoogachting, de laatste met toegeeflijkheid, als een onvermijdelijk kwaad dat –daar ben ik van overtuigd– van tijdelijke aard zal zijn. Bovendien: voor mij ben je beminnelijk in veel van je tekortkomingen, en datgene in jou wat mij tot voor kort tot razernij bracht, ontroert mij nu door zijn beminnelijkheid. […]
Ja, Michael, je hebt terecht gezegd dat wij allemaal geweldige kerels zijn. Tussen ons is niet de vriendschap ontstaan waaraan wij behoefte hadden, maar wij hebben er wel hevig naar verlangd – en dat heeft ons samengevoegd. Hetgeen God samengevoegd heeft, dat scheide niets en niemand, en wij zijn samengevoegd door God. In de biografie van Hoffmann heb ik gelezen dat H. nooit kritieken en recensies van zijn werk las en er volstrekt onverschillig voor was. Als hij iets had geschreven, las hij het voor aan zijn vrienden; als zij het goed vonden, kon niemand ter wereld hem er meer van overtuigen dat het slecht was. Is het niet net zo in onze kring? Wij kiezen geen partij voor elkaar – wij praten over elkaar, over wat wij voelen, en daarom waarderen wij elkaars oordeel en bekommeren wij ons niet om wat anderen van ons denken. Als ik jullie mijn artikelen voorlees, voel ik mij ellendig – ik sidder om het lot van mijn geesteskinderen; als jullie mijn werk prijzen, ben ik dolgelukkig; als jullie niet enthousiast zijn – dan leg ik het doodkalm bij de mislukte pogingen. Jullie staan tot mij in dezelfde relatie. Natuurlijk, voor mij is de areopagus wat griezeliger dan voor jullie… maar – laten wij daarover zwijgen! Ja, Michael, nogmaals: wij mogen elkaar ondanks onszelf, ondanks onze beperkingen, ondanks onze eindigheid. Er is iets wezenlijks dat ons bindt. Wij worden gescheiden gehouden door fantomen. Wij moeten de kracht vinden om ze onmiddellijk als zodanig te herkennen en ze dood te slaan. Ik geloof in je schitterende roeping, ik geloof dat je je verheven doel zult bereiken. In jou rust een diepzinnig, sterk leven; je visie is onbegrensd, je kracht enorm. Ik ben minder dan jullie allemaal, ik weet niet eens wat ik ben. Er is veel dat mij overtuigt in mijn realisme, maar er is ook veel dat mij ervan overtuigt dat ik een nietswaardige ben, iemand om op te spuwen, en daarmee uit.

VISSARION BELINSKI AAN MICHAEL BAKOENIN – – – 12-24 oktober 1838

<ref>Bron: Belinskij, Polnoe sobranie, deel XI, op.cit., pp.328-332, 344</ref>

Naar aanleiding van de voortgaande correspondentie tussen Belinski en Bakoenin, waarin de eerste opnieuw Bakoenins zusters ter sprake heeft gebracht, ontstond ditmaal een scherp conflict. Belinski schreef daarop een uitvoerige brief, die hij als een afscheid beschouwde.

Ik heb je in 1836 leren kennen. Je directheid vond ik niet aantrekkelijk – die vond ik zelfs ronduit hinderlijk; ik werd echter geboeid door je levendigheid, je rusteloze geest, je oprechte zoeken naar waarheid, en voor een deel ook door je ideale houding tegenover je familie – en voor mij was je een interessante en fraaie verschijning. Ik herhaal echter, ik voelde mij niet op vertrouwelijke, directe, instinctieve wijze tot je aangetrokken. Twee andere redenen hebben onze vriendschap meer bevorderd. Ik dacht destijds dat niet de persoonlijkheid, de menselijke directheid vriendschap doet ontstaan: ik streefde naar het hogere, jij ook, en dus was jij mijn vriend; dat waren destijds (en pas kort geleden ben ik daarvan afgestapt) mijn opvattingen over de vriendschap. Bovendien fluisterde men zacht en geheimzinnig in onze kring de namen van je zusters, als zouden zij het geheim des levens personifiëren – en toen ik je voor het eerst ontmoette, heb ik je bevend en verward de hand gedrukt, omdat je hun broer was. Tot je vertrek naar Prjamoechino was je intiem met de familie Bejer, en door omstandigheden zijn wij elkaar niet nader gekomen. Je ging les geven – mijn oom ontving een visitekaartje van ‘M. Bacounine, maître de mathématique’; omdat ik destijds het ideale aanbad en niet de eenvoud, vond ik dat prachtig. […]
Ik zag dat je aandachtig Fichte las en dat vond ik ook schitterend: daardoor kwam je in mijn ogen op een nog hoger voetstuk te staan. Je vertaalde een paar lezingen van Fichte voor Teleskop, en in die vertalingen voelde ik een instinctieve, maar sterke kennis van de Russische taal, die je nooit bestudeerd had, ik vond je taal levend, sterk en energiek, ik zag dat je in staat was anderen je eigen diepste ervaringen mee te delen. Ik ging je beschouwen als reisgenoot op dezelfde weg, hoewel je ook je eigen weg ging. Dat alles verhief je nog meer in mijn ogen, en dat moest ook wel – ik beschouwde je steeds meer als vriend. Stankewitsj vertrok. Korte tijd later vertrok ook jij overhaast naar Prjamoechino. Toen je afscheid nam, nodigde je mij uit bij je thuis; door die invitatie (ik herinner het me als de dag van gisteren) werd het mij zwart voor de ogen en de aarde brandde mij onder de voeten. Ik kon mij niet voorstellen dat ik in die kring zou verkeren, in die heilige en geheimzinnige sfeer; niettemin was je invitatie een bewijs van toeneiging en eerbied. Dat kon ik waarderen. Je vertrok. Al in die tijd had ik een verhouding met een danseresje, hetgeen mij duur is komen te staan. Mijn financiële situatie was bedroevend. Je hebt mij toen vijfenzeventig roebel gestuurd van je eigen geld. Hier sta ik even bij stil, Michael, om je te bewijzen dat niet alleen je slechte kant je goede niet voor mij verborgen houdt, zoals jij denkt, maar dat ik ook je allerslechtste kant, onpartijdig, zonder vijandigheid kan bezien, en dat bij het opsommen van je tekortkomingen die ogenschijnlijke vijandigheid niets anders is dan een diepe, ziekelijke gekrenktheid. Jij, Michael, hebt jezelf de naam bezorgd van bedelaar, van iemand die van andermans geld leeft. Inderdaad heb je veel geld geleend en gevraagd; heb ik dat echter minder gedaan dan jij? Volgens mij heb ik mij daaraan bepaald veel meer schuldig gemaakt. Ik sta zelfs in de schuld bij Maria Afanasjevna, bij vorst Golitsyn, bij N.F.Pavlov, Aksakov senior (bij junior trouwens ook, dat is een verhaal apart, dat echter onaangenaam is omdat het Aksakov senior ter ore is gekomen). En wat is er gebeurd? Niemand beschouwt mij als bedelaar, als iemand die op andermans zak leeft, niemand, zelfs niet degenen van wiens geld ik in feite leef; deze beschuldiging is echter als een vloek op jouw hoofd neergedaald, zelfs van de kant van je vrienden. En hoe komt dat? Daar zijn twee redenen voor. De eerste is: je leent en aanvaardt gemakkelijk en luchthartig; iedereen kan zien hoeveel moeite dat mij kost en hoeveel belang ik hecht aan elke tien kopeken die ik van een ander leen. De tweede reden is dat ik zwoeg als een os, onzelfzuchtig, met verachting van eigen voordeel, en dat ik desondanks geheel onverdiend in armoede leef – dat weet iedereen, en daarom rekent niemand mij als schuld aan wat in werkelijkheid wél schuld is, omdat ik met grote zuinigheid, gestrengheid jegens mijzelf en alle mogelijke beperkingen de vreselijke noodzaak zou kunnen vermijden om een bedelaar te zijn en te leven van andermans geld. Jij steekt echter geen vinger uit om aan geld te komen; je werk is in bredere kring onbekend – je hebt er alleen maar over opgeschept en het aan de grote klok gehangen. Ik begrijp je luchthartigheid wel, het gemak waarmee je het bedelaarsvak uitoefent – de oorzaak is je idealistische grootmoedigheid. Voor jou is de vraag: ‘Heb je wat geld voor me?’ volkomen identiek aan de vraag: ‘Heb je een vuurtje voor me?’ – en je neemt geld aan alsof het een vuurtje was; ook geef je het weg alsof het om een vuurtje gaat. Ik kan me niet herinneren dat jij, als je tien roebel op zak had, niet bereid was mij er vijf van te geven, en als ik in uiterste nood verkeerde, gaf je me zelfs nog de overige, minus misschien een halve roebel voor tabak of twintig kopeken voor de koetsier. Vijfenzeventig roebel was niet het eerste en niet het laatste wat ik van je gekregen heb. Bovendien: als je geld had, wachtte je niet tot ik erom vroeg, maar je vroeg zelf: ‘Visjasja, moet je geen geld hebben?’ En dan gaf je me geld, of je dat nu bij anderen geleend had, of dat je het met les geven verdiend had. Dat weet ik nog heel goed, en ik kan de ware betekenis, de eigenlijke zin ervan verklaren. Daarom, als ik met vrienden over je spreek, met onze vrienden, over je bedelarij – dan kent mijn spraakzaamheid geen grenzen, dan komen daar fillippica’s en Vaticaanse banvloeken aan te pas; als echter een vreemde jou aanvalt om die reden, dan ben ik zeer wel in staat je te rechtvaardigen, ik erger mij en voel mij gekwetst, en die buitenstaander is in mijn ogen een weerzinwekkende kerel. Vaak heb ik mij afgevraagd, als ik zag met wat voor gemak je mij je laatste geld afstond, of ik ook zo bereidwillig aan jou mijn laatste cent zou geven, en dan was het antwoord: nee, en dat vond ik min van mezelf, en geweldig van jou.
Nu kijk ik hier meer oprecht tegenaan, omdat ik alles eenvoudiger bekijk: de hele kwestie, het hele verschil zat hem in het feit dat ik de waarde van dat vervloekte metaal begreep, dat ik wist hoe moeilijk het was om eraan te komen, en jij niet; met andere woorden: onbewust was ik in dat opzicht een realist, en jij was de vleesgeworden grootmoedigheid. Onlangs, gisteren, ben ik te weten gekomen hoe bitter en moeilijk het voor mij is als ik hoor hoe jij wordt aangevallen door voortreffelijke mensen, die je niet kennen en je beoordelen naar je uiterlijk (dat inderdaad niet zo best is), en niet naar je wezen, dat goed is. Je kent Dimitri Sjtsjepkin. Hij sprak mij gisteren aan over jou en gaf toe dat hij voor niemand ooit zo’n haat en vijandigheid gekoesterd had als voor jou, maar tegelijk weinig mensen zo hoogachtte als jou. Dat is je noodlot, Michael, dat is te wijten aan je directheid, die je niet wilt toegeven. […]
Ja, Michael, hier moet ik je overigens vragen of je denkt dat ik je uitsluitend aanval om wille van de aanval, om je te kwetsen? Je kent me slecht als je dat denkt. Michael, ik ben geen kleine jongen en geen slecht mens – geloof me. Ik heb je alleen op je duistere zijde willen wijzen en had het recht dat te doen op grond van de relatie tussen ons, waarin ik maar al te graag zou geloven. Vergist iedereen zich soms? Nee, Michael, het is een feit: wie met jou in één kamer woont, moet afscheid van je nemen. Men kan echter op twee manieren afscheid nemen van een mens: hetzij door te erkennen dat hij geen vriend is, geen kennis zelfs, hetzij door te erkennen dat er iets groots in hem is, dat tegelijkertijd echter vreemd is en een hechte band onmogelijk maakt, zonder dat overigens de hoge waardering voor hem wegvalt. Dat is je noodlot. Pjotr is uit Prjam[oechino] teruggekeerd met haatgevoelens jegens jou, die hij zorgvuldig verborgen heeft gehouden voor iedereen, behalve voor zijn broer; voor mij heeft hij ze helemáál verborgen gehouden. Ik wilde weten wat hij van je vond – en ik zong je lof; hij stemde koeltjes met me in; ik veranderde van tactiek en merkte op dat je ook heel wat minder fraaie eigenschappen bezit, die het duidelijkst blijken in de manier waarop je met mensen, en vooral met je vrienden omgaat. Pjotr ging toen rechtop zitten en zei dat je andermans zelfstandigheid in het nauw brengt, dat je andermans gevoel van eigenwaarde kreukt. Hoe komt dat, vroeg ik hem. Hij kon het eigenlijk niet verklaren en kon geen enkel feit noemen, maar antwoordde dat het – door alles kwam. Je zult nu de verstandige conclusie trekken dat ik mij inspan om je te bewijzen dat je een schurk, een mooiprater, een logisch lijk enzovoort, enzovoort bent, – niet zo haastig, Misja. Omdat ik niet van plan ben om na deze brief onze correspondentie voort te zetten, en omdat ik deze brief alleen maar schrijf omdat je mij ertoe gedwongen hebt door de tweede helft van je lange brief – haast ik mij te verklaren hoe mijn relatie tot jou is, zowel de vroegere als de huidige, en wil ik je precies en duidelijk mijn mening omtrent jou meedelen, zodat je die niet verkeerd zult kunnen interpreteren. Wees dus geduldig en lees dit alles heel aandachtig. […]
Ben je er nog steeds niet achter gekomen dat je nooit iemands vriend bent geweest, en dat je dus geen vrienden hebt? Je hebt hooghartig op ons willen neerzien – en dan noem je je een vriend van ons? Dat is de geschiedenis van onze vriendschap, tot in details. Ik geef je de feiten, trek jij de conclusies. Ik zeg echter alleen dat jij nooit mijn vriend bent geweest, ik was dat wel, omdat ik niets voor jou geheim heb gehouden en niets in jou mij zo heeft kunnen kwetsen dat ik de band had willen verbreken; als ik je beschuldigd heb van allerlei slechte dingen, dan was dat met de bedoeling je de ogen te openen, en niet om tot een breuk te komen, niet om mij te verlustigen in een beschrijving van je duistere kanten. Je schrijft aan Botkin dat ik je een ordinaire kerel vind en dat je karakter mij de keel uithangt. Michael, Michael! Het doet mij verdriet dat te horen, verdriet, omdat het alweer aantoont dat er tussen ons geen vriendschap bestaat en dat je mij niet begrepen hebt en niet begrijpt. Het is niet waar, ik heb altijd erkend en erken ook nu dat je een edele leeuweaard bezit, een machtige en diepzinnige geest, een ongewoon denkvermogen, een voortreffelijke aanleg, een grote gevoeligheid, een enorm verstand; tegelijkertijd echter heb ik in je gezien wat ik ook nu zie: een monsterlijke zelfzucht, kleinzieligheid in betrekkingen met vrienden, kinderachtigheid, lichtzinnigheid, een tekort aan hartelijkheid en tederheid, je waardeert jezelf hoog in vergelijking met anderen, je wilt onderwerpen, overheersen, je wilt anderen de waarheid zeggen, maar wenst die niet te vernemen uit de mond van anderen. Voor mij vormen deze tegenstrijdigheden één geheel, één mens. Je vertoont een fraaie verbinding van de allerschoonste elementen, die zich echter nog in staat van gisting bevinden en nog een degelijke bewerking moeten ondergaan. Geen dode abstractie, geen logisch lijk, maar de personificatie van de filosofie van Spinoza: je gloeit van liefde tot God, maar een God die het wezen is van al het zijnde, een algemene, abstracte God, en je hebt nog nooit een subject, een individu liefgehad. Zoals in het Indische pantheïsme alleen Brahma leeft, die alles schept en alles verslindt, en waar het individuele een offer, een stuk speelgoed van Brahma is –voorbijgaande schimmen– zo staat ook voor jou de idee hoger dan de mens, staat zijn denken hoger dan zijn spontaneïteit – en je offert hem op aan jouw allesscheppende en allesverslindende Brahma. Dat is wat ik van jou vind, mijn oprechte mening.

1839

LIJST VAN BOEKEN – – – Moskou, mei 1839

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel II, op.cit., pp.250-251</ref>

Deze lijst bevat een opsomming van voornamelijk de studieboeken die Bakoenin uit Moskou meenam voor een verblijf te Prjamoechino.

Titel Aantal
1 Duitse woordenboeken 2
2 Lois de Manou 1
3 Religious de l’antiquité, trad[uction] fran[çaise] 2
4 Hegel: Einleit[ung]‚ 1, 3, 4, 5, 8, 11, 12, 13, 14, 16 (bij P. Ja. – 17, bij mij Encyclop[edie] – 2, 10) 11
5 Fichte 3
6 Heeren 7
7 Herder 2
8 Salvador 4
9 Roland le Furieux 6
10 Prov[inciale] Waanideeën 2
11 Sederholm 1
12 Rotteck 1
13 Luden 3
14 Kant. Kritik d[er] rein[en] Vernunft. 1
15 Kant. Kritik d[er] practischen Vernunft 1
16 Kiesewetter. Logik 1
17 Krug 3
18 Kreuzer 3
19 Romans 6
20 Reinhold 1
21 Oken 1
22 Schelling 2
23 J[ean] Paul 1
24 Evangelie 1
25 Bijbel 1

Van de boeken van vader:

Titel Aantal
26 Locke 4
27 De l’esprit 2
28 Philos[ophie] du bon sens 3
29 Connais[sance] analytique de l’homme 1
30 De koran 2
31 Calcul différ[entiel] Lacroix 1
32 Eckartshausen 2
33 Des erreurs et de la vérité 2
34 Grammaire anglaise 1

VISSARION BELINSKI AAN NIKOLAJ STANKEVITSJ – Moskou, – – 29 september-8 oktober 1839

<ref>Bron: Belinskij, Polnoe sobranie, deel XI, op.cit., pp.386-390</ref>

Ik kwam [eind 1837] uit de Kaukasus naar Moskou, ook. Bakoenin arriveerde; wij woonden onder één dak. In de zomer had hij zich beziggehouden met de godsdienst- en rechtsfilosofie van Hegel. Een nieuwe wereld ging voor ons open. Macht is recht, en recht is macht –nee, ik kan je niet zeggen wat voor gevoel die woorden bij mij wekten– het was een bevrijding. […]
Bakoenin was de eerste (toen al) die uitriep dat de waarheid uitsluitend te vinden is in de objectiviteit en dat in de poëzie subjectiviteit de negatie van de poëzie is; dat men de oneindigheid moet zoeken in elk punt; dat deze zich openbaart in de kunst via de vorm, niet via de inhoud, omdat de inhoud zelf wordt uitgedrukt door middel van de vorm, en als dat omgekeerd wordt – dan is het geen kunst. Ik raakte zeer op gewonden, dronken als het ware door die gedachten – en wilde vervloekingen daalden neer op het hoofd van de edele verdediger der menselijkheid – Schiller. Mijn leermeester werd boos toen hij zag dat zijn onderricht te snel en te veel sappige vruchten droeg, hij wilde mij terughouden, maar het was te laat, ik had de ketenen afgeschud en rende erop los. Het is bekend dat Schiller Goethe heeft aangeraden om de hertog van Alva in een hoek te plaatsen, toen zijn zoon met Egmont sprak, opdat deze schurk hetzij geroerd zou worden en berouw zou tonen, hetzij zou lijden onder zijn woede – een toppunt van sentimentaliteit, een toonbeeld van dramatische zwakte. Michael had dat feit voor mij verborgen willen houden, maar hij praatte als gewoonlijk zijn mond voorbij – en ik heb gebruld van vreugde. In die tijd begon men uit naam van het realisme de sentimentaliteit te vervolgen. In diezelfde tijd kwam het ware inzicht omtrent Goethe – mijn gevoelens toen ik Morgenklagen las, en vervolgens:

‘Als Kieseln im Bache da lieg’ ich, wie helle!

Verbreite die Arme der kommenden Welle’, enzovoort.

Een nieuwe wereld! Een nieuw leven! Weg met het juk van de plicht, naar de duivel met het verrotte moralisme en de idealistische praatjes! De mens kan leven – werkelijk alles, elk moment van zijn leven is groots, waarachtig en heilig! Net in die tijd kreeg ik een vertaling onder ogen van mijn geliefde Heine, en snel hebben wij toen Romeo en Julia verslonden, om te ontdekken wie de vrouw eigenlijk is… Arme Schiller…! Toen is mijn oorlog met Michael begonnen, een strijd op leven en dood, die meer dan een jaar geduurd heeft en die pas een maand of drie geleden beëindigd is. De kwestie was namelijk: wij begrepen eigenlijk niet wat ‘realiteit’ was, maar wij dachten dat we het volkomen begrepen. In werkelijkheid spraken we er lang niet gek over, voor beginnelingen eigenlijk heel aardig, en schreven we het een en ander over dit onderwerp, maar in werkelijkheid was onze verwezenlijking ontzettend onrealistisch. Michael is een held in het abstracte. Hij heeft een geweldig stel hersens, beheerst de dialectiek volkomen, zijn ziel is diepzinnig, hij bezit een brede visie, hij dorst naar beweging, hij is uit op storm en strijd – zo denk ik nu over hem, volkomen vrijmoedig en onbevooroordeeld.
Ik hen echter ook van mening dat, als het op de verwezenlijking van zijn ideeën aankomt, hij volkomen abstract is omdat hij niet over het geringste realisme beschikt, en zodra hij maar één stap doet, struikelt hij al. Omdat hij zijn zusters wilde bevrijden van de strenge gehoorzaamheid aan de ouderlijke macht, die zich zelfs uitstrekte tot het opofferen van hun levensgeluk, heeft hij hen in grote moeilijkheden gebracht, omdat zijn uitgangspunt meer dorst naar een of andere activiteit was, de wens om zelf als held te paraderen, dan liefde voor hen en hun geluk. Daarom deed hij precies het omgekeerde: wat in stilte had gekund deed hij met luid gedruis, waar eenvoud op zijn plaats was geweest moest hij pronken, en heel vaak was het resultaat veel leven om niets, en de resultaten van dit ‘leven’ waren helaas niet gering. Om maar te zwijgen van het tot in zijn grondvesten geschokte familiegeluk, de harmonie in het gezin, hij heeft zijn volgelingen in een gespannen situatie gebracht, die vreemd was aan hun heilige vrouwelijke directheid, een situatie van heldhaftigheid en bettinisme; hij heeft hen meegesleept in alle fasen, beter: alle martelingen van de ontwikkeling van zijn geest, en hij vergat dat zij vrouwen zijn, dat dergelijke zaken voor vrouwen geheel overbodig zijn. Zijn nu overleden zuster bekeek hij altijd met een ironisch glimlachje, omdat haar eenvoud en realisme hem boven de pet gingen, en hij heeft haar van haar zusters gescheiden. Ik heb dat alles overdacht, heb het verleden met het heden vergeleken – laat hij er maar op los slaan. Ik moet je zeggen dat hij mij in de lente van 1838 heeft aangevallen omdat ik een tijdschrift uitgeef en mij niet bezighoud met een objectieve levensvervulling; ik heb hem niet gehoorzaamd – toen begon hij mij bij verstek te beschimpen, mijn wezen te ondergraven, om te kunnen verkondigen dat het met mij gedaan was, en ten slotte heeft hij zijn minachting voor mij niet onder stoelen of banken gestoken. Eerst vond ik dat vervelend en pijnlijk, maar later ben ik daardoor in een soort extase geraakt, en in die stemming heb ik je die brief geschreven waarin ik bazelde over een eigen hemel, waarop jij mij geantwoord hebt: kerata tauris [sic]. Die brief heeft hem gedwongen mij te erkennen als een heilig man – op papier. In die tijd woonde hij bij Botkin, bij wie hij zich door zijn openhartigheid en abstractie gehaat wist te maken. Vervolgens vertrok hij naar Prjamoechino, en onze eerste polemische briefwisseling begon – Botkin en ik vielen hem woedend aan, hij verdedigde zich op gewetenloze wijze, Botkin kalmeerde, maar ik werd steeds kwader. Plotseling kwamen zijn moeder en zijn zusters T[atjana] en A[lexandra] naar Moskou. Mijn hemel! Een hele sentimentele toestand met hevig lijden en bloedige tranen van mijn kant.
Michael en ik zijn weer vrienden. Hij nodigt ons uit naar Prjamoechino te komen. Plotseling komt er bericht dat L[joebov] in gevaar is, dat al zijn verwachtingen gericht zijn op Pjotr Kljoesjnikov, die destijds ambtenaar was in het gouvernement Toela, in de stad Venev – ik ga erheen, Botkin vertrok enkele dagen later naar Prjamoechino, waarheen ik ook was doorgereisd. Wat daar gebeurd is, dat is een lang verhaal dat ik je zal besparen. Michael deed plechtig. Wij sloten dolgelukkig definitief vrede, en ik vertrok als zijn vriend, maar alras bond ik opnieuw de strijd aan, een strijd die ik, dat geef ik toe, met te veel wreedheid gevoerd heb. Natuurlijk kwam ik als overwinnaar tevoorschijn, daar de waarheid aan mijn kant was, maar daarnaast ook de uitersten, die nu eenmaal bij mijn karakter horen. Michael was ontzet over mijn aanvallen en schrok voor het eerst van zichzelf. Opnieuw werd de vrede getekend, opnieuw kwam er oorlog – weer vrede, weer oorlog; ten slotte kwamen wij tot de conclusie dat wij als vijanden tegenover elkaar stonden en dat wij elkaar niet meer moesten ontmoeten. In het voorjaar was er weer een verzoening, en weer een oorlog, maar daarin speelde ik nu een droevige rol, wat ik tegenover hem heb toegegeven. Nu weet ik precies hoe wij tegenover elkaar staan: ik waardeer hem, ik mag hem, door onze gemeenschappelijke herinneringen kennen wij elkaar nu eenmaal goed; wat hartelijkheid en vriendschap betreft – naast vriendschap kunnen er tussen mensen toch ook nog andere relaties bestaan? Een beperkte, maar bestaande relatie is beter dan een tedere en vurige relatie, die slechts schijn is. Wij hebben zoveel ruzie gehad omdat wij die waarheid niet onder ogen wilden zien. Toen mijn twist met hem voorbij was voelde ik een eindeloze leegte, te meer omdat ook de kwestie van de sentimentele gevoelens die ik voor zijn zuster koesterde, definitief van de baan was geraakt, door je weet wel wie. Er was geen reden meer voor een illusoire activiteit – en de innerlijke krachten verslonden zichzelf. Bedenk echter wel dat ik Michael elke week hele boekdelen schreef – en dat er opeens niemand meer was om wilde ruzies mee te maken.

AVDOTJA PANAJEVA-BRJANSKAJA – Sint-Petersburg, – (eind jaren 80) – oktober-november 1839

<ref>Bron: Avdot’ja Panaeva (A.Ja. Golovačeva), Vospominanija 1824-1870, Leningrad 1927, p.112</ref>

Die winter kwamen de schrijvers ’s avonds bij elkaar in de kamer van Panajev. Soms was Koekolnik er met zijn vrienden, Sacharov, Brjoellov en anderen. Meestal was er echter een ander, kleiner gezelschap: Belinski, V.P.Botkin, voormalige schoolkameraden van Panajev; Bakoenin, die uit Moskou was gekomen, informeerde dit groepje over de werken van de Duitse filosofen van die tijd.
Bakoenin was een opmerkelijk dialecticus‚ en ik luisterde met genoegen naar hem vanuit mijn kamer, die slechts door een gordijn van de studeerkamer was gescheiden.
Het uiterlijk van Bakoenin was indrukwekkend, hij was geweldig lang en fors gebouwd, zijn gezicht was energiek, zijn haar was dik, lang, donker en golvend. Zijn hoofd deed aan de kop van een leeuw denken.

VISSARION BELINSKI AAN VASILI BOTKIN – – – 22 november 1839

<ref>Bron: Belinskij, Polnie sobranie, deel XI, op.sit., pp.415-417</ref>

Bakoenin bevond zich sinds juli 1839 in Sint-Petersburg, waarheen zich in oktober ook Belinski begaf. Beiden ontmoetten elkaar weer verschillende malen voordat Bakoenin eind november naar Prjamoechino vertrok.

Beste Botkin, overtuig Michael ervan dat de natuur hem geschapen heeft om hartelijk en waardig te zijn en dat hij alleen dan zijn licht kan doen schijnen; als hij zich niet zo gedraagt, dan moet hij zwijgzaam en waardig zijn, maar nooit aanminnig op de manier van Stankevitsj. Dwing hem ertoe dat hij gaat aanvoelen dat het soms belangrijk is, soms nuttig, en soms zelfs heilig om te zwijgen, en dat het hinderlijk is als hij uiteenzet wat vanzelf spreekt, en wat geprofaneerd wordt door erover te spreken. Ieder mens heeft twee soorten gebreken: aangeboren tekortkomingen en fouten die vanbuitenaf komen; een aanval op de eerste soort is zowel nutteloos als onmenselijk, en zelfs zondig; een aanval op de uitwassen kan en moet mogelijk zijn, omdat men zich daarvan kan en moet bevrijden.
Wij hebben Michael beschuldigd van een tekort aan hartelijkheid, van het feit dat hij niet in staat is te delen in de persoon van een ander – en daarin hadden wij gelijk, maar alleen in uiterlijk opzicht. Ik heb Michael het hardst uitgescholden omdat hij niet kon meevoelen in mijn liefdesavonturen; je weet echter zelf wel in hoeverre die avonturen enig meegevoel waard waren, je weet zelf wel dat zij niet meer waren dan een martelend streven, een martelende dorst naar liefde en tederheid, en het resultaat was schijn en smakeloosheid. Michael heeft zichzelf beschuldigd van een tekort aan echt meegevoel in de kwestie-Katkov, maar jij kent zelf de ware aard van die kwestie, waarbij de waarachtigheid opnieuw wel in de bron aanwezig was, maar niet in de verwezenlijking. Wie voor zichzelf niet van nut is, is ook voor anderen niet van nut; op Michael zijn die woorden meer van toepassing dan op wie dan ook. In zijn karakter zijn zulke wilde, plompe, absurde trekken, dat ziet hij zelf wel in, en hij vecht er ook tegen; de ontwikkelingen in zijn geest verlopen even moeizaam als de baring van een kind voor een vrouw; bovendien beschikt hij zo weinig over maatgevoel en al datgene wat de gelukkige spontaniteit en de volheid van de natuur te bieden heeft, hij moet alles door middel van strijd veroveren, door denken, zodat hij, dat geef ik toe, voorlopig niet in staat is aan anderen te denken, hij heeft het moeilijk genoeg met zichzelf. Ik heb onlangs door eigen ervaring een dergelijke situatie leren kennen. […]
Ik kom terug op Michael. Dit was de reden waarom wij loochenden dat hij hartelijkheid en warmte bezat. En inderdaad, die gevoelens toont hij niet altijd, omdat hij het zo druk heeft met zichzelf, en dat neemt natuurlijk het grootste deel van zijn tijd in beslag. Als hij echter evenwichtig is, dan is hij een door en door warm voelende, door en door stralende en buitengewoon hartelijke persoonlijkheid, beminnelijk, bereid om volledig mee te leven met een ander, zoveel men maar kan wensen. Dat hij diep en vurig kan liefhebben, daarvan wordt het beste bewijs gevormd – door mij: wie heeft hem het hevigst uitgescholden en beledigd, jegens wie is hij het onrechtvaardigst geweest? –en toch!– waar hij ook verscheen, met wie hij ook kennis maakte, daar wist dan iedereen ook wie Belinski is. Zaikin en alle anderen hebben mij al honderdmaal gezegd: wat is hij op u gesteld! En uit alles blijkt dat hij op mij gesteld is, vaak ondanks zichzelf, juist omdat hij mij aanvalt, omdat bij onze wederzijdse vijandigheid in leven houdt. Aai hem daarom eens over zijn golvende lokken – hij is inderdaad lang niet dom, zoals ik langzaam begin te begrijpen. Wat een diepgang, wat een instinct voor de waarheid, wat een sterke gemoedsbewegingen kent deze grappenmaker! Ik ben maar kort met hem in Petersburg geweest, maar ik heb veel nieuws van hem vernomen, ook mijn eigen ideeën zijn mij veel duidelijker geworden. Dit is een man die, als ik bij hem ben, ervoor zorgt dat ik een grote stap vooruit doe in mijn denken; hij is een duivels genie in het doorgeven van kennis. Ja, ik heb Michael opnieuw leren kennen, en goed ook, als een vriend, een broer, ik omhels hem, wij beginnen een nieuw leven, een nieuwe relatie.

TIMOFEI GRANOVSKI AAN NIKOLAJ STANKEVITSI – Moskou, – – 2 december 1839

<ref>Bron: T.N.Granovskij i ego perepiska, deel II, Moskou 1897, p.375</ref>

Bakoenins bezoek aan Prjamoechino hield verband met het feit dat zijn vader de (geheim gehouden) wederzijdse genegenheid tussen zijn zuster Alexandra en Vasili Botkin had ontdekt en verboden. Spoedig vertrok Michael weer naar Moskou, waar Granovski na een driejarig verblijf te Berlijn was teruggekeerd.

Ik heb Michael al enkele malen gezien‚ Ik geef toe dat ik de eerste maal eigenlijk niet blij was hem te ontmoeten. Hij was erg vriendelijk, de dag nadat we elkaar bij Botkin ontmoet hadden kwam hij bij me op bezoek en hij was bijzonder beminnelijk en eenvoudig. Belinski schreef dat de reis naar Petersburg hem veranderd heeft, en dat is waar. Vroeger werd ik afgestoten door zijn abstracte energie – hoewel ik geen geloof hecht aan de verhalen en klachten van anderen – zijn heroïsme stond me niet aan. Nadat ik hem een paar maal had ontmoet, schaamde ik mij over mijn vooroordelen, die ik niet kon verbergen. Ik geloof dat wij het goed met elkaar zullen vinden. Over de kwestie-Botkin is hij heel zwijgzaam en rustig. De relatie met zijn ouders moet men wel verontschuldigen: na alles wat er gebeurd is hebben zij Alexandra Alexandrovna [Bakoenin] gedwongen hem een brief te schrijven waarin zij ter wille van hun geluk en rust Bot[kin] opgeeft. Dit alles heeft haar gezondheid ten zeerste ontwricht. Voor genezing en afleiding nemen ze haar deze winter mee naar Tver. Michael is vol goede hoop. Ik schaam mij nu ik bij hem ben: ik ben heel onrechtvaardig jegens hem geweest.

NIKOLAJ OGARJOV AAN ALEXANDER HERZEN – Moskou, – – eind 1839

<ref>Bron: Russkaja Mysl’, Moskou, jan.1889, p.1</ref>

Bakoenin verdiepte zich in de filosofie van Hegel wanneer hij alleen was, maar zodra er iemand bij hem is, verdiept hij zich zo in een spelletje schaak, dat hij niet meer hoort wat men tegen hem zegt.

1840

MICHAEL BAKOENIN AAN NIKOLAJ STANKEVITSJ – Moskou, – – 11 februari 1840

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel II, op.cit., p.296</ref>

Hoe kon je denken dat ik boos was omdat je zo lang niets van je hebt laten horen? Geloof mij, ik begrijp volkomen de reden van je zwijgen en heb je die nooit verweten; bovendien, zelfs als ik het recht had boos te zijn op jou, dan zou ik het nog niet kunnen, omdat ruzie met jou voor mij gelijk staat aan ruzie met de beste kant van mijn leven, waarvan jij de belangrijkste bron bent, en waarmee je onverbrekelijk verbonden bent. De herinnering aan jou zal in mijn hart altijd verbonden zijn met de herinnering aan de beste en heiligste ogenblikken van mijn leven.

TIMOFEI GRANOVSKI AAN NIKOLAJ STANKEVITSJ – Moskou – – 12, 17 en 18 februari 1840

<ref>Bron: T.N.Granovskij i ego perpsika, deel II, op.cit., pp.377-378, 381, 383</ref>

Michael is al een hele tijd hier. Je weet misschien dat ik niet al te goed over hem dacht. Met hem was dat precies zo gesteld. Wij hebben elkaar voor het eerst ontmoet bij Botkin, en zeiden u tegen elkaar. Langzamerhand is deze gedwongenheid verdwenen en staan wij op goede voet met elkaar: ik kan niet met hem omgaan zoals ik met Botkin omging, maar ik stel zijn vriendschap op hoge prijs; een ontwikkelde, fantasierijke, uiterst edelmoedige en sterke persoonlijkheid.
Hij wilde dat ik het een of ander uit de logica zou uitleggen; ik weigerde, omdat hij in die dingen veel verder is dan ik. Wij ontmoeten elkaar vaak. Redkin, die ik in onze groep heb gebracht, was van plan ’s zaterdags te gaan lezen. Wij wilden samen de logica gaan uitwerken, maar het gaat niet door. Ik kan niet tegen vaste afspraken. Mijn ziel heeft de vrijheid lief. In plaats daarvan lezen Michael en ik Schiller. Hij is het met ons eens.

Gisteren had ik een schermutseling met Bakoenin. Hij gaf me te verstaan dat ik er slecht aan deed het [slavofiele] gezelschap van de Kirejevski’s te frequenteren. Wat een vreemde man is het toch! Ik begrijp nu wat Botkin en Belinski bedoelen met zijn ‘absolutisme’.

Het is goed dat Michael opgehouden is met werken: in de wetenschap kan hij iets groots verrichten (ook zonder jouw hulp heeft hij veel gedaan – een groot speculatief talent), maar hij deugt niet voor de praktijk. Voor hem bestaan er geen subjecten, alleen maar objecten. Een merkwaardige kerel! Misschien zou hij zonder zijn tekortkomingen niet zo’n sterke persoonlijkheid zijn. Echt van hem houden is niet mogelijk, maar hij dwingt een ieder tot verbazing, hoogachting en aandacht. Wat zal er van hem worden? God geve dat hij spoedig in Berlijn terechtkomt, en vandaar in een bepaalde werkkring – anders wordt hij nog eens vermoord door de eeuwige woelingen van zijn geest. Hij zaait steeds meer tweedracht tussen zichzelf en de wereld.

VISSARION BELINSKI AAN VASILI BOTKIN – – – 12/24 februari 1840

<ref>Bron: Belinskij, Polnie sobranie, deel XI, op.cit., pp.466-467, 469-470</ref>

Dit fragment geeft een beeld van de laatste fase uit de steeds wisselende relatie tussen Belinski en Bakoenin vóór diens vertrek naar Berlijn. Met de verdere ontwikkeling van hun sociale en filosofische denkbeelden zal ook hun wederzijdse beoordeling zich nogmaals wijzigen, al is de tijd van hun vriendschap voorbij.

Ik zeg het je ronduit, kortweg en duidelijk: ik haat Michael niet vanwege hem zelf, maar om hen [zijn zusters], vanwege zijn relatie met hen, omdat hij hun goddelijke aard verdraait. Ik acht hem, ik verbaas mij over hem, niet als over een zon die alles verlevendigt, alles verwarmt, alles verlicht, maar als over het indrukwekkende noorderlicht. Er zijn zelfs ogenblikken dat ik zijn individualisme weliswaar niet aangenaam, maar dan toch indrukwekkend vind; zodra ik echter aan hen denk, voel ik mij ziek van een haat, die misschien niemand zal begrijpen. Het is meer dan vijandigheid: het is haat. Wat moet ik daarmee aan? Ik kan dat gevoel niet van mij afzetten. Ik erken ruiterlijk dat er geen enkele persoonlijke relatie bestaat: mijn gevoel van eigenwaarde noch mijn egoïsme zijn ook maar in het minst beledigd door deze man, eerder zelfs gevleid; niettemin heb ik het gevoel dat ik nog nooit iemand heb ontmoet die mij vijandiger gezind was. Ik zal tegen niemand iets onvriendelijks over hem zeggen, ik spring zelfs altijd voor hem in de bres – ik weet zelfs dat een toevallige ontmoeting met hem altijd aangenaam zal zijn, ik heb het gevoel dat ik hem, mocht hij in moeilijkheden verkeren, altijd graag zal helpen zonder ooit te vragen naar de oorzaak van die moeilijkheden; daarmee houdt het echter op; daarna komt de vijandigheid weer te voorschijn. […]
Wat heeft hij voor de wetenschap gedaan? – nichts, nul komma nul, hij heeft wat boekjes doorgebladerd, heeft wat kreten geslaakt, heeft druk gepraat over de filosofie en over zichzelf, over zichzelf en de filosofie. Aan wie is het te wijten dat niemand meer gelooft (jij bent misschien de enige uitzondering) dat hij zich geroepen voelt tot de filosofie? En zijn reis naar Berlijn: reist men soms door de lucht en voedt men zich met lucht? Tweeduizend [roebel]! – voor hem is twintigduizend zelfs te weinig, al is de Rijnwijn goedkoop in Berlijn. Deze man is niet in staat zich ook maar een honingkoekje te ontzeggen. Hij zal daar ten onder gaan. Wat zal hij doen? De Duitsers Russisch leren, een taal die hij zelf niet beheerst?

ALEXANDER HERZEN – – (1855) – lente 1840

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, deel IX, op.cit., pp.16-17</ref>

In de lente van 1840 kwam Bakoenin in contact met Herzen, het begin van een lange vriendschap met de man die op dat moment waarschijnlijk de meest geavanceerde politieke denkbeelden in Rusland koesterde. Het was Herzen die Bakoenin financieel in staat zou stellen zijn reeds jaren verbeide reis naar Berlijn te maken.

De groep jongelui die zich rond Ogarjov had verzameld, was niet onze vroegere groep. Slechts twee van onze oude vrienden, afgezien van ons tweeën, waren aanwezig. De toon, de belangstelling, het werk – alles was anders. De vrienden van Stankevitsj drongen zich op de voorgrond; Bakoenin en Belinski waren voormannen, elk met een boekdeel van Hegels filosofie in de hand en met de jeugdige onverdraagzaamheid die nu eenmaal hoort bij bloedserieuze, hartstochtelijke overtuigingen.
De Duitse filosofie is op de Moskouse universiteit geïntroduceerd door M.G.Pavlov. […]
Wat Pavlov niet gedaan heeft, werd volvoerd door een van zijn leerlingen – Stankevitsj.
Stankevitsj, die ook zo’n leegloper is, iemand die niets presteert, was de eerste volgeling van Hegel in de groep der Moskouse jongeren. Hij heeft de Duitse filosofie diepgaand en op esthetische wijze bestudeerd; hij is ongewoon begaafd en heeft een grote groep vrienden betrokken bij zijn lievelingswerk. Die groep is opmerkelijk, er is een hele falanx van geleerden, schrijvers en professoren uit voortgekomen, onder wie Belinski, Bakoenin en Granovski.
Tot aan mijn ballingschap was er tussen onze kring en die van Stankevitsj niet bepaald veel sympathie. Zij hadden iets tegen onze bijna uitsluitend politieke bezigheden, wij waren tegen hun bijna uitsluitend speculatieve neigingen. Zij vonden ons frondeurs en Fransozen, wij vonden hen sentimentalisten en Duitsers.

ALEXANDER BAKOENIN AAN ZIJN ZOON MICHAEL – – – 30 maart 1840

<ref>Bron: Kornilov, Molodye gody, op.cit., pp.637-638</ref>

Je brief, mijn beste Michael Alexandrovitsj, van de 22ste maart hebben wij ontvangen, en dit is ons antwoord, dat je, om met je eigen woorden te spreken, afwacht met een zekere angst, omdat je vreest dat je verzoek om geldelijke ondersteuning onze verachting voor je zal doen toenemen – verachting wegens je misdadige optreden, waarvan wij je, uit gebrek aan liefde, beschuldigd zouden hebben. Wij houden door ons aangeboren gevoel van ouderliefde nog steeds van je, ongeacht je niet misdadige, maar volstrekt onbezonnen daden. Je bent, als een nieuwe Don Quichot, verliefd geworden op een nieuwe Dulcinea, en doordat je je door haar hebt laten meeslepen heb je al je verplichtingen vergeten. Een buitenstaander zou misschien slechts gelachen hebben, maar ik ben je vader en kon en mocht voor jou mijn ongenoegen niet verbergen, te meer omdat je je zusters en broers hebt meegesleept. Hiervan hebben wij rijkelijk de wrange vruchten moeten plukken. Je hebt ons herhaaldelijk verweten dat wij je niet begrijpen; ik zie helaas dat jij ons niet begrijpt, omdat je de heilige liefde niet begrijpt, die wij volgens jou niet zouden kennen. Liefde zonder daden is evenzeer dood als dadenloos geloof. Als mijn brief aan Nikolaj je diep beledigd heeft – het is niet onze schuld dat jouw daden jarenlang het familiegeluk ontwricht hebben, een geluk dat wij terecht van onze kinderen mochten verwachten. Ik vrees dat Dulcinea van Tobosa – of liever Achinea Tobolskaja – ook Nikolaj heeft meegesleept…
Omdat het echter onmogelijk is de tijd terug te draaien wend ik mij tot het heden.
Wij zijn het eens met je plan, maar aangezien er nu eenmaal geld nodig is voor de uitvoering ervan, moet ik je zeggen dat wij je tot september niets kunnen geven of toezeggen. Vóór september moet ik meer dan achtduizend [roebel] rente afbetalen, zo’n drieduizend roebel van een particuliere schuld, ik moet een paard kopen voor Ilja en de uitrusting bekostigen voor Nikolaj, die zelf nog niet weet waar hij in dienst zal treden. Wij zijn naar Tver verhuisd om op adem te komen, en niet om feest te vieren, en wij ontzeggen ons letterlijk alles om onze kinderen te kunnen onderhouden.

MICHAEL BAKOENIN AAN ALEXANDER HERZEN – Tver, – – 20 april 1840

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel II, op.cit., pp.421-422</ref>

Toen ik hier aankwam, bleek dat mijn vader het eens was met mijn vertrek naar Berlijn en dat hij bereid was mij geldelijk te ondersteunen. Omdat zijn zaken er tengevolge van misoogst en droogte enigszins slecht voorstaan, kan hij mij op het moment echter niets anders geven dan een belofte. […]
Als jij en je vrienden mij die vijfduizend roebel kunnen geven, waarover je het hebt gehad, dan is dat voor mij voldoende. Als ik dat bedrag heb, kan ik spoedig vertrekken en in geval van nood beperk ik mijn uitgaven en mijn reis tot Berlijn alleen, waar ik zonder hoge eisen te stellen drie jaar kan wonen. Alles wat ik verder ontvang, van mijn vader of door eigen arbeid, za1 nodig zijn voor de uitbreiding van mijn reisplan, en dus ook voor mijn verdere ontwikkeling. Ik verwacht een geestelijke wedergeboorte en wederdoop van deze reis, ik voel in mij zoveel krachtige en diepe mogelijkheden en heb nog maar zo weinig tot stand gebracht, dat elke kopeke voor mij van belang zal zijn als middel om mijn doel te bereiken. […]
Ik kan niet precies zeggen wanneer ik dat geld zal terugbetalen, maar jullie kunnen er zeker van zijn dat ik mij, zodra dat mogelijk is, zal haasten met de aflossing. In elk geval zullen het erfdeel dat ik van mijn vader krijg en de opleiding die ik in het buitenland ontvang mij wel de middelen verschaffen om deze ere-schuld in te lossen. Mocht ik overlijden, dan zullen mijn broers jullie betalen. Overigens zal ik naar alle waarschijnlijkheid nog lang in leven blijven, in de eerste plaats omdat het dwaasheid zou zijn te sterven zonder iets nuttigs verricht te hebben, en ten tweede omdat ik volstrekt niet van plan ben om dood te gaan.
Je ziet, Herzen, dat ik je eenvoudig en ronduit schrijf, zonder omwegen en zonder de tweeënvijftig Chinese ceremoniën. Dat doe ik omdat ik van jullie geld leen, niet om stompzinnige en nietswaardige fantasieën te verwezenlijken, maar om het menselijke, het enige doel van mijn leven te bereiken. Bovendien, hoewel onze vriendschap nog jong is, heeft het mij niet veel tijd gekost om je van harte aardig te vinden en om in te zien dat wij in geest en hart veel gemeen hebben, en dat ik tot je kan spreken zonder misverstanden te hoeven vrezen.
Ik zal het niet hebben over dankbaarheid, maar geloof mij, ik zal nooit vergeten dat jij en je vrienden, die mij nauwelijks kennen en niet in de diepte van mijn ziel zijn doorgedrongen, geloven dat mijn streven waarachtig en heilig is; ik zal nooit vergeten dat jullie, door mij de middelen te verschaffen om naar het buitenland te gaan, mij misschien gered hebben van het ergste ongeluk, van een langzame vervlakking. Geloof mij, ik zal met alle inspanning pogen jullie vertrouwen te rechtvaardigen en ik zal al mijn mogelijkheden gebruiken om een levend, waarlijk geestelijk levend mens te worden, die niet alleen zichzelf ten nutte is, maar ook het vaderland en allen die mij omringen. Ik hoop dat jullie mij mettertijd beter zullen leren kennen en dat jullie mij dan zullen opnemen in jullie hechte vriendenkring. Welnu dan, Herzen, vaarwel. Antwoord mij zo spoedig mogelijk, omdat ik gauw van alle onzekerheid bevrijd wil zijn.
Ik zend je via mijn broers het Tagebuch eines Kindes (Bettina). Wees zo goed dit boek aan niemand uit te lenen, want mijn zuster zou wanhopig zijn als het zoek zou raken.
Als ik je antwoord ontvangen heb, zal ik alles definitief bespreken met mijn vader, en de volgende dag kom ik meteen naar jullie toe.
Vaarwel.

ALEXANDER HERZEN AAN JULES MICHELET – Sint-Petersburg, – (november 1851) – 29 juni 1840

<ref>Bron: Revue bleue, Parijs, 17 okt. 1908, pp.492-493</ref>

Ik heb in 1839 [1840] met Bakoenin kennis gemaakt. Ik keerde toen uit mijn eerste ballingschap naar Moskou terug en begon voor de tijdschriften te werken waarvan Belinski, een intieme vriend van Bakoenin, hoofdredacteur was. Wij brachten een jaar samen door. Bakoenin dreef me steeds meer voort bij het bestuderen van Hegel en ik probeerde meer revolutionaire elementen in zijn strenge wetenschap in te voeren.
In de herfst van 1840 [29 juni] verliet Bakoenin Rusland; hij ging naar Berlijn om zijn studie af te maken. Als enige van zijn vrienden zou ik hem tot Kroonstad uitgeleide doen. Nauwelijks had de stoomboot de Neva verlaten of een van die Baltische orkanen die gepaard gaan met koude stortbuien brak over ons los. De kapitein was gedwongen terug te keren. Die terugkeer maakte een uiterst pijnlijke indruk op ons beiden. Bakoenin keek triest toe hoe de oever van St.-Petersburg die hij meende voor jaren verlaten te hebben opnieuw naderbij kwam met zijn kaden, die bezaaid waren met onheilspellende gestalten van soldaten, douaniers, politie-officieren en spionnen die onder hun versleten paraplu’s stonden te rillen.
Was het een teken, een waarschuwing van de voorzienigheid? Dergelijke omstandigheden weerhielden Cromwell toen hij zich wilde inschepen voor Amerika. Maar Cromwell verliet Old England en was eigenlijk blij dat hij een voorwendsel gevonden had om te blijven. Bakoenin verliet de nieuwe stad van de tsaren. Ach! Mijnheer, men moet de grenzeloze geestdrift, de vreugde, de betraande ogen zien elke keer als een Rus de grens van zijn vaderland overgaat en denkt dat hij zich nu buiten de macht van zijn tsaar bevindt.
Ik wees Bakoenin op de naargeestige aanblik die St.-Petersburg bood en ik citeerde voor hem die prachtige dichtregels van Poesjkin waarin hij de woorden als stenen wegwerpt, zonder ze onderling te verbinden, als hij over St.-Petersburg spreekt: ‘Schitterende stad, arme stad, voornaam, ordelijk, de hemelboog grijsachtig groen… Verveling, koude noordooster en graniet.’ Bakoenin wilde niet aan wal gaan, hij gaf er de voorkeur aan in zijn scheepshut het uur van vertrek af te wachten. Ik verliet hem, en ik herinner me nog zijn hoge, grote gestalte, in een zwarte jas gehuld waarop de regen onverbiddelijk neerstortte, zoals hij op het voordek van de boot stond en me voor de laatste keer met zijn hoed groette toen ik een zijstraat inging.

IVAN TOERGENEV AAN MICHAEL BAKOENIN EN ALEXANDER JEFREMOV – – – 8-9 september 1840

<ref>Bron: I.S.Turgenev, Pis’ma, deel I, 1831-1850, Moskou-Leningrad 1961, pp.195-197</ref>

Op 25 juli 1840 kwam Bakoenin te Berlijn aan. Hij maakte er kennis met de later beroemde romancier Ivan Toergenev, die hem in zijn novelle Roedin zou trachten te portretteren; deze had in Italië Stankevitsj teruggezien en Varvara Bakoenin ontmoet. De data voor zowel Stankevitsj’ dood als Toergenevs ontmoeting met Bakoenin zijn in zijn brief anders aangegeven dan in het exemplaar van Hegels Enzyklopädie waaruit hij ze citeert: hierin luidt de sterfdag correct 24 juni en is het tijdstip van de kennismaking –vermoedelijk eveneens terecht– op 25 juli gesteld. In oktober 1840 betrokken Bakaenin en Toergenev kamers in hetzelfde huis.

Ik ben naar Berlijn gekomen, heb mij aan de wetenschap gewijd –de eerste sterren begonnen te verschijnen aan mijn firmament– en ten slotte, Bakoenin, heb ik jou leren kennen. Wij zijn verbonden door Stankevitsj – en de dood zal ons niet scheiden. Wat heb ik niet allemaal aan je te danken, ik kan het nauwelijks, nee: ik kan het niet zeggen: mijn gevoelens golven als de zee en zijn nog niet zover tot rust gekomen dat zij in woorden kunnen worden omgezet. De rust die ik nu geniet is misschien wel nodig; ik kijk terug vanuit mijn cel in stille contemplatie: ik zie een man, die eerst schuchter, vervolgens vol vertrouwen en met vreugde over de helling van een hoge berg schrijdt, omkranst door eeuwig licht; hij heeft een vriend bij zich, en zij haasten zich voorwaarts, ondersteunen elkaar, de stille maan straalt hen tegemoet, een prachtig, vertrouwd en onbekend verschijnsel: hij voelt zich blij en opgelucht, en hij gelooft dat hij zijn doel zal bereiken. […]
Michael! Wij zullen ons met de klassieke talen moeten bezighouden. Wij zullen moeten werken, ijverig moeten werken gedurende de winter. Ik hoop dat wij deze winter een mooie tijd zullen beleven. De universiteit, de studie – ik zal je ‘s avonds ontmoeten bij je zuster, zal goede muziek gaan beluisteren, wij zullen samen lezen; Werder zal ons opzoeken. Wacht even, laat mij tellen hoeveel heerlijke maanden het zijn – van 1 oktober tot 1 mei, zeven maanden, tweehonderdtien dagen! In het voorjaar moet ik naar Rusland – ik moet. In de herfst kom ik echter terug. Geef mij brieven mee voor je familieleden: ik wil hen zo graag ontmoeten. Vertel hun dat ik iemand ben die van je houdt – verder niets. Je zult niet willen geloven hoe gelukkig ik ben dat ik je mag tutoyeren. Op de titelpagina van mijn encyclopedie staat geschreven: ’Stankevitsj overleden op 21 juni 1840,’ en daaronder: ‘Kennis gemaakt met Bakoenin op 20 juli 1840.’ Andere herinneringen uit mijn leven voordien wil ik niet bewaren. Ik heb maar twee vrienden gehad – de eerste heette ook Michael. Hij is dood; ik ben samen met hem opgegroeid, achttien jaar hebben wij samen opgetrokken – toen is hij gestorven. Jij zult echter leven – en ik ook, en misschien allebei niet voor niets.

1841

KARL AUGUST VARNHAGEN VON ENSE – Berlijn, – – 10 januari 1841

<ref>Bron: K.A. Varnhagen von Ense, Tagebücher, deel I, Leipzig 1861, p.263</ref>

De eerste aantekening over Bakoenin in het beroemde dagboek van Varnhagen, met wie hij regelmatig contact had.

Gisteren bezoek van de heer Bakoenin; merkwaardige verhalen uit Rusland. Een rechtschapen jonge man en een edele geest!

PAVEL ANNENKOV – Berlijn, – (ca. 1870) – 1841

<ref>Bron: Annenkov, Literaturnye vospominanija, op.cit., p.200</ref>

In een Berlijns café, bij Sparnjapan [?] (Unter den Linden), waar enorm veel Duitse en buitenlandse kranten en tijdschriften te vinden waren, heb ik op een avond twee lange Russen ontmoet, met opvallend mooie, sensitieve gezichten, Toergenev en Bakoenin, die toen onafscheidelijk waren. Wij hebben elkaar niet eens toegeknikt; ik was toen aan geen van beiden nog voorgesteld en kon niet vermoeden dat ik zo hecht verbonden zou raken met de eerste van hen.

FRIEDRICH ENGELS AAN MAX HILDEBRAND – Berlijn, – (1889) – ca. eind 1841

<ref>Bron: Karl Marx/Friedrich Engels, Werke, deel 37, Berlijn 1967, p.293</ref>

Na een reis door Duitsland in de zomer van 1841 –in Dresden leert hij Arnold Ruge kennen– keerde Bakoenin eind oktober in Berlijn terug om zijn studie te hervatten. Hij volgde wederom de colleges van de hegeliaan Karl Werder, die hij ook persoonlijk kende. Engels woonde in deze tijd in dezelfde straat als Bakoenin, zonder dat zij elkaar toen werkelijk ontmoet hebben.

Stirner heeft een soort opleving doorgemaakt door toedoen van Bakoenin, die overigens in die tijd ook in Berlijn was en tijdens Werders college over de logica met nog vier of vijf Russen in de bank voor mij zat (1841-‘42). De onschuldige, uitsluitend etymologische anarchie (dat wil zeggen het ontbreken van iedere vorm van staatsmacht) van Proudhon zou nooit tot de huidige anarchistische leerstellingen hebben kunnen leiden als Bakoenin ze niet met een flink stuk van de opstandige woede van Stirner gevuld had. Als gevolg daarvan zijn de anarchisten dan ook louter ’Einzigen’ geworden, zo uniek, dat er geen twee zijn die het met elkaar kunnen vinden.

1842

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER TATJANA – Dresden, – – 1 januari 1842

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, op.cit., deel III, Period pervogo prebyvanija za granicej 1840-1849, Moskou 1935, pp.85-87</ref>

Toergenev was in mei 1841 naar Rusland teruggekeerd, waar hij in oktober Prjamoechino bezocht; er bleef geruime tijd een geregeld contact met Bakoenins zusters bestaan.

De ochtend van de 1ste januari 1842 volgens de jaartelling in deze streken – overigens ook de mijne, sinds ik een ongelovige ben geworden.
Zeg Toergenev dat ik sinds het moment dat ik ontwaakt ben aan hem gedacht heb, aan de dag dat wij samen bij Varinka het [nieuwe] jaar 1841 onthaalden; zeg hem dat ik heel vaak aan hem denk en steeds de hemel dank voor de vriend die zij mij heeft geschonken. Een merkwaardig leven leidden wij in Berlijn. Herinner hem aan onze nachtwaken op mijn kamer – hij naast zijn geliefde kacheltje, en ik op de divan. Zijn geest heeft mij altijd gezuiverd, geheiligd. Herinner hem aan onze gemeenschappelijke dromen, voorgevoelens, verwachtingen, en herinner hem ook aan die keer toen wij tot het inzicht waren gekomen dat ons leven ondanks zijn volheid abstract, idealistisch was, en dat wij toen besloten in de echte wereld door te dringen, om te leven en te werken, en hoe wij toen tengevolge van dat edele besluit de volgende dag op weg gingen naar mademoiselle Solmar, hij gekleed in een groenfluwelen vest, als een Don Juan, en ik met een lila vest, eveneens van fluweel. Herinner hem aan de dikke, ideale nicht en aan dat andere jonge meisje – Fräulein Lamprecht, dat Werder zo ‘geistreich’ vond (wir sassen und tranken am Theetisch); daarom sprak hij met haar altijd over verheven onderwerpen. Herinner hem ook aan onze avonden bij Varinka nadat wij Beethovens symfonieën hadden gehoord; we dronken thee en aten gerookte tong en praatten, zongen en lachten eindeloos. Herinner hem aan Varinka’s ontzetting toen al die meubelstukken bij haar werden binnengedragen, en aan de boter, die door de vaardige handen van Johanna op het brood gesmeerd was en die door de hitte smolt als de vetkaarsen waarmee wij een sprekende gelijkenis vertoonden. Herinner hem ook aan het slot van de colleges van Werder, de Stündchen, het laatste college, de kennismaking met Bettina, en zeg hem dat die tijd nooit meer zal terugkeren. Overigens, dat weet hij even goed als ik. Zeg hem dat die korte periode de gehele eerste jeugd van onze vriendschap omvat heeft, en dat die tijd daarom volledig, totaal, definitief en volstrekt op zichzelf staat. Het was een prachtige tijd, net als de jeugd, en wij hebben toen alle voorrechten, voordelen en alle tekortkomingen van de jeugd beleefd. Nu, en zelfs al eerder, kort na de Stündchen van Werder, is de tijd van de volwassenheid aangebroken, van de realiteit, van de arbeid; wij voelden dat toen allebei, en uiterlijk raakten wij van elkaar vervreemd, enigszins in elk geval; tussen ons was iets zwaars komen te liggen; sinds die tijd, tot het moment dat ik zijn brief ontving, in Dresden, heb ik een moeilijke overgangsperiode doorgemaakt, en vaak wist ik niet waar ik aan toe was en voelde ik mij verward. Sinds ik zijn brief echter ontvangen heb, is voor ons een nieuw tijdperk aangebroken: de schitterende jeugd van onze relatie is waarheid gebleken, een waarachtige vriendschap geworden.

MICHAEL BAKOENIN – Dresden, – (Biecht, 1851) – 1842

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, op.cit., deel IV, V jur’mach i ssylke 1849-1861, Moskou 1935, pp.103-104</ref>

In dit eerste fragment uit de ‘biecht’ die Bakoenin tijdens zijn gevangenschap in de Peter en Paulsvesting voor tsaar Nicolaas I schreef, beschrijft hij zijn indrukken nadat hij, in het voorjaar van 1842, van Berlijn naar Dresden was verhuisd, waar hij zich met Ruge verbond.

In die tijd verschenen er in Duitsland tal van brochures, tijdschriften en politieke gedichten, en ik las alles gretig. In diezelfde periode hoorde ik voor het eerst spreken van communisme; Steins boek Die Sozialisten in Frankreich verscheen en maakte bijna net zo’n diepe indruk als voordien Das Leben Jesu van Strauss. Voor mij ging een nieuwe wereld open, en ik stortte mij erin met de hartstocht van iemand die honger en dorst lijdt. Ik had het gevoel dat ik de verkondiging van een nieuwe genadeleer beluisterde, de openbaring van een nieuwe godsdienst vol van verhevenheid, waardigheid, geluk, van bevrijding van de ganse mensheid; ik verdiepte mij in de geschriften van Franse democraten en socialisten en verslond alles wat ik maar te pakken kon krijgen in Dresden.

ADOLF REICHEL – Dresden, – (juli 1892) – 1842-’43

<ref>Bron: La Révolte, Parijs, Supplément littéraire au no.10, 18-24 nov.1893, p.141</ref>

In 1842 werden door een gemeenschappelijke kennis drie jonge Russen aan mij voorgesteld, die mij alle drie imponeerden door hun ongewoon grote gestalte. Het waren Michael en Pavel Bakoenin en Ivan Toergenev, die later zo bekend werd door zijn opmerkelijke romans. Michael wist al spoedig door zijn meeslepende manier van spreken mijn sympathie en die van mijn oudste zuster voor zich te winnen, een sympathie die hij, trouw en toegewijd als hij was, tot aan zijn dood behield. Toen Toergenev en Pavel kort daarna naar Rusland terugkeerden, gaf hij er de voorkeur aan zijn verblijf in het buitenland te verlengen.
Bakoenin, die toen een mooie jonge man was, kon door zijn briljante geest niet anders dan een sterke invloed uitoefenen op de personen die zich reeds vurig tegen zijn reeds openlijk revolutionaire denkbeelden verzetten. Duitsland werd weldra vanwege zijn persoonlijke relatie met Herwegh een zo onveilig land voor hem, dat hij in plaats van nog langer in Dresden te blijven er de voorkeur aan gaf uit te wijken naar de vrije Zwitserse bodem; daar, eerst in Zürich en later in Bern, kon hij hopen een veiliger toevluchtsoord te vinden tegen de Russische vervolgingen. Kort voor zijn vertrek (het was in het begin van het jaar 1843) had ik de gelegenheid een bijeenkomst van enige jonge Duitsers bij hem thuis bij te wonen, waar ik onder anderen Arnold Ruge leerde kennen, de uitgever van de Hallische Jahrbücher, waarin Bakoenin een korte verhandeling had laten verschijnen waarvan het hoogtepunt deze woorden waren: ‘De kracht van de vernietiging is een scheppende kracht.’ Hoe vreemd moesten dergelijke beweringen mij wel niet in de oren klinken, ik, die teruggetrokken in mijn muziekwereld me altijd meer bezorgd maakte het goede te behoeden dan het veronderstelde kwaad te vernietigen, en aan wie men bij deze bijeenkomst een op handen zijnde, enorm grote en algehele revolutie voorspelde waarna de kaart van Europa een volkomen nieuwe aanblik zou bieden, maar de opgewonden stemmen van de gasten smoorden de zwakke protesten van de behoudende musicus en deze beperkte zich ertoe een weddenschap aan te gaan met Bakoenin, die beweerde dat binnen vijf jaar de politieke aanblik van Europa een volledige verandering zou hebben ondergaan.

RAPPORT VAN EEN POLITIESPION – Dresden, – – 30 oktober 1842

<ref>Bron: Literarische Geheimberichte aus dem Vormärz, Wenen 1912, pp.343-344</ref>

Sinds dr. Ruge zijn Deutsche Jahrbücher hier uitgeeft, concentreert zich het liberalisme ter plaatse om zijn persoon; maar het liberalisme van Dresden is niet erg gevaarlijk, omdat het vermoedelijk nooit veel verder zal durven gaan dan spreken en schrijven. Daarin is het echter zeer goed. Op initiatief van Ruge heeft men hier sinds het begin van deze maand een zogenaamd ‘literair museum’ opgericht, dat wil zeggen een leesgezelschap voor tijdschriften enzovoort. […]
Ruge is van zins alle artikelen die de censuur in zijn jaarboeken geschrapt heeft door bemiddeling van Herwegh in Zürich gebundeld te laten drukken. Herwegh is sinds twee dagen hier en heeft dringend verzocht het tot geen enkele eerbetuiging in het openbaar jegens hem te laten komen. Hij is over het algemeen nogal kort van stof en geïrriteerd over het vele gezwets dat hij overal moet aanhoren. Ruge heeft geheel en al beslag op hem gelegd en ook twee jonge Russen, Bakoenin genaamd, die dit jaar hier zijn en die de uiterst fanatieke liberalen uithangen, verlaten hem geen ogenblik. Hij vertrekt overmorgen weer, naar Berlijn.

ARNOLD RUGE – Dresden, – (1876) – 1842

<ref>Bron: Neue freie Presse, Wenen, 28 sept. 1876</ref>

Michael Bakoenin, de Rus met zijn Duits-Franse culturele achtergrond, behoort tot de minderheidsgroep van mensen die zich volledig aan hun zaak wijden en na een behaald succes nooit de handen in de schoot laten rusten, maar zich onmiddellijk een nieuw probleem voorleggen dat ze in zware strijd met het lot tot een oplossing willen brengen. Dat is de reden dat hij met veel mensen overhoop ligt en het is geen wonder als zij hem laten boeten voor de vastberaden manier van optreden waarmee hij het hen zo vaak moeilijk heeft gemaakt. Wij staan vrij van irritatie tegenover onze overleden vriend. Noch het feit dat hij een Rus was noch dat hij communist was, stelt ons voor problemen, evenmin als de manier waarop hij deze beide eigenschappen in praktijk bracht. Wij geven er de voorkeur aan hem als de aantrekkelijke, beminnelijke en belangrijke persoonlijkheid die hij was voor ogen te houden en ook dit beeld van hem op te werpen voor diegenen, die de instelling en het gevoel om een man als hij op de juiste waarde te schatten, bewaard hebben.

Toen hij de Russische artillerie verliet en zich aan de studie van de Duitse filosofie gewijd had, was hij in Rusland onmogelijk geworden; want hij vatte deze bevrijding van het denken serieus op en beperkte zich niet tot de theorie, maar legde onmiddellijk zichzelf de vraag voor: hoe ziet dan in feite de wereld waarin wij leven en waarin totaal andere en verouderde gedachten de toon aan geven eruit?
Met hart en ziel stortte Michael Bakoenin zich in de Duitse geestelijke beweging van de jaren tussen 1830 en 1850, nadat hij in Berlijn niet alleen de filosofie van Hegel had leren kennen, maar zich ook de levende dialectiek, deze scheppende ziel van het universum, had eigen gemaakt. Hij bezocht mij in Dresden, waar ik de Deutsche Jahrbücher redigeerde, wij vonden elkaar wat betreft de omzetting van de abstracte theorie in de praktijk en wat betreft de voor de deur staande revolutie; we sloten vriendschap met elkaar en ik heb hem naar beste kunnen bijgestaan toen hij voor de officiële Russische vertegenwoordigers een verdachte figuur werd en in Dresden niet veilig meer was. Dat zou al eerder het geval geweest zijn, als hij zijn in de Jahrbücker verschenen artikel ‘Die Reaction in Deutschland’ niet onder het pseudoniem Jules Elysard had gepubliceerd; want dit artikel, dat in het oktobernummer van 1842 ongeveer twintig kolommen vulde, bevatte al duidelijk genoeg alles wat Bakoenin was, tot aan het sociaal-democraat-zijn toe, zij het ook in een filosofisch taalgebruik ingekleed, dat voor het Russische gezantschap in Dresden en ook elders niet direct dagelijkse kost geweest zal zijn.
De tot op het bot gaande dialectiek en de openheid waarmee de jonge Rus de verrotte toestanden van toen hun ondergang profeteerde, waren in die tijd inderdaad slechts mogelijk in een geleerde aankleding, ook voor de censor onbegrijpelijk, maar die ons nu, als wij het herlezen en in het licht van de grote gebeurtenissen van onze tijd zien, hooglijk verbaast. […]
Als men zegt, dat Bakoenin een Duitse culturele achtergrond had, dan is dat niet genoeg: hij was er ook toe in staat de Duitse filosofen en politici een filosofisch lesje te geven en de toekomst te voorspellen, die zij goedschiks of kwaadschiks opriepen. Ik heb daarom een paar citaten uit dit merkwaardige kleine geschrift aangehaald. Het zou de moeite waard zijn als het weer in zijn geheel gelezen werd en het verbaast me niet, dat zo hier en daar een paar ingewijden aan wie de mysterieuze geheimen van de onsterfelijke logica van Grieken en Duitsers niet vreemd zijn, zich de rake profetische woorden van Jules Elysard in de laatste uitgaven van de Deutsche Jahrbücher, weer herinnerd hebben. In Dresden ontstond er in die tijd door een andere oorzaak dan zijn medewerking aan de Jahrbücher spanning tussen Bakoenin en zijn leenheren uit Sint-Petersburg. Georg Herwegh bezocht ons op zijn reis en omdat Bakoenin een ruime en comfortabele woning had, bracht ik Herwegh bij hem onder. Dit blijk van gastvrijheid werd hem zo kwalijk genomen, dat zich ons de vrees opdrong dat hij in Saksen niet langer veilig was. Wij zorgden er in aller ijl voor dat onze vriend in Zürich kwam, waarbij ik het de Russen kwalijk nam dat zij zijn onschuldige gastvrijheid tegenover de jonge schrijver hoger aansloegen dan zijn omgang met mij en dan zijn niets verhullend manifest tegen de ‘deutsche Reaction’, hoewel hij onomwonden de ondergang van de reactie voorspelde en de historische noodzakelijkheid daarvan aantoonde. Ja, hij had zelfs de gewoonte om heel openlijk als wij ‘s avonds op de Dresdense Promenade uit elkaar gingen op het punt waar zoals hij vaak zei ’Rusland begon en Duitsland ophield’ het refrein uit de ‘Hugenoten’ te zingen:

‘De sabel in de rechtervuist gekneld

Streed hij vooraan mee, als held;
Lang leve vader Coligny!’

om ons eraan te herinneren, waarop alles wat er aan de gang was, zou uitlopen. Na zijn vertrek uit Dresden kwam aan het licht dat hij ook in economisch opzicht enigszins te veel met negatieve grootheden gerekend had en ik was een van die kruideniersgeesten die zich deze financiële behandeling moesten laten welgevallen. Zijn familie liet hem op onverantwoordelijke wijze in de steek en hij was niet alleen voor de Russen, maar zoals de studenten zeggen, ook voor de ‘Manichaeërs’ [lastige schuldeisers] gevlucht. Deze negativiteit op een zo essentieel punt bracht een verwijdering tussen hem en mij tot stand en toen zijn vader zich in februari niet hield aan de afgesproken datum van terugbetalen, ontdekte ik dat onze eeuwige vriendschap niet verder reikte dan Hegel. Maar mijn ontstemdheid hield niet lang aan en in Parijs, waar ik Bakoenin na de ondergang van de Jahrbücher weer ontmoette, verzoenden wij ons weer, zij het ook dat wij alle financiële aspecten verder buiten onze relatie hielden.

VISSARION BELINSKI AAN NIKOLAJ, BROER VAN MICHAEL BAKOENIN – – – 7 november 1842

<ref>Bron: Belinskij, Polnoe sobranie, op.cit., deel XII, Pis’ma 1841-1848, Moskou 1956, pp.113-114</ref>

Ik was al lang van plan u te schrijven, maar zoals dat gaat, naar mijn gewoonte kwam ik er maar niet toe. Onlangs zijn er echter twee dingen gebeurd die mij dwingen u te schrijven; levendig herinnerde ik mij namelijk mijn vrienden van Prjamoechino (zo mag ik ze toch wel noemen?). De eerste gebeurtenis zal ik u, als wij elkaar ontmoeten, wel vertellen, maar alléén aan u. De tweede verliep als volgt: ik had goed nieuws over Michael vernomen en – ik heb hem een brief geschreven!! Verbaas u niet – ik ben tot alles in staat. Voor zover ik weet hebt u altijd gewenst en gehoopt dat Michael en ik weer in contact zouden komen; uw wens is in vervulling gegaan, uw verwachting bewaarheid – tenminste mijnerzijds. De zaak ligt heel eenvoudig: sinds enige tijd heeft zich in mij een grote verandering voltrokken; sinds lang heb ik mij losgemaakt van romantiek, mystiek en allerlei ‘ismen’; dat was echter allemaal negatief en het oude werd niet vervangen door iets nieuws. Ik kan echter niet leven zonder in iets te geloven, zonder een vurige en fantastische overtuiging, zoals een vis niet buiten water kan leven, een boom niet kan groeien zonder regen. Dat was dan ook de reden waarom ik, toen u mij het vorig jaar ontmoette, zo vaag was, zodat wij wel een uur over koetjes en kalfjes hebben zitten praten. Nu ben ik weer een ander mens. Het is vreemd: wij, Michael en ik, hebben God op verschillende manieren gezocht – en zijn in hetzelfde heiligdom uitgekomen. Ik weet dat hij bij Werder is weggegaan, ik weet dat hij tot de linkervleugel van het hegelianisme behoort, dat hij Ruge kent, en beweert, de arme, bij het leven reeds overleden romanticus Schelling te begrijpen. Michael is op veel punten schuldig en zondig, maar er is iets in hem dat al zijn tekortkomingen wegvaagt – het eeuwig bewegende beginsel dat diep in zijn geest rust. Bovendien moet de weg die hij nu is ingeslagen hem naar een wedergeboorte voeren, want alleen de romantiek staat de mens toe schoonheid te ervaren, een verheven oordeel te vellen en boosaardig te handelen. Voor mij is de mens tegenwoordig niets, en de overtuiging van de mens alles. Alleen de overtuiging kan mij nu verenigingen met of losmaken van mensen.

1843

MICHAEL BAKOENIN – Zürich, – (Biecht, 1851) – januari 1843

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., p.104</ref>

Het artikel in de Deutsche Jahrbücher, de kennismaking met Ruge en zijn vrienden, en vooral mijn vriendschap met Herwegh, die zich met luider stem republikein noemde – deze vriendschap berustte op overeenkomst in gedachten, behoeften en gezindheid, maar was nog niet van politieke aard omdat zij geen enkel positief doel had – door al deze zaken was het gezantschap in Dresden op mij opmerkzaam geworden. Het kwam mij ter ore dat er sprake van was dat men mij naar Rusland terug zou sturen; de terugkeer naar Rusland stond voor mij echter gelijk aan de dood! In West-Europa vond ik een onbegrensde horizon, ik verwachtte van alles van het leven, wonderen, vrijheid en ruimte; in Rusland zag ik slechts duisternis, zedelijke kilte, verstarring, stilstand – en ik besloot mij los te maken van mijn vaderland. Al mijn latere zonden en tegenslagen zijn een gevolg van deze onberaden stap. Herwegh moest Duitsland verlaten, ik vertrok samen met hem naar Zwitserland –als hij naar Amerika was gereisd, was ik hem ook daarheen gevolgd– en ik vestigde mij in Zürich, in januari 1843.

NIKOLAJ GOGOL AAN NIKOLAJ JAZYKOV – – – 28 mei 1843

<ref>Bron: N.V.Gogol’, Polnoe sobranie sočinenij, deel XII, Pis’ma 1842-1845, Leningrad 1952, p.190</ref>

Op 10 januari 1843 was Bakoenin met zijn vriend Herwegh in Zürich gearriveerd, op dat moment he1 belangrijkste centrum voor de uitgave van radicale Duitse literatuur.

Ik heb hier een nogal triest verhaal over Bakoenin vernomen. Deze filosoof heeft grote domheden begaan en zijn huidige situatie is jammerlijk. In Berlijn kon hij niet wennen en hij is vandaar vertrokken, waarheen weet ik niet meer, naar men mij verteld heeft omdat hij geen enkele serieuze invloed kan uitoefenen. Hij had het idee opgevat, waarom mag God weten, misschien om de nieuwe filosofen van Berlijn en Schelling een dienst te bewijzen, om in een of ander tijdschrift een artikel te schrijven over de hegelianen, van wie hij geen stuk heel liet en die hij van uiterst revolutionaire neigingen betichtte. Dat artikel heeft misnoegen gewekt. De koning van Pruisen verbood het tijdschrift en heeft dit aan de Russische regering meegedeeld. Bakoenin moest onderduiken en is nu, naar men zegt, in Zürich, natuurlijk zonder enige hoop op toekomst.

MICHAEL BAKOENIN – Zürich, – (Biecht, 1851) – 1843

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., p.106</ref>

Herwegh, die al in het kanton Aargau was, stuurde de kleermaker Weitling naar mij toe, een communist, die onderweg van Lausanne naar Zürich bij hem langs was gekomen om kennis te maken; omdat Herwegh wist hoezeer ik mij interesseerde voor sociale vraagstukken had hij hem een aanbevelingsbrief meegegeven. Ik maakte graag van deze gelegenheid gebruik om uit de eerste hand het communisme te leren kennen; deze leer begon toen juist overal de aandacht te trekken. Weitling was een aardige kerel: hij was niet bijzonder ontwikkeld, maar hij legde een grote vindingrijkheid aan de dag, een snel verstand, een grote energie, en vooral een woest fanatisme, een edele trots en een geloof in de bevrijding en de toekomst van de in slavernij levende meerderheid. Deze kwaliteiten heeft hij overigens niet lang behouden, want kort daarop is hij bedorven door de omgang met communistische literaten; destijds was hij echter een man naar mijn hart. Ik was de weerzinwekkende gesprekken met kleinburgerlijke Duitse professoren en literatoren zo beu, dat ik blij was een fris, eenvoudig en onontwikkeld man te ontmoeten, die door energie en geloof werd gedreven. Ik vroeg hem vaker bij mij langs te komen; dat heeft hij ook gedaan, hij heeft mij zijn theorieën uiteengezet, en mij van alles verteld over de Franse communisten, over het leven der arbeiders in het algemeen, over hun werk, hun verwachtingen, hun vrije tijd, en ook over de Duitse communistische bonden, die toen bezig waren te ontstaan. Zijn theorieën heb ik aangevallen, maar de feitelijke mededelingen beluisterde ik met grote nieuwsgierigheid: mijn relatie met Weitling is hiertoe beperkt gebleven. Verder contact heb ik niet met hem gehad, evenmin met andere communisten, destijds niet noch ook later, en ik ben zelf ook nooit communist geweest.

WILHELM WEITLING – Zürich, – (1851) – 1843

<ref>Bron: Republiek der Arbeiter, New York, 10 mei 1851</ref>

Hoe vaak heeft men er bij mij niet op aangedrongen Hegel nu eens goed te bestuderen. Ik heb het boek zesmaal ter hand genomen en iedere keer vielen mijn blikken op gekunstelde, inhoudsloze frases en nooit heeft iemand me kunnen zeggen wat Hegel nu eigenlijk wilde. Bakoenin, die later deel zou nemen aan de opstand in Dresden, wilde mij bijvoorbeeld in 1842 [1843] in Zürich iedere dag een uur les geven over Hegel. Het eerste uur was ik gespannen en benieuwd, omdat ik er iets van verwachtte, en mijn leraar was tevreden. Tijdens het volgende uur kwamen wij het woord ‘geest’ tegen. Ik wilde niet verder gaan, voordat de betekenis van dit woord zoals het in dit boek gebruikt wordt, behoorlijk gedefinieerd was. Ik wilde eerst weten, wat ‘geest’ was. Bakoenin echter wilde dat ik hem voorlopig zonder dat ik deze verduidelijking gekregen had verder zou volgen. Ik probeerde het, uitsluitend en alleen uit vriendelijkheid tegenover Bakoenin, maar het ging niet. Ik voelde dat mijn verstand op deze manier op een dwaalspoor en in een vicieuze cirkel gebracht werd. Dat betekende voor mij het einde van de studie van de filosofie van Hegel.

1844

JOACHIM LELEWEL AAN WALENTY ZWIERKOWSKI – Brussel, – – 27 juli 1844

<ref>Bron: Listy emigracyjne Joachima Lelewela, Wydala wstepem poprzedzila Helena Wieckowska, deel III, 1842-1848, (Nry 611-947), Krakau 1952, p.175</ref>

Beste broeder! Onze geachte buurman Bakoenin vertrekt voor enige tijd naar Parijs en heeft zich –overeenkomstig mijn wensen– voorgenomen jou op te zoeken en met je kennis te maken; hij is zeker in staat jouw hart te winnen en zijn vriendschap zal je oprecht genoegen doen. Stel hem, wanneer je tijd hebt, voor aan onze vrienden, zodat zijn verblijf in Parijs, voor zover dat van ons afhangt, aangenaam zal verlopen. Je toegenegen broeder.
Wees verder zo goed voor de ingesloten assignatie bij Eustachy [Januszkiewicz] een exemplaar [van Histoire de Pologne] te verwerven en het onze vriend Bakoenin te overhandigen, wanneer hij zich met deze brief bij jou vervoegt. Schrijf in het boek, dat je hem dit namens de schrijver geeft als een welgemeend blijk van zijn oprechte gevoelens van hoogachting en vriendschap voor hem.

ADOLF REICHEL – Parijs, – (1892) – 1844-’48

<ref>Bron: La Révolte, Parijs, Supplément littéraire au no.11, 25 nov.-11 dec 1893, pp.145-146</ref>

Op uitnodiging van een vriend uit Moskou bracht Bakoenin in het voorjaar van 1844 een kort bezoek aan Parijs en kwam daar door de indruk die de geweldige activiteit van de Parijse bevolking op hem gemaakt had zo opgewonden van terug, dat hij er gemakkelijk in slaagde mijn vooroordeel tegen die stad te overwinnen en ik me, zij het met tegenzin, er eindelijk toe liet overhalen er ten minste gedurende de feesten waarmee toen de Julidagen gevierd werden een tijdje door te brengen; ik behield me echter nog voor om een definitief besluit te nemen. Maar ook hier werd, zowel door de spelingen van het lot als door mijn volgzame natuur, een mogelijke breuk van onze hechte band voorkomen en zodra ik in Parijs was, vond ik een passende en winstgevende bezigheid voor mijn muzikale activiteit zodat de twee weken die ik beloofd had in die stad door te brengen bijna even zoveel jaren zouden worden. […]
Hij hield zich dan ook steeds intenser bezig met de revoluties die reeds in Frankrijk hadden plaatsgevonden, met de daden en de woorden van de staatslieden die hun loop hadden bepaald of die er aan te gronde waren gegaan; en dat bood mij menige gelegenheid hem te plagen met zijn eeuwige boek, waaraan bij iedere dag schreef zonder het af te maken. Ik moet bekennen dat er ondanks onze steeds hechter wordende vriendschap veel punten waren waarover wij het niet eens waren: want de geweldige omwenteling waartoe zijn destructieve ideeën onvermijdelijk zouden leiden, stond nog veel te ver van mijn rustige manier van denken af dan dat ik net als hij met genoegen over deze vraagstukken had kunnen spreken. Ik kon noch wilde echter bezwaren tegen zijn sympathieën inbrengen en dat versterkte zijn revolutionaire inspanningen. En zoals reeds gezegd behelsden deze inspanningen niet alleen veranderingen van de politiek maar ook van de sociale staat, en Proudhon zelf, die in zijn boek Qu’est-ce que c’est que la Propriété? de bourgeoisie de handschoen had toegeworpen, achtte het niet beneden zijn waardigheid deze Rus die bekend stond als een overtuigd hegeliaan te raadplegen. […]
Toen ik in april 1848, in gezelschap van Etienne Arago die toen hoofd van de administratie was bij de posterijen, Bakoenin naar de postkoets vergezelde, voorzag ik niet dat ik mijn oude vriend zo’n lange tijd uit het oog zou verliezen en nog minder dat hem zoveel lange jaren van zeer zware gevangenschap stonden te wachten waaraan hij vroeger alleen maar als een afschuwelijk toekomstbeeld kon denken. En toch heeft hij de kracht gehad, dank zij de soepelheid van zijn intelligentie en ondanks de aanzienlijke offers aan zijn gezondheid en lichaamskracht, deze zware beproeving te verdragen en te boven te komen.

AVDOTJA PANAJEVA-BRJANSKAJA – Parijs, – (eind jaren 80) – 1844

<ref>Bron: Panaeva, Vospominanija, op.cit., pp.174-177</ref>

V.P.Botkin was enthousiast over mijn idee om in Parijs Russische maaltijden te serveren. Hij verscheen met mierikswortel voor gestoofd rundvlees, omdat dit ingrediënt hier alleen in apotheken te koop is. Hij wreef zich in de handen van genoegen als hij kwam eten en hoorde dat er verse sjtsji was, of vissoep; ik had de pension-houdster geleerd hoe zij die gerechten moest klaarmaken. Terwijl hij sjtsji of vissoep at, prees hij mijn culinaire kwaliteiten, maar ik heb zijn welwillende houding jegens mij zelf bedorven. Eens gispte hij tijdens de maaltijd de bedelzucht van Bakoenin, die, omdat hij geen cent uit Rusland ontving, zonder geld zat en bij hem vijftig frank geleend had. Ik werd daar vreselijk boos om en zei dat de vrienden van Bakoenin zich moesten schamen dat ze hem niet hielpen, terwijl ze zelf wel honderd roebel aan diners en soupers besteedden aan de eerste de beste Française die zij op straat tegenkwamen. Iedereen was verbijsterd over mijn woorden omdat men gewend was dat ik zweeg; mijn geduld was echter op.
Telkens weer zag ik de welbespraakte tegenstrijdigheden van hun daden met de door hen verkondigde verheven, humanistische standpunten. Bovendien wisten de aanwezigen dat Bakoenin zonder geld zat omdat hij een Russisch gezin van de hongerdood had gered; hij had de schuld betaald van een landgenoot, die sinds lang in Parijs van zijn zelfverdiende geld had geleefd, maar ziek was geworden, twee maanden te bed had gelegen en als gevolg daarvan schulden had gemaakt; men had hem gevangen willen zetten. Zijn vrouw en kinderen hadden dan uit bedelen moeten gaan.
Ik wil hier niet alle details van mijn verblijf in Parijs beschrijven. Ik zal alleen zeggen dat de voortdurende kletspraatjes en ruzies onder de kennissen van Panajev mij weselijk irriteerden en tegenstonden. Ik was erg blij dat ik mij van hen heb kunnen distanciëren, omdat ik via Bakoenin de beide broers Tolstoj had leren kennen, grootgrondbezitters uit Kazan, zeer ontwikkelde mensen, die een afkeer hadden van de Parijse geneugten waar de meerderheid van onze Russische reisgenoten zo dol op was. Ik heb vele avonden doorgebracht in het gezelschap van Bakoenin en de gebroeders Tolstoj en onder het genot van een kopje thee luisterde ik met genoegen naar hun gesprekken, die altijd interessant waren, en voor mij volkomen nieuw.
Op een goede dag wachtte Panajev een onaangename verrassing: het bleek dat hij bijna al zijn geld, dat bij een Parijse bank gedeponeerd was, had opgenomen en uitgegeven. De uitvoering van het reisprogramma was daardoor onmogelijk geworden, dat wil zeggen, het bezoek aan Zwitserland en Italië ging niet door en wij moesten hals over kop terug naar Rusland.
Bij het afscheid vroeg Bakoenin mij of ik Belinski wilde vertellen over een plan dat hij had uitgedacht. Hij had vaak met mij over Belinski gesproken en betreurde het dat deze zijn krachten en kwaliteiten verspilde, omdat hij zijn werk binnen het nauwe kader van de literatuur wilde persen, en dat eenzijdige literaire belangstelling hem kon bevredigen.
‘Hij vergist zich zeer,’ zei Bakoenin. ‘In hem bruisen de meest actuele algemeen menselijke problemen. Hij brandt voortijdig op door een inwendig vuur, dat hij voortdurend moet blussen. Het is onvergeeflijk dat zo’n begaafd man als een liederlijke verkwister zijn geestelijke rijkdom nutteloos verspilt. Hoe kan een mens vrijelijk zijn gedachten, zijn overtuigingen weergeven, als zijn brein klemvast zit, als hij ieder moment verwacht dat er een politieagent zal verschijnen die hem in de kraag zal grijpen en hem in de bak zal zetten! Het is lachwekkend en zelfs beledigend om te zien hoe een mens in die situatie zich tot het uiterste inspant, zichzelf voor de gek houdt in de overtuiging dat hij iets doet tot nut van het algemeen. Er zal een vreselijke tijd voor Belinski aanbreken als hij, fysiek en moreel verminkt, plotseling inziet dat zijn werk, dat hem zoveel jaren beetje bij beetje heeft uitgeput, geen cent waard is!’
Toen wij thuiskwamen in Petersburg bezocht Belinski ons nog diezelfde avond.
Ik vond hem zeer veranderd: hij was magerder geworden, liep krom en hoestte hevig; hij was nogal apathisch. Pas de volgende ochtend kon ik hem meedelen wat Bakoenin mij had gevraagd. Belinski liet mij uitspreken en zei: ‘Ik weet ook zo al dat ik voortijdig opbrand in de situatie waarin ik verkeer; toch ben ik niet bereid zijn plan te verwezenlijken. Tussen hem en mij bestaan enorme verschillen: in de eerste plaats is hij een kosmopoliet; ten tweede, met zijn talenkennis en zijn encyclopedische ontwikkeling kan hij overal vaste grond onder de voeten krijgen, waar hij ook terechtkomt. Maar wat moet ik doen als men mij losrukt uit mijn bodem en uit mijn werk, waaraan ik mijn hart verpand heb? Ik zie heus wel in dat ik niet zo nuttig ben als ik zou willen, maar het is beter om weinig te doen dan helemaal niets! ’Wat haalt hij zich niet allemaal in zijn hoofd! Het zou immers net zoiets zijn als het overplanten van een berkenbos naar Italië en vandaar grote bomen met wortel en al hierheen te importeren en ze in vruchtbare grond te planten. Wat zou daarvan het resultaat zijn? Al die bomen zouden sterven! Zijn fantasieën over een kolonie van Russen in Parijs komen op hetzelfde neer. Bakoenin is een voortreffelijk theoreticus, maar hij laat zich te veel meeslepen door zijn abstracte fantasieën. Hij denkt dat alles gebeurt als in het sprookje: simpele Vanka duikt in de tobbe en komt te voorschijn als een beeldschone jongeling, geheel in gouden gewaden gehuld, en leeft als een vorst!’

ARREST VAN DE RUSSISCHE RAAD VAN STATE – – (Sint-Petersburg) – 13 juni 1844

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., pp.437-438</ref>

Na de arrestatie van Weitling (juni 1843) vroeg en kreeg de Russische regering in Zwitserland nadere inlichtingen over Bakoenin, die in Weitlings door de politie gepubliceerde papieren verschillende malen genoemd werd. Begin februari 1844 werd hem door de Russische gezant te Bern bevolen naar Rusland terug te keren, waarop Bakoenin naar België vertrok. Onderstaand document was hiervan het gevolg.

De Raad van State bij het departement van burgerlijke en geestelijke zaken, in aanmerking genomen hebbende het alleronderdanigste referaat van de regerende senaat van het 5de departement over de vaandrig b.d. Michael Bakoenin, en hem schuldig verklarende aan misdadige contacten buitenslands met een vereniging van kwaadwillige lieden en aan ongehoorzaamheid aan de oproep van de regering en de souverein om naar Rusland terug te keren, geeft als zijn mening te kennen: deze veroordeelde moet, overeenkomstig het vonnis van de senaat, na beroofd te zijn van rang en titel, zodra hij in Rusland verschijnt naar Siberië verbannen worden om daar dwangarbeid te verrichten; voor het overige moet, wat zijn bezittingen betreft, het besluit van de regerende senaat bevestigd worden. – De voorzitter van de Raad van State, vorst I.Vasiltsjikov.

MICHAEL BAKOENIN – Parijs, – (december 1871) – 1844

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd.2, Michel Bakounine et l’Italie 1871-1872, Leiden 1963, p.125</ref>

Marx en ik zijn oude kennissen. Ik heb hem voor het eerst ontmoet in Parijs, in 1844. Ik was toen al geëmigreerd. We waren vrij goed bevriend, Hij was toen veel vooruitstrevender dan ik zoals hij nu nog zij het dan niet vooruitstrevender, toch onvergelijkelijk veel geleerder is dan ik. Ik wist toen nog niets van economie, ik had me nog niet ontdaan van metafysische abstracties en mijn socialisme was alleen nog maar instinctmatig. Hoewel hij jonger was dan ik, was hij reeds atheïst, een geleerd materialist en een doorgewinterd socialist. Juist in die tijd werkte hij de grondslagen van zijn huidige stelsel uit. Wij zagen elkaar tamelijk vaak, want ik had veel respect voor zijn kennis en voor zijn hartstochtelijke en serieuze toewijding, hoewel altijd vermengd met persoonlijke ijdelheid, aan de zaak van het proletariaat, en ik zocht gretig zijn altijd leerzame, spirituele conversatie wanneer deze niet geïnspireerd werd door kleingeestige haat, hetgeen –helaas!– te vaak gebeurde. Er bestond echter nooit een echte intimiteit tussen ons. Onze karakters kwamen niet met elkaar overeen. Hij noemde mij een sentimenteel idealist en hij had gelijk, ik noemde hem een trouweloos, achterbaks en ijdel persoon, en ik had ook gelijk.

HEINRICH BÖRNSTEIN – Parijs, – (1884) – 1844

<ref>Bron: Heinrich Börnstein, Fünfundsiebzig Jahre in der alten und neuen Welt, Leipzig 1884, pp.350-351</ref>

Door bemiddeling van Bernays leerde ik nu de even beminnelijke als hoog ontwikkelde dr. Arnold Ruge kennen en later ook de andere medewerkers aan de Deutsch-französische Jahrbücher – een nieuwe en zich steeds verder uitbreidende kring van ideeën deed zich aan mij voor, uit een Saulus werd een Paulus en omdat ik van nature al in het bezit ben van een grote ontvankelijkheid was ik al gauw voor de beginselen en de leerstellingen van het ‘humanisme’ gewonnen. Men noemde toen nu eenmaal ‘humanisme’ wat men heden ten dage als ‘socialisme’ aanduidt. […]
Jong en levendig als ik toen was, werd ik al snel enthousiast voor dit programma voor de toekomst, ik stelde de ‘humanisten’ die geen eigen orgaan hadden mijn [begin 1844 opgerichte] Vorwärts ter beschikking en al spoedig was er een kring van redactie-medewerkers aan de Vorwärts actief van een kwaliteit, waarop niet makkelijk een ander blad had kunnen bogen, en al helemaal niet een blad in Duitsland, waar in die tijd, vóór de bezielende prikkel van 1848, de omstandigheden met betrekking tot de pers allerberoerdst waren. Behalve Bernays en ik, de redacteuren, schreven verder voor het blad Arnold Ruge‚ Karl Marx, Heinrich Heine, Georg Herwegh, Bakoenin, Georg Weerth, G.Weber, Fr.Engels, dr.Ewerbeck en H.Bürgers; en men kan zich makkelijk indenken, dat deze mannen niet alleen met veel esprit, maar ook uiterst radicale dingen schreven. De Vorwärts kreeg, daar het het enige volledig ongecensureerde en radicale van alle in Europa in het Duits verschijnende tijdschriften werd, een grotere aantrekkelijkheid en daarmee gepaard een groter aantal abonnees. Ik herinner me de verschillende malen per week plaatsvindende redactievergaderingen nog met plezier. Daarvoor kwamen al deze mannen in mijn redactieruimte bijeen. Met dit doel en tevens als kantoor voor mijn zakelijke aangelegenheden had ik de eerste verdieping van het huis op de hoek van de Rue des Moulins en de Rue neuve des Petits-Champs gehuurd. Ik had er verschillende kamers die niet gebruikt werden en in de grootste daarvan woonde provisorisch de Rus Bakoenin, dat wil zeggen, hij had in de grote kamer een veldbed, een koffer en een tinnen beker – dat was zijn hele ameublement. Want hij was van alle mensen wel degene die het minst voor zichzelf nodig had. In deze kamer nu kwamen voor de vergaderingen van de redactie twaalf tot veertien mensen bijeen, die gedeeltelijk op het bed of de koffer zaten, voor een deel bleven staan of rondliepen en allemaal verschrikkelijk veel rookten, terwijl ze tegelijk in uiterste opwinding en met volle inzet debatteerden. De ramen konden niet geopend worden omdat anders al gauw een volksoploop op straat was ontstaan om de oorzaak van dit heftige geschreeuw te achterhalen – en zo was dus de kamer binnen korte tijd in zulke dikke rookwolken gehuld, dat iemand die net binnenkwam geen enkele van de aanwezigen kon herkennen en we elkaar tenslotte zelfs niet meer konden zien.

KARL GRÜN – Parijs, – (1876) – ca. 1844

<ref>Bron: Die Wage, Berlijn, 18 aug. 1876, p.498</ref>

Michael Bakoenin was, voor zover ik dat met mijn kennis van hem en zijn psychologie kan beoordelen, oprecht; hij heeft voor zijn ideeën boete moeten doen, hij heeft tengevolge van zijn gedrag in de jaren 1848 en 1849 zwaar moeten lijden en hoe dwaas en utopistisch zijn credo ook was, toch had hij steeds iets gezonds of zelfs hartelijks in en over zich. Ook al draafde hij verstandelijk gezien door, met zijn gevoel stond hij steeds voor iedereen open. Verbetenheid, zuurheid, boosaardigheid, grootheidswaanzin waren hem even vreemd als ieder spoor van ijdelheid. Hij vermeed iedere vorm van beroemdheid en hij lachte spottend om het feit dat hij berucht was. Hij was en bleef vrolijk en opgewekt ondanks al het leed dat hij doorgemaakt had, waar ieder ander al tien keer onderdoor was gegaan; alleen hij, de gigant, kan als een Atlas de hemellast die op zijn schouders rustte van zich afschudden en zijn verbaasde vrienden zagen altijd weer het glimlachende gezicht boven zijn massieve lichaam.
Ik leerde Michael Bakoenin kennen in het midden van de jaren veertig in Parijs. In die tijd streefden wij allemaal hetzelfde na, alle verschillen tussen de nationaliteiten waren genivelleerd; wij wilden dat het oude, bestaande afgebroken en dat daarvoor in de plaats iets nieuws, iets groots, maar we wisten niet precies wat, opgebouwd zou worden. De radicale Russen, die in vermetelheid alle anderen overtroffen, imponeerden in het bijzonder de zonen van het grote rijk van het midden. Als deze Russen zover gingen, wat mochten wij anderen dan niet hopen en zelfs verwachten!
Onze persoonlijke omgang bleef echter beperkt en vermoedelijk vond dat zijn oorzaak in hoofdzaak in onze volledig tegengestelde levenswijzen. Bakoenin en andere Russen, van wie ik me nog een zekere graaf Tolstoj kan herinneren –Herzen heb ik nooit gezien, hij woonde, geloof ik, toen in Genève– deden eigenlijk niets anders dan kranten lezen, ze maakten van de nacht dag en de dag werd bij hen tot nacht. Voor twaalf uur stonden ze nooit op, ontbeten, het middageten viel om zes uur en dan bleven ze tot drie, vier of zelfs vijf uur ’s morgens in het koffiehuis. Vervolgens gingen ze naar bed en tegen twaalven ving deze helse ronde opnieuw aan.

1845-1846

CARL VOGT – Parijs, – (1896) – 1845

<ref>Bron: William Vogt, La vie d’un homme. Carl Vogt, Parijs enz. 1896, pp.41-42</ref>

Het volgende fragment werd geschreven door William Vogt, de zoon van Carl Vogt, zelf een telg uit de familie met wie Bakoenin vele relaties onderhield sinds zijn verblijf in Zwitserland.

Voorbij het Luxembourg, dichtbij de wijk Mouffetard‚ bevindt zich in de Rue Copeau op nr. 4 het Jardin du Roi-hotel.
Het is een vreemd huis, tegenover de Pitié, vlakbij de Jardin des Plantes en niet ver van het onderkomen van de voddenrapers: het is het hotel waar de buitenlandse natuurvorsers hun intrek nemen.
In deze bijenkorf waar alle talen van Europa worden gesproken en sinds Michael Bakoenin er verblijft vooral het Russisch, hebben jarenlang de grootste beroemdheden in de natuurwetenschappen gewoond aan wie de kamers hun naam hebben ontleend.
Toen dokter Carl Vogt, nadat hij Neuchâtel had verlaten en heel even in Bern was geweest, zich er dus met zijn microscoop, zijn veertig frank en zijn luttele bagage installeerde, nam de vader van het communisme er zijn gemak van in de Ehrenbergsalons die hij verpestte met de geur van zijn sigaretten die zich vermengde met het muskus en patchouli van een menigte Poolse helden en heldinnen, die op het punt stonden te vertrekken om hun vaderland te bevrijden, terwijl Vogt met zijn bescheiden middelen van bestaan zich tevreden stelde met de Karl Ernst von Baer-kamer op de vierde etage; hij was zelfs genoodzaakt hem te delen met een Belg die Quételet heette, de toekomstige schrijver van het Essai sur le développement de l’homme, met wie hij spoedig kennis maakte. Op die leeftijd worden formaliteiten achterwege gelaten.
Een vreemde wereld, dat hotelwezen!
Ieder lid van deze kleine gemeenschap leefde in vrede met zijn buurman; men praatte met elkaar omdat men elkaar herkende en men elkaar op de schoolbanken had leren kennen tijdens de colleges van Arago, Milne-Edwards, Brongniart of Leverrier. Kijk, daar heb je de Zweed die de kamer van Liebig heeft! Hé! En daar de Zwitser die in die van Candolle werkt!
Jonge geleerden, de latere grote namen van de wetenschap, zijn daar sinds hun tweede ontmoeting verenigd, geroepen tot het verlenen van wederzijdse diensten tussen buren en collega’s.
Op een nacht, toen Vogt vast lag te slapen, haastte Ogarjov zich naar zijn alkoof:
‘Meneer… meneer… u bent toch dokter… Dinges… Dinges… De nieuw aangekomene… Degene… die… De Duitse arts die men met Arago en Lisfranc heeft gezien…’
‘Hm?’ antwoordde Vogt gapend, maar niet eens zo verbaasd over de verschijning in dit verblijf waarin alleen de namen van de kamers serieus zijn.
‘U bent arts… chirurg…’ ging de Rus verder.
‘Hm! hm! hm…!’
‘Alstublieft,’ smeekte Ogarjov, ‘haast u, gaat u met me mee naar de eerste verdieping… Bakoenin sterft… cholera…’
Vogt, die de grote agitator in de verste verte niet kende, sprong uit zijn bed en volgde Ogarjov‚ nadat hij zijn kleren had aangeschoten.
In de Ehrenbergsalon trof hij een reusachtig, zich in bochten wringend, behaard lichaam aan, waaraan klaaglijke kreetjes als van een kind ontsnapten. Hij beluisterde, betastte en ondervroeg hem en ten slotte zei hij:
‘Het is een eenvoudige indigestie… U maakt me maar iets wijs met uw cholera…! Morgen zal er niets meer van te merken zijn…’
Hij gaf opdracht hem in te wrijven en keerde weer terug naar zijn kamer om verder te slapen.
De volgende dag zagen ze elkaar terug en die avond nog dineerden ze samen.
Wederzijdse achting en genegenheid verenigden deze twee mannen die zo verschillend van karakter waren dat nietige politieke meningsverschillen hen later, in 1869, zouden scheiden. De beroemde nihilist zou echter, gedachtig het verleden, tot op zijn doodsbed, dat bij dokter Adolf Vogt in Bern stond, steeds met bedwongen ontroering en zuivere bewondering spreken over de oudste broer, gelukkig om diens toewijding ten opzichte van zijn vrienden, zijn openheid en zijn onverschrokkenheid om dat wat hij juist achtte te verdedigen, te erkennen.
Deze Michael Bakoenin, deze grillige fantast en schrikbeeld van de bourgeoisie, is een schoolvoorbeeld van een goede Slaaf!
Hij was allesbehalve een bloeddorstige menseneter, o Joseph Prudhomme, maar een man met een sterk gestel, met ongekend sterke longen, een kinderlijke man, ongetwijfeld, die niet in staat was tot lafheid, die beefde van verontwaardiging bij het zien van sociale misstanden, evenveel van revoluties als van vrouwen hield, een hekel had aan militairen en de rijken verachtte. Op dat ogenblik werd hij volkomen in beslag genomen door Hegel en zijn filosofie; Vogt hinderde hem soms ook met zijn spotternijen naar aanleiding van de nachten die met discussies over de identiteit van het Weten en het Zijn werden doorgebracht, maar Bakoenin verweet zichzelf spoedig zijn opwelling van slecht humeur en hij schreef aan Golovin:
‘…Mijn vriend Carl Vogt is een raadsel, een werker, die een leven leidt dat geregeld is als dat van een pendule en die toch altijd bereid is tot allerlei dwaasheden. Zodra hij verschijnt, imponeert hij. Ondervraag hem, je zult hem zelden op onwetendheid betrappen, en onlangs op een avond heeft hij bij la Sontag bijna de hele partituur van Don Juan voor ons gezongen…’
De twee vrienden verlieten het Jardin du Roi-hotel en gingen samenwonen! Dat duurde vijftien dagen. Aan het eind van de dertiende dag was er geen cent meer in kas en tot overmaat van ramp wilde de baas van het restaurant geen krediet meer geven omdat Bakoenin te handtastelijk de wettelijke echtgenote van de achtbare exploitant had geplaagd. Wat te doen? De beurs was leeg en –het allergrootste ongeluk– de voorraad sigaretten was eveneens uitgeput.
De onthouding lachte deze elitemagen nauwelijks toe. Omdat ze onbekenden zijn in andere restaurants, kunnen ze er niet op rekenen het vertrouwen van de mensen te winnen, zeker niet met een eetlust als die van hen.
Een diepe wanhoop maakt zich meester van Bakoenin, die huilend om zijn ontregelde leven en zijn bandeloosheid op bed gaat liggen; Hegel brengt zelfs geen oplossing, tot de postbode binnenkomt met een brief geadresseerd aan dokter Vogt. Hoera! Het zijn drie mooie biljetten van honderd frank, die zijn gestuurd door een Duits tijdschrift, dat door de natuurvorser op de hoogte wordt gehouden van de wetenschappelijke vooruitgang in de hoofdstad.
’s Avonds komt Vogt die van niets weet en die een louis van zijn vriend Emmanuel Arago heeft geleend, thuis. Hij valt bijna achterover van verbazing wanneer hij een gedekte tafel ziet, flessen champagne, een gordijn van rook en Bakoenin, genezen, perorerend te midden van vijf of zes Poolsen, aan wie hij galant handschoenen had geschonken.
Ze aten goed, dronken veel, maar de volgende dag zaten ze weer op zwart zaad.
Vogt ging ergens anders wonen.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN BROER PAVEL – Parijs, – – 29 maart 1845

<ref>Bron: A.A.Kornilov, Gody stranstvij Michaila Bakunina, Leningrad enz. 1925, pp.284-285; Bakunin, Sobranie, deel III, op.cit., p.247</ref>

Pavel, ik ben hartstochtelijk verliefd; ik weet niet of ik bemind kan worden zoals ik het zou willen, maar ik wanhoop niet; ik weet dat ze teminste veel sympathie voor me heeft; ik moet en wil de liefde van haar van wie ik houd, verdienen, door haar met angstvallige‚ dat wil zeggen daadwerkelijke toewijding te beminnen –zij is onderworpen aan de meest afschuwelijke en schandelijke slavernij– en ik moet haar bevrijden door haar onderdrukkers te bestrijden en door in haar hart het besef van eigenwaarde te ontsteken, door in haar de liefde en de behoefte aan vrijheid, de instincten van de opstandigheid en de onafhankelijkheid op te wekken, door haar het gevoel van haar kracht en haar rechten in herinnering te brengen. Liefhebben is vrij willen zijn, volledig onafhankelijk van een ander willen zijn, de eerste werkelijke liefdesdaad is de volledige bevrijding van degene die men bemint; men kan alleen echt houden van een volkomen vrij wezen, dat niet alleen onafhankelijk is van alle anderen maar dat zelfs ook en vooral onafhankelijk is van diegene door wie het bemind wordt en die het zelf bemint. Dat is mijn politieke, sociale en godsdienstige overtuiging, dat is niet alleen de diepere betekenis van mijn daden en mijn politiek streven maar ook, zoveel als ik kan, die van mijn privé-leven; want de tijd dat het privé-leven van het gemeenschapsleven gescheiden kon worden, ligt wel ver achter ons; nu wil de mens de vrijheid in alle betekenissen en alle toepassingen van dat woord, of hij wil haar helemaal niet. Het willen liefhebben om de afhankelijkheid van de geliefde is houden van een ding en niet van een mens, want de mens onderscheidt zich slechts van het ding door de vrijheid; en als liefde ook afhankelijkheid zou inhouden, zou zij het gevaarlijkste en schandelijkste ding ter wereld zijn omdat zij dan een onuitputtelijke bron van slavernij en afstomping voor de mensheid zou herstellen. Al wat de mensen vrijmaakt, al wat hen in zichzelf doet inkeren en in hen het beginsel van hun eigen leven, van een werkelijk onafhankelijke en oorspronkelijke activiteit opwekt, al wat hun de kracht geeft zichzelf te zijn, is echt; alles wat overblijft, is vals, vrijheiddodend en absurd. Het vrij-maken van de mens is het enige wettige en heilzame gezag. Weg met de godsdienstige en filosofische dogma’s! Het zijn slechts leugens; de werkelijkheid is geen theorie, maar een feit, het leven zelf, het is de gemeenschap van vrije onafhankelijke mensen – het is de heilige eenheid van de liefde die opwelt uit de geheimzinnige en oneindige diepten van de persoonlijke vrijheid. […]
Alsjeblieft, vergeet me niet en schrijf me als het maar enigszins mogelijk is –wees voorzichtig en vermijd ook alles wat jullie zou kunnen compromitteren– al was het maar enkele woorden, zodat ik er zeker van kan zijn dat jullie nog in leven zijn. Jullie armen, jullie kunnen niet weten hoe dikwijls mijn hart over jullie en om jullie ineenkrimpt; onze ouders hebben heel jullie leven bedorven; zij hebben jullie gedood. Hoe is het met mijn vader? Ik beklaag hem: ook hij was in staat tot een ander bestaan. Leeft hij nog? Ik zal binnenkort een laatste afscheidsbrief schrijven, zonder enig praktisch doel of belang, maar eenvoudig om hem vaarwel te zeggen en enkele woorden van genegenheid en afscheid te spreken. Wat mijn moeder betreft, haar vervloek ik; voor haar is er in mijn hart geen plaats voor andere gevoelens dan haat en de diepste en grondigste minachting, niet om mijzelf, maar om jullie die zij in het verderf heeft gestort. Zie mij niet als een wreedaard; het wordt tijd dat wij ons ontdoen van een sentimentaliteit die machteloos en onwerkelijk is; het wordt tijd dat wij mensen worden, even sterk en standvastig in de haat als in de liefde. Geen genade maar onverzoenlijke oorlog aan mijn vijanden, want zij zijn de vijanden van al wat er in ons aan menselijks is, de vijanden van onze waardigheid, van onze vrijheid.
> Wij hebben te lang liefgehad,
> *Wij willen eindelijk haten.
Ja, het vermogen om te haten is niet los te maken van het vermogen om lief te hebben.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN BROERS EN ZUSTERS – Parijs, – – 1 mei 1845

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel III, op.cit., pp.249-251</ref>

Wat denk ik vaak aan jullie! Het is nu ochtend, ik ben net wakker geworden. Ik ben gewekt door de klanken van een schitterende fantasie. In de kamer naast mij speelt Reichel piano, de frisse ochtendlucht heeft mijn kamer vervuld met de lentegeur van de bloemen die in mijn vensterbank staan. Ik hen door dat alles als het ware betoverd en denk terug aan die prachtige zomer in Prjamoechino, die begon toen ik naar jullie toereisde met Langer en Pol [in juni 1837]; wij wandelden samen, lazen, een heilige verrukking vervulde ons hart en liet onze levens samenvloeien tot één leven, tot één sidderende verwachting van iets groots, tot één gemeenschappelijk streven naar onze wederzijdse bevrijding. Mijn God! Wat is dat lang geleden! Wat is alles anders geworden! Wij zijn van elkaar gescheiden, voor altijd uiteengerukt, maar mijn herinneringen leven in mij, zij zijn nog steeds in staat mijn ziel te ontroeren en haar te doordringen met liefde en geloof. Jullie leven in mij, ik heb de oude overtuigingen en verplichtingen niet verraden, het verleden is mij heilig, het is in mij aanwezig als een levende bron van kracht en ontwikkeling; de ervaringen, de moeilijkheden en hindernissen, die ik zo vaak op mijn levenspad heb ontmoet, hebben mijn wil noch mijn geloof gebroken! Ik heb mij niet gebogen voor de zogenaamde onvermijdelijkheden van de feitelijke wereld en strijd er als voorheen tegen, en net als voorheen hoop ik ze te overwinnen; mijn geloof, mijn onvoorwaardelijk geloof in de trotse grootsheid van de mens, in zijn heilige bestemming, in de vrijheid als enige bron en enig doel van zijn leven is onwankelbaar, het is niet alleen niet geringer geworden, maar zelfs groter en sterker in de strijd. ‘Alles of niets,’ dat is mijn devies, mijn strijdkreet, en ik neem geen van mijn eisen terug. […]
Weten jullie nog hoe ik Bettina ’s nachts vertaalde in de kleine tuin, in de grot, bij het licht van een lantaarn! Weet je nog, Pavel, hoe wij ons voor de julihitte verstopten in de grot, hoe wij speelden in het water, op de steentjes, en hoe Ilja zich eens, om zijn moed te bewijzen, heeft laten zakken in de tobbe die met ijskoud bronwater gevuld was, en er is blijven zitten tot hij helemaal blauw werd? Weet je nog, Alexej, hoe wij ’s avonds bij de brug zaten op een balk, en fantaseerden hoe het zou zijn als plotseling Stankevitsj en alle grote figuren uit het verleden zouden verschijnen, en wat we tegen hen zouden zeggen? Weten jullie nog, zusjes, hoe wij aan het eind van de zomer wandelden langs onze geliefde Lopatinweg? ’s Avonds deden wij dat, het was dan nog warm; Sasja in haar witte jurk klom op een hek en speelde voor spook, en ik, helemaal in het zwart, sloop als duivel op haar af. Weten jullie nog die heerlijke, warme, frisse ochtend, toen wij samen Bettina lazen‚ gezeten op het hek naast het bosje, en dat Varinka toen aan kwam rennen met het bericht dat Djakov was gearriveerd? De strijd om haar bevrijding stond op het punt te beginnen, wij waren allemaal zo hooggestemd, en plotseling kwam oma langs en deelde Vyborgse krakelingen uit. Weten jullie nog hoe wij in de lente, voor het vertrek van Varinka naar het buitenland, in de stille week, een vuurtje gestookt hebben in het bosje? De zieke Ljoebasja is toen in een koets naar ons toegekomen. Dat is het slot van een hele reeks frisse, levende herinneringen – daarna is alles zo moeilijk geworden!
In mijn ziel zijn nog heel veel andere herinneringen, en zij vormen mijn grootste schat; zij zijn mijn behoud, zij steunen mij en vormen een onverbrekelijke band met jullie.

CARL VOGT – Saint-Malo, – (1848) – september 1845

<ref>Bron: Carl Vogt, Ocean und Mittelmeer. Reisebriefe, deel I, Frankfurt/Main 1848, pp.54-58, 104-105</ref>

2 september. […] Vriend Bakoenin, die ons eveneens naar hier gevolgd is en die ’s morgens bij het ontbijt ongeëvenaarde prestaties op het gebied van garnalen levert, die hij buitengewoon graag eet, kwam gisteren buiten adem aanrennen met de mededeling, dat hij tijdens het zwemmen in zee een uiterst merkwaardig dier gevangen had, dat ongeveer de vorm had van een krokodil, maar voorzien was van bijzonder lange hoorns, die van voren uit zijn kop staken en waarmee het heel merkwaardig om zich heen tastte. Hij wilde, dat wij ter plekke een nieuwe soortnaam voor dat dier zouden bedenken en dat wij deze soort naar hem zouden vernoemen. Nadat hij uitvoerig de bijzondere kamerken had beschreven die dit dier volgens hem bezat, was hij er eindelijk toe te bewegen het bij hem thuis waar hij het in een kom met water bewaarde, op te halen. Wij kwamen niet meer bij van het lachen toen hij met een levende garnaal aan kwam zetten! Pas toen wij het kleine kreeftje in kokend water gegooid hadden, zag hij de juistheid van onze diagnose in en verslond hij zijn krokodil en miniature met een niet geringe eetlust.
De herenfietkreeften, waarvan er in iedere plas en poel honderden zitten, houden onze vriend Bakoenin eveneens intens bezig. Hij heeft een hele verzameling aangelegd van allerlei verschillende soorten schelpen waarin deze parasiterende kreeften hun intrek genomen hebben. Daarvoor heeft hij in zijn kamer een paar grote kommen en hij bestudeert nu met grote ijver de gewoonten en gebruiken van deze curieuze schepselen die zich in hun geleende behuizing even goed voelen als andere slakken in hun zelfgebouwde woning. Bakoenin is daardoor tot de conclusie gekomen, dat het communisme in de natuurlijke opbouw van de wereld een volkomen rechtvaardiging vindt en dat die mensen wier aard enige gelijkenis vertoont met die van de heremietkreeften, het volste recht hebben om hun oog te laten vallen op de behuizingen van anderen. Nu is echter volgens hem juist de afgunst een van de meest kenmerkende basiseigenschappen van de geestelijke instelling van de mens, die daardoor juist altijd dat wil bezitten, wat al aan anderen toebehoort. Dat is in zijn ogen dan ook de reden dat men zou moeten erkennen, dat het communisme noodzakelijkerwijs aan het menselijk ras in zijn totaliteit zou moeten worden opgelegd. Maar om verder bij de heremietkreeften te blijven, zo vindt hij dat men toch werkelijk niet mag verlangen dat wezens met een dergelijk week achterlijf als deze heremieten zich zonder enig omhulsel van dit achterlijf aan alle gevaren van de zee moeten blootstellen. Ook uit deze noodzakelijkheid vloeit volgens hem logischerwijs de rechtvaardiging voort, dat ze de schelpdieren van hun schelpen beroven en dat ze zich in hun plaats daarin vestigen. Daarbij mag ik echter niet vergeten te vermelden, dat de psychologische studies van Bakoenin over de heremietkreeften al tot de conclusie geleid hebben, dat deze heren ’s nachts hun woningen verlaten en vrij buiten rondwandelen.
Eergisteren is nu een paar van deze nachtelijke wandelaars een fatale slag toegebracht. Tijdens hun afwezigheid thuis hadden enige jongere soortgenoten hun tenten geruisloos opgeslagen in de verlaten, ruimere schelpen en toen de eigenaars deze bij het aanbreken van de dag weer wilden betrekken, verdedigden de usurpators zich zo manmoedig tegen de rechtmatige bezitters, dat de belegeraars onverrichter zake moesten afdruipen. Bakoenin had ’s nachts een vreselijk lawaai in de kom gehoord en trof ’s morgens de twee verjaagden naakt en bloot aan voor de huisjes die voor hen waren vrijgekomen maar die zo nauw waren, dat ze er niet in konden komen. Bakoenin verzekerde ons, dat de ongelukkige wezens hem met hun donkergroene ogen heel melancholiek aangekeken hadden en dat hij zo nu en dan op het punt gestaan had ze weer in het legitieme bezit van hun oude behuizingen te stellen. Maar blijkbaar had hij anderzijds weer enige en schijnbaar ook zeer gerechtvaardigde twijfels aan de veronderstelde legitimiteit van de verjaagde dieren en dus gedroeg hij zich volledig conform Louis Philippe en Metternich: hij beschouwde de zaak als een fait accompli en hield de status-quo in stand. Dat ging echter de bannelingen zo aan het hart dat ze nog dezelfde dag het tijdelijke voor het eeuwige verwisselden waardoor hem opnieuw een zware steen van het hart viel doordat hij nu niet meer hoefde te zorgen voor de verjaagde rechtmatige eigenaars. […]
23 september. – Vandaag wordt er de een of andere mij onbekende katholieke feestdag gevierd en er komt geen eind aan het gelui van de klokken. Het is een prachtige zonnige dag en de zee is zo glad als een spiegel. Vriend Bakoenin, die sinds een paar dagen ineens een hartstochtelijk hengelaar is, komt stomverbaasd van zijn hengeltochtje terug en verzekert ons, dat zelfs de natuur nu ook christelijk geworden is; de zee hield zich ook aan de zondagsviering en amuseerde zich met een levendig klokkenspel. Hij zei, dat hij op zijn tocht naar Grand Bé een reusachtig aantal klokken gezien had, die de schitterendste en telkens wisselende kleuren vertoonden en die steeds maar weer als zeepbellen vanuit de diepte naar de oppervlakte gekomen waren. Hij had een paar van die klokken met zijn handen willen pakken, maar daarbij waren ze hem bijna als dril tussen zijn vingers weggelopen en nu brandden zijn handen alsof hij in brandnetels gegrepen had. Bij ons komt gelijk het idee op, dat hij op een stoet van medusakwallen gestoten is en omdat we nog geen kans hadden gehad deze dieren te bekijken, rennen we met een paar grote stukken serviesgoed naar het strand, waar we wat aangespoelde exemplaren hopen te vinden. We worden niet in onze verwachting beschaamd en na even zoeken keren we met een rijke buit naar huis terug.

PAVEL ANNENKOV – Parijs, – (jaren 80) – ca. 1846

<ref>Bron: Annenkov, Literaturnye vospominanija, op.cit., pp.313-315</ref>

Hij verhuisde van Berlijn naar Parijs en ging op zoek naar politieke bezigheden bij de redacties van tijdschriften, in werkkamers van medewerkers, in democratische café-restaurants – en ten slotte lukte het hem, in de Poolse propaganda iets te vinden dat in overeenstemming was met zijn specialisatie en roeping. Na enige aarzeling, een gevolg van de eenzijdigheid van deze propaganda, waarvan hij zo vaak met vrienden had gesproken, nam hij de taak ten slotte volledig op zich en wijdde hij zich eraan zonder om te zien, openlijk en vastberaden; hij had zijn schepen achter zich verbrand en niet de geringste mogelijkheid opengelaten voor een eventuele terugtocht. Niemand van de Russen had zich ooit zo stoutmoedig losgemaakt van zijn vaderland, van zijn vroegere gedachtenwereld, van zijn oude herinneringen en opvattingen, ten dienste van de verboden religie van de Poolse zaak. De betovering van deze religie bestond voor hem voornamelijk in het revolutionaire karakter ervan, een reden waarom hij de talrijke geborneerde neigingen, de talrijke duistere instincten op de koop toe nam. Het leek wel wat op een eigenaardig soort revolutionaire romantiek, waar spoken en fantomen vóór de logica gingen, vóór de les der geschiedenis, verstandelijke overwegingen en ervaringen. Onder de dekmantel van een dergelijke romantiek kon men betreuren dat er verschillende nationaliteiten bestonden, die elkaar vijandig gezind waren, en tegelijkertijd het incest felle nationalisme dienen dat op aarde bestaat; men kon patriottische vooroordelen in het algemeen afkeuren – en tegelijkertijd zelf de opvattingen en gevoelens van een Poolse ultranationalist koesteren; men kon zich ten slotte vrij wanen van alle religieuze en standsverschillen – en tegelijkertijd in harmonie leven met het strijdbare katholicisme en de Poolse kleine adel. Zo’n brede weg voor radicaal dilettantisme vormde zelfs het socialisme niet, want dat eiste toch altijd nog in alle schakeringen (en dat waren er destijds niet weinig) dat men zich losmaakte van andere concurrerende verenigingen.
In diezelfde tijd kwam de leer op van de noodzaak om de Poolse oppositionele energie te enten op het Russische volk, dat zo’n energie van nature niet kent; de ontwikkeling van deze leer nam Bakoenin op zich en hij heeft er niet weinig toe bijgedragen dat deze gedachte door middel van kranten, brochures, redevoeringen en traktaten na enige tijd in heel Europa bekend is geworden. Hij had het gevoel dat hij daardoor een tweeledig doel diende: hij wekte medeleven met het ene Slavische volk, dat vernederd werd door historisch onrecht, en hij legde de grondslag voor een onafhankelijk oordeel bij een ander Slavisch volk, te weten bij zijn eigen landgenoten. Omdat het belang van zijn eigen positie onder de emigranten afhankelijk was van het aantal gelijkgezinden in de Russische wereld, was Bakoenin in de keuze van zijn aanhangers niet bepaald streng en voorzichtig, en nam hij naast verstandige lieden, die geneigd waren zich met politieke problemen bezig te houden, ook domweg nieuwsgierigen op, en personen die in Parijs meer uit waren op interessante en pikante ontmoetingen. Hij zelf gaf echter het voorbeeld van iemand die zijn overtuiging openlijk belijdt; hij nam elke gelegenheid te baat om zijn stellingen onder de aandacht van het publiek te brengen en deinsde niet terug voor een demonstratie op straat of een politiek schandaal. Zo was Bakoenin in de toenmalige fase van zijn leven, een fase die voorafging aan de latere periode, toen hij zich opwierp als het zuivere type van de kosmopoliet, zo zuiver dat het een abstractie leek en hij na onbegrijpelijk was vanuit het standpunt van de reële menselijke bestaansvoorwaarden – een type dat ontkende dat historische, geografische en algemene levensvoorwaarden in staat zouden zijn het lot der volken te bepalen, een type dat ras en stamverwantschap –die de basis vormen voor staat en gemeenschap– wilde opheffen om vervolgens op de puinhopen daarvan één algemeen arbeidersbestaan op te bouwen.
Bakoenin bereikte alras het toppunt van een nivellerende filosofische en economische romantiek, maar dat lag nog in de toekomst; in zijn functie van agitator voor de Poolse kwestie wachtte hij zijn kans af om plechtig en officieel zijn keuze kenbaar te maken. Die kans kreeg hij [in november 1847] aan de vooravond van de revolutie van 1848, toen de Poolse kolonie de Warschause opstand van 1830 herdacht. Bakoenin hield toen voor een talrijk publiek in een zaal zijn bekende redevoering, waarin hij de Polen waarschuwde voor pogingen tot verzoening met hun vijanden, waartoe enkele van hun landgenoten zich al hadden verplicht; hij riep hen integendeel op tot vijandschap op leven en dood ter wille van hun nationalistisch ideaal, en hij was daarbij niet zuinig met beschimpingen aan het adres van de belangrijkste tegenstanders van dat ideaal. Het ministerie-Guizot, dat altijd al bang was voor nationalistische hartstochten en alles wat daarop leek (maar vooral van de kant der Polen), liet deze redevoering niet onbeantwoord en verbande de redenaar twee dagen na zijn optreden uit Parijs; bovendien zei Guizot in antwoord op vragen in het parlement dat hij niet kon toestaan dat een of ander gewelddadig persoon (une personnalité violente), zoals Bakoenin, de openbare orde en de internationale gedragsregels schond. Bakoenin vertrok toen naar Brussel, na tevoren een brief geschreven te hebben aan de minister van Binnenlandse Zaken, graaf Duchâtel, waarin hij hem beschuldigde van machtsmisbruik en waarin hij zei dat de toekomst niet aan hem en zijn partij zou behoren, maar aan degenen die nu door hem verjaagd en vervolgd werden.
Bakoenin beschikte over een grote aantrekkingskracht, zowel dank zij zijn fijngevoeligheid in alle gewetenskwesties die in een mens kunnen opkomen, als dank zij het feit dat hij altijd bereid was zich in te spannen voor de oplossing van morele en intellectuele problemen, waaronder mensen lijden die een uitweg zoeken uit de tegenstellingen tussen hun denken, hun opvoeding en hun natuurlijke neigingen – toch was hij niet in staat gebleken hartelijke relaties aan te knopen tussen de Russische kolonie [in Parijs] en de Poolse emigranten, hoe vaak bij hen ook bij elkaar bracht en hoe fijngevoelig hij ook hun gesprekken leidde.

1847

ALEXANDER HERZEN – Parijs, – (1855) – 1847

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, op.cit., deel X, Byloe i dumy 1852-1868. Čast’ V, Moskou 1956, pp.16-17</ref>

Zo was ik dus echt in Parijs, niet in mijn dromen, maar in werkelijkheid: daar was de zuil op de Place Vendôme, daar was de Rue de la Paix.
In Parijs – dat woord had voor mij nauwelijks minder betekenis dan het woord ‘Moskou’. Van dit moment had ik sinds mijn kindertijd gedroomd. Laten wij een blik werpen op het Hôtel de Ville, op het café Foy bij het Palais Royal, waar Camille Des moulins een groen blad had geplukt, het aan zijn hoed bevestigd had bij wijze van kokarde en uitgeroepen had: ‘A la Bastille!
Ik hield het binnen niet uit; ik deed mijn jas aan en ging zomaar wat rondlopen… ik wilde Bakoenin, Sazonov opzoeken…
Daar was de Rue St. Honoré, de Champs Elysées, al die namen die ik al jaren kende… en daar was Bakoenin zelf…
Ik ontmoette hem op de hoek van een straat; hij was onderweg met drie vrienden en hield, net als in Moskou, een betoog, waarbij hij voortdurend bleef stilstaan en met zijn sigaret gebaarde. Ditmaal werd het betoog niet afgesloten: ik onderbrak hem en ging samen met de anderen Sazonov verrassen.
Ik was buiten mijzelf van vreugde!

ALEXANDER HERZEN – Parijs‚ – (1855) – ca. 1847

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, deel X, op.cit., pp.190-191</ref>

Tot die tijd waren mijn contacten met Proudhon uiterst gering geweest: ik had hem een paar keer ontmoet bij Bakoenin, met wie hij zeer bevriend was. Bakoenin deelde zijn woning destijds met A.Reichel, een zeer bescheiden woning aan de linkeroever van de Seine, in de Rue de Bourgogne. Proudhon ging er vaak heen om Reichels Beethoven en Bakoenins Hegel te horen – de filosofische discussies duurden langer dan de symfonieën. Het deed denken aan de bekende nachtenlange gesprekken van Bakoenin met Chomjakov bij Tsjaadajev, bij Jelagina, die ook over Hegel gingen. In 1847 kreeg Carl Vogt, die ook in de Rue de Bourgogne woonde en eveneens vaak op bezoek kwam bij Reichel en Bakoenin, op een avond genoeg van het luisteren naar de eindeloze disputen over de fenomenologie, en hij ging naar bed. De volgende ochtend haalde hij Reichel af, ze moesten allebei naar de Jardin des Plantes; hij was verbaasd dat er, ondanks het vroege uur, een gesprek gaande was in de kamer van Bakoenin; hij deed de deur op een kier open – Proudhon en Bakoenin zaten nog steeds op hun plaats, voor het uitgedoofde haardvuur, en besloten net de discussie die de vorige dag begonnen was.

MICHAEL BAKOENIN AAN PAVEL ANNENKOV – Brussel, – – 28 december 1847

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel III, op.cit., pp.283-284</ref>

Eindelijk kom ik ook aan u toe, mijn beste Annenkov! Brussel is niet hetzelfde als Parijs; tot nu toe voel ik mij hier vreemd, kil, ondanks de hartelijke ontvangst, vooral van de kant der Belgen. Het leven is volstrekt veranderd – een beperkt privé-bestaan; domino en faro (Brussels bier) voeren de boventoon, de politiek overigens ook. Er is niet veel wat ons direct zou interesseren, om maar niet eens van enthousiasme te spreken. Hier is geen enthousiasme, het kan hier niet bestaan, omdat hier niet die onzichtbare sfeer is, die onzichtbare kracht, die in Parijs een ieder doordringt en overeind houdt, en waardoor men met iedereen een band heeft, hoezeer men ook geïsoleerd leeft. Ik mis Parijs, ik mis jullie allemaal; ik heb hier pas gemerkt hoezeer ik op jullie gesteld ben. God mag weten wanneer en waar ik u zal weerzien, maar wij zullen elkaar niet uit het oog verliezen, wij zullen elkaar blijven kennen, nietwaar Annenkov? Wij worden oud, onze kring zal zich niet zo gemakkelijk uitbreiden, maar isolement is verschrikkelijk.
Van de Polen heb ik Lelewel, Skrzynecki, graaf Tyszkiewicz ontmoet, en nog twee anderen, die niet de moeite waard zijn genoemd te worden. Met uitzondering van Lelewel, die ik al jaren ken, zijn zij mij enigszins onsympathiek; zij vormen een afzonderlijke partij. […]
Het is mogelijk dat men mij ook hiervandaan zal verdrijven – laat ze maar hun gang gaan, ik zal des te stoutmoediger, veelzeggender en scherper spreken. Mijn gehele leven is tot op heden bepaald door onvrijwillige kronkelingen, los van mijn plannen; waarheen zal ik nu geleid worden? God mag het weten! Ik weet alleen dat ik niet terug kan en dat ik nooit mijn overtuigingen zal verraden. Daarin liggen mijn kracht en waardigheid, en ook de echtheid en de waarachtigheid van mijn leven. Daarin liggen mijn geloof en mijn plicht besloten; met de rest heb ik niets te maken; laat maar komen wat komt.
Dat is mijn biecht, Annenkov; u zult zeggen dat het nogal mystiek klinkt, maar wie ter wereld is geen mysticus? Kan een brokje leven bestaan zonder mystiek? Leven vindt men alleen waar een brede, onbegrensde, maar daardoor juist ook enigszins vage, mystieke horizon is; het is waar dat wij bijna niets weten, wij leven in een levende sfeer, omgeven door wonderen, door de kracht van het leven, en elke stap kan die wonderen oproepen, zonder dat wij dat van tevoren weten, vaak zelfs geheel los van onze wil.
De ontvangst door de Polen heeft mij enorme verplichtingen opgelegd, maar heeft mij tegelijkertijd de mogelijkheid geboden om te werken. Ik weet, beste Annenkov, dat u nogal sceptisch staat tegenover deze aangelegenheden, en eigenlijk hebt u wel gelijk; zelfs ik verplaats mij wel eens in uw standpunt, maar wat kan ik doen, ik kan mijn karakter niet veranderen. U bent een scepticus, ik een gelovige, elk van ons heeft zijn eigen taak, maar in wezen zullen wij altijd sympathie voor elkaar voelen, omdat wij, ondanks alle verschillen, één zelfde zaak dienen.

PAVEL ANNENKOV – – (jaren 80) – 28 december 1847

<ref>Bron: Annenkov, Literaturnye vospominanija, op.cit., p.318</ref>

Commentaar op bovenstaande brief van Bakoenin.

Deze brief is behalve een getuigenis voor het feit dat Bakoenin zich niet voelde aangetrokken tot het wezen van de Poolse propaganda (daar spreekt hij heel vrijmoedig over), maar tot de mogelijkheden die deze hem bood voor politiek en agitatorisch werk – deze brief is ook in een ander opzicht merkwaardig. De schrijver vertoont zich in zijn ware gedaante, als romantisch, mystiek anarchist; dat is hij altijd geweest en dat verklaart zijn afkeer van de autoritaire, positieve en wetmatige Marx – een afkeer die meer dan vijfentwintig jaar geduurd heeft en ten slotte uitgelopen is op een schandaal en een volledige breuk.

1848

MICHAEL BAKOENIN – Brussel, – (december 1871) – 1848

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd.2, op.cit., pp.125-126</ref>

In 1848 kregen wij [Marx en ik] verschil van mening. En ik moet zeggen dat het gelijk meer aan zijn kant was dan aan de mijne. Hij had juist een afdeling van Duitse communisten opgericht, zowel in Parijs als in Brussel, en hij had, verbonden met de Franse communisten en enige Engelse en met de steun van zijn vriend en onafscheidelijke metgezel Engels, in Londen een eerste internationale associatie gevormd van communisten uit verschillende landen. Daar stelde hij samen met Engels, in naam van deze associatie, een buitengewoon opmerkelijk geschrift op, dat bekend is onder de titel Het Communistisch Manifest.
Ikzelf, meegesleept door de roes van de revolutionaire beweging in Europa, maakte me veel meer bezorgd over de negatieve kant van de revolutie dan over de positieve kant, dat wil zeggen veel meer over de omverwerping van wat was dan over de opbouw en de organisatie van wat moest zijn.
En toch had ik op één punt ten opzichte van hem gelijk. Als Slaaf wilde ik de vrijmaking van het Slavische ras van het juk der Duitsers door de revolutie, dat wil zeggen door de vernietiging van de Russische, Oostenrijkse, Pruisische en Turkse keizerrijken, en door de reorganisatie van de volken, van laag tot hoog, door hun eigen vrijheid, op basis van volledige economische en sociale gelijkheid, en niet door de kracht van een autoriteit, hoe revolutionair zij ook zegt te zijn en hoe intelligent zij inderdaad moge zijn.
Toen tekende het verschil in de systemen die ons vandaag scheiden, van mijn kant nu op een geheel overdachte manier, zich al af. Het kon niet anders dan dat mijn ideeën en streven Marx onaangenaam waren, in de eerste plaats omdat het de zijne niet waren; vervolgens omdat ze tegengesteld waren aan zijn opvattingen van autoritair communist; en in de laatste p1aats omdat hij, als Duits patriot, het recht van de Slaven zich te ontdoen van het juk van de Duitsers toen niet erkende, zoals hij het nu ook nog niet erkent, omdat hij nog steeds denkt dat de Duitsers geroepen zijn de Slaven beschaving bij te brengen, dat wil zeggen hen goedschiks of kwaadschiks te germaniseren.

MICHAEL BAKOENIN – Parijs, – (Biecht, 1851) – februari-maart 1848

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., pp.121-123</ref>

Eindelijk kwam de Februarirevolutie. Zodra ik hoorde dat er in Parijs gevochten werd, leende ik bij een kennis voor alle zekerheid een paspoort en keerde ik naar Parijs terug. Dat paspoort bleek echter overbodig: het eerste wat wij aan de grens vernamen was: ‘La république est proclamée à Paris.’ Het liep mij koud over de rug toen ik dat bericht hoorde; Valenciennes bereikte ik te voet omdat de spoorweg onklaar was gemaakt; overal waren mensen op de been, er klonken enthousiaste kreten, rode vlaggen hingen aan de huizen en de openbare gebouwen. Ik moest een omweg maken, de spoorlijn was op veel plaatsen opgebroken; ik arriveerde in Parijs op 26 februari, drie dagen na de afkondiging van de republiek. Onderweg was mijn stemming opgewekt geweest, maar hoe moet ik u, Sire, vertellen welk een indruk Parijs op mij maakte! Deze enorme stad, het centrum van de Europese beschaving, was opeens veranderd in een woeste Kaukasus: in alle straten, overal bijna, barricaden, huizenhoog opgestapeld, en daarop, tussen stenen en kapot meubilair, als Lezgiërs in hun bergkloven‚ de arbeiders in hun pittoreske kielen, zwartgeblakerd van het kruit en tot de tanden bewapend; uit de ramen keken vreesachtig dikke winkeliers, épiciers, naar buiten, met gezichten dom van angst; op de straten en de boulevards was geen rijtuig te bekennen; alle jonge en oudere flaneurs, alle gehate lions met rotting en lorgnet waren verdwenen en voor hen in de plaats waren mijn edele ouvriers gekomen, in zegevierende, jubelende scharen, met rode banieren, en dronken van de overwinning zongen zij patriottische liederen. Te midden van die grenzeloze vrijheid, die dolzinnige roes, was iedereen zo aardig, meelevend, menslievend, eerlijk, bescheiden, beleefd, vriendelijk, geestig, zoals dat alleen in Frankrijk, en in Frankrijk alleen in Parijs mogelijk is! Ik heb daarna meer dan een week samen met de arbeiders in de Caserne des Tournons gewoond, vlak bij het Palais du Luxembourg; hier had vroeger de garde municipale gelegen, maar nu was het gebouw, evenals vele andere, veranderd in een rood-republikeins bolwerk, een kazerne voor de garde van Caussidière. Ik heb daar gewoond op uitnodiging van een bekende democraat, die een afdeling van vijfhonderd arbeiders aanvoerde. Daardoor was ik in de gelegenheid de arbeiders van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat te zien en te bestuderen. Sire, ik verzeker u, in geen enkele klasse, nooit en nergens heb ik zo’n edelmoedige zelfopoffering gevonden, zo’n waarlijk ontroerende eerlijkheid, zo’n hartelijke fijngevoeligheid in de omgang en zo’n vriendelijke opgewektheid, gepaard met zulk een heldenmoed, als bij deze eenvoudige, onontwikkelde lieden, die altijd duizendmaal beter zijn geweest en zullen zijn dan al hun leiders! Wat mij bijzonder getroffen heeft was hun diepgeworteld instinct voor discipline; in hun kazerne was geen sprake van een opgelegde orde, van voorschriften of dwang; men zou zich gelukkig mogen prijzen als gedrilde soldaten zo stipt gehoorzaamden, de wensen van hun superieuren raadden en met zo’n heilig vuur de orde handhaafden als deze vrije mensen; zij wílden gehoorzamen, wílden aangevoerd worden, zij gehoorzaamden volijverig, hartstochtelijk, aten de hele dag niets terwijl zij zware dienst verrichtten en versaagden nooit, maar waren steeds opgewekt en vriendelijk. Als deze mensen, de Franse arbeiders in het algemeen, een waardige leider hadden gevonden, die hen had begrepen en liefgehad, dan zou hij met deze soldaten wonderen hebben kunnen verrichten.
Sire, ik kan u geen nauwkeurig verslag uitbrengen over de maand die ik in Parijs heb doorgebracht, omdat ik die hele maand dronken ben geweest in mijn ziel. Niet alleen ik was dronken, iedereen was het: sommigen van waanzinnige angst, anderen van waanzinnige geestdrift, van waanzinnige verwachtingen. Ik stond altijd om vier, vijf uur ’s morgens op en ging om twee uur naar bed; ik was de hele dag op de been, ik heb deelgenomen aan letterlijk alle vergaderingen, samenkomsten, optochten‚ demonstraties, kortom, ik zoog met al mijn zintuigen, met al mijn poriën de bedwelmende sfeer van de revolutie in mij op. Het was een orgie zonder begin of eind; ik zag iedereen en niemand, want iedereen werd meegesleurd in één grote feestende menigte; ik sprak met iedereen en weet niet meer wat ik gezegd heb, noch wat de anderen tegen mij gezegd hebben, omdat er telkens nieuwe onderwerpen, nieuwe avonturen, nieuwe berichten opdoken. De algemene koortsroes duurde voort en werd nog versterkt door de berichten die voortdurend uit de rest van Europa binnenstroomden; men hoorde niet anders dan: ‘On se bat à Berlin; le roi a pris la fuite après avoir prononcé un discours! – On s’est battu à Vienne, Metternich s’est enfui, la république est proclamée! Toute l’Allemagne se soulève. Les Italians ont triomphé à Milan, à Venise les Autrichiens ont subi une honteuse défaite! La république y est proclamée; toute l’Europe devient république… Vive la république!’ Het leek of de hele wereld op zijn kop stond; het onwaarschijnlijke was normaal geworden, het onmogelijke mogelijk, en het mogelijke en normale daarentegen leken ongerijmd. Kortom, ons denken was zozeer veranderd dat als iemand ons was komen vertellen: ‘Le bon Dieu vient d’être chassé du ciel, la république y est proclamée!’ iedereen dat geloofd zou hebben en niemand verbaasd zou zijn geweest.

GEORG HERWEGH AAN JOHANN JACOBY – – – 30 maart 1848

<ref>Bron: Johan Jacoby, Briefwechsel 1816-1849, uitg. Edmund Silberner, Hannover 1974, p.405</ref>

Na zijn verblijf in Parijs besluit Bakoenin in verband met mogelijke ontwikkelingen in Rusland naar het oosten te reizen. Begin april 1848 is hij een week in Frankfurt, waar kort tevoren het Vorparlement geopend is en waar hij verschillende Duitse democraten leert kennen.

Ik bied je bij deze een levensgroot geschenk aan in de vorm van een van mijn trouwste vrienden, de Rus Bakoenin; hij zal je over alles wat er in Duitsland én Frankrijk aan de hand is iedere inlichting verstrekken die je maar wilt, en je kunt hem ook als de enige authentieke bron beschouwen wat betreft zaken die mij aangaan. Binnen het uur zal het je duidelijk zijn, dat hij je onbegrensd vertrouwen verdient net zo als hij het mijne al lang bezit. Introduceer hem in je kennissenkring; hij brengt nog een zak vol frisse revolutielucht met zich mee om jullie constitutionele atmosfeer grondig schoon te maken.

JOHANN JACOBY AAN LUDWIG MOSER – Frankfurt a.M., – – 4 april 1848

<ref>Bron: Jacoby, Briefwechsel, op.cit., p.409</ref>

Zoëven werd ik onderbroken doordat er bezoek kwam; het was de Rus Bakoenin uit Parijs, die Herwegh me al aanbevolen had. Een flinke, ontwikkelde man; hij is vastbesloten tot daden over te gaan en jullie zullen vemoedelijk snel meer van hem horen. In Frankrijk schijnt de partij van het rode vaandel zeer machtig te zijn.

MICHAEL BAKOENIN – – (Biecht, 1851) – 1848-’49

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., pp.154-155</ref>

Ik beweer niet dat ik geen eerzucht ken, maar dit gevoel heeft mij nooit overheerst; integendeel, ik moest altijd mijzelf overwinnen en tegen mijn natuur ingaan als ik in het openbaar moest spreken of zelfs als ik voor publikatie schreef. Ik bezat niet de enorme gebreken van mensen als Danton of Mirabeau, die met hun onverzadigbare weidse verdorvenheid bereid waren om wille van zichzelf de hele wereld op zijn kop te zetten. Als ik al egoistische trekken vertoonde, dan bestonden die enkel en alleen in mijn behoefte aan beweging, mijn behoefte aan actie. Eén groot gebrek heb ik altijd bezeten: een voorliefde voor het fantastische, voor ongewone, ongehoorde avonturen, voor ondernemingen die eindeloze perspectieven openden en waarvan niemand de afloop kon voorzien. Ik voelde mij altijd benauwd en misselijk als ik onder gewone gezapige mensen verkeerde. De mensen willen meestal rust en beschouwen dat als het hoogste goed; ik werd hierdoor echter tot wanhoop gedreven; mijn ziel was steeds onrustig, verlangde naar daden, beweging en leven. Ik had ergens in de Amerikaanse wouden geboren moeten zijn, tussen westerse kolonisten, in een gebied waar de beschaving nauwelijks is doorgedrongen en waar het gehele leven één onophoudelijke strijd is tegen wilden, tegen de woeste natuur, en niet in een geordende burgermaatschappij. Ook als het lot mij op jeugdige leeftijd zeeman had laten worden zou ik waarschijnlijk nu een heel fatsoenlijk mens zijn, die zich niet met politiek bemoeide en tevreden was met de avonturen en de stormen van de zee. Het lot heeft echter anders beschikt, en mijn behoefte aan beweging en actie bleef onbevredigd. Deze behoefte, die later gepaard ging met een democratische exaltatie, heeft mij voortgedreven. De uiteindelijke oorzaak kan in enkele woorden worden samengevat: mijn vrijheidsliefde en mijn onoverwinnelijke afkeer van elke vorm van onderdrukking, meer nog als deze anderen trof dan wanneer ik er zelf onder leed. Ik wilde mijn geluk vinden in het geluk van anderen, mijn eigen waardigheid in de waardigheid van mijn medemensen, ik wilde vrij zijn in de vrijheid van anderen – dat is mijn geloof, daarnaar streeft mijn ganse leven. Ik achtte het mijn heilige plicht, in opstand te komen tegen elke vorm van onderdrukking, ongeacht door wie deze werd uitgeoefend en wie eronder leed. Ik ben altijd een soort Don Quichot geweest, niet alleen op politiek terrein, maar ook in mijn privé-leven; ik kon niet onverschillig blijven als ik onrecht zag geschieden, laat staan regelrechte onderdrukking; ik kwam dan tussenbeide, ongevraagd, zonder daartoe het recht te bezitten en zonder mij de tijd te gunnen om na te denken; daardoor heb ik in mijn woelig, maar ijdel en nutteloos leven veel domheden begaan, mij veel onaangenaamheden op de hals gehaald en een aantal vijanden gemaakt, hoewel ik zelf eigenlijk niemand haat. Dit is, Sire, de ware sleutel tot al mijn zinloze streken, zonden en misdrijven. Ik spreek hierover zo overtuigd en stellig omdat ik gedurende de laatste twee jaren ruimschoots de tijd heb gehad voor zelfonderzoek, voor overdenking van mijn leven; ik bekijk mijzelf nu heel koel, zoals alleen een stervende of een reeds gestorven mens dat kan.
Mijn denken en mijn emoties hebben verhinderd dat ik mijzelf ben gaan beschouwen als een echte dictator; eerzuchtige plannen kon ik niet smeden. Ik was er integendeel zozeer van overtuigd dat ik in een ongelijke strijd zou sneuvelen, dat ik zelfs een paar maal aan mijn vriend Reichel geschreven heb dat ik voorgoed afscheid van hem moest nemen; als ik niet in Duitsland zou sneuvelen zou het wel in Polen gebeuren, en zo niet in Polen, dan wel in Rusland. Meermalen heb ik ook gezegd tegen Duitsers en Polen, als zij ruzieden over toekomstige bestuursvormen: ‘Wij zijn geroepen om te vernietigen, en niet om op te bouwen; de opbouw zal geschieden door anderen die beter, verstandiger, jonger zijn dan wij.’ Datzelfde hoopte ik ook ten opzichte van Rusland; ik dacht dat de revolutionaire beweging nieuwe mensen naar voren zou brengen, die de leiding in handen zouden nemen en het doel zouden bereiken.
Men zou mij de vraag kunnen stellen: hoe heb jij met je vage voorstellingen, zonder dat je zelf wist wat het resultaat van je ondernemingen zou zijn, hoe heb jij de moed gehad je te bemoeien met zo’n ernstige zaak als de Russische revolutie? Heb je dan nooit gehoord van de opstand van Poegatsjov, of weet je niet hoe barbaars, hoe dierlijk wreed oproerige Russische boeren kunnen worden? En weet je niet meer dat Poesjkin gezegd heeft: ‘Bewaar ons, Heer, voor zinloos en wreed oproer in Rusland’?
Sire! Het valt mij zwaar te antwoorden op deze vraag, op dit verwijt, omdat ik mij –al is mijn misdrijf dan bij plannen gebleven– reeds bij de gedachte eraan een misdadiger voelde en zelf huiverde als ik de mogelijke gevolgen van mijn misdadig plan overdacht – en het desondanks niet afwees! Weliswaar heb ik gepoogd mijzelf om de tuin te leiden met de ijdele hoop dat ik wel in staat zou zijn de dronken woede van de losgebroken menigte te beteugelen; dat was verkeerd, want ik rechtvaardigde mij met het sofisme dat ook zeer slechte zaken onvermijdelijk kunnen zijn, en ten slotte troostte ik mij met de gedachte dat als er veel slachtoffers zouden vallen, ik samen met hen zou sneuvelen… en wie wist of ik wel genoeg karakter, kracht en woede bezat om het misdrijf – ik zeg niet te voltooien, maar toch minstens er een begin mee te maken? Wie weet zoiets? Ik zou graag geloven dat dat niet het geval is, maar misschien is het wel zo. Fanatisme kan van alles tot stand brengen! Niet voor niets zegt men dat bij kwade zaken alleen de eerste stap moeilijk valt.
Ik heb veel en lang nagedacht over deze kwestie, maar ik weet nog steeds niet wat ik ervan moet zeggen; ik dank God dat hij mij niet een eerloze beul van mijn eigen landgenoten heeft laten worden!

ARNOLD RUGE – Leipzig-Breslau, – (1876) – 1848

<ref>Bron: Neue freie Presse, Wenen, 28-29 sept. 1876</ref>

In verband met de verkiezingen voor Frankfurt werd in Leipzig een algemene vergadering van afgevaardigden van de patriottische verenigingen belegd. Zij kwamen in het ‘Odeum’ bijeen, waar zij de kandidatenlijsten eerst definitief moesten vaststellen en vervolgens in een grote volksvergadering bekend maken. Wij waren in het begin van de discussies, toen ik plotseling naar buiten werd geroepen: een heer uit Parijs wilde mij dringend spreken. Ik antwoordde dat ik nu eenmaal enkele uren bezig zou zijn; daarop keerde de bode terug en overhandigde mij een een kaartje met de naam Bakoenin. Hem kon ik niet weerstaan. Ik haastte me naar buiten en vond hem in een koets.
‘Stap in!’ riep hij me toe, ‘laat je filisters zitten en rijd met me mee naar het Hotel de Pologne. [k heb je oneindig veel te vertellen.’
Ik protesteerde en vroeg hem mij nog een paar uur de tijd te laten. Ik was er vast van overtuigd dat zij me in mijn afwezigheid een streek zouden leveren en toch nog hun zin zouden doordrijven door mij van de kandidatenlijst af te voeren. Hij zou hun te hulp komen als een God de Trojanen.
‘Kom, beste vriend, wij drinken samen een fles champagne en laten ze kiezen wie ze willen. Dat wordt toch niets daar – nog een debaterclub erbij, dat is alles! Stel je je daar iets van voor?’
‘Zeker niet veel, nee. Maar je kunt ze toch niet in de steek laten. Op hun eentje komen ze er nooit uit.’
‘Nou, dan doe je het ten slotte toch alleen maar uit medelijden. De zaak loopt hoe dan ook op een knoeiboel uit en als je er niet bij bent, hoef je je er ook niet voor te verantwoorden. Stap nu maar in!’
Ik liet me werkelijk overhalen; in de vergadering bevonden zich immers een paar vrienden van me, zoals Theodor Althaus, dr. Rösler en Köchly, die mijn belangen wel konden behartigen.
Bakoenin was in het geheel niet tevreden over wat er in Parijs gebeurde. ‘Geloof nu maar niet, dat jullie Saksers de enigen zijn waar het stikt van de bekrompen kleinburgers. Van dat soort zitten er even veel in Parijs als meikevers.’ Volgens hem begon de beweging verlammingsverschijnselen te vertonen en een terugslag zou zeker niet te vermijden zijn. Het was al fout dat men Spanje en Italië in de steek liet. Lamartine was in zijn ogen een windbuil en een mooiprater en van de Duitse en de Slavische revolutie had al helemaal niemand enig verstand. ‘Dat wij lieden van een andere nationaliteit ook naar een behoorlijk bestaan snakken, dat schijnt maar niet in de koppen van de kleinburgers van de ene grote natie te willen doordringen.’ Hij vertelde dat het hem met grote moeite gelukt was de benodigde middelen voor het voeren van agitatie in Rusland bij elkaar te krijgen; en dat hij zich met dit doel voor ogen naar Breslau wilde begeven omdat hij daar dichter bij de Russische grens was. Wat betreft de Parijse politici: hij had zich in het bijzonder bij De Flotte aangesloten; die was het er echter met hem over eens, dat de revolutie een zekere matheid over zich kreeg en dat vijandige elementen bezig waren hun posities te versterken.
Wij waren zozeer verdiept in de bespreking van de vooruitzichten en onze vrees voor de toekomst, dat de vergadering in het ‘Odeum’ afgelopen was voor wij ons nog maar op weg hadden begeven en dat Theodor Althaus ons nog in een levendige discussie gewikkeld aantrof toen hij binnenkwam met het bericht dat de kandidatenlijsten van de vereniging opgesteld waren. Ik wierp hem voor de voeten dat hij niet voldoende zorg gedragen had voor mijn belangen. Hij verzekerde echter, dat de kleinburgers, dat wil zeggen de principiële Blumaanhangers in de bestuursvergadering een overweldigende meerderheid gehad hadden en dat het minstens noodzakelijk geweest was dat ik zelf aanwezig geweest was, om ervoor te zorgen dat mijn kandidatuur gehandhaafd bleef. Bovendien hadden ze naar voren gebracht, dat ik ten aanzien van Frankfurt toch maar een halfhartig standpunt innam en dat ik de Pruisische dictatuur wilde.
‘Dat klopt helemaal,’ riep ik uit, ‘en dat heb ik ook nooit onder stoelen of banken gestoken! Nu ja, ik heb het ook eerlijk en meer dan verdiend, want ik heb ze altijd met die Fransen en met filosofie geterroriseerd; en als principeloosheid een principe zou zijn, dan zou men zich waarlijk ook voor hun overwinning op deze tirannie moeten interesseren. Die overwinning hebben ze overigens aan jouw misleiding te danken,’ voegde ik er tegen Bakoenin aan toe. Hij was hooglijk geamuseerd over het feit dat hij zo’n invloed had op de tamme Saksische revolutionairen, terwijl zij daar niet eens iets van wisten en zei: ‘Nu, als wij Slaven onze revolutie eenmaal op gang gebracht hebben, dan zullen we je schadeloos stellen voor de ondankbaarheid van deze Bloemige<ref>Ruges tegenvoeter heette Blum. – Vert.</ref> kleine zielen. Want jij hebt je echt wel verdienstelijker gemaakt voor het geestelijk wakker worden van deze tijd, dan het hele ’Odeum’ bij elkaar. Maar het is wel zo, dat je niet naar Saksen en ook niet naar Leipzig zou moeten gaan, maar naar Berlijn.’
Ik antwoordde: ‘Als ik de mate waarin je mijn verdiensten overschat buiten beschouwing laat, ben ik het volledig met je eens.’
Zo verliep deze avond voor ons, en als er iets op ons aan te merken viel, dan was het dat wij op het gebied van de humor en lichtzinnigheid eerder te veel dan te weinig gepresteerd hadden; we bleven tot diep in de nacht bij elkaar en steeds opnieuw werd ik door mijn beminnelijke Russische vriend tegengehouden als ik aanstalten maakte om op te stappen. Dan riep hij uit: ‘Ruge, je weet toch: alles wat het ogenblik je biedt en wat je weigert aan te nemen, krijg je in de eeuwigheid niet terug!’ […]
De dag van de verkiezingen kwam dichterbij; ik was kiesman voor Leipzig geworden, maar ook dit keer was het weer… Bakoenin die me uit mijn verkiezingsbesognes haalde. Hij schreef me namelijk uit Breslau dat hij de democratische partij uit die plaats, die met bijval kennis had genomen van mijn verkiezings-manifest, ertoe gebracht had mij als vertegenwoordiger van Breslau naar Frankfurt te sturen; ik mocht van hem geen ogenblik meer verliezen en moest onmiddellijk naar Breslau komen als ik van plan was de uitverkiezing, die zo goed als zeker was, te aanvaarden. […]
De eer om een stad als Breslau te vertegenwoordigen trok me aan. Tegelijk nam de betekenis van het Parlement in de politieke wereld steeds meer toe. De hele wereld verwachtte dat wij onmiddellijk een stap van beslissend belang zouden zetten, die minstens tot een voorlopige regering zou leiden en zelfs de diplomatieke kringen hielden rekening met een verhuizing naar Frankfurt. Duitsland scheen een politieke wedergeboorte tegemoet te gaan en ik had me er in mijn krant in verdiept hoe we het geheel het best op poten zouden kunnen zetten.
Nu, ik liet me ook op dit punt weer door mijn vriend Bakoenin meeslepen, trof provisorisch voorzieningen voor de Reform en begaf me met het oog op de verkiezingscampagne naar Breslau.

Bakoenin had al met veel mensen kennis gemaakt en was wegens zijn beminnelijke en rijke geestelijke persoonlijkheid overal graag gezien, ook buiten de eigenlijke democratische kringen. Deze waren hier ook veel sterker dan in de Saksische patriottische vereniging. Bij onze bezoeken ten huize van de aanhangers van de grondwetsgedachte zoals het hoofd van het provinciaal bestuur, Pinder, de latere minister Milde, toen commissaris van politie, hoorden wij natuurlijk dat de verkiezing van Heinrich Simon een vaststaand feit was, maar ik was van mening dat Bakoenin de toestand juist beoordeeld had en won met een verschil van acht stemmen van mijn tegenstander. […]
Toen ik om leiding te geven aan de Reform Frankfurt verlaten had en naar Berlijn verhuisd was, trof ik ook Bakoenin daar aan. Sinds de gebeurtenissen in Praag had hij eigenlijk geen vast adres meer gehad en hij had ook niet iedere keer zijn bagage kunnen redden. Het gevolg was dat hij een groot deel van zijn elegantie had verloren en een van onze jonge vrienden ‘uit het geslacht van Abraham’, die dit al van anderen had vernomen, verweet Bakoenin, toen hij hem bij mij in de redactielokalen van de Reform aantrof, dat hij zo vuil was en spoorde hem aan zich te beteren. Dit maakte een heel zotte indruk. Bakoenin, die blijkbaar ook op het gebied van zijn garderobe onafhankelijk wilde blijven, nam de bron van die vermaningen met een verbaasde blik van top tot teen op en riep uit: ‘Wat wil die kleine propere jood nou?’ en blies verontwaardigd de rook van zijn sigaret uit en – verder van verbetering geen spoor. […]
Bakoenin had zijn banden met de jeugd in Praag nauwer aangehaald en stelde mij op de hoogte van zijn plannen. Ik was het op dit punt echter absoluut niet met hem eens en verklaarde dat de tijd van samenzweringen voorbij was; ik vond dat dat wat niet bereikt kan worden door agitatie en een spontane volksbeweging, nog veel minder bereikt zou kunnen worden via geheime lijnen en connecties; ik zei dat uitsluitend als een wanhoopsdaad te kunnen zien en er faliekant tegen te zijn.
Deze verklaring deed ons sterk van elkaar vervreemden en kort voor de gebeurtenissen in Dresden losbarstten was ik hem volledig uit het oog geraakt. Hij had zich in alle stilte naar Dresden begeven en leefde daar in het verborgene, al was het alleen maar vanwege zijn schuldeisers van weleer. […]
Bakoenin heeft de Russische Revolutie niet beleefd, maar hij en Herzen hebben evenals andere begaafde en kundige schrijvers, die in hun eigen tijd ijverige lezers van de Hallische en de Deutsche Jahrbücher waren, een gunstig propagandistisch effect in Rusland bereikt, waarbij ze voornamelijk in de hogere standen vele harten verwarmd en veel mensen verstandelijk beïnvloed hebben.
Bakoenin is te vroeg gestorven; Schlüsselburg heeft hem de das omgedaan. Zijn lotgevallen, zijn karakter, zijn geestelijke rijkdom en zijn beminnelijkheid zullen hem in zijn vaderland misschien nog tot een mythische figuur maken; in elk geval zullen velen zijn nagedachtenis in hoge eer houden.

LEOPOLD SACHER-MASOCH – Praag, – (ca. 1888) – juni 1848

<ref>Bron: Revue bleue, Parijs 1888, deel II, pp.249-252</ref>

Over Keulen, Berlijn, Leipzig reist Bakoenin naar Breslau, waar hij tot eind mei blijft. Vandaar vertrekt hij naar Praag, waar begin juni het grote Slavencongres begint. De bekende romancier Sacher-Masoch was toen twaalf jaar oud.

Het antwoord op de Duitse eenheid was het panslavisme.
De Tsjechische leiders belegden dan ook, in plaats van zich naar de verkiezingsbijeenkomst voor het parlement van Frankfurt te begeven, een algemeen congres van Slaven in Praag, ‘de gouden stad’ waar men aan alle kanten omgeven was door de stille getuigen van de vroegere grootheid en praal der Slaven. […]
De Tsjechische bijeenkomst werd door alle Slavische landen toegejuicht, hoewel zij niet op evenredige wijze aan dit congres deelnamen. Zo was bijvoorbeeld Rusland, het alomvattende Slavische keizerrijk waar tsaar Nicolaas, vriend van Oostenrijk en Pruisen regeerde, slechts door enkele bannelingen vertegenwoordigd. De Polen, de Galicische Klein-Russen‚ de Slovaken, de Slovenen, de Serven, de Kroaten, de Dalmatiërs, de Bulgaren en de Montenegrijnen stroomden daarentegen in groten getale toe.
Door een speling van het lot werd ons huis de belangrijkste zetel van de Slavische propaganda en later van de revolutie. Er stonden in dit huis verschillende grote vertrekken leeg waar het comité talrijke Slavische genodigden, verscheidene Poolse emigranten, een Servisch priester en de belangrijkste persoon van het comité, de Russische agitator Bakoenin, onderbracht. […]
De eerste stap was zeker van belang. Het zaad is dus door het Praagse congres uitgestrooid; wanneer het op een dag zal opkomen, wanneer de Slavische beweging evenals de Duitse en Italiaanse bewegingen volgroeid zal zijn, zal men het begin van deze beweging van het Praagse Panslavistische Congres in 1848 moeten dateren, ondanks het kinderlijke en komische schouwspel dat er aan voorafging en er de proloog van was.
De enige die te midden van de Slavische agitatoren en leiders op het Praagse Panslavistische Congres indruk op mij maakte, was Michael Bakoenin. Zoals alle aanzienlijke Russen uit die tijd was hij van goede familie, edelman, officier, zeer ontwikkeld, rijk en dientengevolge evenals Poesjkin, Lermontov en Toergenev volkomen onafhankelijk. Hij werd door geen enkele zorg van materiële aard gehinderd en hoefde met niemand rekening te houden. Hij kon de geestdriftige idealist zijn die hij tot aan het einde van zijn dagen bleef.
In Praag was Bakoenin een mooie, jonge man, sterk, vol geestdrift en energie, een persoonlijkheid die zowel door zijn lichaamskracht als door zijn heldere geest en duidelijke plannen imponeerde.
Alles bij elkaar was hij de enige te midden van alle geestdriftige vertegenwoordigers van een jong, energiek en talentvol ras die precies wist wat hij wilde en met welke middelen hij zijn droom, zijn politieke en sociale ideaal zou verwerkelijken.
Volgens hem kon de algehele Europese revolutie slechts het einde van de regering van de Russische tsaar tot gevolg hebben; maar hij geloofde dat een serieuze en uiteindelijke vereniging van alle Slaven slechts mogelijk zou zijn op de dag waarop een machtige staat, voorzien van een groot leger dat hecht georganiseerd en goed gedisciplineerd was, zich onversaagd aan het hoofd van de beweging zou stellen; en volgens hem kon deze staat alleen Rusland zijn.
De gebeurtenissen hebben hem sindsdien gelijk gegeven; toen twee kleine ambitieuze staten, Piémont en Pruisen, die over een voortreffelijk leger beschikten, zich aan het hoofd van de beweging hebben gesteld, heeft dat de eenheid van Italië en Duitsland tot gevolg gehad.
Ik herinner me vooral een zeer belangwekkend gesprek met Bakoenin dat teweeggebracht was door een grapje van mijn vader, die dacht de Tsjechen te plagen door hen eraan te herinneren dat zij ondanks hun haat jegens de Duitsers per slot van rekening gedwongen waren zich voor hun debatten van het Slavische Congres van de Duitse taal te bedienen.
Bakoenin verdedigde zowel de Duitsers als de Magyaren en veroordeelde de rassehaat even streng als de godsdiensthaat.
‘De Duitsers drijven de spot met ons‚’ zei een Tsjechische student, ‘zij maken ons congres voor een Babylonische spraakverwarring en het panslavisme voor een hersenschim uit.’
‘Als ze dat zeggen, hebben de Duitsers ongelijk,’ antwoordde Bakoenin, ‘zoals de Tsjechen ongelijk hebben door de Duitsers te baten en de Hongaarse Slaven door oorlog te voeren tegen de Magyaren. Het is maar al te waar dat de literaire Slavische talen zich afzonderlijk ontwikkeld hebben, dat zij zich aldus van de gemeenschappelijke oorsprong hebben verwijderd en dat dientengevolge de voornaamste en ontwikkeldste Slaven elkaar slechts moeilijk kunnen verstaan; maar het is evengoed een vergissing te beweren dat het panslavisme een hersenschim is. Dit ongemak verdwijnt zodra men kijkt naar het enorm grote voordeel dat er juist uit voortvloeit voor de lagere klassen van de Slavische volken, die elkaar gemakkelijk kunnen verstaan.’ […]
Ik hoorde Bakoenin nog bij een andere gelegenheid over hetzelfde onderwerp spreken. Dat was bij de schone barones van Neipperg. Evenals hij verwachtte zij alles van Rusland, maar op voorwaarde dat de tsaar zich aan het hoofd van de beweging zou stellen.
‘Nooit zal een vorst zich aan het hoofd van een revolutie stellen,’ zei Bakoenin. ‘Het doel dat wij allen moeten nastreven is een Slavische federatie onder Russische hegemonie; maar dit werk van vereniging moet worden voorafgegaan door een grote revolutie in Rusland. Zolang Rusland een absolutistische regering heeft, zolang de slavernij er bestaat en de Russische ambtenaar een omkoopbaar werktuig is, zal deze grote staat zijn wereldhistorische missie niet kunnen vervullen.’
De barones ontkende dat men het doel door de revolutie kon bereiken.
‘Het is niet de republiek,’ riep zij uit, ‘die de ideeën van 1789 heeft doen zegevieren, het is Napoleon. Wij hebben een man nodig die zelf al een macht vertegenwoordigt, en die man kan geen ander zijn dan de tsaar.’
Terwijl zij zo met haar gebruikelijke heftigheid sprak en haar grote heldere ogen schitterden, leek zij in haar sarafan en haar met sabelbont afgezette kazabajka van goudbrokaat op een van die intelligente en doortastende tsarina’s van het oude Rusland, die gewoon waren van iedere man die hen benaderde de nek als voetenbank te gebruiken.
Deze geestrijke vrouw zette haar ideeën zeer scherpzinnig en op briljante wijze uiteen.
‘Over niet al te lange tijd,’ zei zij onder meer, ‘is het politieke ideaal definitief naar het tweede plan verwezen. Alle naties zullen nog slechts één zorg hebben: tot eenheid te geraken. Het gevolg zal zijn de vorming van grote, zeer sterke staten. Dit streven, dit krachtigste, want meest natuurlijke streven zal alle andere belangen voor lange tijd in de schaduw stellen.
De strijd van onze tijd, die bijna altijd uit naam van de vrijheid wordt gevoerd, heeft weinig belang; in een nabije toekomst wordt deze strijd een zuiver nationale strijd.
Zoals de andere naties dienen ook de Slaven de eenheid na te streven en te bereiken; maar men moet erkennen dat zij er minder op zijn voorbereid dan de Italianen en de Duitsers het waren. Binnen het Slavische ras hebben zich talrijke kleine, onafhankelijke naties gevormd, die niet gemakkelijk afstand zullen doen van hun autonomie.’
‘Dat is volkomen juist,’ zei Bakoenin: ’ “een samenvloeien van Slavische stromen, zich verliezend in de Russische zee,” waarvan Poesjkin sprak, zou Tsjechen noch Serven noch Kroaten aanspreken, en door de Polen met kracht van de hand worden gewezen. Dat is nu juist de reden waarom de autocratische regering van de tsaar moet vallen. De enige regeringsvorm die in staat is alle partijen te bevredigen is een grote en vrije Slavische federatie naar het model van de Verenigde Staten van Noord-Amerika, waarin ook de Hongaren en Roemenen een plaats zouden vinden.’
‘Nee, Bakoenin!’ riep de trotse barones, ‘u vergist u. Wij zullen niets bereiken zolang wij ons politieke ideaal niet ondergeschikt hebben weten te maken aan ons nationale ideaal.
Alles door de tsaar! niets zonder de tsaar!’
‘U verdedigt de monarchie der tsaren omdat u zelf een grote despoot bent,’ zei Bakoenin glimlachend, terwijl hij de kleine hand van zijn tegenstandster gloedvol aan zijn lippen bracht. ‘Het zou een idee zijn om u heerseres over onze panslavistische staat te maken. Ik zou de eerste zijn om me aan uw voeten te werpen en me tot uw nederige slaaf te maken.’
‘Ah!’ riep zij uit, ‘als ik meesteres was over al die dwaze, onenige hoofden, zou ik u allen met de knoet verenigen; want u verdient de knoet, allemaal, zonder uitzondering.’
De toekomst gaf haar gelijk. De dromen van Bakoenin zijn alleen maar als zeepbellen uiteengespat, omdat hij tegelijkertijd de Slavische eenheid en de absolute vrijheid wilde.

MAX RING – Breslau, – (1897) – 1848

<ref>Bron: Deutsche Dichtung, uitg. K.E. Franzos, Berlijn, deel XXII, apr.-sept. 1897, p.263</ref>

Direct na mijn aankomst bezocht ik de democratische vereniging en te midden van de talrijke gasten aldaar viel mij in het bijzonder de veelvuldig genoemde Russische agitator Michael Bakoenin op, die een van de voorlopers van het moderne nihilisme was. Dit evenzeer door zijn herculische gestalte als door zijn revolutionaire welbespraaktheid. Hij was [in juni 1848] na het mislukte Slavische congres en de daaropvolgende en door vorst Windisch-grätz onderdrukte Tsjechische opstand in Praag naar Breslau gevlucht, waar hij veel opzien baarde door de vermetelheid van zijn taal en door de extreme richting die hij in wilde. Hij was evenals indertijd Danton, aan wie deze reusachtige Bakoenin me door zijn karakter en zijn cynisme onwillekeurig herinnerde, vastbesloten op bloedige wijze zijn plannen door te drijven en hij zou daarbij zelfs de hoofden van zijn beste vrienden niet sparen, als ze hem in de weg zouden staan. Zo zei hij eens op een dag in volle ernst tegen Berthold Auerbach, die toen ook in Breslau verbleef en met hem wegens zijn radicale opvattingen overhoop lag, met het hem eigen, bijna vleiende stemgeluid en een half cynische, half vriendelijke glimlach en in mijn tegenwoordigheid: ‘Als wij winnen, mijn beste Auerbach, dan laat ik u, hoe zeer het me ook zou spijten, zonder mededogen ophangen,’ waarop de kleine en gedrongen Auerbach hem heel beminnelijk antwoordde: ‘Als u niet al van tevoren in een gekkenhuis gestopt wordt.’

NEUE RHEINISCHE ZEITUNG – – (Keulen) – 6 juli 1848

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd.2, op.cit., pp.331</ref>

Parijs, 3 juli. Hier ter stede volgt men de strijd die het Slavische ras in Bohemen, Hongarije en Polen voert, ondanks de onrust die in onze eigen gelederen gist, op de voet. Men verzekerde ons gisteren, dat George Sand papieren in haar bezit gekregen heeft, die met betrekking tot de propaganda bij de Slaven, zeer compromitterend zijn voor de van hier verbannen Rus Bakoenin, omdat hij erin naar voren komt als een werktuig of een kort geleden gewonnen agent van Rusland, op wiens hoofd het grootste deel van de schuld van de onlangs gearresteerde ongelukkige Poolse patriotten zou neerkomen. George Sand heeft deze papieren aan enige vertrouwelingen laten zien. Wij hebben hier niets tegen een Slavisch rijk, maar door het verraad van de Poolse patriotten zal het nooit tot stand komen.

MICHAEL BAKOENIN – – (december 1871) – ju1i-augustus 1848

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd.2, op.cit., pp.126-127</ref>

Om me te straffen voor de vermetelheid om de verwezenlijking van een idee na te streven die verschillend en zelfs tegengesteld was aan de zijne, nam Marx wraak op zijn manier. Hij was redacteur van de Neue Rheinische Zeitung die in Keulen werd uitgegeven. In een van haar afleveringen las ik een Parijse correspondentie, waarin men zei dat mevrouw George Sand (met wie ik indertijd gelieerd ben geweest) gezegd zou hebben aan iemand dat men goed op zijn hoede moest zijn voor Bakoenin omdat het best zou kunnen ‘dat hij zoiets als een Russische agent was’.
Deze beschuldiging, die mij ineens als een slag in m’n gezicht trof, juist op het moment dat ik volop in de organisatie zat van mijn revolutionaire bezigheden, verlamde mijn daadkracht gedurende enkele weken. Al mijn Duitse en Slavische vrienden hielden zich verre van mij. Ik was de eerste Rus die zich actief in de revolutie gemengd had; en ik vind het niet nodig u te vertellen welke de gebruikelijke en traditionele gevoelens van wantrouwen zijn, die iedere westerse geest dadelijk al voelt wanneer hij hoort spreken van een Russische revolutionair. Ik schreef dus eerst aan mevrouw Sand. Zij haastte zich mij te antwoorden door mij de kopie van een brief te sturen, die zij aan de redactie van de Neue Rheinische Zeitung had geadresseerd, die zij formeel en oprecht desauvoueerde. Ik bevond me te Breslau en ik zond een vriend, een Pool, naar Keulen om een plechtige en volledige herroeping te eisen. Marx krabbelde toen terug door de fout af te schuiven op de correspondent in Parijs en hij verklaarde dat de krant deze correspondentie tijdens zijn afwezigheid geplaatst had; dat hij me te goed kende om ooit te hebben kunnen enzovoort, enzovoort, terwijl hij er een stroom van complimenten en verzekeringen van vriendschap en hoogachting aan toe voegde. Daar bleef het bij.
Ik ontmoette hem enige maanden later in Berlijn. Gezamenlijke vrienden dwongen ons elkaar te omhelzen. En toen, midden in een half luchtige, half serieuze conversatie, zei Marx me: ‘Weet je dat ik nu aan het hoofd sta van een geheim communistisch genootschap dat zo goed gedisciplineerd is, dat als ik aan een van de leden had gezegd: “Ga Bakoenin doden,” hij je gedood zou hebben?’ Ik antwoordde hem dat als zijn genootschap niets anders te doen had dan de mensen te doden die hem niet bevielen, het enkel een genootschap van knechten of belachelijke opscheppers kon zijn. Na dit gesprek zagen wij elkaar pas weer in 1864 terug.

GEORGE SAND AAN MICHAEL BAKOENIN – – (Nohant) – 20 juli 1848

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd.2, op.cit., pp.333</ref>

Mijnheer, ik heb de eerste brief die u mij in Parijs gestuurd hebt, niet ontvangen, en ik ben u dankbaar dat u er aan gedacht hebt mij er een afschrift van te doen toekomen, want ik kende de schandelijke en belachelijke aantijging waarvoor men mij aansprakelijk wil stellen, volstrekt niet. Ik ben geneigd u te beknorren omdat u in die omstandigheid een ogenblik aan mij heeft getwijfeld, maar wij allen worden zo belasterd en vervolgd, wij die ons inzetten voor de democratische zaak van de mensheid, dat wij elkaar de hand moeten reiken en ons niet moeten laten verdelen en ontmoedigen door onze tegenstanders. Nee, ik heb nooit de minste beschuldiging tegen u in handen gehad en ik zou haar niet hebben geaccepteerd, wees daarvan verzekerd. Ik zou haar in het vuur geworpen hebben, zonder haar tot het einde toe te hebben uitgelezen of ik zou haar u hebben toegezonden, als ik haar een antwoord waardig geacht had. Het artikel in de Neue Rheinische Zeitung, waarop ik de meest formele ontkenning geef, is een vrijblijvend en hatelijk verzinsel waardoor ik me persoonlijk gekwetst voel. Ik wil geloven dat de verslaggever die dit berichtje heeft verschaft, gek moet zijn om een dergelijke ongerijmdheid op uw en mijn rekening te hebben verzonnen. Ik betreur het alleen dat ik niet in de gelegenheid ben geweest mijn onschuld aan de lage rol die men mij ten opzichte van u toeschrijft en die ik met verontwaardiging verwerp, met verdriet, dat verzeker ik u, direct te bewijzen. Korte tijd na uw verbanning uit Parijs door Louis Philippe, hebt u een brief van mij moeten ontvangen, waarin ik de achting en de sympathie die u verdient en die ik altijd voor uw karakter en uw daden heb gehad, tot uitdrukking breng – wees hiervan meer dan ooit verzekerd. Geheel de uwe.

KARL MARK EN GEORGE SAND – – – 20 juli-3 augustus 1848

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd.2, op.cit., pp.333-334</ref>

In nr.36 van dit blad brachten wij een in Parijs circulerend gerucht, als zou George Sand in het bezit zijn van papieren waarin de Russische vluchteling Bakoenin als een agent van Keizer Nicolaas wordt voorgesteld. Wij gaven dit gerucht weer zoals het ons van twee elkaar onbekende correspondenten toekwam. Wij vervulden daarmee de plicht van de pers om publieke figuren scherp in het oog te houden, en boden zo dhr.Bakoenin tegelijk de gelegenheid een verdenking te ontzenuwen die in Parijs in ieder geval in bepaalde kringen op hem was geworpen. Wij hebben even bereidwillig de tegenverklaring van dhr.Bakoenin en zijn brief aan Mme George Sand uit de Allgemeine Oder Zeitung opgenomen, nog vóór dhr.Bakoenin ons hier schriftelijk om verzocht. Nu drukken wij een letterlijke vertaling af van een door George Sand aan de redactie van de Neue Rheinische Zeitung gerichte brief, waardoor deze zaak geheel en al is afgedaan:
‘Mijnheer de redacteur, u publiceert in uw blad het volgende artikel, dat gedateerd is van Parijs, 3 juli: (volgt de vertaling van het betreffende bericht). – De door uw correspondent weergegeven feiten zijn volkomen onjuist en bezitten zelfs niet de geringste schijn van waarheid. Ik heb nooit het minste bewijs gehad voor de aanwijzingen die u tegen dhr.Bakoenin, door de gevallen monarchie uit Frankrijk verbannen, geloofwaardig poogt te maken. Ik heb dan ook nooit enige grond gehad om ook maar de minste twijfel te koesteren aan de loyaliteit van zijn karakter en de openhartigheid van zijn opvattingen.
Ik verblijf, enz.
George Sand
PS. Ik doe een beroep op uw eer en goede trouw om voor de onmiddellijke opname van deze brief in uw blad zorg te dragen.
La Châtre (Dép. de l’Indre), 20 juli 1848.’

KARL AUGUST VARNHAGEN VON ENSE – – Berlijn, – 24 juli 1848

<ref>Bron: Varnhagen, Tagebücher, op.cit., deel V, Leipzig 1862, p.130</ref>

Midden juli 1848 was Bakoenin naar Berlijn vertrokken.

Tegen de avond kwam de Rus Bakoenin, zo mogelijk noch krachtiger en met meer moed dan tevoren, trots en verheugd, vervuld van zoete verwachtingen! Zijn reusachtige lichaam bewijst hem iedere dienst die hij ervan verlangt. Hij vertelde mij wat hij meegemaakt heeft, in Parijs, Praag, Breslau; hij beschouwt zich hier als tamelijk veilig en, zo zei hij, enig risico moest hij wel nemen, want hij had allerlei plannen die op uitvoering wachtten. Hij schijnt een uitgebreid net van relaties te bezitten, hij beroemt zich op veel vrienden in Rusland, van wie velen die pas vrienden van hem geworden zijn sinds hij vervolgd wordt. Tienduizend afdrukken van verklaringen en oproepen in het Russisch; vrijheid voor alle Slaven, de Polen, Tsjechen, Illyriërs, enzovoort. Geestelijken zijn actief. Hij vertoeft hier onder de naam Jules, de ministers Kühlwetter en Milde zijn van hem op de hoogte, graaf van Reichenbach is zijn vriend. – Hij werkt aan een of ander geschrift en leeft ingetogen en teruggetrokken. – Toen hij mij verliet ging hij naar Arago, die hij nog uit Parijs heel goed kent.

NATALIA TOETSJKOVA-OGARJOVA – Berlijn, – (1889) – augustus 1848

<ref>Bron: Natal’ja Tučkova-Ogareva, Vospominanija, Moskou 1959, pp.68-69</ref>

Toen hij hoorde dat wij in Berlijn waren aangekomen, kwam Michael Alexandrovitsj Bakoenin ons dezelfde avond bezoeken; ik had veel over hem gehoord en wilde hem zelf wel eens zien. Men zei zulke tegenstrijdige dingen over hem; men noemde hem een eindeloos wijs man, hij was belezen en kende de Duitse filosofie op zijn duimpje, maar tegelijkertijd beweerde men dat hij verwend was als een kind, zich tactloos gedroeg en graag kletspraatjes rondstrooide; het was echter onmogelijk om in één avond zo’n opmerkelijk man te leren kennen. Hij kwam vriendelijk en ongedwongen kennis maken en vroeg ons van alles over onze wederzijdse vrienden die in Parijs waren achtergebleven. Hij liep over van energie en verloor nooit de moed, maar zijn visie op de zaak van de revolutie was nogal kinderlijk; bij het afscheid drukte hij ons hartelijk de hand en zei: ‘Tot ziens in de Slavische republiek!’ Iedereen lachte om deze grap.

1849

PROCES TEGEN WALDECK – – (1849) – 1849

<ref>Bron: Der Waldeck’sche Prozess. Authentischer Bericht über die öffentlichen Verhandlungen des Berliner Schwurgerichts in der Waldeck’schen Untersuchungssache, nach den vollständigen stenographischen Aufzeichnungen und Mittheilungen betheiligter Personen, Berlijn 1849, pp.210, 212-214</ref>

In september 1848 keerde Bakoenin naar Breslau terug. In oktober werd hij uit Pruisen uitgewezen, vertrok naar Dresden, dan naar Cöthen, Dessau (waar hij zijn Aufruf an die Slaven schrijft), Leipzig, weer Dresden, Praag; midden maart vestigde hij zich opnieuw te Dresden. In april arriveren daar ook de Pruisische democraten Waldeck, D’Ester, Reuter en Bucher, van wie laatstgenoemden in het eind 1849 tegen Waldeck gevoerde proces de volgende getuigenis zullen afleggen.

De volgende getuige is: Robert Reuter, districtscommissaris in Johannisburg‚ oud 33 jaar. […]
‘s Avonds zaten we weer in hetzelfde café en de tabaksrook dwong mij ertoe weg te gaan. Ik weet niet meer precies of het nu de eerste of tweede paasdag was, ik herinner me alleen maar dat ik uit het Hotel de Pologne weggeroepen werd om me naar het al genoemde wijnlokaal te begeven. Hier was het, waar een Saksische gedeputeerde, toen ik ook over tabakswalm klaagde, de opmerking tegen mij maakte dat er zich in dit huis een aparte ruimte voor de partijbijeenkomsten van de plaatselijke oppositie bevond. Wij gingen op dit voorstel in en troffen aan een tafeltje een paar heren, die we niet kenden. Een van die heren zei tegen mij: ’Mijn God! Kent u me niet meer?’ Ik keek hem doordringend aan en zei dat hij Bakoenin moest zijn. Ik had hem toevallig in een hotel in Berlijn leren kennen. Hij had toen lang zwart haar en een bril op zijn neus gezet zodat ik hem op het eerste gezicht niet herkende. We spraken over onbelangrijke dingen. Ik herinner me nog, dat we schertsend tegen hem zeiden dat hij de enige Russische democraat was. […]
De getuige Adolph Lothar Bucher, oud 32 jaar, toegevoegd rechter bij het hooggerechtshof, wordt opgeroepen. […]
Voorz.: Hebt u aldaar de Rus Bakoenin gezien?
Get.: We hebben hem in een restaurant, een bierhuis ontmoet. We hebben daar met hem aan een en dezelfde tafel gezeten en in zijn tegenwoordigheid met elkaar zitten praten. Het was niet afgesproken, maar zuiver toeval dat wij elkaar troffen. Wij, als reisgenoten, hadden wel met elkaar afgesproken dat we elkaar ’s avonds in dit restaurant weer zouden zien, maar met Bakoenin is absoluut niet afgesproken om bij elkaar te komen. Ik zelf kende Bakoenin al in Berlijn en kan dus niet pas in Dresden kennis met hem gemaakt hebben.

RICHARD WAGNER – Dresden, – (jaren 60) – 1849

<ref>Bron: Richard Wagner, Mein Leben, München 1915, pp.223-234, 237-260</ref>

Op Palmzondag van het nieuwe jaar 1849 kreeg ik nog op fraaie wijze genoegdoening. Het orkest had om zeker te zijn van een goede recette nogmaals de negende symfonie van Beethoven op het programma gezet; iedereen en alles deed zijn uiterste best om hiervan een van de mooiste uitvoeringen te geven: het publiek reageerde er ook klaarblijkelijk geestdriftig op. Bij de generale repetitie was in het geheim en voor de politie verborgen Michael Bakoenin aanwezig geweest; toen deze afgelopen was kwam hij zonder enige schroom in mijn richting naar het orkest toelopen om me luidkeels toe te roepen, dat als alle muziek bij de te verwachten grote wereldbrand verloren zou gaan, wij met gevaar voor ons eigen leven zouden moeten instaan voor het behoud van deze symfonie. Een paar weken na deze laatste uitvoering scheen deze ‘wereldbrand’ inderdaad in de straten van Dresden op het punt te staan uit te barsten, en Bakoenin, met wie ik inmiddels op een merkwaardige en ongewone wijze in nader contact gekomen was, scheen daarbij werkelijk voorbestemd de functie van chef-vuurwerkmaker te vervullen.
Al geruime tijd eerder had ik kennis gemaakt met deze uiterst ongewone man. Al jaren tevoren was ik zijn naam in de kranten in verbinding met buitengewone gebeurtenissen tegengekomen. Als Rus was hij in Parijs in een vergadering van Polen in de openbaarheid getreden met een verklaring, die inhield dat het er in het geheel niet op aankwam of men nu Pool was of Rus, maar dat het enige dat telde, was of men vrij man wilde zijn. Bij een latere gelegenheid vernam ik van Georg Herwegh, dat hij die deel uitmaakte van een aanzienlijke Russische familie, juist in die tijd in Parijs afstand gedaan had van al zijn hulpbronnen en dat hij op zekere dag toen zijn vermogen nog slechts uit twee frank bestond, deze op de boulevard aan een bedelaar had gegeven, omdat hij het onaangenaam vond dat hij door dit bezit nog op een of andere manier gedwongen was rekening te houden met zijn levensomstandigheden. Op zekere dag meldde Röckel, die op dat ogenblik al in de rimboe woonde, mij dat Bakoenin in Dresden verbleef en hij voegde er de uitnodiging aan toe om bij hem thuis kennis te maken met Bakoenin die daar onderdak had gevonden. Bakoenin werd namelijk wegens zijn aandeel in de gebeurtenissen in Praag in de zomer van 1848 en als deelnemer aan het daaraan voorafgaande Slavische congres in dezelfde stad door de Oostenrijkse regering gezocht. Hij diende bescherming te zoeken tegen de aanvallen van deze kant, maar wilde zich tegelijkertijd niet te ver van Bohemen verwijderen. Het bijzonder grote opzien dat hij ook in Praag had gebaard, was veroorzaakt door het feit dat hij de Tsjechen opriep zich ook te vuur en te zwaard tegen de Russen te verdedigen zoals tegen ieder ander volk, zodra ze zich onder de macht van het soort despotisme als dat van de Russische tsaar zouden moeten schikken. Dit ondanks het feit dat de Tsjechen juist in Rusland steun gezocht hadden tegen de gevreesde germanisering. Deze oppervlakkige kennisname van de richting die Bakoenin in wilde, was voldoende geweest om de zuiver nationale vooroordelen tegen hem van de Duitser in mij op prettige wijze op de vlucht te jagen. Toen ik hem nu zelf aantrof in de armzalige beschutting die Röckels gastvrijheid hem kon bieden, was ik in eerste instantie ten zeerste verrast door de vreemde, uiterst imposante persoonlijkheid van deze man, die toen, ruim dertig jaar oud, zich in de kracht van zijn leven bevond. Alles aan hem was kolossaal en vertoonde een op primitieve frisheid duidende energie en kracht. Ik heb nooit de indruk van hem gekregen dat hij er veel om gaf kennis met mij gemaakt te hebben, omdat hij ervan overtuigd scheen dat er in de grond van de zaak voor geestelijk begaafde mensen geen grote taak meer weggelegd was, terwijl hij daarentegen uitsluitend en alleen mensen met een niets ontziende daadkracht zocht. Later drong het tot me door, dat echter ook op dit gebied de theoretische eisen die hij zichzelf oplegde sterker waren dan het zuiver persoonlijke gevoel, want hij kon juist over dit onderwerp breedvoerig spreken en zijn standpunt uiteenzetten; hij had zich trouwens helemaal zeer sterk gewend aan het Socratische element van de mondelinge discussie en hij voelde zich kennelijk prettig, als hij uitgestrekt op de harde canapé van zijn gastheer-vriend zijn stem kon laten horen in een gesprek met zoveel mogelijk verschillende mensen en met als onderwerp de problemen van de revolutie. Bij deze gelegenheden was hij steeds de uiteindelijke winnaar; het was voor anderen onmogelijk zich staande te houden tegen zijn argumenten die aan alle kanten de uiterste grenzen van radicalisme overschreden en waaraan hij met de grootst mogelijke zekerheid uitdrukking gaf. Hij was zeer mededeelzaam, zozeer dat hij mij op de eerste avond die we samen doorbrachten volledig op de hoogte bracht van het verloop van zijn ontwikkeling. Hij was een Russische officier uit een voorname familie, hij had geleden onder de druk van het uiterst geborneerde militaire dwangsysteem en was er toen door het lezen van geschriften van Rousseau toe gekomen onder het mom van vakantieverlof naar Duitsland te vluchten. Daar in Berlijn had hij zich met de ijver van de barbaar die de cultuur ontdekt op de filosofie gestort; het was de filosofie van Hegel die toen de toon aangaf en waarin hij zich snel zo goed schoolde, dat hij de meest gerenomeerde discipelen van de meester met een zich binnen de grenzen van de streng hegeliaanse dialectiek bewegend artikel uit het zadel van hun eigen filosofie wierp. Nadat hij aldus de filosofie in zichzelf, in zijn eigen woorden, aan de kant had gezet, was hij naar Zwitserland gegaan, had daar het communisme gepreekt en was via Frankrijk en Duitsland nu dan weer tot aan de grenzen van de Slavische wereld teruggekeerd. Van deze verwachtte hij het heil voor de regeneratie van de mensheid, omdat zij nog het minst bedorven was door de civilisatie. Zijn hoop dienaangaande baseerde hij in werkelijkheid op het type Slaven zoals dat in het Russische nationale karakter het duidelijkst uitdrukking vindt. Als belangrijkste kenmerk van dit karakter meende hij een naïeve broederlijkheid en het instinct van het dier gericht tegen de mens die het vervolgt te onderkennen en wel in de natuurlijke haat van de Russische boer ten opzichte van de hem kwellende edelman. Hiervoor beriep hij zich op het kinderlijk demonische plezier van het Russische volk in het vuur, waarop reeds Rostopsjin zijn krijgsplan tegen Napoleon bij de brand van Moskou had gebaseerd. Hij meende dat men alleen de Russische boer, in wie de natuurlijke goedheid van de verdrukte menselijke natuur in de kinderlijkste vorm bewaard gebleven was, hoefde bij te brengen dat het verbranden van de kastelen van zijn heren met alles erop en eraan volkomen gerechtvaardigd en een God welgevallige zaak was, om een zodanige beweging over de wereld op te roepen dat daaruit toch minstens de verwoesting van al datgene zou moeten resulteren, wat vanonderaf bekeken zelfs voor de meest filosofische denker van het beschaafde Europa als de eigenlijke bron van de ellende in de hele moderne wereld herkenbaar zou moeten zijn. Het in beweging zetten van deze verwoestende kracht leek hem het enige doel dat de inzet van een verstandig mens waard was. Terwijl Bakoenin op zijn manier dergelijke vreselijke leerstukken verkondigde, hield hij gedurende een vol uur, vanaf het ogenblik dat hij merkte dat ik last had van mijn ogen en ondanks mijn tegensputteren zijn brede hand voor het licht, dat heel fel op mij scheen. De vernietiging van iedere vorm van civilisatie was het doel dat hem in zijn enthousiasme voor ogen stond; het was voorlopig zijn vaak tot ironische vrolijkheid aanleiding gevende tijdverdrijf om zich hiervoor van alle hefbomen van de politieke beweging als hulpmiddelen te bedienen. Hij ontving in zijn schuilplaats personen van alle mogelijke verschillend getinte revolutionaire groeperingen; diegenen die tot de Slavische nationaliteiten behoorden, stonden hem het naast, omdat hij van hen het eerst kon verwachten dat ze met de meeste kans op succes te gebruiken zouden zijn voor de vernietiging van het Russische despotisme. Met de Fransen had hij in het geheel niets op, ondanks hun republiek en hun socialisme à la Proudhon. Over de Duitsers liet hij zich tegenover mij nooit uit. Democratie, republiek en alles wat daar verder op lijkt waren begrippen die hij niet de moeite waard vond er een ogenblik serieus bij te blijven stilstaan. Alle bezwaren, die diegenen hem voor de voeten wierpen die dachten aan de reconstructie van dat wat vernietigd moest worden, werden door hem met vernietigende kritiek terzijde geschoven. Ik herinner me nog hoe een door zijn theorieën geschrokken Pool hem voorhield, dat er dan toch altijd een op een staat gelijkende organisatie voorhanden zou moeten zijn, om ervoor te zorgen dat iedereen het profijt van het door hem bebouwde land zou krijgen. Hij antwoordde de man als volgt: ‘Jij zult dus je velden zorgvuldig afbakenen en er dus noodgedwongen voor zorgen, dat er weer politie in het leven geroepen moet worden.’ De Pool zweeg verlegen. Zijn manier van troosten bestond dan daaruit, dat hij erop wees dat constructoren van een nieuwe wereldorde vanzelf wel zouden opstaan, maar dat wij daarentegen ons niets anders dienden af te vragen dan waar we de kracht voor deze vernietiging vandaan zouden halen. En hij vroeg of er dan nog een onder ons was, die zo waanzinnig was dat hij dacht het uiteindelijke eindpunt van de totale vernietiging nog te zullen overleven? Men hoefde zich slechts de gehele Europese wereld, inclusief Sint-Petersburg, Parijs en Londen in een geweldige puinhoop veranderd voor te stellen: zou men mogen verwachten dat bij het zien van deze geweldige hoeveelheden puin de brandstichters nog op verstandelijke manier te benaderen zouden zijn? Hij wist elkeen die zich bereid verklaarde dergelijke offers te brengen, te verwarren, doordat hij erop wees dat het niet de tirannen, maar de behaaglijk in hun eigen wereldje levende benepen burgers waren die het ergst en het afschrikwekkendst waren. Als kenmerkend type van deze laatste groep koos hij de protestantse predikant, van wie hij meende dat hij pas dan mens kan worden wanneer hijzelf zijn pastorie met vrouw en kind aan de vlammen had prijsgegeven.
Tegenover dergelijke vreselijke uitlatingen stond ik een tijdlang des te verlegener, omdat Bakoenin zich anderzijds als een werkelijk beminnelijk, fijngevoelig mens aan mij openbaarde. In geen enkel opzicht scheen hem mijn uit diepe vertwijfeling voortkomende zorg voor het noodlottige gevaar dat mijn idealen en wensen op kunstgebied liepen, iets onbegrijpelijks te zijn. Hij wees echter wel mijn aanbod af hem meer over mijn plannen op dit terrein te vertellen. Mijn werken over de Nibelungenstof wilde hij niet leren kennen. Ik had in die tijd, aangespoord door het lezen van de evangeliën een ontwerp voor een tragedie Jesus van Nazareth gemaakt, bestemd voor het ideale theater van de toekomst. Bakoenin verzocht mij hem er geen kennis mee te laten maken; toen ik hem door een paar mondelinge toespelingen voor mijn plan leek te winnen, wenste hij me geluk, maar verzocht me met grote nadruk ‘Jezus’ in elk geval als een zwakkeling voor te stellen. Met betrekking tot de muziek ried hij mij in allerlei variaties aan slechts bij één tekst muziek te maken: de tenor moest volgens hem zingen ‘onthoofd hem’, de sopraan ‘aan de galg met hem’ en de bas ‘vuur, vuur’. Vervolgens werd ik me toch weer bewust van een merkwaardig prettig gevoel ten opzichte van deze geweldige man, toen ik hem op een dag zover kreeg, dat hij zich de eerste scenes van mijn Fliegende Holländer liet voorspelen en -zingen. Toen ik even pauzeerde, riep hij me toe, nadat hij oplettender dan wie ook naar me geluisterd had: ‘Dat is geweldig mooi!’ en hij wilde steeds meer horen. Omdat hij het treurige leven moest leiden van iemand die zich permanent verborgen dient te houden, nodigde ik hem nog wel eens uit ‘s avonds bij me te komen; mijn vrouw zette hem dan bij de avondboterham sierlijk gesneden worst en stukjes vlees voor, die hij onmiddellijk met een hoop tegelijk verslond, zonder ze zoals de Saksers doen keurig en zuinig over het brood te verdelen; omdat ik Minna’s ontsteltenis hierover gewaar werd, was ik werkelijk even zo zwak hem erop attent te maken hoe men zich bij ons van deze gerechten bediende, waarop hij me glimlachend verzekerde dat hij immers genoeg had, en dat we het hem maar moesten gunnen, dat hij het opgediende voedsel op zijn eigen manier tot zich nam. Op identieke wijze bevreemdde mij de manier waarop hij de wijn in de gebruikelijke kleine glazen savoureerde; wijn was trouwens iets, wat hem helemaal tegenstond, omdat die de behoefte aan een alcoholische stimulans door een zo kleinburgerlijk langgerekte en berekende dosering probeerde te verschaffen, terwijl daarentegen een flinke slok brandewijn in een keer en snel ditzelfde toch altijd maar tijdelijk werkzame effect bereikte. Wat hem bij alles het meest tegenstond, was het gevoel van welbehagen dat ontstond door het genot door berekende matiging te rekken, terwijl voor een echte mens alleen de noodzakelijke bevrediging van zijn behoefte uit dat genot mocht voortkomen en het enige genot van het leven dat de mens waardig is, immers alleen in de liefde kon liggen.
Net zoals uit deze en dergelijke kleine trekjes bleek, dat in deze merkwaardige man een de cultuur volkomen vijandige wildheid gepaard ging met het eisen van het zuiverste ideaal van menselijkheid, zo varieerden ook mijn indrukken tijdens de omgang met hem tussen een onwillekeurige schrik en een onweerstaanbaar gevoel van aangetrokken-worden. Ik haalde hem herhaaldelijk af voor mijn eenzame zwerftochten door de omgeving, waarbij hij me graag begeleidde, omdat hij hier niet bevreesd hoefde te zijn dat hij zijn vervolgers zou tegenkomen, alleen al vanwege de voor hem noodzakelijke lichaamsbeweging. Mijn pogingen hem tijdens de hierbij gevoerde gesprekken intensiever in kennis te stellen van de betekenis van wat ik met mijn kunst nastreefde, bleven zonder succes, zolang wij het terrein van de zuivere discussie niet konden verlaten. Dit alles scheen hem veel te vroeg te komen; hij wilde absoluut niet toegeven dat de behoeften van het slechte heden bepalend waren voor de wetmatigheden van een toekomst, die zich zou moeten ontwikkelen vanuit geheel andere vereisten wat betreft het tot-stand-komen van de maatschappij. Terwijl hij aldus uiteindelijk steeds maar aandrong op vernietiging en nog eens vernietiging, moest ik me tenslotte wel afvragen, hoe mijn wonderlijke vriend zich dan wel voorstelde die vernietiging tot stand te brengen; en hier kwam dan eindelijk de aap uit de mouw en bleek, wat ik toen al vermoedde en wat spoedig heel duidelijk aan het licht kwam, dat bij deze man van onvoorwaardelijke actie in dit opzicht alles op de meest verregaande en ongemotiveerde vooronderstellingen berustte. Al mocht ik hem met mijn hoop op een toekomstige, op basis van kunst functionerende vorm van de menselijke maatschappij als geheel en al onpraktisch en een soort luchtkastelenbouwer voorkomen, spoedig was het zo klaar als een klontje dat de dingen die hij aannam aangaande de onontkoombare vernietiging van alle bestaande instellingen op cultureel gebied, op zijn zachtst gezegd niet minder ongemotiveerd waren. Op het eerste gezicht dunkte het me echter alsof Bakoenin het middelpunt van een totale, universele samenzwering was; uiteindelijk waren zijn plannen in de praktijk echter in eerste instantie te reduceren op het vage voornemen een nieuwe revolutie in Praag tot uitvoering te brengen, en die was nergens anders op gegrondvest dan op een samengaan van een paar studenten. Toen hij meende dat het uur geslagen had om deze te laten losbarsten, bereidde hij zich op een avond voor op de voor hem niet gevaarloze reis naar Praag onder de dekmantel van een pas op naam van een Engelse koopman. Hiervoor moest hij zijn reusachtige hoeveelheid baard- en hoofdhaar overeenkomstig de burgerlijke cultuuropvattingen heel kort laten knippen en scheren. Omdat hiervoor niet de hulp van een barbier ingeroepen kon worden, moest Röckel diens functie overnemen. Een kleine groep kennissen woonde deze operatie bij, die werd uitgevoerd met een bot scheermes en onder aanhoudende pijnen, waarvoor slechts de patiënt ongevoelig bleek. We lieten Bakoenin gaan met het idee in het achterhoofd dat we hem niet levend terug zouden zien. Maar na acht dagen was hij al weer terug, omdat hij ingezien had hoe lichtzinnig hij over de Praagse omstandigheden geïnstrueerd was en dat hij alleen met een handjevol nog half kinderlijke studenten te maken had gehad. Hij haalde zich door deze bekentenissen Röckels goedmoedige spot op de hals en kreeg bij ons toch steeds meer de reputatie van een revolutionair, die in theoretische conspiraties blijft steken. Ongeveer van hetzelfde kaliber als zijn verwachtingen van de Praagse studenten bleken later al zijn vooronderstellingen met betrekking tot het Russische volk te zijn, dat wil zeggen ongegrond en berustend op het willekeurig aannemen van een bepaald karakter van de omstandigheden. Daardoor was het voor mij nooit nodig de reputatie van reusachtige gevaarlijkheid, die deze man bij alle partijen had verworven te verklaren uit een werkelijk bekend geworden bewijs van zijn praktische activiteit, maar uitsluitend vanuit zijn zo hier en daar verkondigde theoretische opvattingen. Alleen zou ik later wel min of meer als ooggetuige meemaken, dat heel zijn persoonlijk gedrag geen ogenblik door dergelijke consideraties werd bepaald als men gewoonlijk aantreft bij diegenen, wie het zelf met hun theorieën niet voor honderd procent ernst is. Dit zou al spoedig blijken, bij de noodlottige opstand van mei 1849.
De winter van dat jaar was wat mij betreft tot aan het voorjaar met een afwisseling van mijn toestand en mijn stemming zoals ik die al beschreven heb in een soort van doffe, ongerichte gisting verstreken. Het hierboven al kort genoemde ontwerp voor een drama in vijf akten met als titel Jesus van Nazareth was zo omstreeks de jaarwisseling mijn laatste creatieve daad gebieven. Van dat ogenblik af leefde ik in een toestand van rusteloos broeden en vol verwachtingen maar zonder wensen zo’n beetje voor me uit. Ik was me er volledig van bewust dat het met mijn artistieke werkzaamheid in Dresden voorbij was, dat ook de positie die ik daar bekleedde nog slechts een last voor me betekende, die ik van mijn schouders zou kunnen schudden zodra de tijd er rijp voor was. Aan de andere kant ging de hele politieke situatie in Duitsland en dus ook in Saksen een onvermijdelijke catastrofe tegemoet: deze kwam met de dag dichterbij en ik schepte er behagen in me in te beelden dat mijn persoonlijk lot met de algemene omstandigheden verweven was. De laatste en beslissende gevechten, die door de nu overal steeds openlijker optredende reactionairen opzettelijk geprovoceerd schenen te worden, stonden voor de deur; ik voelde me op geen enkele wijze hartstochtelijk genoeg bij de zaak betrokken, om te pretenderen of zelfs maar na te streven dat ik in deze strijd een dragende rol zou vervullen; ik had daarentegen slechts de neiging om me zonder me ergens om te bekommeren op de stroom der gebeurtenissen te laten meedrijven, onverschillig waarheen die me zou voeren. […]
Op 1 mei ontbond het door de koning aangestelde ministerie-Beust, dat van hem de opdracht had meegekregen de plannen van de reactionairen uit te voeren, de volksvertegenwoordiging. De eerste plicht die hieruit voor mij voortvloeide was als vriend te zorgen voor Röckel en zijn gezin. Röckel was tot dan toe in zijn kwaliteit als afgevaardigde gevrijwaard geweest tegen de hem bedreigende strafrechtelijke vervolging. Op het ogenblik dat de Kamer ontbonden werd had hij zijn bescherming daartegen verloren en moest hij zich onmiddellijk door te vluchten onttrekken aan een hernieuwde arrestatie. Omdat ik hem op dit punt weinig hulp kon bieden, beloofde ik hem ten minste voorlopig zorg te zullen dragen voor het verder verschijnen van zijn krant voor het volk, alleen al omdat de opbrengst daarvan zijn gezin enige financiële steun zou kunnen bieden. Nauwelijks was Röckel over de grens met Bohemen ontsnapt –en ik heulde me inmiddels tot mijn grote verlegenheid in de drukkerij af om voor materiaal voor een nummer van het volksblad te zorgen– toen de al lang verwachte stormen van alle kanten boven Dresden losbarstten. Pijlsnel samengestelde deputaties, ’s avonds demonstraties van het gepeupel, razende vergaderingen van de verenigingen, al deze voorlopers van de beslissende strijd om de macht die op straat zou moeten plaatsvinden, deden zich voor. Op 3 mei verried het gedrag van de door de straten golvende bevolking, dat het inderdaad zover zou komen als waar men het zonder meer wenste te hebben, omdat de regering alle afvaardigingen uit het land de erkenning van de grondwet van het Duitse Rijk, waarom het toen ging, weigerde met een vastbeslotenheid die de laatste tijd volkomen in onbruik was geraakt. Later in de middag vervoegde ik me, eigenlijk nog steeds alleen in het belang van Röckels blad, voor het voortbestaan waarvan ik me uit financieel-economische gezichtspunten verantwoordelijk voelde, uitsluitend en alleen als toehoorder bij een vergadering van het bestuur van de Patriottische Vereniging. Hier werd ik ten zeerste geboeid door het gadeslaan van gedrag en gemoedsgesteldheid van de mensen, die dank zij de gunst van het volk tot dan toe de leiding over zulke verenigingen hadden gehad. Blijkbaar groeide het gebeuren deze mensen boven het hoofd en met name toen dat soort terrorisme zijn intree deed, dat bij dergelijke gelegenheden de vertegenwoordigers van de lagere volksklassen die eerder bereid zijn tot daden over te gaan, uitoefenen op de representanten van de democratische theorieën. Ik vernam daar allerlei woeste voorstellen en daardoor heen besluiteloze antwoorden; een van de hoofdthema’s was de noodzaak zich te bezinnen op verdedigingsmogelijkheden; er werd gediscussieerd over bewapening en de daarvoor benodigde middelen, maar alles in een staat van de hoogste verwarring, en toen men plotseling van mening was dat men voor het ogenblik beter uit elkaar kan gaan, was dat ook precies de indruk die bij mij achterbleef. Ik ging weg […] en kwam op de Postplatz in de buurt van de daar kort tevoren op aanwijzingen van Semper opgerichte fontein, toen plotseling vanaf de toren van de St.-Anna-kerk het sein voor het losbarsten door de stormklok gegeven werd: ’God, daar begint het!’ riep mijn begeleider geschokt. […]
Ook op mij maakte het geluid van deze van vlakbij klinkende klok een beslissende indruk. Het was een zeer zonnige middag en onmiddellijk voelde ik bij mezelf vrijwel hetzelfde verschijnsel opkomen, als Goethe beschrijft, als hij probeert duidelijk te maken welke indrukken de beschieting van Valmy op zijn zintuigen maakt. Het hele plein voor mij leek door een donkergeel, bijna bruinachtig licht beschenen te zijn, ongeveer zoals ik het al eens bij een zonsverduistering in Magdeburg had waargenomen. Het gevoel dat zich daarbij bemerkbaar maakte, was dat van een groot en zelfs wellustig welbehagen; ik voelde plotseling zin om te spelen met iets, dat ik vroeger als belangrijk beschouwd had, kon niet schelen wat. Zo kreeg ik eerst het idee –vermoedelijk omdat het plein daar zo dichtbij was– bij Tichatschek thuis eens te vragen naar de geweren die hij als hartstochtelijk zondagsjager gebruikte; ik trof daar slechts zijn vrouw, omdat hij zelf een vakantiereis aan het maken was; haar angst voor de gebeurtenissen die ons te wachten stonden, veroorzaakte bij mij een gevoel van grote en uitgelaten vrolijkheid; ik gaf haar de raad de jachtgeweren van haar man, die anders makkelijk al gauw door het gepeupel opgeëist zouden kunnen worden, in veiligheid te brengen door ze tegen een bewijs van afgifte ter beschikking te stellen aan het comité van de Patriottische Vereniging. […]
De gebarricadeerde binnenstad van Dresden bood de toeschouwer genoeg interessants en voor mij was het alleen een verstrooiing, terwijl ik steeds met grote verwondering het ontstaan van werkelijk verzet gadesloeg, plotseling Bakoenin, opgedoken uit zijn tot dan zorgvuldig geheim gehouden schuilplaats in een lange zwarte rokjas over die belemmeringen voor het verkeer te zien rondstappen. Ik vergiste me echter wel heel sterk toen ik aannam dat hij geamuseerd zou zijn door dat wat zich aan zijn oog voordeed; hij ontdekte in alle getroffen verdedigingsmaatregelen uitsluitend de kinderlijke onvolmaaktheid ervan en verklaarde dat het enig aangename wat hij bij de huidige stand van zaken in Dresden voor zich kon ontdekken, was dat hij nu niet meer voor de politie hoefde op te passen en dat hij nu ongestoord aan zijn verdere plannen kon denken. Want hier, zo meende hij, was onder dergelijke slappe omstandigheden niets voorhanden dat hem kon aanlokken zich in de zaak te mengen. Terwijl hij druk met zijn sigaar in de weer was, bezig zich vrolijk te maken over het naïeve verloop van de revolutie in Dresden, werd ik geboeid door de aanblik van de voor het raadhuis voor het appel door hun commandant verzamelde gewapende burgerwacht. Behalve Rietschel, die zich uiterst verontrust betoonde over het karakter van de beweging, verliet ook Semper een van de favoriete korpsen van de wacht, de zogenaamde schutterscompagnie, en kwam naar mij toe. Hij scheen aan te nemen, dat ik nader op de hoogte was van de gebeurtenissen en verzekerde me dat hij zich in een bijzonder moeilijke positie gebracht voelde. Hij zei dat de elitecompagnie waarvan hij deel uitmaakte, van een vastbesloten democratische geest vervuld was en dat hij, omdat hij door zijn hoogleraarschap aan de kunstacademie een bijzondere positie innam, niet wist hoe hij de geest van zijn compagnie, die hij overigens zei te delen, in overeenstemming moest brengen met zijn staatsburgerschap. Het woord staatsburger werkte onweerstaanbaar komisch op mij; ik keek Semper alleen maar scherp aan en herhaalde dat woord ‘staatsburger!’ waarop deze met een vreemd glimlachje antwoordde door zich voor het ogenblik zonder verder iets uit te leggen te verwijderen.
De volgende dag, vrijdag 5 mei, toen ik me weer met mijn merkwaardig hartstochtelijke betrokkenheid als waarnemer van de gebeurtenissen naar het raadhuis begeven had, namen de dingen een wending van verstrekkende betekenis. De basisgroep van de hier in vergadering bijeengekomen vertegenwoordigers van het Saksische volk vond het raadzaam uit zijn eigen midden een provisorische regering samen te stellen, daar voor onderhandelingen de facto een Saksische regering niet meer bestond. Professor Köchly werd vanwege zijn grote retorische bekwaamheden aangewezen deze regering in het openbaar uit te roepen; vanaf het balkon van het raadhuis voltrok hij deze plechtige handeling ten overstaan van de op het plein verzamelde trouw gebleven rest van de burgerwacht en de niet overmatig talrijke volksmassa’s. Tegelijk werd geproclameerd dat de Duitse Rijksgrondwet in rechte bestond en de bewapende volksmacht legde de eed op die grondwet af. Ik herinner me nog dat dit alles absoluut geen verheffende indruk op me maakte, terwijl daarentegen de bezwaren die de nog steeds rondzwervende Bakoenin opnieuw tegen me uitte aangaande de juistheid van al deze zaken langzamerhand steeds begrijpelijker werden. Zelfs van een zuiver technische kant gezien werden deze bezwaren bevestigd, toen Semper tot mijn glimlachende verbazing in volledig uniform als burgerschutter inclusief hoed met wapen op het raadhuis naar me liet zoeken en me in kennis stelde van de hoogst gebrekkige constructie van de barricade aan de Wilsdruffergasse en de deze flankerende Brüdergasse. Om zijn artistiek geweten als ingenieur gerust te stellen wees ik hem op de mogelijkheid deel te gaan uitmaken van het kabinet van de voor de verdediging benoemde militaire commissie. Hij gaf gevolg aan mijn aanbeveling alsof hij het gevoel had een plicht te moeten vervullen; vemoedelijk werd hij daar gemachtigd de belangrijke bouw van de verdedigingswerken op dat slecht versterkte punt te gaan leiden. Ik heb hem sindsdien in Dresden niet meer gezien, maar ik moet aannemen dat hij met het plichtsbesef van de kunstenaar à la Michelangelo of Leonardo da Vinci als nauwgezet architect de hem in bovengenoemd comité opgedragen strategische werkzaamheden uitgevoerd heeft.
Voor het overige verliep die dag met permanente onderhandelingen over de wapenstilstand, die tot de volgende dag 12 uur met het Saksische commando overeengekomen was; hierbij viel me de bijzonder luide activiteit van een voormalige vriend van de universiteit, de toenmalige advocaat Marshall von Bieberstein op, die in zijn kwaliteit als een van de hogere officieren van de Dresdense burgerwacht zich te midden van het lawaai van een grote schare medesprekers op gunstige wijze onderscheidde door zijn grenzeloze inzet. Ook werd op die dag in de persoon van de voormalige Griekse kolonel Heinze de commandant voor de Dresdense strijdkrachten gevonden. Dit alles scheen Bakoenin, die zich telkens weer even liet zien, echter niet gerust te kunnen stellen. Terwijl van de kant van de provisorische regering alles op één kaart werd gezet, namelijk om door morele druk een weedzame oplossing voor het conflict te vinden, voorzag hij met helderziende blik van de kant van de verwachte Pruisen het tegendeel in de vorm van een weloverwogen militaire aanval, en hij meende dat men zich daartegen alleen door goede strategische maatregelen te weer kon stellen. Dat was de reden waarom hij met grote nadruk aanraadde enige Poolse officieren die zich in Dresden bevonden aan te werven, ook omdat de Saksische opstand geen enkele man met militaire capaciteiten in zijn midden scheen te hebben. Dit voorstel riep de ontsteltenis van een ieder op; daarentegen scheen men veel te verwachten van onderhandelingen met de zich in zijn laatste stuiptrekkingen bevindende centrale Rijksmacht in Frankfurt; alles moest zo legaal mogelijk volgens het parlementaire stelsel plaatsvinden. Voor het overige verliep alles zelfs bijna gezellig; op deze heerlijke lenteavond promeneerden voorname dames met hun cavaliers door de gebarricadeerde straten; alles leek niet meer dan een tot amusement dienend schouwspel te zijn. Ook ik werd bij deze ongewone aanblik vervuld van een gevoel van welbehagen, dat gemengd werd met de ironische opvatting van de toestand dat dit alles wel niet oprecht ernstig bedoeld kon zijn en dat ten slotte een of andere in een gemoedelijke toon gehouden proclamatie van de regering aan alles een eind zou maken. […]
Van alle kanten kwamen meldingen binnen, die ons in een algemene opstand in Duitsland lieten geloven: volgens die berichten waren Baden en de Palts openlijk in opstand gekomen ten gunste van het Rijk; van afzonderlijke steden als Breslau drongen soortgelijke geruchten door; in Leipzig hadden zich vrijkorpsen van studenten gevormd om naar Dresden op te rukken; deze kwamen onder gejuich van de bevolking inderdaad aan; in het raadhuis was een compleet departement van defensie georganiseerd. […]
Zaterdag 6 mei vroeg in de ochtend zag men in dat de toestand ernstiger werd; de Pruisische troepen waren de buitenwijken binnengetrokken en aldus werd het Saksische leger, waarmee men de aanval toch niet had aangedurfd, gedwongen de ingenomen posities te handhaven. Aan het begin van de middag liep de wapenstilstand ten einde en onmiddellijk zetten de troepen de aanval in op een van de belangrijkste stellingen van de aan de volkskant strijdenden, de Neumarkt. Daarbij werden ze gesteund door verschillende stukken geschut. Nog steeds verkeerde ik in het volste vertrouwen dat zodra het werkelijk ernst zou worden de zaak in een mum van tijd beslist zou zijn, omdat ik noch in mijn eigen gemoedsgesteldheid noch in wat ik om me heen constateerde, die hartstochtelijke serieusheid ontdekte die altijd noodzakelijk is geweest om dergelijke zware beproevingen te doorstaan. Ik vond het alleen vervelend dat ik toen ik al dat schieten hoorde, niets van de gebeurtenissen zelf kon zien en ineens kreeg ik het idee om met dit doel de Kreuztoren te bestijgen. Ook zonder dat ik vanaf dit hoge punt duidelijk inzicht in de situatie kon krijgen, kon ik het toch goed genoeg volgen om na een uurlang heftig vuren het tot dan toe steeds verder opgerukte geschut van de Pruisische troepen weer te zien teruggaan en uiteindelijk geheel te horen verstommen, wat gepaard ging met een reusachtig vreugdegeschreeuw aan de kant van het volk. De eerste aanval scheen derhalve afgeslagen te zijn en vanaf nu begon ik mezelf steeds hartstochtelijker bij de gebeurtenissen betrokken te voelen. Om nadere informatie te verkrijgen haastte ik me terug naar het raadhuis, maar kon aanvankelijk uit de geweldige verwarring die daar heerste niets opmaken, tot ik eindelijk te midden van de belangrijkste groep personen Bakoenin ontwaarde, die me met een buitengewone precisie het volgende meedeelde: van het meest bedreigde punt van een van de barricades op de Neumarkt was het bericht tot het hoofdkwartier doorgedrongen dat daar voor en vanwege de aanval van de troepen de hele verdediging bezig was uiteen te vallen; daarop had mijn vriend Marshall von Bieberstein samen met Leo von Zichlinsky, eveneens een van de leiders van de burgerwacht, vrijwilligers opgeroepen en dezen naar het bedreigde punt gebracht. Zonder enig wapen en blootshoofds was Heubner, de Freibergse districtsbaljuw en het enige ter plekke gebleven lid van de provisorische regering –de beide andere leiders daarvan, Todt en Tzschirner waren al bij de eerste schrik verdwenen– op de reeds door alle verdedigers verlaten barricade geklommen om, naar achteren gericht, de vrijwilligers met welgekozen woorden aan te sporen hem te volgen. Het succes was compleet, de barricade werd weer ingenomen en vandaaruit werd even onverwacht als energiek op de troepen gevuurd. Dat was de oorzaak geweest van de door mij waargenomen terugtocht van de troepen. Bakoenin, die de vrijwilligers gevolgd was, had deze scène vanuit de onmiddellijke nabijheid bijgewoond; nu verklaarde hij me, dat wat voor geborneerde politieke opvattingen Heubner, die tot de gematigde linkervleugel van de Saksische Kamer behoorde, er ook op na mocht houden, deze een edel mens was en dat hij zich direct met lijf en ziel aan hem ter beschikking had gesteld. Hij had dit voorbeeld alleen maar mee willen maken om te weten wat hem persoonlijk te doen stond. Naar zijn eigen woorden was hij vastbesloten zijn leven op het spel te zetten en verder nergens naar te vragen. Ook Heubner had nu wel ingezien dat noodzakelijkerwijs de energiekst denkbare maatregelen getroffen moesten worden en hij schrok voor geen enkel in deze richting wijzend voorstel van Bakoenin meer terug. De commandant wiens onvermogen al wel heel snel gebleken was, kreeg de krijgsraad van ervaren Poolse officieren aan zijn zij; Bakoenin, die verklaarde in het geheel niets van de strategie in eigenlijke zin te begrijpen, verliet het raadhuis en Heubner niet meer en gaf vervolgens met een merkwaardige koelbloedigheid naar alle kanten raad en inlichtingen. […]
De zondag, 7 mei, was een van de mooiste dagen van dat jaar; ik werd gewekt door het zingen van een nachtegaal, dat tot ons doordrong vanuit de niet erg ver weg gelegen tuin van Schütze; er lag een zalige rust en stilte over de stad en de verre omgeving van Dresden, voor zover ik die kon overzien vanaf het punt waar ik me bevond; alleen tegen zonsopgang daalde er een nevel over de omgeving van de stad naar en door die nevel vernamen we plotseling vanuit de buurt van de Tharandter Strasse helder en duidelijk de muziek van de Marseillaise; en naarmate die dichterbij kwam, verspreidden de nevels zich. De bloedrood opgaande zon bescheen fel de blikkerende geweren van een lange kolonne die van die kant af in de richting van de stad trok. Het was onmogelijk zich te verzetten tegen de indruk van dit lang aanhoudende verschijnsel. Dat element dat ik zo lang in het Duitse volk had gemist –en door noodzaak gedwongen had ik moeten accepteren dat het zich niet kenbaar maakte, wat niet weinig had bijgedragen aan de mij tot dan toe beheersende stemmingen,– deed zich plotseling tastbaar en levensecht aan mij voor in de vorm van niet minder dan een paar duizend goed bewapende en georganiseerde lieden uit het Ertsgebergte, meest mijnwerkers, die gekomen waren om Dresden te verdedigen. Al gauw zagen wij ze op de Altmarkt tegenover het raadhuis voorbijtrekken. Nadat ze juichend verwelkomd waren, sloegen ze daar hun kamp op om bij te komen van de mars. Soortgelijke kolonnes kwamen verder vrijwel de hele dag aan; en het leek alsof de beloning voor de dappere daad van de vorige dag nu op passende, indrukwekkende wijze kwam. Er scheen een verandering te zijn ingetreden in het aanvalsplan van de troepen, wat op te maken viel uit de van meer kanten tegelijk maar niet meer zo geconcentreerd plaatsvindende attaques op verschillende punten. De nieuw aangekomenen hadden vier kleine kanonnen meegebracht, het eigendom van een meneer Thade von Burgk, die mij nog van vroeger bekend was door een zeer goed bedoelde maar tot aan de grenzen van het belachelijke vervelende rede ter gelegenheid van de herdenking van de oprichting van de Dresdense mannenzangvereniging. Toen nu zijn geschut vanaf de barricaden tegen de troepen afgevuurd werd, moest ik door de merkwaardige ironie van het lot ineens weer daaraan denken. Een onvergelijkelijk veel diepere indruk maakte het echter op me, toen ik tegen 11 uur de oude Opera, waarin ik nog maar een paar weken tevoren de laatste uitvoering van de negende symfonie gedirigeerd had, in lichterlaaie zag staan. Zoals ik bij gelegenheid al wel eens vermeld heb, was de brandgevaarlijkheid van dit met hout en linnen gevulde en bij zijn bouw slechts provisorisch ingerichte gebouw al sinds mensenheugenis de angstaanjagende bron voor bange voorgevoelens omtrent brand geweest. Men heeft me gezegd, dat het om redenen van strategie in brand gestoken was, namelijk om een gevaarlijke aanval van de troepen vanaf deze ongedekte kant het hoofd te kunnen bieden en om tegelijk de beroemde barricade van Semper te beschermen tegen een overrompeling door een overmacht. Daaruit concludeerde ik voor mezelf dat dergelijke motieven in de wereld eens en voor altijd machtiger blijven dan esthetische motieven, omdat men al lang vergeefs verlangd had dat dit lelijke en de elegante Zwinger zo ontsierende gebouw zou worden afgebroken. Dit door zijn afmetingen zeer imposante bouwwerk, dat gevuld was met veel buitengewoon brandbaar materiaal, vormde binnen de kortste keren een reusachtige vlammenzee. Toen de vlammen ook de metalen daken van de belendende galerijen van de Zwinger bereikten en deze in prachtig blauwgekleurde vlammengolven op en neer begonnen te bewegen, maakten zich onder ons toeschouwers de eerste gevoelens van spijt over het gebeuren bemerkbaar. Men meende dat de natuurwetenschappelijke verzameling bedreigd werd, anderen daarentegen bewezen dat het de kamer was waar de wapenrustingen bewaard werden, waarop zich een burgerwachter liet ontvallen dat het in dat geval niet erg was als al die opgezette adellijken zouden verbranden. […]
De volgende ochtend, maandag de 8ste mei, probeerde ik vanuit mijn van het strijdtoneel afgesneden woning nogmaals door te dringen tot het raadhuis om inlichtingen over de stand van zaken te verkrijgen. Toen ik me hierbij over een barricade bij de St.-Annakerk begaf, riep een van de leden van de burgerwacht me toe: ‘Meneer Wagner, “der Freude schöner Götterfunken”<ref>Citaat uit het slotkoor van Beethovens negende symfonie, hierboven herhaaldelijk vermeld. – Vert.</ref> is ontvlamd, het vermolmde bouwsel is compleet in de as gelegd.’ […]
In het raadhuis vernam ik toen van Bakoenin dat de voorlopige regering op zijn aanraden besloten had de van het begin af aan geheel verwaarloosde positie in Dresden, die daardoor op de duur onhoudbaar was, op te geven en een begin te maken met de bewapende terugtocht naar het Ertsgebergte, waar de zo op het oog van alle kanten en met name ook uit Thüringen binnenstromende hulptroepen zo sterk leken te zijn, dat men daar wel een gunstige positie met het oog op een ongetwijfeld voor de deur staande Duitse volksopstand zou kunnen innemen, terwijl een langer vasthouden aan de aparte gebarricadeerde straten van Dresden aan de zo moedig gevoerde strijd nooit meer dan het karakter van een lokale opstand zou kunnen geven […]
Toen ik eindelijk bij mijn familieleden in Chemnitz aangekomen was, maakte ik iedereen weer aan het schrikken, toen ik verklaarde dat ik de volgende dag met de eerste gelegenheid naar Dresden wilde terugkeren, om me ervan op de hoogte te stellen hoe daar de toestand was. Ondanks alle verzoeken dat niet te doen, bracht ik mijn besluit ten uitvoer, altijd nog vermoedend dat ik onderweg de gewapende, terugtrekkende Dresdense volksstrijdkrachten zou tegenkomen. Hoe dichter ik in de buurt van de hoofdstad kwam, des te sterker werden de geruchten dat men in Dresden nog niet aan overgave of terugtrekken dacht, omdat integendeel de strijd zeer gunstig voor de volkspartij verliep. Dit alles dunkte mij nu een wonder boven wonder; met hooggespannen verwachtingen drong ik op deze dinsdag de 9de mei opnieuw door het steeds moeilijker wordende terrein, waarop men alle straten en wegen diende te vermijden en men slechts door de opengebroken huizen veilig vooruit kon komen, door tot het raadhuis in de oude binnenstad. Het was al lang en breed avond; wat ik zag, bood werkelijk een afschrikwekkende aanblik, omdat ik door die stadsgedeelten kwam, waarin men zich voorbereid had op de huis-aan-huis-strijd. Het onophoudelijke gedreun van groot en klein geschut liet al het andere gedruis van de onvermoeibaar van barricade naar barricade en van doorbraak naar doorbraak naar elkaar roepende gewapende mensen niet meer dan een wat griezelig mompelen lijken. Hier en daar brandden pekvuren, bleke, oververmoeide gestalten hingen rond op de wachtposten, de onbewapende doordouwer werd op strenge toon toegeroepen. Niets wat ik ooit heb meegemaakt kan ik echter vergelijken met de indruk die ik kreeg toen ik de ruimten van het raadhuis betrad. Er werd dof, maar toch tamelijk ordelijk en serieus overal door elkaar heen gerend en gesproken. Op alle gezichten was een uiterste vorm van oververmoeidheid te lezen, geen enkele stem had meer zijn natuurlijke klank, alles en iedereen kraakte hees door elkaar alsof het vreselijk veel inspanning kostte. Alleen de oude stadhuisboden met hun merkwaardige, o zo vertrouwde uniform en driekantige hoed boden nog een normale gezellige aanblik; deze anders zo gevreesde lange mannen trof ik nu aan terwijl de ene helft brood smeerde en ham en worst sneed en anderen in manden de geweldige voorraden voor de verzorging van de strijders op de barricaden aan de daarvoor gestuurde afvaardigingen verdeelde. Ze waren absoluut de huismoedertjes van de revolutie geworden. Toen ik me verder waagde, stootte ik eindelijk op de leden van de voorlopige regering, van wie Todt en Tzschirner na hun aanvankelijke vlucht uit schrik weer opgespoord waren en nu jammerlijk als schaduwen aan hun zware plichten geketend heen en weer wankelden. Alleen Heubner had nog al zijn energie bewaard, maar zijn uiterlijk was meelijwekkend: een spookachtig vuur lichtte op uit de ogen van deze man, die al zeven dagen lang geen slaap gekend had. Hij was blij me weer te zien, omdat dit hem een goed teken leek te zijn voor de door hem verdedigde zaak, terwijl hij anderzijds met elementen in contact gekomen was, waarover hij door de haast van de gebeurtenissen nog niet geheel met zichzelf in het reine gekomen was. Een volledig onverstoorde zekerheid en een vaste rustige houding trof ik aan bij Bakoenin, die ook uiterlijk niet de geringste verandering vertoonde, ondanks het feit dat ook hij, zoals ik naderhand hoorde bevestigen, gedurende de hele periode geen oog had kunnen dichtdoen. Hij ontving mij op een van de matrassen die in de raadszaal uitgespreid lagen, met zijn sigaar in zijn mond, aan zijn zijde een zeer jonge Pool, een Galiciër, Haimberger geheten‚ een violist die hij mij enige tijd tevoren had overgedragen om hem bij Lipinski aan te bevelen om op zijn instrument les te krijgen, omdat hij niet wilde dat deze bloedjonge, onervaren knul, die zich met een zekere hartstocht bij hem had aangesloten, meteen bij de bron in de stroom van verwarrende gebeurtenissen betrokken zou raken. Nu had hij hem echter toch met vreugde begroet, toen hij zich met een geweer op de arm voor dienst op de barricade aangemeld had. Hij had hem naast zich neergezet op de matras en gaf hem iedere keer een fikse klap als de ander, geschrokken door zwaar kanongebulder, opvloog. ‘Je zit hier niet bij je viool, was dan thuisgebleven, muzikant,’ riep hij hem toe. Van Bakoenin vernam ik nu in het kort en met een uiterste nauwgezetheid wat er sinds ik hem de vorige ochtend verlaten had, was voorgevallen. Het was al snel gebleken dat de toen overeengekomen terugtocht een onraadzaam idee was, omdat dat de op die dag nog aangekomen talrijke hulptroepen ontmoedigd zou hebben; de strijdlust was daarentegen zo groot en de kracht van de verdedigers zo aanzienlijk geweest, dat men tot dan toe overal de troepen met succes tegenstand had kunnen bieden; deze hadden zich echter zwaar versterkt en even tevoren was een gecombineerde aanval op de sterke Wilsdrufferbarricade succesvol geweest; de Pruisische troepen hadden afgezien van strijd op de open straat en in plaats daarvan door bressen in de muren te slaan de strijdwijze van huis tot huis gekozen; op deze wijze was te voorzien, dat de nu gebruikte maatregelen voor barricadeverdediging nutteloos geworden waren en dat de vijand zij het langzaam maar zeker steeds dichter bij de zetel van de voorlopige regering in het raadhuis zou komen. Bakoenin zei dat hij nu had voorgesteld alle kruitvoorraden te laten verzamelen in de benedenruimtes van het raadhuis en dit bij de nadering van de troepen op te blazen. De raad van de stad, die inmiddels in een achterkamertje nog steeds zijn zakelijke plichten vervulde, had hier echter uiterst krachtig tegen geprotesteerd en hij, Bakoenin, had weliswaar nadrukkelijk op het uitvoeren van die maatregel gestaan, maar was uiteindelijk machteloos gemaakt, doordat men alle kruitvoorraden weggehaald en bovendien Heubner voor zich gewonnen had, en Bakoenin was niet in staat deze iets te weigeren. Derhalve had men nu, terwijl voor het overige met volle kracht doorgezet werd, de al voor gisteren vastgestelde terugtocht naar het Ertsgebergte vastgelegd op de vroege ochtend van de volgende dag en de jonge Zichlinsky had al order gekregen de straat naar Plauen met het oog op de strategische veiligheid te dekken. Ik informeerde naar Röckel; Bakoenin antwoordde kort: bij was sinds gisteravond niet meer gezien en men vermoedde dat hij zich wel zou hebben laten gevangennemen, hij was nerveus geweest. […]
Na nogal wat avonturen bereikten wij vroeg in de ochtend Freiberg, waar ik me al spoedig op weg begaf om de mij reeds bekende leiders van de reservistenhulptroepen op te zoeken. Marschall raadde hen aan waar ze maar konden in de dorpen paarden en wagens te vorderen; toen alles zich in beweging gezet had richting Dresden en ik steeds weer door mijn hartstochtelijke betrokkenheid bij alles wat daar plaatsvond aangespoord werd voor de zoveelste keer daarheen terug te gaan, verlangde Marschall dat hij zijn opdrachten ook in andere delen van het land zou mogen vervullen en wilde dus afscheid van mij nemen. In een extra postkoets wendde ik me nogmaals af van de eerste heuvels van het Ertsgebergte in de richting van Tharandt, toen ook mij de slaap overmeesterde tot ik door een heftig geschreeuw en geredetwist met de postillon gewekt werd. Ik ontdekte toen ik mijn ogen opende, tot mijn verrassing dat de straat vol was met vrijkorpssoldaten, die echter niet in de richting van Dresden, maar ervandaan kwamen en enige van hen probeerden de wagen tot omkeren te bewegen ter wille van hun eigen vermoeidheid. ‘Wat is er?’ riep ik, ‘waar gaan jullie heen?’ ‘Naar huis,’ was het antwoord, ‘in Dresden is het afgelopen! Daar beneden in die wagen komt ook de voorlopige regering ons al achterna.’ Als een pijl uit de boog schoot ik uit de wagen, die ik nu aan de vermoeide soldaten overliet om er naar goeddunken gebruik van te maken en haastte me naar voren, de steil aflopende straat af om het noodlottige voorlopige-regeringsvoertuig tegemoet te gaan. Werkelijk trof ik hier in een langzaam bergop kruipende, elegante Dresdense huurkoets, Heubner, Bakoenin en de energieke post-beambte Martin aan, de twee laatsten bewapend met geweren; op de bok hadden vermoedelijk de mensen van het secretariaat plaatsgenomen; en al diegenen uit de vermoeide volksmassa die nog konden, deden hun best een plaats achterop te vinden. Toen ik me zo snel mogelijk eveneens in de wagen naar binnen werkte, werd ik allereerst getuige van een zonderlinge onderhandeling tussen de eigenaar-koetsier van de wagen en de voorlopige regering. De man verzocht op smakende toon toch alsjeblieft zijn wagen, die op heel gevoelige veren rustte en absoluut niet in staat was een dergelijke last te dragen, te ontzien, en tegen al die mensen te zeggen dat ze niet achterop en voorop mochten gaan zitten. Bakoenin daarentegen gaf er de voorkeur aan zonder zich te laten storen mij een kort verslag te doen over de zonder enig verlies gelukte terugtocht uit Dresden. Hij vertelde dat hij ‘s morgens vroeg nog de bomen van de nieuw aangelegde Maximiliansallee had laten vellen om door deze versperringen veiligheid te krijgen tegen een aanval op de flank door de cavalerie. Daarbij had hij zich in het bijzonder geamuseerd om de jammerklachten van de bewoners van deze promenade, die hardop uitsluitend over hun ’mooie baume’ geklaagd hadden. Inmiddels werd echter het gejammer van onze man op de bok over zijn wagen steeds lastiger, hij barstte in een luid snikken en wenen uit; Bakoenin sloeg hem gade met oprechte bevrediging zonder hem een woord waardig te keuren en riep alleen maar: ‘De tranen van een filister zijn nectar voor de goden.’ Alleen Heubner en ikzelf begonnen de scène vervelend te vinden; hij vroeg, of wij dan tenminste niet beter zouden kunnen uitstappen, omdat hij dit niet van de anderen wilde verlangen. Het bleek werkelijk dat het nu raadzaam was de wagen toch te verlaten, omdat rondom langs de grote weg de opnieuw aanrukkende vrijkorpsen zich om de voorlopige regering te begroeten en om de bevelen in ontvangst te nemen in het gelid hadden opgesteld. Heubner schreed vervolgens met grote waardigheid langs de rijen, stelde de leiders op de hoogte van de stand van zaken en spoorde ze aan verder vertrouwen te hebben in het rechtvaardige karakter van de zaak waarvoor nu al zovelen hun bloed hadden vergoten; hij gaf aanwijzing, dat iedereen op Freiberg diende terug te trekken om daar de verdere beschikkingen af te wachten. […]
Met allerlei onderbrekingen van dien aard bereikte de tamelijk confuse stoet Freiberg. In de straten van die stad kwamen vrienden van Heubner hem tegemoet om er bij hem op aan te dringen, dat hij niet, door de voorlopige regering in hun vaderstad te vestigen deze in het ongeluk van een wanhopige strijd in de straten zou storten; Heubner bewaarde daarover het stilzwijgen en verzocht Bakoenin en mij hem te volgen naar zijn woning voor nader overleg. Daar waren wij eerst getuige van het smartelijke weerzien met zijn vrouw, die hij met een paar woorden op de ernst en de betekenis van de hem ten deel gevallen taak wees: het ging om Duitsland en zijn edele toekomst waarvoor hij zijn leven ingezet had. Er werd een ontbijt klaargemaakt en nadat wij ons eerst in een vrij goede stemming gesterkt hadden, richtte Heubner zich in korte, rustige, maar vastbesloten woorden tot Bakoenin, die hij in de voorafgaande periode slechts zo oppervlakkig had leren kennen, dat hij niet eens zijn naam op de juiste manier kon uitspreken: ‘Mijn beste Boekanin,’ zei hij tegen hem, ‘voordat wij nu verdere besluiten nemen, moet ik een verklaring van je hebben, waarin je duidelijk maakt of je politieke doel werkelijk de rode republiek is, waarvan je naar men mij gezegd heeft een voorstander bent; zet je standpunt openlijk uiteen, zodat ik weet of ik verder mag vertrouwen op je vriendschap.’ Onomwonden verklaarde Bakoenin hem dat hij geen schema voor welke politieke regeringsvorm dan ook had en dat hij noch voor het ene noch voor het andere programma zijn leven op het spel zette. Wat betreft zijn in de verdere toekomst liggende wensen en verwachtingen, deze hadden volgens hem in eigenlijke zin niets te maken met de straatgevechten in Dresden en alles wat daar voor Duitsland eventueel uit kon voortvloeien. Hij had de opstand in Dresden als een dwaze en lichtelijk belachelijke beweging beschouwd, tot hij de invloed en de uitwerking van het edele en moedige voorbeeld van Heubner had geconstateerd. Vanaf dat ogenblik was iedere politieke berekening en bedoeling die tegen deelname spraken, door deze enthousiaste houding bij hem op de achtergrond geraakt en hij zei onmiddellijk het besluit te hebben genomen als toegewijd daadwerkelijk vriend de voortreffelijke man terzijde te willen staan, van wie hij wel geweten had dat hij tot de zogenaamde gematigde partij behoorde, wier politieke toekomstmogelijkheden hij niet in staat was te beoordelen, omdat hij weinig gebruik gemaakt had van de gelegenheid zich op de hoogte te stellen van het doen en laten van de politieke partijen in Duitsland. Heubner verklaarde dat hij hierdoor tevreden gesteld was en vroeg verder alleen nog maar naar Bakoenins mening over de stand van zaken van het ogenblik, of het niet het meest gewetensvol en eerlijk was de mensen naar huis te laten terugkeren en een toch vermoedelijk hopeloze strijd op te geven. Hier ging Bakoenin met zijn gewone rust en zekerheid tegen in en zei, dat iedereen die wilde de strijd mocht opgeven, maar alleen hij, Heubner, niet. Hij als het belangrijkste lid van de voorlopige regering had opgeroepen tot de strijd en men had gehoor gegeven aan die oproep; honderden levens waren opgeofferd: als men nu de mensen weer uit elkaar zou laten gaan, zou dat betekenen dat men deze offers uitsluitend voor een loos waanidee gebracht zou hebben en zelfs als zij beiden alleen zouden overblijven, dan nog mochten zij hun plaats niet verlaten; in het geval van een nederlaag hadden zij hun leven verspeeld, maar hun eer moest onaangetast blijven, opdat in de toekomst de latere geslachten geconfronteerd met een soortgelijke oproep niet aan wanhoop ten prooi zouden vallen. Dit was voor Heubner doorslaggevend; hij stelde onmiddellijk de oproep op voor de verkiezingen van een grondwetgevende vergadering voor Saksen, die hij in Chemnitz bijeenriep. Hij nam aan, dat hij daar gesteund door zowel de bevolking als door de van overal vandaan nog aangemelde scharen van volksstrijders het centrum van een voorlopige regering in stand zou kunnen houden tot er meer licht was gekomen in de algemene toestand van Duitsland. Tijdens deze beraadslagingen kwam Stefan Born, een typograaf, die gedurende de laatste drie dagen in Dresden tot grote geruststelling van Heubner het opperbevel had overgenomen, de kamer binnen met de melding dat hij de terugtocht van de bewapenden in goede orde en zonder enig verlies te lijden werkelijk tot Freiberg had kunnen voltooien. De eenvoudige jonge man maakte met name door het effect van deze melding een zeer positieve indruk op ons; alleen op de vraag van Heubner, of hij bereid was het op zich te nemen Freiberg tegen een nu zeer spoedig te verwachten aanval van de troepen te verdedigen, verklaarde hij dat hij geen soldaat was en niets van strategie begreep; dit zou alleen een door de wol geverfde officier kunnen uitvoeren. In dergelijke omstandigheden scheen het beter te zijn, alleen al om tijd te winnen, terug te trekken naar het volkrijkere Chemnitz; maar in eerste instantie leek het nu vereist vooral te zorgen voor de verzorging van de nu in grote aantallen in Freiberg bijeengekomen vrijkorpsen. Born verwijderde zich onmiddellijk om hiervoor de eerste maatregelen te nemen. Heubner nam eveneens afscheid om zijn vermoeide geesteskrachten door een uurtje slaap te sterken. Ik bleef alleen met Bakoenin op de sofa achter; deze zakte overmand door een slaap waar niet tegen te vechten viel al gauw opzij en kwam daarbij met het vreselijke gewicht van zijn hoofd op mijn schouder terecht. Omdat ik merkte dat hij er niet wakker van zou worden als ik me van die last bevrijdde, schoof ik hem met moeite opzij en liet de slapende alleen achter in Heubners huis om zoals ik het nu al zoveel dagen gedaan had mezelf zeer intens van de fysionomie van de ongehoorde gebeurtenissen te overtuigen. Zo kwam ik bij het raadhuis terecht, waarvoor en waarin de razende menigte van in grote opwinding verkerende vrijsoldaten naar mogelijkheid door de burgerij onthaald werd. Tot mijn verbazing trof ik ook Heubner, die ik nog slapend thuis waande, reeds in volle activiteit hier aan. Hij had geen rust kunnen vinden bij het idee dat de mensen ook maar een uurtje zonder raad en leiding zouden zijn. Onmiddellijk was op zijn instigatie een soort opper-bevelsbureau tot stand gebracht en nu moest hij opnieuw zaken afkondigen en ondertekenen, terwijl van alle kanten een razend lawaai hem omgaf. Het duurde niet lang of ook Bakoenin maakte zijn opwachting; hij drong er hoofdzakelijk op aan een goede officier te zoeken, maar die was niet te vinden: een hartstochtelijke, wat oudere man die als commandant van een aanzienlijke kolonne uit het Vogtland was gekomen, viel Bakoenin door zijn energieke woorden gunstig op; hij wenste dat deze man direct tot algemeen bevelhebber gekozen zou worden. Maar in het hartstochtelijk door elkaar schreeuwen van stemmen scheen ieder normaal besluit onmogelijk te nemen; pas in Chemnitz hoopte men deze wilde onrust meester te worden en Heubner beval daarom zodra een ieder weer op krachten gekomen was, de mars naar Chemnitz op gang te brengen. Toen dit beslist was en ikzelf verlangde uit deze chaos weg te komen, deelde ik mijn vrienden mee, dat ik de troepen direct naar Chemnitz vooruit zou reizen en dat ik ze daar morgen weer zou aantreffen. Ik trof ook werkelijk de postkoets, die op dit tijdstip moest vertrekken nog aan en slaagde erin een plaats te krijgen. Omdat de vrijkorpsen zich net op dat ogenblik in beweging zetten voor de afmars over dezelfde weg, deelde men echter mee eerst te moeten wachten tot deze voorbij waren getrokken om met de diligence niet in de maalstroom meegesleurd te worden. Dit liep zeer lang uit. Lange tijd keek ik naar de merkwaardige houding van de vertrekkende vrijkorpsen; met name viel me een troep uit het Vogtland op die op tamelijk pedante manier voorbijmarcheerde; men liep in de pas met een tamboer die op kunstige wijze de monotonie van zijn instrument probeerde te variëren door afwisselend op de houten rand van zijn trommel te slaan. De onaangenaam klepperende klank hiervan herinnerde mij op spookachtige wijze aan het beendergeklepper van geraamten tijdens hun nachtelijke dans op het galgeveld, dat Berlioz in het laatste deel van zijn ‘Symphonie Fantastique’ zo schrikbarend werkelijkheidsgetrouw in Parijs aan mijn fantasie had voorgetoverd. Plotseling kwam de wens in mij op nog even bij de achtergelaten vrienden aan te gaan en zo mogelijk samen met hen naar Chemnitz te reizen; ik trof ze niet meer aan in het raadhuis; bij Heubner aangekomen kreeg ik te horen dat hij sliep. Ik keerde naar de postkoets terug; nog steeds wachtte de diligence aarzelend met het vertrek, de straat was nog vol vrijkorpsen: in gedrukte stemming ijsbeerde ik lange tijd op en neer; toen ik eindelijk mijn vertrouwen in de postkoets verloor, keerde ik nogmaals naar het huis van Heubner terug vastbesloten om me hem als reisgenoot aan te bieden. Heubner en Bakoenin hadden thuis echter al afscheid genomen en ik kon niet achter hun verblijfplaats komen. Nu begaf ik me vol vertwijfeling nogmaals terug naar de postkoets en vond nu werkelijk de wagen klaar om te vertrekken. Met deze wagen kwam ik na menig tijdrovend avontuur in het holst van de nacht in Chemnitz aan, stapte daar uit en begaf me naar het dichtstbijzijnde hotel, waar ik luttele uren sliep om de volgende ochtend om vijf uur naar de ongeveer een kwartier van de stad af gelegen woning van mijn zwager Wolfram te gaan. Onderweg vroeg ik een wachtpost van de burgerwacht of hij iets wist van de aankomst van de voorlopige regering. ‘Voorlopige regering?’ was het antwoord, ‘nou, daarmee is het ook afgelopen!’ Ik begreep hem niet en kon ook toen ik bij mijn familie aankwam voorlopig niets over de stand van zaken in de stad te weten komen, omdat mijn zwager zelf als politieman naar de stad geroepen was. Pas toen die later in de ochtend naar huis terugkeerde, vernam ik wat er zich in een ander hotel in Chemnitz had afgespeeld in de tijd dat ik in mijn hotel een paar uur rust genomen had. Heubner, Bakoenin en de al eerder genoemde Martin waren, naar me dunkt nog eerder dan ik, in een privé-wagen bij de poort van Chemnitz aangekomen. Toen men daar naar hun namen vroeg had Heubner zich met zijn volle autoriteit bekend gemaakt en had de plaatselijke machthebbers bij zich in het door hem genoemde hotel besteld. Daar aangekomen waren ze alle drie door hun overgrote vermoeidheid ingestort, toen plotseling gendarmerie hun kamers binnenkwam en ze in naam van het koninklijke districtsbestuur arresteerde. Ze vroegen aanvankelijk slechts om een paar uur rustig te mogen slapen: men kon ervan verzekerd zijn dat er van vlucht geen sprake kan zijn, hun toestand in aanmerking genomen. Verder vernam ik dat ze in de loop van de ochtend met een sterk militair escorte naar Altenburg afgevoerd waren; helaas, zo moest mijn zwager mij bekennen, had het commando van de burgerwacht van Chemnitz, dat zeer tegen zijn zin gedwongen was naar Dresden te vertrekken en dat al begonnen was aan de mars met het idee om zich bij aankomst onmiddellijk ter beschikking te stellen van de koninklijke troepen, Heubner met zijn uitnodiging naar Chemnitz te gaan, bedrogen en in de val gelokt. Lang voor Heubner waren de bevelhebbers al in Chemnitz aangekomen en hadden de wacht bij de poort weer laten innemen met de bedoeling onmiddellijk op de hoogte gesteld te worden van de aankomst van Heubner en hem aldus te kunnen arresteren. Ook voor mijn persoon verkeerde mijn zwager in grote angst, omdat hij van de woedende kapiteins van de burgerwacht gehoord had dat men mij samen met die revolutionairen en met hen in gemeenschap gezien had. In ieder geval was het een wonderbaarlijk teken van het lot geweest dat ik niet samen met hen in Chemnitz aangekomen was en een kamer in hetzelfde hotel als zij genomen had, omdat ik anders onvermijdelijk hun lot zou hebben gedeeld.

AUGUST RÖCKEL – Dresden, – (1865) – 1849

<ref>Bron: August Röckel, Zu lebenslänglich begnadigt. Sachsens Erhebung und das Zuchthaus zu Waldheim, 2e dr., Berlijn 1963, pp.105-108, 110, 114, 141, 143, 146</ref>

Ik had Michael Bakoenin een paar maanden tevoren leren kennen, toen hij [eind februari-begin maart 1849] in het geheim uit Leipzig naar Dresden gekomen was en zich enige dagen bij mij verborgen had gehouden. Hij was een man met een zeldzaam sterke geest en een dito karakter, wat gepaard ging met een imponerende persoonlijkheid en meeslepende retorische begaafdheden; daardoor was het hem overal gemakkelijk gevallen om de jeugd enthousiast te maken en zelfs rijpere mannen aan te trekken. Dit ging hem des te beter af, omdat zijn standpunt vrij was van een nationale bekrompenheid en hij het edelste, allesomvattende humanisme aanhing. Maar juist zijn gloeiende fantasie in combinatie met de onbewuste eerzucht van een rijk getalenteerd mens die zich geroepen voelde leiding te geven en te bevelen, maakte dat hij zich wat betreft de werkelijke toestanden en verhoudingen vaak zelf een rad voor ogen draaide. Zijn streven was er allereerst op gericht de Slavische en de Duitse democratische stromingen te verenigen tegen het Russische tsarentegime, toentertijd het belangrijkste steunpunt van het absolutisme. En de talrijke connecties die hij had met gelijkgezinden in alle tot Oostenrijk behorende Slavische provincies, in Polen en in Rusland deden hem dit doel dichterbij taxeren dan het zelfs tegenwoordig is.
Tijdens zijn heimelijke verblijfin Leipzig had hij een kring van voornamelijk Boheemse studenten om zich verzameld, die hem in een complete zelfverloochening als hun meester vereerden en voor wie zijn woord absoluut wet was. Door toedoen van hen was hij van plan Bohemen wakker te schudden uit de moedeloosheid en de slapheid waarin het verzonken was na het schipbreuk lijden van de tamelijk ongeorganiseerd begonnen junigevechten in het voorafgaande jaar. Zijn ongeduld deed het hem voorkomen alsof dat, waarop hij nog slechts hoopte en waarnaar hij streefde, al bereikt was en vol vertrouwen verwachtte hij binnen de kortste keren een algemene opstand in Bohemen. De stand van zaken in Duitsland in aanmerking genomen scheen het van het grootste belang te zijn om iedere vorm van geïsoleerd optreden tegen te gaan en Bakoenin kan mij er daarom gemakkelijk toe overreden naar Praag te reizen om met de plaatselijke leiders voor wie hij mij open brieven meegaf, ruggespraak te houden met de bedoeling de opstand in Praag zo mogelijk zo lang uit te stellen, tot de omstandigheden in Duitsland die snel een beslissend stadium naderden, de gerechtvaardigde hoop gaven dat de beweging direct een geheel algemeen karakter zou krijgen.
Wat ik in Praag aantrof was echter iets geheel anders dan men mij voorgesteld had. Tsjechen en Duitsers stonden vijandiger dan ooit tevoren tegenover elkaar. De val van Wenen in oktober van het afgelopen jaar was geenszins als een gemeenschappelijk te overwinnen klap ervaren, maar werd door de Tsjechen met een zeker gevoel van bevrediging ervaren als vergelding voor hun juni-opstand, waarbij de Duitsers hen in de steek hadden gelaten. Ook de strijd in Hongarije had bij de mensen in Bohemen niet dat gevoel van sympathie opgewekt, dat de harten van ons Duitsers daarvoor doorgloeide, want daar beschouwde men het in vele gevallen als een poging van de Magyaren hun heerschappij over de slavische volksstammen van Groot-Hongarije in stand te houden. Het in Duitsland al zo vaak bejammerde gebrek aan solidariteitsgevoelens tussen de verschillende stammen kreeg in Oostenrijk, waar het begunstigd werd door de nationale verschillen tussen de volken en het traditionele regeringssysteem een zo mogelijk nog troostelozer gezicht dan bij ons. Vol naijver hielden de verschillende volksstammen elkaar in de gaten en in plaats dat ze hun krachten bundelden tegen de gemeenschappelijke vijand geloofde de ene groep door het onderdrukken van de andere er zelf beter van te worden, totdat ze allemaal weer onder hetzelfde juk zuchtten.
In plaats van het machtige en wijdvertakte netwerk aan het hoofd waarvan Bakoenin dacht te staan en met behulp waarvan hij reusachtige krachten in beweging meende te kunnen brengen, trof ik nauwelijks een dozijn bloedjonge mensen aan, die zelfs door hun eigen geëxalteerde fantasie niet zo misleid waren dat ze hun eigen onmacht niet meer inzagen. Ik heb nog met deze en gene gesproken van die mensen, van wie zij me gezegd hadden dat ze mogelijkerwijs niet afwijzend tegenover een gewelddadige opstand stonden, hier en daar ontmoette ik ook wel toewijding die tot offers bereid was, maar verkreeg verder op alle fronten uitsluitend bevestiging, dat mijn eerste indruk van de stand van zaken juist was geweest. […]
Ik had nauwelijks drie dagen in Praag doorgebracht, toen het volkomen onverwachte bericht van de gebeurtenissen die in Dresden hadden plaatsgevonden me vandaar weer wegriep. […]
Het was laat in de middag van zondag de 6de mei toen ik aankwam. In het raadhuis trof ik de leden van de voorlopige regering, Heubner, Todt en Tzschirner aan evenals de commandant overste Heinze, Bakoenin en nog anderen. Hoe de zaken er op dat ogenblik voorstonden was nergens met zekerheid te vernemen; dat gold in nog mindere mate voor datgene wat eraan voorafgegaan was, als er door de haast en de tijdnood al gelegenheid voor vraag en antwoord geweest was. Door het volkomen gebrek aan organisatie aan de kant van het volledig onvoorbereid verraste volk was het bestaan van een vaste, uniforme leiding eenvoudigweg onmogelijk. De commandant beschikte over geen enkel middel waarmee hij een beslissende invloed op het verloop van de strijd kan uitoefenen; een ieder handelde naar eigen goeddunken, kwam en ging weer, bezette en verliet een post naar het hem uitkwam. Op geen enkel ogenblik wist overste Heinze ook maar bij benadering over hoeveel strijders hij zogenaamd het bevel voerde, hoeveel er hier en hoeveel er daar stonden en evenmin wist hij of en zo ja aan welke leiders de afzonderlijke troepen gehoorzaamden. […]
Het plotselinge schieten en een luid geschreeuw in een zijstraat in de buurt veroorzaakten algemene opwinding in het raadhuis: men waande dat de vijand al tot daar doorgedrongen was, dat men omsingeld was. De vergissing kwam echter al snel aan het licht. Een grote hoop volksstrijders rende, in zijn midden een ontwapende burgerwachtsoldaat met zich meevoerend, in de richting van het raadhuis. De zaak scheen een ernstig karakter te hebben en de gevangene werd onmiddellijk voorgeleid. Het bleek dat uit een van de bovenverdiepingen in die straat een schot gevallen was. Omdat het strijdtoneel ver weg lag hadden de benedenstaanden het schot uitgelegd als voor hen bestemd en hadden ze het beantwoord, terwijl anderen meteen het huis binnendrongen en hier de gevangene met zijn zojuist ontladen geweer aantroffen. Hij werd er nu van beschuldigd verraderlijk op het volk geschoten te hebben. Trillend van angst bezwoer hij dat hij nu er toch overal zo veel geschoten werd de gunstige gelegenheid had willen benutten om zijn buks te proberen op een duif. Deze jagerslust op een dergelijk ogenblik kwam de menigte hoogst onwaarschijnlijk voor en men verlangde in een groot tumult, dat de in hun ogen op heterdaad betrapte sluipmoordenaar onmiddellijk gevonnist zou worden. Toen legde Bakoenin alle hardheid en bloeddorst aan de dag, zoals die hem door zijn waarheidslievende vijanden zo vrijgevig worden toegeschreven. Op barse toon beval hij de verdachte, die zich steeds meer vastpraatte, te zwijgen, ging vervolgens achter hem staan en fluisterde hem in zijn oren wat hij moest zeggen om de opgeroepen hartstochten te kalmeren, terwijl tegelijkertijd anderen de aanklagers tot rust probeerden te brengen. Zo eindigde ook dit standgerecht met de onmiddellijke vrijlating van de zwaar geschrokken man, die vermoedelijk nauwelijks nog de hem meegegeven raad om zich voorlopig maar te onthouden van de jacht op duiven nodig had. […]
[Röckel wordt gearresteerd.]
Pas heel geleidelijk kwam ik op de gedachte dat ik me in de handen van verbitterde vijanden bevond, voor wie juist dit rechtvaardige karakter [van mijn zaak] nog een extra motief moest zijn om me op de onbarmhartigste wijze te vervolgen. […]
Het grote aantal gevangenen maakte het noodzakelijk iedere beschikbare ruimte te benutten om ze onder te brengen, maar tegelijk ook om ze naar de behoeften en vereisten van het onderzoek in te delen en te groeperen. Met het oog hierop werden vervolgens na een dag of acht à tien de zogenaamd zwaarste gevallen: Heubner, Heinze, Bakoenin, Martin, ik en nog enige anderen vanuit de verschillende gevangenissen waarin ze zich tot op dat ogenblik bevonden, gezamenlijk naar de cavaleriekazerne in het nieuwe deel van Dresden gebracht. Binnen de grote open ruimte die omgeven werd door de kazernegebouwen stonden twee huizen. De ruimte daartussen die door doorlopende muren afgesloten was, vormde een kleine binnenplaats. […]
Bij geopende ramen stond niet vaak iets de mogelijkheid te spreken met de directe buren aan de linker- en de rechterkant in de weg, tot op een keer een bijzonder ijverige wachtmeester de binnenplaats opsloop en een gesprek tussen mij en Bakoenin afluisterde. Hij voelde zich des te meer genoopt daarvan melding te maken, omdat hij het niet had kunnen verstaan – we spraken Frans. Het gevolg was dat we verder uit elkaar geplaatst werden.
Bakoenin ging trouwens toch al door voor verreweg de gevaarlijkste van allemaal, men scheen hem zelfs bijna bovenmenselijke krachten toe te dichten. Pas later toen de dokter het verlangde kreeg hij toestemming net als wij op de kleine door de twee huizen en twee hoge muren omsloten binnenplaats te wandelen en ook toen niet anders dan belast met ketenen – wat bij geen van de anderen het geval was. Ik kan me niet meer herinneren of de kettingen hem in zijn cel afgenomen werden of niet. […]
Het was een van de laatste dagen van de maand augustus, toen ik ’s nachts plotseling gewekt werd; aan het voeteneind van mijn bed stond het lid van de rechtbank, dat in mijn geval het onderzoek leidde, en gaf mij te kennen dat ik onmiddellijk weggebracht moest worden. Op mijn vraag waarheen volgde een ontwijkend antwoord. Ook in andere cellen werd leven hoorbaar: de maatregel was dus waarschijnlijk voor verschillenden van ons bestemd. Na een paar minuten kwam de man vergezeld van een bode terug; deze legde mij ketenen aan. Wij gingen. Op de binnenplaats stonden soldaten met fakkels en voor het huis wachtten drie wagens, omgeven door voetvolk en ruiterij. Ze waren bestemd voor Heubner, Bakoenin en mij. In de wagen waarin ik plaats moest nemen, zaten op de voorbank al twee onderofficieren, het pistool in de hand; de man van de rechtbank volgde mij. Zo begaven we ons op weg, door de zacht onder de vleugelen van de staat van beleg rustende stad en verder de stad uit, in zuidelijke richting. De ochtend brak aan en wij reden nog steeds verder, de ruiters aan beide kanten, terwijl de infanterie op grote wagens de stoet opende en sloot. Naar de richting die we ingeslagen waren te oordelen scheen het nauwelijks aan twijfel onderhevig te zijn, dat Königstein ons doel was. Zo was het ook. Aan de voet van de vesting stapten wij uit en nu pas kregen we een overzicht over het verbazingwekkende oorlogsinstrumentarium dat in beweging gebracht was om ons drieën over een afstand van ongeveer vier mijl te escorteren. Zoals ik later vernam, was men ondanks de staat van beleg en het Pruisische garnizoen van mening geweest dat wij bij de zeer opgewonden stemming onder het volk en het Saksische leger –verschillende afdelingen daarvan werden voor straf zelf onder de staat van beleg geplaatst– in Dresden niet veilig genoeg meer opgeborgen waren en daarom werden wij naar de ontoegankelijke bergvesting gebracht. Omdat men ondanks het diepste stilzwijgen waarin het plan tot op het laatste ogenblik gehuld was geweest toch nog de mogelijkheid van een poging ons onderweg te bevrijden vreesde, had men ons een zo sterk escorte meegegeven.
We moesten een paar honderd meter lopen voor we de ingang bereikten en ik moest glimlachen om de bombastische voorzorgsmaatregelen, die men ook nu nog nam tegen het ontsnappen van de geboeide gevangenen waaraan eenvoudig niet te denken viel. Aan beide kanten naast me waren de onderofficieren uit de wagen, het pistool in de hand. Twee officieren, eveneens voorzien van pistolen, liepen voor en achter me en ik werd omgeven door een dichte wolk van infanterie. Precies hetzelfde ging het bij Heubner en Bakoenin. De ruiterij was beneden gebleven en versperde de weg voor een eventuele aanval, waarvoor men zelfs onder de kanonnen van de vesting nog bevreesd was. Het scheen ook zeer veel gevaar met zich mee te brengen als wij zouden omkijken: het werd ons streng verboden en er ontstond telkens een geweldig lawaai als wij het toch deden. Bij de buitenste poort werd ons ook nog een doek voor de ogen gebonden en twee soldaten leidden elk van ons over het steile pad naar boven. Toen we op het plateau voor het oude gebouw, dat voorbestemd was om ons als onderdak te dienen, waren aangekomen, nam men de doek weg en in onze kamers ook de boeien. Het eerste wat me in de verder heel comfortabele ruimte opviel, was dat men het getraliede venster ook nog uitgerust had met een geheel nieuwe, hoge afzetting van planken, zodat het zelfs als men met zijn ogen tegen dit hekwerk aanstond, niet mogelijk was meer dan een smalle streep van de hemel te zien. Hier op de tweede verdieping binnen de onneembare vesting aan de rand van een 1100 voet hoge rots, hier in elk geval kan deze preventie, die alleen bedoeld was ons te beroven van het vrije fraaie uitzicht, niet goed doorgaan voor een noodzakelijke voorzorgs-maatregel. […]
De lichamelijke verzorging gaf op geen enkele wijze aanleiding tot klachten en de manier waarop we per dag een half uur wandelden-marcheerden, waarbij de gevangene tussen twee soldaten met geladen geweten en gevolgd door de wachtmeester of de onderofficier moest lopen, was op zichzelf beschouwd te dol om als erg bezwaarlijk ervaren te worden. Bij Bakoenin werd ook hier boven nog de voorzichtigheid zo in het oog gehouden, dat hij niet anders dan aan de ketting gelucht mocht worden.
Ter wille van een grotere veiligheid waren wij naar Königstein gebracht. De gevaren en moeilijkheden die met die taak gepaard gingen, weerhield er echter een aanzienlijk aantal soldaten van het garnizoen niet van het besluit te nemen ons te bevrijden. Heubner weigerde medewerking, Bakoenin en ik verklaarden ons bereid. Alles was voorbereid, toen op de laatste dag door toeval de uitvoering van het plan alsnog verijdeld werd en tegelijk het vestings-commando zoveel gronden tot verdenking in handen gespeeld werden, dat meteen dezelfde nacht nog onze kamers doorzocht werden. Ik verkeerde geheel aangekleed in afwachting van onze bevrijders toen in plaats van het afgesproken zachte teken luide stappen in de hal hoorbaar werden. Ik had ternauwernood nog tijd diep in mijn bed weg te duiken toen de deur geopend werd en de adjudant onder troepenbegeleiding binnenkwam. Hij scheen mij in mijn gezicht en boog zich over me heen, maar liet zich door mijn rust misleiden en verwijderde zich, nadat hij nog de tralies voor het venster had gecontroleerd. Als hij een iets scherpere blik had gehad, zou het geheel verraden zijn geweest. Tijdens de wandelmars de volgende ochtend zagen de soldaten waar ik tussen liep kans, mij op ontroerende wijze door luid zuchten en steunen mee te delen dat de zaak mislukt was. Het garnizoen werd afgelost; vemoedelijk trof men ook scherpere voorzorgsmaatregelen: de poging werd, tenminste hier, niet meer herhaald. De tot in de openbaarheid doorgedrongen geruchten over het incident, dat de regering dubbel onaangenaam was wegens de deelname van de soldaten en de reputatie van de vesting, liet de regering dementeren. […]
Ik was in afwachting van mijn transport naar Waldheim, waarvoor het tijdstip nog niet vastgesteld was, toen op een avond zo tegen het midden van juni de adjudant binnenkwam en al voor het daarvoor bepaalde tijdstip gebood het licht te doven. Ik deed het. Een half uur later kwam hij nog een keer en stond erop, dat ik onmiddellijk naar bed zou gaan. Hij kon me niet duidelijker laten weten, dat ons iets te wachten stond wat men voor mij geheim wilde houden en tegen een uur of tien hoorde ik ook inderdaad hoe Bakoenin in ketenen en met een vrij groot bewakingsescorte langs mijn deur kwam. Reeds de volgende ochtend vernam ik van een op wacht staande soldaat, dat Bakoenin zwaar bewaakt naar Bohemen gebracht en aan Oostenrijk uitgeleverd was. Hoewel ik Königstein pas acht dagen later verliet, deinsde een loyale pen er niet voor terug het sprookje wereldkundig te maken dat ik me in het tuchthuis in Waldheim had vrijgekocht van het onaangename werk van het wolkammen, doordat ik had aangeboden onthullingen over Bakoenin te doen en dat ik door de plaats te verraden waar een met zeer belangrijke papieren gevulde koffer van mijn vriend begraven lag mijn bestaan ook werkelijk had kunnen verlichten en ervoor gezorgd had dat hij aan Oostenrijk uitgeleverd werd. Wat er van het hele verhaal waar was, was dat inderdaad een koffer die het eigendom was van Bakoenin door de man bij wie hij het laatst gewoond had, was aangegeven, maar de inhoud van deze koffer had uitsluitend bestaan uit ondergoed en andere gevaarloze voorwerpen. Ongeveer een week later werd ook ik afgevoerd.

FRIEDRICH ENGELS – Dresden, – (1852) – mei 1849

<ref>Bron: New York Daily Tribune, 2 okt. 1852</ref>

In Dresden duurde de strijd in de straten van de stad vier dagen lang. De Dresdense middenstanders, de ‘burgerweer’, namen niet alleen niet deel aan de strijd, maar steunden in vele gevallen de troepen bij hun optreden tegen de opstandelingen. Deze laatsten op hun beurt bestonden vrijwel uitsluitend uit arbeiders afkomstig uit de industriedistricten rondom de stad. Ze vonden een bekwame, koelbloedige leider in de Russische vluchteling Michael Bakoenin, die later gevangen werd genomen en nu in de kerkers van Munkács in Hongarije zit opgesloten. Door het ingrijpen van een sterke Pruisische troepenmacht werd deze opstand onderdrukt.

KARL AUGUST VARNHAGEN VON ENSE – – – 17 mei 1849

<ref>Bron: Varnhagen, Tagebücher, op.cit., deel VI, Leipzig 1862, p.174</ref>

Van Bakoenin taal noch teken. Hij heeft veel vrienden van vroeger uit de tijd dat hij hier gestudeerd heeft, zoals professor Werder, Ludwig Tieck, die nu voor hem terugdeinzen. De meesten van zijn latere vrienden zijn uitgewezen en kunnen niets voor hem doen.

FERDINAND KÜRNBERGER – Dresden, (1850) – mei 1849

<ref>Bron: Erkenntnis und Befreiung, Wenen, 3-9 juli en 31 juli-6 aug. 1921</ref>

Bakoenin was te Chemnitz gearresteerd in de nacht van 9 op 10 mei 1849.

Rustig liet de reusachtige Bakoenin met zijn herculische helden-gestalte zich door de kleine kruideniertjes boeien, uitleveren en terug naar Dresden weer in gevangenschap slepen. En toch is dit dezelfde Bakoenin, over wie later de o zo keurige Saksische pers zonder zich te schamen kon liegen, dat hij als een leeuw, als een woedend beest om zich heen geslagen had, toen hij uit de Dresdense staatsgevangenis naar de cavaleriekazerne weggevoerd werd; men zou genoodzaakt geweest zijn hem in de zwaarste ketenen te slaan.
Herhaaldelijk kwam de gevangenbewaarder van de staatsgevangenis zelf op dit verachtelijke sprookje terug; hij kon nooit genoeg nadruk leggen op Bakoenins zachtaardigheid, gelatenheid en zijn minzaam en beleefd karakter en bezwoer dat hij in zijn hele leven nog niemand van dergelijke fijne en edele zeden had leren kennen.
De reactie in Saksen schepte er trouwens toch behagen in al zijn gif te spuiten op Bakoenins naam. Het was al onaangenaam genoeg dat mannen als de regeringsambtenaar Todt en de baljuw van het district Heubner, in het land algemeen in aanzien staande persoonlijkheden, zich aan het hoofd van de revolutie hadden gesteld; hun goede naam en hun aanzien stelden paal en perk zelfs aan de boosaardigste lasterpraat; toen was dus die buitenlander, die vreemdeling, die Rus een welkom object waarop zich de ingehouden woede kon ontladen. Op hem kwam het gehele gewicht van de razende reactionaire woede neer. Hij moest de brave Saksen verleid, de brave loyale ambtenaren geterroriseerd hebben, hij moest er de hand in gehad hebben dat alles de zwartst denkbare afloop en de meest funeste gevolgen gekregen heeft.
Een van mijn medegevangenen, die eens een tochtje naar buiten gemaakt had, vertelde toen hij terugkwam dat de hele stad vol was van een nieuwe en afgrijselijke ontsteltenis. Men had in een tuinhuisje een op bevel van Bakoenin vervaardigde guillotine ontdekt en als de Pruisische redders ook maar een dag later gekomen waren, dan had die woesteling dat ding op de Altmarkt opgesteld en werk verschaft met de hoofden van de welgezinde burgers! Dat zijn de welbekende trucs waarmee Zwarte Piet en de boeman de macht in de kinderkamer behouden. Geen enkele schrijver echter mag zich door een vals schaamtegevoel ertoe laten verleiden te doen of dergelijke sprookjes vanwege hun misselijke onnozelheid niet bestaan zolang er nog maar één cultuurgroep onder het volk is die ze serieus neemt.
Feit is, dat de rechters van instructie zelf scherpzinnig genoeg wat betreft de zes dagen van de revolutie verschil maakten tussen twee op elkaar volgende gedeelten: het eerste, een tam deel, dat uiterst fatsoenlijk revolutie maakte, zo mak als een schaap was en voor amnestie in aanmerking kwam en waarvoor alleen de rijksgrondwet het te bereiken doel was geweest, zou in het bijzonder onder leiding van bovengenoemde Saksische onderdanengeesten en ambtenaren gestaan hebben, en daarnaast een tweede, gruwelijk, goddeloos deel dat de haren te berge deed rijzen, van het soort dat ‘alles in het ongerede wilde brengen en niets minder dan de hoogrode republiek, het communisme en de anarchie over het “door God gezegende” Saksische land had willen brengen’; aan het hoofd hiervan zou Bakoenin, de beul, de Robespierre, het monster gestaan hebben.

LE PEUPLE – – (Parijs) – 2 juni 1849

<ref>Bron: Le Peuple, Parijs, 2 juni 1849, p.3</ref>

Proudhons blad, dat al eerder de arrestatie van Bakoenin (‘ons aller vriend’) had bericht, bleef zijn lot volgen.

De Duitse Reform meldt dat de stad Chemnitz, waarvan de inwoners de Russische democraat Bakoenin gearresteerd hebben, verlangt dat hij aan de Russen uitgeleverd wordt om de twaalfduizend roebel in ontvangst te kunnen nemen, de prijs die door Nicolaas was uitgeloofd voor degene die deze vijand aan hem zou uitleveren.
Om wille van de eer van Duitsland hopen wij, dat deze bewering van een krant die betaald wordt door de vorsten, in het openbaar nadrukkelijk zal worden gelogenstraft. De stad Chemnitz zal de schandelijke daad van verraad ten opzichte van Bakoenin toch niet uitbreiden met de nog grotere schanddaad van zijn uitlevering aan Nicolaas. Maar mocht dat wel het geval zijn, dan zou het bloed van Bakoenin evenals dat van Robert Blum op Duitsland drukken totdat deze lage, laffe moordenaars compleet boete gedaan hebben!

1850-1852

MICHAEL BAKOENIN AAN MATHILDE REICHEL – Königstein, – – 16 januari 1850

<ref>Bron: Le Réveil, Genève, 3 juli 1926</ref>

Op 29 augustus 1849 werd Bakoenin van Dresden naar de vesting Königstein overgebracht. Enkele dagen na het schrijven van onderstaand brieffragment werd hij in eerste instantie ter dood veroordeeld, hetgeen op 16 april 1850 werd bevestigd, maar begin juni omgezet in levenslange tuchthuisstraf.

Wat mijn leven hier betreft, ik kan het op zeer eenvoudige wijze en met weinig woorden beschrijven. Ik heb een zeer schone, warme en gerieflijke kamer, veel licht en ik zie door het venster een deel van de hemel. Ik sta om zeven uur ’s morgens op en ik drink koffie; vervolgens ga ik aan tafel zitten en doe ik aan wiskunde tot het middaguur. Om twaalf uur brengt men mij mijn maaltijd. Tussen de middag werp ik me op mijn bed en lees ik Shakespeare of neem ik een of ander wiskundeboek door. Om twee uur word ik gewoonlijk gehaald voor een wandeling; dan doet men mij een keten om, waarschijnlijk opdat ik niet ontsnap, hetgeen zelfs zonder keten onmogelijk zou zijn, want ik loop tussen twee bajonetten in en vluchten uit de vesting van Königstein lijkt me op zijn minst onmogelijk. Misschien is het ook een symbool om me in mijn eenzaamheid aan de onverbrekelijke banden te herinneren die ieder individu verenigen met de gehele mensheid. Hoe het ook zij, opgetuigd met dit luxeartikel ga ik een ogenblik wandelen en bewonder ik van verre de schoonheid van Saksisch-Zwitserland. Na een half uur keer ik terug, neem mijn sieraad af en studeer tot zes uur ’s avonds Engels. Om zes uur drink ik thee en tot half tien houd ik me weer met wiskunde bezig. Hoewel ik geen horloge heb, ben ik tamelijk goed op de hoogte van de tijd, want een torenklok geeft me elk kwartier aan, en om half tien weerklinkt een melancholieke trompet, waarvan het geluid, dat lijkt op het zuchtend geklaag van een ongelukkige minnaar, een teken is dat men het licht moet doven en naar bed moet gaan. Ik kan natuurlijk niet onmiddellijk in slaap komen en lig meestal tot middernacht wakker. Ik gebruik mijn tijd om aan allerlei dingen te denken en denk in het bijzonder aan enkele geliefde personen, wier vriendschap mij zo dierbaar is. Ik laat mijn gedachten de vrije loop, zij worden door geen enkele vestingwal beperkt, en zo zwerven de mijne de hele wereld rond totdat ik in slaap val. Iedere dag herhaalt zich dezelfde geschiedenis.
U ziet, lieve vriendin, dat mijn toestand helemaal zo slecht niet is en dat het me hier aan niets ontbreekt, aan niets behalve aan twee kleine dingen die op zichzelf de waarde van het leven uitmaken. Mijn innerlijk leven is nu een door zeven zegels gesloten boek: Ik kan en wil niet praten. Zoals ik al gezegd heb, ik ben kalm, geheel kalm en op alles voorbereid. Ik weet nog niet wat men met me zal doen; ik hoop spoedig het eerste vonnis te vernemen. Ik ben even bereid opnieuw het leven te beginnen als het te verlaten. Ik zit nu op een nulpunt, dat wil zeggen, ik ben uitsluitend een denkend wezen, dat wil zeggen, niet levend: want tussen denken en zijn ligt, zoals Duitsland dat kortelings heeft geleerd, een onmetelijke afgrond.

KARL AUGUST VARNHAGEN VON ENSE – – – 24 januari 1850

<ref>Bron: Varnhagen, Tagebücher, op. cit., deel VII, Zürich 1865, p.35</ref>

Vandaag heb ik Bakoenins portret bekeken, heel goed gelijkend, dat bij de Leuchtthurm uit Leipzig ingesloten was. Zijn edele, sterke en toch ook weemoedige gelaatstrekken, zijn goede, milde ogen! En dit gezicht zou door kogels uiteengereten worden? Het zal niet gebeuren! De koning van Saksen zal de doodvonnissen niet laten voltrekken, hij zal het voorbeeld van keizer Nicolaas volgen en de roemrijke reputatie van wreedheid aan de Oostenrijkers en Pruisen overlaten!

POLITIESIGNALEMENT – Königstein, – – januari 1850

<ref>Bron: Michael Bakunins Beichte aus der Peter-Pauls-Festung an Zar Nikolaus I, uitg. Kurt Kersten, Frankfurt/Main 1973, p.219</ref>

  1. Naam: Bakoenin.
  2. Voornaam: Michael.
  3. Geboorteplaats: Torzjok, goevernement Tver, Rusland.
  4. Verblijfplaats: momenteel de vesting Königstein.
  5. Beroep of ambacht: literatuur.
  6. Godsdienst: Grieks-katholiek.
  7. Leeftijd: 35 jaar.
  8. Lengte: 77½ Saksische duim.
  9. Haar: zwart, krullend.
  10. Voorhoofd: open en breed.
  11. Wenkbrauwen: zwart.
  12. Ogen: blauwgrijs.
  13. Neus: vrij lang uitgevallen.
  14. Mond: volle, dikke lippen.
  15. Baard: zwart; snor, sik en bakkebaarden.
  16. Tanden en kiezen: compleet.
  17. Kin: rond.
  18. Gezichtsvorm: ovaal.
  19. Gelaatskleur: blauw.
  20. Lichaamsbouw: krachtig, zeer zwaar gebouwd.
  21. Taal: Duits, Frans, Russisch.
  22. Bijzondere kenmerken: geen.

MICHAEL BAKOENIN AAN MATHILDE REICHEL – Königstein, – – 16 februari 1850

<ref>Bron: Le Réveil, Genève, 3 juli 1926</ref>

Of ik de dood verdiend heb? Volgens de wetten, voor zover ik de uitleg van mijn advocaat begrepen heb, ja. Volgens mijn geweten, nee. De wetten zijn zelden in overeenstemming met de geschiedenis en blijven altijd bij haar achter. Daarom is er altijd een geweldige beroering op aarde en zal die er altijd blijven. Ik heb naar mijn beste overtuiging gehandeld en voor mezelf niets nagestreefd. Ik ben gevallen zoals zovele anderen en de besten voor mij, maar dat wat ik gewild heb, kan niet ten onder gaan, niet omdat ik het gewild heb, maar omdat dat wat ik gewild heb, noodzakelijk en onvermijdelijk is. Vroeg of laat, met meer of minder offers zal het tot zijn recht komen, tot zijn verwezenlijking. Dat is mijn troost, mijn kracht en mijn geloof.
Lieve vriendin, u stelt zich een koninkrijk der hemelen op aarde voor, u gelooft dat het woord volstaat om de wereld te bekeren, om de mensen tot meer menselijkheid en meer vrijheid te leiden. Maar open slechts de annalen van de geschiedenis en u zult merken dat de geringste vooruitgang van de mensheid, elke nieuwe levende vrucht is opgeschoten uit een overvloedig met menselijk bloed overgoten bodem en zo kunnen wij hopen dat ook het onze niet geheel verloren zal zijn. Christus zelf –met wie ik overigens niet van plan ben ons te vergelijken– is ter dood veroordeeld als een staatsgevaarlijk misdadiger door de wetten van Judea. Maar hij heeft geen bloed vergoten, zegt u. Ja, andere tijden, andere zeden. Om dit vraagstuk in haar volle waarheid te vatten, lieve vriendin, moet u zich op een hoger standpunt plaatsen. De geschiedenis is een voortdurende, grootse strijd tussen het Oude en het Nieuwe. Het Oude omdat het bestaat; het Nieuwe omdat het zelf het innerlijk beginsel is van leven en van vernietiging van dat Oude, de scheppende bron van de toekomst. Vergeet nooit dat er een tijd was waarin het Oude even nieuw scheen en daardoor onwettig. Nu is het solide geworden, heeft het zijn plaatsje verworven, dat wil zeggen, is het wat geworden en bestrijdt het het ‘nieuwe Nieuwe’, zoals het vroeger bestreden werd door het Oude van toen. In deze strijd is het nu eens het Nieuwe dat overwint, en men noemt dat Revolutie, dan weer het Oude, wat men Reactie noemt en wettige bestraffing. Vanuit hun standpunt hebben beide partijen gelijk: degene die oordeelt evenals degene die geoordeeld wordt. De eerste omdat hij de wetten achter zich heeft, de ander omdat hij volgens zijn overtuiging handelt. […]
Ik weet het, u haat stormen: is dat met recht? Dát is de vraag. De stormen in demorele wereld zijn echt even noodzakelijk als die in de natuur. Zij zuiveren, verjongen het geestelijke klimaat, zij ontwikkelen sluimerende krachten, zij vernietigen dat wat vernietigd moet worden en verlenen aan het eeuwig levende een nieuwe schittering, die niet kan tanen. In de storm haalt men gemakkelijk adem; het is in het gevecht dat men leert wat een mens kan, wat hij moet, en werkelijk, een dergelijke storm was noodzakelijk in de hedendaagse wereld, die dreigde te verstikken in haar verpeste lucht. Maar de storm is nog lang niet voorbij; ik geloof, ik ben er heilig van overtuigd dat dat wat wij beleefd hebben (1848-’49) slechts een zwak begin was van wat zal komen, van wat nog lang, lang zal duren. De genezing zal moeilijker zijn naarmate de ziekte gevaarlijker is geweest, en de omvang van de ziekte is onmeetbaar. Kijk om u heen en zie hoe deze zogenaamde beschaafde wereld hevig ontzet en onmachtig is en niet weet wat te doen. Waarheen vluchten? Zij is blijven steken in haar opmars en kan niet meer voort: Want zij is verstoten door alle elementen, die aanzetten tot leven en vooruitgang. Zij gelooft in niets meer, noch in zichzelf, noch in de toekomst. Haar uur heeft geslagen, haar huidige leven is nog enkel een laatste doodstrijd; maar vrees niet, lieve vriendin, een jongere en mooiere wereld zal haar volgen; ik betreur maar één ding, ik zal haar niet zien en u evenmin, want, zoals ik gezegd heb, de strijd zal lang duren en ons allebei overleven.

JOSEF FRANZ AAN GEORG HERWEGH – Praag, – – 2 november 1850

<ref>Bron: 1848. Briefe von und an Georg Herwegh, Parijs enz. 1896, pp. 361-362</ref>

In de nacht van 13 juni 1850 werd Bakoenin aan Oostenrijk uitgeleverd en in Praag opgesloten, vanaf maart 1851 in Olmütz.

De vijfentwintig daalders die u mij vanuit Tursznitz op 2 augustus van dit jaar ten gunste van de heer Michael Bakoenin hebt doen toekomen, heb ik in goede orde ontvangen. Omdat de omstandigheden waarin ik toen verkeerde het mij onmogelijk maakten u te schrijven, breng ik u nu pas Bakoenins hartelijke dank voor deze ondersteuning over. Hij had deze dringend nodig, maar was ondanks mijn goed bedoelde tegenwerpingen zo onverstandig zich onmiddellijk voor een relatief aanzienlijk bedrag wiskunde boeken aan te schaffen, in de vaste overtuiging dat hem door anderen toegezegde financiële ondersteuning door toedoen van advocaat Otto uit Dresden en ex-minister Habicht in Dessau zou bereiken.
Reeds drie keer heb ik over dit punt aan de beide genoemde heren geschreven, maar tot op heden heb ik helaas noch enig antwoord noch de ondersteuning ontvangen. Inmiddels is Bakoenins onder eigen beheer gebruikte hoeveelheid contant geld op een laagtepunt van vijf daalders aangeland, met dien verstande dat hij over hoogstens veertien dagen geen stuiver meer zal hebben. Omdat hij een zeer grote eter is –hij gebruikt iedere dag met smaak een dubbele portie– zal hij tegen die tijd gebrek lijden en ook het enige waar hij van geniet, het roken van sigaren, geheel moeten ontberen. Zijn kleding bestaat nog slechts uit flarden, het is zijn liefste wens zich een kamerjas te kunnen aanschaffen, daar van een oude nog slechts enige treurige resten bestaan; andere kleren heeft hij in zijn levensomstandigheden niet nodig, die kamerjas is voor hem echter absolute noodzaak, terwijl er geen middelen voorhanden zijn om hem te betalen.
In deze catastrofale situatie verzocht Bakoenin mij –het is hem niet toegestaan zelf te schrijven– u uit zijn naam nogmaals te benaderen aangaande financiële steun, waarbij hij zijn grote vertrouwen in uw vriendschap uitsprak.
Omdat u mij zelf in bovengenoemde brief uitnodigde mij voor alles wat Bakoenins toestand zou kunnen veraangenamen rechtstreeks tot u te richten, geef ik met des te meer graagte gevolg aan de wens van Bakoenin, omdat ik nooit vergeten ben zelfs in de misdadiger de mens te zien en te achten, ook al vervul ik anderzijds al mijn plichten als staatsdienaar en rechter met gestrengheid. Daarom wil ik niet nalaten te zijnen gunste te doen wat met mijn plicht te verenigen is.
Als u bereid bent gehoor te geven aan het verzoek van Bakoenin –waar ik niet aan twijfel– dan verzoek ik u op de brief aan te geven, dat hij bij de keizerlijk-koninklijke krijgsraad op het Hradschin afgegeven moet worden.

Met gevoelens van de meeste hoogachting jegens u, verblijf ik, uw dienstwillige, Joseph Franz, kapitein-auditeur bij de keizerlijk-koninklijke krijgsraad op het Hradschin in Praag.

AANKLACHT TEGEN MICHAEL BAKOENIN – Olmütz, – – 15 mei 1851

<ref>Bron: Materialy dlja biografii M.A. Bakunina. Po archivnym delam B.b. III otdelenija i morskogo ministerstva, redakcija i primečanija Vjačeslava Polonskogo, deel I, Moskou enz. 1923, pp. 84-86</ref>

De beklaagde Michael Bakoenin geeft toe dat hij, afgezien van zijn overige demagogische nastrevingen ten aanzien van het keizerrijk Oostenrijk, de Oostenrijkse staat heeft willen vernietigen en de autonomie van de volken die in deze staat leven, heeft willen bevorderen; hij erkent ook dat hij deze plannen heeft willen verwezenlijken, onder verwijzing naar een hele reeks handelingen die door hem verricht zijn met de bedoeling een opstand te ontketenen in Bohemen, dat wil zeggen: een gewapende opstand.
Hij zegt dat hij van tevoren niet heeft kunnen weten hoe de toekomstige structuur der volken eruit zou zien, aangezien dat afhankelijk was van de loop der gebeurtenissen; hij zegt echter dat na de gewelddadige vernietiging van het Oostenrijkse keizerrijk elke mogelijke grondwet niet alleen anders zou zijn dan de bestaande, maar dat de bestaande grondwet evenzeer vernietigd zou worden als het keizerrijk zelf. […]
De wet die in dit geval eveneens moet worden toegepast –naast het bovengenoemde artikel 52 van het wetboek van strafrecht, waarin het misdrijf van hoogverraad omschreven wordt– is artikel 53 van datzelfde wetboek, volgens hetwelk de schuldigen aan dit misdrijf, ook als het mislukt is en het slechts bij een poging gebleven is, ter dood gebracht moeten worden, en wel, volgens artikel 10 van hetzelfde wetboek, door ophanging.
Van zeer grote betekenis zijn de verzwarende omstandigheden bij dit misdrijf, aangezien uit alle naspeuringen gebleken is dat Bakoenin zelf de aanstichter was van dit plan tot hoogverraad, dat hij zijn doel heeft nagestreefd met vastberaden consequentie, vanuit overtuigingen die in hoge mate gevaarlijk zijn, en zich volkomen bewust was van de gevolgen; ten slotte dat hij niet alleen zelf vele andere personen tot dit misdrijf heeft overreed, maar er ook de oorzaak van is dat tengevolge van zijn aanwijzingen en raadgevingen een groot aantal voor het merendeel jonge lieden tot misdadig handelen is verleid en nu hiervoor moet boeten, overeenkomstig de wet.
Dat deze man belangrijk en gevaarlijk is, blijkt ook uit geschriften van zijn hand, die wij kennen, en die hem –een man die jarenlang door Europa gezworven heeft, zonder vaderland en zonder vaste betrekking– karakteriseren als een typische beroeps-demagoog. Verzachtende omstandigheden zijn in het geheel niet aanwezig. […]

In overweging nemende de opgesomde feiten en getuigenissen, evenals de toepasselijke wetten, stel ik voor:
De beklaagde Michael Bakoenin moet wegens hoogverraad gestraft worden met de doodstraf door middel van ophanging en moet met zijn medeschuldigen veroordeeld worden tot gezamenlijke betaling van de kosten van het gerecht in deze zaak.

Olmütz‚ 15 mei 1851
Josef Franz
majoor-auditeur

NATALIA TOETSJKOVA-OGARJOVA – Olmütz‚ – (1894) – 1851

<ref>Bron: Tučkova-Ogareva, Vospominanija, op.cit., pp. 185-186</ref>

Dit fragment is gebaseerd op het relaas dat Bakoenin aan Herzen en Ogarjov deed na zijn aankomst in Londen, eind december 1861.

Later vertelde Bakoenin ons over zijn avonturen in Oostenrijk. Ik heb daar al over gesproken, maar ik wil zijn eigen woorden, voor zover ik ze mij herinner, weergeven. Toen hij aan de muur was vastgeketend in zijn ondergrondse kerker werd hij zo wanhopig dat hij tot zelfmoord besloot en zwavel van lucifers opat. Deze methode bleek echter ondoeltreffend: hij kreeg er buikpijn van, maar bleef in leven. Na anderhalf of twee jaar zo geleefd te hebben werd hij op een nacht, aldus Bakoenin, gewekt door een ongewoon gedruis. Deuren werden luidruchtig open- en dichtgedaan, sloten knarsten; ten slotte kwamen voetstappen naderbij, verscheidene ambtenaren betraden zijn cel: de directeur van de gevangenis, de cipier en een officier. Men beval Bakoenin zich aan te kleden. ‘Ik was verschrikkelijk blij,’ zei Bakoenin, ‘of ze mij nu zouden doodschieten of naar een andere gevangenis overbrengen, elke verandering moest wel een verbetering zijn. Men bracht mij in een gesloten rijtuig naar de trein, waar men mij in een gesloten wagon met heel kleine raampjes liet plaatsnemen. Waarschijnlijk werd deze wagon gerangeerd als er moest worden overgestapt, want ik ben op geen enkel station naar buiten gebracht.
Om wat frisse lucht te kunnen opsnuiven bedacht ik dat ik om eten moest vragen, maar dit had niet het gewenste resultaat: men bracht mij eten in de trein. Tenslotte bereikten wij het einddoel van de reis. Men voerde mij geketend uit de donkere wagon naar een perron dat helder verlicht was door de winterzon. Toen ik mijn blikken snel over het station liet glijden, zag ik Russische soldaten, mijn hart begon te bonzen en ik begreep wat er aan de hand was.
Wel, Herzen, je wilt wel geloven dat ik zo blij was als een kind, hoewel ik heel best wist dat mij niets goeds te wachten stond. Men bracht mij naar een apart vertrek, een Russische officier verscheen, en ik werd overgedragen, als een voorwerp; er werden officiële papieren in het Duits voorgelezen. De Oostenrijkse officier, een iel, klein joodje met koude, levenloze ogen, eiste de ketenen terug die men mij in Oostenrijk had aangelegd. De Russische officier, heel jong en verlegen, met een goedmoedig gezicht, stemde onmiddellijk toe in het verwisselen van de ketenen. Men nam de Oostenrijkse boeien af en deed mij meteen Russische aan. Ach vrienden, de Russische ketenen leken mij lichter, ik was zo blij, en ik glimlachte opgewekt tegen de jonge officier en de Russische soldaten. ’Wel mannen,’ zei ik, ‘nu kan ik tenminste in mijn vaderland sterven.’ De officier zei dat spreken verboden was. De soldaten bekeken mij zwijgend en nieuwsgierig. Vervolgens werd ik in een gesloten koets gezet, een soort kippenhok, met een heel kleine opening bovenin. Die nacht vroor het hard, ik was de frisse lucht ontwend.

MEYER’S CONVERSATIONS-LEXICON – – (1853) – 1850-’51

<ref>Bron: Das grosse Conversations-Lexicon für die gebildeten Stände, uitg. J. Meyer, Eerste supplement, Hildburghausen enz. 1853, p. 1351</ref>

In 1853 wijdde het Conversations-Lexicon van J.Meyer in zijn eerste supplementband een artikel van vijf kolommen aan Bakoenin, waarvan hier het slot volgt. In mei 1851 was Bakoenin aan Rusland uitgeleverd.

Men bracht hem naar Praag, naar het Hradschin, waar zijn vermoedelijke Tsjechische medeschuldigen hun vonnis afwachtten. Vanaf dit ogenblik is wat er met hem gebeurd is, in nevelen gehuld. Het gerucht dat de machthebbers de ter dood veroordeelde als een dood lichaam beschouwd hebben waarmee men kon doen wat men wilde, is van welingelichte zijde tegengesproken. Men beweert, dat het hem geen ogenblik aan een fatsoenlijke behandeling ontbroken heeft. Hij heeft steeds onder de strengste bewaking gestaan, omdat men bevreesd was voor pogingen hem te bevrijden van de kant van Tsjechische patriotten of van familieleden, die daarvoor belangrijke hoeveelheden geld gebruikt zouden hebben. Op het laatst was hij aan alle kanten door wachtposten omgeven; onder, naast en boven zijn kamer waren soldaten met met scherp geladen geweren. Desondanks bleef de vrees bestaan; in de militaire fantasie bestonden onderaardse gangen om hem te bevrijden en er lopen mensen in Praag rond die beweerden in nachtelijke uren onder de aarde duidelijk te hebben horen kloppen en hameren. Het moet voorlopig in het ongewisse gelaten worden, of men van mening is geweest dat hij in Praag niet veilig genoeg opgeborgen was of dat andere redenen een rol gespeeld hebben, zoveel is zeker dat men hem later van Praag naar Olmütz overbracht, waar het vonnis over hem werd uitgesproken. Ook ditmaal hield het weer de doodstraf in; eraan toegevoegd was de gratieverlening tot levenslang verzwaard arrest. Van Olmiitz werd B[akoenin] weer verder getransporteerd en waarschijnlijk naar Rusland gebracht om uitgeleverd te worden. Het gerucht dat hij in de kerker gestorven is, is nadrukkelijk tegengesproken.

KARL AUGUST VARNHAGEN VON ENSE – – – 30 maart 1851

<ref>Bron: Varnhagen, Tagebücher, op.cit., deel VIII, Zürich 1865, p. 119</ref>

Is Bakoenin noch in Olmütz of in Brünn? Is hij aan Rusland uitgeleverd? Niemand weet het! Hoezeer zal ik de dag zegenen waarop hij zijn vrijheid terugkrijgt! Nog hoop ik dat het zover komt! Het kan niet mogelijk zijn, dat een zo edel gemoed en een zo ijzeren moed bestemd zijn in een nutteloos martelaarschap onder te gaan!

PIERRE-JOSEPH PROUDHON – – – 25 oktober 1851

<ref>Bron: Carnets de P.-J. Proudhon, vol. IV, Parijs 1974, p. 367</ref>

Uit het dagboek van Proudhon.

25 oktober. – De National brengt uit betrouwbare bron het nieuws van de dood van Bakoenin. Hij is in de vesting Schlüsselburg bezweken aan de fysieke en psychische martelingen van de Russische politie, waaraan hij na twee terdoodveroordelingen door de Oostenrijkse regering was uitgeleverd.
Bakoenin was mijn vriend: hij was van een werkelijk grote intelligentie, op de hoogte van alle ideeën; een prachtig karakter, een grote toewijding. Zonder bijna iets te schrijven heeft hij een buitengewone propaganda gemaakt. Het Socialisme en de filosofie kunnen hem niet vergeten. Voor hen is zijn dood een argument te meer tegen de Staat, de Kerk en het Kapitaal.

THE LEADER – – (Londen) – 8 november 1851

<ref>Bron: The Leader, Londen, 8 nov. 1851</ref>

Vele geruchten circuleerden omtrent Bakoenins lot. Onderstaand bericht verscheen tevens in het radicale blad The English Republic.

John Bakoenin, over wie wij in dit blad verschillende malen gesproken hebben, is door de Russische tiran terechtgesteld. Ter informatie aan onze lezers over dit gebeurde, volgt hier een necrologie van de martelaar, die we aantreffen in een in België uitgegeven Pools weekblad, de Demokrata:
‘Volgens de buitenlandse bladen heeft onze politieke geloofsgenoot, onze vriend –want hoewel hij de Russische nationaliteit had, was hij een oprechte vriend van Polen– en medestrijder in onze pogingen om alle Slaven waardig te maken om deel uit te maken van de broederschap van onze natie, namelijk John Bakoenin, nadat hij geboet heeft voor zijn nobele inspanningen, eerst twee jaar in een Saksische gevangenis, daarna in een Oostenrijkse kerker en ten slotte in een Moskouse kerker in Schlüsselburg, zijn apostolisch leven bekroond met de marteldood. Het is alom bekend hoe onverschrokken hij, hoewel hij was geketend en verschrikkelijk werd gefolterd, tegenover degenen die meer zijn beulen dan zijn rechters waren, zijn geloof gestand deed, dat hij in ballingschap zowel met de pen als met het gesproken woord verdedigd had, en met het zwaard op de barricaden van Dresden.
Het is eveneens bekend hoe laaghartig de Oostenrijkse agenten hem aan de Moskouse beul hebben uitgeleverd. Omdat wij onze lezers zowel de smart als de bewondering willen overbrengen die wij in ons hart hebben voor de martelaar, zullen wij hen slechts herinneren aan de hartelijke en opmerkelijke toespraak die hij hield ter gelegenheid van de gedenkdag van 29 november, herdacht in Parijs, en zijn bericht aan de Slaven, dat, hoewel het buiten onze Democratische Centralisatie omging, een stap vooruit was in het broederlijke beroep dat dit op hen deed. We willen hier onze lezers in kennis stellen van de hulde die hem gebracht werd door de Franse republikeinen, door de volgende regels aan te halen die verschenen in de National:
“Het belangrijke aandeel dat Bakoenin had in de laatste Europese revolutie, zijn oprechte toewijding aan de zaak van de vrijheid, zijn grote mate van onverschrokkenheid, waarvan hij een onaantastbaar bewijs leverde tijdens alle gevaarlijke situaties in zijn politieke loopbaan, en bovenal het droeve lot dat zijn beulen hem hebben bereid, verzekeren hem voor eeuwig de sympathie en de dankbare herinnering in de harten van alle waarachtige republikeinen, die hem opnemen in de heilige rij van hun martelaren en die zijn gedachtenis voorzeker niet zullen vergeten in hun dagen van triomf.”’

G.JULIAN HARNEY – – – 11 november 1851

<ref>Bron: The Leader, Londen, 15 nov. 1851</ref>

Deze ingezonden brief verscheen eveneens in The Leader.

Mijne Heren, Met pijnlijke ontroering las ik in uw blad het bericht van de terechtstelling van John Bakoenin, de roemrijke Russische republikein. Ik verzoek u de datum van die terechtstelling te achterhalen en in uw blad te publiceren, opdat deze herinnerd zal worden, en de omstandigheden waaronder de held de marteldood stierf, opdat deze ons zullen bijblijven.
Mijn hart wordt gekweld door smart. Eénmaal, niet meer dan éénmaal, en slechts voor enkele momenten, heb ik Bakoenin ontmoet. Het was in het kantoor van de Réforme, in Parijs, een paar dagen na de Februarirevolutie. Het was avond, en omdat ik hem maar een paar ogenblikken zag bij niet zeer helder gaslicht, is mijn herinnering van hem niet zo goed dan dat ik zijn persoon nauwkeurig kan beschrijven. Ik herinner mij echter dat hij op mij de indruk naliet van een van de meest nobel uitziende mensen (hij was zeer lang) die ik ooit met mijn ogen heb aanschouwd.
De Demokrata en de National hebben Europa eraan herinnerd hoe hij streed met het woord, met de pen en met het zwaard voor vrijheid en rechtvaardigheid in de wereld. Op de barricaden van Dresden was hij de dapperste van de dapperen. Overweldigend door de moordzuchtige huurlingen van de koningen van Saksen en Pruisen, die liberale schurken, werd hij van kerker naar kerker gesleept, van koning naar keizer gebracht en van keizer naar autocraat, totdat hij, na folteringen te hebben doorstaan die naar alle waarschijnlijkheid bij onderzoek gelijk zullen blijken te zijn aan die van Konarski, zijn lijden beëindigd zag door de hand van de beul.

Zijn ketenen zijn verbroken; de bloeddruppels van de kwelling staan niet langer op zijn voorhoofd;
‘And he is Freedom’s now, and Fame’s,
One of the few immortal names,
That were not born to die.’
Opnieuw smeek ik u de bijzonderheden te publiceren van de marteldood van Bakoenin (een van een menigte martelaren), opdat de democratie van Europa deze moge weten, als schat bewaren en wreken.
Nog niet zoveel jaar geleden werden wij bezocht door de koning van Pruisen, de koning van Saksen, en de vervloekte tsaar. Moge God geven dat zij hun bezoek herhalen! Er zijn een paar duidelijke lessen nodig om deze koninklijke moordenaars met schrik te vervullen. O gij wreker van de verontrechten, gij trooster van de geteisterden, gij schrik van de tirannen, Nemesis genaamd, verbaast uw triomferende stappen, ontbloot uw rode rechterhand!

PIERRE-JOSEPH PROUDHON AAN ALEXANDER HERZEN – – (Sainte-Pélagie) – 27 november 1851

<ref>Bron: Raoul Labry, Herzen et Proudhon, Parijs 1928, pp. 123-124</ref>

Dit fragment is gekozen uit een brief waarin Proudhon Herzen zijn deelneming betuigt naar aanleiding van de verdrinkingsdood van diens moeder en zoon; ook gaat Proudhon in op het gerucht over Bakoenins dood.

Ik voel na twee jaar al hoe sterk de ketenen zijn die ons als slaven geheel vastklinken aan die kleine wezens, die in zich het begin, het einde en de reden van ons bestaan schijnen samen te vatten. U kunt oordelen of ik gevoelig ben geweest voor uw verschrikkelijk ongeluk. Ik was nauwelijks bekomen van het verdriet over mijn vriend Bakoenin, die in Schlüsselburg langzaam vermoord is, toen het nieuws van de ondergang van het schip La Ville de Grasse, waarop zoveel u dierbare personen waren, mij in snikken deed uitbarsten. Hoeveel nog hebben wij te verduren?
Ik schreef twee dagen geleden aan onze vriend Charles Edmond en ik vroeg hem u mijn complimenten over te brengen. Ik wist nog niets en terwijl ik met hem over hemzelf en u praatte, gaf ik me over aan mijn gebruikelijke ironie. Vandaag overweldigt mij het verdriet: ik heb zoveel tranen, zoveel bloed te vorderen van de dwingelandij, dat ik er aan wanhoop bij mijn leven de rekening nog vereffend te zien. Ik kan me slechts bij de woorden van de psalmdichter aansluiten: Beatus qui retribuet tibi retributionem tuam, quam retribuisti nobis! Herzen, Bakoenin, Edmond, ik houd van u! Ik draag u in mijn hart dat voor zoveel anderen van marmer lijkt te zijn! Bij de Russen, de Kozakken, vergeef me, vind ik de revolutionaire ziel, vastberadenheid en energie terug. Wij Fransen zijn niet meer dan kletskousen en lawaaimakers, laf bij dwang, en morgen, misschien, wanneer we weer meester zijn geworden over ons zelf en onze vijanden, onverzoenlijk.

TATIANA BAKOENIN AAN HAAR BROER PAVEL – – – 29 november 1851

<ref>Bron: Kornilov, Gody stranstvij, op.cit., p. 447</ref>

In mei 1851 werd Bakoenin opgesloten in het Alexejravelijn in de Peter en Paulsvesting, waar hij zijn ‘biecht’ schrijft. In november krijgen zijn broer Nikolaj en zijn zuster Tatjana toestemming om hem te bezoeken.

Ik heb Misja gezegd dat tussen ons alles in orde is, om hem niet verdrietig te maken met de gedachte dat er enig misverstand of onenigheid tussen ons bestaat, om hem niet te verontrusten door zorgen over ons, terwijl hij toch niets kan doen. Nikolaj en ik hebben hem ervan overtuigd dat wij allemaal gelukkig zijn, blij, rustig. Mijn God, wij zijn nu toch immers ook gelukkig en blij? Doordat ik hem heb ontmoet, heb ik als het ware een wedergeboorte doorgemaakt, en de verwachting die plotseling ons leven verlicht heeft, vervulde alles, drong overal in door… O, ik houd van hem met mijn hele hart, dat zul je mij niet uit het hoofd kunnen praten. De waarachtigheid van mijn gevoelens in hun eenvoud en volmaaktheid is sterker dan elke analyse – de volmaaktheid van mijn liefde, mijn gehele ziel houden daartegen stand.

GEORG HERWEGH AAN LUDWIG FEUERBACH – – – 3 december 1851

<ref>Bron: 1848. Briefe von und an Georg Herwegh, op.cit., p. 359</ref>

Ik zou graag willen dat je het besluit nam eens naar Zwitserland over te komen; ik kan echter helaas geen ander motief voor je verzinnen dan mijn persoonlijke en onbeschrijfelijke verlangen daarnaar, dat overigens door Wagner in de sterkste mate wordt gedeeld.
Sinds mijn vriend Bakoenin dood is, ken ik niemand meer behalve jou en Wagner, die werkelijk en van nature een revolutionaire geaardheid bezit, zowel aan de gevoelskant als verstandelijk.

1853-1858

ALEXANDER HERZEN – – (1870) – augustus 1853

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, op.cit., deel XI, Byloe i dumy 1852-1868. Časti VI-VIII, Moskou 1957, pp. 158-160</ref>

Ook het valse gerucht dat Bakoenin een Russische agent zou zijn, dook tijdens zijn gevangenschap weer op. Overigens had Marx in het geheel niets met het artikel in de Morning Advertiser te maken gehad; enige tijd later, toen de legende nogmaals in de Engelse pers verscheen, zou hij Bakoenin zelfs verdedigen.

Een jaar na mijn aankomst in Londen begon de partij van Marx weer schandelijke praatjes rond te strooien over Bakoenin, die toen gevangenzat in het Alexejravelijn.
Engeland is van oudsher het vaderland der krankzinnigen, en onder deze lieden neemt David Urquhart een zeer originele plaats in; hij is een energiek, begaafd man, hij is uiterst radicaal uit conservatisme, en hij berijdt twee stokpaardjes: in de eerste plaats is Turkije een voortreffelijk land met een grote toekomst, en daarom heeft hij een voorkeur voor de Turkse keuken, Turkse baden, Turkse divans… in de tweede plaats is de Russische diplomatie de listigste en handigste van heel Europa en weet zij alle staatslieden in deze wereld door omkoping en bedrog aan haar kant te krijgen, met name in Engeland. […]
D.Urquhart heeft ook grote invloed uitgeoefend op de Morning Advertiser –een van die bladen die zo’n vreemde plaats innemen. Dit blad vindt men niet in de clubs, en ook niet bij de tijdschriftenwinkels, en al evenmin ten huize van fatsoenlijke mensen – maar de oplage is groter dan die van de Daily News, en pas de laatste tijd hebben goedkope bladen als de Daily Telegraph en de Morning en Evening Star de Morning Advertiser naar de achtergrond gedrongen. Een typisch Engels verschijnsel: de Morning Advertiser is het blad van de cafés, en er is geen kroeg waar het niet op de leestafel ligt.
Met Urquhart en het cafépubliek hebben de marxisten en hun vrienden toegang gevonden tot de Morning Advertiser – ‘Waar bier is, daar vindt men Duitsers.’
Op een goede dag stelde de Morning Advertiser plotseling de vraag: ‘Is Bakoenin een Russische agent geweest of niet?’ Het spreekt vanzelf dat hun antwoord bevestigend luidde. Dit was zo’n misselijke streek dat zelfs mensen die niet bijzonder in Bakoenin geïnteresseerd waren, zich hieraan ergerden. Wij konden het er niet bij laten zitten. Het was wel vervelend dat wij samen met Golovin een protest moesten ondertekenen (hieraan zal ik een afzonderlijk hoofdstuk wijden), maar wij hadden geen keus. Ik heb Worcell en Mazzini gevraagd mede te ondertekenen, en daartoe waren zij direct bereid. Men zou denken dat de zaak wel bekeken was na het getuigenis van de voorzitter van de Poolse Democratische Centralisatie en van een man als Mazzini, maar de Duitsers gingen door. Er ontstond een heel vervelende polemiek met Golovin, die daar zozeer op inging dat het Londense cafépubliek zich voor hem ging interesseren.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN BROERS EN ZUSTERS – Peter en Paulsvesting, – – februari 1854

<ref>Bron: Kornilov, Gody stranstvij, op.cit., pp. 491-493</ref>

Mijn dierbare vrienden! Ik weet aan welk afschuwelijk gevaar ik jullie blootstel door deze brief te schrijven. En toch schrijf ik hem; daaruit kunnen jullie afleiden hoe groot bij mij de noodzaak is contact met jullie te hebben en al was het nog maar één enkele keer, ongetwijfeld de laatste in mijn leven, vrijelijk en zonder bedreiging te zeggen wat ik voel, wat ik denk. Het is de eerste maal en het zal ook de laatste maal zijn dat ik jullie een dergelijk risico zal laten lopen. Deze brief zal mijn allerlaatste poging zijn de banden met het leven aan te halen: Waneer mijn positie eenmaal duidelijk is, zal ik weten of ik nog moet wachten in de hoop me nuttig te kunnen maken volgens de ideeën die ik had, volgens de ideeën die ik nog heb en die altijd de mijne zullen zijn – of dat ik moet sterven. Beschuldig me niet van ongeduld of zwakheid; dat zou onrechtvaardig zijn. Vraag liever aan mijn uitmuntende kapitein, nu officier van de administratie; hij zal voor jullie herhalen wat hij mij vaak heeft gezegd; dat hij zelden een zo redelijke en zo moedige gevangene heeft gezien als ik; ik heb altijd een goed humeur, ik lach altijd – en toch zou ik twintigmaal op een dag willen sterven, zo zwaar is het leven me geworden. Ik voel dat mijn krachten afnemen; mijn ziel is nog sterk, maar mijn lichaam verzwakt; het gedwongen nietsdoen, het zuurstofgebrek en bovenal een wrede innerlijke kwelling die alleen een afgezonderde gevangene als ik zal kunnen begrijpen en die me noch overdag noch ’s nachts loslaat, hebben in mij de kiemen van een chronische ziekte ontwikkeld die ik, daar ik geen arts ben, niet kan omschrijven, maar die zich elke dag op een steeds onaangenamer wijze bij mij doet voelen – het zijn geloof ik aambeien, met complicaties van andere dingen die ik niet ken; de hoofdpijnen gaan bijna niet meer weg; mijn bloed is in volle opstand, het stijgt me naar de borst en naar het hoofd en het verstikt me zo dat het me voor urenlang de adem beneemt, en bijna altijd hoor ik in mijn oren een geluid dat gelijk is aan dat van kokend water; tweemaal per dag, zonder mankeren, heb ik koorts, voor twaalf uur ’s middags en ’s avonds, en gedurende de rest van de dag voel ik me gekweld door een inwendig onbehagen dat aan me vreet, mijn hoofd in de war brengt en me langzaam schijnt te willen opslokken; jullie zullen me trouwens zien; je zult me zeer veranderd vinden, Tatjana, zelfs sinds de laatste keer dat wij elkaar hebben gezien; éénmaal heb ik maar de gelegenheid gehad mezelf in een spiegel te bekijken en ik vond mezelf ontzettend lelijk. Wat dat betreft maak ik me weinig zorgen. Ik heb allang afgezien van wat oude lieden zoals ik ijdelheden noemen, van wat de jongeren met duizendmaal meer gelijk de essentie van het leven noemen; voor mij is maar één voorwerp van verering en geloof over – jullie hebben het genoemd, en als ik daar niet voor leven kan, wil ik helemaal niet leven. Weinig kan me mijn lelijkheid dus schelen, weinig zou me ook die ziekte kunnen schelen, als ze me in galop zou willen wegnemen; ik zou niets liever willen vragen dan snel met haar heen te gaan; maar naar het graf te kruipen, terwijl ik onderweg afstomp, dààr kan ik niet in toestemmen. Mijn moreel houdt nog stand; mijn hoofd is helder ondanks de pijnen die het onophoudelijk te verduren heeft; mijn wil zal, hoop ik, nooit buigen; mijn hart lijkt weliswaar van steen, maar geef me de gelegenheid te handelen en het zal stand houden; het schijnt me toe dat ik nooit zoveel ideeën heb gehad, nooit een zo brandende dorst naar beweging en actie. Ik ben dus nog niet helemaal dood, maar het leven zelf van de ziel, die door in zichzelf te keren dieper is geworden, machtiger misschien en meer verlangend zich te openbaren, wordt voor mij een onuitputtelijke bron van kwellingen, die ik zelfs niet zou proberen te beschrijven. Jullie zullen nooit begrijpen wat het is zich levend begraven te voelen; om op elk ogenblik van de dag en de nacht tegen jezelf te zeggen: ik ben een slaaf, ik ben nietig verklaard, gedwongen tot levenslange machteloosheid, gedwongen in mijn cel het gedonder te horen van de grote strijd die voorbereid wordt, van een strijd waarin beslist zal worden over de meest rechtvaardige eisen van de mensheid, en stil en sprakeloos te moeten blijven. Rijk te zijn aan ideeën waarvan een deel op zijn minst nuttig zou kunnen zijn, en er niet één van te verwezenlijken; liefde te voelen in het hart, ja liefde, ondanks de uiterlijke verstening, en haar over niets en niemand uit te kunnen storten. Ten slotte, zich vol toewijding en heroïsme te voelen om een absoluut gezonde zaak te dienen, en al die vurige gedachten te zien spaak lopen op vier naakte muren, mijn enige getuigen, mijn enige vertrouwelingen! Ziedaar mijn leven! En dat alles is nog niets vergeleken met een geheel ander afschuwelijk idee: de idiotie die onvermijdelijk aan het eind van een dergelijk bestaan ligt; sluit het grootste genie op in een afgezonderde gevangenis als de mijne en je zult zien dat na enige jaren een Napoleon krankzinnig zou worden en een Jezus Christus slecht; ik, die noch even groot ben als Napoleon, noch oneindig goed als Jezus Christus, zal veel minder tijd nodig hebben om helemaal af te stompen. Dat is een plezierig vooruitzicht, nietwaart? Ik ben nog, ik vlei me niet, denk ik, ik ben in het bezit van al mijn intellectuele en morele vermogens; maar ik weet dat het zo niet lang kan duren. Ik heb al veel aan lichaamskracht ingeboet; de ineenstorting van mijn innerlijke krachten zal wel snel komen. Jullie zullen, hoop ik, begrijpen dat ieder mens die zichzelf een beetje respecteert, de wreedste dood moet preferen boven deze langzame en eerloze doodsstrijd. Ach, mijn dierbare vrienden, geloof me, elke dood is te verkiezen boven de zo door Amerikaanse filantropen opgehemelde afzondering. Waarom heb ik zolang gewacht? Ach, wie zal het zeggen; jullie weten niet hoe taai de hoop is in het hart van de mens. Welke hoop, zullen jullie me vragen? Om dat wat me hier reeds heen heeft gebracht opnieuw te kunnen beginnen, alleen met meer bedachtzaamheid misschien, want de gevangenis is op zijn minst op dit punt goed voor me geweest dat zij me de vrije tijd en de gewoonte heeft gegeven om na te denken, zij heeft, om zo te zeggen, vastheid aan mijn geest gegeven; maar zij heeft aan mijn oude gevoelens niets veranderd, integendeel, zij heeft ze vuriger gemaakt, beslister, gebiedender, zodat vanaf nu voor altijd al wat mij in het leven nog rest, wordt samengevat in één woord: vrijheid.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER TATIANA – Peter en Paulsvesting, – – februari 1854

<ref>Bron: Kornilov, Gody stranstvij, op.cit., p. 495-496</ref>

Wat mezelf betreft; ik hoop dat dit onze laatste samenkomst hier zal zijn – ik zal spoedig vrij of dood zijn. Daarom smeek ik je nog enkele dagen op te offeren. Je moet me helpen onze positie op te helderen. Lieve Tatjana, ik heb geen andere vrienden in Rusland dan jij en mijn broer Nikolaj – de anderen hebben me vergeten; wat jullie beiden betreft, ik hoop dat jullie nog een beetje van me houden om wille van vroeger – maar jullie zijn in een betreurenswaardige apathie en geheel christelijke berusting weggezonken. Jullie hebben ongetwijfeld enige stappen ondernomen, maar zijn bij de eerste nederlaag bang geworden en vinden alleen nog maar steun in God. Ik ben geen christen en berust niet. Ik zal weten te sterven als het moet, sterven zal voor mij een geluk en bevrijding zijn – maar ik moet me er eerst van overtuigen dat alle hoop om hiervandaan te komen voor mij verloren is. Want ik voel nog steeds dat ik de kracht heb mijn overtuigingen en mijn ideeën te dienen.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER TATJANA – Peter en Paulsvesting, – – februari 1854

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., p. 247</ref>

Lief zusje, ik ben een egoïst, ik heb alsmaar over mezelf gepraat, terwijl jij ziek bent, óp, en mijn woorden en mijn brief je nog meer verontrusten en kwellen. Lief zusje, laten we afspreken dat jij noch Pavel meer zullen slapen, dat jullie je niet laten afschrikken door de eerste teleurstellingen, maar dat jullie alle overbodige, ziekelijke, angstige bezorgdheid van je af zullen zetten, dat jullie je niet kwellen met allerlei gedachten, geen enkele onbenutte methode achterwege laten, geen enkele gelegenheid die ons van nut zou kunnen zijn voorbij laten gaan. Ik van mijn kant beloof, omdat ik weet dat mijn dierbaren in Prjamoechino niet zullen slapen, omdat ik vertrouw op jou, Tatjana, en nu ook weer op jou, Pavel, als op een rots, dat ik rustig zal afwachten, in de overtuiging dat jullie mij, als de zaak geheel tot klaarheid is gekomen, de waarheid zullen zeggen en mij de middelen zullen verschaffen om er een eind aan te maken. Maar nogmaals: ik zal geduldig zijn – ik zal nu geduldiger kunnen afwachten: ik heb jullie weergezien, en dat heeft mijn hart verwarmd. Ik houd meer van je dan van mijn eigen ziel, Tatjana. En jou, Pavel, heb ik lief met mijn oude toegenegenheid.

RAPPORT VAN DE COMMANDANT VAN SCHLÜSSELBURG AAN LUITENANT-GENERAAL DOEBELT – -Schlüsselburg, – – 24 maart 1854

<ref>Bron: Materialy, uitg. V. Polonskij, deel I, op.cit., p. 419</ref>

Op 12 maart 1854 werd Bakoenin naar de vesting Schlüsselburg overgebracht. Blijkens een aantekening op het hiervolgende document werden de zes genoemde verzoeken ingewilligd met uitzondering van het eerste en het zesde.

De misdadiger Bakoenin, die zich bevindt in de door mij beheerde vesting, verzoekt uwe excellentie alleronderdanigst de volgende verzoeken in te willigen:
1. bezoek van zijn broer te mogen ontvangen;
2. van hem enige levensmiddelen te mogen ontvangen na onderzoek mijnerzijds;
3. van deze broer toegestane boeken te mogen ontvangen;
4. vóór het middagmaal een glas vodka te mogen drinken;
5. gelucht te worden;
6. het badhuis te mogen bezoeken;
beide laatste verzoeken zijn, gezien het systeem van de geheime vesting en de afstand tot het badhuis, niet conform het bevel van 11 maart sub nr.492-m, maar om aan zijn vurig verzoek te voldoen heb ik de eer dit uwe excellentie onder ogen te brengen.
Ook verzoekt [de misdadiger] alleronderdanigst, hem toe te staan inkt en papier in bezit te hebben, natuurlijk in de vorm van ingenaaide schriften met genummerde pagina’s, voorzien van handtekening en stempel van de commandant.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN ZUSTER TATJANA – Schlüsselburg, – – begin mei 1854

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., p. 248</ref>

Het is zinloos, lief zusje, dat je zo bedroefd bent. Ik word heus niet zwak, verlies de moed niet en poog mijn ziel in goede orde te houden. Kieskeurig is zij niet, zij verlangt niets anders dan boeken, zij rookt noch drinkt zij thee. Met mijn lichaam is het anders gesteld: ik kan het verlangen naar tabak niet afleren, mijn lichaam verlangt ontzettend naar roken, maar omdat mijn geld eind maart al op was kan ik op geen enkele manier aan dit verlangen voldoen. Al bijna een maand heb ik geen geld meer om tabak of thee te kopen. Lieve Tatjana, laat mijn ziel even met rust en bekommer je een beetje om mijn arme lichaam.

ALEXANDER HERZEN – – (1863) – 1854

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, deel X, op.cit., pp. 315-316</ref>

Sazonov, Bakoenin, Parijs. – Deze namen, deze mensen, deze stad doen mij terugdenken aan lang geleden, aan de tijd van de samenzweringen in mijn jonge jaren, aan de tijd van de cultus der filosofie en de aanbidding der revolutionaire idolen.
Mijn jeugd met hen beiden is me te lief om er niet even bij stil te staan… Met Sazonov deelde ik in het begin van de jaren dertig mijn jongensfantasieën over een samenzwering à la Rienzi; met Bakoenin heb ik tien jaar later in het zweet mijner hersenen Hegel overmeesterd.
Over Bakoenin heb ik al gesproken, en zal ik nog veel moeten zeggen. De vele facetten van zijn persoonlijkheid, zijn excentrieke en krachtige verschijning maken hem overal –te midden van de Moskouse jongeren, in de gehoorzaal van de Berlijnse universiteit, te midden van de communisten van Weitling en de montagnards van Caussidière, bij zijn redevoeringen in Praag, als leider in Dresden, bij zijn proces, zijn gevangenschap, zijn doodvonnis, bij de martelingen in Oostenrijk, zijn uitlevering aan Rusland, waar hij verdwenen is achter de schrikwekkende muren van het Alexejravelijn– tot een individu, dat niet genegeerd kan worden door zijn eigen tijd, noch door de geschiedenis.
In deze man rustte de kiem van een kolossale activiteit, waar echter geen vraag naar was. Bakoenin had de mogelijkheid een agitator te worden, een volkstribuun, een prediker, de leider van een partij, een sekte, een ketter, een strijder. Plaats hem waar gij maar wilt, als het maar ergens aan de uiterste grens is –als wederdoper, jakobijn, als medestrijder van Anacharsis Cloots, als vriend van Gracchus Babeuf– en hij zou de massa weten te boeien en het lot van ganse volkeren schokken,
‘Maar hier, onder de knoet der machtige tsaren,’
als een Columbus zonder Amerika en zonder schip, na een jaar of twee met tegenzin bij de artillerie te hebben gediend en een jaar of twee het Moskouse hegelianisme te hebben verbreid, heeft hij zich gehaast het land te verlaten waar filosofie vervolgd wordt alsof het om een samenzwering gaat, en waar het onafhankelijke woord verboden wordt als belediging van de publieke moraal.

JULES MICHELET AAN ALEXANDER HERZEN – – – 1 juli 1855

<ref>Bron: La Revue, Parijs, 1 juni 1907</ref>

Begin 1853 had Herzen in Londen de Vrije Russische Pers gesticht, de eerste Russische democratische uitgeverij, waar zijn blad Kolokol verscheen; in 1855, na de dood van Nicolaas I, besloot Herzen een tweede tijdschrift, de Poljarnaja Zvezda, te publiceren. Zijn verzoek om medewerking aan Michelet bracht deze tot de volgende woorden, waarin gesproken wordt over een schets van Bakoenin die Herzens vrouw in 1851, enkele maanden voor haar dood, had getekend.

Waarde heer, u vraagt mij of ik niet welwillend tegenover uw grote plan van de Poljarnaja Zvezda sta, u vraagt het mij die in de tijd dat de Russische macht zoveel angst aanjoeg, onrechtvaardig en hard jegens uw grote land heeft kunnen schijnen.
U gelooft dat ik van harte aan deze zo nobele, zowel patriottische als menslievende plannen mee zal doen.
Gelijk hebt u!
Weet, vriend, dat in dit huis waarin ik nog nooit het geluk heb gehad u te ontvangen, de eerste plaats, rechts van de haard, wordt ingenomen door een Rus, onze Bakoenin. Een portret dat tweemaal zo kostbaar, tragisch en dierbaar is omdat het door de hand van de stervende mevrouw Herzen voor mij werd getekend.
Heilig portret, geheimzinnige talisman die altijd mijn blikken bezielt, die mijn hart altijd met emoties, mijmeringen, met een oceaan van gedachten vervult.
Het is het Oosten, het Westen, het verbond van werelden.
Het is het Westen‚ de vastberaden degen en de onverschrokken soldaat die, vóór allen wakker, nog voor het februari was met een stalen punt op de tafel van de Réforme de uitdaging, de oproep tot een duel van Bakoenin met Nicolaas schreef.
Het is het Oosten, het wettig verzet van het heilige grote Rusland tegen de bastaardregering die het kwelt en bederft; het is de inspanning om dit volk terug te leiden van de machiavellistische weg waarop het tsarisme het meesleept, naar zijn natuurlijke opdracht als vredesbemiddelaar tussen Europa en Azië.
Dit portret ten slotte, beste vriend, is het bewijs van het verband, het is de goede, grootse herinnering aan een toewijding die bij de gedachte aan het vaderland de hele wereld omvat. Rusland wordt, zoals men weet, onderdrukt door de Duitsers; maar een Rus bood zich aan en stortte zich in de voorste gelederen en geen Duitse patriot was eerder dan hij op de dag waarop de oude Germaanse kreet ‘Wie wil met ons voor de vrijheid van Duitsland sterven?’ weerklonk. Wanneer Duitsland Duitsland zal zijn, zal deze Rus er een altaar krijgen!
Moge hij intussen zijn plaats bij de haard, in het hart van een Fransman hebben! Moge hij bij hem wonen die van allen na u, beste Herzen, de meest verbeten strijd tegen de tsaar, strijd voor Frankrijk en Polen en vooral strijd voor Rusland voerde.
Moge de vlag van deze strijd in uw tijdschrift geplant worden, de wereld zal haar toejuichen.
De eenvoudigste mensen begrijpen maar al te goed dat de bevrijding van de Russen de bevrijding van de hele wereld zal zijn.

DE MOEDER VAN MICHAEL BAKOENIN AAN LEONTI DOEBELT – – – 30 januari 1856

<ref>Bron: Materialy, uitg. V. Polonskij, deel I, op.cit., pp. 277-278</ref>

Sinds Alexander II in maart1855 de troon had bestegen, poogde Bakoenins familie onverrichter zake diens lot te verbeteren. Ook het volgende verzoek, gedaan nadat zijn moeder en zijn broer Alexej hem bij een bezoek in een steeds verontrustender toestand hadden aangetroffen, werd afgewezen.

Sta mij toe dat ik mij opnieuw tot u wend, omdat ik en mijn gehele gezin reeds meermalen uw innige deelneming hebben mogen ervaren. Mijn laatste bezoek aan mijn zoon Michael heeft mij evenzeer vreugde als verdriet gebracht; ik was verheugd omdat ik gezien heb dat hij zijn lot als een christen draagt en zijn verdiende straf zó geduldig draagt als ik zelf niet had durven verwachten – niet ik heb hem getroost, maar hij mij, hij stelde mij gerust en gaf mij hoop, maar ik was verdrietig omdat ik merkte dat zijn gezondheid ernstig ondergraven is; de belangrijkste reden daarvan is gebrek aan beweging. U zult begrijpen, Leonti Vasiljevitsj, dat ik pas kan rusten als ik een middel gevonden heb om de ziekte die zich gemanifesteerd heeft te vertragen, zo niet geheel tot staan te brengen.
Het lijkt mij dat een werkbank in dit geval het nuttigst zou zijn; aangezien hiervoor echter verschillende gereedschappen nodig zijn, waarvan het gebruik volgens mijn zoon Michael verboden is aan gevangenen, is deze oplossing opnieuw afhankelijk van de goedgunstigheid van onze tsaar. Mijn zoon Michael en namens hem ook ik en mijn gehele gezin, hebben reeds zoveel gunsten ervaren, die bovendien geheel onverdiend waren, dat ik u eerlijk beken dat ik mij schaam alweer om een gunst te vragen. Ik wil niet ondankbaar lijken, en zeker niet ontevreden – en daarom wend ik mij in deze aangelegenheid rechtstreeks tot u, Leonti Vasiljevitsj; ik hoop van harte dat mijn wens vervuld zal kunnen worden, en dat u ons uw medewerking en voorspraak niet zult ontzeggen – als het onmogelijk is, deelt u mij dat dan mede – en niet streng zult oordelen over een moeder, wier enige verdriet en enige troost haar kinderen zijn.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN MOEDER – Omsk, – – 29 maart 1857

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., pp. 280-281</ref>

In maart 1857 werd Bakaenins straf door Alexander II omgezet in verbanning naar Siberië. Via Omsk zal hij naar Tomsk worden gebracht, waar hij blijft tot zijn vertrek naar Irkoetsk in maart 1859.

Wees gerust, lief moedertje, alles zal goed aflopen, en ik zal u nooit meer zorgen en verdriet aandoen. Eén ding brengt mij echter enigszins in verlegenheid: ik vrees dat het geld dat u mij voor de reis gegeven hebt, onvoldoende is, dat wil zeggen: alleen voor het eerste jaar. Ik zal een eigen huishouden moeten opzetten en misschien een huisje moeten kopen, ik zal moeten leren voor mijzelf te zorgen, mij in in- en verkoop moeten verdiepen, kortom, ik zal op eigen benen moeten staan, en u weet hoe ik ben – onpraktisch in alle economische aangelegenheden. Overigens, omdat ik niet dom ben en de vaste wil heb met ere uit deze laatste beproeving te voorschijn te komen, hoop ik dat ik mettertijd (ik hoop zo spoedig mogelijk) een redelijk bestaan zal kunnen leiden, maar voorlopig moet ik mijn toevlucht nemen tot u en uw grootmoedige hulp. Ik verzoek u geld en al het andere te versturen op naam van de gouverneur-generaal van West-Siberië, zijne excellentie generaal Hasford. […]
Ik denk steeds aan u allen en als ik aan een zelfstandig leven denk, komt dat mij enigszins vreemd voor; gedurende acht jaar eenzaamheid ben ik de zelfstandigheid geheel ontwend. Ik zal er echter aan wennen en zal proberen een nuttig en arbeidzaam mens te worden in de nieuwe omstandigheden, die de voorzienigheid mij nu geboden heeft.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN MOEDER – Tomsk, – – 28 maart 1858

<ref>Bron: Bakunin, Sobranie, deel IV, op.cit., p. 284</ref>

Geef mij uw zegen, ik ga trouwen. U zult zich verbazen dat ik in mijn situatie aan trouwen denk! Wees niet bang, mijn keuze zal mij geen ongeluk brengen, noch ook oneer aan u. Het meisje [Antonia Kwiatkowska] dat erin toegestemd heeft haar lot met mij te delen, is ontwikkeld, goedhartig en edel; ik zend u haar portret.
Haar vader, Kwiatkowski, werkt al meer dan twaalf jaar op kantoor bij de goudindustrieel Astasjev – hij is een Witrussische aristocraat, zijn vrouw is een Poolse, maar zij koestert geen haat jegens Rusland en zij is katholiek zonder rooms fanatisme.

1860

NIKOLAJ TSJERNYSJEVSKI – – – juni 1860

<ref>Bron: N.G. Černyševskij, Polnoe Sobranie Sočinenij, deel VII, Moskou 1950, p. 443</ref>

De beroemde criticus polemiseert hier tegen de wijze waarop Toergenev in zijn novelle Roedin (1855) Bakoenin had geschetst.

Door welke noodzaak kan een kunstenaar echter gedwongen worden de psychologische waarachtigheid in zijn werk te verdraaien? Dat brengt hem toch geen enkel nut, hij handelt dan immers uitsluitend uit blind vooroordeel? Wij herinneren aan één voorbeeld, maar zullen geen namen noemen. Wij kennen een prachtige roman, waarvan de held, zoals uit alles blijkt, eigenlijk een man is die weinig in het Russisch gepubliceerd heeft, maar die een bijzonder grote en veredelende invloed gehad heeft op onze literaire ontwikkeling, een man die de grootste redenaars in de schaduw gesteld heeft door zijn welsprekendheid – een man wiens naam niet wegens roemloze daden in het boek der geschiedenis is opgenomen, en die het onderwerp geworden is van epische volksverhalen. Men zou denken dat een dergelijk man geportretteerd zou worden als een serieus personage. De auteur van de roman schijnt dat ook wel gewild te hebben, maar plotseling heeft hij gedacht: ‘Wat zullen mijn literaire raadslieden wel zeggen, die zo verstandig zijn, en zo goed bij kas, omdat zij een erfenis ontvangen hebben, of zich op zijn minst kunnen handhaven in een kring van lieden die goed bij kas zijn, al hebben zij zelf geen grote erfenis ontvangen? Een man die zijn familierelaties zo ondergraven heeft dat hij volkomen aan de grond zit, al is het familiebezit aanzienlijk, die geld leent bij rijke kennissen om het uit te delen aan zijn arme vrienden – neen, zo iemand kan niet serieus genomen worden door mijn wijze raadgevers.’ Toen is de schrijver zijn hoofdpersoon gaan bewerken, in plaats van een portret van een levend persoon tekende hij een karikatuur, alsof men een karikatuur kan maken van een leeuw. Natuurlijk is deze vreemde verminking niet geslaagd, en soms is het alsof de auteur zich schaamt over het feit dat hij een historische figuur zo merkwaardig afschildert. Het verhaal had zeer tragisch moeten aflopen, tragischer nog dan Schillers Don Carlos, maar in plaats daarvan is er een zoet-zuur mengsel ontstaan, lachwekkende en plechtige pagina’s wisselen elkaar af, alsof er twee verhalen door elkaar heen lopen.

MICHAEL BAKOENIN AAN ALEXANDER HERZEN – Irkoetsk, – – 7 november 1860

<ref>Bron: Pis’ma M.A. Bakunina k A.I. Gercenu i N.P. Ogarevu, uitg. M.P. Dragomanov, Genève 1896, pp. 3-4</ref>

Mijn beste Herzen, een maand of zeven geleden heb ik je een eindeloze brief geschreven van wel twintig pagina’s. Door verschillende omstandigheden heeft die je niet bereikt. Het was een eerste uitbarsting van het vrije woord na een lange periode van zwijgen. Nu zal ik het korter maken. In de eerste plaats wil ik, nu ik uit de doden ben opgestaan, je danken voor de edele, sympathieke woorden die je in je blad over mij gezegd hebt tijdens mijn ellendige gevangenschap. Zij zijn doorgedrongen door de stenen muren die mij van de wereld isoleerden en hebben mij veel troost geschonken. Je hebt mij begraven, maar ik ben herrezen, God zij dank, als een levende en niet als een dode – vervuld van dezelfde hartstochtelijke liefde voor de vrijheid, de logica, de rechtvaardigheid, die ook vroeger mijn leven zin gaf. Acht jaren gevangenschap in verschillende kerkers hebben mij van mijn tanden beroofd, maar niet van mijn overtuigingen, integendeel, die zijn nog sterker geworden; in de kerker heeft men tijd te over om na te denken; mijn instincten, die mij gedurende mijn jonge jaren hebben voortgedreven, zijn geconcentreerder, helderder geworden, het is alsof ik wijzer geworden ben en, naar ik geloof, meer op de praktijk gericht. Bijna vier jaar geleden ben ik vrijgelaten uit de vesting Schlüsselburg en ik ben sterker geworden, ik ben gezond, getrouwd, gelukkig, heb een gezin, maar desondanks ben ik bereid net als vroeger, met dezelfde hartstocht, in mijn oude zonden te vervallen, zodra ik maar de kans krijg. De woorden van Faust zijn toepasselijk op mij:
‘Ich bin zu alt um nur zu spielen,
Zu jung um ohne Wunsch zu sein,’
maar de toekomst, zelfs de naaste toekomst, lijkt veelbelovend.

MICHAEL BAKOENIN AAN ALEXANDER HERZEN – Irkoetsk, – – 8 december 1860

<ref>Bron: Pis’ma M.A. Bakunina, op.cit., pp. 70-73</ref>

Ik ben van plan jullie binnenkort een gedetailleerd verslag te sturen van mijn faits et gestes sinds het ogenblik van ons laatste afscheid op de Avenue Marigny, maar nu zal ik het uitsluitend over mijn huidige situatie hebben. Nadat ik een jaar gevangen had gezeten in Saksen, eerst in Dresden en vervolgens in Königstein, bijna een jaar in Praag, bijna vijf maanden in Olmütz, steeds geketend en in Olmütz zelfs aan de muren vastgeklonken – werd ik uitgeleverd aan Rusland; in Duitsland en Oostenrijk had ik steeds heel kort geantwoord bij de verhoren: ‘U kent mijn beginselen, ik heb ze niet verhuld, maar openlijk uitgesproken; ik streefde naar de eenheid van een gedemocratiseerd Duitsland, de bevrijding der Slavische volkeren, de vernietiging van alle onder dwang opgelegde staten, en vooral de vernietiging van het Oostenrijkse imperium; ik ben gevangengenomen terwijl ik gewapend was – u beschikt over voldoende gegevens om over mij te oordelen. Op verdere vragen weiger ik te antwoorden.’ In 1851, in mei, ben ik naar Rusland overgebracht, rechtstreeks naar de Peter en Paulsvesting, naar het Alexejravelijn, waar ik drie volle jaren heb verbleven. Een maand of twee na mijn aankomst verscheen graaf Orlov bij mij met een boodschap van de tsaar: ‘De tsaar heeft mij naar u toegezonden en heeft mij bevolen u te zeggen: hij moet mij schrijven als een geestelijke zoon aan zijn geestelijke vader, wilt u schrijven?’ Ik dacht even na en bedacht dat ik voor een jury, bij een openbaar proces, mijn rol had moeten volhouden tot het einde, maar dat ik binnen vier muren, in de macht van de beer, zonder schaamte de teugels kon vieren, en daarom vroeg ik een maand de tijd, stemde toe – en ik heb ook inderdaad een soort biecht geschreven, iets à la Dichtung und Wahrheit; mijn optreden was overigens zo openlijk geweest dat er niets te verbergen viel. Ik dankte de tsaar in passende bewoordingen voor zijn welwillende interesse en voegde daaraan toe: ‘Heer, gij wilt dat ik voor u mijn biecht opschrijf, goed, die zal ik schrijven; u weet echter dat niemand in de biecht berouw hoeft te tonen over andermans zonden. Na mijn schipbreuk rest mij nog slechts één schat, mijn eer en de wetenschap dat ik niemand verraden heb die mij vertrouwd heeft, en daarom zal ik niemand met name noemen.’ Daarna, à quelques exceptions près, heb ik Nicolaas verteld over mijn leven in het buitenland, over al mijn gedachten, indrukken en gevoelens, waarbij talrijke belerende opmerkingen ten aanzien van zijn binnen- en buitenlandse politiek onvermijdelijk waren. Mijn brief was in de eerste plaats bedoeld als verklaring van mijn duidelijk uitzichtloze situatie, maar was verder ook speciaal bestemd voor het energieke karakter van Nicolaas, en ik heb heel zelfverzekerd en openhartig geschreven – en juist daarover was hij heel tevreden. Waar ik hem inderdaad dankbaar voor ben, is dat hij mij na ontvangst van mijn brief niet verder heeft laten ondervragen. Drie jaar heb ik in de Peter en Pauls-vesting gezeten, en bij het uitbreken van de oorlog in 1854 ben ik overgebracht naar Schlüsselburg, waar ik nog eens drie jaar heb verbleven. Ik heb daar scheurbuik gekregen en al mijn tanden en kiezen zijn uitgevallen. Levenslange opsluiting is iets vreselijks: men leidt een ellendig bestaan zonder doel, zonder hoop, zonder interesse. Elke dag moet men tot zichzelf zeggen: ‘Vandaag ben ik dommer geworden, maar morgen zal ik nog dommer zijn.’ Ik had vreselijke kiespijn, die wekenlang aanhield en die later minstens tweemaal per maand terugkwam, ik kon ’s nachts noch overdag slapen – wat ik ook deed, wat ik ook las, zelfs als ik sliep, voelde ik een soort onrust in hart en lever door het sentiment fixe: ik ben een slaaf, ik ben een dode, ik ben een lijk. Toch verloor ik de moed niet; als ik nog enig godsdienstig besef had bezeten zou ik dat daar in de kerker definitief zijn kwijtgeraakt.
Ik wilde maar één ding: niet berusten, niet resigneren, niet veranderen, mij niet zozeer vernederen dat ik troost zou zoeken bij enige vorm van bedrog –tot aan het bittere einde volledig het heilig gevoel van opstandigheid bewaren.– Nicolaas stierf, ik leefde op door verwachtingen. De kroning kwam, de amnestie.
Alexander heeft eigenhandig mijn naam doorgehaald op een hem voorgelegde lijst, en toen mijn moeder hem een maand later smeekte mij vergiffenis te schenken, zei hij: ‘Sachez‚ madame, que tant que votre fils vivra, il ne pourra jamais être libre.’ Daarna heb ik afgesproken met mijn broer A1exej, toen hij mij bezocht, dat ik nog één maand geduldig zou wachten, maar dat hij mij, als ik in die tijd niet in vrijheid gesteld zou zijn, vergif zou brengen. Na een maand echter kreeg ik bericht dat ik kon kiezen tussen kerkerstraf en verbanning naar een dorp in Siberië. Natuurlijk koos ik het laatste. Het was mijn verwanten niet gemakkelijk gevallen mijn bevrijding uit de kerker te bewerkstelligen; de tsaar had met de koppigheid van een ram enkele pogingen afgeslagen; eens heeft hij vorst Gortsjakov (minister van Buitenlandse Zaken) bezocht met de brief in de hand die ik in 1851 aan Nicolaas had geschreven, en zei: ‘Mais je ne vais pas le moindre repentir dans cette lettre’ – de ezel wilde repentir! Ten slotte, in maart 1857, kwam ik uit Schlüsselburg, verbleef een week op de Derde Afdeling en met toestemming van de allerhoogste een etmaal bij mijn familie op het land, en in april werd ik overgebracht naar Tomsk. Daar heb ik bijna twee jaar gewoond, daar heb ik kennis gemaakt met een alleraardigst Pools gezin, waarvan de vader, Xaveri Vasiljevitsj Kwiatkowski, werkzaam is bij de goudmijnen. Eén werst van de stad vandaan woonden zij in een buitenhuis, of zoals men in Siberië zegt, op een perceel, in Astangovo, in een huisje stil en ouderwets. Ik ging er dagelijks op bezoek en stelde voor de twee dochters in Frans en andere vakken te onderwijzen; daar heb ik mijn vrouw leren kennen, ik heb haar volledig vertrouwen gewonnen –ik ben haar hartstochtelijk gaan beminnen, zij hield ook van mij– en dus ben ik getrouwd, al twee jaar nu, en volmaakt gelukkig. Het is goed, niet alleen voor jezelf te leven, maar ook voor een ander, vooral als die ander een lieve vrouw is – ik heb mij geheel aan haar overgeleverd, en zij deelt in hart en hoofd al mijn idealen. Zij is een Poolse, maar niet katholiek, en daardoor is zij vrij van het politieke fanatisme, zij is een Siberische patriotte. De gouverneur-generaal van West-Siberië, Hasford, heeft zonder dat ik het wist toestemming van de allerhoogste weten te krijgen, dat ik in civiele dienst kan treden – een eerste stap in de richting van mijn bevrijding uit Siberië, maar ik kon hier geen gebruik van maken – het leek mij dat ik door het dragen van een kokarde mijn zuiverheid en schuldeloosheid zou verliezen; ik heb moeite gedaan om te verhuizen naar Oost-Siberië, en na veel inspanningen is mij dat gelukt; men was bang, omdat ik de sympathie had verworven van Moeravjov, die mij in Tomsk is komen opzoeken en mij openlijk zijn hoogachting betuigd heeft. Lange tijd was men er niet voor, ten slotte is het toch gelukt. In maart 1859 ben ik verhuisd naar Irkoetsk, waar ik in dienst trad van de zojuist opgerichte Amoercompagnie; de volgende zomer heb ik het gehele gebied aan de overzijde van de Bajkal afgereisd; begin 1860 heb ik de compagnie verlaten, omdat ik ervan overtuigd was dat hier geen voordelen aan vastzaten, Nu zoek ik werk bij de goudmijnen van Benardaki; tot op heden is mijn zoeken niet met succes bekroond, terwijl ik het zo graag zonder de hulp van mijn broers zou stellen. Zij zijn niet rijk, bovendien hebben zij al voor het decreet uit Petersburg hun boeren de vrijheid gegeven en wat land, en laten zij al het werk doen door huurkrachten‚ wat met groot kapitaalverlies gepaard gaat. Ik leef dus in vrij benarde omstandigheden, maar ik hoop dat het mij binnenkort beter zal gaan.

1861

LUITENANT AFANASJEV AAN DE KAPITEIN VAN DE ‘STRELOK’ – Nikolajevsk, – – 6 juli 1861

<ref>Bron: Materialy, uitg. V. Polonskij, deel I, op.cit., p. 430</ref>

Onder het voorwendsel een reis langs de Amoer te gaan maken verlaat Bakoenin Irkoetsk in juni 1861. Midden juli bereikt hij Nikolajevsk, waar hij aan boord gaat van de klipper ‘Strelok’. Wanneer deze het Amerikaanse zeilschip ‘Vickery’ ontmoet, slaagt Bakoenin erin hierop over te stappen.

Namens de commandant van de havens in het Verre Oosten verzoekt de Generale Staf uwe excellentie, de reiziger Bakoenin, die op weg is naar De Kastri, voor eigen kosten aan de officierstafel te ontvangen.
Namens de Generale Staf,
Luitenant Afanasjev.

HENRY WADSWORTH LONGFELLOW – Boston, – – 27 november 1861

<ref>Bron: Samuel Longfellow, Life of Henry Wadsworth Longfellow, deel II, Boston 1886, p. 371</ref>

Vanuit Japan bereikte Bakoenin in oktober 1861 San Francisco, vanwaar hij via het Panamakanaal naar New York voer. Hij bezoekt ook Boston.

George Sumner en Mr.Bakoenin aan het diner. Mr.B. is een welopgevoed en bekwaam Russisch edelman, een reus van een man, met een zeer heftig, vurig temperament. Hij nam deel aan de revolutie van ’48; heeft gevangenissen van binnen gezien – zelfs die van Olmütz, waar hij de cel van Lafayette had. Was daarna vier jaar in Siberië, vanwaar hij laatstleden juni ontsnapte, over de Amoer, en toen op een Amerikaans schip via Japan naar Californië en via de landengte, alleszins een interessant man.

MARTIN P. KENNARD – Boston, – (ca. 1880) – december 1861

<ref>Bron: The New England Quarterly, Orono, mrt. 1942, pp. 105-109</ref>

Laat in de middag van een natte, winterse, troosteloze zaterdag in december 1861, werd er een vreemdeling binnengelaten in de Counting Room in Boston, waar ik zakelijk aan verbonden was. Ik las zijn introductiebrief en liep naar hem toe om kennis met hem te maken. Voor mij stond een grote, zwaargebouwde maar goed geproportioneerde man, meer dan een meter tachtig lang, met een indrukwekkend voorkomen, als persoon sympathiek en aantrekkelijk en bijna geheel gehuld in een rubberen regenjas. Dit was Michael Bakoenin, onze aartsagitator, vele jaren lang degene die de woelige wateren van de Europese politiek gaande hield, en van wie ik toen nooit eerder gehoord had. Zonder de minste terughoudendheid maakte mijn nieuwe kennis zich direct te vriend, met een kosmopolitische minzaamheid waaruit de intelligente en inschikkelijke edelman en de energieke zakenman spraken. Toen ik er mijn spijt over uitdrukte dat hij op zo’n gure dag gekomen was, antwoordde hij: ‘O nee! Voor iemand die acht jaar geketend in de gevangenis heeft gezeten en die vijf jaar in Siberië heeft doorgebracht, is dit prachtig.’ Vanzelfsprekend vond ik deze verklaring opmerkelijk. Ik keek de vreemdeling met vragende belangstelling aan, misschien mag ik zeggen in opperste verbazing. Toen ik hem een stoel aanbood, verontschuldigde hij zich voor zijn brandende sigaret, en vroeg ernstig naar de wettelijke verplichtingen in dezen, daar men hem had verteld dat ‘het strijdig was met de wet om in Boston te roken’. Ik stelde hem hieromtrent gerust, en getroost door mijn verzekering merkte hij met amusante nadruk op dat ‘voor hem roken een goddelijke belevenis was’ en vervolgens wees hij erop dat tijdens een deel van zijn laatste ervaringen dit het enige was dat hem was gelaten. Zijn introductiebrief was geschreven door een gewaardeerde vriend, Reinhold Solgar, Ph.D., een heer van Duitse geboorte, die een paar jaar tevoren op soortgelijke wijze vreemdeling was geworden in Amerika, waarheen hij gedwongen was te vluchten, een politiek vluchteling voor het absolutisme in zijn vaderland, waar hij een voortreffelijke naam had achtergelaten wegens zijn verbintenis met de politieke gebeurtenissen in 1848, evenals zijn eminente wetenschappelijke kundigheden en zijn familiegeschiedenis.
Vanzelfsprekend werden de avonturen van mijn nieuwe kennis onderwerp van gesprek. Hij vertelde mij dat hij laatstleden juni, toen hij als politiek gevangene tot levenslange verbanning was veroordeeld naar de stad Irkoetsk in Oost-Siberië‚ de gehate regering in Sint-Petersburg opnieuw had misleid door te ontsnappen via de rivier de Amoer, een reis van vele honderden kilometers naar de monding, waar hij zich gelukkigerwijze kon inschepen op een Amerikaans zeilschip dat naar Japan voer, en dat hij vandaar boekte voor San Francisco. Het was nog geen uur geleden dat hij in Boston was aangekomen, direct van de kust van de Grote Oceaan, via Panama. Vanaf de monding van de Amoer werd een Russisch stoomschip uitgezonden om hem te achtervolgen. Gelukkig ontsnapte hij, en mijn nieuwe kennis was bijzonder geïnteresseerd toen ik opmerkte dat men tot op dat moment dacht dat degenen die ontsnapt waren aan de bewaking van de Siberische autoriteiten, op de vingers van één hand te tellen waren.
Bakoenin bracht eveneens introductiebrieven mee voor afgevaardigde Henry Wilson, gouverneur Andrew, generaal McClellan, de heer Longfellow en anderen, onder wie George H. Snelling. Mr.Snelling was in het jaar 1831, zoals vele andere jonge mannen in Boston, zeer geïnteresseerd geweest in de Poolse strijd, en had een verslag vertaald van de acties en de revolutie van 1830 die voorafgingen aan de val van Warschau, dat hier in belangrijke mate bijdroeg tot de sympathie voor die zaak. […]
Maar laten we terugkeren naar de grote en nog altijd onoverwonnen leider, Michael Bakoenin, die zich door zulke vreemde wisselvalligheden in onze nieuwe wereld bevond, als het ware onder oude vrienden. Het deed hem duidelijk plezier in Mr.Snelling een voorstander en sympathisant van dertig jaar tevoren te treffen. Bij hun eerste ontmoeting omarmde hij hem met veel warmte en betoonde hem zijn duidelijke achting. Bakoenin bracht iets meer dan een week in Boston door en dineerde op de twee zondagen bij de schrijver van deze regels en diens gezin. Hij ontving soortgelijke hoffelijkheden van gouverneur Andrew, Mr.Longfellow, Mr.Snelling en anderen. Mr.Longfellow raakte later zeer geïnteresseerd in hem, en informeerde in de jaren daarna, als ik het geluk had hem te ontmoeten, regelmatig naar het laatste nieuws van zijn radicale gast, van wie hij mij een aantal amusante verhalen vertelde.
Zo hoorde ik al gauw over mijn ‘Russische beer’, zoals hij zichzelf gekscherend noemde, dat hij een van de gevallen acteurs was geweest tijdens de opmerkelijke gebeurtenissen van 1848 in Europa. Met weinig woorden vertelde hij op zijn eigen wijze van de strijd om het bestaan van Polen, de eenwording van Duitsland, en over de republikeinse beweging in Europa en van de tijdelijke mislukking daarvan; en het was duidelijk dat zijn moed nog altijd even groot was en zijn vurigheid in geen enkel opzicht bekoeld…
Mijn nieuwe kennis sprak Engels met tamelijk groot gemak, en toch had hij zijn eerste pogingen in die richting pas gedaan aan boord van het Amerikaanse schip waarop hij nog geen zes maanden geleden een toevlucht had gevonden. Ik merkte dat deze vreemdeling, die toch zijn opvoeding zo ver hiervandaan genoten had en wiens ervaringen zo uiteenlopend waren, veel beter op de hoogte was van de problemen van de Amerikaanse politiek dan velen van degenen die, hoewel ze thans vreemden voor ons zijn, toch onze gemeenschappelijke taal spreken, en omdat ze van gemeenschappelijke afstamming met ons zijn, vanzelfsprekend meer bij onze geschiedenis betrokken zijn.
Ik ontdekte dat hij veel Amerikaanse literatuur had gelezen. Hij sprak over de romans van Cooper, die hij alle in het Duits had gelezen, en stelde vragen over hem en andere vooraanstaande Amerikanen.
Hij had de indruk dat de zuidelijke staten verdeeld zouden worden in kleine onafhankelijke staatjes, bedoeld om het feodalisme op dit continent weer te herstellen. Deze ideeën had hij voornamelijk van William M. Gwin, een sympathisant van het Zuiden, en bovendien een rebel, die ooit Amerikaans senator voor Californië was en die hij had ontmoet op zijn reis vanaf San Francisco via Panama, die enige malen in de kranten genoemd is als ‘Duke Gwin’.
Bakoenin legde een voortdurende ongerustheid en een karakteristiek ongeduld aan de dag om naar Londen te vertrekken, waar hij volgens plan zijn vrouw zou ontmoeten, over wie hij vaak met de tederste genegenheid sprak. Zij was de dochter van een beambte van het district Irkoetsk, met wie hij in Siberië was getrouwd terwijl hij er volledig van overtuigd was dat hij daar zijn leven lang in ballingschap zou doorbrengen. Daarom ook had hij afgezien van een bezoek aan de stad Washington en het aanbieden van zijn introductiebrieven daar. Hier maakte hij slechts kennis met weinigen en werd in geen enkel opzicht publiekelijk aangekondigd, hoewel zijn naam welbekend was bij al degenen van Duitse en misschien continentale afkomst, van wie sommigen naar mijn eigen ervaring een groot respect voor hem koesterden – ‘verering’, zoals een van hen het uitdrukte.
Toen hij mij op een van zijn veelvuldige bezoeken ontmoette in de Counting Room, was hij het middelpunt van een opmerkelijk incident, of eigenlijk toeval, dat ik niet kan nalaten te vermelden. Een toevallige kennis, een Oostenrijks-Hongaars officier die voorbereidingen trof om in Amerikaanse dienst te gaan bij een contingent uit Massachusetts en die wegens een zakelijke aangelegenheid elders in het gebouw aanwezig was, werd door mijn partner toevallig gevraagd of hij ooit gehoord had van Michael Bakoenin. ‘Jazeker!’ was het prompte antwoord, ‘maar wat weet u van hem?’ ‘Hij zit daar in de Counting Room,’ was het antwoord. ‘O nee,’ zei de officier zeer beslist, ‘dat is onmogelijk. Hij werd levenslang verbannen naar Siberië, en al lang geleden is bericht dat hij dood was. Iedereen hier die zegt dat hij Michael Bakoenin is, is een bedrieger.’ ‘De deur staat open en hij zit daar in het volle gezicht; als u hem ooit gezien hebt, ga dan kijken of u hem herkent,’ zei mijn partner. De officier liep bedaard door de open deur en keek naar de vreemdeling. ‘Inderdaad!’ zei hij in opperste verbazing toen hij was teruggekeerd, ‘dat is Bakoenin! Mag ik vragen hoe hij hier is gekomen (ik laat de krachttermen die hij gebruikte weg), vertel me er alles van. Zoiets is nog nooit gebeurd!’
‘Hij is pas ontsnapt uit Siberië,’ zei mijn partner. ‘Vertel mij eens, wat weet u van hem?’
‘Wel,’ zei de officier, ‘toen Bakoenin terechtstond en ter dood werd veroordeeld, was ik daar in dienst en kreeg ik orders om hem van het gerechtsgebouw onder gewapend geleide te paard naar de gevangenis te brengen. Ik nam hem onder mijn hoede, zag erop toe dat hij in de koets plaatsnam en dat de deur achter hem werd gesloten, en ik reed ernaast en leverde hem bij de poort van de gevangenis af.’
Ik zou hier breedvoerig kunnen uitweiden over hoe klein deze wereld is of kunnen filosoferen over deze vreemde ontmoeting van deze twee mannen die zo uiteenlopende en uitzonderlijke ervaringen hadden, na zoveel jaar en onder zulke ongewone omstandigheden; maar ik zal daarvan afzien en ik moet deze overpeinzingen aan mijn toehoorders overlaten. Bakoenin was van de soort die onder andere omstandigheden voor zijn toekomstig geluk de kant van de Amerikanen gekozen zou hebben en oprecht zou hebben deelgenomen aan de Oorlog. Waarschijnlijk heeft hij er nooit ernstig over gedacht om Amerikaans burger te worden, maar toch, met het vage idee van die mogelijkheid of dat hij er ooit voordeel van zou kunnen hebben, heeft hij in Boston de eerste stappen in die richting ondernomen. Hij placht te beweren dat Amerika na de Oorlog een grootmacht zou worden, met meer individualiteit om zo te zeggen, met evenwichtiger sociale omstandigheden, en dat deze grote beproeving grote mensen naar voren zou brengen, groter dan zij ooit gekend had. Hij scheen de momentane situatie beter te kunnen beoordelen dan sommigen van ons, en hij zag het grote drama dat toen op ons Amerikaans toneel werd opgevoerd met meer vertrouwen en met een ruimere filosofie dan wijzelf konden opbrengen.
Ik herinner mij dat hij zeer graag als souvenir van zijn bezoek aan Amerika een handtekening van Washington wilde hebben, en dat ik hem die, toen het afscheid kwam, kon geven.

NATALIA TOETSJKOVA-OGARJOVA – Londen, – (1894) – 27 december 1861

<ref>Bron: Tučkova-Ogareva, Vospominanija, op.cit., pp. 184-185</ref>

Op 14 december 1861 verliet Bakoenin New York. Op 27 december kwam hij in Liverpool aan en nog dezelfde dag reisde hij naar Londen, waar hij zich ’s avonds bij Herzen vervoegde.

Ik herinner mij heel goed de eerste maal dat Bakoenin bij ons thuis verscheen; dat ging als volgt.
Het was negen uur ‘s avonds, allen zaten aan tafel, alleen ik lag wegens ziekte op een divan in dezelfde kamer. Er werd luid gebeld. Jules rende naar boven naar de voordeur en keerde na enkele minuten terug samen met een bezoeker: het was Michael Alexandrovitsj Bakoenin. Ik weet niet meer of ik het vroeger al over zijn uiterlijk heb gehad. Hij was erg lang, had een verstandig, expressief gezicht; hij leek veel op de Moeravjovs, van wie hij familie is. Toen Bakoenin verscheen stond iedereen op. De mannen omhelsden elkaar, Herzen stelde de kinderen en mevrouw von Meysenbug, die toevallig mee aan tafel zat, aan Bakoenin voor. Toen hij iedereen begroet had, kwam Bakoenin naar mij toe. Hij herinnerde mij aan onze ontmoeting in Berlijn kort voor de opstand in Dresden, waar hij gevangen werd genomen en uitgeleverd aan de Oostenrijkers.
’Het is niet goed om te liggen‚’ zei hij vermanend, ‘u moet gauw beter worden, een mens moet werken en niet liggen.’
Bakoenin ging ook aan tafel zitten, en de maaltijd werd zeer geanimeerd.

MICHAEL BAKOENIN AAN VASILI BOTKIN – Londen, – – 31 december 1861

<ref>Bron: Golos Minuvšego, Moskou 1922, no.2, p. 202</ref>

Hoe gaat het, oude makker Vasili Petrovitsj? Hier ben ik, broeder, ik ben vrij, ik voel mij goed en heb zin om aan de slag te gaan. Bedankt, Botkin, dat je mij, zodra je van mijn terugkeer had gehoord, geld gestuurd hebt. Dat heeft mij diep ontroerd, te meer omdat wij het niet altijd eens zijn geweest – maar dat zijn oude koeien, weg ermee. […]
Mijn gezondheid is niet meer geheel de oude. De kerker had mij al flink geknauwd, in Siberië ben ik weer wat opgeknapt, zodat mij nog een jaar of tien rest waarin ik actief kan zijn, misschien ben ik zelfs met vijf al tevreden.

1862-1863

ALEXANDER HERZEN – Londen, – – januari 1862

<ref>Bron: Kolokol, Londen, 15 jan. 1862</ref>

Bakoenin is in Londen! Bakoenin, begraven in kazematten en verdoold in Oost-Siberië, is gezond en wel gearriveerd, redivivus et ultor, zouden wij zeggen in navolging van Jemeljan Poegatsjov… maar Bakoenin noch wij zinnen op wraak, we hebben te veel te doen. Bakoenins liefde voor het Russische volk is verdubbeld, zijn energie is onstuitbaar, hij is vervuld van kracht; hij is gestaald door de gezonde, frisse, jonge lucht van Siberië.
Het is duidelijk dat de lente voor de deur staat als oude vrienden van over de Grote Oceaan komen aanvliegen!
In tegenwoordigheid van Bakoenin komen vanzelf de schimmen en beelden uit het stormjaar weer tot leven… en wij kijken met vernieuwde verwachtingen naar ons Oost-Europa; het is bijna hoorbaar hoe het aftakelende Weense imperium uiteenvalt en kraakt, hoe de Slavische wereld in beweging komt en kolkt, hoe het gevierendeelde Polen, gegroepeerd rondom het onafhankelijke Warschau, het Russische volk de hand reikt, alles wil vergeten en broederschap wenst…
Dromen van het jaar 1848! Ja, maar ‘nu nog een sage’ en… de dromen van het jaar 1848, die drie trotse grijsaards in onze beschaving hebben doen buigen, zullen werkelijkheid worden van de Golf van Messina tot aan de Donau en de Weichsel, tot aan de Volga en de Oeral… 1848 is niet dood, maar heeft slechts een nieuw onderkomen gezocht.

MICHAEL BAKOENIN AAN PIMEN LJALIN – Londen, – – 27 februari 1862

<ref>Bron: Byloe, Sint-Petersburg, no.7, 1906, pp. 185-186</ref>

Ik ben vertrokken omdat ik ervan overtuigd was geraakt dat Petersburg van plan was mij al te lang vast te houden in Siberië. Ik kon mij er niet bij neerleggen dat mijn kracht voor niets verspild werd, terwijl er voor iedereen zoveel te doen is. Vandaar mijn vertrek. Ik heb afscheid genomen van mijn vrouw, ik heb met haar afgesproken dat wij elkaar in Londen weer zullen ontmoeten, en door gebruik te maken van het feit dat ik de laatste tijd gerechtigd was mij vrijelijk in Siberië te bewegen ben ik op 5 juni volgens de Russische kalender uit Irkoetsk vertrokken – op 2 juli zat ik op een boot die de Amoer afvoer, naar Nikolajevsk aan de monding van de Amoer. Op 8 juli voer ik op een Amerikaans schip naar de haven Olga aan de Japanse Zee, en vandaar ben ik met hetzelfde schip naar Japan gereisd. Eerst kwam ik in Hakodate, op 4 augustus, vandaar ben ik op 24 augustus doorgereisd naar Jokohama‚ zo’n 25 werst van Jedo. Op 5 september ben ik overgestapt op een andere Amerikaanse klipper, waarmee ik op 3/15 oktober in San Francisco (in Californië) ben aangekomen. Op 9/21 oktober ben ik per stoomboot vertrokken naar Panama, waar ik op 24 oktober aankwam, en vandaar ben ik doorgereisd naar New York, waar ik op 3/15 november arriveerde. Ik ben ongeveer een maand in Amerika gebleven en heb er veel geleerd. Ik heb gezien hoe een land door middel van demagogie even treurige resultaten kan boeken als wij door middel van despotisme. Amerika en Rusland vertonen trouwens veel overeenkomsten, en het belangrijkste was wel voor mij dat ik overal in Amerika zo’n onvoorwaardelijke sympathie voor Rusland heb aangetroffen, zó’n geloof in de toekomst van het Russische volk, dat ik, ondanks alles wat ik gezien en gehoord heb, uit Amerika vertrokken ben als een overtuigd aanhanger van de Verenigde Staten. Uit New York ben ik op 2/14 december per stoomboot vertrokken, en op 15/27 december was ik in Londen – zodat ik in zes maanden tijd 30.000 werst heb afgelegd. Hier ben ik als een broeder ontvangen door Herzen en Ogarjov‚ en als hun broeder deel ik hun inzichten.

VASILI KELSIEV – Londen, – (1867) – 1862-’63

<ref>Bron: Literaturnoe Nasledstvo, deel 41-42, A.I. Gercen II, Moskou 1941, pp. 295-297</ref>

Na een moeilijke tijd in ballingschap te hebben doorgebracht keerde Kelsiev in 1867 naar Rusland terug, waar hij zich liet arresteren. Hij schreef voor de politie een ‘biecht’ van zijn activiteiten.

Ik al enkele woorden wijden aan Michael Alexandrovitsj Bakoenin. Waarom deze man zo’n hoog aanzien geniet in revolutionaire kringen en hoe hij erin geslaagd is dictator in Saksen te worden, is voor mij een raadsel. Een dommer persoon heb ik nog nooit ontmoet: een stompzinnig oproerkraaier‚ geheel in de stijl van de figuranten der revolutie, waarover ik het al eerder heb gehad. Zijn leeghoofdigheid en onbegrip hebben mij reeds bij de eerste ontmoeting getroffen. […]
Men verwachtte Bakoenin al in Londen. Op de dag van zijn aankomst kon ik haast niet wachten om hem te zien, maar omdat ik niet wilde storen bij de ontmoeting met zijn oude vrienden ging ik wat later naar Herzen, waardoor zij zich konden uitspreken op een manier die misschien niet mogelijk was geweest met een nieuweling erbij. Ik trof hen aan in een gesprek zoals zich dat meestal ontwikkelt tussen oude kennissen die elkaar lang niet gezien hebben. Bakoenin vroeg van alles, wat die-en-die deed, of die-en-die nog leefde, waar die-en-die was, enzovoort. Ten slotte kwam het gesprek op de politiek van die tijd.
‘In Polen zijn voortdurend demonstraties,’ zei Herzen, ‘maar misschien zullen de Polen zo verstandig zijn dat zij inzien dat het geen zin heeft in opstand te komen nu de tsaar net de boeren de vrijheid heeft gegeven. Er pakken zich wolken samen, maar ik hoopt dat de bui overdrijft.’
‘En in Italië?’
‘Daar is alles rustig.’
‘En in Oostenrijk?’
‘Daar ook.’
‘En in Turkije?’
‘Overal is het rustig, we verwachten nergens enige onrust.’
‘Wat moeten we dan doen?’ zei Bakoenin verbijsterd. ‘Moeten we dan soms naar Perzië of India of zo, om daar de zaak op poten te zetten? Hè, daar word ik stapel van, ik kan niet stil zitten.’
Dit tekent volgens mij de persoon van Bakoenin voldoende. Oorspronkelijke ideeën heb ik bij hem in het geheel niet aangetroffen. Alles wat hij predikt, heeft hij meestal aan de eerste de beste kennis ontleend. Hij staat altijd onder iemands invloed. Hij heeft met mijn mond gesproken, met die van Martjanov en met die van Loetsjinin (een artillerie-officier‚ de voorzitter van een destijds gestichte gematigde partij). Hij is een soort gonjezak, als je er iets in stopt wil hij het wel dragen, als men hem maar niet verhindert zich aan te stellen, en hem niet de mogelijkheid ontneemt met God weet wie contact op te nemen en God weet waartoe allerlei geheime genootschappen te stichten. Eens heeft hij gezegd dat hij zich uitsluitend met Slavische zaken zou bezighouden, en hup, overal vandaan haalde hij Serviërs, Tsjechen, Bulgaren bij elkaar en verleende hun volmacht om propaganda te maken in hun vaderland. Ik heb bij hem talloze dergelijke agenten gezien.
‘Maar Michael Alexandrovitsj, u zult u blameren met die kerel. Hoe moet die nu voor geheim agent spelen, hij kan nog geen drie woorden aan elkaar breien, hij is zo stom als het achterend van een varken?!’
’U praat naar u verstand hebt! U begrijpt er niets van! Als u er zo over denkt, kunt u uw mensen niet kiezen. Luister, beste vriend, ik ben een ervaren revolutionair, mij kan niemand iets wijsmaken? Nou, dan wuif je maar wat met je hand, want inderdaad, hem kan niemand iets wijsmaken.

THE FREE PRESS – – (Londen) – 5 maart 1862

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd. 2, op.cit., pp. 450-451</ref>

Het blad The Free Press werd geredigeerd door David Urquhart, die men hierboven reeds heeft kunnen ontmoeten (zie p.170).

Een van die agenten die de zeldzame bekwaamheid bezitten om invloed uit te oefenen op diegenen die ten opzichte van hen vreemdeling zijn wat betreft bloed, taal en godsdienst, en van wie Rusland gebruik maakt om die partij vertrouwd te maken met het idee van haar suprematie die de grootste uitbreiding van de macht van het volk propageert, is opnieuw op Europa losgelaten. Michael Bakoenin is enkele dagen geleden in Londen aangekomen vanuit de Russische kroonkolonies, die hij verliet via de Amoer.
In de Free Press van 30 augustus 1856 werd een waarschuwing gepubliceerd tegen deze man die revoluties ontketent en revolutionairen verraadt. Een nieuwe waarschuwing verscheen op 27 september 1856. Dit laatste bericht bevatte een lijst van zijn slachtoffers en veronderstelde dat zijn voorgenomen vrijlating uit een zogenaamde Russische gevangenis nu zou worden uitgesteld. […]
Degenen die beter waren geïnformeerd, en die meer wisten van het jeu facile dat Rusland tot zijn voordeel in Europa speelt, verklaren dat Bakoenin op vakkundige wijze gered is uit de handen van de Pruisische, de Saksische en de Oostenrijkse justitie, met de bedoeling dat hij ooit in de toekomst opnieuw op het politieke toneel zal verschijnen en de regering van de tsaar verdere diensten zal bewijzen. Deze veronderstellingen werden aannemelijker toen bekend werd dat deze vreselijke vijand van Nicolaas geen grotere kwellingen bleek te doorstaan dan dat hij moest optreden als secretaris van de commandant van het fort, terwijl verondersteld werd dat hij zelfs geen daglicht zag.
In 1853 was er in de kolommen van een van de belangrijkste Londense bladen een discussie gaande over de werkelijke aard van Bakoenin. Daarin wekten de sterke vermoedens dat hij al die tijd een agent van de Russische regering was geweest een storm van verontwaardiging bij de republikeinen in Europa. Sommigen van hen konden de gedachte dat zij waren misleid, niet verdragen; anderen werden opgeschrikt door het feit dat soortgelijke verdachtmakingen, en niet zonder reden, tegen henzelf waren geuit; en allen waren vastbesloten dat hun martelaar niet van zijn kroon zou worden beroofd. […]
Ook als er tevoren geen verdenkingen zouden hebben bestaan, zou het voor een onbevooroordeeld persoon onmogelijk zijn de ontsnapping van Bakoenin aan enige andere oorzaak toe te schrijven dan aan de wil en de opzet van die machtige regering, die al zoveel bezorgdheid jegens hem heeft getoond en wier gewoonte het is revolutie als een van haar meest doeltreffende wapens te gebruiken.

KONSTANTIN KAVELIN AAN ALEXANDER HERZEN – Parijs, – – 6 augustus 1862

<ref>Bron: Pis’ma K. Dm. Kavelina k Al. Iv. Gercenu i N.Pl. Ogarevu 1857-1863, Genève 1892, pp. 80-81</ref>

Bakoenin is hier. Ik heb hem eenmaal gesproken. Aangezien ik geen vriendschap voor hem voel, vind ik een gesprek met hem al een overbodige luxe. Wat hebben hij en ik met elkaar gemeen? Ontroerend was dat hij mij een volstrekt eervol mens noemde, en daaraan toevoegde dat als ik dat niet was, hij, Michael Bakoenin, mij natuurlijk niet had willen ontmoeten. Hij vergeleek mij met N.F.Pavlov, en vond dat ik anders was dan hij, beter. Ja broeder, zover is het met mij gekomen, dat Michael Alexandrovitsj mij een eervol getuigschrift aanbiedt. Ik ga vast gauw dood. […]
Om op Bakoenin terug te komen, ik mag hem niet. Behalve algemene platitudes en welbekende classificaties van mensen en dingen heb ik niets nieuws uit zijn mond vernomen. Bij deze man is alles al voorbij, hij is afgeleefd.

ALEXANDER HERZEN – – (1865) – 1862-’63

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, deel XI, op.cit., pp. 353-366, 368-374</ref>

Eind november kregen wij de volgende brief van Bakoenin: ‘15 oktober 1861. San Francisco. Vrienden, het is mij gelukt uit Siberië te vluchten, en na lange omzwervingen over de Amoer, langs de oevers van de Tatarensont en via Japan ben ik vandaag in San Francisco aangekomen.
Vrienden, ik verlang ontzettend naar jullie, en zodra ik gearriveerd ben, wil ik aan de slag: ik zal jullie helpen in de Pools-Slavische kwestie, die sinds 1846 mijn idee-fixe* is geweest en mijn praktisch specialisme in de jaren ’48 en ’49. De vernietiging, de volstrekte vernietiging van Oostenrijk zal mijn laatste woord zijn; ik zeg niet: mijn laatste daad, dat zou te eerzuchtig klinken; om dit doel te bereiken ben ik bereid een trommelaar te worden of zelfs een schurk, en als het mij mocht lukken de zaak een heel klein beetje in die richting te sturen zal ik tevreden zijn. Dan zal een roemrijke, vrije, Slavische federatie ontstaan, de enige uitweg voor Rusland, de Oekraïne, Polen en eigenlijk voor alle Slavische volken…’
Al enkele maanden voordien hadden wij vernomen dat hij van plan was uit Siberië te vluchten.
Op nieuwjaarsdag konden wij de machtige gestalte van Bakoenin in de armen sluiten.
In ons werk, in ons hecht tweemanschap, kwam een nieuw element, of liever: het was een oud element, de herrezen schim van de jaren veertig en vooral van het jaar 1848. Bakoenin was nog steeds dezelfde, alleen zijn lichaam was onder geworden, zijn geest was jong en extatisch, net als in Moskou in de tijd van de twistgesprekken met Chomjakov, die op ‘nachtwaken’ uitliepen; hij was nog evenzeer toegewijd aan één idee, nog steeds evenzeer in staat mensen mee te slepen, in alles de vervulling te zien van zijn verlangens en idealen, en nog meer bereid tot alle beproevingen, alle opofferingen, omdat hij het gevoel had dat hij niet lang meer te leven had en dat hij zich dus moest haasten en geen kans voorbij mocht laten gaan. Hij werd prikkelbaar van langdurig onderzoek, van allerlei overwegingen pro en contra, en stortte zich, vol vertrouwen en abstracties, net als vroeger op de daad, als die maar plaats vond te midden van de opwinding van revoluties, te midden van vernietiging en dreiging. Hij herhaalde, als Jules Elysard in zijn artikelen: ‘Die Lust der Zerstörung is eine schaffende Lust.’ De fantasieën en idealen waarmee men hem in 1849 in Königstein had opgesloten, had hij zorgvuldig bewaard en in volle omvang meegebracht via Japan en Californië. Zelfs zijn taal deed denken aan de beste artikelen uit de Réforme en de Vraie République, aan de scherpe redevoeringen de la Constituante en van de club van Blanqui. De toenmalige geest in de partij, de exclusiviteit, de sympathieën en antipathieën jegens bepaalde personen, en vooral het geloof in de nabijheid van de wederkomst van de revolutie, dat alles had hij behouden.
In gevangenschap en verbanning worden sterke lieden op een ongewone manier geconserveerd, als zij niet meteen ten onder gaan; zij komen eruit tevoorschijn als uit een flauwte en gaan verder vanaf het moment dat zij het bewustzijn verloren hebben. De Dekabristen zijn jeugdiger van onder de Siberische sneeuw teruggekeerd dan de in de kiem verstikte jongeren die hen begroetten. In een periode waarin twee generaties Fransen meermalen veranderd zijn, rood en bleek zijn geworden, waarin zij door vloed zijn meegesleurd en weer zijn afgedreven met eb, zijn Barbès en Blanqui onveranderlijke vuurtorens gebleven, die van achter de gevangenistralies, vanuit den vreemde de vroegere idealen in volle zuiverheid in herinnering brachten.
‘De Pools-Slavische kwestie… de vernietiging van Oostenrijk… een vrije, Slavische, roemrijke federatie…’ En dat alles meteen, zodra hij in Londen aankomt… en dat schrijft hij vanuit San Francisco, met één been nog op het schip!
De Europese reactie bestond voor Bakoenin niet, evenmin als de moeilijke jaren van 1848 tot 1858 – hij was er slechts vaag van op de hoogte, vanuit de verte, vluchtig. Hij had erover gelezen in Siberië, zoals hij in het leerboek van Kajdanov gelezen had over de Punische oorlogen en de val van het Romeinse rijk. Als iemand die na een pestilentie terugkeert liet hij zich vertellen wie er gestorven waren, en hij zuchtte; hij had echter niet aan het bed der stervenden gezeten, had niet gehoopt dat zij toch nog in leven zouden blijven, had hen niet ten grave gedragen. Daarentegen stonden de gebeurtenissen van 1848 hem helder voor de geest, hij wist allerlei details –de gesprekken met Caussidière, de toespraken der Slaven op het congres in Praag, de debatten met Arago en Ruge– dat alles was voor Bakoenin nog pas gisteren, zijn oren tuitten er nog van, hij zag het nog voor zich.
Dat was natuurlijk geen wonder, gezien zijn gevangenistijd.
De eerste dagen na de Februarirevolutie waren de beste dagen van Bakoenins leven. Toen hij uit België naar Frankrijk terugkeerde, het land waaruit hij verdreven was door Guizot op grond van zijn rede ter ere van de Poolse gedenkdag op 29 november 1847, dook hij zonder enige reserve onder in de revolutionaire zee. Hij zat voortdurend in de kazernes van de montagnards, overnachtte er zelfs, at samen met hen.. en hij predikte… aan één stuk door: communisme et l’égalité du salaire, nivellering om wille van de gelijkheid, de bevrijding van alle slaven, de vernietiging van alle Oostenrijken, de revolutie en permanence, oorlog tot de laatste vijand verslagen zou zijn. De prefect der barricaden, Caussidière, die ‘orde uit wanorde’ had geschapen, wist niet hoe hij de dierbare prediker moest kwijtraken en bedacht samen met Flocon dat hij inderdaad maar naar de Slaven moest gaan, en stuurde hem weg met een broederlijke omhelzing en de overtuiging dat hij daar zijn nek wel zou breken en hem verder niet lastig zou vallen. ‘Quel homme! Quel homme!’ zei Caussidière over Bakoenin, ‘de eerste dag van de revolutie is zo iemand van onschatbare waarde, maar de volgende dag zou je hem moeten neerschieten.’<ref>‘Zeg aan Caussidière,’ zei ik voor de grap tegen diens vrienden, ‘dat Bakoenin zich van hem onderscheidt door het feit dat ook Caussidière een geweldige kerel is, maar dat het beter zou zijn, hem de dag vóór de revolutie neer te schieten.’ Later, toen Caussidière in Londen was, in 1854, herinnerde ik hem eens hieraan. De verbannen prefect sloeg zich met zijn enorme vuist op de heldhaftige borst, zo hard alsof hij een paal in de grond moest slaan, en zei: ‘Hier rust bij mij Bakoenin… hier!’</ref>
Toen ik vanuit Rome in Parijs arriveerde, begin mei 1848, oreerde Bakoenin al in Bohemen, omringd door oudgelovige monniken, Tsjechen, Kroaten, democraten, en oreerde net zo lang tot vorst Windischgrätz met kanonvuur paal en perk stelde aan de welsprekendheid (en van die gelegenheid gebruik maakte om toevallig zijn vrouw neer te schieten). Na uit Praag verdwenen te zijn verschijnt Bakoenin in Dresden als aanvoerder: de voormalige artillerie-officier leert het krijgsbedrijf aan professoren, muzikanten en apothekers, die de wapens hebben opgenomen… hij geeft hen de raad, de ‘Madonna’ van Rafaël en de schilderijen van Murillo op de stadsmuren te plaatsen en zich aldus te verdedigen tegen de Pruisen, die zu klassisch gebildet zijn om op Rafaël te durven schieten.
De artillerie heeft hem trouwens wel meer geholpen. Onderweg van Parijs naar Praag stuitte hij ergens in Duitsland op opstandige boeren – zij stonden te schreeuwen voor een kasteel, maar wisten verder niet wat zij moesten doen. Bakoenin stapte uit zijn koets en zonder de tijd te nemen om te informeren waar het om ging, stelde hij de boeren op en onderwees hij hen zo grondig dat, toen hij in de koets stapte om zijn reis voort te zetten, het kasteel aan alle kanten brandde.
Eens zal Bakoenin zijn luiheid overwinnen en zijn belofte houden: eens zal hij zijn lange martyrium verhalen, dat voor hem begonnen is met de gevangenneming in Dresden. Ik noem hier slechts de belangrijkste feiten. Bakoenin werd tot het schavot veroordeeld. De koning van Saksen veranderde de bijl in levenslang en leverde hem vervolgens, zonder enige reden, uit aan Oostenrijk. De Oostenrijkse politie dacht dat zij hem aan de praat konden krijgen over samenzweringen onder de Slavische volken. Bakoenin werd opgesloten in het Hradschin, en toen dat geen resultaat had werd hij naar Olmütz gestuurd. Bakoenin werd, geketend en wel, begeleid door een groot konvooi dragonders; de officier die met hem in de koets zat hield een pistool op hem gericht.
‘Waar doet u dat voor?’ vroeg Bakoenin. ‘U denkt toch niet dat ik onder deze omstandigheden kan vluchten?’
‘Nee, maar misschien willen uw vrienden u bevrijden; de regering heeft enkele geruchten opgevangen, en in dat geval…’
‘Nu, en?’
‘Dan moet ik u een kogel in het voorhoofd schieten.’
En zo gingen zij op weg.
In Olmütz werd Bakoenin aan de muur vastgeketend en zo heeft hij een half jaar geleefd. Ten slotte begon het Oostenrijk te vervelen een buitenlandse misdadiger gratis te onderhouden; men stelde Rusland voor hem daarheen uit te leveren; Nicolaas had volstrekt geen behoefte aan Bakoenin, maar hij kon niet weigeren. Aan de grens met Rusland nam men Bakoenin de ketenen af – die barmhartige daad is vele malen bezongen; men heeft hem inderdaad de ketenen afgenomen, maar de vertellers vergeten eraan toe te voegen dat hij andere, veel zwaardere boeien aangelegd kreeg. De Oostenrijkse officier die de arrestant had overgedragen, eiste de ketenen op als zijnde kaiserlich-königlich staatseigendom.
Nicolaas prees het dappere gedrag van Bakoenin in Dresden en zette hem gevangen in het Alexejravelijn. Hij stuurde Orlov op hem af, die hem zei dat de tsaar een verslag wenste over de Duitse en de Slavische beweging (de monarch wist niet dat alle details hiervan in de kranten hadden gestaan). Dit verslag vroeg hij ‘niet als tsaar, maar als biechtvader’. Bakoenin vroeg Orlov wat de tsaar onder het woord ‘biechtvader’ verstond: zou alles wat hij biechtte onder het biechtgeheim vallen? Orlov wist niet wat hij daarop moest zeggen – dat soort mensen is meer gewend aan het stellen van vragen dan aan het beantwoorden ervan. Bakoenin schreef een soort leading article. Nicolaas was daar tevreden over. ‘Hij is een intelligente knaap, maar een gevaarlijk mens, hij moet achter slot en grendel blijven,’ en Bakoenin is drie volle jaren na deze loftuiting des tsaren in het Alexejravelijn opgesloten gebleven. De behandeling moet prima geweest zijn, want zelfs deze reus is zozeer verzwakt dat hij zelfmoord overwogen heeft. In 1854 werd Bakoenin overgebracht naar Schlüsselburg. Nicolaas was bang dat Charles Napier hem zou bevrijden, maar Charles Napier & Co bevrijdden niet Bakoenin uit het ravelijn, maar Rusland van Nicolaas. Alexander II kreeg wel een bevlieging van barmhartigheid en grootmoedigheid, maar hij liet Bakoenin tot 1857 in de vesting zitten, en daarna verbande hij hem voor het leven naar Oost-Siberië. In Irkoetsk voelde hij zich vrij na negen jaar opsluiting. De gouverneur was gelukkig een originele persoonlijkheid, een democraat en een Tataar, een liberaal en een despoot, hij was familie van Michail Bakoenin en Michail Moeravjov en heette zelf ook Moeravjov, toen nog zonder de toevoeging Amoerski. Hij gaf Bakoenin de kans om bij te komen, de mogelijkheid om als mens te leven, tijdschriften en kranten te lezen, en fantaseerde samen met hem over… omwentelingen en oorlogen. Uit dankbaarheid benoemde Bakoenin hem in het geheim tot opperbevelhebber van een toekomstig boerenleger, dat hij zou uitzenden om Oostenrijk te vernietigen en een Slavische federatie te stichten.
In 1860 richtte Bakoenins moeder een verzoek tot de tsaar om haar zoon toe te staan terug te keren naar Rusland; de tsaar zei dat ‘zo lang hij leefde Bakoenin niet uit Siberië zou worden vrijgelaten’, maar om haar te troosten en te overtuigen van de barmhartigheid van de tsaar stond hij hem toe als schrijver in civiele dienst te treden.
Toen Bakoenin bedacht dat de tsaar nog blozende wangen bezat en pas even in de veertig was, nam hij het besluit te vluchten; daarin geef ik hem volkomen gelijk. De laatste jaren hebben bewezen dat het geen enkele zin had om rustig af te wachten in Siberië. Negen jaar kerkerstraf en enkele jaren verbanning waren meer dan genoeg. Niet door zijn vlucht is het voor de politieke ballingen moeilijker geworden, zoals sommigen beweren, maar doordat de tijden, en dus ook de mensen slechter zijn geworden. Welke invloed heeft Bakoenins vlucht gehad op de wrede vervolging van Michajlov? En dat een zekere Korsakov een berisping heeft gekregen… daar hoeven wij geen woord aan vuil te maken. Jammer dat het er geen twee waren.
De vlucht van Bakoenin is opmerkelijk door de grote afstand die hij heeft afgelegd, het is de langste vluchtroute in geografische zin. Nadat hij onder het mom van handelsdoeleinden de Amoer bereikt had, heeft hij een Amerikaanse kapitein overgehaald om hem mee te nemen naar Japan. In Hakodate was een andere Amerikaanse kapitein bereid hem naar San Francisco te brengen. Toen Bakoenin zijn schip betrad, trof hij de zeerob aan bij het bereiden van een maaltijd; hij verwachtte een belangrijke gast en nodigde ook Bakoenin uit. Bakoenin nam de invitatie aan en hoorde pas toen de gast gearriveerd was dat het de Russische consul-generaal was.
Het was te laat om zich te verbergen, te gevaarlijk, te gek zelfs… hij knoopte gewoon een gesprek met hem aan en zei dat hij toestemming had om mee te varen. Een klein Russisch eskader, ik meen onder bevel van admiraal Popov, lag voor anker en zou binnenkort naar Nikolajevsk vertrekken.
‘Keert u niet met onze vloot terug?’ vroeg de consul.
‘Ik ben nog maar net aangekomen,’ antwoordde Bakoenin, ‘en ik wil het land wat beter leren kennen.’
Nadat zij samen gegeten hadden, gingen zij als goede vrienden uiteen. De volgende dag voer hij op het Amerikaanse schip langs het Russische eskader… Het enige gevaar dat toen nog dreigde kwam van de oceaan.
Zodra Bakoenin in Londen om zich heen gekeken had en zich er had neergelaten, dat wil zeggen: de kennismaking hernieuwd had met alle Polen en Russen die daar woonden, ging hij aan de slag. Hartstochtelijk begon hij weer zijn verkondiging, zijn agitatie, zijn demagogie moet men misschien zeggen, voortdurend spande hij zich in voor komplotten, besprekingen, het aanknopen van betrekkingen, en hij hechtte aan dit alles grote waarde; bij Bakoenin komt daar echter bij dat hij bereid is als eerste tot daden over te gaan, dat hij bereid is te sterven, dat hij alle gevolgen voor zijn rekening neemt. Hij heeft een heldhaftig karakter, dat door de geschiedenis terzijde geschoven is. Hij verspilde zijn krachten soms aan pure onzin, zoals een leeuw in een kooi heen en weer loopt, omdat hij denkt dat hij er op die manier uit zal komen. Hij is echter geen redenaar die bang is voor de uitvoering van zijn woorden of zich afwendt van de verwezenlijking van zijn algemene theorieën…
Bakoenin had veel tekortkomingen. Zijn tekortkomingen gingen echter niet diep, en zijn positieve eigenschappen waren geweldig. Is het niet prachtig dat hij, waar het lot hem ook heenvoerde, na even om zich heen gekeken te hebben, meteen de revolutionaire stroming onderkende en direct aan de slag ging om de revolutie verder te helpen, haar nieuw leven in te blazen door haar tot een hartstochtelijke kwestie van leven of dood te maken?
Men zegt dat I.Toergenev in Roedin een portret van Bakoenin heeft willen geven… maar Roedin lijkt slechts weinig op Bakoenin. Toergenev heeft zich laten meeslepen door de bijbelse gewoonte van God en heeft Roedin geschapen naar zijn beeld en gelijkenis: Roedin is een tweede Toergenev, die eindeloos geluisterd heeft naar het filosofisch jargon van de jonge Bakoenin.
In Londen begon hij in de eerste plaats met het radicaliseren van de Kolokol en in 1862 zei hij tegen ons ongeveer hetzelfde wat hij in 1847 tegen Belinski had gezegd. Propaganda was te weinig, er moest het nodige aan toegevoegd worden, er moesten centra, comités gevormd worden; het was niet genoeg, een paar verre en nabije vrienden te hebben, er moest een ‘broederschap van ingewijden en half-ingewijden’ komen, organisaties in de landen zelf – een Slavische organisatie, een Poolse organisatie. Bakoenin vond ons gematigd, vond dat wij de situatie van die dagen niet uitbuitten, dat we bang waren voor definitieve maatregelen. Overigens versaagde hij niet en meende hij dat hij ons binnen korte tijd de juiste weg zou hebben gewezen. In afwachting van onze bekering groepeerde Bakoenin een aantal Slavische vrienden om zich heen. Er waren Tsjechen bij, van de literator Frič tot aan de musicus die Naprstek heette, Serviërs, die eenvoudig bij hun vadersnaam genoemd werden – Joanović‚ Danilović‚ Petrović; er waren Roemenen, die als een soort ere-Slaven fungeerden en wier namen altijd op -esco eindigden; ten slotte was er een Bulgaar, een arts uit het Turkse leger, en dan Polen uit alle bisdommen… aanhangers van Bonaparte, Mierosławski‚ Czartoryski… democraten zonder sociale ideeën, maar met officiersbloed in de aderen; katholieke socialisten, aristocratische anarchisten en eenvoudige soldaten, die ergens wilden knokken, in Noord- of Zuid-Amerika… maar bij voorkeur in Polen.
Met hen kwam Bakoenin weer tot zichzelf, na negen jaar van zwijgen en eenzaamheid. Hij redetwistte, verkondigde zijn ideeën, deelde bevelen uit, kreten, beslissingen, gaf de richting aan, organiseerde en bemoedigde allen, de hele dag, de hele nacht, hele etmalen lang. In zijn weinige vrije ogenblikken zette hij zich aan zijn schrijftafel, veegde wat as opzij en ging aan het schrijven – vijf‚ tien, vijftien brieven naar Semipalatinsk en Arad, naar Belgrado en Constantinopel, naar Bessarabië, Moldavië en Belokrinitsa. Halverwege zo’n brief gooide hij de pen neer om de een of andere achterlijke Dalmatiër tot de orde te roepen… en zonder zijn redevoering beëindigd te hebben greep hij de pen weer vast en schreef hij verder, hetgeen hem overigens vergemakkelijkt werd door het feit dat hij altijd over hetzelfde sprak en schreef. Zijn activiteiten en zijn vrijetijdsbesteding, zijn eeuwige honger en allerlei andere trekken, zoals zijn reusachtige gestalte en zijn eeuwige zweetdruppels – alles was van bovenmenselijke proporties, net als hijzelf; hij was een reus met een leeuwekop en verwarde manen.
Op zijn vijftigste was hij nog precies de rondzwervende student van de Marosejkastraat, de ontheemde bohémien uit de Rue de Bourgogne; zonder zich zorgen te maken over de dag van morgen, vol verachting jegens geld, dat hij rondstrooide als hij het had en dat hij in het andere geval links en rechts leende, met de vanzelfsprekehdheid waarmee kinderen van hun ouders lenen – zonder zich bezorgd te maken over terugbetaling, met dezelfde naïeveteit waarmee hij zelf bereid was aan een ieder zijn laatste cent af te staan, na het nodige voor sigaretten en thee gereserveerd te hebben. Hij had geen last van die manier van leven, hij was een geboren zwerver, een geboren thuisloze. Als iemand hem ronduit gevraagd had wat hij van het recht van eigendom vond, had hij kunnen antwoorden met de uitspraak van Lalande tegen Napoleon over God: ‘Sire, tijdens mijn werkzaamheden heb ik nooit enige behoefte aan deze hypothese gehad!’
Hij had iets kinderlijks, goedhartigs en eenvoudigs, en daardoor was hij ongewoon charmant, daardoor werden zwakken en sterken aangetrokken; alleen geaffecteerde burgers voelden een afkeer voor hem.
Waarom hij ooit getrouwd is, kan ik alleen verklaren uit de verveling in Siberië. Hij bewaarde zorgvuldig alle zeden en gebruiken van het vaderland, dat wil zeggen van het studentenleven in Moskou – op tafel lagen hoopjes tabak klaar als fourage, de as van sigaren lag onder zijn papieren en overal stonden halflege glazen thee… vanaf de vroege ochtend hingen wolken rook in zijn kamer, geproduceerd door hele troepen rokers, die als om strijd rookten, haastig aan hun sigaren trokken, de rook uitbliezen, kortom, rookten zoals alleen Russen, Slaven kunnen roken. Vaak heb ik genoten van de verbazing, gemengd met enige schrik en verwarring, van het dienstmeisje Grace, als zij in het holst van de nacht voor de vijfde maal een nieuwe suikerpot en kokend water naar deze broedplaats voor de Slavische bevrijding moest brengen.
Lang na het vertrek van Bakoenin uit Londen –zijn adres was no. 10 Paddington Green– deden verhalen de ronde over zijn levenswijze, die alle begrippen en vroom bewaarde maten en gewoonten der Engelse burgers op hun kop had gezet. Overigens moet men wel onthouden dat het kamermeisje en zijn hospita dol op hem waren.
‘Gisteren,’ zei een van Bakoenins vrienden tegen hem, ‘is die-en-die uit Rusland aangekomen; een geweldige kerel, een voormalig officier…’
‘Ik heb van hem gehoord, men was erg tevreden over hem.’
‘Zal ik hem eens meebrengen?’
‘Natuurlijk! Waar is hij? Laten we naar hem toe gaan!’
‘Ik geloof dat hij een soort constitutionalist is.’
‘Mogelijk, maar…’
‘Maar ik weet zeker dat hij een ridderlijk en edel mens is.’
‘En eerlijk?’
‘In Orsett House [Herzens woning] is hij graag gezien.’
‘Laten we gaan.’
‘Waarheen? Hij zou toch hierheen komen, we hebben toch net afgesproken dat ik hem mee zou brengen?’
Bakoenin gaat als een razende aan het schrijven, hij schrijft, krast door, fomuleert het anders en adresseert het geheel aan iemand in Jassy, verzegelt het pakket en in opgewonden afwachting ijsbeert hij door de kamer met dreunende stappen, waardoor het hele huis no.10 Paddington Green beeft.
De officier verschijnt – een bescheiden, zwijgzaam man, Bakoenin stelt hem op zijn gemak, praat met hem als een strijdmakker, een leeftijdgenoot, sleept hem mee, geeft af op het constitutionalisme en vraagt opeens:
‘U zult toch niet weigeren iets voor onze gemeenschappelijke zaak te doen?’
‘Natuurlijk niet…’
‘Is er iets dat u hier bindt?’
‘Nee, ik ben nog maar net aangekomen… ik…’
‘Kunt u morgen, overmorgen misschien, met deze brief vertrekken naar Jassy?’
Zoiets was de officier nog nooit overkomen, zelfs niet in actieve dienst tijdens de oorlog, of op de generale staf in vredestijd, maar omdat hij gewend is aan de krijgstucht zegt hij zachtjes, ietwat onzeker:
‘Jazeker!’
‘Dat dacht ik wel. Hier is de brief, alles is klaar.’
‘Maar ik ben nog maar net… zojuist…’ de officier raakt in verwarring, ‘ik heb helemaal niet op zo’n reis gerekend.’
‘Hoezo? Hebt u geen geld? Wel, zeg dat dan. Dat is onbelangrijk. Dat leen ik wel voor u bij Herzen – geeft u het hem dan later terug. Wat hebt u nodig – dat zal zo’n twintig pond zijn. Ik schrijf hem meteen een briefje. In Jassy zult u geld vinden. Vandaar reist u door naar de Kaukasus. Daar zit men te springen om een betrouwbare kerel…’
De verbijsterde officier en zijn metgezel, die niet minder verbijsterd is, vertrekken. Een klein meisje, dat al vaak diplomatieke missies voor Bakoenin heeft uitgevoerd, holt naar mij toe met het briefje, door regen en modder. Ik heb speciaal voor haar chocolaatjes in huis, om haar te troosten met het klimaat van haar vaderland, en ik geef haar een hele hand vol.
‘Zeg maar tegen meneer dat ik zelf met hem kom praten.’
Correspondentie blijkt inderdaad overbodig: omstreeks etenstijd, dat wil zeggen een uur later, verschijnt Bakoenin zelf.
‘Waarom heb je twintig pond nodig voor die man?’
‘Niet voor hem, voor de zaak… en bovendien, die man is een prachtkerel!’
‘Ik ken hem al een paar jaar, hij is al eerder in Londen geweest.’
‘De kwestie is… het zou zonde zijn geen gebruik te maken van de gelegenheid. Ik stuur hem naar Jassy. En daarna gaat hij de Kaukasus inspecteren!’
‘Naar Jassy? …En vandaar naar de Kaukasus?’
‘Jij moet weer grapjes maken… Met woordspelingen kun je niets bewijzen…’ [Herzen zinspeelde op Poesjkins verbanning.]
‘Maar je kent toch niemand in Jassy?’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Dat weet ik in de eerste plaats omdat niemand ooit iemand kent in Jassy, en in de tweede plaats, als je daar wel iemand zou kennen, zou je mij daar de hele week over doorgezaagd hebben. Jij hebt die man ontmoet… hij is jong en verlegen en wil zijn toewijding bewijzen – en op dat moment heb jij bedacht dat je hem maar naar Jassy moest sturen. Hij wil de tentoonstelling zien, en jij stuurt hem naar Moldowalachije. En waarom, leg me dat eens uit?’
‘Wat ben je nieuwsgierig. Je gaat nooit op mijn plannen in – waarom zou je mij dan nu mogen ondervragen?’
‘Dat is waar, ik denk zelfs dat dit voor iedereen een geheim zal blijven… maar ik ben niet van plan je het geld te geven voor ijlboden naar Jassy en Boekarest.’
‘Maar hij zal het je toch teruggeven? Hij krijgt daar geld.’
‘Laat hij het dan maar verstandiger gebruiken; hou er nu over op – je stuurt die brief maar via de een of andere Petresco-Manon-Lescaut; laten we nu aan tafel gaan.’
En Bakoenin begon zelf te lachen en schudde zijn hoofd, dat toch al topzwaar was; vol aandacht en toewijding zette hij zich aan de maaltijd, en daarna zei hij, zoals altijd: ‘Nu is het gelukkige moment aangebroken,’ en stak dan een sigaret op.
Bakoenin ontving iedereen, altijd, op welke tijd dan ook. Vaak sliep hij nog of lag hij te woelen in zijn bed, dat kraakte onder zijn gewicht, terwijl twee of drie Slaven al met wanhopige haast in zijn kamer zaten te roken; hij stond moeizaam op, overgoot zich met water, en begon tegelijk met zijn college; hij had er altijd zin in, nooit verveelden die mensen hem; hij kon onvermoeibaar en helder aan het woord blijven, in gesprek met de knapste en de domste mensen. Omdat hij volstrekt niet kieskeurig was, gebeurden er soms de meest gekke dingen.
Bakoenin stond altijd laat op – dat kan ook niet anders als men de nacht gebruikt voor gesprekken en het drinken van thee.
Op een keer hoorde hij, om een uur of elf, dat iemand in zijn kamer rondscharrelde. Zijn bed stond in een grote alkoof, afgesloten met een gordijn.
‘Wie is daar?’ riep Bakoenin, zodra hij de ogen geopend had.
‘Een Rus.’
‘Hoe is uw achternaam?’
‘Zo-en-zo.’
‘Aangenaam.’
‘Waarom staat u zo laat op – en u bent nog wel een democraat…’ Stilte… het geruis van water, een waterval.
‘Michael Alexandrovitsj!’
‘Ja?’
‘Ik wilde u iets vragen: bent u in de kerk getrouwd?’
‘Ja.’
‘Dat is verkeerd van u. Ontzettend inconsequent – Toergenev heeft zijn dochter ook al uitgehuwelijkt. U bent ouder dan wij, u moet het goede voorbeeld geven.’
‘Wat vertelt u nu voor onzin?’
‘En zegt u eens, bent u uit liefde getrouwd?’
‘Wat hebt u daarmee te maken?’
‘Men zegt dat u getrouwd bent omdat uw bruid rijk is.’ (Bakoenin heeft geen bruidsschat ontvangen.)
‘Wat komt u hier eigenlijk doen – mij uitvragen? Donder op!’
‘Hè, nu wordt u boos, en ik had het echt zo goed bedoeld. Vaarwel. Ik kom toch nog eens langs.’
‘Goed, goed, als u dan maar verstandiger taal uitslaat.’

Intussen kwam het Poolse onweer steeds dichterbij. In de herfst van 1862 was Potebnja enkele dagen in Londen. Hij was somber, een zuivere mens die zich van ganser harte had toegewijd aan een wervelstorm; hij kwam met ons praten namens zichzelf en zijn kameraden – ging daarna toch voort op de door hem ingeslagen weg. Er verschenen steeds meer Polen in Londen: zij spraken nadrukkelijker en scherper, zij liepen rechtstreeks en bewust een explosie tegemoet. Met schrik zag ik voor mij hoe onafwendbaar hun dood was.
‘Ik heb zo’n medelijden met Potebnja en zijn vrienden,’ zei ik tegen Bakoenin, ‘te meer omdat zij het nauwelijks met de Polen eens zijn…’
‘Ze zijn het wel met hen eens,’ antwoordde Bakoenin. ‘We kunnen niet eeuwig de handen in de schoot leggen en nadenken. Men moet de geschiedenis nemen zoals zij is, anders loop je de ene keer voor, en de andere keer weer achter.’
Bakoenin leek jonger te worden – hij was in zijn element. Hij hield niet alleen van het gedruis van de opstand en het druk gepraat van de club, van pleinen en barricaden – hij hield ook van de voorafgaande agitatie, het opwindende en tegelijk ingehouden leven vol samenzweringen, besprekingen, doorwaakte nachten, onderhandelingen, afspraken, rectificaties, geheimschriften, onzichtbare inkt en geheime tekens. Wie ooit heeft deelgenomen aan de repetities voor een toneelstukje thuis of aan de voorbereidingen voor het kerstfeest weet dat dit gedeelte het leukst is. Omdat Bakoenin zich echter niet liet meeslepen door voorbereidingen op een kerstviering was het mij angstig te moede – ik redetwistte voortdurend met hem en deed tegen mijn zin dingen die ik eigenlijk niet wilde.
Ik sta hier even stil bij een droevig probleem. Waarom ben ik zo toegeeflijk onder protest, waarom ben ik zo zwak en tegelijk opstandig? Enerzijds was ik ervan overtuigd dat men zó moest optreden; aan de andere kant wilde ik heel anders optreden. Die wankelmoedigheid, die disharmonie, dieses Zögernde hebben mijn leven veel schade toegebracht, en hebben mijn geweten zelfs niet de schrale troost geschonken van een onvrijwillige, onbewuste misstap; ik heb mijn fouten noodgedwongen gemaakt – de negatieve kant ervan was mij volkomen duidelijk. In een voorafgaand hoofdstuk heb ik verteld over mijn optreden op 13 juni 1849. Dat is nu precies wat ik bedoel. Ik heb geen seconde geloofd in het succes van de 13de juni, ik zag hoe zinloos en machteloos de beweging was, hoe onverschillig het volk was, ik zag de gruwelijkheid van de reactie en het lage niveau der revolutionairen; ik heb erover geschreven, en toch ben ik de straat opgegaan, terwijl ik lachte om de mensen die ook gingen.
Ik zou zoveel minder ongeluk hebben gekend in mijn leven, zoveel minder klappen hebben opgelopen, als ik in alle belangrijke kwesties maar de kracht had bezeten om naar mijzelf te luisteren… Men heeft mij verweten dat ik mij liet meeslepen… Ik liet mij wel meeslepen, maar dat is niet het belangrijkste. Als ik mij overleverde aan suggesties bleef ik altijd meteen weer steken – het denken, de reflectie, het observeren namen bijna altijd de overhand in theorie, maar niet in de praktijk. Daarin ligt dan ook de hele problematiek besloten, en daarom liet ik mij nolens-volens leiden… Dat ik mij zo snel liet overhalen was een gevolg van valse schaamte, en soms van betere motieven – liefde‚ vriendschap, toegeeflijkheid… maar waarom liet de logica zich door dat alles overwinnen? […]
Bakoenin geloofde in de mogelijkheid dat de boeren in Rusland een gewapende opstand zouden beginnen, ook wij geloofden daar voor een deel in, en zelfs de regering geloofde erin, zoals later gebleken is uit een hele reeks maatregelen, kranteartikelen op bestelling van de staat en terechtstellingen op bevel van de staat. De interne gisting en spanning waren ongetwijfeld aanwezig, en niemand kon toen voorzien dat men die zou verdraaien tot weerzinwekkend patriottisme.
Bakoenin, die zich nooit de tijd gunde voor het afwegen van alle omstandigheden, hield de blik gericht op zijn éne verre doel, en hield de tweede maand van de zwangerschap voor de negende. Hij liet zich niet door bewijzen, maar door verlangens meeslepen. Hij wilde geloven en geloofde dus dat Litouwen en de Volga, de Don en de Oekraïne als één man in opstand zouden komen als men maar eenmaal van Warschau had gehoord; hij geloofde dat onze oudgelovigen de katholieke beweging zouden gebruiken om de scheuring in de Kerk te legaliseren.
Er bestond geen twijfel aan het feit dat onder de officieren van de regimenten die in Polen en Litouwen gelegerd waren de beweging, waartoe ook Potebnja behoorde, groeide en sterker werd – maar de beweging was lang niet zo sterk als de Polen met opzet en Bakoenin in zijn onschuld beweerd hadden…
Eind september kwam Bakoenin bij mij; bij was bijzonder gepreoccupeerd en zei enigszins plechtig:
‘Het Centraal Comité van Warschau heeft twee van zijn leden gezonden om met ons te onderhandelen. Een van hen ken je, dat is Padlewski; de ander heet Giller, en is gehard in de strijd – hij is in ketenen van Polen naar de Siberische mijnen gevoerd, en zodra hij terug was is hij doorgegaan met de strijd. Vanavond breng ik ze mee hierheen, en morgen komen we bij mij thuis bij elkaar – wij moeten definitief onze betrekkingen vastleggen.’
Mijn antwoord aan de officieren was toen net bij de zetter.
‘Mijn program is klaar, ik zal hun mijn brief voorlezen.’
‘Ik ben het eens met je brief, dat weet je… maar ik weet niet of zij daar zo blij mee zullen zijn; in elk geval denk ik dat het voor hen te weinig zal zijn.’
‘s Avonds verscheen Bakoenin met drie gasten in plaats van twee. Ik las mijn brief voor. Terwijl ik las, zat Bakoenin er onrustig bij, als een familielid bij een openbaar examen, of als een advocaat die beeft van angst dat zijn cliënt zijn mond voorbij zal praten en het hele spel der verdediging zal bederven, dat dan wel niet geheel op waarheid berust, maar toch op een goede afloop gericht is.
Ik zag aan de gezichten dat Bakoenin goed geraden had en dat mijn verhaal hen allesbehalve beviel.
’In de eerste plaats,’ merkte Giller op, ‘zullen wij de brief voorlezen die het Centraal Comité aan u gericht heeft.’
Miłowicz las hem voor; dit document, dat de lezers van de Kolokoi kennen, was in het Russisch gesteld – niet geheel foutloos, maar wel duidelijk. Men heeft beweerd dat ik het uit het Frans vertaald heb en expres fouten heb gemaakt – maar dat is een leugen. Alle drie spraken zij goed Russisch.
De bedoeling was dat men via ons de Russen wilde laten weten, dat de Poolse regering-in-oprichting het met ons eens was en haar optreden baseerde op de ‘erkenning van het recht der boeren op de grond die zij bewerkten, en het recht op volledige zelfbeschikking van ieder volk.’ Deze mededeling, zei Miłowicz, dwong mij de vragende en ‘twijfelende’ vorm van mijn brief te verzachten. Ik stemde in met enkele wijzigingen en stelde mijnerzijds voor, de gedachte van de autonomie der provincies wat meer te benadrukken en in duidelijker termen te stellen; daarmee waren zij het eens. Deze controverse over woorden toonde aan dat onze houding ten opzichte van gelijke problemen niet identiek was.
De volgende dag zat Bakoenin alweer bij mij, Hij was ontevreden, vond dat ik te koel geweest was, alsof ik hen niet vertrouwde.
‘Wat wil je nog meer? De Polen hebben nog nooit zoveel toegegeven. Zij drukken zich nu eenmaal uit in andere bewoordingen; bij hen is dat net zo gewoon als de catechismus; je hoeft toch niet op het moment dat zij hun nationale vlag hijsen hun gevoelige patriottisme te kwetsen…’
‘Toch heb ik aldoor de indruk dat de boeren en hun grond hen in wezen weinig kunnen schelen, maar de provincies des te meer.’
‘Mijn beste vriend, je zult een document in handen krijgen dat door iedereen goedgekeurd is, dat door jou verbeterd is en voor onze ogen ondertekend wordt, wat wil je nog meer?’
‘Toch is er nog het een en ander.’
‘Wat valt jou iedere stap toch moeilijk – jij bent zo helemaal geen man van de praktijk.’
‘Dat heeft Sazonov ook al gezegd.’
Bakoenin maakte een berustend handgebaar en ging naar de kamer van Ogarjov. Ik keek hem bedroefd na; ik zag dat hij dronken was van de drank der revolutie, en dan viel er niet met hem te praten. Hij schreed met zevenmijlslaarzen over bergen en zeeën, over jaren en generaties. Achter de opstand in Warschau zag hij reeds zijn ‘roemrijke Slavische’ federatie opdoemen, die de Polen hetzij ontzetting, hetzij weerzin inboezemde… hij zag de rode vlag van ‘Land en Vrijheid’ al wapperen op de Oeral en aan de Volga, in de Oekraïne en op de Kaukasus, misschien zelfs op het Winterpaleis en de Peter en Paulsvesting – en hij haastte zich dus om hoe dan ook alle moeilijkheden uit de weg te ruimen, tegenstrijdigheden te verdoezelen en afgronden niet op te vullen, maar er een wankel bruggetje overheen te slaan.
‘Jij bent net een diplomaat op het Wener Congres,’ zei Bakoenin geïrriteerd, toen wij later bij hem thuis praatten met de vertegenwoordigers van de rząd (regering), ‘je zit te zeuren over woorden en uitdrukkingen. Het gaat hier toch niet om een krante-artikel, om literatuur!’
Giller zei: ‘Ik zal heus niet twisten over woorden, verandert u maar zoveel u wilt, als de hoofdzaken maar duidelijk blijven.’
‘Bravo‚ Giller!’ riep Bakoenin verheugd.
‘Zo,’ dacht ik, ‘die weet precies wat hij wil, hij zal geen enkele concessie doen, en daarom doet hij zo gemakkelijk over woorden.’
Het stuk werd goedgekeurd, de leden van de rząd tekenden, en ik stuurde het naar de zetter.
Giller en zijn kameraden waren ervan overtuigd dat wij het buitenlandse centrum vormden van een grote organisatie, die van ons afhankelijk was en die hen op grond van ons advies zou steunen of niet. Voor hen ging het inderdaad niet om woorden en niet om theoretische overeenstemming, hun geloofsbelijdenis konden zij altijd nader verduidelijken door gesprekken, zodat de kleur kon verschieten, verbleken en totaal veranderen.
Dat in Rusland de eerste cellen van een organisatie opgericht werden, stond vast – de eerste vezels, de eerste draden konden met het blote oog worden waargenomen; uit deze draden en knopen kon mettertijd een groot geheel ontstaan – dat was waar, maar de organismie was er nog niet, en elke klap kon het werk van een hele generatie te niet doen en de eerste tere spinsels vernielen.
Dat heb ik, nadat ik de brief van het Comité naar de zetter had gezonden, dan ook gezegd tegen Giller en zijn kameraden, en ik heb benadrukt dat hun opstand prematuur was. Padlewski kende Petersburg maar al te goed en hij was dan ook niet verbaasd over mijn woorden, hoewel hij mij tegelijkertijd probeerde te overtuigen van het feit dat de kracht en de omvang van het genootschap ‘Land en Vrijheid’ veel groter waren dan wij dachten; Giller zat echter in gedachten verzonken.
‘U dacht,’ zei ik glimlachend, ‘dat wij sterker waren… Ach Giller, daarin vergist u zich niet; onze kracht is groot, maar geheel afhankelijk van de publieke opinie, dat wil zeggen dat hij elk moment kan verdwijnen; wij zijn sterk in onze sympathie met u, wij zingen hetzelfde lied, maar een organisatie waaraan wij zouden kunnen bevelen: “Ga naar rechts, of naar links,” die is er niet.’
‘Ja maar, mijn beste vriend…’ begon Bakoenin, die opgewonden door de kamer ijsbeerde.
‘Wat wil je zeggen, is die er wel?’ vroeg ik.
‘Het is maar wat je daaronder verstaat; natuurlijk, als je uitgaat van de uiterlijke vorm… dat ligt helemaal niet in de Russische aard… Je weet toch…’
‘Laat mij alsjeblieft uitspreken, ik wil Giller uitleggen waarom ik zo vasthoud aan de letterlijke tekst. Als men in Rusland niet ziet dat jullie strijden voor het grondbezit der boeren en de vrijheid in de provincies, dan is onze sympathie van geen enkel nut voor jullie, en wij zullen eronderdoor gaan… omdat onze kracht ligt in de gelijkheid van de hartslag; het ene hart kan bij ons krachtiger slaan en daardoor een seconde voorlopen op de harten van onze vrienden, maar zij zijn met ons verbonden door sympathie, en niet door dienstbaarheid.’
‘U zult tevreden zijn over ons,’ zeiden Giller en Padlewski.
Een dag later vertrokken twee van hen naar Warschau, de derde ging naar Parijs.
Nu kwam de stilte voor de storm. Het was een afmattende, moeilijke tijd, waarin het steeds leek alsof de storm zou overdrijven, maar hij kwam steeds dichterbij; toen kwam de oekaze over de ‘speciale’ dienstplicht – en dat was de laatste druppel; mensen die nog geaarzeld hadden voor de laatste, onherroepelijke stap stonden nu klaar om te vechten. Ook de witten kozen nu de zijde van de beweging.
Padlewski kwam terug. We wachtten een dag of twee af. De oekaze werd niet ingetrokken. Padlewski vertrok naar Polen.
Bakoenin maakte aanstalten om naar Stockholm te vertrekken (dat had niets te maken met de expeditie van Lapiński, waar niemand toen nog aan dacht). Even verscheen Potebnja, die meteen weer verdween, Bakoenin achterna.
Tegelijk met Potebnja was uit Petersburg, via Warschau, een gevolmachtigde van ‘Land en Vrijheid’ gearriveerd. Hij vertelde vol ergernis dat de Polen, die hem uitgenodigd hadden om naar Warschau te komen, niets gedaan hadden. Hij was de eerste Rus die het begin van de opstand gezien had. Hij vertelde over de afslachting der soldaten, over een gewonde officier die lid was van de beweging. De [Russische] soldaten hadden gedacht dat er verraad in het spel was en waren de Polen op wrede wijze aangevallen. Padlewski –de belangrijkste man in Kovno– rukte zich de haren uit het hoofd, maar was bang om openlijk tegen zijn eigen mensen op te treden.
De gevolmachtigde was geheel vervuld van het belang van zijn missie en nodigde ons uit om agenten van het genootschap ‘Land en Vrijheid’ te worden. Ik bedankte voor de eer, tot grote verbazing niet alleen van Bakoenin, maar ook van Ogarjov… Ik zei dat die afgezaagde Franse benaming mij niet aanstond. De gevolmachtigde behandelde ons op dezelfde wijze als de commissarissen van de Conventie van 1793 de generaals van de legers in de buitengewesten behandeld hadden. Ook daar had ik bezwaren tegen.
‘Zijn jullie met velen?’ vroeg ik.
‘Dat is moeilijk te zeggen… enkele honderden in Petersburg en zo’n drieduizend in de provincies.’
‘Geloof jij dat?’ vroeg ik later aan Ogarjov.
Hij antwoordde niet.
‘Geloof jij dat?’ vroeg ik aan Bakoenin.
‘Natuurlijk,’ zei deze, ‘ach, als het er nu niet zoveel zijn, des te meer zullen er later bijkomen!’ En hij schaterde.
‘Dat is iets anders.’
‘Alles is erop gericht het allereerste, zwakke begin te steunen; als zij sterk waren hadden zij ons niet nodig…’ zei Ogarjov‚ die in zulke gevallen altijd kribbig reageerde op mijn scepsis.
‘Dan hadden zij ook als zodanig voor ons moeten verschijnen – en moeten toegeven dat zij zwak zijn… dat zij onze hulp nodig hebben, en niet zo stom moeten zijn om ons tot agent te willen benoemen.’
‘Ach, ze zijn nog jong,’ zei Bakoenin, en vertrok naar Zweden.
Ook Potebnja vertrok. Terneergeslagen en treurig nam ik afscheid van hem – ik twijfelde er geen seconde aan dat hij zijn dood tegemoet ging.
Enkele dagen voor het vertrek van Bakoenin kwam Martjanov, bleker dan gewoonlijk, bedroefder dan normaal; hij ging in een hoek zitten en zweeg. Hij leed aan heimwee naar Rusland en liep rond met plannen om terug te keren. Het gesprek ging over de opstand. Martjanov luisterde zwijgend, stond op om weg te gaan en zei opeens, terwijl hij voor mij bleef staan, op sombere toon:
‘Wees niet boos op mij, Olexander Ivanovitsj, maar hoe dan ook, met de Kolokol is het gedaan. Waarom hebt u zich ook met de Poolse kwestie bemoeid… De Polen staan misschien wel in hun recht, maar het is een zaak van de adel, en niet van u. U hebt Rusland niet ontzien, vaarwel, Olexander Ivanovitsj, denk aan mijn woorden. Zelf zal ik het niet meemaken – ik ga terug. Ik heb hier niets meer te zoeken.’
‘U gaat niet naar Rusland, en de Kolokol blijft voortbestaan,’ antwoordde ik.
Hij vertrok zonder verder nog iets te zeggen en liet mij achter onder de zware druk van een tweede profetie en in het vage bewustzijn dat ik ergens een fout had gemaakt.
Martjanov deed wat hij gezegd had; hij ging terug in de lente van 1863 en stierf in Siberië als dwangarbeider, verbannen door zijn ‘vaderlijke tsaar’ wegens zijn liefde voor Rusland, wegens zijn geloof in zijn vorst.
Tegen het einde van 1863 was de oplage van de Kolokol gedaald van 2500, 2000 exemplaren tot 500, en nooit is deze meer boven de 1000 gekomen.
De Charlotte Corday uit Orjol en de Daniël van de boeren hadden gelijk gehad!

PJOTR DODGOROEKOV – Londen, – (31 oktober 1862) – oktober 1862

<ref>Bron: Central’nyj Gosudarstvennyj Archiv Literatury i Iskusstva, Moskou</ref>

In Londen ben ik twee weken gebleven: ik heb er Herzen gesproken, die nog altijd even scherpzinnig en lichtzinnig is als vroeger; ook Ogarjov heb ik gezien, als altijd braaf en dom; ik heb Bakoenin leren kennen, een knap, maat volstrekt onbezonnen persoon, een echte held van de barricaden: de dag ervoor en de dag erna is hij onmogelijk, maar op de dag van de strijd is hij geweldig.
Stel je Barbès voor, maar dan intelligent en met de gave des woords. Ik heb Kelsiev leren kennen, een dom, maar goed mens, een vreselijke fanaticus met een uiterst goedmoedig gezicht. Kelsiev zegt bijvoorbeeld zachtjes met een aanminnig gezicht: ‘Als er gehakt moet worden moet men toch hakken, als dat van nut kan zijn?’ en ondertussen deelt hij zijn laatste kopeke met bedelaars. Al die Londense lieden houden zich met grote onzin bezig: de woorden ‘branden, slachten, sabelen’ komen voortdurend in hun terminologie voor sinds Bakoenin in Engeland is aangekomen; daardoor zijn ze nog dwazer geworden dan vroeger. Bakoenin zei tegen mij: ‘Ik ben u zeer gaan waarderen, maar u moet mij niet kwalijk nemen: als wij de macht in handen nemen, zullen wij u en uw medestanders onthoofden.’ Ik heb hem geantwoord: ‘Michael Alexandrovitsj‚ als mijn politieke medestanders de macht in handen hebben, zullen wij niet alleen niemand onthoofden, maar zelfs, naar ik hoop, de doodstraf afschaffen, maar neemt u mij niet kwalijk, hoewel ik u zeer ben gaan waarderen zullen wij u opnieuw gevangenzetten in Schlüsselburg.’

WESTMANLANDS LÄNS TIDNING – Västerås, – (juni 1863) – 7 juni 1863

<ref>Bron: Aftonbladet, Stockholm, 10 juni 1863</ref>

In februari 1863 verliet Bakoenin Londen om deel te nemen aan de Poolse opstand, maar hij strandde in Zweden, waar hij in contact kwam met Zweedse democraten. Op 7 juni nam hij de boot naar Västerås, waar ter ere van hem en Alexander Herzen jr. een feest was georganiseerd.

Van de feestelijkheden die vorige zondag in Västerås plaatsvonden ter ere van de heren Bakoenin en Herzen [jr.] geeft de Westmanlands Läns Tidning de volgende gedetailleerde beschrijving:
Via een van onze bijzondere kanalen bereikte ons het bericht dat de heren Bakoenin en Herzen, samen met enkele Zweedse vrienden, zondag onze stad zouden bezoeken. Ondanks de bewolkte en regen voorspellende hemel had dat bericht een grote menigte bijeen doen lopen bij de haven. Op het strand wachtten rijtuigen op de beroemde gasten, die vergezeld werden door auditeur Blanche, lector Enblom en anderen. Vandaar werden de gasten naar de domkerk gereden en daarna naar ‘Berget’, waar hen een geïmproviseerd middagmaal wachtte. De aanwezigen waren zo talrijk als de plaats toeliet. De vreemdelingen werden met de grootste hartelijkheid ontvangen. Tijdens het middagmaal, waarbij muziek werd gemaakt door de kapel van het regiment Westmanland, werd door een van de gastheren ter ere van de heren Bakoenin en Herzen, een bijzonder geslaagde toast uitgebracht, die dikwijls werd onderbroken door bijvalsuitingen. Daarna droeg de heer Nybom het onderstaande gedicht voor:

Voor Michael Bakoenin
Västerås, 7 juni 1863

Welkom bij ons, op de grond onzer voorvaderen
Gij, Romeinse geest, die het woord vrijheid,
Een vlammend zaad, om u heen zaait.

Wij houden van u en gij zijt ons dierbaar
Gij, door God gezondene, gij Russische martelaar
Die op uw doel afgaat, door uzelf op te offeren.

Uw machtige ideeën, uw laatste woorden
Zijn licht en lucht, zijn ‘vrijheid en land’
Voor het volk, dat in duisternis leeft.
Ja, mocht gij meer dan één leven hebben, ge zoudt het wegschenken
Wanneer gij sterft, zult gij uit uw graf herrijzen
Omdat gij weet in wie ge moet geloven.

Gij gelooft, dappere krijger, voor alles in uw God
En daarna in uw volk, uw uitverkoren bruid,
Uw liefde, uw alles in Gods wereld.
Gij zijt het genie van het Russische volk,
Onbuigzame, gij draagt de doornkroon van de martelaar
In boeien geslagen, tussen brandstapel en zwaard.

Ons land, dit land, het land onzer voorvaderen
Zijn bergen en dalen, zijn meren en stranden
Zij allen heten u welkom.
En als ge ons lied hoort en onze stem verstaat
Dan weet ga dat er voor u in elk gemoed
Een toevluchtsoord is en een hart dat voor u klopt.

De heer Bakoenin hield daarna een meeslepende toespraak, waarin hij sprak over het program van de werkzaamheden en streefdoelen van het jonge Rusland, dat hij in Stockholm op de ‘Phoenix’ naar voren had gebracht.
De spreker werd met bijzondere aandacht aangehoord en toen hij zijn rede had besloten, werd ze met een geweldig hoera begroet.
Daarna werd een toast op de heer Blanche uitgebracht, die haar in roerende termen beantwoordde. De heer Herzen sprak ten gunste van een bond van de Scandinavische volken, net zoals de Slavische volken, en hij uitte de wens dat Finland het recht zou krijgen via een verkiezing zijn eigen mening kenbaar te maken.
Onder luide bijval wees de heer Bakoenin Duitsland terecht om zijn onbehoorlijke machtshonger en heersersverlangens over de aangrenzende volken; hij hoopte spoedig de dag te mogen aanstrepen dat Duitsland, met zijn combinatie van verschillende staten, zijn eigen samenhang zou vinden. De heer Herzen bracht een warme toast uit op Zweden en zijn edel volk.
De heer Nybom bracht daarna een toast uit op Polen, dat ridderlijke land, waarvan de jeugd ‘ten strijde trekt als gold het een heilige plicht, en de dood tegemoet treedt, als ging zij naar een vrolijk feest’. De heer Nybom bracht de ‘regeringsdiplomatie’ in herinnering die, net op de plaats waar men een hart pleegt te zoeken en ook te vinden, een vacuüm laat zien. Het was duidelijk dat deze diplomatie spoedig een anachronisme zou worden en vervangen worden door een eerlijke, open en verbroederende diplomatie van het volk. De heer Nybom meende dat hij ‘de inleidende klanken tot deze diplomatie reeds hoorde in het gedempte klokgelui van de Kolokol‚ die het volk oproept tot internationalisme, die de doodsklok luidt over de onboetvaardige tsaren en voor de onderworpen volken de vroegmis luidt voor de nakende Paasdag’. Deze toast werd vergezeld door zeer enthousiast hoerageroep.
Het uur van afvaart was nu bijna aangebroken en de Russische gasten werden met hun Zweedse vrienden naar de haven begeleid, waar ze aan boord gingen, toegejuicht door de menigte.

1864

CARL VOGT AAN CARLO MATTEUCCI – – – 12 januari 1864

<ref>Bron: Manuscript, Bibliothèque publique et universitaire de Genève</ref>

Na een verblijf in Stockholm (waar zijn vrouw Antonia zich bij hem voegde) keerde Bakoenin naar Londen terug. In november 1863 vertrok hij van hier met een introductie van Mazzini naar Italië. Op zijn reis bezocht hij in Genève Carl Vogt, die hem de volgende brief meegaf voor de Italiaanse minister van Onderwijs.

Beste vriend,
Ik heb de vrijheid genomen u mijn vriend de heer Bakoenin te sturen, wiens wonderbaarlijke vlucht uit Siberië u ongetwijfeld kent en die ik niet meer gezien had sinds zestien jaar, welke hij met een kwaadaardig genoegen heeft doorgebracht in verscheidene gevangenissen van Saksen, Oostenrijk, Rusland en ten slotte Siberië, waaruit hij ontsnapt is over de Amoer. Ongelukkigerwijze heb ik al te weinig tijd gehad met hem te praten over actuele zaken – het verleden hield ons te veel bezig. Het is een man met een grote geestelijke ontwikkeling, met een onmetelijke kennis en een hart dat overal tegen bestand is – de bloem van Rusland, als dat vervloekte oord tenminste van bloemen kan spreken. Hij kent zijn vaderland door en door en hij draagt er hoop ik toe bij het laatste restje vrees weg te nemen, dat misschien nog leeft in de geest van jullie staatslieden ten aanzien van Rusland, dat hij niet als een macht beschouwt, maar daarentegen als een onmacht.

ALEXEJ FRIKEN – Florence, – – ca. begin 1864

<ref>Bron: N. Pirumova, Bakunin, Moskou 1970, p. 225</ref>

  • Bakoenin reisde naar Caprera, waar hij Garibaldi bezocht, die hem een introductie verschafte voor Giuseppe Dolfi‚ een van de leiders van de democratische beweging in Florence en tevens van de vrijmetselarij, waarbij Bakoenin zich zou aansluiten. In deze tijd organiseerde hij reeds zijn geheime genootschap, de Internationale Broederschap.

Dolfi was een lange, breedgeschouderde, gezonde man; als ik hem zie moet ik onwillekeurig denken aan de enorme stenen waarvan men in de middeleeuwen in Florence paleizen en torens gebouwd heeft. Eens liep Delfi arm in arm met Michael Bakoenin, die naar men weet niet onderdoet voor de Florentijnse bakker, wat zijn lengte noch de breedte van zijn schouders betreft; met zijn tweeën namen zij een smal straatje in Florence bijna geheel in beslag. ‘Kijk,’ zei Alberto Mario, met wie ik achter hen liep, ‘dat is een levende barricade, die kunnen wij goed gebruiken bij de eerstvolgende opstand.’

LEV METSJNIKOV – Florence, – (ca. 1880) – 1864

<ref>Bron: Istoričeskij Vestnik, Sint-Petersburg, mrt. 1897, pp. 810-814</ref>

In de winter van 1864 ontving ik van Bakoenin het onderstaande briefje, dat toevallig tussen mijn papieren bewaard is gebleven:

23 jan., Genua, 1864
‘Ik ben net terug uit Caprera, waar ik de generaal [Garibaldi] gezond en wel heb aangetroffen; hij bereidt zich voor op nieuwe heldendaden. Wij zouden morgen naar Florence komen, maar de moeilijkheid is dat ik u in mijn laatste brief uit Turijn gevraagd had een woning voor ons te huren vanaf de 27ste. Nu is mijn vraag of u deze misschien vanaf de 25ste voor ons zou kunnen huren. Als dat onmogelijk is, bespreekt u dan een goedkoop hotel, niet te ver bij u vandaan, waar we dan een dag of twee zouden kunnen blijven… Antwoordt mij alstublieft omgaand naar Livorno, daardoor zou u mij een grote dienst bewijzen. Ik verlang er zeer naar persoonlijk met u kennis te maken. M.B.’

We kenden elkaar al lang uit brieven, voor een deel via Herzen, voor een ander deel via de jongste broer van Bakoenin, Alexander, die kort voordien naar Rusland was teruggekeerd uit Italië, waar hij met hartstocht de schilderkunst had beoefend.
Ik weet niet meer hoe dat met die woning is afgelopen, maar kort nadat ik dat briefje had ontvangen, verschenen Michael Alexandrovitsj en Antosja bij ons.
Zijn leeuwekop, zijn levendige en verstandige conversatie zonder enige aanstellerij, voorzagen, om zo te zeggen, de enigszins abstracte sympathie en principiële toewijding, die ik bij voorbaat voor hem had gevoeld, van vlees en bloed.
Ik zal niet verzwijgen dat ik mij bij de eerste ontmoeting verlegen en onhandig voelde, zo vergaat het mij altijd als ik Olympiërs van wat voor soort dan ook ontmoet. Het is alsof ik bang ben dat zo’n bijzonder persoon, zodra hij voorzichtig en vriendelijk van zijn voetstuk is gestapt, voor je het weet uiterst pijnlijk op mijn tenen zal trappen en dat zelf niet eens zal merken – niet omdat hij wil kwetsen, maar uitsluitend omdat hij er niet aan gewend is te lopen op ons nederig niveau. Anderzijds voel je meteen dat zulke mensen in een eigen sfeer leven, waar de toegang streng verboden is aan gebruikelijke kritische methoden en relaties; voordat men daar binnentreed, moet men alle scepsis afleggen, zoals men zijn schoenen uittrekt alvorens een moskee te betreden.
Bij mijn eerste ontmoetingen met Bakoenin, en ook later, elke keer als ik met hem praatte zonder dat er buitenstaanders bij waren, was het priesterlijke element, het element van de hoge-priester van het atheïsme en de anarchie’<ref>Zoals de bekende zoöloog Edouard Claparède hem placht te noemen.</ref>, slechts zeer zwak aanwezig. Als een liberale, spraakzame katholieke bisschop in het gezelschap van een vrijdenker verborg Michael Alexandrovitsj heel vriendelijk deze kant van zijn karakter als hij mij ontmoette; aan het bestaan ervan bestond echter geen twijfel en daardoor werd meteen een grenslijn getrokken, die onze toenadering niet kon overschrijden.
Ik wist in grote trekken dat Bakoenin in Siberië getrouwd was met een jonge geëxalteerde Poolse, die ik mij om de een of andere reden had voorgesteld als de dochter van een politieke balling, en daarom verwonderde mij de aanwezigheid van Antosja in het geheel niet; ze zag er beduidend jonger uit dan ze was en leek eerder zijn dochter dan zijn vrouw. Overigens maakte dit echtpaar volstrekt niet de merkwaardige indruk die men gewoonlijk krijgt als men een oude man ziet die met een jonge, knappe vrouw getrouwd is, of als men de pseudogeleerde erotische idylles leest van Michelet: La femme, L’amour* en dergelijke. In de relatie van Bakoenin tot Antosja was geen zweem van de Don Juan of van zoetsappigheid te bekennen. Bovendien vormde zijn gelaat een treffende illustratie bij de bekende verzen van Poesjkin over Mazeppa en diens peetdochter.<ref>‘Niet slechts het eerste dons der wangen en de jeugdige blonde krullen, soms ook zijn het het strenge voorkomen van de oudere man, zijn gegroefde voorhoofd, zijn grijze haat, die in de fantasie der schoonheid hartstochtelijke dromen wekken.’</ref>
Het voorhoofd van Bakoenin was niet schilderachtig en poetisch gegroefd, maar het was wel eigenaardig gevormd en op een goede manier mooi, ondanks alle regelen dat klassieke esthetica. Iedereen wist precies welk een zware verwondingen hij in zijn zware, onvermoeibare strijd had opgelopen. Zelf liep hij er nooit mee te koop, maar desondanks –of misschien wel juist daardoor– verspreidde hij de aantrekkelijke sfeer van een martelaarschap, dat met eigenzinnige moed en kracht gedragen werd. Boven zijn schilderachtige weidse hoofd ontwaarde men het aureool van de strijder, die nooit aan opgeven denkt…
Antosja had staalgrijze, koude oogjes, en die bevielen mij niet. In het algemeen echter verklaarde haar uiterlijk volkomen waarom zij de vriendin was van deze bejaarde strijder. Antosja was mager, had kort haar in stijve krulletjes, en soms had ze iets van een schattig klein meisje, maar meestal leek ze meer op een jongetje; als vrouw heb ik haar nooit kunnen beschouwen.
Als men haar pas leerde kennen was ze in de eerste plaats een Poolse, dat wil zeggen iemand die beduidend meer dan Russen in staat is politieke en staatsburgerlijke motieven een belangrijke rol toe te kennen in haar gedachtenwereld. Er bleken nog resten aanwezig van een katholieke opvoeding, die haar geleerd had haar hartstochten te beheersen, die haar afstand had laten doen van de zinnelijkheid, of liever: die haar geleerd had haar zinnelijke neigingen te vergeestelijken.
Het echtpaar Bakoenin vestigde zich in een bescheiden woning, ver van ons vandaan, in de nieuwe wijk in het zuidwesten van de stad, de kant van Casciano op.
Onmiddellijk begon er bij hen thuis een buitengewoon arbeidzaam leven. Met uitzondering van één avond per week kan men man noch vrouw ooit thuis aantreffen. Zij waren van ‘s ochtends vroeg tot laat in de avond op stap, zeer zelden samen, aangezien ieder van hen al spoedig een eigen invloedssfeer, een eigen kennissenkring had gevormd. […]
Hoofd van de plaatselijke democratische partij was hier Beppone, of, zoals men hem in de wandeling noemde, Beppe Dolfi, de eigenaar van een brood- en macaroniwinkel op de Piazza S. Lorenzo. […]
Dolfi bemoeide zich weinig met politieke debatten en theorieën. Hij was een aanhanger van ’Jong-Italië’ en een vurig republikein en democraat, hij had zijn zoon Guglielmo Tell genoemd en schonk vrij veel geld aan alle patriottische en revolutionaire ondernemingen; zelf leefde hij uiterst bescheiden in twee of drie kamertjes boven zijn winkel, die men via een smalle houten trap zonder leuning bereikte.
Deze trap beefde en kraakte nu vaak, hij kreunde als het ware onder het gewicht van Bakoenin, die door de Florentijnse capo del popolo werd ontvangen als een familielid, niet omdat hij sympathiseerde met zijn revolutionaire ideeën, die Dolfi waarschijnlijk niet kende en zelfs niet zou kunnen waarderen, maar uit eerbied voor zijn verleden, waarin hij zoveel had geleden. Dolfi beval zijn blonde, mollige, nauwelijks geletterde vrouw, altijd voor Bakoenin de beste fles van zijn oudste vino santo of aleatico brusco open te trekken. Voor Bakoenin knoopte hij meermalen met zijn met meel bestoven handen zijn volgestopte beurs open. Via Dolfi werd Bakoenin alras ingewijd in alle geheimen van de Florentijnse club van democraten en maakte hij kennis met alle aanwezige coryfeeën en agitatoren in de kring.

MICHAEL BAKOENIN – Londen, – (1871) – 3 november 1864

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd. 2, op.cit., p. 128</ref>

In augustus 1864 reisde Bakoenin nogmaals naar Zweden, vanwaar hij in oktober naar Londen ging.

In oktober [1864] keerde ik opnieuw naar Londen terug. Ik heb toen een briefje van Marx ontvangen dat ik nog altijd bewaar en waarin hij me vroeg of ik hem de volgende dag bij me thuis wilde ontvangen. Ik gaf hem een bevestigend antwoord en hij kwam. We hadden toen een verhelderend gesprek; hij zwoer me dat hij nooit iets tegen mij gezegd of gedaan had, dat hij daarentegen altijd een oprechte vriendschap en grote achting voor mij had bewaard. Ik wist dat wat hij me zei helemaal niet waar was, maar ik koesterde jegens hem werkelijk geen enkele wrok. Trouwens, de hernieuwde kennismaking interesseerde me zeer vanuit een ander oogpunt. Ik wist dat hij krachtig meegewerkt had aan de oprichting van de Internationale. Ik had het manifest gelezen dat hij had geschreven namens de voorlopige Generale Raad, een opmerkelijk manifest, ernstig en diepgaand, zoals alles wat uit zijn pen vloeit wanneer hij geen persoonlijke polemiek voert. Wij verlieten elkaar ten slotte als uiterlijk goede vrienden, zonder dat ik hem echter een tegenbezoek heb gebracht.

KARL MARX AAN FRIEDRICH ENGELS – – – 4 november 1864

<ref>Bron: Marx/Engels, Werke, op.cit., deel 31, Berlijn 1965, p. 16</ref>

Van Bakoenin moet ik groeten aan je overbrengen. Hij is vandaag vertrokken naar Italië, waar hij woont (Florence). Ik zaghem gisteren voor het eerst in zestien jaar weer terug. Ik moet zeggen dat hij een prima indruk op me gemaakt heeft, beter dan vroeger. Met betrekking tot de Poolse beweging zegt hij, dat de Russische regering deze nodig gehad heeft om Rusland zelf rustig te houden, maar dat men daarbij geenszins op een strijd van achttien maanden gerekend had. De Russische regering zou daarom het gebeurde in Polen geprovoceerd hebben. Polen was volgens hem mislukt door twee factoren, de invloed van Bonaparte en ten tweede de aarzeling van de Poolse aristocratie om van het begin af aan openlijk en ondubbelzinnig het boerensocialisme te proclameren. Hij, B[akoenin], zou zich van nu af aan –sinds het Poolse gebeuren– alleen nog bij socialistische bewegingen aansluiten.
Over het geheel genomen is hij een van de weinige mensen van wie ik na zestien jaar vind dat ze in hun ontwikkeling verdergekomen en niet achteruitgegaan zijn. Ik heb met hem ook gesproken over de Urquhartse denunciations. (Apropos: de Internationale Associatie zal wel een breuk tussen mij en deze vrienden tot stand brengen!) Hij informeerde zeer belangstellend naar jou en naar Lupus [Wilhelm Wolff]. Toen ik hem op de hoogte bracht van de dood van de laatste, zei hij onmiddellijk dat de beweging een onvervangbaar man verloren had.

1865

ANGELO DE GUBERNATIS – Florence, – (1880) – ca. januari 1865

<ref>Bron: Pis’ma M.A. Bakunina, op.cit., pp. XC-XCII</ref>

Over Brussel en Parijs keerde Bakoenin half november 1864 in Florence terug, waar hij tot midden juni 1865 bleef om dan via Napels naar Sorrento te gaan. Tot degenen die hij in Florence bij zijn Broederschap trachtte te betrekken, behoorde de hoogleraar Sanskriet en literatuur De Gubernatis, met wie hij later gebrouilleerd raakte.

Tegen het einde van 1864 en in het begin van 1865 wilde het toeval dat ik ten huize van een bekende Hongaarse emigrant, F.Pulszky, de beroemde Russische balling en socialist Michael Bakoenin ontmoette. Hij zat daar, luidruchtig, en met een enorme kop thee voor zich, die aan zijn spijsverteringscapaciteiten beantwoordde. Om hem heen zat een kring van verschillende lieden, die zijn geleerde, onstuitbare en scherpzinnige woordenstroom beluisterde. Hij had veel mensen en dingen gezien en sprak graag en met inzicht over de hegeliaanse filosofie. Op een avond merkte hij dat ik zeer aandachtig luisterde en hij richtte zich toen voortdurend tot mij, hoewel ik nog niet aan hem was voorgesteld; het was alsof hij mij met zijn blik wilde betoveren. Op een gegeven moment, toen hij het over Schopenhauer had, hield hij even op en zei: ‘Maar waarom vertel ik jullie over de leer van Schopenhauer? Hier is iemand die meer over hem kan vertellen, want hij kan aantonen waar Schopenhauer zijn ideeën vandaan heeft’ – en hij wees op mij. Ik verzette mij niet en liet mij uit mijn tent lokken. Alras stond Bakoenin op, liep op mij toe en drukte mij de hand; hij vroeg mij zachtjes of ik soms vrijmetselaar was. Ik deelde hem mee dat ik dat niet was en ook niet wilde worden, omdat ik een afkeer had van geheime genootschappen… Bakoenin zei dat ik daar gelijk in had, dat hijzelf niet erg positief stond tegenover de vrijmetselarij, maar dat hij er mogelijkheden in zag om andere zaken voor te bereiden. Hij vroeg mij of ik soms een aanhanger van Mazzini was, een republikein. Ik antwoordde: ‘Het ligt niet in mijn aard, één mens te volgen, hoe groot hij ook is; misschien ben ik wel een republikein, maar geen aanhanger van Mazzini, hoewel ik erken dat Mazzini zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de vrijheid; het woord “republiek” vind ik echter zinloos, het betekent op het moment niets meer; er kunnen aristocratische republieken zijn en democratische monarchieën. In Italië heerst nu geen monarchie, maar bureaucratie, en dat is zeer hinderlijk; wat wij nu nodig hebben is vrijheid, wat wij nu nodig hebben is de mogelijkheid de maatschappij zodanig te veranderen dat allen gelijke rechten krijgen, niet alleen voor de wet, maar ook ten aanzien van het brood, en dat probleem is niet voor allen gelijk, aangezien sommigen te veel hebben en anderen gebrek lijden.’ Op dat moment drukte Bakoenin mij stevig de hand en zei: ‘Welnu, dan bent u een der onzen – die kwestie bestuderen wij ook; u moet met ons samenwerken.’ Ik zei dat ik in vrijheid wilde leven, dat ik openlijk al mijn daden wilde verantwoorden; toen liet hij zijn welsprekendheid de vrije loop, hetgeen niet gering was – en overtuigde mij ervan dat men, gezien de duistere samenzweringen der staten ten nadele van de maatschappij, hier wel een andere samenzwering tegenover moest stellen. Hij zei: ‘Reactionairen zijn het onderling altijd eens, de liberalen daarentegen zijn verdeeld, zijn het onderling oneens; er moet een geheime internationale afspraak komen.’
Sinds dat moment voelde ik hoe een grote slang mij wurgde met zijn fatale kronkelingen; ik verzette mij nog enigszins, maar ten slotte zei ik dat ik, als het ging om een regelrechte sociale revolutie, lid zou worden van een geheim genootschap. Om één uur ’s nachts keerde ik naar huis terug, ik ging naar bed en probeerde te slapen, maar het lukte niet. De nieuwe gedachten hadden mijn brein zodanig verontrust dat ik niet kon blijven liggen. Ik stond op en begon heen en weer te lopen door mijn twee kamers, die nu te klein geworden waren voor de nieuwe opwinding die mij in zijn greep had: ik beschuldigde mezelf ervan dat ik een afschuwelijk en nutteloos leven geleid had, maar zei snel en luid tegen mezelf dat het nog afschuwelijker zou zijn als ik, met mijn republikeinse en zelfs revolutionaire gevoelens, ook maar één uur langer een officieel ambt zou bekleden.

NIKOLAJ GE – Florence, – – ca. mei 1865

<ref>Bron: Severnyj Vestnik, Sint-Petersburg 1895, pp. 235-236</ref>

In Florence verbleef ook de bekende Russische schilder Ge, aan wie men een portret van Bakoenin dankt.

Toen ik terugkeerde naar Florence trof ik daar nieuw aangekomen Russen aan. Het was een hele groep, die als het ware uit Petersburg hierheen verhuisd was. Ik hoorde dat Herzen erbij was. De kunstenaars waren niet erg blij met zijn aanwezigheid. Zij zijn elkaar dan ook niet nadergekomen. Er was echter nog een bekend man aanwezig: Michael Alexandrovitsj Bakoenin. Hij begroette mij alsof ik een oude kennis was en zei: ‘We hebben uw geld voor het schilderij reeds onderling verdeeld.’ Deze begroeting verbaasde mij enigszins en ik antwoordde: ‘Dan is het jammer dat ik geen geld heb, ik heb het nog niet ontvangen, en zo gauw zal het niet komen ook.’ Dit stoorde echter onze goede, zelfs hartelijke relaties niet in het minst. Toen ik hem en zijn vrienden beter leerde kennen, en vrienden had hij er vele, zag ik hem als een groot schip zonder mast, zonder roer, dat door de wind wordt voortgedreven, zonder te weten waarheen en waarom! In zijn gezelschap bevonden zich een jonge, zeer knappe Poolse, zijn vrouw, een hele groep Poolse en Russische emigranten, en bovendien behoorden eenvoudige burgers tot zijn kennissenkring. Ik had een essay van Herzen gelezen, waarin hij met verwonderlijk veel toewijding en vriendelijkheid vertelt hoe Bakoenin in Londen leefde. Hier was het enigszins anders: er was veel lachwekkends in hem, maar daarnaast ook iets droevigs, zwaartillends.
Hij was een enorm grote, dikke man met zwart krullend haar; zijn gelaat vertoonde opvallend veel overeenkomst met dat van zijn oom, de bekende Moeravjov-Vilenski. Hij was kortademig, beschikte over een onvoorstelbare eetlust, waarover talloze anekdotes de ronde deden. Tot zover over zijn uiterlijk. In de omgang met zijn vrienden lachte Bakoenin sommigen uit, op anderen keek hij neer. Zijn vrouw, die hij in het liberalisme had ingewijd, trad remmend op als hij de grenzen van het toelaatbare wilde overschrijden. ‘Waar zijn die stomme wijven nou weer? Ze zijn al een heel uur weg en ik wil eten,’ zei hij over zijn levensgezellinnen. Hele troepen emigranten stonden langs de muren en bij de deur, en hij vergat hen een plaats aan te wijzen; hij wist niet, of had vergeten, dat er zoiets als privé-bezit bestond. Hij leende bij een Zweed goudgeld voor de Poolse emigranten, en ter plaatse, in diens aanwezigheid, stuurt hij iemand weg om het te wisselen en tabak te kopen, maar met zijn eigen geld doet hij precies hetzelfde – dat verdwijnt ook ter leniging van de nood van een ieder die het nodig heeft. Toen mijn vrouw hem eens vroeg: ‘Michael Alexandrovitsj, gelooft u in wat u propageert?’ antwoordde hij: ‘Ik geloof nergens in, ik lees niets, ik denk maar aan één ding: ieders hoofd op hol brengen, en daarmee uit!’ Zijn vrienden, Russen en buitenlanders, die ook het privé-bezit niet erkenden maar alleen dat van anderen, gebruikten hem en lieten hem vervolgens vallen, en daarna maakten zij hem zwart; zij verspreidden het gerucht dat hij vals geld drukte, omdat hij elke vorm van papiergeld als vervalsing beschouwde. Het is waar dat hij in zijn hart nogal neerkeek op de mensen ten einde zich toe te eigenen wat hij nodig had. Op een vergadering van Russen hield hij een redevoering, waarin hij onder meer zei dat universiteiten tegenwoordig geen zin meer hadden, dat zij destijds hun taak vervuld hadden, maar dat zij nu niets meer konden doen en overbodig waren.
Zo rees hij op te midden der velen die hem omringden, waarbij, het moet gezegd worden, onder de Russen het komische en onbeduidende element de overhand had. […]
Er waren dames bij die Bakoenin vertelden van hun ongelukkige ervaringen, vervolgingen door de politie en dergelijke; er was een amateurschilder, die in volle ernst beweerde dat hij het penseel niet meer kon hanteren vanwege de politieke situatie in Europa. Al die mensen betitelde Bakoenin als ‘ezelin’ of ‘sufferd’. […]
Twee emigranten waren naar Bakoenin toe gereisd. Ze waren allebei geestelijke, een Pool en een Rus. Hij verschafte hun onderdak en vertelde later schaterlachend dat de ene zich een paspoort en geld voor de terugreis had weten te verschaffen, maar dat de ander hem zijn broek met paspoort en al had ontstolen en verdwenen was…
Ten slotte verhuisde deze zon met al zijn planeten naar Napels en werd het stil.

1866-1868

GRIGORI VYROEBOV – Napels en Genève, – (1912) – 1866-’67

<ref>Bron: Vestnik Evropy, Sint-Petersburg, febr. 1913, pp. 47-54</ref>

In oktober 1865 vestigde Bakoenin zich in Napels. In deze omgeving bleef hij bijna twee jaar om de organisatie van zijn Broederschap uit te breiden, totdat hij naar het Eerste Congres van de Internationale Liga voor Vrede en Vrijheid vertrok, dat in september 1867 te Genève werd gehouden.

Ik was naar Napels gegaan om verschillende redenen. In de eerste plaats was ik dol op deze schilderachtige, levendige stad, die ik meermalen bezocht had sinds mijn vroegste jeugd. In de tweede plaats was ik erg geïnteresseerd in de verschillende en soms hoogst merkwaardige minerale verbindingen, die men kon vinden na elke uitbarsting van de Vesuvius. Vooral echter was ik erheen gelokt door twee personen: Arcangelo Scacchi en Michael Alexandxovitsj Bakoenin. De eerste was een opmerkelijk en origineel onderzoeker van de anorganische natuurverschijnselen, en hij heeft mijn wetenschappelijke vorming sterk beïnvloed; ik koester nog steeds dankbare herinneringen aan hem. De tweede was een bijna legendarische held, de aanvoerder van de opstand in Dresden, die bijna tien jaar gevangen had gezeten, soms geketend, in verschillende Russische en Oostenrijkse kerkers, die verbannen was naar Siberië en vandaar gevlucht was naar Europa via Japan, de Grote Oceaan en de landengte van Panama – en hij interesseerde mij in hoge mate.
Ik had aanbevelingsbrieven bij mij van Herzen en van Ogarjov‚ met wie hij zeer bevriend was; het bleek echter dat ik ze niet nodig had. Hij ontving mensen van alle leeftijden, knappen en dommen, geleerden en ongeletterden‚ burgers van alle landen, met allerlei beroepen en overtuigingen, en hij ontving ze met open armen, als zij maar bereid waren te luisteren naar de revolutionaire inzichten, die hij in verschillende talen voortreffelijk uiteen kon zetten.
Hij woonde aan de rand van de stad, in een heuvelachtig gebied. Vanuit de ramen van zijn ruime woning had men een prachtig uitzicht: heel Napels was te zien, evenals de golf die als een ononderbroken smal lint het uitzicht begrensde, en in de diepte tekende zich de prachtige, kegelvormige Vesuvius af. Hoewel hij zelden zijn huis verliet, keek Bakoenin nooit uit het raam; hij had geen gevoel voor de verrukkingen van de natuur, en bovendien had hij er geen tijd voor – de hele dag was hij bezig mensen te onderwijzen, of hij schreef lange brieven naar alle windstreken. Zijn vrouw echter zat van de ochtend tot de avond op het balkon en genoot van het landschap; zij was een kwart eeuw jonger dan hij, de stille, dromerige Antonia. Het was een vreemd echtpaar, of liever gezegd: pseudo-echtpaar. Waarom deze eeuwige zwerver, deze typische dakloze ooit getrouwd was – dat wist hij waarschijnlijk zelf niet.
‘Hoe hebt u, met uw gewoonten, het in uw hoofd gehaald ooit te trouwen?’ vroeg ik hem eens toen wij elkaar beter kenden.
‘Ach, dat is eigenlijk bij toeval gebeurd.’
Overigens hield hij op zijn manier veel van zijn vrouw, hij was teder jegens haar en zorgde, voor zover andere besognes die hem meer bezighielden het toelieten, goed voor haar; zij was in zijn rusteloos leven echter duidelijk een element op de achtergrond.
‘Kijk eens naar mijn Tosja,’ zei hij eens, wijzend op zijn vrouw die in de aangrenzende kamer zat. ‘Ze is wat dom en deelt mijn opvattingen niet in het minst, maar ze is erg lief, heel goedhartig, en ze schrijft mijn belangrijkste manuscripten keurig over als dat nodig is, zodat mijn handschrift niet herkend kan worden.’
De persoon van Bakoenin was in fysieke en morele zin opvallend vanwege zijn omvang. Zijn gestalte was enorm qua lengte, breedte en diepte, zijn hoofd met het golvende haar deed denken aan een schildering van de Here Zebaoth in de koepel van een kerk; hij at alles wat hem werd voorgezet, in onwaarschijnlijke hoeveelheden; de hele dag dronk hij thee, koud of warm, en hij rookte ontelbare sigaretten. Dergelijke gewoonten zouden, zeker na zo’n lange gevangenschap, het leven van een gewone sterveling bekort hebben, maar hem deed het niets, hij heeft zonder veel moeite de leeftijd van 62 jaar bereikt. Daarnaast waren zijn onverwoestbare ijzeren wilskracht, zijn soms aan naïveteit grenzende goedhartigheid, zijn politieke programma’s en strijdplannen, zijn goede en slechte eigenschappen al even ongewoon en mateloos. Door deze eigenschappen, zou men denken, had hij vruchtbaar werk kunnen verrichten, maar hij heeft zijn leven lang de rol van Sisyphus gespeeld, hij heeft voortdurend politieke en sociale omwentelingen voorbereid, die al even voortdurend mislukt zijn en telkens weer op zijn schouders vielen. Net als in kindersprookjes was het alsof de goede feeën, die hem ruimschoots begiftigd hadden met allerlei goede eigenschappen, vergeten hadden hem het gevoel voor de realiteit te schenken. Hij leefde in een soort roes, in een kunstmatige, door hem zelf gecreëerde atmosfeer, waar gewone mensen niet konden ademhalen.
Misschien heeft ook Herzen, in elk geval sinds de bevrijding van de boeren hem de enige vaste bodem had ontnomen, rondgedwaald in het fantasierijk van vage sociale theorieën, maar hij wist een oordeel te vormen, wist zijn gedachten op schitterende, artistieke wijze vorm te geven. Bakoenin heeft gehandeld, door mensen, zoals hij zegt, de weg van de waarheid te wijzen, hij heeft een geheim genootschap gesticht, samenzweringen georganiseerd, plannen voor de revolutie uitgewerkt. Weliswaar heeft hij ook geschreven, soms heel uitvoerig, over verschillende onderwerpen (na zijn dood zijn vier delen ‘Werken’ verschenen), dit was echter slechts in schijn literatuur. Men kan elk deel op een willekeurige bladzijde openslaan – overal zal men dezelfde frasen vinden, alleen zijn zij op verschillende manieren aaneengevoegd. Deze frasen waren, zoals ik meermalen heb gezien, bijzonder effectief en maakten diepe indruk als hij ze vanaf het spreekgestoelte uitsprak; voor de nuchtere lezer komen ze echter neer op het intrappen van open deuren, of het blijkt dat zij geen enkele duidelijke betekenis hebben. Dat is het grootste verschil tussen deze twee zeer begaafde Russische revolutionairen. Herzen blijft in de herinnering als kunstenaar van het vrije denken, en zijn roem zal door de jaren niet verbleken; Bakoenin is nu al vergeten, zoals alle praktische mensen vergeten raken die hard werken, maar niets tastbaars tot stand brengen – net als beroemde acteurs en virtuozen. Voor mensen van een latere generatie, die de details van Bakoenins leven minder goed kennen, rest van deze onvermoeibare vechtjas nog slechts de naam, die niet in verband gebracht wordt met iets bepaalds, zoals wij nog maar een vage voorstelling hebben van het gelaat van een Rachel, een Paganini: Sic transit gloria mundi!
Ik ging ‘s avonds wel eens naar Bakoenin, en heb vanaf mijn eerste bezoek zorgvuldig iedere politieke uitspraak, voor mij immers een zinloze zaak, afgewezen; ik luisterde graag naar zijn levendige verhalen over zijn talrijke avonturen. Hoewel veel van die avonturen onmogelijk leken, werd door de eenvoud van zijn woorden, de oprechtheid van zijn toon bewezen dat hij dat alles niet gefantaseerd had, dat hij alles doorleefd en doorleden had. Vooral was ik verbaasd en verheugd over zijn goedmoedigheid, de afwezigheid van iedere vorm van wraakzucht; hij sprak over alle ellende die hij had meegemaakt zonder hartstocht, alsof hij niet over zichzelf sprak, maar over iemand die hij helemaal niet kende. Een dergelijke objectiviteit is alleen mogelijk als men een buitengewoon stabiel karakter bezit.
Enkele van zijn verhalen waren bijzonder typerend en zijn mij bijgebleven. In de tijd van zijn verbanning werd hij zeer vriendelijk bejegend door een familielid, de destijds almachtige gouverneur-generaal Moeravjov (Amoerski), die daar, ver van de centrale regering, zonder gevaar de rol van liberaal speelde. Bakoenin bezocht hem vaak, hij bracht bij officiële diners van de gouverneur-generaal bijna republikeinse toasts uit en was er helemaal kind aan huis. Toen Moeravjov vervangen werd door Korsakov verminderde Bakoenins prestige niet; zijn verwantschap met de invloedrijke hoge ambtenaar maakte de hoogste kringen voor hem toegankelijk. Eens liep hij op de vice-gouverneur af –helaas weet ik niet meer hoe hij heette– en vroeg hem duizend roebel te leen. De man weigerde, deed alsof hij zo’n bedrag niet had en vroeg:
’Waarvoor hebt u hier een dergelijke som nodig?’
‘Ach, hier kan ik het niet uitgeven – maar ik ben van plan te vluchten!’
‘In dat geval kan ik niet weigeren – hier hebt u het geld.’
Wat een verrukkelijke illustratie van de zeden der hoge ambtenaren, die aangesteld zijn om de bevelen van de allerhoogste nauwgezet en onvoorwaardelijk uit te voeren! Wat een overtuigend bewijs van het feit dat tussen het bevel dat Petersburg uitvaardigt en de realisatie ervan in de verschillende uiteinden van het onmetelijke Russische keizerrijk, er van alles kan gebeuren! […]
De eerste tijd gedroeg Bakoenin zich, als een echte samenzweerder, wantrouwig jegens mij. Zo omstreeks negen, tien uur ‘s avonds verschenen soms vreemde, geheimzinnige personen bij hem thuis; hij legde mij uit dat er een belangrijke vergadering werd gehouden en verzocht mij om bij Tosja te gaan zitten; deze zat meestal op het balkon en keek naar de sterren, die fonkelden aan de diep-zwarte, zuidelijke hemel. Zij overstelpte mij onmiddellijk met een hele reeks vragen: Hoeveel sterren waren er eigenlijk? Wonen daar ook mensen, en zo ja, wat voor mensen? Waar is het eind van de wereld, en hoe is de wereld geschapen? – en meer van zulke onoplosbare raadsels, waarvoor mensen zich interesseren die niets nuttigs om handen hebben en geen serieus werk verrichten. De arme, jonge, niet bijzonder ontwikkelde vrouw verveelde zich kennelijk en wist niet hoe zij de tijd moest doden.
Spoedig overwon echter de manie om medewerkers voor de revolutie te werven het wantrouwen, en Bakoenin overhandigde mij, met de strenge aanwijzing het aan niemand te laten zien, een vrij dik manuscript waarover ik mijn mening moest geven. Dit manuscript, in het Frans gesteld, bevatte de statuten van een groot geheim genootschap, dat onderafdelingen bezat in alle landen der wereld. Dit genootschap wilde het federatieve laboratorium vormen voor de algemene sociale revolutie. Beschreven werden hier zowel theoretische plannen in de vorm van verschillende variaties op het oude thema: ’vrijheid, gelijkheid, broederschap, gerechtigheid,’ als, tot in de kleinste details, de praktische organisatie van de centrale macht en van de afdelingen, waar de leden onder meer een eed op een dolk moesten afleggen; er was zelfs een speciaal geheimschrift voor de correspondentie, bijzonder ingewikkeld, aangezien er in verschillende talen mee gewerkt moest worden. De volgende dag bracht ik Bakoenin dit merkwaardige document terug en zei dat ik een hekel had aan politieke samenzweringen, dat ik, hoewel ik zeer radicale gedachten koesterde en bereid was deze met al mijn kracht te verdedigen, met open vizier wilde strijden en niet via ondergronds werk. Bakoenin liet zijn slachtoffer echter niet zo gemakkelijk los als hij het eenmaal op de korrel had genomen.
‘U hebt gezien dat wij ook leden kennen die in het geheel niet gedwongen worden deel te nemen aan samenzweringen, maar alleen met het woord of door hun pen onze gedachten verbreiden; tot hen moet u gaan behoren.’
‘Misschien, alleen vind ik zo’n eed op de dolk wel erg weerzinwekkend.’
‘Die heeft u niet af te leggen! Dat hebben wij bedacht voor de Italianen; wij zijn al tevreden als u uw woord geeft. Goed?’
‘Op die voorwaarden wel.’
Hij stond op, zei plechtig dat hij mij nu opnam als lid van de internationale broederschap, omhelsde mij innig en voegde hieraan toe: ‘Nu moet u, als nieuwe “broeder”, twintig frank betalen.’
Bij deze praktische woorden kon ik niet ernstig blijven, en ook hij glimlachte goedmoedig en vriendelijk.
Toen ik een maand of drie later in opdracht van Bakoenin zijn manuscript naar Herzen bracht, opdat ook hij het eens zou bekijken, maakte deze een afwijzend handgebaar en merkte op dat dit vast wel de tiende keer was dat Bakoenin probeerde hem te werven voor zijn conspiratieve club. Herzen hield evenmin als ik van politieke duisterlingen; al op jeugdige leeftijd was hij ervan overtuigd geraakt dat zij volstrekt nutteloos waren.
Halverwege de maand juli van het jaar 1866 verhuisde Bakoenin naar Casamicciola, op het eiland Ischia‚ waar ik hem al spoedig bezocht. We huurden met ons drieën een grote zeilboot met twee matrozen en ondernamen een grootse zoölogische, botanische en mineralogische expeditie langs de oevers van de Golf van Napels en de andere eilanden. In het Italië van die dagen kende men goud- noch zilvergeld, alleen assignaties, voor het merendeel vrij grote stukken papier, bontgekleurde, bijzonder smerige lappen, die niemand buiten het stadsgebied wilde wisselen, en als men wel kon wisselen moest men een verlies van twintig tot vijfentwintig procent op de koop toe nemen. Voor kleine uitgaven moest men een grote zak met kopergeld met zich meesjouwen, hetgeen, zoals men zich kan voorstellen, bijzonder lastig was. Na allerlei omzwervingen kwamen wij ten slotte in Ischia terecht, een klein stadje op het gelijknamige eiland, en de volgende dag reed ik te paard over een buitengewoon schilderachtige weg naar Casamicciola.
Daar woonde vorstin Obolenskaja met haar gezin; zij was een geboren Soemarokova en was getrouwd geweest met de civiele gouverneur van Moskou, in wiens kanselarij ik twee jaar gewerkt had, zoals ik verteld heb in de herinneringen aan mijn studietijd in Moskou. De vorstin was een vreemde dame, van een soort die alleen in Rusland voorkomt, een mengeling van aristocratische halsstarrigheid en uiterst fel radicalisme. Daarom heeft men haar later haar kinderen afgenomen en zeer onrechtvaardig een grote erfenis ontzegd; ze is toen met een fotograaf getrouwd, de Pool Mroczkowski, vestigde zich in Menton, bracht een nieuw gezin ter wereld en is enkele jaren geleden gestorven.
In Casamicciola had zij de helft van een vrij groot hotel afgehuurd, waar zij geheel als ‘de vorstin’ leefde, met een grote staat van bedienden; er waren gouverneurs en gouvernantes uit verschillende landen, kamermeisjes en lakeien, er was zelfs een uit Rusland geïmporteerde lijfarts. In dit milieu leidde Bakoenin een aangenaam leventje, hij organiseerde wandelingen en picknicks, hij onderwees iedereen, gaf iedereen bevelen en commando’s, terwijl dit alles hem niet verhinderde talrijke lange, leerrijke brieven in verschillende talen aan verschillende afdelingen van de ‘Internationale broederschap’ te schrijven. Iedereen luisterde braaf naar hem en prees hem in zijn bijzijn; hij was wel tien hoofden groter dan de kring waarin hij verkeerde, en zijn temperament was, ondanks al zijn goedmoedigheid, dat van een superieur.
Eind augustus verliet ik Napels, en Bakoenin heb ik pas een jaar later weer ontmoet, op het congres in Genève. Hier, te midden van de internationale democraten, voelde hij zich echt in zijn element: hij organiseerde vergaderingen, hield redevoeringen, schreef theoretische ontboezemingen, programma’s, proclamaties. Ik herinner mij nog goed zijn buitengewoon indrukwekkend optreden op de eerste zittingsdag van het congres. Hij beklom met zijn zware, onhandige stappen het trapje dat leidde naar het podium waar het bestuur zat; als altijd was hij slordig gekleed in een soort grijze kiel, waaronder geen overhemd, maar een flanellen chemise te zien was. Toen weerklonk de kreet: ‘Bakoenin!’ Garibaldi verliet de voorzitterszetel, liep hem tegemoet en omarmde hem. Deze plechtige begroeting van twee oude, ervaren strijders voor de revolutie maakte diepe indruk. Ongeacht het feit dat er in de enorme zaal heel wat tegenstanders aanwezig waren rees iedereen overeind en het enthousiaste applaus duurde eindeloos. De volgende dag hield Bakoenin een schitterende redevoering, die als gewoonlijk luid werd toegejuicht. Als men onder ‘redenaar’ iemand verstaat die de verlangens van een literair gevormd publiek tegemoet komt, een elegante manier van spreken bezit en in wiens redevoeringen men altijd begin, midden en einde kan onderscheiden, zoals Aristoteles dat heeft vastgelegd – dan was Bakoenin geen redenaar; hij was een geweldige volkstribuun, hij beheerste tot in de puntjes de kunst om de massa te bespelen, en het opvallendst was wel dat hij in verschillende talen dezelfde overtuigingskracht bezat. Zijn indrukwekkende gestalte, zijn energieke gebaren, zijn oprechte toon, de korte zinnen, gehakt als met een bijl, dat alles maakte diepe indruk.

KARL GRÜN – Genève, – (1876) – september 1867

<ref>Bron: Die Wage, Berlijn, 18 aug. 1876, pp. 499-500</ref>

Zo ontmoette ik hem na twintig jaar weer aan de oevers van de Rhône in het mooie Genève, tijdens het congres van de Liga voor Vrede en Vrijheid in 1867. […]
Bakoenin was nog steeds de oude, tenminste innerlijk; uiterlijk was hij grijs geworden, gedeeltelijk kaal, zijn lange gestalte gebroken, zijn mond tandeloos, wat hij zei vaak moeilijk verstaanbaar. Maar verder was hij nog de oude, meer dan de oude, veel hartelijker, vertrouwelijker, ging dieper op de zaken in.
Hij liet me zijn kleine vrouw, zijn ‘redster’ zien. Met moeite kon ik serieus blijven. Deze kleine, tengere Poolse naast de Russische kolos, ze kwam nauwelijks tot aan zijn borst. Een pony naast een olifant in het circus.
Hij stuurde de vrouw met een jonge Rus naar de schouwburg, voor ons bestelde hij thee, echte karavaanthee met echte cognac. En vervolgens hebben we veel en lang gepraat.
Heel summier bevredigde hij mijn nieuwsgierigheid naar de belevenissen op zijn romantische vlucht door drie werelddelen en toen ik heel eenvoudig opmerkte: ‘Dat zou je toch eens allemaal moeten opschrijven’, zei hij serieus en droog – om zijnentwille spraken we Frans: ‘Il faudrait parler de moi-même!’ Dat wilde hij niet, zijn eigen ik speelde bij hem geen rol.

MICHAEL BAKOENIN AAN ZIJN BROERS – Clarens, – – 7 juli 1868

<ref>Bron: Byloe, Leningrad, no.3 (31), 1925, pp. 49-50</ref>

Bakoenins financiële situatie bracht hem ertoe te pogen zijn erfdeel te verwerven.

Ik dacht echter, en jullie hebben mij in die overtuiging gesterkt, dat ik ook een aandeel had in jullie gemeenschappelijk bezit – en aangezien een communistisch beheer van gemeenschappelijk bezit voor mij, om redenen die jullie bekend zijn, onmogelijk is, heb ik jullie een paar jaar geleden verzocht –als dat maar enigszins mogelijk zou zijn zonder dat jullie er zelf schade van ondervinden– mij mijn aandeel uit te keren, met aftrek van alles wat jullie mij, volgens jullie eigen mening, in de laatste jaren hebben gestuurd.

ADOLF REICHEL – Bern, – (1892) – 1868

<ref>Bron: La Révolte, Parijs, Supplément au no.11, 25 nov.-11 dec. 1893, p. 146</ref>

Na het Congres te Genève bleef Bakoenin in Zwitserland. Hij werd in het Voorlopige Centraal Comité van de Liga gekozen en trad toe tot de Geneefse sectie van de Internationale. In september vond te Bern het Tweede Congres van de Liga plaats.

Ik zag Bakoenin voor de eerste keer terug in het jaar 1868, hier in Bern, ter gelegenheid van een eerste vredescongres. Alle gevaren en alle ontberingen waaraan hij blootgesteld was geweest, schenen zijn geest- en wilskracht niet te hebben gebroken en hoewel zijn uiterlijk niet meer de elegantie en gratie van de briljante gardeofficier vertoonde maar hem eerder een profeet of een hervormer deed lijken zoals wij die graag op schilderijen zien afgebeeld, hervond ik in hem een moed en een intellectuele kracht die door niets gebroken waren, en zijn onmiddellijke omgeving, die hem vergezelde als een soort naar zijn beeltenis geschapen hof, droeg op de een of andere manier bij tot het indrukwekkende van zijn hele gestalte.
Het is waar dat de elegantie van zijn kleding en van zijn manier van doen waarvan hij vroeger gewoonlijk blijk gaf, hadden plaatsgemaakt voor een onbeschrijflijke slordigheid; maar over het geheel genomen paste zij niet minder bij de oude man als de elegantie bij de jonge man en deed zij slechts een ontegenzeglijke waardigheid uitkomen, die zijn hele gestalte doortrok.

PIOTR BOBORYKIN – Bern, – (1917) – september 1868

<ref>Bron: Grjaduščaja Rossija, Parijs, jan. 1920, pp. 345-347</ref>

Over Bakoenin heb ik veel en vaak horen spreken, door verschillende bezoekers van Herzens huis in Londen; onder anderen door A.F.Pisemski, die prachtig zijn stem en zelfs zijn intonatie kon imiteren, die doordringende stem als van een aartsdiaken (hoewel hij niets moest hebben van geestelijken, maar een typische Russische aristocraat was en bleef, een exgrootgrondbezitter uit Tver en een Moskouse intellectueel uit de jaren dertig).
Hij nam deel aan de ‘congressen voor vrede en vrijheid’, die aan het eind van de jaren zestig in Zwitserland plaatsvonden. Het eerste werd in Genève gehouden. Ik ben daar niet geweest, wel op het tweede en derde, respectievelijk in Bern en Bazel.
Toen heb ik dan ook kennis gemaakt met deze vreeswekkende vernietiger van de totale beschaving naar het recept van het onverzoenlijke anarchisme.
Over deze ontmoetingen heb ik al gesproken in mijn memoires, en ik wil mijzelf hier niet herhalen. Hoe kan ik echter zwijgen over het schilderachtige, oer-Russische gelaat van deze goedmoedige Michael Alexandrovitsj? Zulke mensen waren niet talrijk in het Rusland van zijn tijd.
Alles in hem ademde het aristocratische wezen, alles: zowel zijn kolossale gestalte, zijn mimiek, zijn stem, zijn taalgebruik als zijn manier van kleden. Hij was door zijn langdurig verblijf in het buitenland nog minder beïnvloed dan Herzen.
Bakoenin heb ik, zoals ik al zei, op de twee congressen in Bern en Bazel ontmoet. Hij kende mijn overleden vriend G.N.Vyroebov goed; deze heeft ook die congressen bezocht en heeft er zelfs het woord gevoerd.
De stichter van de Europese anarchistische ‘Internationale’, de voormalige gardeofficier en grootgrondbezitter uit Tver beschikte over een aangeboren welsprekendheid. In het Russisch heb ik hem nooit een redevoering horen uitspreken, maar hij kon zich prachtig uitdrukken in het Frans, sappig en welluidend, met die doordringende aartsdiakonale bas.
Ik herinner mij een grappig detail. Toen Bakoenin (op het congres in Bern) vanaf de katheder met dreigende stem uitriep dat in Rusland ‘alles klaarstond’ voor de politieke en sociale revolutie, keken Vyroebov en ik elkaar even aan, vooral na zijn laatste woorden: ‘Zoals ik zijn er in Rusland wel veertigduizend te vinden.’
In de wandelgangen hield Vyroebov hem staande en zei: ‘Michael Alexandrovitsj, bezondig u niet. Men vindt in Rusland niet alleen geen veertigduizend mensen zoals u‚ maar zelfs geen twee of drie.’
Bakoenin lachte goedmoedig met zijn machtige, diepe lach. Al was hij wreed in zijn polemieken, door zijn goedmoedigheid en zijn onverwoestbare naïveteit werkte hij ontwapenend. Het was onmogelijk de wenkbrauwen te fronsen over zijn persoon of over zijn verkondiging. […]
Ik herinner mij nog een detail uit de dagen van het congres in Bern. Ik zat met Vyroebov in de wandelgang; Bakoenin kwam langs met zwaar dreunende stappen, hij wendde zijn hoofd in onze richting en zei luid, zodat iedereen het kon horen: ‘Daar zitten de popen van de wetenschap!’
Zo noemde hij namelijk de aanhangers van de positivistische filosofie.

ALBERT RICHARD – Bern, (1896) – september 1868

<ref>Bron: La Revue de Paris, 1 sept. 1896, pp. 119, 122-123</ref>

De linkervleugel van het Congres te Bern scheidde zich met Bakoenin van de Liga af en stichtte de Internationale Alliantie van de socialistische Democratie.

Ik zag Bakoenin voor de eerste keer in september 1868, in Bern, tijdens het tweede Congres van de Vredasliga. Het Congres telde een belangrijke socialistische minderheid: vijf Fransen, Elisée Reclus, Victor Jaclard‚ Aristide Rey, een Parijse arbeider die Bedouch heette en ik; de Russische revolutionair Zjoekovski, de positivist Vyroebov, het Italiaanse parlementslid Fanelli, voormalig kolonel van Garibaldi, en zijn landgenoten Tucci en Gambuzzi. Bakoenin bracht ons in één groep samen.
Hij sprak nog niet over ‘anarchie’; maar hij verkondigde openlijk de noodzaak van een collectivistische propaganda en de nietigheid van de liberale hervormingen en politieke revoluties die de Vredesliga nastreefde.[…]
Slechts tijdens geheel besloten bijeenkomsten van het oprichtingscomité, van de trouwe volgelingen, in wat Bakoenin het Sanctam sanctorum noemde, was er sprake van zaken die ernstiger waren en directer de openbare orde bedreigden.
Bakoenin streefde er toen naar om bij zijn volgelingen de overblijfselen van zedelijkheid en burgerlijke sentimentaliteit, waardoor hun geweten nog steeds gehinderd werd, te vernietigen en verklaarde bij voorkeur, zoals anderen voor hem, dat de grootheid van het doel dat bereikt moest worden alle middelen heiligde. Hij zei met een brede, spottende glimlach die zich als een vlam verspreidde over zijn grote gezicht dat met een verwarde, onverzorgde, dunne grijze baard begroeid was: ‘We moeten de slechte hartstochten ontketenen.’ Dat wil zeggen dat er voor hem geen slechte hartstochten bestonden en dat alle instincten, alle begeerten even geoorloofd waren. Niet geoorloofd was dat sommigen zich van hun superieure vermogens bedienden om hun eigen behoeften te bevredigen en anderen te beletten hetzelfde te doen.
Hij had evenals Jean-Jacques Rousseau de neiging de natuur te rechtvaardigen en de maatschappij te beschuldigen. Hij zag slechts de buitenkant der dingen, slechte mensen die anderen onderdrukken door middel van een sociale organisatie die alleen voor hen gemaakt is en die hij betitelde als ‘kunstmatig’, dat wil zeggen tegengesteld aan de natuurwetten. Hoe de natuurwetten de primitieve mens in het begin hadden toegestaan opgenomen te worden in de cyclus van de historisch noodzakelijke loop der dingen, waar alle onbillijkheden en sociaal onrecht ontstaan, was iets waar hij zich niet druk om maakte. Hij beperkte zich tot verontwaardiging en uit deze verontwaardiging kwam inderdaad de propaganda voort.
Het lijdt geen twijfel dat Bakoenin de individuele opstand tegen burgers die indien dat nodig was tot het plunderen en doden van die burgers leidde, goedkeurde en aanmoedigde op voorwaarde dat deze bijzondere soort terechtstellingen uitgevoerd werden ten gunste van de zaak. Hij maakte zich kwaad op de Italiaan Fanelli en op andere vrienden die een afkeer hadden van deze methoden en hij behandelde ze, met een medelijden waar echter nog een spoortje sympathie in vermengd was, als ‘ridderlijke naturen’.

1869

JAMES GUILLAUME – Genève, – (1905) – 2-3 januari 1869

<ref>Bron: James Guillaume, L’Internationale. Documents et souvenirs (1864-1878), deel I, Parijs 1905, pp. 107-108</ref>

Vanuit Bern reisde Bakoenin via Vevey naar Genève. Hier vond begin januari 1869 het Eerste Congres van de Romaanse Federatie van de Internationale plaats.

Op het Congres van de Romaanse Federatie kwam ik voor het eerst in persoonlijk contact met Bakoenin. Ik had hem op het spreekgestoelte gezien bij het Vredescongres in Genève, op 10 september 1867, zonder dat ik de gelegenheid had gehad hem te spreken, zonder dat toen de gedachte om te proberen hem te benaderen bij me opgekomen was: ik dacht er bij lange na nog niet aan dat hij op een dag lid van de Internationale zou kunnen worden. Toen ik, afgevaardigd door de Sectie van Le Locle, na de kerstdagen en nieuwjaarsdag in Morges bij de familie van mijn verloofde te hebben doorgebracht, op zaterdag 2 januari 1869 in Genève aankwam, liet Bakoenin, die een kamer beschikbaar had en die had aangeboden een afgevaardigde te herbergen, zijn keus op mij vallen en wilde beslist dat ik bij hem kwam logeren; ik nam zijn gastvrije aanbod met plezier aan, blij de gelegenheid te hebben om kennis te maken met een beroemd man, wiens sympathieke ontvangst me op slag had gewonnen. Ik bleef slechts twee dagen in Genève en moest zondagavond 3 januari al weer vertrekken: maar dit korte tijdsbestek was voor ons, voor Bakoenin en mij, genoeg om ondanks ons leeftijdsverschil vriendschap te sluiten, een vriendschap die er weldra een van volledige vertrouwelijkheid zou worden. Ik zal dadelijk zeggen onder welke omstandigheden wij elkaar acht weken later in Le Locle terugzagen.

JAMES GUILLAUME – Le Locle, – (1905) – 20-22 februari 1869

<ref>Bron: Guillaume, L’Internationale, deel I, op.cit., pp. 128-131, 133</ref>

Wij hadden besloten om ter gelegenheid van het bezoek van Bakoenin onze kameraden bijeen te brengen tijdens een banket in de Cercle International, zoals wij dat ook op 16 januari ter gelegenheid van de voordracht van professor Kopp hadden gedaan. Omdat Bakoenin drie dagen ter beschikking had, werd besloten dat het banket zaterdagavond kon plaatsvinden en dat de avond van de zondag gewijd zou worden aan een door hem te houden voordracht waarvoor publiek zou worden uitgenodigd.
Het nieuws over de komst van de beroemde Russische revolutionair had Le Locle in beroering gebracht; in de ateliers, sociëteiten en salons sprak men alleen nog maar over hem. Men vertelde elkaar over zijn avontuurlijke leven: dat hij Rusland al jong had moeten verlaten vanwege zijn opvattingen, dat hij in 1849 de opstand in Dresden had geleid en dat hij gevangen was genomen en achteneenhalf jaar in vestingen van Saksen, Oostenrijk en Rusland had doorgebracht; dat hij de eerste twee jaar aan handen en voeten gebonden was, dat hij in Olmütz zelfs met zijn middel aan de muur was geketend; dat in 1857 zijn gevangenisstraf was veranderd in levenslange verbanning naar Siberië; en dat hij, na vier jaar in de provincies Tomsk en Irkoetsk te hebben doorgebracht, er in 1861 in geslaagd was via Japan, de Grote Oceaan en Californië te ontsnappen. Men verbaasde zich erover dat deze onverzoenlijke tegenstander van het Russische despotisme nauw verwant was (van moederszijde) aan de befaamde Moeravjov, de beul van Polen. En men zei tegen elkaar dat de aanwezigheid van zo’n energiek man binnen de Internationale haar zeker aanzienlijk zou versterken.
Zaterdag de 20ste kwam Bakoenin zoals hij had aangekondigd om drie uur aan. Ik was hem met de oude Meuron bij het station gaan afhalen en wij brachten hem naar de Cercle International waar wij, met enkele vrienden die daar bijeengekomen waren, de rest van de middag pratend doorbrachten. Ook al ging zijn indrukwekkende gestalte alle fantasie te boven, de gewone manier waarop hij zich bij zijn ontvangst gedroeg, deed hem alle harten winnen; hij veroverde iedereen en Constant Meuron zei me: ‘Het is een man naar mijn hart.’ Wij spraken over alles en nog wat. Bakoenin vertelde ons nieuws van de propagandareis die zijn Italiaanse vriend Fanelli zo juist naar Spanje had gemaakt, waar hij in Madrid de eerste Sectie van de Internationale, met het programma van de Alliantie, had opgericht; hij liet ons een foto zien waarop Fanelli stond, omringd door een groep Spaanse socialisten. Om acht uur ‘s avonds vond in de grote zaal van onze Cercle het banket plaats: ’Veel vrolijkheid en broederschap, redevoeringen, serieuze discussies en liederen, kortom feest. Bakoenin heeft verscheidene keren het woord genomen, hij spreekt zeer goed, in vertrouwde maar krachtige en welsprekende bewoordingen. De oude Meuron vierde die dag juist zijn vijfenzestigste verjaardag: ik heb dan ook een kleine toespraak ter ere van hem gehouden en wij hebben op zijn gezondheid gedronken en op die van zijn kinderen, dat wil zeggen op onze gezondheid.’ (Brief van 21 februari 1869).
Het banket liep lang uit, want Bakoenin ging niet vroeg naar bed. Hij was gewoon iedere nacht tot drie of vier uur op te blijven en vervolgens tot elf uur ‘s ochtends te slapen; van elf tot drie uur werkte hij, daarna ging hij aan tafel; na de maaltijd sliep hij een uur en begon daarna –als hij tenminste niet uitging– weer te werken totdat hij naar bed ging. Hij rookte voortdurend sigaretten. Tijdens zijn verblijf in Le Locle hield hij zich ongeveer aan dezelfde dagindeling. Zondag zag ik hem dientengevolge tamelijk laat (hij had de gastvrijheid die ik hem, dank zij de welwillendheid van de weduwe Dohmé bij wie ik woonde, had kunnen aanbieden in een vertrek in haar woning geaccepteerd). Wij brachten een gedeelte van de dag door met het voeren van vertrouwelijke gesprekken; wij dineerden tegen de avond in gezelschap van de oude Meuron en enkele vrienden in de Caveau; om acht uur hield Bakoenin in de grote zaal van de Cercle International voor een gehoor dat bijna evenveel vrouwen als mannen telde, een voordracht over de filosofie van het volk die door een tweede uiteenzetting werd gevolgd waarvan het onderwerp de geschiedenis van de bourgeoisie, haar ontwikkeling, grootheid en verval was. Men raakte in zijn ban door naar hem te luisteren en de duidelijkheid van zijn taal die zonder omzichtigheid en van een stoutmoedige openhartigheid was, schrikte niemand af, tenminste bij de arbeiders (want er waren niet alleen arbeiders onder het gehoor, de nieuwsgierigheid had ook enkele tegenstanders doen komen): men was hem daarentegen dankbaar dat hij zijn ideeën zonder terughoudendheid bekend had gemaakt. Voor de meeste leden van de Internationale was het de eerste keer dat zij dergelijke ideeën hoorden verkondigen. Het maakte een diepe indruk.
De bijeenkomst was een ’ongedwongen avond’: nadat er een uur aan de filosofie en het socialisme was gewijd, werd er dan ook gedanst in dezelfde zaal waar de conferentie had plaatsgevonden, nadat de banken en de stoelen weggehaald waren, terwijl Bakoenin, die zich in een aangrenzend vertrek had teruggetrokken, praatte met een aantal oudere mannen die de voorkeur gaven aan zijn conversatie boven het luidruchtige plezier van de jeugd.
Enkele kameraden uit La Chaux-de-Fonds waren deze bijeenkomst komen bijwonen, onder anderen Fritz Heng, die voorzitter van het Congres van Genève was geweest, en mijn vriend Fritz Robert. Maandagmiddag was er nog een bijeenkomst van kameraden in de Cercle International. Tijdens gesprekken vertelde Bakoenin graag verhaaltjes, jeugdherinneringen, dingen die hij gezegd had of had horen zeggen. Hij had een heel repertoire anekdotes, spreekwoorden en lievelingswoorden die hij graag gebruikte. Hij vertelde bijvoorbeeld naar aanleiding van de sigaretten waar hij niet buiten kon, dat op een dag in Italië een dame tegen hem had gezegd: ‘Als de revolutie zou losbarsten, zoudt u waarschijnlijk zonder tabak komen te zitten; wat zoudt u dan doen?’ en dat hij had geantwoord: ‘Welnu, mevrouw, dan zou ik revolutie roken.’ Op een keer had hij in Duitsland, aan het einde van een diner –vertelde hij ons lachend– de volgende toast uitgebracht die met een denderend applaus werd ontvangen: ‘Ik drink op de vernietiging van de openbare orde en op de ontketening van de slechte hartstochten.’ Terwijl hij een kop koffie nam, citeerde hij het volgende Duitse gezegde (dat ik hem sindsdien nog zeer vaak heb horen zeggen) dat koffie om goed te zijn Schwarz wie die Nacht, heiss wie die Hölle, und süss wie die Liebe moet zijn.
Van wat hij ons tijdens deze gesprekken zei, heb ik iets teruggevonden dat ik in de volgende bewoordingen heb opgeschreven:
‘En dan dit nog om het beeld dat ik je van de man schets af te ronden. Hij zei gisteren lachend tegen ons dat de ladder van het menselijk geluk als volgt was samengesteld: op de eerste plaats, als hoogste geluk, sterven terwijl men voor de vrijheid strijdt; op de tweede plaats, liefde en vriendschap; op de derde plaats, wetenschap en kunst; op de vierde, roken; op de vijfde, drinken; op de zesde, eten en op de zevende, slapen.’
Bakoenin had me geschreven dat hij ‘zowel door de gedachte als door de actie mijn intieme vriend wilde worden’. Gedurende zijn verblijf in Le Locle deed hij me inderdaad vertrouwelijke mededelingen: hij sprak me over een geheime organisatie die sedert verscheidene jaren een aantal mannen in verschillende landen, en meer in het bijzonder in Italië en Frankrijk, door banden van revolutionaire broederschap verbond; hij las me een programma voor dat zaken bevatte die volkomen aan mijn eigen aspiraties beantwoordden en hij vroeg me of ik me niet wilde voegen bij hen die deze organisatie in het leven geroepen hadden. Wat me vooral opviel in de uitleg die hij me gaf, was het feit dat het niet ging om een genootschap van het klassieke soort van de vroegere geheime genootschappen, waarin men moest gehoorzamen aan van hoger hand gekomen bevelen. De organisatie was niets anders dan het vrije verband van mensen die zich voor gemeenschappelijke actie verenigden, zonder plichtplegingen, zonder plechtigheid, zonder geheimzinnige rites, eenvoudig omdat zij vertrouwen in elkaar hadden en omdat zij gezamenlijke actie prefereerden boven de afzonderlijke.
Ik antwoordde natuurlijk op deze voorstellen dat ik geheel en al bereid was me bij een gemeenschappelijke actie aan te sluiten waarvan het resultaat moest zijn om meer kracht en samenhang te geven aan de grote beweging waar de Internationale de uitdrukking van was. Ik voegde eraan toe dat de oude Meuron de aangewezen persoon was om een van de onzen te worden. Constant Meuron, met wie wij er die dag nog over spraken, gaf ons dadelijk zonder voorbehoud zijn instemming: hij had vóór 1848 tot de Carbonari behoord, en als oude samenzweerder verheugde hij zich bij de gedachte dat de Internationale tevens een geheime organisatie had die haar behoedde voor het gevaar dat intrigranten en eerzuchtige lieden vormden. […]
Toen Bakoenin Le Locle verliet, gaf hij zijn foto aan Constant Meuron. Deze foto, die nu in mijn bezit is, was het jaar ervoor door een van zijn vrienden, een amateur-fotograaf, gemaakt; op de achterkant staat het adres van de fotograaf gedrukt: ‘W.Mroczkowski, phot.‚ Vevey’. Naar mijn smaak is het de beste foto van Bakoenin. Het exemplaar dat Constant Meuron kreeg, draagt de volgende opdracht:
Voor de achtbare broeder Meuron, patriarch van Le Locle, zijn broeder en vriend M.Bakoenin. Februari, 1869.

ALBERT RICHARD – Genève, – (1896) – 1869

<ref>Bron: La Revue de Paris, 1 sept. 1896, p. 125</ref>

Enkelen van ons gingen ook naar Genève. Ik zelf ging er in 1869 verscheidene malen heen en bleef er iedere keer enige dagen bij Bakoenin. Op een keer kwam ik er de Russische banneling Netsjajev tegen, aan wie Bakoenin ook gastvrijheid verleende. In weerwil van al het gaan en komen en de overvloedige discussies, ondanks al het werk dat al gemeenschappelijk gedaan was, was men nog ver van een volledige overeenstemming af. Bakoenin zou gewild hebben dat alle individualiteit verdween, versmolt in een naamloze collectieve organisatie. Eigenlijk was hij niet meer materialist dan spiritualist, en hij had een plichtsgevoel waarvan de psychologische analyse zeer opmerkelijk zou zijn, maar niet makkelijk. Men moest zich geheel voor de idee opofferen, zonder enige persoonlijke bedoelingen. Het belang, door Marx, die op dit punt overeenkwam met de fysiocraten, erkend als de enig mogelijke drijfveer van de mens, zou niet mogen bestaan bij de revolutionaire aanhangers van Bakoenin. Zij moesten evenals de nihilisten christenen van de eerste eeuwen zijn, zonder het geloof in God en de hoop op het paradijs, niet-berustende christenen die zelfs tot het gebruik van geweld overgingen.
De Italianen en de Spanjaarden sloten zich tamelijk gemakkelijk aan bij de opvatting van dit soort heroïsme zonder schittering en zonder compensatie; maar de Fransen konden er niet aan wennen, en Bakoenin verweet ons altijd op effect uit te zijn, een rol te willen spelen, ernaar te streven ons te laten bewonderen.

MICHAEL BAKOENIN AAN FRITZ ROBERT – Genève, – – 7 juni 1869

<ref>Bron: Guillaume, L’Internationale, deel I, op.cit., pp. 163-165</ref>

In de mening dat de sectie van de Internationale te La Chaux-de-Fonds behoefte had aan een nieuwe impuls legde Bakoenin het volgende (hier sterk bekorte) briefontwerp voor aan James Guillaume en vroeg hem te beoordelen of verzending ervan nuttig kan zijn. Guillaume meende van niet, maar publiceerde de brief in zijn memoires; als een illustratie van Bakoenins pogingen om degenen die hij voor zijn ideeën ontvankelijk achtte, te stimuleren.

Beste Fritz Robert, het valt niet te weerleggen dat de Sectie van La Chaux-de-Fonds zeer ziek is en dat die ziekte reeds een funeste invloed uitoefent en, als zij voortduurt, zeker zal blijven uitoefenen op de ontwikkeling en op de definitieve organisatie van de Internationale van de Jura. Het valt ook niet te weerleggen dat deze ziekte genezen kan worden, maar dat, om haar te genezen, we ons heil moeten zoeken in een even intelligente als energieke behandeling, een behandeling die alleen door mannen ondernomen kan worden die tegelijkertijd energiek, toegewijd en intelligent zijn.
Ik heb inderdaad energieke lieden ontmoet in La Chaux-de-Fonds. Maar hun kennis is nog niet evenredig aan hun energie; zij bezitten niet dat zeer intelligente initiatief dat noodzakelijk is voor degene die deze moeilijke genezing ter hand zou willen nemen; jij hebt de kennis, jij bent op de hoogte van alle theoretische en praktische sociale vraagstukken, jij bent een der onzen, jij weet even goed als wij wat we willen en waar we heen gaan: wat ontbreekt je nog om de reddende geneesheer te worden van deze zieke Sectie? De wil. Maar is de afwezigheid daarvan de invloed van je karakter en je temperament? Ik denk het niet. Als ik dat dacht, zou ik je deze brief niet schrijven, want wie ook maar door de natuur verstoken is van wilskracht, zal nooit de noodzakelijke wil hebben zich er van te voorzien. Ik denk dat de afwezigheid van de wil die zich op dit moment bij jou openbaart, voornamelijk voortkomt uit de omstandigheden, uit bepaalde vooroordelen die je nog niet volledig hebt kunnen overwinnen en uit de invloed van de omgeving waarin je je bevindt. […]
Mijn beste, wij leven in een tijd dat het aan niemand, en zeker niet aan een jonge man als jij, nog toegestaan is neutraal te blijven en zich afzijdig te houden. De sociale revolutie klopt aan onze poorten. Wij moeten onze gelederen tellen en onze broederlijke banden aanhalen opdat zij in ons een falanx vindt die in staat is haar voor te bereiden, haar zoveel mogelijk dichterbij te brengen en haar te dienen wanneer zij uitgebroken zal zijn. Kom tot ons, niet alleen in hart en geest maar ook in de daad, want slechts door daden kan men werkelijk broeders worden. Wees vanaf vandaag geheel de onze opdat wij, wanneer de revolutie zal zijn uitgebroken, het recht hebben te zeggen dat jij onze broeder en vriend bent, niet vanaf morgen maar vanaf vandaag. Dit recht moet men kopen, beste vriend, met vele offers en met een niet aflatende, vandaag te beginnen strijd.

ALEXANDER HERZEN AAN NIKOLAJ OETIN – – – juli 1869

<ref>Bron: Gercen, Sobranie, op.cit., deel XXX, Pis’ma 1869-1870 godov. Dopolnenija k isdaniju. Kniga pervaja, Moskou 1964, pp. 158-159</ref>

Ik kan het niet eens zijn met uw nogal vijandige houding jegens Bakoenin. Bakoenin is een te groot man dan dat men hem sommairement kan benaderen. Hij heeft weliswaar enkele gebreken – maar ook enorm waardevolle kanten. Hij is een man met een verleden, en hij is tevens een krachtige figuur in het heden. U moet er niet van uitgaan dat elke nieuwe generatie beter zou zijn dan de vorige. Als dat zo was, dan zouden de Engelsen uit de periode van de Georges veel hoger moeten staan dan die uit de tijd van Cromwell, en de Fransen van de restauratie zouden de jakobijnen overtreffen. Onder mensen bestaat er, net als bij wijnen, een cru. Ik denk dat Bakoenin geboren is onder een komeet.

FRIEDRICH LESSNER – Bazel, – (1898) – september 1869

<ref>Bron: Deutsche Worte, Wenen 1898, pp. 202-203</ref>

De belangrijkste gebeurtenis van het jaar 1869 was voor mij mijn bezoek aan het congres van de Internationale dat begin september in Bazel plaatsvond. Er waren zevenenzeventig afgevaardigden aanwezig, onder wie zich ook Michael Bakoenin, prof.Jannasch (Magdeburg), Liebknecht (Leipzig) en Cameron (Philadelphia) bevonden. Bakoenin had de gestalte van een reus. Zijn hoofd leek op dat van Marx; alleen waren Bakoenins gelaatstrekken niet zo uitdrukkingsrijk als die van Marx. Ik had er toen geen vermoeden van welke noodlottige invloed Bakoenin op de Internationale zou hebben.

ADOLPH DOUAI – – (New York) – 20 oktober 1869

<ref>Bron: Die Arbeiter Union, New York, 20 okt. 1869</ref>

Onder de verschillende beschuldigingen die in de loop van de tijd tegen Bakoenin zijn geuit, neemt het lasterlijke artikel van Douai in de te New York gepubliceerde Die Arbeiter-Union een opmerkelijke plaats in; hieronder volgt het slot van deze uitvoerige beschouwing, die anoniem verscheen. Vergelijk ook het relaas van Arman Ross, p.251-252.

Dat hij zelfs na het begin van de opstand in Dresden op 3 mei niet volgens de afspraak naar Praag ging, bevestigde mij in [mijn] verdenking, die bijna zekerheid voor me werd toen Bakoenin zich liet grijpen, weliswaar door de Saksische krijgsraad ter dood veroordeeld werd, maar kort daarop aan Oostenrijk en vandaar aan Rusland werd uitgeleverd. Hier werd hij nogmaals ter dood veroordeeld, maar… niet ter dood gebracht, doch naar Siberië gestuurd en zo slecht bewaakt dat hij via Alaska naar de Verenigde Staten kon ontkomen en vanhier terugkeren naar West-Europa om daar onder het aureool van beproefd revolutionair en dapper vluchteling wie de doodstraf boven het hoofd zweefde, zijn beroep van agent-provocateur in dienst van Rusland en het panslavisme voort te zetten. Niemand maakt mij wijs –en ik heb de verhoudingen in Rusland voldoende leren kennen– dat Bakoenin de doodstraf en de verbanning in Siberië had kunnen ontvluchten wanneer hij niet behoorde tot die omvangrijke categorie van Russische provocateurs en spionnen.
Deze heer nu heeft in Genève een mandaat voor het congres van Bazel afgetroggeld en daar met steun van enkele vermoedelijk door hem verblinde lieden het communisme en de bloedige revolutie van de minderheid tegen de meerderheid gepredikt, de Russische boerenanarchie. Hij is niet in zijn opzet geslaagd om het congres mee te slepen naar onbezonnen besluiten; maar hij is erin geslaagd het bij de filisters van alle landen in de verdenking te brengen van een geheim communisme van de ruwste soort. Onze geestverwanten in Europa kunnen uit onze bovenstaande mededelingen opmaken hoezeer zij zich voor de heer Bakoenin dienen te hoeden.
Daar hij toch de gave schijnt te hebben om de waakzaamheid van de Russische autoriteiten te misleiden: laten wij hem er dan van onze kant toe veroordelen in Rusland de revolutie te preken. Daar is Rhodos, laat hij daar dan ook dansen!

MICHAEL BAKOENIN AAN NIKOLAJ OGARJOV – Locarno, – – 16 november 1869

<ref>Bron: Pis’ma M. A. Bakunina, op.cit., pp. 240-241</ref>

Eind oktober vertrok Bakoenin uit Genève naar Lugano en vandaar onmiddellijk naar Locarno, waar hij zich voorlopig zou vestigen.

Maar waarom zou je volkomen zinloos steeds maar wroeten in je verleden, in je ziel? Dat is toch immers slechts een bezigheid van eigenliefde, totaal nutteloos. Berouw is goed, als men erdoor veranderd en verbeterd wordt. Als dat echter niet het geval is, dan is het niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk. Men kan de tijd niet terugdraaien. Wij moeten geen berouw voelen, of treuren, maar wij moeten alles bijeengaren wat is overgebleven van onze fouten in het verleden, wij moeten kracht, verstand, kundigheid, gezondheid, hartstocht en wilskracht concentreren om ons ene, geliefde, uiteindelijke doel te dienen – en ons doel is de revolutie. Waarom vraag je me of wij de revolutie zullen zien of niet? Dat kan niemand van ons weten. Als wij hem namelijk zullen meemaken, Ogarjov‚ zal dat ons niet veel persoonlijke vertroosting bieden, want anderen, nieuwe, sterke, jonge lieden –natuurlijk geen Oetins– zullen ons wegvagen van het aangezicht der aarde, omdat zij ons overbodig maken. Wel, dan zullen wij hun de boeken overdragen. Laten zij naar eigen goeddunken handelen, wij zullen dan van de slaap der rechtvaardigen gaan genieten. Nu echter zijn wij ongetwijfeld nog van nut. Ja, men moet niet zinloos in zichzelf zitten zoeken, maar met zichzelf omgaan als met een versleten, deels kapot instrument, dat men moet weten te hanteren –en wie kent het beter dan wij– men moet niet het onmogelijke van zichzelf eisen, het onbereikbare, men moet niet wanhopig worden over de eigen zwakheden; langzamerhand moet men wat minderen, en op die manier zullen wij al onze kracht, al onze kundigheden, al onze hartstochten, die goddank nog niet gestorven zijn, behouden, en wij zullen werken, werken tot de laatste ademtocht. Zo leven wij, Ogarjov, en opdat wij het wat warmer krijgen moeten wij beiden hechter bevriend raken, Ogarjov. Ook twee oude levens kunnen immers te zamen licht en warmte verspreiden en kracht voortbrengen. – Wil je dat? Ik ben ertoe bereid.

1870

GRIGORI VYROEBOV – Locarno, – (1912) – begin jaren 70

<ref>Bron: Vestnik Evropy, Sint-Petersburg, febr. 1913, pp. 56-57, 59</ref>

Sinds die tijd heeft hij zich, tot in het begin van de jaren zeventig, meer aan literair werk gewijd. Hij schrijft artikelen, brochures, hele boeken zelfs; ik zeg: hij schrijft ze, en niet dat ze ook uitgegeven worden, want slechts een klein gedeelte van wat hij geschreven heeft, is nog tijdens zijn leven in druk verschenen – de rest is bij zijn nagelaten papieren gevonden, als manuscript of drukproef. Dat kwam door de vreemde manier van schrijven van Bakoenin, die weer een gevolg was van zijn buitengewone slordigheid. Hoe vaak heb ik niet geprobeerd hem ervan te overtuigen dat men zo niet kan schrijven. Hij was het daar altijd mee eens, maar kon zijn aard niet veranderen. Meestal begon hij met een brief aan een van zijn neofyten; zo’n brief groeide langzamerhand uit tot een kranteartikel, dat dan weer ongemerkt het formaat van een brochure aannam. Soms was ook dit kader nog te klein voor zijn gedachten en dan ontstond er een compleet boekdeel; de eerste pagina’s waren al lang gezet en gecorrigeerd, maar als het manuscript voltooid was bleek dat er geen geld was om het uit te geven, en op een plank stapelden de drukproeven zich op, in afwachting van gunstiger omstandigheden. Een andere maal kwam er tijdens het schrijven een andere kwestie ter sprake; hij liet het eerste begin dan liggen en ging over op dit nieuwe onderwerp. Niet al zijn onvoltooide en niet volledig gedrukte werk is voor niets geweest: Bakoenin raadpleegde zijn archief vaak en gebruikte oud materiaal voor nieuwe literaire ondernemingen. Dat werd overigens vergemakkelijkt door het feit dat zijn hele denken, waarover hij ook schreef, steeds op hetzelfde neerkwam: op de onvermijdelijkheid van de algemene revolutie en de invoering van een algemeen anarchistisch collectivisme. Ook zijn stijl, die rechtstreeks door Hegel geïnspireerd was, kon zonder moeite aan de meest uiteenlopende onderwerpen worden aangepast.
Ook andere obstakels deden zich voor. In een van zijn brieven die ik bewaard heb en die ik hierbij afdruk als documentatie van mijn herinneringen, deelt hij mij mee dat hij een brochure aan het schrijven is waarin hij mij wil aanvallen; voor de uitgave ervan komt hij echter driehonderd frank te kort; hij vraagt mij hem dat bedrag te lenen. Deze onverwachte manier om bij zijn tegenstander geld te lenen om hem te kunnen verslaan vond ik zo origineel dat ik hem het geld gestuurd heb. Toch is de brochure niet verschenen: het geld was kennelijk nodig voor andere propagandistische ‘noden’. […]
Eens toen ik op weg was naar Italië ging ik bij Bakoenin langs –hij woonde toen, voor zover ik mij herinner, in Locarno– en trof de oude Mazzini bij hem aan, die tot in details moest aanhoren wat de kansen waren van een ophanden zijnde revolutie in Rusland. ‘Aan de Volga,’ zei hij, ‘vindt om de honderd jaar een opstand plaats: in 1667 was het Stenka Razin, in 1773 Poegatsjov, en nu staat daar, naar ik zeker weet, de revolutie voor de deur. De sektariërs komen in opstand, de arbeidersmassa sluit zich bij hen aan, de Kalmukken en Kirgiezen geven ook uiting aan hun ontevredenheid – kortom, de algemene opstand kan daar elk moment uitbreken.’ Ik deed alle mogelijke moeite om hem ervan te overtuigen dat zijn informatie uit een troebele bron afkomstig was, dat ik net terug was van mijn landgoed bij Saratov en zeker wist dat alles rustig en vreedzaam was aan de Volga, en dat niemand daar ook maar dácht aan revolutie. Ik kon hem echter niet overtuigen; het was niet eenvoudig zijn losgebroken fantasie te temmen. De koelbloedige en ervaren Mazzini, die het vurige temperament van Bakoenin wel kende, glimlachte ironisch. Bakoenin was in die tijd helemaal weg van Netsjajev, hij was totaal onder diens invloed geraakt en vond hem een geweldige kerel; later moest hij inzien dat Netsjajev een leeghoofd, een eerloos man was, die de revolutie misbruikt had voor persoonlijke doeleinden. De teleurstelling was bitter. ‘Zeg maar niets,’ schreef hij aan Ogarjov, ‘wij hebben prachtig de rol van idioot gespeeld. Als Herzen hier was, wat zou hij ons uitlachen, en hij zou nog gelijk hebben ook!’
Dit was mijn laatste ontmoeting met Michael Alexandrovitsj. […]
Arme Bakoenin! Ik had oprecht en diep medelijden met hem toen mij het bericht van zijn dood bereikte. Hij was zo begaafd, en met zijn enorme energie had hij zoveel kunnen bereiken – maar hij heeft niets gepresteerd. Als een eekhoorntje, dat met grote inspanning zijn rad aan het draaien brengt en in de waan verkeert dat het rent, heeft hij veertig jaar lang onvermoeibaar gezwoegd, niet voor de realiteit, maar voor zijn eigen hersenspinsels. Hij heeft zijn ongewone gaven en zijn kolossale kracht verspild aan een bouwsel dat geen fundament kon hebben, omdat er geen grond was om op te bouwen; hij verstopte zich koppig in de doorschijnende wereld van zijn abstracte ideeën – en daarom heeft hij niets tastbaars, concreets nagelaten.
De schuld van een dergelijke wanverhouding tussen talent en de toepassing ervan ligt niet bij Bakoenin, maar bij het blinde noodlot. Hij is een halve eeuw te laat geboren, en in een land waar hij niet thuishoorde: hij had in Frankrijk moeten leven in 1792 – daar zou hij een Danton, een Marat, een Babeuf zijn geweest; misschien zou hij op het schavot zijn gestorven, of op de barricaden, maar hij zou mede de basis hebben gelegd voor de hedendaagse intellectuele en politieke structuur.
Het heeft niet zo mogen zijn… Maar wat was hij, afgezien van zijn revolutionaire manie, een goed en sympathiek mens!

KARL MARX – – – 28 maart 1870

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel I, bd. 2, op.cit., p. 340</ref>

Zich baserend op onjuiste informatie van Johann Philipp Becker schreef Marx in de Confidentielle Mitteilung deze passage, waarin geen enkel feit juist is weergegeven.

Bakoenin, die zijn oude vriend en patroon Herzen had verloochend vanaf het moment waarop hij zich als bestuurder van de Europese arbeidersbeweging wilde opwerpen, stak direct na diens dood de loftrompet over hem. Waarom? Herzen liet zich ondanks zijn persoonlijke rijkdom jaarlijks vijfentwintigduizend frank voor propaganda betalen door de met hem bevriende pseudosocialistische panslavistische partij in Rusland. Door zijn lofschreeuwerij heeft Bakoenin deze gelden naar zichzelf doen stromen en daarmee ‘de erfenis van Herzen’ –malgré sa haine de l’héritage– pecuniair en moreel sine beneficio inventarii aanvaard.

NIKOLAJ OETIN – – – 4 april 1870

<ref>Bron: L’Egalité, Genève, 30 april 1870</ref>

Op een congres van de Romaanse Federatie van de Internationale kon men de volgende woorden vernemen van Bakoenins voornaamste opponent in Genève, die door velen als een intrigant werd beschouwd en op zichzelf verantwoordelijk is voor een groot deel van de laster en verdraaiing van feiten betreffende Bakoenin.

Welnu! Het is waar dat ik zijn onverzoenlijke vijand ben; hij heeft te veel kwaad gedaan aan de revolutionaire zaak in mijn land, en hij tracht evenveel kwaad te doen aan de Internationale. Maar wanneer de dag der volksmake zal komen, zal het volk zijn ware vijanden herkennen, en als de guillotine ooit werkt, laten dan die grote dictators goed op hun hoede zijn, willen zij niet allen als eersten door het volk worden geguillotineerd.

JAMES GUILLAUME – Neuchâtel, – (1905) – ca. 19 april 1870

<ref>Bron: Guillaume, L’Internationale, op.cit., deel II, Parijs 1907, pp. 20-21</ref>

Bakoenin verbleef sinds 12 maart in Genève. Op zijn terugtocht naar Locarno reisde hij over Neuchâtel, waar hij een dag bleef. (De Italiaanse dichter Silvio Pellico werd in 1820 gearresteerd in verband met zijn relaties met de Carbonari; na zijn gevangenschap was hij mysticist geworden.)

Tijdens dit verblijf van Bakoenin in Neuchâtel brachten mijn vrouw en ik lange uren met hem door, pratend over alles en nog wat; zijn conversatie, die nu eens opgewekt, dan weer ernstig was, hield zijn toehoorders in haar ban. Hij vertelde ons onder meer episodes uit zijn lange gevangenschap; hij vertelde ons hoe beducht hij ervoor was geweest om af te stompen, zoals Silvio Pellico, en de haat voor zijn beulen en zijn opstandige geest te verliezen; dat hij scheurbuik had gekregen, afkerig werd van voedsel en geen andere spijzen kon verdragen dan een gerecht van de Russische boeren: soep met gegiste kool; hij vertelde ons van het toneelstuk waarvan hij gedurende de eindeloze uren in de gevangenis de opzet in zijn gedachten bestudeerde terwijl hij dialogen en liedjes verzon om zijn verveling draaglijk te maken: de hoofdpersoon ervan was Prometheus, die door het Gezag en het Geweld aan een rots was geketend, omdat hij ongehoorzaam was geweest aan de heerser van de Olympus en die door de nimfen van de Oceaan werd getroost; en hij zong met zijn gebroken stem de melopee, naar eigen compositie, waarmee zij het lijden van de gevangen Titaan verzachtten.

ARMAN ROSS (MICHAIL SAZJIN) – – (1926) – 1870-’71

<ref>Bron: Katorga i Ssylka, Moskou, no.5 (26), 1926, pp. 9-16, 18-19</ref>

Van half mei tot in juli [1870] woonde ik in Genève en daar maakte ik kennis met revolutionaire zaken – zowel Russische als buitenlandse, maar in hoofdzaak natuurlijk met de Internationale (de Internationale Arbeiders Associatie). In die tijd was Genève het centrum van dat soort activiteiten. Vóór die tijd had ik zeer vage en onduidelijke voorstellingen, zowel van de Internationale als van Bakoenin, die toen een geweldige rol speelde in de Europese arbeidersbeweging.
Vrijwel alle Russische emigranten concentreerden zich toen in Genève of directe omgeving. Naar aantal was dit slechts een kleine groep – tien, twaalf mensen, maar tot hen behoorden destijds Bakoenin en Ogarjov (Herzen was in januari 1870 gestorven). Bakoenin woonde toen in Locarno, een klein afgelegen stadje, dat tegenwoordig wereldberoemd is omdat er onlangs [1926] een conferentie is gehouden van Europese politieke leiders. De emigranten konden in twee groepen verdeeld worden: de grootste werd geleid door Bakoenin en bestond uit Ogarjov, Zjoekovski, Ozerov, Zjemanov, Elpidin, Mroczkowski en Metsjnikov, de andere werd gevormd door Oetin en Troesov en enkele vrouwen, Levasjova en nog een dame, wier naam mij ontschoten is. Tot de eerste groep behoorde ook Netsjajev.
Ik heb eerder gezegd dat ik Bakoenin en zijn activiteiten haast niet kende: in mijn tijd wisten de jongeren inderdaad zeer weinig van hem. Ik was pas meer over hem te weten gekomen doordat ik, vóór mijn komst naar Genève, bijna een jaar in Amerika had gewoond, eerst in New York, later in andere steden, waar ik als arbeider in fabrieken werkte. Op een keer verscheen in het blad Die Arbeiter-Union, dat in New York uitgegeven werd door de sociaaldemocraat dr.Mayer, een stukje waarin medegedeeld werd dat hij zojuist uit Londen van een bekende Duitse revolutionair bericht had ontvangen dat de beruchte Rus Michael Bakoenin een agent van de Russische geheime politie was. Mijn vriend S[emjon Serebrennikov], die uit Siberië afkomstig was en heel veel wist van Bakoenin, die in Tomsk en Irkoetsk had gewoond, had mij van alles over hem verteld. Hij was ontzettend kwaad over dit krantebericht en stond erop te protesteren tegen dergelijke lasterpraat. Hij schreef een protest in het Duits en vroeg mij mee te gaan naar Sorge, die hij kende dank zij een aanbevelingsbrief van Bebel. Serge was een Duitse muziekleraar, die in 1849 geëmigreerd was, na de revolutie, waarin hij een belangrijke rol had gespeeld. Uit het gesprek bleek dat hij de revolutionair Bakoenin heel goed kende, wist welk een groot aandeel deze had gehad in de Duitse revolutie, vooral bij de opstand in Dresden; hij was kwaad over deze laster en keurde ons protest goed; hij bewerkte het enigszins en verbeterde onze grammaticale fouten. Hij kende Mayer goed en zei dat deze kennelijk misleid was of dat het bericht over Bakoenin buiten zijn medeweten was geplaatst; ten slotte gaf hij ons een aanbevelingsbrief mee voor Mayer, die wij meenamen toen wij bij de laatste op bezoek gingen.
Toen wij op de redactie arriveerden ontving Mayer ons onmiddellijk, hij was heel vriendelijk en vroeg van alles over Rusland, en waarom en hoe wij naar Amerika waren gekomen. Toen wij hem uitlegden waarom wij gekomen waren en de brief van Sorge en het protest overhandigden, beloofde hij de zaak uit te zoeken en ons protest in een der eerstkomende nummers te publiceren. Daarna namen wij afscheid. Helaas is ons protest niet afgedrukt, noch in een der eerstkomende, noch in latere nummers, en daarom gingen wij na een week of twee, drie weer bij Mayer op bezoek. Ditmaal ontving hij ons niet, en zijn secretaris zei dat de hoofdredacteur het erg druk had. Enige tijd later kwamen wij weer naar de redactie, en kregen weer ten antwoord dat de hoofdredacteur het te druk had – hij kon ons niet ontvangen, en ons stukje kon niet worden afgedrukt omdat het bericht uit Londen van een bekende, aanzienlijke Duitse revolutionair afkomstig was.
Wij gingen rechtstreeks door naar Sorge, die ons ditmaal lang niet zo vriendelijk ontving als voordien, en de opvatting van de redacteur bevestigde. Daarna was het uit met onze vriendschap voor Sorge, en ons protest is nooit afgedrukt.
Deze hele episode was mij om de een of andere reden ontschoten‚ en ik dacht er pas veel later aan – ongeveer anderhalf jaar later, toen ik al in Zürich woonde.
Over mijn ontmoeting met Netsjajev, op wiens initiatief ik naar Genève was gekomen, over het mislukken van de poging tot toenadering op grond van onze revolutionaire activiteiten heb ik elders a1 geschreven, en ik wil mijzelf niet herhalen. Ik heb noch met Netsjajev, noch met de kring van Oetin samengewerkt, ik werd aangetrokken door de groep rond Bakoenin. Mijn vriend S[erebrennikov] sympathiseerde ook met Bakoenin, en tegenover de anderen stond hij nogal negatief. Ik moet zeggen dat hij geen enkele druk op mij heeft uitgeoefend, integendeel – hij zorgde ervoor dat ik iedereen persoonlijk leerde kennen. Ook vroeger was ik al voortdurend gekweld door de vraag hoe het menselijk bestaan moest worden ingericht, het bestaan van de mensheid in het algemeen, opdat men volledige vrijheid zou genieten, opdat men volledig gevrijwaard zou zijn van elke vorm van geweld, in sociale, economische en politieke zin. Toen ik in Petersburg woonde was ik lid van een club van artillerie-officieren, waar die vraag soms ook ter sprake kwam, maar men kwam daar tot conclusies die mij niet bevredigden. En zie eens aan, in Genève stuitte ik opnieuw op deze vraag en hoorde dat Bakoenin een hartstochtelijk aanhanger was van de menselijke vrijheid. Dat nam mij meteen al voor hem in. In die tijd waren er in de Internationale twee partijen, of liever gezegd, twee richtingen, twee stromingen: de ene werd geleid door Michael Bakoenin, de andere door Karl Marx. Beiden erkenden zij volledig het program en de statuten van de Internationale. Bakoenin was de grondlegger van het anarchisme, hij was tegen elke staatsvorm, en in het banier van zijn partij stond geschreven: ‘De vernietiging van alle staten, de verwoesting van de burgerlijke beschaving, de vrije organisatie van beneden naar boven door middel van vrij overleg, van het bevrijde, werkende volk, van de gehele bevrijde mensheid, het scheppen van een nieuwe, algemeen menselijke wereld.’ Hij was een hartstochtelijk voorstander van de volledige menselijke vrijheid, hij eiste de intellectuele, sociaal-economische en politieke bevrijding van de mens en vond elke staat een groot kwaad, een bron van alle mogelijke dwang. De verwezenlijking van dit doel wilde hij bereiken door revolutie, door gewapende opstand. Marx was de leider van de sociaal-democraten en beschouwde de versterking en de handhaving van de staat hoe dan ook als een onvoorwaardelijke noodzaak; daarom eiste hij dat het proletariaat actief zou deelnemen aan het politieke leven van het eigen land en aan de verkiezing van afgevaardigden voor het parlement, waar het, na de meerderheid bereikt te hebben, de macht moest grijpen om op die manier de bestaande maatschappij te hervormen, zonder gebruik van revolutionaire middelen.
Ik verzoek de lezer goed te bedenken en niet uit het oog te verliezen dat ik spreek over mensen, dingen en gebeurtenissen van vijftig jaar geleden; men mag hier geen hedendaagse maatstaven aanleggen, dat zou het gehele historische perspectief verdraaien, dan zou men een verkeerd beeld krijgen van wat er toen gebeurd is. Ik probeer alleen de feiten weer te geven, zonder evaluatie, gewoon zoals ze mij en mijn tijdgenoten voor de geest staan.
Mijn vriend correspondeerde wel eens met Bakoenin en had hem natuurlijk mijn komst meegedeeld, en in zijn antwoord stelde hij ons voor hem te bezoeken. Terwijl wij nog overlegden en informaties inwonnen over de vraag hoe we hem konden bereiken (een belangrijk deel van de reis moest te voet worden afgelegd, met name de route via de St.-Gotthard of de Simplonpas), kregen wij van hem bericht dat hij zelf naar Genève wilde komen. Ik wachtte met spanning op zijn komst. Na enige tijd kwam hij inderdaad en nam zijn intrek in de kamer van zijn toenmalige vriend, de emigrant Ozerov. De volgende dag bezocht ik hem samen met mijn vriend, en ik ontwaarde een machtige, kolossale gestalte, letterlijk een hoofd groter dan allen die om hem heen stonden. Zijn rug was wat krom, waardoor zijn lengte, al was het slechts weinig, wat minder leek. Zijn hoofd was groot en overdekt met een massa grijze krullen. Hij was erg armoedig gekleed, al zijn kleren waren nogal oud, versleten en afgedragen. Hij begroette mij als een oude kennis, zodat de verwarring en onhandigheid die mij overvallen hadden, heel snel verdwenen, en zodat ik mij volkomen vrij voelde. Hij zei dat hij mij al goed kende dank zij S[erebrennikov], en dat ik hem natuurlijk ook kende, dank zij diezelfde persoon. Hij had een paar mensen op bezoek, en terwijl hij nu eens met de een, dan weer met de ander praatte, wierp hij onderzoekende blikken in mijn richting en probeerde hij mij in het algemene gesprek te betrekken, maar ik gaf er de voorkeur aan te luisteren en te kijken. Gewoonlijk kwam men alleen ‘s avonds bij hem bijeen voor een gemeenschappelijk gesprek; ’s middags had hij altijd vergaderingen met verscheidene mensen, zodat hij mij ook vroeg op een door hem bepaald uur te komen voor een gesprek. Zo heb ik hem een paar maal gesproken. Hij heeft mij toen verteld dat hij alle betrekkingen met Netsjajev definitief verbroken had, dat deze volkomen zijn verstand had verloren en zich met de revolutie geïdentificeerd had, enzovoort, dat hij nu geen enkele band meer met Rusland had en dat de gehele organisatie van Netsjajev in stukken lag, dat wij bij het begin moesten beginnen, dat hij (Bakoenin) ook geen enkele band met Rusland had. Direct in het begin zei Bakoenin al dat hij alle theoretische besprekingen van het ideaal, het program, de anarchie volstrekt overbodig achtte, in de eerste plaats omdat ik dat allemaal kon halen uit zijn redevoeringen en geschriften, en in de tweede plaats omdat hij mij een man van de daad (homme d’action) vond, en dat het daarom het beste was als wij praatten over wat wij moesten ondernemen en waar onze activiteiten moesten beginnen.
De manier waarop Bakoenin omging met mensen die de wens uitspraken te willen werken voor de revolutie, was nogal eigenaardig. Hoewel hij meestal geen enkele relatie aanging, stuurde hij mensen alleen dan weg als zij volgens hem niet van nut konden zijn voor de revolutie.<ref>Toen ik nog in Petersburg woonde, na mijn dwangarbeid in Siberië, heb ik ergens een professor in het strafrecht ontmoet, die Fojnitski heette. Deze vertelde mij het volgende verhaal over zijn poging, kennis te maken met Bakoenin: Fojnitski verbleef samen met een andere hoogleraar in het strafrecht, Kistjakovski van de universiteit van Kiëv, ergens in Zwitserland en zij besloten samen naar Locarno te reizen om Bakoenin te leren kennen. Zij arriveerden in Locarno en vernamen dat Bakoenin elke dag omstreeks twaalf uur ‘s middags te vinden was in een bepaald café, waar hij Italiaanse en Franse kranten las. Zij gingen naar het café en ontwaarden onmiddellijk iemand die een krant zat te lezen en in wie zij Bakoenin herkenden. Zij benaderden hem en zeiden dat zij hoogleraar in het strafrecht waren. Bakoenin vroeg hun nogal onvriendelijk wat ze van hem moesten. ’Wij willen erg graag kennis met u maken en wat met u praten.’ ‘Dat wil ik anders helemaal niet; wat kan er nu voor contact zijn tussen u, juristen‚ verdedigers van de staat, en dus van alle vormen van dwang, en mij, een overtuigd tegenstander van die staat? Geen enkel immers.’ Daarna wendde Bakoenin zich af en begon verder te lezen in zijn krant. De geleerden moesten toen wel vertrekken.</ref>
De woorden, de verhalen, theoretische uiteenzettingen, programma’s van elke nieuwe persoon vond hij niet zo belangrijk: hij probeerde in de realiteit, in de praktijk zijn mogelijkheden te bepalen, zijn geschiktheid voor de een of andere kant van het werk. Daarom gaf hij een nieuweling meteen de een of andere opdracht, in overeenstemming met zijn capaciteiten; als iemand de wens uitsprak zijn nut te bewijzen als schrijver, droeg Bakoenin hem op iets te schrijven, enzovoort. Op die manier leerde hij de mensen kennen, en soms kwam het voor dat bij elk contact met iemand verbrak wegens diens onbekwaamheid. Heel vaak eindigden zijn contacten met buitenlanders als volgt: na enige maanden was zo iemand als het ware ’uitverkocht’. Ik herinner mij een incident met Russen, waarbij ik zelf zijdelings betrokken was. Aan de universiteit van Zürich was in mijn tijd een groepje van drie Russische studenten, die door hechte vriendschap verbonden waren. Het waren beste mensen, met prachtige bedoelingen en verlangens, zij studeerden alle drie medicijnen, maar helaas, zo scheen het mij toe, waren het aanstaande beschaafde burgers, en van nature geen revolutionairen. Ik onderhield vriendschappelijke‚ kameraadschappelijke betrekkingen met hen, maar betrok hen niet bij revolutionaire zaken. Bakoenin kende hen uit de verte uit mijn verhalen. In de vakantie gingen zij een voetreis door Zwitserland maken, zij bezochten Bakoenin, leerden hem kennen en gaven uitdrukking aan hun vurig verlangen met hem samen te werken. Bakoenin kwam hen tegemoet, verbond zich met hen op basis van het oude ‘Alliantie’-program, liet hen een geheimschrift overschrijven, kortom, hij deed alles wat hij vroeger ook wel deed. De relatie had nog geen jaar geduurd of er moest echt iets gedaan worden, en toen kwamen alras hun tekortkomingen aan het licht. Bakoenin voelde dat een samengaan met hen geen enkele zin had, en daarom wachtte hij op een kans om in alle vriendelijkheid een eind te maken aan de relatie. Die gelegenheid kwam, en hij maakte er gebruik van.
Ik keer terug tot mijn verhaal over de gesprekken tussen Bakoenin en mij. Langzamerhand werd duidelijk dat we vóór alles een periodiek van drie, vier vel moesten uitgeven, dat eens per twee, drie maanden zou verschijnen. Hijzelf zou natuurlijk het redactionele werk op zich nemen, en ik zou mij bemoeien met het drukken, het verspreiden en het verzenden naar Rusland. Als medewerkers noemde hij zijn vrienden onder de Russische emigranten, maar ook buitenlanders. Ik stelde P.L.Lavrov voor, een filosoof, die net uit ballingschap was ontsnapt en zich in Parijs had gevestigd. Bakoenin was het ermee eens hem uit te nodigen, maar op voorwaarde dat hij uitsluitend artikelen over filosofie zou schrijven. ‘Hij [Lavrov] erkent de Here God niet, dan moet hij maar tegen hem strijden.’ Over andere onderwerpen mocht hij niet schrijven. Lavrov was destijds in sociale en politieke kwesties zo ongeveer een Kadet [constitutioneel democraat], en misschien nog wel rechtser.
De uitgave zou pas beginnen tegen het einde van de herfst, omdat Bakoenin bedolven was onder internationale activiteiten, en in die tussentijd begon ik met het voorbereidende werk, vooral probeerde ik geld bijeen te brengen en contact te zoeken met Rusland.
Bakoenin bleef niet lang in Genève, hij haastte zich weer naar Locarno. Hij was vooral hierheen gekomen om definitief een eind te maken aan zijn relatie met Netsjajev. Toen wij elkaar de laatste maal zagen stelde hij voor om in onze correspondentie achternamen in code te schrijven, en als adres voor de brieven gaf hij mij de naam van een Zwitser die in de buurt van Locarno woonde. Dat was alles; wij hebben geen enkele geheime afspraak gemaakt.
Nu dit toch ter sprake komt, wil ik eraan toevoegen dat in al de tijd dat ik met hem bevriend was en samenwerkte met hem en andere gemeenschappelijke vrienden, zoals Guillaume, Schwitzguébel, Cafiero en anderen, wij nooit een geheim verbond, een samenzwering hebben gevormd. De beruchte ‘Alliantie’ had al heel lang geleden, nog voordat ik Bakoenin leerde kennen, opgehouden te bestaan; deze was, als ik mij niet vergis, in 1869 ontbonden. Dit was in wezen een groep van mensen die het eens waren over een aantal zaken en voor dezelfde zaak streden. Wij noemden ons soms de ‘alliantie’, maar Bakoenin gebruikte wel eens de term ‘heilige der heiligen’. Guillaume heeft volkomen gelijk als hij in zijn vierdelig werk over de Internationale zegt dat alle verhalen, beschuldigingen zelfs, over het bestaan van een ‘Alliantie’ pure fantasie zijn. Ik herhaal nogmaals dat ik in al de zes, zeven jaar van mijn intieme vriendschap met Bakoenin, Guillaume en anderen nooit iets heb gemerkt van een samenzwering, een geheim verbond. De laatste vier jaar was ik op de hoogte van alles wat er gaande was en van alle plannen, en gewoonlijk werd alles zo veel mogelijk besproken met allen die Bakoenin na aan het hart lagen; Bakoenin gedroeg zich nooit als ‘paus’ of dictator. Hij gedroeg zich jegens ons altijd even kameraadschappelijk, en als hij het soms niet met een van ons eens was, probeerde hij hem gewoonlijk met woorden te overtuigen, probeerde hij zijn tegenstander te bewijzen dat hij (Bakoenin) gelijk had.
De avond voor Bakoenins vertrek verzamelden zich enkele mensen bij hem en sprak hij uitvoerig over de algemene politieke en sociale situatie in Europa. Het was toen net bekend geworden dat een prins uit het huis Hohenzollern kandidaat was voor de troon van Spanje. Hij zei toen dat, gezien het vurige verlangen van Napoleon en Bismarck naar oorlog om de hegemonie in Europa, Bismarck deze gelegenheid wel zou aangrijpen. Natuurlijk zou het bonapartistische Frankrijk verslagen worden, omdat dit keizerrijk verrot en vergaan was, terwijl Pruisen een machtige soldatenstaat was. De nederlaag van Frankrijk zou een sociale revolutie op gang brengen, en de revolutionairen, de Internationale dus, moesten klaar staan om een uiterst actief aandeel te hebben in de komende gebeurtenissen. Later, toen de oorlog inderdaad uitbrak en de verdere gebeurtenissen in Europa hun loop namen, moest ik nog vaak aan die avond denken; ik was verbaasd over de helderheid waarmee hij dit alles voorzien had en over de juistheid van zijn diagnose. […]
Het tijdschrift liep op niets uit, door de Frans-Duitse Oorlog, die zulke geweldige gebeurtenissen met zich meebracht dat ons hoofd er niet naar stond; de problemen in Rusland moesten naar later verschoven worden.
Ik vertrok naar Engeland, waar ik in een fabriek ging werken en de eerste maand heel ijverig was. De oorlog slokte mijn aandacht echter steeds meer op; de val van het keizerrijk in Frankrijk, de nederlaag van het Franse leger en de algemene opwinding namen mij zozeer in beslag dat ik het werk op de fabriek eraan gaf en mij naar Zwitserland haastte, naar Zürich, waar ik toen enkele kennissen had onder de studenten.
Toen ik in Engeland was, had ik enkele brieven van Bakoenin ontvangen, waardoor ik ook al geëlektrificeerd was en waaruit bleek dat op het continent grootse dingen aan het rijpen waren, terwijl ik eigenlijk niets te doen had. Toen ik uit Genève vertrok, had Bakoenin mij als taak gesteld onder de Engelse arbeiders ten minste één man te vinden, die volledig ‘geloofde in ons program, in onze methode, kortom, een man die in alles volledig solidair met ons was’. Hij had gezegd dat het voldoende was als ik één zo’n persoon vond en met hem een overeenkomst sloot om via hem het verdere revolutionaire werk op te zetten, maar hij had hieraan toegevoegd dat het heel moeilijk zou zijn, omdat Engelse arbeiders uitsluitend geloven in de vreedzame weg tot oplossing van sociale problemen, zij zijn geen revolutionairen in onze betekenis des woords. […]
Die winter nodigde Michael (meestal noemden wij Bakoenin zo) mij per brief uit om naar hem toe te komen; ik wilde zelf ook graag een paar dagen bij hem blijven, maar het lukte alsmaar niet, dan was er weer dit, dan weer dat wat mij tegenhield. Plotseling hoorde ik van Ozerov‚ die in Genève was, dat Michael het erg arm had en ziek was. Dat gaf mij een sterke impuls, en een dag of twee, drie later ging ik op weg, nadat ik onder de jongeren geld had ingezameld, voor zover ik mij herinner zo’n honderdvijftig frank, en nadat ik twee pond thee en evenveel tabak had ingeslagen. Er was toen nog geen spoorweg over de St.-Gotthard‚ en ik moest per boot reizen, per stoomboot over het Vierwoud-stedenmeer‚ in de diligence, en ten slotte per slee over de St.-Gotthard, aangezien deze zojuist was dichtgesneeuwd. De reis duurde anderhalve dag. Toen ik in Locarno aankwam en mijn reistas in het postkoetskantoor had afgegeven, ging ik op weg naar Bakoenin, waar ik net omstreeks etenstijd aankwam. Michael verwachtte mij niet, maar was erg blij dat ik gekomen was. Het middagmaal bestond uit soep en gebakken aardappels. Ik herinner mij tot op de huidige dag heel precies wat ik zag en hoorde, zo zeer was ik getroffen door de armoede waarin hij en zijn gezin leefden. Hij had een tweekamerwoning gehuurd op de eerste verdieping van een klein huis. Beneden woonde zijn huisbaas. Tussen de twee kamers was een gang die als eetkamer en hal dienst deed, omdat men via de trap precies in die gang uitkwam. Eén kamer was Michaels werkkamer, in de andere woonde zijn vrouw met twee jonge kinderen. De inrichting was zeer armelijk, de meubeltjes uiterst eenvoudig; in zijn kamer stonden een bed, een tafel, drie of vier stoelen, en een koffer waarin kleren lagen – zijn enige zwartlakense pak hing aan een spijker in de muur; er waren ook nog een paar eenvoudige boekenplanken. Zowel de tafel als het bed, de krukjes en de stoelen waren van eenvoudig blank hout. Toen ik de thee, de tabak en het geld te voorschijn haalde omhelsde Michael mij; hij riep zijn vrouw erbij en deze zei, toen zij dat alles op tafel zag liggen: ‘Kijk eens aan, dan kunnen wij vlees eten! Dan moet ik vandaag nog de bakker en de slager afbetalen, voor zover het gaat, dan hebben we weer krediet.’
Na het eten, van zeven tot negen uur, sliep Bakoenin meestal, daarna dronk hij tot tien, elf uur thee en dan werkte hij tot drie uur ‘s nachts. Hij sliep dan van drie, vier uur tot tien uur in de morgen. Om twaalf uur ging hij kranten lezen, en daarna zat ik tot aan het eten met hem te praten. Hij was geïnteresseerd in mijn leven in Engeland, vroeg van alles over de mensen die ik daar kende, over mijn gesprekken met hen en toen het gesprek op Zürich kwam, wilde hij alles, maar dan ook alles van mij horen over alle Russische studenten en studentes. Een dag later kwam hij nog eens terug op de karakteristiek van iemand over wie wij eerder hadden gesproken, en vroeg naar nog meer details. Toen hij in de lente van 1872 naar Zürich kwam (hij is daar twee, drie maanden gebleven), kende hij via mij bijna alle Russen die aan de universiteit en aan de polytechnische school studeerden, en wees mij op fouten die ik gemaakt had in hun beschrijving. Wonderbaarlijk was zijn talent om snel, goed en van harte mensen te leren kennen als ze hem nuttig leken voor de revolutie. Ik herinner mij dat ik mij de tweede dag al volkomen op mijn gemak bij hem voelde, alsof hij net zo jong was als ik en volkomen mijn gelijke. Ik was toen pas vijfentwintig, en hij bijna zestig, en zijn leven, dat zo rijk was aan ervaringen en grote kennis, was nauwelijks te vergelijken met het mijne; toch voelde ik niet dat hij mij verre overtrof, al was dat wel het geval. Toen hij in Zürich was zag ik een zelfde reactie bij de jongeren die hij ontmoette; het waren er enkele tientallen, en jegens allen gedroeg hij zich op dezelfde wijze. Ik heb toen een week bij hem doorgebracht, en die tijd staat mij nog helder voor de geest – het was voor mij een kostbare tijd. Hij kwam al mijn geheimste gedachten te weten, en ik heb veel geleerd wat mij interesseerde in de revolutionaire arbeid in Europa. Vóór de Parijse Commune ben ik nog eenmaal kort bij hem op bezoek geweest, en wij begroetten elkaar toen als goede, oude vrienden; helemaal intiem ben ik echter pas met hem geworden na mijn terugkeer uit Parijs, in de zomer van 1871, zodat mijn ’proeftijd’ bijna een jaar heeft geduurd. Dat ging heel eenvoudig in zijn werk. Bakoenin vroeg of ik naar Locarno wilde komen, en noemde ook de dag waarop hij mij verwachtte. Toen ik verscheen ontmoette ik enkele Italianen, Spanjaarden en Zwitsers, die eerder waren gearriveerd, en die ik al van vroeger kende. Hij vroeg mij openhartig te vertellen over de situatie in Rusland, over mijn verbindingen en relaties met Rusland, over de stand van zaken in Zürich, aangezien alle aanwezigen zijn meest intieme vrienden waren. Na mij spraken en vertelden ook de andere kameraden. Vanaf dat bezoek reken ik mijn intrede in de mythische ‘Alliantie’, of zoals Michael zich uitdrukte, in het ‘heilige der heiligen’; er kwamen geen ‘eden op een dolk’ aan te pas, geen reglementen, installatieceremoniën of andere riten, zoals die voorkomen bij geheime genootschappen. En zo is het tot het einde toe gebleven. Van tijd tot tijd bezochten wij hem gezamenlijk om de stand van zaken te bespreken, en soms kwamen wij afzonderlijk. Dit laatste was het vaakst vergund aan de Italianen en aan mij, omdat wij hem nader stonden dan de anderen.

ALBERT RICHARD – Lyon, – (1896) – september 1870

<ref>Bron: La Revue de Paris, 1 sept. 1896, pp. 143-144, 147-150, 152, 156-158, 160</ref>

In juli 1870 was de Frans-Duitse oorlog een feit. Na een reeks van Franse nederlagen werd op 4 september de republiek uitgeroepen. Bakoenin beschouwde een revolutie in de provincie als de enige mogelijkheid om in Frankrijk een sociale revolutie door te voeren en maakte zich op naar zijn kameraden in Lyon te vertrekken.

De gebeurtenissen volgden elkaar snel op. Ik ontving verscheidene brieven van Bakoenin waarin hij me dringend aanspoorde alle voorbereidingen te treffen die hij onmisbaar achtte voor een revolutionaire beweging. Hij schreef er evenveel aan Bastelica. Hij ontplooide toen de grootste activiteit, hij spoorde iedereen aan in beweging te blijven, zich klaar te houden, en de republikeinen te waarschuwen. Zijn brieven stapelden zich op. Hij liet Fanelli en andere Italiaanse republikeinen naar Locarno komen. Hij rekende zeer op de Italianen, die hem de toestand in hun land als gespannen beschreven. Hij spoorde de Spanjaarden, wier revolutionaire organisatie zeer grote vooruitgang had geboekt, aan de algemene beweging die zich aankondigde, te steunen. Maar de oorlog, met de snelle successen van de Pruisen, stond hem tegen, want hij vreesde dat hij niet zou kunnen profiteren van de onvermijdelijke verwarring die eruit zou voortvloeien.
Een ding baarde hem veel zorgen: geldgebrek. Hij deinsde niet terug voor de meest machiavellistische methoden om zich er van te voorzien. Hij had via zijn Russische vrienden indirecte betrekkingen met Bulgaarse rovers die naar het scheen zo nu en dan wat van hun kleine inkomsten voor de revolutionairen opzij wilden leggen. Hij had gehoopt dat hem van die zijde belangeloos hulp geboden zou worden.
Eigenlijk was er geen gevoeliger of eerlijker mens dan hij; al rechtvaardigde hij de misdrijven van anderen, zelf was hij niet in staat tot een vernederende daad en zou hij niet anders kunnen dan zich opofferen. Hij weigerde soms tamelijk grote bedragen die hem op wettige wijze werden overgemaakt door in Zwitserland overleden Russische bannelingen, om niet te profiteren van geld dat volgens hem niet aan hem alleen maar aan alle Russische revolutionairen toebehoorde. Maar wat het geld van de rovers betreft had hij geen gewetensbezwaren. Hij had een grote sympathie voor de rovers, ‘omdat ze, risico en gevaar lopend, strijden tegen alle machten van de maatschappij die hun alle wegen afsluit, die al hun individuele krachtinspanningen naar eigen goeddunken wil beheersen en uitbuiten, die hen wil temmen en wil terugbrengen tot de status van loontrekker, een laagheid waartegen iedere man met een hart het recht en de plicht heeft zich te verzetten. Hoewel het hen aan principes ontbreekt, hebben zij tenminste instinct.’ Het was in zijn ogen altijd de strijd van de zwakke tegen de sterke, de gewettigde opstand van de slaaf tegen zijn onderdrukker.
Maar het Bulgaarse geld kwam niet. En toch moest hij handelen. […]
Inmiddels kwam Bakoenin op 18 september in Lyon aan. Hij beklaagde zich er bitter over dat wij ons hadden laten verleiden om met zoveel mensen om te gaan die niets met ons gemeen hadden en onder wie hij een groot aantal burgers zag. […]
Het patriottisme dat toen zwaar gekwetst was, respecteerde hij niet alleen angstvallig, maar hij maakte er ook de belanglijkste motor van de beweging van die hij wilde aanwakkeren. En dit was geen diplomatie van zijn kant. Misschien dacht hij handig te zijn, maar hij was bovenal oprecht. Deze Rus, deze anarchist, deze vijand van vaderlanden, die overigens van het zijne hield, kende de geschiedenis van Frankrijk, de geschiedenis van de Franse geest en het genie van de Franse revolutie goed. Hij hield van Frankrijk en, meer nog, hij vereenzelvigde zich met de haat-gevoelens van Frankrijk en hij leed onder zijn vernedering.
De Internationale was overal in Lyon verbreid; maar sinds de vervolgingen [naar aanleiding van het plebisciet, begin mei 1870] moest zij nog eens geheel opnieuw worden opgericht. Bakoenin was onvermoeibaar in het opwekken en coördineren van al deze geestdrift. Hij ontplooide de grootste activiteit. Men hield bijeenkomst op bijeenkomst, de een openbaar, de ander besloten, en men richtte het Comité central du Salut de la France op, dat overal waar dat mogelijk zou zijn ondercomité’s moest organiseren. […]
Andrieux wilde ook kennis maken met Bakoenin. Zij spraken elkaar een avond in de Rotonde, en dat fijne, kil-hoffelijke masker, de gereserveerde oogopslag en de onberispelijke kleding van de advocaat uit Lyon tegenover de Slaaf met het open en vastberaden gezicht, met de vurige ogen en zijn minachting voor hoffelijkheden en slimmigheidjes, boden een zeer bijzondere aanblik. Zij zaten beiden evenzeer met hun ontmoeting in de maag en zij begrepen meteen dat zij geboren vijanden waren. Andrieux ging weg en wij zagen hem niet meer terug.
De besloten bijeenkomsten van het Comité du Salut de la France vonden plaats in de Guillotière, in het atelier van een machinebankwerker, die een vriend was van de stukadoor Saignes, een der leiders van de radicale revolutionairen die zich in de Internationale hadden verenigd. Overdag was het centrale ontmoetingspunt het huis van Palix, een kleermaker, lid van de Alliantie en van de Raad van de Federatie van Lyon, Bakoenin gebruikte er zijn maaltijden. Palix was een man van de oude stempel, door iedereen zeer geacht, een ontwikkeld en deugdzaam arbeider zoals de realistische romanciers van onze tijd ze nog niet in hun beschrijvingen van het arbeidersleven hebben geïntroduceerd, misschien omdat ze gedacht hebben dat men hen zou beschuldigen er een te fraaie voorstelling van te geven. Wij waren allen zeer verbonden.
Ondanks zijn ruwheid en het wantrouwen in zijn revolutionaire voortvarendheid, was Bakoenin zeer hartelijk; hij ontzag zijn vrienden niet, zoals hij zichzelf niet ontzag, maar hij wist van hen te houden en hen indien nodig te verdedigen. Dat verhinderde niet dat het soms tot hevige uitbarstingen bij ons kwam.
Een van de oorzaken van deze interne moeilijkheden was de revolutionaire voortvarendheid van Bakoenin, die maar bleef zeggen dat er niet meer gewacht kon worden, dat Frankrijk verloren was, dat het zich nooit meer zou oprichten als het niet het hele oude officiële apparaat zou verwerpen, waarvan de burgers de gebroken stukken bijeengaarden om een oorlog van de tot de nederlaag gedoemde onmachtigen voort te zetten. Maar de hoofdoorzaak was de grote theorie van Bakoenin over de noodzaak om de vrije loop te laten aan het donderen van alle hartstochten, neigingen en alle woede-uitbarstingen van het opstandige, losgeslagen en bandeloze volk, dat men zeker niet moest disciplineren en opsluiten in het web van een of andere doctrine of gezag. […]
Twee Russen die Bakoenin met zich mee had genomen, Lankiewicz en Ozerov, leden van de Alliantie, waren zeer verbaasd over [onze] filosofie en over deze pogingen tot uitstel. Een van hen riep op een dag voor het voltallige comité uit dat de Franse revolutionairen nooit tot iets zouden komen wanneer zij er niet toe konden besluiten zich te bedienen van brandstichting, vergiftiging en de dolk, zonder verklaringen en debatten. Er ontstond een kilte; het was een beetje te kalmuks. Bakoenin, die het merkte, las zijn landgenoot in het Russisch de les. Hij begreep dat gematigdheid op zijn minst voor de vorm en tot nader order geboden was en probeerde de onbehouwen uitval van zijn landgenoot zogoed als hij kon te verontschuldigen. […]
Bakoenin had zich vanaf het begin binnengedrongen in de zaal van de Pas Perdus van het stadhuis, waar zijn grote gestalte en de herculische breedte van zijn schouders uitstaken boven de geanimeerde groepen. De officieren van de nationale garde kwamen in groten getale aanlopen en juichten de prefect Challemel-Lacour toe. De burgemeester van Lyon, de heer Hénon, zag Bakoenin, toen hij vanuit de zaal van de Pas Pardus binnenkwam, riep de aanwezige officieren bij zich, die talrijker werden dan de revolutionairen, en arresteerde hem. Bakoenin, die geen manier zag om zich te verweren, liet zich naar het politiebureau voeren. Dit voorval verhaastte de beweging en bracht haar helemaal in gevaar door voortijdig, voordat er ook maar een enkele serieuze maatregel getroffen kon worden, revolutionaire daden te veroorzaken.
Arbeiders liepen het bordes van het stadhuis op en berichtten de arrestatie van Bakoenin. De enorme massa drong zich naar voren. In een oogwenk was het stadhuis bezet, de officieren van de nationale garde teruggedrongen naar de binnenplaats die uitkijkt op het plein van de Comédie, de heer Challemel Lacour gearresteerd en vastgezet in zijn eigen vertrek, evenals Ducarre, een invloedrijk republikein en zeer vijandig tegenover het socialisme, en enkele anderen.
Bijna op hetzelfde tijdstip werden Bastelica en ik gearresteerd op het Saint-Pothinplein in Brotteaux door officieren van de nationale garde, en onmiddellijk weer vrijgelaten door mannen van hun bataljon, die bijna allen tot de Internationale behoorden. Zo werd een nieuwe revolutionaire groep gevormd, die zijn schreden naar het stadhuis richtte, er binnendrong via het plein van de Comédie, juist op het ogenblik dat Bakoenin was vrijgelaten die zich dan ook in ons midden bevond. Daar de binnenplaats vol was met officieren en nationale gardes die de orde toegewijd waren, waaronder ook diegenen die bij de arrestatie van Bakoenin hadden geholpen en degenen die sinds een paar uur gehoor hadden gegeven aan de oproep van de commandant van de nationale garde Métra, was het mogelijk dat het tot een botsing kwam en dat de strijd losbrandde.
Dat was wat Bakoenin wilde. Hij hitste de nationale gardes op door hun gelederen, die zich voor ons openden, te doorkruisen. Zij hadden hem bij zijn arrestatie zijn portemonnaie afgenomen, zei hij, en hij behandelde hen als dieven, als lafaards. Niemand verroerde zich. […]
Bakoenin vertrok de volgende dag naar Marseille, bleef er enkele dagen en bezocht er socialistische groepen, maar achtte het niet verstandig er een nieuwe poging te wagen en ondanks het feit dat men op hem lette, kon hij zich naar Genua inschepen, dank zij Bastelica, wiens vader als scheepvaartkapitein talrijke relaties had bij de koopvaardij. […]
Deze grote geest die het geweten ontkende, deze gelovige man die het geloof ontkende, deze verfijnde idealist, die wachtte op de overwinning van zijn idee der ontketening van de duistere stoffelijkheden, deze offervaardige man die een beroep deed op de slechte instincten, is zeker een van de meest merkwaardige intellectuele fenomenen van onze tijd.

1871

MICHAEL BAKOENIN – Locarno, – (dagboek) – januari 1871

<ref>Bron: Dagboek van Bakoenin, naar de kopie van Max Nettlau, manuscript, IISG, Amsterdam</ref>

Hieronder vindt men het begin van een dagboek dat Bakoenin in de jaren 1871-1872 bijhiefd en dat bekend is dank zij de kopie die Max Nettlau, zijn grote biograaf, ervan gemaakt heeft. Zoals men ziet zijn de dagelijkse aantekeningen, die soms in het Russisch, meestal in het Frans gesteld waren, uiterst beknopt en bevatten zij verschillende passages die door Nettlau niet ontcijferd konden worden (hier aangegeven door drie puntjes). Het dagboek geeft een interessant beeld van Bakoenins leven, dat in deze eerste maand van 1871 vooral beheerst wordt door het schrijven van zijn hier als ‘brochure’ aangeduide werk L’Empire knouto-germanique et la révolution sociale en door het traditionele probleem van zijn financiën. Voorts is er de regelmatige correspondentie, die in deze maand betrekkelijk weinig omvangrijk was en in hoofdzaak beperkt bleef tot zijn Russische relaties Vladimir Ozerov‚ Arman Ross, Semjon Serebrennikov, alsmede Nikolaj Ogarjov (‘Aga’ in de wandeling) en de politiespion Postnikov, die hoopte door Bakoenin te schaduwen op het spoor van Netsjajev te komen. Daarnaast treft men opmerkingen aan betreffende het gezin Bakoenin, over Zosja en Carluccio, kinderen van zijn vrouw en zijn kameraad Carlo Gambuzzi.*

Januari. 1. Historisch overzicht voltooid; bezoeken bij de families Bellatio, Rusca en Gavirati;…; ’s avonds brochure; aan Antonia 1 fr. gegeven. – 2. Brochure, Duitsland, geschiedenis, te lange noot; lege beurs; bezoek bij mevrouw Franzoni; verkouden; brochure, niets; aan Antonia 5 fr. gegeven. – 3. Brief van Ozerov; …; geen geld; bij Marie [Orazio] 45 fr. geleend; brochure. – 4. ’s Ochtends brochure tamelijk goed; brief van Antonia naar Carlo verstuurd. – 5. Brieven van Semjon [Serebrennikov] en Ross; historisch onderzoek over Duitsland; aan Antonia 20 fr. gegeven. – 6. Brief van Lazarev; brieven aan Lazarev, Ozerov en Ogarjov verstuurd. – 7. Brieven van Postnikov en Aga; brochure; brochure. – 8. Van Ozerov brief uit Lyon en geschrift uit de bergen [Jura]; brochure goed; theater, Amélie, geweldig. – 9. Goed brochure; aan Antonia 3 fr. gegeven; brochure tamelijk goed. – 10. Brochure tamelijk goed; briefje van Ozerov en een brief aan Ozerov verstuurd; geen geld; brochure tamelijk goed; Duitsers. – 11. Brochure; gezondheid iets beter; geen geld; brief van Carlo aan Antonia. – 12. Brochure; brief van Lazarev en Aga. – 13. Brochure; geen geld; beter. – 14. Geboortedag van Zosja, 1 jaar; boom; bij Maria 40 fr. geleend. – 15. Boom behoorlijk gedaan voor Carluccio; brochure. – 16. Brieven aan Aga en Lazarev verstuurd; brochure; van Carlo 200 fr. ontvangen; brochure. – 17. Zeer koele brief van Postnikov, waarin hij me meedeelt dat hij me niet de beloofde 200 fr. zal sturen; brochure; brief aan Postnikov en Ogarjov; brochure. – 18. Brochure; 60 fr. aan de slager betaald; 17 fr. aan [onleesbaar]; brochure; zware sneeuwval. – 19. Brief van Ozetov; brieven aan hem en Ross verstuurd; zware sneeuwval; brochure; 30 fr. aan de bakker betaald; nog 67 fr. over. – 20. Brochure; telegram aan Ozerov; bezoek aan de Bellerio’s, Emilio ziek in bed; brochure; begin van een brief aan Carlo. – 21. Brochure; zonnig en zeer koud, vorst, alles met sneeuw bedekt; telegram van Ozerov; nog 53,70 fr. over. – 22. Brochure, vrijheid; brief van Ogarjov met een briefje van Zolotarev uit Londen; brief en telegram aan Ogarjov verstuurd; vanaf het gedrukte opnieuw met brochure begonnen. – 23. Brief van Gambuzzi; weinig aan brochure gewerkt; ’s avonds wat meer, Emile de Girardin afgehandeld; 5 uur ’s ochtends naar bed gegaan. – 24. Brochure; zware sneeuwval; 20 fr. op zak; ’s avonds brochure, tamelijk goed. – 25. Brochure; geen thee; brochure. – 26. Beledigende brief van Postnikov; brief aan Postnikov en Ogarjov; brochure; Duitsers. – 27. Brief van Ozerov; brochure goed; nieuws over de stappen van Jules Favre voor de overgave van Parijs. – 28. Brochure zeer goed; brief aan mevrouw Franzoni; morgen ongetwijfeld antwoord; wat voor een antwoord? niets? 200? 300? 400?; moderne literatuur van Duitsland. – 29. Brochure; 300 fr. van mevrouw Franzoni ontvangen; Parijs heeft zich de 28ste overgegeven; Bourbaki in Zwitserland aangekomen; 25 fr. aan Nina [de werkster] betaald (tot 1 februari nog 20 fr. schuldig); 40 fr. aan Marie (nog 68 fr. schuldig); 60 fr. aan Teresa [Pedrazzini, de verhuurster] (nog 208 fr. schuldig tot 4 febr.); aan Bettoli 55 fr. (nog 25 fr. schuldig); voor het hout 41,5 fr. betaald; 88 ff. op zak. – 30. Brochure; brieven aan de apotheek en aan Stoilkowicz; zal morgen verzenden; geabonneerd op Journal de Genève. – 31. Brochure; brieven aan Ozerov, Saignes; apotheek, Turkse tabak, Stoilkowicz verzonden; Antonia aan Carlo, zal ik morgen sturen.

JAMES GUILLAUME – Le Locle, – (1907) – mei 1871

<ref>Bron: Guillaume, L’Internationale, deel II, op.cit., p. 154</ref>

[Bakoenin] verwachtte de nederlaag [van de Commune]; hij vreesde slechts één ding, namelijk dat het de communards in de tragische ontknoping aan moed en energie zou ontbreken. Maar toen hij vernam dat zij zich als leeuwen verdedigden en dat Parijs in lichterlaaie stond, slaakte hij een kreet van triomf: ‘Hoera! Dat zijn pas mannen!’ zei hij tegen Spichiger (die me dit later heeft verteld), terwijl hij onverhoeds de coöperatieve werkplaats binnenstapte en met zijn stok op de tafel sloeg.

JAMES GUILLAUME – Locarno, – (1907) – ca. augustus-september 1871

<ref>Bron: Guillaume, L’Internationale, deel II, op.cit., pp. 190-191</ref>

Na een verblijf in de Jura (mei 1871) keerde Bakoenin naar Locarno terug, vanwaar hij de verdediging van de Commune tegen de aanvallen van Mazzini op zich nam. In september zou te Londen een conferentie van de Internationale worden gehouden.

Hoewel ik de reis naar Londen niet maakte, bracht ik daarentegen wel een bezoek aan Bakoenin in Locarno. Ik kan de juiste datum niet nauwkeurig aangeven, al wat ik weet, is dat het in het warme jaargetijde was, in augustus of in september. Ik heb bij de weinige papieren die mij uit die tijd resten, geen enkele aanwijzing over deze reis kunnen vinden; en Bakoenin heeft mijn bezoek niet genoteerd in zijn agenda-dagboek, dat verschillende leemten vertoont.
Lang tevoren drong hij er bij mij al op aan hem op te zoeken; elke keer als er iets aan de hand was, de Italiaanse kwestie, de kwestie van de Sectie van de Alliantie, de Conferentie in Londen, enzovoort, schreef hij me dat het volstrekt noodzakelijk was dat wij met elkaar konden spreken, dat elkaar schrijven niet voldoende was om het volledig met elkaar eens te worden en dat men zich alleen in een gesprek nader kon verklaren. Bakoenin ging vaak en graag op reis: vanaf het ogenblik dat hij zich in oktober 1869 in Locarno had gevestigd, had hij niet minder dan zeven min of meer lange reizen gemaakt. Hij vond het verbazingwekkend dat anderen niet hetzelfde deden en had ons vaak verweten dat we te honkvast waren. In een week dat het mogelijk was enige dagen vrijaf te nemen, bezweek ik ten slotte voor zijn aandringen: maar hoewel ik gehoor gaf aan zijn verzoek, bleef ik ervan overtuigd dat deze dure reis volkomen overbodig was en dat wij geen enkel verhelderend gesprek zouden voeren dat niet evengoed aan het papier had kunnen worden toevertrouwd. De gebeurtenissen rechtvaardigden mijn vermoeden: onze gesprekken waren uitermate aantrekkelijk voor mij want Bakoenin was, zoals ik al eerder heb gezegd, een charmeur, maar zij hadden nagenoeg geen enkel praktisch resultaat: mijn reis naar Locarno was zonder meer een uitstapje waaraan ik een zeer aangename herinnering heb bewaard.
Nadat ik met de eerste trein uit Neuchâtel naar Luzern was vertrokken, kwam ik tegen de middag in Fluelen aan en nam de Gottharddiligence‚ die me ‘s avonds naar Goeschenen bracht waar ik overnachtte: bij het diner maakte ik voor het eerst kennis met de Italiaanse risotto. Dit eerste gedeelte van het traject was me vertrouwd want ik had tweemaal het meer van Luzern en het kanton Uri bezocht, in juli 1865 met mijn vader en in oktober 1869 met mijn vrouw. De volgende dag stak ik per diligence de Gotthard over en nadat ik tijdens de eindeloze afdaling van de Ticino vallei op een hete middag en avond veel last van de warmte had gehad en veel dorst had geleden, kwam ik tegen middernacht in Bellinzona aan, mijn tweede pleisterplaats. De derde dag bracht de postkoets me van Bellinzona naar Magadino waar ik de stoomboot naar Locarno nam. Bakoenin wachtte me op bij de steiger; hij had een kamertje voor me besproken in een naburige herberg; nadat ik mijn bagage er had neergezet, bracht hij me naar het huis van Signorina Vedova Teresa Pedrazzini waar hij woonde. Zijn vrouw en twee kinderen waren er niet; maar er was wel een gast, een jonge arbeider uit Florence die Gaetano Grassi heette en een of twee dagen eerder was aangekomen. Overdag hield Bakoenin zich op in een groot vertrek van de benedenverdieping dat uitkeek op een tuin en hem als slaap- en werkkamer diende. Ik weet niet precies meer hoe we onze tijd doorbrachten. Op een morgen beklom ik het steile pad en de lange, gedeeltelijk in de rots gehouwen trap die naar de top voeren waarop de kapel van de Madonna del Sasso is gebouwd; Bakoenin was er natuurlijk niet bij, maar Grassi vergezelde me; daar hij geen woord Frans sprak, probeerde ik Italiaans met hem te spreken en ik herinner me hoezeer de Florentijnse uitspraak van mijn gesprekspartner met zijn vreemde keelklanken, erfenis van de oude Etrusken, me verraste: ik begreep voor de eerste keer de reden van bestaan van het Italiaanse gezegd, lingua toscana in bocca romana. ’s Middags wanneer de zon onderging, maakte Bakoenin, nadat hij thee had gedronken, een wandeling: een of twee keer wandelden we samen op de weg naar Minusio, ten noordoosten van Locarno. ’s Avonds zaten we tot diep in de nacht onder de bomen in de tuin van de koelte te genieten; op een avond vroeg hij me te zingen want hij hield veel van muziek en ik herinner me dat ik de ’Hynme à la Nuit’ uit Désert van Félicien David voor hem zong. Ik geloof niet dat ik langer dan twee dagen in Locarno gebleven ben. Verrukt over mijn bezoek vertrok ik weer, zeer blij dat ik zelf de kalme, teruggetrokken manier waarop mijn grote vriend sinds twee jaar leefde, had gezien, maar van mijn tocht naar de andere kant van de Alpen slechts één praktisch voordeel mee terugnemend: het recept van de risotto, dat Bakoenin op mijn verzoek aan mevrouw Pedrazzini had gevraagd.

ANSELMO LORENZO – – (1901) 1871

<ref>Bron: Anselmo Lorenzo, El proletariado militante, Memorias de un Internacional, Barcelona 1901, pp. 322-323</ref>

Op de Londense Conferentie waren de tegenstellingen tussen de tendensen in de Internationale verscherpt, vooral door de resolutie over de politieke strijd, maar ook door de aanvallen op (de niet-aanwezige) Bakoenin, ingezet door Oetin en gesteund door Marx.

In een speciale brief aan de vrienden in Barcelona, waarin ik hun het verloop van de Conferentie toelichtte, schreef ik deze zin: ‘Als hetgeen Marx over Bakoenin gezegd heeft, waar is, dan is Bakoenin een schurk, is dat niet het geval, dan is Marx een schurk; iets daar tussenin bestaat niet; zó ernstig zijn de kwaadsprekerijen en de aantijgingen die ik gehoord heb.’
Alerini of Farga moet deze woorden aan Bakoenin hebben overgebracht, want die reageerde daarop met een lange brief ter verdediging van zichzelf. Alerini bezorgde me die brief enige tijd daarna toen ik in Vitoria verbleef, waar ik heengegaan was na mijn aftreden als algemeen secretaris van de derde Federale Raad in Valencia. […]
Het opmerkelijke van dit document is, naar de indruk die mij ervan is bijgebleven, dat onder de aantijgingen die Bakoenin ten aanzien van Marx lanceerde, het feit dat Marx een jood was, als bijzondere reden tot haat naar voren kwam. Dit, zo tegenstrijdig aan onze beginselen, die broederschap voorschrijven zonder onderscheid van ras of geloof, schokte me diep en daarom vermeld ik dit, vastbesloten de waarheid te zeggen, ondanks het respect en de hoogachting die de nagedachtenis van Bakoenin om vele redenen verdient.

EMILIO CASTELAR Y RIPOLL – – – 1871

<ref>Bron: Legalidad de la Internacional, Madrid 1871, p. 41</ref>

De toekomstige president van de Eerste Spaanse Republiek, die Bakoenin op het congres van de Liga voor Vrede en Vrijheid in Bern (1868) ontmoet had, sprak de volgende woorden over hem tijdens een discussie over de Internationale in de Cortes.

Een ondernemend, actief man, een uitmuntend propagandist en organisator kwam vanuit het verre Siberië, waarheen hij bij voorgaande politieke onlusten verbannen werd en vanwaar hij op wonderbaarlijke manier ontsnapte, zijn grandioos redenaarstalent in dienst stellen van de Slavische thesen, waarmee hij zich verbonden voelde, niet alleen uit een vaste overtuiging, maar ook door zijn ras, zijn bloed en zijn afkomst; want die man was een Rus, dus ook een Slaaf.

1872

ZAMFIRI RALLI – Locarno, – (1909) – maart 1872

<ref>Bron: Istoričeskij sbornik O Minuvšem, Sint-Petersburg 1909, pp. 287-288</ref>

Ralli had begin 1869 relaties onderhouden met Netsjajev en diens eerste geheime organisatie. Hij werd spoedig gearresteerd, maar wist in 1871 uit Rusland te vluchten. Ook Golsjtejn en Elsnits waren in verband met Netsjajevs activiteiten aangehouden en eveneens ontkomen. Met Ross zouden zij tot augustus 1873 deel uitmaken van Bakaenins geheime Russische Broederschap.

Wij kregen uit Locarno een brief van onze vriend dr. Vladimir Golsjtejn, waarin hij ons verzocht een bezoek te brengen aan de oude Bakoenin, die in die stad woonde.
Locarno lag aan de noordelijke oever van hetzelfde meer, dus konden wij eenvoudig een kaartje kopen voor de stoomboot en aldus bij hem op bezoek gaan. Wij besloten op de terugreis naar Zwitserland Bakoenin te bezoeken en dan via de St.-Gotthard terug te keren naar Zürich, hetgeen wij dan ook deden halverwege de maand april. Bakoenin bleek helemaal als kluizenaar te leven, zijn gezin woonde toen al niet meer bij hem en was voorgoed van hem gescheiden; hij had geen cent om van te bestaan en leefde van het geld van zijn beste vrienden, en zijn omstandigheden waren meer dan bescheiden, omdat hij het grootste deel van zijn armzalig budget besteedde aan postzegels voor zijn uitvoerige correspondentie.
Wij drieën, ik, dr. Elsnits en dr. Golsjtejn, kwamen al gauw nader in contact met Bakoenin, hoewel er in het begin een curieus incident was, waardoor ik bijna overhaast uit Locarno was vertrokken. De kwestie was namelijk dat mijn beide vrienden-in-ballingschap in die tijd dat zij aan de universiteit van Moskou studeerden, gecompromitteerd waren wegens de geschiedenis met Poloenin, en wisten dat ik in Rusland vroeger in contact had gestaan met Sergej Netsjajev; dit vertelden zij aan Michael Alexandrovitsj. Bakoenin, voor wie Netsjajev in die tijd al een bête noir was, schrok daarvan en deelde mij op uiterst grove toon mee dat een volledige breuk met Netsjajev een absolute voorwaarde was voor de voortzetting van onze kennismaking.
Deze eis trof mij natuurlijk pijnlijk, te meer omdat ik persoonlijk in die hele kwestie niets te maken had gehad met de samenzweringen en andere zaken, die later bij het proces zijn uitgekomen. Door volstrekt te weigeren ook maar enige verklaring af te leggen die had kunnen bewijzen dat ik meegewerkt had aan de samenzwering, ben ik ervan af gekomen met verbanning, na twee jaar en acht maanden in de Peter- en Paulsvesting te hebben doorgebracht. Dat hij mij, een volwassen man, ook maar enige absolute voorwaarde durfde te stellen was voor mij een belediging. Zonder te laten merken dat ik beledigd was, keerde ik die avond van Bakoenins huis terug naar de Albergo del Cabale, waar ik mijn vrienden meedeelde dat ik de volgende ochtend zou doorreizen naar Zürich. De volgende ochtend, ik lag nog in bed, viel de enorme gestalte van Bakoenin mijn kamer binnen, samen met mijn beide vrienden – wij voerden vervolgens langdurig een verhelderend gesprek; het resultaat was dat ik bleef en niet afreisde, maar integendeel ging samenwerken met de nieuwe groep van Bakoenistische anarchisten.

POLITIERAPPORT – – (Genève) – 13 april 1872

<ref>Bron: Préfecture de police, Parijs, dossier Bakounine, p. 11</ref>

Bakoenin en Karl Marx zouden van plan zijn een revolutie in alle Latijnse landen te ontketenen.
Men zou beginnen in Spanje, waar Paul [y] Angulo alle wapenopslagplaatsen kent, die voor het merendeel in Madrid zijn. Zij zou zich naar het zuiden en daarna naar het noorden van Frankrijk uitbreiden. Wapens zouden via de Ardennen uit Antwerpen komen, terwijl andere wapens in La Ciotat en Arcachon tussen Engelse en Amerikaanse koopwaar ingevoerd zouden worden.
Men zou eveneens sterk op de geweren rekenen die nog in handen zijn van de soldaten van de burgerwacht van Lyon en vooral St.-Etienne. De verdediging zou, indien het centrum niet in opstand zou komen, zich in het zuiden en in in Savoye concentreren.

KARL MARX AAN NIKOLAJ DANIELSON – – – 28 mei 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, Michel Bakounine et les conflits dans l’Internationale 1872, Leiden 1965, p. 354</ref>

Een van de schreeuwlelijken die in Zwitserland verblijven –de heer Bakoenin– haalt zulke streken uit, dat ik u zeer dankbaar zou zijn voor iedere nauwkeurige inlichting met betrekking tot deze man, ten eerste over zijn invloed in Rusland, ten tweede over de rol die zijn persoon gespeeld heeft in het afgelopen beruchte proces [van de leden van Netsjajevs geheime genootschap].

MICHAEL BAKOENIN – – (dagboek) – 1-18 juni 1872

<ref>Bron: Dagboek van Bakoenin, op. cit.</ref>

Dit tweede fragment uit Bakaenins dagboek over 1871-1872 geeft een beeld van de grote politieke correspondentie die hij vanuit Locarno placht te voeren en die in deze dagen nog geïntensiveerd werd door het verschijnen van Les prétendues scissions dans l’Internationale, de door Marx geredigeerde circulaire van de Generale Raad, waarin onder meer scherpe kritiek op Bakoenin werd geleverd. Bakoenin had de gewoonte om bepaalde personen in zijn aantekeningen soms met een fictieve naam of een cijfer aan te duiden: zo was 79 de codenaam voor de leden van de Broederschap, en zijn Burbero, Christophe (en Beppe) en ten slotte Gregorio de pseudoniemen van Vincenzo Pezza, Giuseppe Fanelli en Carlo Cafiero. Laatstgenoemde verbleef op dat moment bij Bakoenin, wat van grote betekenis geweest is voor de ontwikkeling van de Internationale in Italië, aangezien Cafiero, de correspondent van Engels in Italië, bij deze gelegenheid in het ‘anti-autoritaire’ kamp overging.(Zie ook de opmerking bij de eerder geciteerde passage uit het dagboek op p.265).

Juni 1. Gregorio met Chiesa naar Loco vertrokken om de ongezouten boter te zouten, komt zeer beteuterd terug omdat het niet gelukt is; circulaire van de Generale Raad en Belgisch plan ontvangen; brieven verstuurd aan James [Guillaume], aan 79, aan Ozerov‚ aan Zajtsev, aan Nabruzzi en een van Gregorio aan Malatesta; brief van Elisée [Reclus]. – 2. Brief aan Morago; daarna met Cafiero en Chiesa Antonia tegemoet gegaan, niets. – 3. Briefje van Schwitzguébel; brief aan Morago; naar de stoomboot, niets; Cafiero leest me zijn hele brief aan Engels voor. – 4. Brief van Ross met mijn Spaanse brief; briefje Golsjtejn; brief aan Morago; Antonia is nog niet terug; broers Chiesa drinken thee met ons; Cafiero vertelt over zijn liefdes; brieven aan Ross, aan James en aan Elisée Reclus geschreven. – 5. Brieven geschreven aan Ross, aan James en aan Elisée Reclus en verzonden; Cafiero gaat geweldig te keer, wraak van Giuseppina; Antosja is er niet; brief aan Morago. – 6. Vriend Cafiero met zijn liefje verdwenen; brief van Carlo [Gambuzzi]; ’s avonds artikel of brief tegen de marxiaanse circulaire. – 7. Cafiero ontevreden teruggekeerd; brief van Golsjtejn; telegram aan Golsjtejn; brief met mijn artikel aan James verstuurd; de Bellerio’s bij ons gedineerd; brief aan Morago afgemaakt en brief aan Fontana geschreven. – 8. Cafiero geestelijk genezen; telegram van Charles; Antonia morgen in Arona; telegram aan Burbero voor Fanelli; via Alerini lange brief aan Morago gestuurd; Pools programma. – 9. Brief van James; Gregorio en ik hebben brief aan James gestuurd; aankomst Antonia; brief aan Parga y Pellicer. – 10. Brief aan Farga y Pellicer; brieven aan Charles van Antonia, aan Testini; ’s avonds brief aan Farga y Pellicer afgemaakt en copie brief aan Fontana; brief van Fanelli, en brief aan Fanelli gestuurd. – 11. Brief aan James (met de brief van Engels aan Cafiero) verstuurd; ’s avonds brieven geschreven aan Nabruzzi, Ceretti, Gambuzzi en prinses [Obolenskaja]; Cafiero heeft enkele woorden aan de eerste drie toegevoegd. – 12. Brief aan Alerini over de circulaire; met Antonia aan Carlo geschreven en verstuurd; in het meer gebaad; thee, Cafiero vertelt Antonia verhaal van de gezouten boter, ook wel Zotiplica genoemd; brief aan James met de brief van Cafiero aan Engels en met brief Farga y Pellicer. - 13. Brief aan Alerini naar aanleiding van geheim genootschap afgemaakt; in het meer gebaad; ’s avonds gepraat. – 14. Brief van Christophe; komt morgen; brief en telegram aan James verstuurd; briefjes aan Golsjtejn en Ross verstuurd; telegrafisch antwoord van James; Chiesa en mevrouw drinken thee. – 15. Diner Marie [Orazio]; Beppe arriveert, met hem naar Bellatio, daarna Marie. – 16. Gesprek tussen Beppe, Cafiero en mij; met z’n drieën in het meer gebaad; brief van Hrvaćanin; brief aan Burbero en Stampa; gedineerd bij Gavirati, ai Monti; ’s avonds en ’s nachts op het balkon. – 17. Brief van James; brief van Charles [Gambuzzi]; onenigheid met Beppe gevolgd door een volledige verzoening; met z’n drieën in het meer gebaad; gemeenschappelijke brief aan de bondgenoten tegen de circulaire verstuurd; aan Alerini; en brief aan James; de Chiesa’s bij ons gedineerd; ’s nachts opgebleven. – 18. Cafiero en Beppe ’s ochtends om 4.30 naar Milaan vertrokken; blijven alleen met Antonia; zij pakt de koffers in; brief naar Zürich en de Volksstaat aan Guillaume verstuurd; telegram aan Guillaume; wandeling met Antonia naar de ijzerhoudende bron; Zosja laat die schelpenbroche vallen.

JELIZAVETA LITVINOVA – Zürich, – – 5 juli-augustus 1872

<ref>Bron: Severnyj Vestnik, Sint-Petersburg, april 1898, pp. 174-177</ref>

Op 4 juli 1872 arriveerde Bakoenin in Zürich voor een verblijf van ruim drie maanden te midden van de talrijke Russische studenten die hier, dikwijls om politieke redenen, aan het Polytechnicum studeerden.

Vandaag kwam vóór het eten de dochter van onze pensionhoudster, Bertha Bauer, even bij mij om een nieuwtje te vertellen: ‘Bakoenin en zijn Internationale komen bij ons eten, en we konden niet weigeren, dat zou ons te veel geld gescheeld hebben. Wij hebben erin toegestemd, maar de Zwitsers en de Duitsers, onze kostgangers en pensiongasten, zijn boos – ze willen niet samen met Bakoenin eten; wij hebben nu bedacht dat er dan maar twee tafels moeten komen, één voor onze mensen, en één voor Bakoenin en zijn bende, en nu vragen we iedereen aan welke tafel men wil zitten.’ Ik kende Bakoenin niet, en toen ik hoorde dat deze tafels allebei in dezelfde zaal zouden staan, besloot ik aan de Zwitserse tafel te gaan zitten.
Toen ik de eetzaal binnenkwam zag ik daar inderdaad twee lange gedekte tafels, elk voor zo’n twintig personen. Alle Zwitsers, onder wie ook de zoon van de pensionhoudster, waren al aanwezig, van de Russen was er nog niemand, behalve ik. Ik ontdekte mijn servetring aan het hoofd van de tafel, en Bertha deelde mij mee dat Bakoenin dezelfde plaats zou innemen aan de andere tafel. Zo zou ik de kans krijgen hem eens goed te bekijken.
Vooral werd ik getroffen door de knorrige stemming van de pensiongasten en kostgangers van Frau Bauer. Zij wilden eten, en zeiden dat zij hun gewoonten niet wilden veranderen ter wille van een stelletje Russische emigranten, en Frau Bauer moest wel toegeven – en vijf minuten voor de afgesproken tijd werd het maal opgediend. Aan tafel bedienden als altijd de dochters van de pensionhoudster, wat oudere meisjes, de verlegen, blonde Bertha en de donkere, vrolijke Carolina. Toen Carolina de slechte stemming van de gasten opmerkte, maakte zij zich vrolijk over de jongeren. ‘Ze zijn bang,’ zei ze hardop tegen mij, ‘dat ze zich niet zullen kunnen verweren tegen de welsprekendheid van Bakoenin. Wie weet, misschien gaan zij na het eten wel allemaal van de Technische hogeschool af om lid van de Internationale te worden.’ Niemand ging echter op dit grapje in en Carolina’s vrolijke woorden vielen, in tegenstelling tot anders, niet in goede aarde. De dochters van de pensionhoudster hadden nog nooit zoveel bijtende opmerkingen te horen gekregen over de soep als vandaag, terwijl wij op Bakoenin wachtten; deze liet behoorlijk op zich wachten.
Na de soep werd de grimmige, zwijgende stemming van de gasten, onder wie niet alleen studenten waren, maar ook echte kantoorklerken, verbroken doordat men luidkeels een banale veroordeling uitsprak over alles wat revolutionair en socialistisch was; die mensen wilden de wereld verbeteren, maar wisten zelf niet wat zij wilden. Het gesprek over dit onderwerp was net goed op gang gekomen toen de deur wijd openging en de enorme gestalte van Michael Alexandrovitsj Bakoenin verscheen. Allen zwegen onmiddellijk en staarden onwillekeurig Bakoenin aan. Michael Alexandrovitsj was echter zozeer gewend aan aandacht dat hij, zonder op uitdagende blikken te reageren, met gelijkmatige, lichte en vrijmoedige schreden de hele zaal doorliep naar zijn plaats. Aangezien de aandacht van alle aanwezigen zich op hem concentreerde kon zijn talrijke gevolg, dat uit Fransen, Spanjaarden, Italianen, Russen en Serviërs bestond, ongemerkt de zaal betreden; wel merkten wij op dat een forse gezette dame zo hard tegen de tafel stootte dat de glazen rinkelden. ‘Foei toch, moedertje!’ zei Bakoenin, waarop zij begon te blozen – de anderen lachten.
Bakoenin zat zo dicht bij mij dat ik, ondanks mijn bijziendheid, zijn enorme hoofd met de leeuwemanen goed kan bekijken, zijn goed gevormde maar niet klassieke, typisch Russische gezicht, zijn grote neus en brede jukbeenderen en de grove rode gelaatskleur zoals men die wel meer bij oudere mannen ziet; voor zover ik wist was hij negenenvijftig jaar oud, maar hij zag er jonger uit, zijn grijze ogen waren zowel naïef als scherp; uit zijn blik bleken afwisselend goedmoedigheid en Russische sluwheid. Hij was gekleed in een grijs pak van onduidelijke snit, dat vergeeld was van ouderdom. Toch zag hij er zeker niet slecht gekleed uit, hij was het tegendeel van het spreekwoord ‘de kleren maken de man’.
Aan Bakoenins tafel moest Bertha bedienen, en ik zag aan haar ogen hoe bang zij was toen zij hem eten bracht; ze kwam niet dicht bij hem, maar strekte haar armen ver uit als ze hem een schaal overhandigde. Zelfs haar ellebogen beefden. Bakoenin, die druk praatte met zijn Internationale, merkte niet dat hij haar angst inboezemde, en keek Bertha hoogst goedmoedig aan. Hij wendde zich nu eens tot de een, dan weer tot de ander, nu eens sprak hij Duits, dan weer Italiaans, Frans of Spaans, zonder enige verlegenheid, maar uiteindelijk kreeg het Russisch toch de overhand. Men kon zien dat hij in opperbeste stemming was, hij haalde herinneringen op aan zijn jonge jaren in Moskou, aan de vriendschap met Belinski; iedereen luisterde naar zijn ongedwongen, vlotte woordenstroom, niet alleen aan zijn tafel, maar ook aan de onze. Niemand durfde het woord te nemen in aanwezigheid van deze redenaar, maar aan de tafel van Bakoenin heerste een plechtig, enigszins kruiperig stilzwijgen, en aan de onze zweeg men, terwijl men inwendig kwaad was omdat men niet durfde te praten. Na de maaltijd maakte Bakoenin niet meteen aanstalten om te vertrekken, hij vroeg iemand om een sigaret en wendde zich tot mij met de vraag of ik er bezwaar tegen had dat hij rookte. De dames in zijn gezelschap reageerden verontwaardigd, bijna hadden zij geroepen: ‘Wat is dat nu voor onzin!’ Hij hield hen echter tegen met een gebaar van zijn machtige hand en zei: ‘Ik geloof niet dat ik jullie iets gevraagd heb.’
Op tafel stond een lichte Zwitserse wijn; het was warm en een van de dames had dorst en schonk zichzelf een glas in; Bakoenin fronste de wenkbrauwen en zei: ‘Daar heb ik toch zo’n hekel aan, als vrouwen wijn drinken,’ en daarmee was het thema gegeven voor een gedachtenwisseling over de rechten van de vrouw. Die rechten erkende hij, maar… hij had er een hekel aan als vrouwen wijn dronken of rookten.

Bakoenin kwam elke dag een paar maal langs mijn ramen, een enorme, breedgerande strohoed met een rood lint op het hoofd. Hij werd voortdurend begeleid door een menigte nieuwsgierigen van allerlei nationaliteit, alleen niet door Zwitsers. Ik moest denken aan de fabel van Krylov: ‘Door de straten voerde men een olifant.’ Hoogmoedige en trotse mensen kropen voor Bakoenin in het stof, en vooral werd hij aan alle kanten bediend door dames, hoewel deze allemaal ‘jij en jou’ tegen hem zeiden en kortweg over hem spraken als ‘de oude’. De dames maakten voor de oude roereieren klaar op een spirituskomfoor, zij naaiden diverse knopen aan en leenden links en rechts geld voor hem. Men zegt dat Bakoenin veel geld verbruikt omdat hij het zo gemakkelijk weggeeft aan noodlijdenden. […]
Bakoenin is teruggekeerd naar Locarno, maar de sporen van zijn verblijf in Zürich zijn nog merkbaar; onder de Russische emigranten golft het nog na, als na de passage van een stoomboot; ze zijn verdeeld in twee partijen – aanhangers van Bakoenin en volgelingen van L[avrov]. Beide partijen bestrijden elkaar fel.

DE CONFERENTIE VAN RIMINI AAN MICHAEL BAKOENIN – – – 6 augustus 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., pp. 319-320</ref>

In dit schrijven wordt een toespeling gemaakt op een geschrift van Bakoenin tegen Mazzini, waarin eerstgenoemde de groet van de veertiende-eeuwse sekte der Fraticelli aanhaalt, die de partij van de duivel hadden gekozen: ‘In naam van hem aan wie onrecht is gedaan (d.i. Satan), gegroet!’ Voor de tegenwoordige revolutionaire socialisten, vervolgt Bakoenin, is Satan de Commune van Parijs.

Beste kameraad,
De vertegenwoordigers van de Italiaanse Secties van de Internationale, voor hun eerste Conferentie te Rimini bijeen, hebben ons opgedragen u, de onvermoeibare voorvechter van de sociale revolutie, hartelijk te groeten.
Gegroet dus broeder, aan wie men in de Internationale het grootste onrecht heeft aangedaan.
Voor de Conferentie:
Carlo Cafiero, voorzitter.
Andrea Costa, secretaris.

KARL MARX AAN NIKOLAI DANIELSON – – – 15 augustus 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., p. 354</ref>

In 1869 had Bakoenin na bemiddeling van Nikolaj Ljoebavin de Russische vertaling op zich genomen van Das Kapital en hiervoor een voorschot ontvangen. In januari 1870 overreedde Netsjajev Bakoenin dit werk te staken, terwijl hij aanbood de kwestie met de uitgever te regelen. Hierop zond Netsjajev een dreigbrief aan Ljoebavin, waarin hij deze sommeerde Bakoenin niet langer over de vertaling lastig te vallen. Deze brief belandde uiteindelijk bij de stukken die Marx op het Haagse Congres tegen Bakoenin zou overleggen.

Vandaag schrijf ik in alle haast, in verband met een speciale aangelegenheid die buitengewoon dringend is.
B[akoeni]n is reeds jaren in het geheim bezig de Internationale te ondergraven en is nu door ons gedwongen zijn masker te laten vallen en zich openlijk afzijdig te verklaren, met de dwaze lieden die door hem zijn geleid – dezelfde man die de leider was in de zaak-N[etsjaje]v. Deze Bakoenin is ooit belast geweest met de vertaling van mijn boek in het Russisch, ontving het geld ervoor van tevoren en in plaats van werk te leveren stuurde hij of liet hij sturen aan Ljoebavin (denk ik), die in dezen voor de uitgever optrad, een hoogst schandelijke en compromitterende brief. Het zou mij uiterst dienstbaar zijn, als deze brief mij onmiddellijk werd gezonden. Daar het hier een zuiver zakelijke aangelegenheid betreft en bij het gebruik dat van de brief zal worden gemaakt geen namen zullen worden genoemd, hoop ik dat u mij die brief zult bezorgen. Maar er mag geen moment verloren gaan. Als die brief wordt verzonden, moet dit nú gebeuren, aangezien ik uit Londen vertrek naar het congres in Den Haag aan het eind van deze maand.

Met de meeste hoogachting,
A. Williams.

NIKOLAJ LIOEBAVIN AAN KARL MARX – – – 8 [20] augustus 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op. cit., pp. 355-357</ref>

Ljoebavin schreef deze brief in het Duits, dat hij slechts gebrekkig beheerste.

Door uw correspondent [Danielson] heb ik begrepen, dat u wenst de brief te hebben, die ik twee jaar geleden kreeg en die had betrekking op de Russ. vertaling van uw boek. Mijn persoonlijke rekening met de heer B[akoenin] aan wie die vertaling opgedragen werd beschouw ik als afgesloten met de brief die ik hem toentertijd gestuurd heb en op die heeft hij niet geantwoord.
Als ik desondanks voldoe aan uw wens, dan geschiedt dat uitsluitend als gevolge daarvan, dat ik beschouw de genoemde heer als zeer schadelijk, en ik hoop, dat de zaak met de vertaling ertoe kan bijdragen dat hij in diskrediet gebracht wordt. Hoewel moet ik nu reeds opmerken, dat de bewijzen die ik in mijn handen tegen hem heb, niet van zo evidente aard zijn als u misschien gemeend had. In ieder geval werpen zij een schaduw op dit persoon, maar ze zijn niet voldoende om hem veroordeeld te krijgen. Deze man heeft al veel ongeluk veroorzaakt<ref>Nu circuleert hier de gerucht, dat de overval op Oe[tin] in Z[ürich] door een bende volgens de opdracht van B[akoenin] geschied is.</ref> en toch behoudt hij nog steeds een zekere nimbus in West-Europa en bij ons onervaren jeugd<ref>Me daarvan te overtuigen heb ik nog voor heel kort geleden het toeval gehad.</ref>, zodat het in het algemeen belang zijn moet als hij in diskrediet gebracht wordt.
Deze brief voeg ik aan toe de door u gewenste brief van ‘Bureau’, maar alleen onder voorwaarde – nadat u ervan noodzakelijk gebruik gemaakt hebt, mij hem zo spoedig mogelijk terug te sturen, omdat hij ook hier zijn nut kan hebben. Wat zijn gebruik betreft, merk ik alleen maar op, dat u vergist zich, als u gelooft, dat mijn omgang met die meneer uitsluitend van commerciële aard was. Hij kan door de publikatie van mijn brieven aan hem mij veel onaangenaamheden bereiden; hij heeft zelfs dat uitdrukkelijk beloofd, als ik weer de geschiedenis met de vertaling laat opduiken. […]
Tot slot zeg ik, wat ik nu over de brief, die ik in 1870 van het ‘Bureau’ kreeg, denk. Indertijd leek het mij aan geen twijfel onderhevig, dat B[akoenin] daarin betrokken was. Ik moet zeggen, dat als ik nu, koelbloedig, die hele geschiedenis naloop, dan zie ik, dat B[akoenin]s betrokkenheid daarin helemaal niet bewezen is; de brief kon werkelijk door N[etsjaje]v‚ geheel onafhankelijk van B[akoenin] gestuurd zijn. Alleen dit ene ding staat vast, dat B[akoenin] volmaakte onwil toonde om met het werk waarmee hij begonnen was door te gaan, hoewel hij het geld ervoor gekregen heeft. Ik verzoek u over de ontvangst van deze brief uw normale correspondent hier in kennis te stellen. Het adres door bemiddeling waarvan verzoek ik de brief van ‘Bureau’ terug te sturen is als volgt:
De heer N.Ljoebavin
St.-Petersburg‚ Nevsky Prospekt, 34

MICHAEL BAKOENIN – – (dagboek) – 26 augustus-27 september 1872

<ref>Bron: Dagboek van Bakoenin, op.cit.</ref>

Op 25 augustus had Bakoenin in Neuchâtel afscheid genomen van James Guillaume, die op het punt stond af te reizen naar het Congres van de Internationale in Den Haag (2-9 september), en was hij in Zürich teruggekeerd. Het volgende fragment uit zijn dagboek (zie ook p.265 en 272) geeft een indruk van deze belangrijke dagen, waarin Bakoenin zich tevens bezighield met de reorganisatie van de geheime Internationale Broederschap –hier aangeduid als Y, de leden ervan zijn. als P.P. vermeld– en die eindigen met de beide Congressen van Saint-Imier. Ook vindt men hier de nasleep van de arrestatie van Netsjajev tengevolge van het optreden van de Poolse spion Adolf Stempkowski, die door een uit de emigratie gevormde jury d’honneur schuldig werd bevonden aan verraad. Wederom heeft Bakoenin enige ‘pseudoniemen’ gebruikt: Beppe, Armando, Rouleff, Benjamin, Giacomo en Marco staan voor respectievelijk Fanelli, Carlo Cafiero‚ Zamfiri Ralli, Errico Malatesta, Lodovico Nabruzzi en Vincenzo Pezza.

Augustus: 26. Pezza spuwt bloed; ik ga om 1.30 u. naar Ozerov in Baden; ontvang van hem 800 fr. van de Russische dame voor de afgevaardigden van de Internationale; keer om 8.30 u. naar Zürich terug. – 27. Brief van Costa; aan Costa geschreven; Pezza beter; proces tegen Stempkowski, zaak-Netsjajev; samenstelling jury; telegraferen naar Elsnits; brief aan Costa, Nabruzzi. – 28. Brief van Nabruzzi; brief van James [Guillaume] met brief van Morago aan Beppe; brief aan Nabruzzi; jury samengesteld; Pochon en metgezel bij mij. – 29. Brief aan de vrienden van de Jura en de Spanjaarden aan hen te overhandigen door Armando, dif: morgen vertrekt; Pezza staat op, eet buitenshuis, na het eten bij mij, ’s avonds hoge koorts; avond bij mij, veel vrouwen. – 30. Armando naar Den Haag vertrokken; brief van Zajtsev; beginselverklaring van de P.P. geschreven; brief van Nabruzzi; brief aan Nabruzzi af; mijn Russische vrienden en Turski bij me thuis; nog steeds toestanden over de jury. – 31. Brief van Gambuzzi; brief van Adhémar [Schwitzguébel] en van James uit Olten; brief aan Nabruzzi verzonden; brief van Gambuzzi; men vertelt aan mevrouw Loekanina de geruchten die over haar de ronde doen; brief van Andrée; Danić teruggekeerd; zaak van de jury; morgen jury; brief aan James in Den Haag; mandaat van Mulhouse; brief aan Andrée. September: 1. Brief naar Den Haag gestuurd en telegram naar mevrouw James; brief en 30 ff. aan Andrée; brief van Costa; brief aan Costa; Camet komt, met hem brief aan Saint-Etienne; jury veroordeelt Stempkowski! Loekanina en Grevs vertrokken; 2 … gelukkigen. – 2. Elsnits vanmorgen vertrokken; Katjoesja [Chardina] samen met Maroesja [Pototskaja] naar Baden vertrokken; brief van Andrée; brief aan Andrée; Pezza slechter, roepen [dokter?], kompressen door Ottilja Elsnits, beter; met Stojanović bij [Elie] Reclus, niet gevonden; ’s avonds constitutie geschreven; daarna met Maroesja gepraat. – 3. Brief van Cafiero uit Brussel; brief van Andrée; brief van Nabruzzi; brief aan Andrée; Rouleff gaat naar Baden; Golsjtejn voor de reis met Smirnov bij Pezza; Smirnov bloeduitstorting; statuten van Y; 600 fr. voor Cafiero; bezoek van Russische leraren; thee bij hen thuis. – 4. Brief van Andrée; brief van Benjamin; statuten van de Alliantie; ’s avonds dr. bij Pezza; wandeling met de dames; thee met hen bij mij; statuten. – 5. Wat gaat er gebeuren?; statuten Alliantie geschreven; Beppe, daarna Giacomo, komen aan; avond bij mij; ook Marco. – 6. Discussie en lezen van het ontwerp van de statuten; brief van Armando, storm, ontoereikend; pogingen tot antwoord aan de Volksstaat. – 7. Pogingen tot antwoord aan de Volksstaat; Malatesta komt aan; telegram dat het vertrek van de Generale Raad uit Londen aankondigt; antwoord geschreven; telegram van mevrouw Guillaume; sturen haar 400 fr. – 8. Vrij goede brief van Armando uit Den Haag; consultatie bij dr. …; voor het diner Italiaanse samenkomst bij mij; Katinka, Ozerov‚ Roeleff komen aan; Italiaanse avond bij mij; daarna Loekasja en Grev; brief van Charles met 100 fr. – 9. Douche; brief aan Andrée; bibliotheek; twee exemplaren van 5 vellen ontvangen van het *Mémoire [de la Fédération jurassienne]; in pension gegeten; van 1.30 tot 6.00 u. lezen van en discussie over de statuten, van 9 tot 1 u. praktische organisatie; telegram van Carlo. – 10. Artikel geschreven voor Italiaanse krant; na het diner brief, daarna telegram van Armando, allen komen morgen; levendige avond; bericht aan Costa en Andrée. – 11. ’s Avonds komen Armando, Adhémar, Morago, Justus [Farga y Pellicer], Marselau, Raoul [Alerini]; onrust en wantrouwen in de lucht. – 12. Costa komt aan; ’s morgens en ’s avonds lezen van en discussie over de statuten. – 13. Aangenomen; broederlijke omhelzing en plechtige handdruk; ’s avonds discussie over het aanstaande congres van Saint-Imier, ook de Slaven; aankomst van Kojić, vrij gedemoraliseerd. – 14, Na het diner vertrek van allen, ook van Camet, Golsjtejn, Rouleff, Maroesja, Katjoesja‚ Vachovskaja, Loekanina en Bardina, Ljoebatovitsj, Alexandrov naar La Chaux-de-Fonds; vinden er Elsnits met Boetoerlin en Pindy. – 15. Saint-Imier, 1° Congres van de Jura, 2° internationaal Congres, na diner; Lefrançais, James. – 16. Voortzetting van het 2° Congres; achter gesloten deuren; diner; na diner vertrek; ’s avonds Neuchâtel, Petit Hôtel du Lac; Russische discussie met Boetoerlin‚ avond bij Guillaume, wandeling. – 17. Neuchâtel, Petit Hôtel du Lac; zitting van de P.P.; met James tot 7 u. ’s avonds; vertrekken om 8 uur, om 10 uur in Bienne.

ERRICO MALATESTA – Zürich, – (1926) – september 1872

<ref>Bron: Le Réveil, Genève, 4 sept. 1926</ref>

Het was aan het eind van de zomer van 1872 in Napels. De Napolitaanse Federatie van de Internationale had Cafiero en mij afgevaardigd naar het congres dat gehouden zou worden in Zwitserland (en dat er inderdaad werd gehouden, in Saint-Imier‚ in de Berner Jura) als gevolg van een akkoord tussen alle partijen die vijandig stonden tegenover de Generale Raad, die onder leiding van Karl Marx de gehele Associatie aan zijn dictatoriaal gezag wilde onderwerpen en haar niet wilde leiden naar de vernietiging, maar naar de verovering van de politieke macht.
Ik was geheel door die strijd in beslag genomen, waarvan het lot van de Internationale en de toekomst van de revolutionaire en socialistische actie zouden afhangen.
Omdat ik jong was en voor het eerst deel uitmaakte van de troepen, was ik natuurlijk gelukkig om naar het congres te kunnen gaan en in direct contact te komen met kameraden van alle landen, en er misschien ook trots mijn stem te doen horen. Op die leeftijd, wanneer men tenminste geen sufferd is, is men altijd een beetje te veel vervuld van zichzelf! Maar wat me bovenal opwond‚ was de gedachte dat ik Bakoenin zou leren kennen, dat ik (daar twijfelde ik niet aan) zijn persoonlijke vriend zou worden.
Bakoenin had in Napels een soort mythische faam. Hij was daar geweest, ik geloof in 1864 en in 1867, en had er een diepe indruk achtergelaten. Men sprak over hem als een buitengewoon persoon, en, zoals dat gebeurt, men overdreef zowel zijn kwaliteiten als zijn fouten. Men sprak over zijn reusachtige gestalte, over zijn enorme eetlust, zijn verwaarloosde kleding, zijn vrolijke zorgeloosheid en zijn uiterste minachting voor geld. Men vertelt dat Bakoenin in Napels aankwam met een grote som geld, op een moment waarop daar meermaals Poolse revolutionairen arriveerden die waren ontsnapt aan de onderdrukking die volgde op de opstand van 1863, en dat hij eenvoudig de helft van alles wat hij had, gaf aan de eerste berooide Pool die hij tegenkwam, vervolgens de helft van de helft die hij overhad aan de volgende Pool, en zo verder, totdat hij –en dat duurde niet lang– geen stuiver meer had. Hij nam toen geld aan van vrienden, met dezelfde grootse onverschilligheid waarmee hij het zijne had weggegeven. Maar dit en andere verhalen waren volgens de legende.
Het belangrijkste was het grote tumult dat in alle progressieve kringen –of die zich daarvoor hielden– ontstond over de ideeën van Bakoenin, die gekomen was om alle tradities te doen wankelen, alle sociale, politieke en nationale dogma’s die toen door de massa van de Napolitaanse ‘intellectuelen’ juist werden geacht als zekere en buiten elke discussie staande waarheden. Voor sommigen was Bakoenin een barbaar uit het Noorden, zonder God en zonder vaderland, zonder respect voor welke heilige zaak ook, en betekende hij een gevaar voor de heilige Italiaanse en Latijnse beschaving. Volgens de anderen was. hij de man die een frisse wind had doen waaien door de afgestorven moerassen van de Napolitaanse tradities, die de ogen van de jeugd had geopend en hen had gericht op nieuwe en brede horizonten; en dezen, de Fanelli’s, de De Luca’s, de Gambuzzi’s‚ de Tucci’s, de Palladino’s, enzovoort, werden de eerste socialisten, de eerste internationalisten, de eerste anarchisten van Napels en Italië.
En zo was Bakoenin, door wat ik over hem had horen spreken, ook voor mij een legendarische persoonlijkheid geworden; en hem te leren kennen, hem te benaderen, mij te verwarmen aan zijn vuur was voor mij een vurige wens, bijna een obsessie.
De droom zou werkelijkheid worden.

Ik vertrok dus naar Zwitserland, samen met Cafiero.
Ik was in die tijd ziek, gaf bloed op en men dacht dat ik aan tering leed, of zo ongeveer, vooral omdat ik mijn ouders, een zuster en een broer door die borstziekte had verloren. Tijdens de nachtelijke oversteek van de Gotthard (toen was er nog geen tunnel en moest men de besneeuwde berg over per diligence) kreeg ik het erg koud, en toen we in Zürich aankwamen in het huis waar Bakoenin verbleef, in de avond, moest ik hoesten en had ik koorts.
Na de eerste kennismaking maakte Bakoenin een bed voor mij gereed, en nodigde mij uit, dwong me bijna om te gaan rusten, en dekte me onder met alle dekens en jassen die hij bij elkaar kon krijgen; hij gaf me kokend hete thee en raadde me dringend aan om me kalm te houden en te gaan slapen. En dit alles met een zorg, een moederlijke tederheid, die mij diep troffen.
Terwijl ik onder de dekens gestopt lag en iedereen dacht dat ik sliep, hoorde ik Bakoenin op zachte toon vriendelijke dingen over mij zeggen, en hij voegde er vervolgens triest aan toe: ‘Wat erg dat hij zo ziek is; wij zullen hem spoedig verliezen, hij heeft geen zes maanden meer.’ Ik hechtte geen belang aan deze trieste voorspelling, omdat het mij onmogelijk leek dat ik zou kunnen sterven (dat kan ik nu nauwelijks nog geloven); maar ik dacht dat het bijna een misdaad was om te sterven wanneer er nog zoveel voor de mensheid te doen was, en ik voelde me gelukkig met de achting die deze man voor mij had, en beloofde mezelf alles te doen om die te verdienen.
De volgende dag ontwaakte ik uitgerust en begonnen wij met Bakoenin en de anderen, Zwitsers, Spanjaarden en Fransen, die eindeloze discussies waaraan Bakoenin zoveel bekoring wist te geven.
We gingen naar Saint-Imier, waar –een vermakelijk staaltje van de psychologie van het volk– de straatjongens Bakoenin ontvingen met de uitroep: Leve Garibaldi! Omdat Garibaldi de man was die ze het meest hadden horen roemen, dachten deze kwajongens dat hij een reus van een man moest zijn. Bakoenin was een reus van een man, en omdat ze hem door zoveel mensen omringd zagen en hij kennelijk het middelpunt was, dachten ze natuurlijk dat hij Garibaldi moest zijn.
Wij namen deel aan het congres en keerden vervolgens naar Zürich terug, nog altijd in discussie, en namen besluiten en maakten plannen tot de nacht viel.
Ik leerde Bakoenin kennen toen hij reeds op gevorderde leeftijd was en al was ondermijnd door de ziekten die hij had opgedaan tijdens zijn gevangenschap en in Siberië. Maar ik merkte dat hij altijd vol energie en enthousiasme was; en ik begreep zijn grote overredingskracht. Het was onmogelijk voor een jongeman om met hem contact te hebben zonder te worden aangestoken door het heilige vuur, zonder de eigen horizonten verbreed te zien worden, zonder zich ridder te voelen voor een edele zaak, zonder grootmoedige voornemens te koesteren.
En dat gebeurde met al degenen die onder zijn invloed kwamen. Sommigen verloren het directe contact, veranderden beetje bij beetje van idee en karakter en sloegen de meest uiteenlopende wegen in, terwijl anderen die invloed voelden, en als ze nog leven die nog steeds voelen; maar ik geloof niet dat er iemand was die ook maar voor korte tijd met Bakoenin omging, zonder dat hij er beter door werd.
Om te besluiten zal ik een karakteristieke gebeurtenis vertellen. Misschien heb ik dit al eerder verteld, maar in elk geval is het de moeite waard om te worden herhaald.
Het was in die tijd van het congres van Saint-Imier, dat Marx, Engels en hun volgelingen, enerzijds uit kwaadaardigheid en ook omdat ze in hun persoonlijke trots gekwetst waren, zich inspanden om Bakoenin te belasteren, die werd voorgesteld als een verdacht persoon, misschien zelfs een agent van het tsarisme.
Op een van die dagen sprak men over deze zaak in aanwezigheid van Bakoenin en iedereen toonde zich verontwaardigd, toen een van ons, zonder zich te realiseren welke blunder hij beging, dit voorstel deed: ‘Laten we die mensen met gelijke munt terugbetalen; wij worden belasterd, dan belasteren wij hen ook.’
Bakoenin schudde als een gewonde leeuw, wierp een woedende blik op degene die het voorstel gedaan had, richtte zich in zijn volle gestalte op en riep uit: ‘Wat zeg je daar, ongelukkige! Nee, het is beter duizend keer belasterd te worden, ook als daar geloof aan gehecht wordt, dan zich tegenover zichzelf te verlagen om een lasteraar te zijn.’
Ik zie nog zijn grootse gebaar.

ADHÉMAR SCHWITZGUÉBEL – – (Den Haag) – september 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel V, Michel Bakounine et ses relations slaves 1870-1875, Leiden 1974, pp. 548-549</ref>

De volgende vraag werd door een commissie van onderzoek op het Congres van Den Haag voorgelegd aan hen die ervan ‘verdacht’ werden tot de Alliantie te behoren.

Op de vraag: ‘Als Bakoenin u zou noemen als lid van de geheime Alliantie, zou u dan zijn verklaring aangaande uw persoon aannemen?’ antwoordde Schwitzguébel: ‘De relatie die ik met Bakoenin heb gehad, is van intieme aard geweest; ik aarzel niet te verklaren dat deze relatie krachtig heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van mijn revolutionair-socialistische opvattingen en van de actie die daaruit moet voortvloeien. Ik weet niet op welke manier Bakoenin deze relatie heeft uitgelegd.’

RAPPORT VAN DE ONDERZOEKS-COMMISSIE NAAR DE ALLIANTIE – – (Den Haag) – september 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., pp. 341-342</ref>

Omdat het de commissie van onderzoek aan tijd heeft ontbroken om u een volledig rapport aan te bieden, kan zij u slechts een beoordeling verschaffen die stoelt op de documenten die haar ter inzage zijn gegeven en op de verklaringen die zij ontvangen heeft.
Gehoord de burgers Engels, Karl Marx, Wróblewski, Dupont, Serraillier en Swarm voor de Associatie,
En de burgers Guillaume, Schwitzguébel, Zjoekovski, Morago, Marselau, Parga y Pellicer‚ die ervan beschuldigd worden deel uit te maken van het geheime genootschap de Alliantie,
Verklaren de ondergetekenden:

  1. Dat de geheime Alliantie, opgericht met statuten die, volledig tegengesteld zijn aan die van de Internationale Arbeiders Associatie, heeft bestaan, maar dat er voor de commissie niet voldoende bewijs is geleverd dat zij nog bestaat;
  1. Dat er door een ontwerp voor statuten en door brieven die met ‘Bakoenin’ getekend zijn, bewezen is dat deze burger geprobeerd heeft en er misschien in geslaagd is in Europa een genootschap op te richten dat de Alliantie heet en dat statuten heeft, die, in sociaal en politiek opzicht, volkomen verschillen van die van de Internationale Arbeiders Associatie;
  1. Dat de burger Bakoenin zich aan frauduleuze handelingen heeft schuldig gemaakt met het doel zich alles of een deel van het geld van anderen toe te eigenen, hetgeen zwendel is. Dat hij of zijn agenten bovendien hun toevlucht hebben genomen tot intimidatie om niet aan zijn verbintenissen te hoeven voldoen.

Om deze redenen:
Vragen de leden van de commissie aan het Congres:

  1. De burger Bakoenin uit de Internationale Arbeiders Associatie te stoten.
  1. De burgers Guillaume en Schwitzguébel, in de overtuiging dat zij nog steeds deel uitmaken van het genootschap, de Alliantie genaamd, eveneens uit te stoten.
  1. Dat in het onderzoek ons aangetoond is dat de burgers Malon, Bousquet –deze laatste is secretaris van het politiecommissariaat in Béziers (Frankrijk)– en Louis Marchand, die in Bordeaux heeft gewoond, allen schuldig bevonden zijn aan manipulaties die de ontwrichting van de Internationale Arbeiders Associatie tot doel hadden, de commissie vraagt eveneens hun uitstoting uit de Associatie.
  1. Wat de burgers Morago, Farga y Pellicer, Marselau, Alerini en Zjoekovski betreft, vraagt de commissie, zich verlatend op hun formele verklaringen geen deel meer uit te maken van het genoemde genootschap, de Alliantie, dat het Congres hen buiten beschuldiging stelt.

0m rekenschap van hun veranhvoordelijkheid te geven, vragen de leden van de commissie dat de documenten die hen ter inzage zijn gegeven, evenals de verklaringen die zijn afgelegd, door hen gepubliceerd worden in een officieel orgaan van de Associatie.
Den Haag, 7 september 1872.

Th.F.Cuno, afgevaardigde van Stuttgart en Düsseldorf, Voorzitter.
Lucain, afgevaardigde van Frankrijk, Secretaris.

RESOLUTIE VAN HET CONGRES VAN DEN HAAG OVER DE ALLIANTIE – – – september 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., pp. 350-351</ref>

De commissie die belast was met het onderzoek naar de (geheime) Alliantie van de socialistische Democratie, was samengesteld uit de volgende burgers: Cuno (33 stemmen), Lucain (24), Splingard (31), Vichard (30) en Walter (29).
In haar verslag aan het Congres verklaarde de meerderheid van deze commissie dat ‘de geheime Alliantie is opgericht met statuten die volledig tegengesteld zijn aan die van de Internationale’.
Zij stelde voor:
Uit de Internationale te stoten Michael Bakoenin, als oprichter van de Alliantie en vanwege een persoonlijke daad;
Uit te stoten Guillaume en Schwitzguébel, als leden van de Alliantie;
Uit te stoten B.Malou, Bousquet (secretaris van het commissariaat van politie te Béziers in Frankrijk) en Louis Marchand, schuldig bevonden aan gedragingen die de ontregeling van de Internationale Arbeiders Associatie tot doel hadden;
Buiten staat van beschuldiging te stellen Alerini, Marselau, Morago, Farga y Pellicer en Zjoekovski op grond van hun formele verklaringen niet tot de Alliantie te behoren;
De commissie volmachten te geven om de documenten te publiceren waarop zij haar gevolgtrekkingen gebaseerd had.
Het Congres besluit:

  1. Michael Bakoenin uit te stoten. 27 stemmen vóór; 6 tegen; 7 onthoudingen.

Vóórgestemd hebben: J.Ph.Becker, Cuno, Dereure, Dumont, Dupont, Duval, Engels, Farkas, Frankel, Heim, Hepner, Johannard, Kugelmann, Lafargue, Le Moussu, Longuet, Lucain, Mac-Donnel, Marx, Pihl, Serraillier, Sorge, Swarm, Vichard, Vilmot, Walter, Wróblewski.
Tegengestemd hebben: Brismée, Dave, Fluse, Herman, Coenen, Van den Abeele.
Zich van stemming onthouden hebben: Alerini, Guillaume, Marselau, Morago, Sauva, Splingard, Schwitzguébel.

  1. Om Guillaume uit te stoten. 25 vóór, 9 tegen, 8 onthoudingen. […]
  1. Om Schwitzguébel niet uit te stoten. Vóór uitstoting: 15; 17 tegen; 7 onthoudingen. […]
  1. Niet over te gaan tot stemming over de andere uitstotingen die door de commissie zijn voorgesteld. Met algemene stemmen aangenomen, minus enkele onthoudingen.
  1. Om de documenten met betrekking tot de Alliantie te publiceren. Met algemene stemmen aangenomen, minus enkele onthoudingen.

Rest nog vast te stellen dat deze stemmingen over de Alliantie gehouden zijn na het gedwongen vertrek van een groot aantal Franse en Duitse afgevaardigden.

RESOLUTIE VAN HET CONGRES VAN DE JURAFEDERATIE – – (Saint-Imier) – 15 september 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., p. 373</ref>

Overwegende dat de stemming van de meerderheid van het Haagse Congres met betrekking tot de uitstoting van de kameraden Bakoenin en Guillaume uit de Internationale Arbeiders Associatie de Jurafederatie rechtstreeks treft;
Dat op duidelijke wijze uit de beschuldigingen die tegen Bakoenin en Guillaume zijn ingebracht, blijkt dat hun uitstoting slechts het gevolg is van een lafhartige en schandelijke intrige van enkele haatdragende personen;
Dat de kameraden Bakoenin en Guillaume, zowel door hun onvermoeibare socialistische activiteit als door hun persoonlijke eerbaarheid, zich de achting en de vriendschap van de leden van de Jurafederatie hebben verworven;
Protesteert het Juracongres, dat op 15 september 1872 te Saint-Imier werd gehouden, krachtig tegen de resolutie van de meerderheid van het Haagse Congres betreffende de uitstoting van de kameraden Bakoenin en Guillaume.
Het Congres beschouwt het als zijn plicht met nadruk te verklaren dat het zal voortgaan de kameraden Bakoenin en Guillaume te erkennen in hun hoedanigheid van leden van de Internationale en aangeslotenen bij de Jurafederatie.

AFGEVAARDIGDEN VAN DE SPAANSE REGIONALE FEDERATIE AAN LA LIBERTÉ – – – 18 september 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., p. 353</ref>

Wij grijpen deze gelegenheid aan om krachtig te protesteren, zoals wij dat ook overigens al op het Haagse Congres hebben gedaan, niet alleen tegen de inquisitoriale gevolgtrekkingen van een commissie die op laffe en jezuïtische wijze, in een besluit vol onbeschaamde contradicties, twee eerbare en intelligente kameraden belastert, die in de arbeiderswereld bekend staan als zeer toegewijd aan de zaak en die wij vandaag meer dan ooit hoogachten, maar ook tegen het belachelijke recht dat deze commissie zich heeft aangematigd om aan die geheel van tevoren voorbereide meerderheid hun uitstoting uit de Internationale voor te stellen.
Wij hebben deze commissie aanvaard, omdat wij nooit hadden kunnen vermoeden dat in de Internationale zelfs tegenstanders zich tot oneerlijkheid zouden verlagen, en omdat wij een restje vertrouwen hadden bewaard in de loyaliteit van de voorstanders van de dictatuur binnen de Internationale, konden wij een dergelijke misleiding niet verwachten. Maar nu moeten wij tegenover iedereen protesteren tegen de laaghartige intriges die onze pretendenten naar de macht bezigen tegen de tegenstanders van hun heerschappij.
Groet en gelijkheid.
Alerini, Marselau, Farga y Pellicer‚ T.Gonzales-Morago, afgevaardigden van de Spaanse Regionale Federatie.

PROTEST VAN RUSSISCHE EMIGRANTEN AAN LA LIBERTÉ – – – 4 oktober 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., pp. 353-354</ref>

Met verontwaardiging hebben wij in nr.37 van uw krant de tekst gelezen van het ongelooflijke rapport dat door de commissie van onderzoek naar de Alliantie aan het Haagse Congres aangeboden is.
In dit rapport, dat duidelijk door haat en door het verlangen om koste wat kost met een lastige tegenstander af te rekenen geinspireerd is, heeft men onze landgenoot en vriend Michael Bakoenin van oplichterij en chantage durven te beschuldigen. De meerderheid van dit Congres heeft zich medeplichtig gemaakt aan een grote schanddaad door de uitstoting van een man te verordenen wiens hele leven in dienst heeft gestaan van de grote zaak van het proletariaat en die voor deze misdaad met acht jaar eenzame opsluiting in verschillende Duitse en Russische vestingen en met vier jaar verbanning naar Siberië heeft geboet.
Nadat hij in 1861 uit Siberië ontsnapt was, werd hij bestookt door marxiaanse laster die hem sindsdien onophoudelijk in de democratisch-socialistische kranten van Duitsland heeft achtervolgd. U heeft ongetwijfeld de dwaze, belachelijke en verfoeilijke verhalen gelezen die men sinds drie jaar in de Volksstaat over hem debiteert. Nu valt aan een internationaal arbeiderscongres, dat lang tevoren door de heer Marx zelf met dit doel werd voorbereid, de twijfelachtige eer te beurt als instrument voor een armzalige wraakzucht te dienen.
Wij achten het noch noodzakelijk, noch van belang hier te discussiëren over de zogenaamde feiten waarop men heeft gemeend de vreemde beschuldiging die tegen onze landgenoot en vriend is uitgebracht, te kunnen baseren. Deze feiten zijn ons wel bekend, bekend tot in de kleinste details en wij zullen het ons tot een plicht maken ze weer te geven zoals ze in werkelijkheid zijn zodra het ons mogelijk zal zijn dat te doen. Nu worden wij daarvan weerhouden door de ongelukkige situatie van een andere landgenoot [Netsjajev], die niet onze vriend is, maar ons heilig is vanwege de vervolgingen van de Russische regering waarvan hij op ditzelfde ogenblik slachtoffer is.
De heer Marx, wiens handigheid wij overigens niet willen betwisten, heeft zich althans in deze zaak misrekend. De eerlijke mensen in alle landen zullen ongetwijfeld slechts verontwaardiging en afkeer voelen tegenover een zo grove intrige en een zo flagrante schending van de eenvoudigste beginselen van de gerechtigheid. Wat Rusland betreft kunnen wij de heer Marx verzekeren dat al zijn listen altijd vergeefs zullen zijn. Bakoenin wordt er te zeer geacht en gekend dat laster hem kan treffen. Dat zal hoogstens het geval zijn als de laster een gunstig onthaal zal vinden in de door de politie omgekochte pers of binnen de befaamde Russische internationale, waarop de heer Marx zich best mag beroemen, maar die daarom in ons land nog niet minder volkomen genegeerd wordt. Wij laten hem gaarne dit succes.
Rekenend op uw rechtvaardigheid, hopen wij dat u ons niet zult weigeren deze brief in de kolommen van uw achtenswaardige krant op te nemen.
Nikolaj Ogarjov – Varfolomej Zajtsev – Vladimir Ozerov – Arman Ross - Vladimir Golsjtejn - Zamfiri Ralli – Alexander Elsnits – Valerian Smirnov.

NIKOLAJ OETIN AAN KARL MARX – – – 1 november 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel V, op.cit., pp. 396, 398, 400</ref>

De inlichtingen waarover Oetin spreekt, maken deel uit van het omvangrijke, weinig conscientieus bewerkte materiaal dat hij aan Marx zond en dat ten grondslag gelegd zou worden aan de in 1873 tegen Bakaenin gepubliceerde brochure L’Alliance de la Démocratie socialiste et l’Association internationale des Travailleurs.

Mijn beste meester!
Hierbij doe ik u eindelijk de inlichtingen toekomen die ik u al zo lang beloofd heb; de inlichtingen bevatten:

  1. Het leven van Bakoenin in Siberië en zijn vlucht.
  2. Zijn panslavistische manifest, gedateerd februari 1862, Londen.
  3. Zijn rechtvaardiging van de Boerentsaar Alexander II – een zeer interessant en leenaam geschrift. Ik heb vrij lange uittreksels gemaakt van deze twee publikaties en ik heb er verscheidene commentaren aan toegevoegd; ik heb gemeend dat het beter was dat u veel uittreksels had om eruit te kunnen kiezen, hoewel ik toegeef dat ik gedwongen ben geweest uitvoerig te zijn vanwege de moeilijkheid om te kiezen – het ene stuk is even belangrijk als het andere, en ik heb me laten gaan door aan bepaalde periodes, bepaalde daden uit de periode van 1862 ‘Quorum pars magna fui’ – (magna is te veel) – te herinneren – voor alles is het me onmogelijk over deze periode te praten zonder te rillen bij de gedachte aan zoveel slachtoffers die me dierbaar zijn gebleven, en verder zou het moeilijk zijn de misdadigheid en de idiotie van Bakoenin ten volle te begrijpen, als men geen rekening hield met de tijd waarin hij zich amuseerde met het zingen van hymnen aan de tsaar. Daar ik Bakoenin goed ken, kan ik zeggen dat hij deze dingen niet uit pure idiotie deed, hij deed het toen om de aandacht op zich te vestigen en in een goed blaadje bij de keizer te komen. Ik geloof dat men van Bakoenin kan zeggen: hij is niet verkocht, omdat men hem niet gekocht heeft; als hij tenminste niet gekocht is. […]
  1. Netsjajev is onlangs aan de Russische politie uitgeleverd, wat niet kon uitblijven, want men kon toch de moord op Ivanov niet als een politieke zaak zien; anders zouden ze u midden op het Haagse Congres vermoorden en zeggen dat het een politieke moord was! Ik stuur u de brochure die Bakoenin tijdens het Congres heeft gepubliceerd… in de citaten die Bakoenin aanhaalt uit de redevoering van de procureur zitten onjuistheden. […]

In het algemeen zou het een ernstige vergissing zijn Netsjajev als een held voor te stellen - hij is eerder een gek (we zullen nog zien of hij een Russisch agent is – de uitlevering wil niets zeggen) en men zou hem moeten vernietigen door hem belachelijk te maken, want anders zal hij nog een tamelijk funeste invloed hebben op die arme, onbeschaafde, barbaarse Russische jeugd; en u zult nog zien dat de oude oplichter Bakoenin gaat speculeren op het ongeluk van zijn jonge kameraad Netsjajev en proberen de jeugd tegen ons allen op te hitsen. Men zou kunnen zeggen dat men het verhaal van deze hele affaire niet in de publiciteit heeft willen brengen zolang de uitleveringskwestie hangende was, om onze tegenstanders geen vals voorwendsel te geven; en nu moeten wij de twee helden belachelijk maken door er de nadruk op te leggen dat de treurige, geestarme en imbeciele persoon van Netsjajev enkel de stroman van Bakoenin is geweest, dat zal de waarheid zijn – het verfoeilijke moet op Bakoenins rekening geschreven worden, we moeten hem de schuld geven van de straf die de imbeciel Netsj[ajev] zal oplopen. […]
En sta mij toe, beste meester, nu ik een einde heb gemaakt aan het officiële gedeelte, u mijn warme erkentelijkheid te betuigen voor de sympathieke en vriendschappelijke woorden die uw brief voor mij bevat. […]
Verontschuldig mij bovendien voor de bovenmatige lengte van deze brief en wees overtuigd van de onveranderlijke toewijding van degene die gelukkig zou zijn om zich eens uw echte leerling te kunnen noemen.

KARL MARX AAN NIKOLAJ DANIELSON – – – 25 november 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., p. 357</ref>

De brief die mij is gestuurd, is goed aangekomen en heeft zijn werk gedaan. Dat ik niet eerder geschreven heb, en dat ik zelfs op dit moment slechts deze paar regels schrijf, komt doordat ik gaarne zou willen dat u mij nog een –zo mogelijk– strikt zakelijk adres stuurt waaronder ik u kan schrijven.
Tengevolge van de uitlevering van N[etsjajev] en de intriges van zijn baas B[akoenin] maak ik mij over u en een aantal andere vrienden erg ongerust. Deze mensen zijn tot elke laagheid in staat.
Ik kan niet genoeg dankbaarheid uitdrukken voor de interesse die u en andere Russische vrienden hebben getoond voor mijn werk en mijn inspanningen.
Met de meeste hoogachting,
A. Williams.

KARL MARX AAN NIKOLAJ DANIELSON – – – 12 december 1872

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel II, op.cit., pp. 357-358</ref>

Ingesloten treft u de resultaten van het Congres van Den Haag aan. Aan de commissie d’enquête over de Alliantie heb ik onder de meest strikte geheimhouding en zonder de naam van de geadresseerde bekend te maken de brief van L[joebavin] voorgelezen. Het geheim bleef echter niet bewaard, ten eerste omdat in de commissie de Belgische advocaat Splingard zat, die in werkelijkheid slechts een agent van de Alliantie-aanhangers was; ten tweede omdat Zjoekovski, Guillaume en co. de hele zaak al van tevoren –om te voorkomen– op hun manier en met apologetische zinswendingen links en rechts verteld hadden. Zo gebeurde het dat de commissie in haar verslag aan het congres gedwongen was de feiten die betrekking hadden op B[akoenin] en die in de brief aan L[joebavin] (natuurlijk had ik zijn naam niet genoemd, maar- B[akoenin]s vrienden waren daarvan al vanuit Genève op de hoogte) stonden, mee te delen. De vraag is nu of de commissie die benoemd werd door het Congres om de notulen te publiceren (daartoe behoor ik zelf) van die brief in het openbaar gebruik mag maken of niet. Dit hangt van L[joebavin] af. Wel moet ik opmerken, dat de feiten al lang –sinds het Congres– buiten ons weten de ronde langs de Europese pers gemaakt hebben. De gehele gang van zaken stond mij des te meer tegen, omdat ik op de strengste discretie gerekend had en deze ook plechtig had geëist. Tengevolge van het uitstoten van B[akoenin] en Guillaume is de Alliantie, die in Spanje en in Italië de Associatie in handen had, overal een lasteroorloog enz. tegen ons begonnen en doordat zij zich met alle rotte elementen verbindt, probeert zij een splitsing in onze gelederen tot stand te brengen. Maar het is zeker dat zij uiteindelijk de nederlaag lijdt en dat zij ons nu helpt de Associatie te zuiveren van de onreine of zwakhoofdige elementen die er hier en daar in hebben kunnen binnendringen.

1873

NIKOLAI SOKOLOV – Locarno, – (ca. 1889) – januari 1873

<ref>Bron: Max Nettlau, The Life of Michael Bakounine. Michael Bakunin. Eine Biographie, 3 dln, Londen 1896-1900, pp. 753-755</ref>

Uit de memoires van de Russische publicist, die van 17 januari tot 10 maart bij Bakoenin te Locarno verbleef.

Ondanks het late uur van de dag lag Bakoenin nog niet in bed, maar hij lag erop, in zijn gehele geweldige lengte uitgestrekt, als uit een soort buis tabak te roken. In de kamer heerste een verschrikkelijke wanorde. De vloer bedekt met as en sigarettenpeuken. De haard rookte nog wat. Op de zonder symmetrie opgestelde stoelen en de tafel lagen boeken en papieren. Een oude groenige samowar stond midden in de kamer, kommen en glazen onder het bed.
Bakoenins ontvangst was hartelijk. Hij liet onmiddellijk de haard opstoken en thee zetten. Neem me niet kwalijk, broeder, ik ben zwaar ziek. De dokter raadde me aan strychnine te nemen, tegen de pijn in mijn rug. Hier is het doosje met dat vuile spul. Wat denk je? Zullen die pillen me helpen? Sokolov antwoordde: Geef mij ze, ik zal ze in de haard gooien. Dan zul je je meer op je gemak voelen. Schaamt u zich niet zo oud te worden en dan nog vertrouwen te hebben in medicijnen? – Je hebt werkelijk gelijk, zei de oude man; volgens mij moet iedere ziekte zich een weg banen en dan naar buiten toe het lichaam verlaten. Maar vertel me nu eerst, wat is er bij jullie daarginds allemaal aan de hand en apropos heb je geld meegebracht? Sokolov gaf hem vijf twintigfrankstukken. Zijn ze gek? Wat heb ik aan honderd frank? Ik moet morgen Giacomo [Fanciola], de hoteleigenaar, zeshonderd frank geven; hij laat me niet met rust. Sinds twee weken wonen er Italianen bij me, die natuurlijk mijn gasten zijn. – Je hebt geen ongelijk. – Ik zal ze morgen een kwade brief schrijven. Ga nu slapen, vriend, ik zal even bellen. Giacomo zal je naar boven brengen. Ik verwacht je morgen voor het middageten, Zajtsev komt dan ook. […]
Sokolov wilde hij Giacomo een ontbijt bestellen. Toen Bakoenin dat hoorde, riep hij uit: ‘Waarvoor ben je hier gekomen? Om te commanderen? Hier ben ik de baas en niet hij (Giacomo). Troost jij hem nu maar met deze woorden: coraggio, speranza, perseveranza. Ga je wassen en zorg ervoor dat je over een half uur in de eetzaal bent, dan zullen we gaan eten.’
Om elf uur stond het ontbijt in een kleine eetzaal klaar, toebereid volgens de smaak van Bakoenin. Drie couverts; naast dat van Bakoenin lag een stapel brieven. Bakoenin kwam zelf met zijn zware tred naar beneden en omarmde Sokolov. – Ga nu zitten, broeder, Zajtsev komt over een half uur en als hij erbij is zal je vertellen wat er bij jullie voor nieuws is. […]
Eet nu. Ik zal intussen brieven lezen. – Het ontbijt was geheel op zijn Italiaans, behalve de biefstuk, waar Bakoenin niet buiten kon. De dokters hadden hem voorgesteld een Banting-kuur te doen om het vet, waaraan Bakoenin het meeste leed, te bestrijden en alle levensmiddelen met meel en vet te mijden. Maar Bakoenin combineerde het ene systeem met het andere, doordat hij als hij bijvoorbeeld vlees zonder vet gegeten had, daarna reusachtige hoeveelheden risotto en macaroni at, alles in combinatie met boter, en daarbij dronk hij dan brandewijn en verschillende likeuren.
Nu, broeder, ik heb mijn brieven gelezen. Hoe bevalt de keuken je hier? Je weet dat dit een uitvinding van mij is. Hier kun je alles krijgen, zowel uit het Noorden als uit het Zuiden – frittura, macaroni en al dat spul. Fruit kan ik niet rauw eten, ik kook ze in zjonka [grog]. Overmorgen zul je dat proeven, als de twee Bellerio’s bij mij op bezoek komen. Ik zal je aan ze voorstellen. Het zijn brave mensen. Het zijn grondbezitters van hier die bij hun vader, een oude Garibaldi-aanhanger, wonen. Jammer dat je niet twee dagen eerder gekomen bent. Dan had je hier een hele troep Italianen en Spanjaarden, brave mensen, kunnen aantreffen. Ik heb samen met hen geld uitgegeven, feest met ze gevierd en nu na het ontbijt zal ik doen wat ik beloofd heb – ik zal die mensen in Zürich een veeg uit de pan geven, en Ross in het bijzonder, dat ze me maar honderd frank sturen als ik er zeshonderd nodig heb. […]
Bakoenin begon op zijn eigen manier koffie te zetten. Door verschillende keren van de ene pot in de andere over te gieten volgens onbekende natuurkundige wetten, maakte zijn apparaat lawaai, ademde, produceerde verschillende soorten geluid. Dit amuseerde de experimentator klaarblijkelijk, hoewel de koffie zeer slecht werd – maar wee degenen die er kritiek op zou durven hebben of zelfs maar een vies gezicht zou trekken bij het aanschouwen van een dergelijke manier van koffie maken. Bakoenin ging zich dan te buiten aan zijn grofste scheldwoorden.
Tijdens deze operatie maakte Bakoenin zelf zwaar ademend lawaai en begeleidde zijn apparaat met allerlei klanken. – Hier is een kop voor je en drink; wil je het met of zonder rum? Ik drink hem zelf zonder extra’s. Nou, smaakt het? Heb je ergens anders ooit wel eens zulke koffie gedronken? Nee, zelfs in de beste hotels van Nice maakt men niets dergelijks klaar, het is mijn geheim, broeder. Nu, Zajtsev komt niet! We moeten hem laten halen. En ik zal je mijn dagindeling voorleggen, waar je je aan te houden hebt. Weet eens en voor al dat ik je om elf uur ‘s morgens net zo als nu voor het eten roep. Om half een gaan we met Zajtsev en anderen naar de verschillende cafés om de kranten te lezen, punch te drinken, gezellig te praten en een wandeling te maken, tot vier uur. Daarna ga ik tot acht uur ’s avonds slapen. Ik drink thee of spuitwater, ga naar iemand toe, tot tien uur. Daarna schrijf ik de hele nacht aangekleed, net als gisteren, brieven. Dat is mijn hele dag, broeder. Zoals je ziet, een regelmatig leven. Ik word door spionnen gadegeslagen, maar ze hebben er niets aan, omdat alles bij ons verborgen is. Giacomo is een betrouwbaar man, en jij, zie erop toe dat je rustig leeft, klets in de cafés niet onnodig; ik weet dat je een vagebond en een zwetser bent. Nu, Zajtsev komt niet, laten wij naar hem toe gaan. We zullen met zijn drieën zijn. […]
Je zult straks meteen horen hoe de kinderen als ze me zien beginnen te schreeuwen: evviva Michele!
Giacomo [Fanciola] verscheen in de eetzaal. Bak[oenin] en Sok[olov] begonnen zoals afgesproken te roepen: coraggio, speranza, perseveranza!
Nauwelijks was hij weg, of Zajtsev verscheen. Toen hij Sokolov zag, stortte hij zich in diens armen en kuste hem. ’Hoe ben jij hier gekomen en waarom heb je van tevoren niet geschreven dat je zou komen? Je bent me er eentje, trouwens altijd al geweest.’ Laten we gaan, laten we gaan, onderbrak Bakoenin ze en hij bracht ze naar zijn café. Onderweg zei een van de kleine jongens, die schreeuwend en om ze heen rennend meeliepen: evviva Michele!

OLIMPIADA (CAFIERO-) KOETOEZOVA – Locarno, – (1907) – lente 1873

<ref>Bron: Byloe, Sint-Petersburg, no.1 (13), jan. 1907, pp. 178-179</ref>

In de lente van 1873 arriveerde ik in Locarno, waar mijn zuster woonde met haar man, Varfolomej Alexandrovitsj Zajtsev en hun vijfjarig dochtertje. In diezelfde plaats woonde destijds M.A.Bakoenin. Mijn zuster kende hem goed, en op de dag van mijn aankomst gingen wij bij hem op bezoek. Zo groot als mijn eerbied was toen ik de woning van deze ongewone man betrad, zo groot was ook mijn verbijstering bij het tafereel dat ik ontwaarde en dat in het geheel niet beantwoordde aan mijn verwachtingen. In een klein kamertje stond een krukje op een bed, en op dat krukje verhief zich de enorme gestalte van Bakoenin, gekleed in een wijde, versleten jas, en met een glas in de hand. Op dat moment was zijn volle aandacht geconcentreerd op een schorpioen die over het plafond kroop, en die hij met het glas probeerde te vangen. Terwijl ik dit schouwspel gadesloeg, verdween mijn eerbiedig-plechtige stemming, waarin ik de indrukwekkende grijsaard had willen begroeten, als sneeuw voor de zon. Onwillekeurig snelde ik hem te hulp met de woorden: ‘Michael Alexandrovitsj‚ laat mij u helpen!’ Bakoenin keerde zich naar ons toe en zei, terwijl hij moeizaam van het krukje afklom: ‘Ah, ben je daar! Goed, klim jij dan maar eens hierop en vang dat monster.’
Hij zei meestal tegen iedereen ‘jij’, waardoor onmiddellijk alle verlegenheid in de omgang verdween en waardoor mensen zich tot hem aangetrokken voelden. Hij was altijd goedmoedig en vriendelijk, hij was dol op kinderen en als hij bij de Zajtsevs kwam, speelde hij vaak domino met mijn kleine nichtje; hij genoot dan zelf als een kind en vaak was hij oprecht bedroefd als hij verloor.
In Locarno leefde Michael Alexandrovitsj uiterst bescheiden, hij had een kleine kamer gehuurd in een hotel, hij viel de bedienden zelden lastig en zorgde vaak zelf voor zijn samovar. In die tijd was hij heel somber gestemd, aangezien zijn beste vriend, Carlo Cafiero, in de gevangenis in Bologna zat. Kort na mijn aankomst verhuisde Bakoenin naar hetzelfde huis waar de Zajtsevs woonden. Daar werkte hij veel, tot aan het ochtendgloren zat hij aan zijn schrijftafel, en ik heb vaak vanuit mijn raam gezien hoe hij om drie of vier uur ‘s nachts diep in gedachten verzonken door de tuin liep, met de handen op de rug.
Zoals men weet werd Bakoenin in Zwitserland, vooral in de Franse kantons, voortdurend vervolgd en opgejaagd: in 1872 was hij uit Genève verbannen, vervolgens uit Neuchâtel, en hem was verboden die kantons ooit nog te betreden. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in het kanton Tessin, en als hij voor zaken naar Bern moest (in de Duitse kantons was men hem beter gezind), reisde hij niet per trein, omdat men hem daar, vanwege zijn merkwaardig uiterlijk, onmiddellijk herkend zou hebben, maar hij maakte de reis per omnibus door de besneeuwde bergen, waarbij hij het risico liep in een afgrond te storten of onder een lawine begraven te worden.
Het stadje Locarno, dat aan de oever van het Lago Maggiore ligt, bijna op de grens met Italië, was een geschikt oord voor Michael Alexandrovitsj, gezien zijn voortdurende contacten met Italiaanse revolutionairen en emigranten. In de herfst van 1873, toen Cafiero uit de gevangenis was vrijgelaten, samen met andere Italianen die voor dezelfde zaak gezeten hadden, besloot men een klein landhuis in de omgeving van Locarno te kopen, ’La Baronata’ geheten, en daar vestigden zich alras Bakoenin, Cafiero, Malatesta, nog twee Italianen met hun vrouwen en anderen, die voor het merendeel net vrijgelaten waren uit de gevangenis of uit Italië geëmigreerd waren. Ook ik ben daarheen verhuisd, maar Zajtsev vertrok met zijn gezin naar Menton, omdat hij daar een betrekking als leraar had gekregen.
Het leven in de Baronata werd als vanzelf volgens communistische beginselen geregeld; het werk werd zoveel mogelijk gelijk verdeeld: de mannen werkten in het bos, hakten brandhout, maaiden gras, bewerkten de moestuin, die ons overvloedig voorzag van groenten, bessen, kastanjes en fruit. We hielden er ook kippen en koeien op na. Aangezien het verzorgen van het vee, naar Italiaanse gewoonte, mannenwerk was, werd onze koe gevoed en gemolken door Carlo Cafiero. De vrouwen wasten kleren, kookten, deden de afwas en alle andere huishoudelijke werkzaamheden. Ons hoofdvoedsel bestond uit produkten van de Baronata: kastanjes, alle mogelijke groenten, vruchten en bessen; vlees verscheen slechts zelden bij ons op tafel.
Omdat de Baronata maar twee uur varen van Italië vandaan lag, was het een ideaal huis voor vergaderingen, maar ook diende het als toevluchtsoord voor revolutionairen die door de politie vervolgd werden en hier altijd een tijdelijk onderdak vonden.
Omdat Michael Alexandrovitsj een opmerkelijk redenaar was, verklaarde hij op heldere en duidelijke wijze alle persoonlijke en maatschappelijke vragen die ons interesseerden, en zijn woord was voor ons altijd wet. Eens verzocht ik hem, in opdracht van twee Italiaanse vrouwen die bij ons woonden, zijn invloed te doen gelden bij de Italianen, opdat zij hun houding tegenover hun echtgenotes zouden veranderen – in Italië beschouwt men zijn vrouw meestal als slavin. Bakoenin heeft heel wat over dit onderwerp gezegd, en zijn woorden maakten diepe indruk. Als gevolg hiervan sloten ook Italiaanse vrouwen zich bij de revolutionaire beweging aan, en een der bewoonsters van de Baronata heeft deelgenomen aan de opstand in de bergen van Benevento in 1876.

VLADIMIR DEBAGORI-MOKRIEVITSJ – Locarno, – (1895) – augustus 1873

<ref>Bron: La Revue blanche, Parijs, 1 nov. 1895, pp. 436-439</ref>

Bakoenin stond altijd laat op, zodat wij pas om een uur of tien naar hem toe gingen. Het weer was zonnig, en na het felle licht buiten leek zijn kamer, die op de benedenstage lag, bijzonder donker. Een of twee ramen keken uit op een donker hol, een tuin misschien, en lieten slechts weinig daglicht binnen. Tegen de rechterwand, in de hoek, zag ik in de schemerige duisternis een enorm bed staan, waar Bakoenin nog in lag.
R[oss] vertelde hem wie ik was. Bakoenin bleef liggen, drukte ons beiden de hand, stond vervolgens steunend op en begon zich langzaam aan te kleden. Ik keek om mij heen. Links tegen de muur stond een lange tafel, die beladen was met kranten, boeken en schrijfgerei. Daarnaast zag ik bijna tot aan het plafond eenvoudige ruwhouten planken, waarop ook alle mogelijke papieren waren opgestapeld. Midden in de kamer stonden op een rond tafeltje een samovar, glazen, tabak, suikerklontjes, theelepeltjes, alles dooreen; de stoelen stonden ordeloos door de kamer.
Bakoenin was ongewoon lang en dik, hoewel dat laatste duidelijk een gevolg van ziekte was. Zijn gezicht was opgeblazen, onder lichtgrijze of blauwe ogen hingen traanzakken. Zijn machtig hoofd werd bekroond door een hoog voorhoofd en aan weerszijden daarvan stonden plukken dun krullend, grijzend haar overeind. Hij kleedde zich aan, kreunde en richtte van tijd tot tijd zijn lichte ogen op mij. Ik voelde zijn blikken op mij rusten en dat was mij niet aangenaam, te meer omdat hij niets zei. Ik had gehoord dat Bakoenin zijn mening over mensen baseerde op zijn eerste indrukken, en nu bestudeerde hij waarschijnlijk mijn uiterlijk. Af en toe wisselde hij een paar woorden met R[oss]. Hij sliste hevig, omdat hij nog maar weinig tanden in zijn mond had. Hij bukte zich om zijn schoenen aan te trekken en ik hoorde hoe moeizaam zijn ademhaling ging. Toen hij zich weer oprichtte, hijgde hij, hij was buiten adem, zijn opgezette gezicht werd blauw. Alles wees erop dat de ziekte die hem een jaar of drie later in het graf zou brengen, reeds in een vergevorderd stadium verkeerde. Toen Bakoenin zich aangekleed had, gingen wij de tuin in, naar een prieeltje, waar het ontbijt werd op gediend. Daar kwamen twee Italianen naar ons toe, van wie hij er een bij mij aanbeval. Dit was Cafiero, de beste vriend van Bakoenin, die beroemd was omdat hij zijn gehele vermogen, dat niet gering was, had afgestaan aan de strijd voor de Italiaanse revolutie. Hij kwam zwijgend bij ons zitten en stak een pijp op. Intussen was de post gekomen met een stapel kranten en brieven, en Bakoenin begon ze door te kijken. Vervolgens verscheen Zajtsev, de vroegere medewerker van het blad Roesskoje Slovo, die toen in hetzelfde huis woonde als Bakoenin, en alras ontstond een algemeen gesprek over de opstand in Barcelona, die geloof ik in 1872 had plaatsgevonden, en die zoals men weet op niets was uitgelopen. In tegenstelling tot de opvattingen die de anderen huldigden over deze opstand, zei Bakoenin onder meer dat de opstandelingen zelf schuldig waren aan de mislukking ervan.
‘Welke fouten hebben zij dan gemaakt?’ vroeg ik.
‘Ze hadden de regeringsgebouwen in brand moeten steken! Dat is de eerste stap bij een opstand – en dat hebben zij niet gedaan!’ zei hij opgewonden.
Pas uit latere gesprekken is mij duidelijk geworden hoeveel belang Bakoenin hechtte aan die ‘eerste stap’. Volgens hem zou door de vernietiging van de regeringsgebouwen, waar alle mogelijke akten en documenten opgeslagen waren, een enorme wanorde en chaos ontstaan in de bestaande maatschappelijke verhoudingen. ‘Allerlei privileges en eigendomsrechten berusten op het een of andere document.’ zei hij, ‘en als die documenten vernietigd zijn, wordt het moeilijk volledig terug te keren tot de oude maatschappelijke orde.’ Bakoenin werkte deze gedachte uit en wees op het volgens hem zeer belangrijke feit dat het volk zelf op het moment van de opstand begint met een aanval op regerings-instellingen, kanselarijen, rechtbanken, archieven, en hij herinnerde aan de opstand van Poegatsjov, toen het grauw in woest enthousiasme regeringspapieren verscheurd en verbrand had. Het volk begreep dus, aldus Bakoenin, instinctief het kwaad van de ‘macht van het papier’ en wilde het vernietigen. […]
In die tijd interesseerde Bakoenin zich al lang niet meer voor de revolutionaire zaak in Rusland. Integendeel, wat de Russen betrof was hij nogal sceptisch. Over de Duitsers lachte hij graag, vooral als het gesprek kwam op de verschillende opstanden van 1848. ‘Duitser’ en ‘revolutie’ waren voor hem twee begrippen die elkaar uitsloten. Bakoenin had al zijn verwachtingen gevestigd op de Romaanse volken, vooral op de Italianen, en wijdde al zijn tijd en energie aan Italiaanse samenzweringen. Daarom was Locarno, gelegen aan de oever van het Lago Maggiore, op de grens tussen Zwitserland en Italië, zo’n buitengewoon gunstig punt voor Bakoenin, die Italië noch Frankrijk meer mocht betreden. Locarno fungeerde als centrum voor de revolutie, hier kwamen Italiaanse samenzweerders bijeen voor geheim overleg met Bakoenin. Het plan van Bakoenin luidde dat er een samenzwering moest komen van dappere lieden, die bereid waren zichzelf op te offeren, en die op een bepaald moment zich ergens moesten verzamelen om de gewapende opstand uit te roepen. Hij stelde voor te beginnen met een aanval op de plaatselijke regeringsinstellingen en vervolgens over te gaan op de ‘liquidatie’ van de bestaande structuur, dat wil zeggen: confiscatie van privé-grondbezit, fabrieken en dergelijke. Bakoenin vleide zich echter niet met de hoop dat dit onmiddellijk succes zou hebben. ‘Wij moeten voortdurend proberen opstanden te laten uitbreken,’ zei hij. ‘Misschien zullen zij ons een- of tweemaal neerslaan, misschien tien- of twintigmaal, maar als het volk ons de eenentwintigste maal ondersteunt en de opstand een algemeen karakter krijgt, dan zijn de offers niet vergeefs geweest.’ […]
Op de tweede of derde dag van ons verblijf in Locarno gingen wij met Bakoenin uit varen in een bootje op het meer, want hij wilde ons het huis laten zien dat vrienden onlangs voor hem gekocht hadden in de omgeving van de stad. Dat hadden Italiaanse samenzweerders gedaan, met de bedoeling het huis tot hun centrum te maken; tegelijkertijd hadden zij, door Bakoenin tot eigenaar te maken, diens positie in Locarno versterkt – vóór die tijd kan hij ieder moment daarvandaan verdreven worden op verzoek van de Italiaanse regering, die al enigszins op de hoogte was van zijn aandeel in de revolutionaire plannen. Wij voeren het meer op, staken de baai over en naderden al spoedig weer de andere oever, waar zich hoge, steile rotsen verhieven die met hoge struiken begroeid waren. Langs het meer kronkelde de hoofdweg vanuit Locarno, en daarboven lagen villa’s. Toen we aangelegd hadden, klommen we langs een paadje de bergen in, en na de hoofdweg te zijn overgestoken kwamen we bij een hek. Daarachter lag een oud huis, twee verdiepingen hoog, met muren waarop gelige resten van verf zichtbaar waren. De voorkant die op het meer uitkeek was hoger dan de achterzijde, zoals dat vaak het geval is bij huizen die tegen een steile helling zijn gebouwd. Door de dikke stenen muren leek het oude huis bijna een kleine vesting, en volgens mij was het niet bijzonder geschikt voor bewoning; toen wij het huis binnengingen kwam mij een geur van vocht en schimmel tegemoet, De achterste kamers waren zeer donker, omdat de ramen uitkeken op de berg, die steil oprees achter het huis; hier was een kleine boomgaard aangelegd. Als schuilplaats voor samenzweerders had het huis zijn voordelen. Men kon vanhier volkomen ongemerkt het meer bereiken en wegvaren waarheen men maar wilde. Italië was per boot te bereiken zonder controle van de douane. Bakoenin vertelde dat ‘zij’ (dat wil zeggen de Italiaanse revolutionairen en hij) in dit huis een ‘vliegende drukkerij’ zouden vestigen, waar zij proclamaties konden drukken als de opstand uitbrak, dat zij hier een arsenaal zouden inrichten, geweren, Congreve-raketten en meer van dat ‘opstandelingen’-spul‚ en dat zij die wapens naar Italië zouden overbrengen. […]
Wij bezichtigden het hele huis en kwamen vervolgens bij een in de kamer beneden, waar de huisbewaarder een maaltijd opdiende, die bestond uit brood met kaas, en vrij slechte, zure wijn. Aan tafel bleef het gesprek over hetzelfde onderwerp gaan; de bouw van onderaardse uitgangen en een arsenaal interesseerde Bakoenin hevig. Met de mogelijkheid van huiszoeking had hij ook rekening gehouden. Kennelijk had Bakoenin maar weinig vertrouwen in de Zwitserse vrijheid, of misschien had hij zaken op het oog die in geen enkel land toelaatbaar zijn.
‘Misschien is het ook voor jullie Russen niet overbodig,’ zei hij, ‘om in het buitenland een geheime drukkerij te vestigen die pamfletten kan drukken. Misschien kunnen wij zoiets hier ook onderbrengen.’ Toen veranderde hij plotseling van toon en voegde eraan toe: ‘Maar wat stellen de Russische samenzweerders helemaal voor?! Ze komen hier om te babbelen – en schaden misschien onze Italiaanse zaak.’
Ik was pijnlijk getroffen door dit verwijt en zei iets –ik weet niet meer precies wat– ter verdediging van ons Russen. Dat maakte de zaak alleen maar erger, want Bakoenin riep in zijn antwoord opeens uit: ‘Wat zijn de Russen nu helemaal?! Altijd zijn zij kuddedieren geweest! Nu zijn ze allemaal anarchist! Anarchisme is in de mode gekomen. Maar over een paar jaar is er waarschijnlijk geen anarchist meer over!’
Die woorden hebben zich diep in mijn geheugen gegrift, en vaak heb ik eraan moeten terugdenken; ik heb moeten erkennen dat zij profetisch waren.
Onze lunch werd besloten met het drinken van ‘Bruderschaft’. Het gesprek kwam op alledaagse dingen. Bakoenin betrapte mij telkens op het woordje ‘u’ in plaats van ‘jij’.
Een paar dagen later keerde R[oss] terug naar Zürich. Ik was van plan via Noord-Italië naar Rusland te reizen en bleef nog een paar dagen in Locarno. Ik bracht al mijn tijd door in gezelschap van Bakoenin; ik verscheen meestal om een uur of tien, elf bij hem en bleef tot diep in de nacht, omdat hij altijd erg laat naar bed ging. Van de vele gesprekken herinner ik me nog slechts enkele fragmenten. Zo weet ik nog dat hij mij verteld heeft van zijn verblijf in Schlüsselburg, waar hij zich geamuseerd had met het voeren van kruimeltjes brood aan duiven via het raampje van zijn eenzame cel. Ik herinner mij ook dat Bakoenin beweerde dat struikrovers die meedoen aan de revolutie het beste bewijs vormen voor het succes ervan, omdat struikrovers een mensensoort zijn die eerder dan anderen de ware stand van zaken doorhebben en de gebeurtenissen naar waarde kunnen schatten. Zij voelen meteen aan waar de winst zit en wat voor hen van nut kan zijn, en als zij zich eenmaal met revolutionaire zaken bezighouden wordt daardoor bewezen dat de revolutie zo populair is geworden, dat zij hopen deze te kunnen exploiteren voor privé-doeleinden – ‘men moet hen echter in de gaten houden en maatregelen treffen, zodat zij de revolutionaire zaak niet schaden in de publieke opinie,’ zei Bakoenin.
Ten slotte moest ik aanstalten maken voor mijn vertrek. Ik herinner mij dat Bakoenin de avond voor mijn vertrek aan de hand van het spoorboekje uitrekende hoeveel geld ik nodig zou hebben voor de reis, en erop stond dat ik hem mijn portemonnee liet zien. Tevergeefs probeerde ik hem ervan te overtuigen dat ik genoeg geld had en niets nodig had. Hij bleef erbij: ik moest hem mijn beurs laten zien. Ik bleek ongeveer dertig frank te weinig te hebben.
‘Maar ik blijf een paar dagen in Bohemen. Daar heb ik vrienden bij wie ik geld kan lenen – zoveel ik maar wil,’ verklaarde ik.
‘Kom, kom, praatjes!’ zei Bakoenin. Hij haalde uit een la een klein houten kistje, opende het, telde dertig frank uit en gaf mij het geld.
Ik vond het erg vervelend om dat geld aan te nemen, maar ik moest wel.
‘Goed dan, als ik in Rusland ben, stuur ik het terug,’ zei ik.
Bakoenin zuchtte alleen maar en keek mij glimlachend aan.
‘Aan wie’? Aan mij wil je dat geld zenden?’ vroeg hij ten slotte; toen zei hij: ‘Het is immers niet mijn eigen geld.’
‘Aan wie moet ik het dan sturen?’
‘Wat ben je toch een burgerman! Geef het dan maar aan de Russische zaak, als je het met alle geweld kwijt wilt.’
Wij namen afscheid en ik vertrok uit Locarno.

MICHAEL BAKOENIN AAN HET BULLETIN DE LA FÉDÉRATION JURASSIENNE – Locarno, – – 12 oktober 1873

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel V, op.cit., pp. 233-235</ref>

Beste kameraden,
Ik kan noch mag het openbare leven verlaten zonder een laatste woord van sympathie en erkentelijkheid tot jullie te richten.
Sedert de ongeveer viereneenhalf jaar dat wij elkaar kennen, hebben jullie, ondanks de kunstgrepen van onze gemeenschappelijke vijanden en de lage aantijgingen die zij over mij hebben uitgestort, jullie achting, vriendschap en vertrouwen voor mij bewaard. Jullie hebben je zelfs niet laten intimideren door die benaming van ‘bakoenisten’ die zij jullie in het gezicht geworpen hebben, omdat jullie liever de schijn laten bestaan afhankelijke mensen te zijn, dan de zekerheid onrechtvaardig te zijn geweest.
En jullie hebben trouwens altijd in een zo hoge mate het onafhankelijkheidsgevoel en de volmaakte spontaniteit van jullie meningen, jullie streven en jullie daden bezeten, terwijl aan de andere kant de onbetrouwbare bedoelingen van onze tegenstanders zo doorzichtig waren, dat jullie hun lasterlijke en grievende aantijgingen niet dan met de diepste minachting hebben kunnen bezien.
Dat hebben jullie gedaan, en het is juist omdat jullie de moed en de vasthoudendheid hebben gehad om het te doen, dat jullie onlangs [na de twee Geneefse congressen van de beide stromingen in de Internationale], tegen de ambitieuze intrige van de marxisten en ten voordele van de vrijheid van het proletariaat en de gehele toekomst van de Internationale, een zo volledige overwinning hebben behaald. […]
Door mijn afkomst en mijn persoonlijke positie, ongetwijfeld niet door mijn sympathieën en neigingen, ben ik maar een bourgeois, en als zodanig zou ik bij jullie niets anders kunnen doen dan theoretische propaganda bedrijven. Welnu, ik ben van mening dat de tijd van de grote theoretische uiteenzettingen, gedrukt of gesproken, voorbij is. In de afgelopen negen jaar heeft men binnen de Internationale meer ideeën ontwikkeld dan er nodig zouden zijn om de wereld te redden, als ideeën alleen de wereld al zouden kunnen redden, en ik daag wie dan ook uit nog een nieuwe te bedenken.

ALBERTO TUCCI, NIKOLAJ ZIOEKOVSKI, AUGUSTE SPICHIGER EN A.GRAF

<ref>Bron: Archief Max Nettlau, manuscript, IISG, Amsterdam</ref>

Max Nettlau, die veel van Bakaenins kameraden bezocht heeft voor het schrijven van zijn grote biografie, noteert hier enkele persoonlijke opinies.

Tucci merkte ook op dat hij met tegenstanders rustig en beleefd kon spreken over punten waarover men van mening verschilde, maar dat hij van zijn eigenlijke kameraden geen tegenspraak duldde en het kleinste verschil van inzicht als verraad en afvalligheid beschouwde; voor tegenspraak had hij slechts verachting of woede over. De oorzaak lag vemoedelijk daarin, dat hij steeds duidelijker besefte hoe weinig jaren hem nog restten voor actie, met het oog op ziekte, leeftijd en de snelle ontwikkeling van de omstandigheden; daarom was hij zeer verbitterd als kameraden tijd verloren. Zjoekovski, die hem in het bijzonder in de jaren 1867-1869 van zeer nabij kende, noemde hem ook zeer ontvankelijk voor indrukken, impulsief en vaak uit zijn humeur. Hij kan snel de positieve opvatting die hij over iemand had kwijtraken; hij was groot in zijn liefde en zijn haat.
Allen erkennen de buitengewoon grote capaciteiten die hij bezat op het gebied van de persoonlijke propaganda; geen moeite was hem te veel om een enkel individu te helpen, hij zag erop toe dat degenen die voorbestemd waren toe te treden tot de kring van zijn intimi grondig afstand namen van hun religieuze vooroordelen. Spichiger (Jura, sinds 1869) meende dat hij zelf vele van zijn fouten inzag en zich achteraf verontschuldigde, als hij iemand door zijn ongeduld en zijn autoriteit gekwetst had, enzovoort.
Camillo Berneri deelde mij een citaat uit de door O.Roux verzamelde Infanzia e giovinezza di illustri italiani contemporanei (Florence I, II, p.108) mee, waar de mij onbekende A.Graf over Bakoenins leven in Napels vertelt. Hij had hem te midden van veel Russen en Polen leren kennen, hij schaakte met hem en zocht hem op. Bakoenin zou, zo meent hij, een bepaalde bedoeling met hem gehad hebben, maar zou zich wegens zijn uiterst geringe belang al gauw niet meer om hem bekommerd hebben, en omgekeerd net zo. Dat wil zeggen dat Bakoenin niet naliet de personen die hem steeds nader kwamen, voortdurend op hun waarde te testen en dat hij zich slechts met een relatief gering aantal op min of meer serieuze wijze bemoeide. Deze jonge man vertelt over een amateurvoorstelling van Molières Bourgeois gentilhomme, waarin Bakoenin meneer Jourdain en hijzelf de filosofieleraar gespeeld had, wat ook werkelijk niet onmogelijk is, omdat het in de kring die zich rondom mevrouw Obolenskaja en Bakoenin vormde ook vrolijk toegegaan moet zijn, voordat de tijd van de grote zorgen zijn intrede deed.

1874

LE NOUVELLISTE – – (Lyon?) – 25 april 1874

<ref>Bron: Le Nouvelliste, [Lyon?], 25 apr. 1874</ref>

Onder de verdachten die voorkomen in het proces van Lyon, dat zich op het ogenblik afspeelt, bevindt zich een schurk die Gillet heet en wiens slechte houding en onbeschaamdheid bij de zitting zijn opgevallen.
Het is een gevaarlijke recidivist die medewerker is geweest aan de krant Le Radical en redacteur van het Bulletin révolutionnaire, dat in Saint-Etienne gedrukt werd.
Hij is secretaris geweest van de befaamde Bakoenin, die welbekend is onder de naam Koning van Saksen, omdat hij de stad Dresden twee dagen lang onder zijn dictatuur heeft gehouden.
De knecht is aan dief, de meester is meer dan dat, hij is moordenaar en dief.
Toen Michael Bakoenin door Rusland in Irkoetsk (Siberië) gevangen was gezet, maakte hij zich schuldig aan talrijke diefstallen ten nadele van kooplieden die hij vertrouwen had weten in te boezemen. Men beschuldigt hem er ook van medeplichtig te zijn aan de moord op een jonge man, Nekljoedov genaamd, die in een gefingeerd duel van dichtbij door Beklemisjev en alle getuigen, onder wie Bakoenin, op lafhartige wijze werd neergeschoten.
In Genève wordt Bakoenin door de bannelingen als een half-god beschouwd.

MICHAEL BAKOENIN – Bologna, – (dagboek) – 6-12 augustus 1874

<ref>Bron: Dagboek van Bakoenin, op.cit.</ref>

Nadat een ruzie rond het door Bakoenin bewoonde landgoed ‘La Baronata’ tot een verwijdering tussen hem en Cafiero (de eigenaar) had geleid –waarop nog een breuk met zijn vrienden uit de Jura zou volgen– vertrok hij eind juli 1874 volkomen gedesillusioneerd uit Locarno. Dit dagboekfragment beschrijft enkele van de dagen die Bakoenin vervolgens te Bologna doorbracht, waar voor de nacht van 7 op 8 augustus een opstand was voorbereid, die mislukt.

Donderdag 6, bij Silvio; Leonesi komt met Paolo Berardi; raad; plan voor morgen aangenomen (Berardi, Silvio, Leonesi, Alceste, ik). – Vrijdag 7, bij Silvio; ’s avonds laatste grote raad (Leonesi, 2 Berardi’s‚ Silvio, Campagnoli, Guardigli, Fruggiero, 2 anderen); afgesproken; mislukking; afschuwelijke nacht van de 7de op de 8ste; revolver; de dood nabij; achtereenvolgens komen Leonesi, Silvio, Berardi, Guardigli; tussen 3 en 4 alleen; om 4 u. dood; ’s ochtends om 3.40 u. komt Silvio. – Zaterdag 8, om 3.40 u. ’s morgens komt Silvio en belet me te sterven; slapen; Silvio gaat weg; Campagnoli, gestuurd door Guardigli, komt ’s ochtends; ’s avonds vervoert Silvio me naar Filippo. – Zondag 9, ’s ochtends vertrekt Silvio naar Locarno, ’s avonds word ik naar Tartarini gebracht. – Maandag 10, bij Tartarini; Filippo en Campagnoli komen me opzoeken. – Dinsdag 11, Campagnoli en Filippo; later Campagnoli met Natta; daarna is Natta weggegaan en komt Silvio terug uit Locarno; briefje van Ross; nog steeds canaille; Silvio en Campagnoli gaan Natta halen; ze komen; raad; besloten wordt dat Natta met mij zal vertrekken; slapen goed bij Cipriano. – Woensdag 12, Campagnoli komt; doe een pij aan en ga na het diner met Tartarini op de trein; Natta komt in Modena; ’s avonds in Verona aangekomen, slaap er zeer slecht.

PJOTR TKATSJOV AAN FRIEDRICH ENGELS – – – ca. eind 1874

<ref>Bron: Peter Tcatschoff, Offener Brief an Herrn Friedrich Engels, Zürich, Die Tagwacht, 1874, p. 11</ref>

In een open brief, waarin Tkatsjov zich verdedigt tegen Engels’ aanvallen op hem, brengt hij de tegen Bakoenin gerichte brochure over de Alliantie ter sprake, waarover het blad Vperjod! van Lavrov gereserveerd had geschreven.

U hebt vergeten dat wij in onze strijd tegen de Russische regering niet alleen strijden in het belang van ons vaderland, maar ook in het belang van geheel Europa, in het belang van de arbeiders in het algemeen, en dat deze gemeenschappelijke zaak ons tot uw bondgenoten maakt. U hebt vergeten dat u door de spot met ons te drijven een goede dienst hebt bewezen aan onze gemeenschappelijke vijand, de Russische staat. Dat alles hebt u vergeten, en u hebt er enkel aan gedacht dat wij Russen de ongehoorde stoutmoedigheid hebben gehad om ons in de grote twist die de Internationale Arbeiders Associatie in twee delen uiteen deed vallen, niet met u onder één vaandel te scharen. U maakt er de Vperjod! een ernstig verwijt van dat hij in zijn verslag van deze twist voor zijn Russische lezers uw tactloze brochure tegen de ‘Alliantie’ als een schotschrift heeft betiteld, omdat hij niet in die polemische modder wenste te waden, in de modder waarmee u en uw vrienden een van de grootste en meest toegewijde vertegenwoordigers van de revolutionaire tijd waarin wij leven, probeerden te bezoedelen.

1875

MICHAEL BAKOENIN AAN ELISÉE RECLUS – Lugano, – – -15 februari 1875

<ref>Bron: Archives Bakounine, deel V, op.cit., pp. LXXXIII-LXXXIV</ref>

Sinds begin september 1874 woonde Bakoenin te Lugano.

Zeer goede vriend. Ik dank je zeer voor je fijne woorden. Ik heb nooit aan je vriendschap getwijfeld, dit gevoel is wederzijds, en ik oordeel over de jouwe door de mijne.
Ja, je hebt gelijk, de revolutie is momenteel in haar bedding teruggekeerd, we vallen terug in de periode van evoluties, dat wil zeggen in die van ondergrondse, onzichtbare, en vaak onmerkbare revoluties. De ontwikkeling die nu aan de gang is, is zeer gevaarlijk, zo niet voor de mensheid, dan toch voor bepaalde landen. Het is de laatste belichaming van een uitgeputte klasse die zijn laatste spel speelt onder de bescherming van de militaire mac-mahoniaanse-bonapartistische dictatuur in Frankrijk en de bismarckse in de rest van Europa.
Ik ben het met je eens wanneer je zegt dat het uur van de revolutie voorbij is, niet vanwege de afschuwelijke rampen waar wij getuige van geweest zijn en de verschrikkelijke nederlagen waarvan wij de min of meer schuldige slachtoffers zijn geweest, maar omdat ik tot mijn grote wanhoop geconstateerd heb en elke dag opnieuw constateer dat het revolutionaire denken, de hoop en de hartstocht, zich volstrekt niet in de massa bevinden, en wanneer zij afwezig zijn, kan men zich wel uitputten, maar men zal niets bereiken. Ik bewonder het heroïsche geduld en de volharding van de Belgen en de Jurafederatie –deze laatste Mohikanen van wijlen de Internationale– die ondanks alle moeilijkheden, tegenslagen en hinderpalen midden in de algemene onverschilligheid hun koppig front opstellen tegen de absoluut tegengestelde gang van zaken, die rustig blijven doen wat zij voor de rampen deden, toen de algemene beweging zich in opgaande lijn bewoog en de minste poging al een macht schiep. Het is een arbeid die des te verdienstelijker is omdat zij er de vruchten niet van zullen plukken; maar zij kunnen er zeker van zijn dat hun werk niet voor niets zal zijn –niets gaat verloren in deze wereld– en al zijn de waterdruppels onzichtbaar, zij vormen evengoed de oceaan.
Wat mij betreft, mijn beste, ik ben te oud geworden, te ziek en te vermoeid, en –is het nodig dat ik het je zeg– op veel punten te ontgoocheld om nog de zin en de kracht in me te voelen aan dit werk deel te nemen. Ik heb me zeer beslist uit de strijd teruggetrokken en ik zal de rest van mijn dagen in overdenking slijten, niet passief, maar op intellectueel gebied integendeel zeer actief, en ik hoop dat daar iets nuttigs uit voort zal komen.
Een der hartstochten die me nu beheersen, is een geweldig grote nieuwsgierigheid. Toen ik eenmaal heb moeten erkennen dat het kwaad overwonnen heeft en ik het niet kan beletten, heb ik me ertoe gezet er de evolutie en de ontwikkelingen van te bestuderen met een bijna-wetenschappelijke passie, die geheel objectief is.
Wat een acteurs en wat een toneel! Eigenlijk wordt de hele situatie in Europa beheerst door keizer Wilhelm en Bismarck, die aan het hoofd van een lakeienvolk staan. Tegenover hen staan de Paus en zijn jezuïeten, de hele rooms-katholieke Kerk, miljardairs, die een groot deel van de wereld beheersen door de vrouwen, door de onwetendheid van de massa en door de onvergelijkelijke handigheid van hun ontelbare leden die overal hun ogen en handen hebben.
Derde acteur – de Franse beschaving, belichaamd in Mac-Mahon, Dupanloup en Broglie, die de ketenen van een groot volk in verval vastklinken. Verder daaromheen Spanje, Italië, Oostenrijk en Rusland die ieder hun gelegenheidsgrimassen maken, en in de verte Engeland, dat niet kan besluiten weer iets te worden, en nog verder weg de modelrepubliek van de Verenigde Staten van Amerika, dat reeds met de militaire dictatuur koketteert.
Arme mensheid!
Het is overduidelijk dat ze alleen door een immense sociale revolutie uit deze modderpoel zal kunnen komen. Maar hoe zal zij haar maken, deze revolutie? Nooit was de internationale reactie van Europa zo geweldig bewapend tegen elke volksbeweging. Zij heeft van de onderdrukking een nieuwe wetenschap gemaakt, die men systematisch onderwijst op de militaire scholen aan de luitenants van alle landen. En wat hebben wij om deze onneembare vesting aan te vallen? De ongeorganiseerde massa. Maar hoe haar te organiseren, wanneer ze niet genoeg bezeten is van haar eigen redding, wanneer ze niet weet wat ze moet willen en wanneer ze niet wil wat alleen haar kan redden?
Blijft de propaganda over zoals de leden van de Jurafederatie en de Belgen haar maken. Het is zonder twijfel iets, maar veel te weinig, enkele druppels op een gloeiende plaat; en als er geen ander middel zou zijn om het heil van de mensheid te bereiken, zou de mensheid de tijd hebben tienmaal ten onder te gaan alvorens gered te worden.
Blijft nog één hoop over: de algehele oorlog. Deze ontzaglijk grote militaire staten moeten elkaar wel vernietigen en elkaar vroeg of laat verscheuren. Maar wat een vooruitzicht!

ARTHUR ARNOULD – Lugano, – (1891) – ca. 1875

<ref>Bron: La nouvelle Revue, Parijs, 1 aug. 1891, pp. 589-603</ref>

Tijdens mijn lange omzwervingen door de wereld waarin ik als een door storm bedreigd bootje ronddobberde, zorgde het toeval ervoor dat ik op een dag een van die mannen ontmoette die zonder dat zij zich daarvan bewust zijn veel kwaad aanrichten; het is een wonderlijke gewaarwording snel een beeld van hem te geven.
In Lugano leerde ik hem gedurende de laatste jaren van zijn leven kennen. […]
Daar was, reeds oud, een van de leiders van de Internationale Arbeiders Associatie, een van de leermeesters en inspiratoren van de wereldrevolutie, een van de scheppers van de nihilistische beweging, gestrand.
Ik heb het over Michael Bakoenin.
Deze naam zal, behalve degenen die in het bijzonder de vraagstukken van de revolutionaire en sociale politiek bestuderen, de meeste lezers weinig zeggen.
Michael Bakoenin behoort inderdaad tot die mensen die, hoewel zij een daadwerkelijke invloed op de ontwikkeling van de ideeën en de loop van de gebeurtenissen in hun tijd hebben uitgeoefend, op de achtergrond blijven en niet altijd bekend zijn, zelfs niet bij degenen die hun invloed ondergaan en in hun geest voortgaan.
Maar de revolutionair en de leider van een school in Michael Bakoenin behoren tot de geschiedenis van onze tijd en ik wil het alleen hebben over het privé-leven van de man, die ik van nabij heb meegemaakt; ik wil het persoonlijke en zeer bijzondere type schetsen van een krachtige en oorspronkelijke persoonlijkheid die bij het publiek volkomen onbekend is, omdat ik denk dat dat in onze tijd, waarin men vraagt om een ‘document humain’, belang kan inboezemen.
Eerst het uiterlijk van de man.
Het was een enorm groot, krachtig en zwaar soort reus, die met moeite door de deur van een van onze gewone woningen gekund zou hebben zonder zijn hoofd, met zijn slappe grijze, vilten hoed die ik hem nooit heb zien oplichten of afzetten, te hebben moeten buigen.
Het leek wel of die hoed op zijn schedel zat vastgeschroefd; en toen op een keer dit hoofddeksel er dan toch van af was, was dit niet uit eigen beweging van Bakoenin maar in een bijzondere situatie waarover ik het later nog zal hebben.
Alles, romp en ledematen, was van enorme afmetingen –zodat degene die hem vergezelde door de grootte van zijn passen– terwijl hij toch met kalme, regelmatige, stevige en eerder langzame tred liep – bijna gedwongen was te rennen om hem bij te houden.
Het enorm grote hoofd dat bedekt werd door een bos lang, verward haar dat hij nooit kamde, en de woeste baard die de onderkant van zijn gezicht en een deel van zijn wangen begroeide, bekroonden zeer goed het monumentale geheel.
Hij was het type Kalmuk, met afgeplat gezicht, brede gelaatstrekken en uitstekende jukbeenderen. Een hoog voorhoofd, kleine maar twinkelende, beweeglijke ogen, die snel van uitdrukking wisselden; van smeulend, bliksemend tot dierlijke hardheid. Een ironische of dreigende trek om de mond, waaromheen op zijn tijd een vrouwelijke glimlach speelde.
Hij liep rechtop maar met gebogen hoofd zoals alle te lange mensen, zoals allen die door het leven gaan terwijl zij naarstig een doel nastreven dat niet boven de lage lijn van de aardse horizon uitstijgt, of die liever in zichzelf de oplossingen zoeken dan dat zij het omringende leven observeren en de anderen bestuderen.
Het kostuum dat ‘s zomers en ’s winters altijd hetzelfde was en nooit vernieuwd werd, bestond uit zware laarzen waarvan de half versleten schacht de onderkant van zijn broekspijpen bedekte met als enige steun een te los zittend riempje; uit een wijde, vormloze, wapperende, grijze en buitenissige cape die met een knoop aan de hals sloot. Rondom deze stierenek was een loshangend, slecht geknoopt stuk stof gewikkeld, waaruit op sommige plaatsen een ongesteven‚ gekreukelde en altijd smoezelige boord stak. Op zijn hoofd de beroemde, slappe, grijze, vilten hoed, die nooit nieuw geweest scheen te zijn.
Deze laarzen, deze broek, deze cape, deze halsdoek en deze hoed deed Michael Bakoenin nooit uit of af –zelfs ’s nachts niet– want hij sliep geheel gekleed, met laarzen aan en hoed op, op een door twee lage schragen ondersteunde plank waarop een matras lag.
Deze laarzen, broek en cape droegen nog de sporen van de modder van alle winters en het stof van alle zomers die zij hadden doorgemaakt‚ –en dat was een aanzienlijk totaal– zoals de onverzorgde baard vaak de spijskaart van de vorige week toonde.
Bij dat alles behield hij zijn allure, verzeker ik u, en niemand dacht er ook maar over in zijn aanwezigheid te lachen of kritiek te leveren.
Maar op een dag, toen een beetje kalk zich bij het andere vuil had gevoegd op deze cape waarop de gebeurtenissen van het dagelijks leven te lezen stonden, zei een Italiaan –die mensen uit het Zuiden menen dat ze alles kunnen doen en schrikken nergens voor terug!– ’Bakoenin‚ u zou u eens af moeten borstelen!’
Ik zal nooit de woeste, krachtige toon, de wilde, woedende blik vergeten, waarmee hij antwoordde:
Ik wil me niet afborstelen!
De Italiaan hoedde zich er wel voor aan te dringen.
Daarbij was hij ook zacht als een lam en een onweerstaanbaar charmeur wanneer hij je nodig had.
Wanneer hij niet somber of woest was, was hij vaak vrolijk, van een fijnzinnige wolijkheid van het goede soort, die de juiste toon trof en van goede smaak getuigde; hij had een zeer Gallische geest en men kon duidelijk merken dat hij een grand seigneur en een zeer geletterd man was.
Deze mastodont, wiens verdedigingskracht men kon vermoeden zonder dat men de behoefte voelde die van nabij uit te proberen, was een fijngevoelig lettré, die al zijn goede auteurs en vooral de Franse kende, onverwachts een aria uit de Belle-Hélène neuriede, je op een geestigheid van Meilhac en Halévy, een gezegde van Labiche of op een woordspeling van onverschilhg welke schrijver van vaudevilles tussen 1830 en 1870 vergastte.
Die Rus heeft mij veel Frans geleerd.
Toen hij wist dat ik in Lugano was, kwam hij dadelijk naar me toe, stak me zijn reuzenhand toe waarin ik met enige angst de mijne legde, en zei tegen me:
‘Wij zijn de enige twee vreemdelingen in dit land, allebei ballingen. Wij zullen broeders zijn. Wanneer jij geld hebt, geef je er mij van. Wanneer ik het heb, zal het mijn beurt zijn.’
Alleen, Bakoenin had nooit geld, hetgeen hem overigens weinig kon schelen en hem niet belette op ruime voet te leven.
Wat dat betreft was hij geniaal; dat was hij trouwens op meer gebieden en hij wekte dan ook alle nieuwsgierigheid op, hoewel hij je vaak dwong met verbijstering kennis te nemen van de verbazingwekkende afgronden die in zijn brein en gemoed volgden op pieken van enorme hoogte.
Het reukzintuig van de jachthond die het wild op het spoor is gekomen, is een grof zintuig, in de prilste staat van ontwikkeling, vergeleken bij de fijne neus van Bakoenin als het er om ging geld te ontdekken.
Hij rook het op afstand zoals een menseneter het verse vlees rook, en als het erom ging geld te lenen van zijn schuldeisers was Don Juan die meneer Dimanche beduvelde, slechts een kind vergeleken bij Bakoenin.
Het was geen luiheid, noch berekening, noch gemene uitbuiting, noch het verlangen je te gronde te richten.
Niet in het minst.
Als hij geld zou hebben gehad, zou hij het aan je verkwist hebben –en dat zou hij in alle oprechtheid doen– maar hij had het niet en hij had het nodig.
Omdat de burgerlijke opvatting over het mijn en dijn nooit in zijn hersenen was opgekomen, ging hij net zo met jouw beurs om als hij met de zijne gedaan zou hebben.
In een dergelijk geval verdwijnt het dijn; slechts het mijn blijft over, en alles wat binnen bereik komt, wordt mijn!
Enige dagen na onze eerste ontmoeting kwam Bakoenin op een ochtend vragen of hij mee kon eten.
Ik had een uur eerder uit Frankrijk geld ontvangen en de geur –hoewel men zegt dat geld die niet heeft– had hem aangelokt.
Natuurlijk werd er een servet voor hem neergelegd.
Toen hij aan tafel zat, zag hij het, pakte het met een driftig gebaar op alsof het een of ander, misschien niet geheel en al onaangenaam, maar toch wel hinderlijk en onnodig ding was, legde het met een zeker minachtend ongeduld naast zich neer en zette er zijn elleboog bovenop; daarna gaf men hem een blik sardientjes door, dat hij op zijn bord leegmaakte, en begon hij ze met staart en al, met twee tegelijk, met een lepel te verzwelgen.
Op die manier ging het vlugger.
Hij ging op bijna dezelfde manier te werk met de ragoût die volgde, verklaarde dat het eten heerlijk was en maakte er mijn vrouw alle complimenten over.
Hij was alleraardigst tegen haar, spreidde alle bekoorlijkheid van zijn geest ten toon, alle vleierijtjes van de Slaaf, overlaadde haar met de meest vleiende attenties en noemde haar ‘mevrouw Jenny’.
Hij droeg haar overigens vanaf de eerste dag een zeer warme genegenheid toe; hij had misschien dan ook wel tegen zichzelf gezegd dat men om de vriend van de echtgenoot te zijn, eerst die van diens vrouw moest zijn.
Bij het dessert leegde hij dat wat van het fruit en het gebak over was in zijn bodemloze zakken en deelde ons mee dat het voor ‘zijn kinderen’ was.
Daarna neuriede hij met zuivere stem enige aria’s van Offenbach en enkele coupletten van oude Franse volksliedjes waarvan hij de toespelingen, de bevalligheid en de geest deed uitkomen.
Michael Bakoenin was getrouwd, hoewel hij vaak herhaalde dat hij altijd maar één maîtresse had gehad: de Revolutie!
Nooit waren twee mensen zo verschillend.
Tenger, lief, blond, blank, roze, fijngevoelig, mooi, buitengewoon goed verzorgd en koket, zich meer voor haar japonnen van het vorig jaar interesserend dan voor sociale vraagstukken, was mevrouw Bakoenin het type van de Poolse, deze vrouwelijke vrouw, die de morbidezza van de Italiaanse verenigde met de nevelen van het Noorden en die aan de sneeuw van haar vaderland enkel de blankheid van haar huid heeft ontleend.
Zij had helemaal de smaak, de manier van doen en de gewoontes van een wereldse vrouw.
Waar hadden zij elkaar ontmoet? –Hoe waren zij getrouwd?
In Siberië – De vader van ‘mevrouw Antonia’, zoals men haar in het algemeen noemde, vervulde een of andere functie in de vesting waar Bakoenin, met zijn middel aan de muur geketend, in een van de gevangenishokken zat.
Haar vader had hem laten ontsnappen, was met hem gevlucht, Antonia en haar zuster meenemend, en Bakoenin was uit dankbaarheid met de poëtische en wereldse Antonia getrouwd.
Althans, zo is het mij verteld.
De beide echtgenoten leefden in een uitstekende verstandhouding –het was een vader-dochterverhouding, want hij behandelde haar als zijn kind, als een verwend kind– zij verschilden wel dertig jaar in leeftijd, en hij vroeg haar niets, liet haar volkomen vrij, zonder haar enige beperking van welke aard dan ook op te leggen.
Zij had drie lieve kleine kinderen, een meisje en twee jongens, die Bakoenin als toegewijd vader aanbad en vertroetelde.
Deze man was enerzijds een wilde, die op veel punten van ieder moreel besef ontbloot was; voor wie zodra hij de strijd opnam ‘het doel heiligt de middelen’ gold, die van een woeste onverzoenlijkheid was als het om utopieën ging – anderzijds was hij een goed man en buitengewoon zachtaardig tegen de kleinen en de zwakken: het kind en de vrouw.
Het enige verwijt dat hij zijn gezellin maakte, en dat was geen verwijt maar een constatering, was dat zij niets van het huishouden begreep.
Hij noemde haar dan ook de bloem-vrouw.
‘Geef mij maar de Française!’ zei hij vaak. ‘Neem mevrouw Jenny. Dat is nu eens een echte, complete, dappere, geestige, intelligente en goede vrouw, die op de hoogte is van de dingen des levens en de zaken van het hart; toegewijd, eenvoudig eutoch evenzeer vrouw van de wereld als huisvrouw.’ Vervolgens voegde hij er iedere keer als hij bij ons zou komen lunchen of dineren, aan toe:
‘Vooral hapjes, mevrouw Jenny, maak hapjes voor ons.’
Hij verstond onder ‘hapjes’ reusachtige schotels die opgediend werden met uitgelezen, geraffineerde sausen.
Ik heb stapels brieven van hem waarin hij mijn vrouw zijn ‘lief vriendinnetje’ noemt, want hij richtte zich altijd tot haar wanneer hij iets te vragen had omdat hij vanaf de eerste blik dit hart, dat nauwelijks zijn gelijke kent, had doorgrond.
Wij, mijn vrouw, mijn moeder en ik, woonden midden in de bergen, halverwege de San Salvatore, die negenhonderd meter hoog is en waar men vanaf de top de Lombardijse vlakte ziet, en met een goede verrekijker de witte Dom van Milaan.
Op deze hoogte groeit ook een bewonderenswaardige bloem, de Dafné, die naar men in de streek zegt nergens anders wil gedijen en waarvan de zoete geur, hoewel zij indringender is, aan die van de sering doet denken.
Men moest drie kwartier dwars door de beboste bergflanken klimmen alvorens men onze hooggelegen woning bereikte, vanwaar men het beneden kon zien regenen in de vlakte terwijl de zon op ons hoofd scheen. […]
Ondanks de vermoeienis van de zware, lange klim, ondanks het gewicht van zijn reusachtig lichaam, dat dubbel belast werd door de ziekte waaraan deze reus weldra zou bezwijken, kwam Michael Bakoenin ons daar vaak opzoeken.
Onderweg stopte hij verscheidene keren op zijn schaduwrijke lievelingsplekjes, die hij zijn haltes noemde, om op adem te komen.
Aan elke halte had hij een naam gegeven die ik me echter niet meer kan herinneren.
Wij wachtten hem op de drempel van de deur op. Hij naderde druipend van het zweet, maar glimlachend en neuriënd, groette niemand, kwam als een soort lawine de salon binnen, liet zich op de kreunende canapé vallen, hetgeen ons altijd een beetje deed vrezen dat die het zou begeven, en zei:
‘Wat voor een hapje heeft u voor ons gemaakt, mevrouw Jenny?’
Op een dag leek hij ons zo bijzonder gelukkig en vrolijk dat wij hem vroegen wat voor goed nieuws hij bracht.
‘Onderweg heb ik een van mijn laatste tanden uitgespuugd!’
‘En dat doet u plezier?’
‘Weer iets van mij dat heengaat!’ antwoordde hij met een grootse en soevereine minachting voor het leven en de dood.
Misschien was het ook wel diezelfde dag dat zijn hoed voor het eerst van zijn hoofd afkwam.
De situatie waarin dat plaatsvond, verdient enige nadere toelichting.
Wij hadden een aap, een alleraardigste kruising van een rolaap en een kapucijnaap, of liever gezegd onze aap had ons, want wij waren zeven jaar lang zijn slaven.
Wij verafgoodden hem, hij wist het en maakte er misbruik van. Dat is zeer menselijk.
Hij was goed, slecht, geestig, liefhebbend, heftig, veeleisend, eigenzinnig, aanhankelijk, in staat ons te vermoorden als hij dat zou hebben gekund –iets waaraan hij ook verscheidene keren dacht!– in staat van verdriet te sterven als hij ons verloren zou hebben; altijd bezig, met een duivelse verbeelding, met het beramen van een of andere kwade streek, en door zijn liefkozingen ervoor zorgend, dat deze hem vergeven werden; hij nam alles waar en vergat niets; hij was van verdorven zeden die zijn soortgenoten zouden doen blozen; dronk indien nodig; hij had een leuke menselijke kop, stevig behaard, omringd door een kraag van zwart haar; hij had ogen waarvan de blik je in verlegenheid bracht, handen van een markiezin, voeten van iemand uit Auvergne, en een lange grijpstaart, waarvan de greep je gemakkelijk zou hebben gewurgd.
Hij heette Niño en kwam uit Brazilië waar hij op de markt van Rio de Janeiro veertig frank had gekost, de prijs van een negertje.
Wij hadden elkaar ontmoet op het schip dat ons van Amerika naar Europa terugbracht.[…]
Welnu, Niño was zeer oplettend en hield ervan grapjes te maken. Hij hield van Bakoenin, maar deze reus boezemde hem een bepaald ontzag in. Hij bleef altijd op een afstand, glimlachte naar hem en liet zich niet aanraken. Hij hield hem echter nauwlettend in de gaten en men las een vage bezorgdheid in zijn lichte goudbruine ogen.
Op een dag, toen hij het niet meer uit kon houden, sprong hij op de knieën van Michael Bakoenin, bestudeerde zijn gezicht, sprong daarna, toen hij zag dat hij in een goed humeur was, op zijn schouders, greep de grijze vilten hoed, wierp hem op de grond, sprong weer terug op de knieën van onze gast, en keek nieuwsgierig en met triomfantelijke spot naar degene die hij nog nooit met ontbloot hoofd gezien had.
Begreep Bakoenin de grap?
Hij glimlachte als een boer die kiespijn heeft, raapte zijn hoed op, zette hem weer op zijn hoofd en zei niets.
Niño gaf zich tevreden over aan het maken van talloze buitelingen door de kamer.
Bakoenin leidde in Lugano een zeer geregeld leven.
Hij stond tegen acht uur op, ging naar de Place du Théatre en installeerde zich bij het café Terreni’. Daar las hij de kranten, ontbeet er, maakte er zijn afspraken en schreef er zijn brieven. Tegen twee uur verliet hij het café om naar huis terug te gaan.
In het café gaf hij alléén meer uit dan twintig inwoners van de Ticino, die van een zeer Italiaanse soberheid zijn en in het café meer glazen helder water en tandestokers gebruiken dan benevelende likeuren.
Omdat Bakoenin weinig of geen geld had, betaalde hij nooit zijn rekening –hij had een onwankelbaar vertrouwen weten in te boezemen– maar leende daarentegen van de eigenaresse van het café, aan wie hij ten slotte aanzienlijke bedragen schuldig was.
Hij leende natuurlijk voor zichzelf; hij leende ook voor de arme Russen, zijn geloofsgenoten die soms, wanneer ze door de streek kwamen, hem eer kwamen bewijzen en een beroep op zijn vriendelijkheid kwamen doen.
Als hij uit dit gezegende café kwam, ging hij bij de banketbakker aan de overkant naar binnen waar hij zijn zakken vulde met gebakjes voor ‘de kinderen’.
Om twee uur gebruikte hij een tweede maaltijd, deze keer thuis; vervolgens ging hij om vier uur slapen –althans wat hij slapen noemde– dat wil zeggen dat hij zich geheel gekleed en met zijn laarzen aan op de dunne matras wierp, die op de plank lag, welke door twee schragen gesteund werd.
Hij stond tussen acht en negen uur weer op om naar de salon te gaan waar mevrouw Antonia haar vrienden thee aanbood.
Dan nam hij deel aan het gesprek, spreidde al de charmes van zijn geest ten toon, en bekoorde je avonden lang door zijn veelzijdige eruditie van fijnzinnig lettré, zijn onverwachte opmerkingen, de sarcastische geestigheden tegen een of andere beroemdheid; sprak over zijn verblijf in Frankrijk –ten tijde van de revolutie van 1848– nog helemaal vervuld van de betoverende indruk die Parijs op hem gemaakt had; sprak ook over Duitsland dat hij goed kende en dat hij haatte; vertelde over zijn reizen door de wereld ten tijde van zijn vlucht uit Siberië; weidde vooral uit over Japan dat diepe indruk op hem had gemaakt en dat hij zeer prees.
Tijdens deze gesprekken, waarbij hij zeer weinig over politiek sprak, liet hij zich gezegden ontvallen als:
‘Jullie Fransen zijn bewonderenswaardig als het erom gaat het stadhuis te veroveren, alleen jullie houden het nooit!’
Ziehier hoe hij de verschillende Europese volken definieerde volgens de manier waarop een ieder de lucifer in een café gebruikt:
‘De Engelsman neemt een lucifer, strijkt hem af, steekt zijn sigaar aan – en gooit hem weg.
De Duitser neemt een lucifer, strijkt hem af, steekt zijn sigaar aan – en biedt je vuur aan als er nog over is.
De Fransman neemt een lucifer, strijkt hem af, biedt hem je aan om je sigaar aan te steken en steekt de zijne pas na jou aan.’
‘En de Italiaan?’ vroeg ik hem lachend.
‘Oh! De Italiaan, dat is anders. Hij wacht totdat je je sigaar hebt aangestoken om je het eindje van je lucifer te vragen voordat hij uitgedoofd is.’
Wanneer iedereen om elf uur of middernacht naar huis was gegaan, trok Bakoenin zich terug in zijn kamer en werkte gedurende de rest van de nacht; daarna wierp hij zich ‘s ochtends voor een uur of twee op zijn veldbed.
Op een dag kwam hij triomfantelijk naar ons huis.
’Ik ben rijk!’ zei hij tegen me.
‘Echt!’
‘Je weet dat mijn bezittingen verbeurd verklaard zijn?’
‘Natuurlijk!’
‘Tot nu toe hadden mijn broers niets voor mij willen doen… Dat is voorbij; ze geven me meer dan honderdduizend francs!’
‘In geld?’
‘Het komt op hetzelfde neer. Het gaat om het omhakken van een onmetelijk groot sparrenbos dat minstens dit bedrag of meer vertegenwoordigt. Maar men moet rekening houden met onvoorziene kosten en onvermijdelijke verliezen; je begrijpt wel dat ik het recht om dit bos om te hakken zal doorverkopen.’
‘Welaan!’ zei ik opgetogen tegen hem, ‘je oude dag is verzekerd; je zult voortaan rustig kunnen leven…’
‘Rustig, nooit. Je kent me niet!’ riep hij uit.
‘Werkeloos te leven, zonder iets te doen – want ik heb de politiek laten varen… dan kun je net zo goed dood zijn. Ik moet handelen, ik moet iets scheppen!’
Ik huiverde van schrik. Wat voor een plan had zijn fantasie hem ingegeven?
Al zou ik duizend jaar gezocht hebben, ik zou er niet op gekomen zijn!
Bakoenin was een van die mensen voor wie de uiterlijke wereld niet bestaat.
Hij kéék niet.
Hij wist nauwelijks de ene kleur van de andere te onderscheiden. De natuur ontging hem volkomen. De natuur was niet wezenlijk voor hem en drong niet tot hem door. Geen landschap maakte indruk op hem, geen horizon trok zijn blik.
Hij begreep slechts de subjectieve wereld en dan nog maar van een bepaalde kant.
Een eik of een populier was in zijn ogen een boom; hij onderscheidde de ene niet van de andere. Ten eerste interesseerde hem dat niet, had hem ook nooit geïnteresseerd, en hij had zich waarschijnlijk nooit afgevraagd of de kool anders dan geheel en al gekookt en gekruid in de velden groeide.
Welnu! Wat hij wilde scheppen was een landbouwbedrijf!
‘Ik zal,’ zei hij tegen mij, ‘een huis met een groot stuk grond kopen. Op die grond zal ik groenten, fruit en bloemen kweken. De groenten en het fruit zal ik naar de markt van Lugano sturen waar zij gretig aftrek zullen vinden – want dat wordt hier allemaal slecht gekweekt (wat waar was). Wat de bloemen betreft, mevrouw Jenny, die een Parijse smaak heeft, zal Antonia leren er boeketten van te maken die door door mij gehuurde meisjes zullen worden aangeboden bij de spoorweg, bij aankomst van alle treinen uit Italië en later uit de Gotthard. Hieraan alleen zal ik minstens twintig of vijfentwintig frank per dag verdienen. Jij moet me helpen bij het kopen in Parijs van alle landbouwboeken en zaden die ik nodig heb.’
Er viel niet met Bakoenin te discussiëren. Men discussieert niet met een element.
Alle werken die over de intensieve bebouwing en over de vervaardiging van mest handelden, werden besteld. Hij begon onder de leiding van een leraar van een gymnasium scheikunde te studeren.
Wat de granen en zaden van allerlei soorten betreft, hij liet er genoeg van komen om het hele kanton te bezaaien en was altijd bang dat hij er niet genoeg van had.
Een huis en een groot stuk bijbehorend grond werden gekocht… ik zeg niet betaald.
Mevrouw Bakoenin zei als zij erover sprak: ‘Mijn villa’.
Bakoenin zei: ‘Mijn ondememing’.
Dit tekende deze twee naturen en deze twee werelden.
Bakoenin begon met het laten ontbossen van dit grote, mooie stuk grond, dat goed beplant was met moerbeibomen – de grote inkomstenbron en het grote produkt van de Ticino, waar de belangrijkste industrie bestaat uit de teelt van zijderupsen, die voldoende is om de meeste boeren te laten leven.
Hij was opgetogen over deze eerste bewerking. Een hele winter lang stookte hij het warm met zijn moerbeibomen.
Vervolgens liet hij reeksen zeer diepe sloten graven die stevig aangestampt werden en die in elkaar uitmondden om er geconcentreerde mest te vervaardigen.
Daarna werden de fruitbomen geplant, en dat in een zodanige hoeveelheid en zo dicht op elkaar, dat ze nooit tot volle wasdom zouden zijn gekomen, ook al was die onzinnige gedachte hun ingevallen.
‘Men moet geen stukje grond verliezen,’ zei Bakoenin steeds.
Tussen de fruitbomen werden alle zaden van bekende en onbekende groenten gezaaid.
Het geheel werd rijkelijk besproeid met de befaamde vervolmaakte mest en omdat Bakoenin groot zag en deed, werd er evenmin zuinig omgegaan met de mest als met de boomplanten en de zaden.
Resultaat: alles verschroeide! Zelfs het gras groeide niet meer op deze bewonderenswaardige, bijna ongerepte grond, die moeiteloos en zonder zorg voortbracht.
Deze proef had bijna een heel jaar in beslag genomen.
Gedurende dat jaar was Bakoenin iedere dag, van ‘s morgens tot ’s avonds, zittend of staand, in regen, in wind, in sneeuw, of in de zon van het zuiden, midden op zijn terrein gebleven, toeziend op het werk – hetgeen er veel toe bijdroeg dat zijn gezondheidstoestand verslechterde.
En het geld?
Hij wachtte er op.
Hij zou er nog op wachten als de dood hem niet bevrijd zou hebben.
Had hij gedroomd?
Ik weet het niet.
Op zekere dag, ontmoedigd, aan het eind van zijn krachten, aan het eind van zijn krediet –want alles werd met krediet gedaan– verklaarde hij me, bleek, ontdaan, terneergeslagen en voor het eerst van zijn leven verslagen, dat men hem inderdaad het recht had gegeven een sparrenbos om te hakken, maar dat het omhakken al gebeurd was en dat het minstens vijfentwintig of dertig jaar duurde voordat het omkappen weer mogelijk was.
Hij stond in de schuld voor het huis dat hij gedeeltelijk had laten verbouwen en aan zijn wilde smaak had laten aanpassen; hij stond in de schuld voor de grond die hij ontbost had en voor jaren onvruchtbaar had gemaakt; hij stond in de schuld voor de verrichte werkzaamheden, de arbeidsdagen; hij stond, zoals men zegt, in de schuld bij God en de Duivel.
Hij bekende me ten slotte dat hij niets van landbouw begreep, dat ik gelijk had gehad het hem af te raden, en dat hij zich vergist had.
Ik begreep toen dat hij zou sterven.
Toch moet ik een laatste daad, toen hij op het einde van zijn lichamelijk en geestelijk lijden was, vermelden, die misschien op dat gebied de meest ongehoorde is die ik heb meegemaakt.
Zoals ik al gezegd heb, was hij stamgast bij het café Terreni. Het café Terreni had een rivaal, het Café du Théatre, waar Bakoenin nooit binnen was geweest.
Welnu, men weet wat die rivaliteit betekent in een stadje van vierduizend zielen, waar men elkaar de schaarse bezoekers betwist.
Er heersen daar sombere haatgevoelens die doen denken aan die van de Orsini’s en de Colonna’s in Rome tijdens de middeleeuwen.
Op zekere dag zei Bakoenin tegen me:
’Ik heb driehonderd frank nodig. Ik moet ze meteen hebben. Ik kan ze niet van mevrouw Terreni vragen aan wie ik al te veel schuldig ben.’
‘Hoe ga je dat doen?’ riep ik uit, zeer ontroerd door zijn treurige positie, en zelf niet in staat hem te hulp te komen.
‘Ik zal me wenden tot de bazin van het Café du Théatre.’
Hij verliet me, stak met zijn stevige reuzenpas het plein over, ging het Café du Théatre binnen, en kwam er een kwartier later weer met driehonderd frank uit!
Men sprak in die tijd nog niet over suggestie, maar het is zeker dat bij dit wonder suggestie in het spel was.
Ten slotte, toen Michael Bakoenin achtervolgd werd door woedende schuldeisers wier geduld op was, toen hij zelfs met messteken bedreigd werd door Italiaanse arbeiders aan wie hij loon schuldig was, toen hij niet meer op straat durfde, vertrok hij bij nacht per trein om de wijk te nemen naar een kanton ergens midden in Zwitserland.
Nadat hij onderweg door een algehele verlamming was getroffen, stierf hij eenzaam, verlaten, ver van al de zijnen, zonder een woord te kunnen zeggen, zonder een vriend om zijn hand vast te houden en hem de ogen te sluiten, in een koude en banale kamer van een huis waar men gemeubileerde kamers verhuurt.
Zijn dood maakte me zeer bedroefd.
Ik hield van Bakoenin.
Ik hield van hem met al zijn gebreken, met al zijn ondeugden, zo men wil.
Ik hield van hem zoals hij was: machtig en onbewust goed en onbarmhartig, edelmoedig van hart en ontbloot van moreel gevoel en gezond verstand – zoals Zwitserland, dat bedekt is met bergen waar de heldere bergtoppen zich uit het binnenste van de donkere afgronden verheffen.
Onvolkomen‚ onverantwoordelijk‚ listig, teder voor de zwakken, vrouwen, kinderen en ongelukkigen; woest en onvermurwbaar tegenover de tegenstander of de hinderpaal, waarop hij zich onbezonnen stortte als de stier op de rode banderilla die hem prikkelt en verblindt; verspreider van ideeën, systemen die duizenden mensen geestdriftig hebben gemaakt; een man uit één stuk, bij wie de rede nooit de gedachte controleerde; reusachtig groot, sterk en zwak, meegesleept door een behoefte aan voortdurende actie, door de behoefte te scheppen, zoals hij zelf zei – zo was Bakoenin, die men kan haten, bewonderen, of veroordelen, al naar gelang het standpunt waarop men zich stelt en de meningen die men heeft, maar die een kracht was als de natuurelementen.

1876

ALEXANDRINA BAULER – Lugano, – (1907) – 1876

<ref>Bron: Byloe, Sint-Petersburg, juli 1907, pp. 65-86</ref>

In de vroege lente van 1876 reisde ik naar het buitenland voor herstel van gezondheid. Ik wilde naar Londen of Parijs, of op zijn minst naar Genève, maar mijn artsen en vrienden drongen aan op volstrekte rust en afzondering. Na lange aarzeling koos ik Lugano als verblijfplaats. Om de een of andere reden was iedereen ervan overtuigd dat daar geen enkele Rus, en geen enkele communard in de buurt woonde. In Lugano moest ik twee volle maanden rust houden, daarna mocht ik met een aanbevelingsbrief van Lavrov naar Parijs en pas op de terugweg naar Rusland mocht ik bij Bakoenin in Locarno langsgaan, en vervolgens naar Genève reizen om meer informatie in te winnen over de Internationale en contact op te nemen met de communards, en via hen met de Internationale in het algemeen. Zo luidden mijn instructies.
In Lugano woonde ik buiten de stad, in een klein dorpje, hoog verscholen tegen de groene helling van de Monte Bre. Nadat ik twee weken in volledige eenzaamheid had doorgebracht, vrijwel zonder een woord gesproken te hebben (Italiaans kende ik toen nog niet), besloot ik van mijn bergtop af te dalen om kranten, boeken, mensen te zoeken. De eigenaar van het huis waar ik woonde was goed bekend in de stad en zei mij waar ik het boekwinkeltje annex bibliotheek van de oude Garibaldist Imperatore kon vinden. Deze bleek uitsluitend Italiaanse boeken te hebben, maar er waren wel enkele Franse socialistische bladen, waar ik mij zo gretig op wierp dat ik ter plaatse besloot dat ik zo niet verder kan leven, zonder te begrijpen wat er om mij heen gebeurde; dat wilde dus zeggen dat ik Italiaans moest leren. Imperatore beval mij il gran professore Pederzolli aan, en ik ging naar hem op weg.
Pederzolli was een lange, ietwat dikkige man met het trotse gezicht dat typerend is voor een ‘mooie jongen’; hij ontving mij plechtig, maar tegelijk uitermate vriendelijk. Hij wilde mij graag les geven en vroeg mij onmiddellijk op strenge toon: ‘Gelooft u in God, en wat zijn uw politieke overtuigingen?’ Ik moet toegeven dat ik hem in mijn toenmalige naïeveteit voor een spion hield, en dan wel voor een domme. Welk serieus persoon stelt zulke vertrouwelijke en tegelijk gevaarlijke vragen aan een vrouw die hij volstrekt niet kent?
Ik antwoordde nogal kortaf dat ik mij niet interesseerde voor religieuze of politieke problemen. Dat speet mijn toekomstige leermeester:
‘Ach, dat is jammer. Ik had u willen voorstellen aan uw landgenoten, en mijn vrienden Malon en Arnould. Maar als u vijandig staat tegenover communards, dan is zo’n kennismaking natuurlijk onmogelijk’
Ik antwoordde dat ik niet vijandig stond tegenover communards, maar dat zij geen landgenoten van mij waren, daar ik uit Rusland afkomstig was.
‘Zo, komt u uit Rusland? Weet u dat hier een heel belangrijke Rus woont? Werkelijk een heel belangrijk persoon, daar is niets tegen in te brengen.’
‘En wie is dat dan wel?’ vroeg ik ironisch.
‘Wel, mejuffrouw, dat is de grote Bakoenin.’
Pederzolli keek mij vragend aan, en mijn ‘adem stokte’ van onverwachte blijdschap, maar mijn argwaan jegens Pederzolli nam nog toe. Ik antwoordde hem niet en vertrok, na een afspraak gemaakt te hebben over dag en uur van mijn eerste les.
Ik was van plan Pederzolli een briefje te schrijven dat ik toch maar afzag van de lessen, zo verdacht vond ik hem, maar later schaamde ik mij over mijn ongegronde argwaan, en nog meer over mijn typisch Russische lafheid ten opzichte van een ‘spion’.
Pederzolli bleek een voortreffelijk en zeer gewetensvol leraar. Vanaf de eerste les merkte ik dat hij zich heel anders jegens mij gedroeg, hij stelde geen overbodige vragen meer, was terughoudend, koel zelfs, maar dat duurde niet lang. Hij behoorde tot het soort mensen dat nooit van zichzelf loskomt en elke zin begint met ‘ik’; elk feit wordt niet zozeer met hun mening verbonden als wel met hun persoon. Ik vernam dat hij een Italiaanse emigrant was, dat hij getrouwd was met een vreselijk domme vrouw die hem helemaal niet begreep, dat hij socialist was en dat de enige troost in zijn bescheiden bestaan in Zwitserland gevormd werd door de vriendschap met de communards en vooral met Bakoenin, bij wie hij dagelijks op bezoek ging. Dit verbaasde mij zeer en nam mij niet in voor Bakoenin. Als Pederzolli Bakoenins goede vriend was, wie was Bakoenin dan wel? Hoe kon een intelligent man zo goed bevriend zijn met een man als Pederzolli?
Op een dag vertelde Pederzolli dat hij Bakoenin van mij had verteld, en dat zowel Bakoenin als diens vrouw erg graag kennis met mij zouden maken.
‘Ik heb Bakoenin verteld dat u alleen maar geen revolutionaire bent omdat u nog nooit over de revolutie hebt nagedacht. Ieder denkend mens is immers een revolutionair,’ voegde Pederzolli hier vriendelijk aan toe.
Ik kreeg het nogal benauwd. Ik had Bakoenin volstrekt zakelijk willen ontmoeten na een gesprek met Lavrov en na van tevoren mijn Russische vrienden geschreven te hebben; ik vond het erg vervelend om nu bij hem te verschijnen als een nieuwsgierig toeriste. Maar au fond was ik erg verheugd. Het was immers een groot voorrecht een man te leren kennen die al op de barricaden had gestreden toen ik nog niet eens geboren was! Het was immers een groot voorrecht te kunnen praten met een goede vriend van Proudhon, om nog maar te zwijgen over Herzen en Ogarjov! Anderzijds was ik bang voor ons verschil van inzicht, dat onmiddellijk zou blijken. Ik was immers fel voor de vreedzame propaganda van het socialisme en tegen lichtvaardige relmakerijen in Rusland, voordat de revolutionaire beweging geheel tot ontwikkeling was gekomen.
De villa van Bakoenin lag buiten de stad, aan de kant van de Monte San Salvatore, maar vrij ver van het meer. Wij gingen een poort door en kwamen op een omheind terrein, dat waarschijnlijk vroeger een tuin was geweest. Nu was deze geheel omgespit. Hier en daar stonden bomen, elders waren perken zichtbaar, overal lagen bergen geelbruine aarde en men struikelde over kuilen die vol regenwater stonden. In de verte waren een paar mannen aan het graven. Bij hen stond, met zijn rug naar ons toe, een reus. Zijn lange mantel met pelerine viel in rechte plooien bijna tot aan de grond, onder zijn zeer brede flambard zag ik grijs krullend haar. Een monumentale trots straalde deze gestalte uit; hij stond scherp afgetekend tegen de lichte achtergrond van de omgespitte aarde.
‘Michael, ik heb mijn Russische vriendin meegebracht,’ riep Pederzolli.
Bakoenin draaide zich snel om, gebaarde druk, opende zijn mantel belachelijk wijd, alsof hij op het punt stond een reverence te maken, gaf fluisterend een bevel aan de arbeiders die aan het graven waren en kwam ons toen pas tegemoet, waarbij hij met zijn overschoenen door de glibberige modder in de tuin gleed. Hij was zo lang, en ik zo klein, dat ik alleen zijn uitgestoken hand zag, die groot en welgevormd was, en de onderkant van een gebreide borstrok van twijfelachtige reinheid.
Op zijn luide roep: ‘Antosja!’ kwam een magere, lenige vrouw uit het huis tevoorschijn, ze was nog heel jong. Ze was gekleed als een Italiaanse arbeidersvrouw: om haar hoofd had ze een zwarte gebreide sjaal die haar gehele gestalte verhulde, onder haar rok zag ik dunne benen in zoccoli (een soort houten sandalen met hoge hakken); ze droeg dikke, zwarte kousen met een witte voet. Dit was Antonia Ksaverievna Bakoenina. Ik vond haar oninteressant en lelijk. Pederzolli stelde mij zeer omstandig aan haar voor. We liepen naar het huis toe, om de kuilen heen, over planken, en baanden ons een weg door afgronden vol puin en afval.
Via een vrij donkere trap kwamen we in een grote hoekkamer, waar het licht was; de kamer stond echter zo vol met meubels dat het niet meer gezellig was. In de ene hoek stond een ijzeren bed, bedekt met een grote wollen doek in plaats van een deken; bij de deur stond een lange tafel waar thee werd geschonken en waar ook een hoopje tabak lag; er stond een inktpot op een opengevouwen krant, er slingerden kapot speelgoed en stukken chocolade; andere tafels en een groot bureau kreunden onder stapels papieren, en daartussen stonden medicijnflesjes. Een boekenplankje had een plaats gevonden bij de tafel. Er waren weinig boeken, wel lagen overal –op de grond, op de stoelen, op het bed– kranten in het rond, uit verschillende landen, van verschillend formaat en van verschillende politieke kleur. Dit was slaapkamer annex woonkamer, eetkamer en werkkamer van Michael Alexandrovitsj.
Bakoenin gaf mij, met de gemaakte eenvoud en vriendelijkheid van een grijsaard, een klopje op de schouder, zodat ik ging zitten, en zelf zakte hij zwaar, naar ik meende met enig gekreun, neer op de stoel naast de mijne. Het grote, grijze hoofd was nu op dezelfde hoogte als het mijne. Vanonder zijn hoge voorhoofd keken mij groene, harde, boosaardige ogen strak aan, hij staarde mij recht in het gezicht. Ik voelde mij niet op mijn gemak en diep in mijn hart ontwaakte antipathie.
Wij spraken Frans, gezien de aanwezigheid van Pederzolli, en we praatten over zeer alledaagse dingen: over mijn reis, over de indruk die Milaan en Venetië op mij gemaakt hadden.
‘En vertrouwt u op de troonopvolger?’ vroeg Bakoenin mij opeens. ‘Natuurlijk. Russen buitenslands spelen de liberaal tegenover de tsaren, maar toch blijven zij geloven in de troonopvolger.’
Zonder op mijn antwoord te wachten begon Bakoenin luid te lachen.
‘En u gelooft niet in de onfeilbaarheid van de paus? Dat is niet zo best. Als u echter mijn vriend Pederzolli beter leert kennen zal dat wel veranderen. Hij is onze onfeilbare paus. De beste man is zeer tevreden over zichzelf,’ voegde Bakoenin hier in het Russisch aan toe.
Antonia Ksaverievna zei met een katachtige beweging van haar lenig lichaam iets in het Italiaans tegen Pederzolli, deze grinnikte en keek haar aan met trouwe hondeogen.
Ik vond alles maar vreemd en onaangenaam… We dronken thee, rookten – er werd veel gerookt, men sprak over de tuin, over het huis, over het feit dat Michael Alexandrovitsj komkommers zou gaan zaaien en ook zeker dille, en wat voor bomen hij zou planten.
‘Waarom hebt u zoveel kuilen in de tuin?’ vroeg ik.
‘In deze tuin zal men nooit iets anders dan kuilen kunnen vinden,’ zei Antonia Ksaverievna in het Frans, een taal die zij levendig en vloeiend sprak, maar met een enigszins vulgair accent.
Het Frans van Bakoenin was eenvoudig en groots, zoals hij zelf ook was; hij formuleerde zijn zinnen vlot en volmaakt, en een licht Russisch accent maakte zijn taal bijzonder muzikaal.
‘Die kuilen zijn speciaal gemaakt voor de kikkers,’ zei Bakoenin. ‘Ik ben dol op hun gekwaak. Verbazend muzikale dieren zijn dat. Hebt u in Rusland wel eens buiten gewoond? Wie kan zich iets mooiers denken dan een Russische zomeravond, als de kikkers in de vijvers een concert geven.’
Hij boog het hoofd; het boosaardige licht in zijn ogen was gedoofd, er kwam een weemoedige uitdrukking op zijn gelaat en zijn mond vertrok.
Pederzolli vertelde Antonia Ksaverievna een pathetisch verhaal over de dood van een gemeenschappelijke kennis.
‘Wat men ook moge beweren,’ besloot hij, ‘de dood is ook voor ons vreselijk, hoewel wij natuurlijk zelfs de hel niet vrezen.’
Bakoenin schoot als het ware overeind.
‘De dood? Die lacht mij toe, die lacht mij zeer toe,’ zei hij in het Frans.
Vervolgens wendde hij zich tot mij en zei in het Russisch:
‘Weet u, ik heb een zuster gehad. Toen ze op haar sterfbed lag, zei ze tegen me: “Ach, Michael, wat is het heerlijk om te sterven. Dan kun je je zo heerlijk uitstrekken!” Is dat niet het beste wat men over de dood kan zeggen?’
Uit zijn woorden bleek dat hij eenvoudig en vurig verlangde naar rust. Hoe anders dacht hij erover, vergeleken met de zelfgenoegzaamheid van Pederzolli en de ijdelheid van Antonia Ksaverievna. Bakoenin roerde in zijn thee en leunde voorover, met zijn ellebogen op tafel.
Op dat moment verdween voor mij de grote revolutionair, de onvermoeibare strijder, die tot vernietiging had opgeroepen. Naast mij zat een vermoeide oude man die genoeg had van het leven. Ik vond hem zo eenzaam, zo geïsoleerd van zijn directe omgeving. De Russische woorden die hij tot mij had gezegd klonken als een kreet om hulp tot een goede, trouwe vriend. Ik werd er treurig van, ik voelde angst voor de dood, alsof deze op dat moment voorbij kwam. Toen ik mij weer beheerste, zei ik dat ik een dergelijke uitspraak over de dood wel kan begrijpen, maar dat dat alleen weggelegd was voor gelukkigen, die vermoeid waren van het vele werk dat zij tot heil van de mensheid verricht hadden.
Ik stond op en nam afscheid. Antonia Ksaverievna vroeg mij nog wat te blijven, maar Bakoenin weerhield haar.
‘Zij woont niet vlakbij, houd haar niet tegen… U moet eens vaker komen, u bent een goed mens.’
Ik was zozeer onder zijn invloed gekomen dat ik zijn uitnodiging niet met genoegen, maar met vreugde aanvaardde.
Deze eerste ontmoeting met Bakoenin heeft mijn verdere relaties met hem beïnvloed. Ik heb Bakoenin niet gekend tijdens zijn vurige politieke activiteiten. Voor mij is hij tot aan zijn dood gewoon een mens gebleven, een zieke, bejaarde, soms wat grillige vriend, die voortdurend pijn leed, maar wiens verstand en redenaarstalent nog op volle toeren draaiden, en wiens ijzeren wil hem hielp, zodat hij zijn ellendige kwaal verdroeg als een heilige. Andere Russen van mijn generatie, die Bakoenin gekend hebben, eerzame en oprechte mensen, hebben veel slechte karaktertrekken opgesomd, zij zeggen dat zijn gedrag ergerlijk was. Ik bestrijd hun visie niet en ben al evenmin van plan de door hen aangevoerde feiten te ontkennen. Zij moeten echter in mijn beschrijving van Michael Alexandrovitsj geen enkele vorm van opzettelijke of onwillekeurige idealisering zien: ik spreek niet over zijn slechte kanten omdat ik het geluk gehad heb ze niet te zien.
Later heb ik ontdekt dat de dag waarop ik mijn eerste bezoek aan de Bakoenins bracht zeer negatief beoordeeld is. Volgens Pederzolli voelde Bakoenin groot wantrouwen jegens mij en wilde hij mij alleen maar zien om erachter te komen wie ik eigenlijk was en of ik geen spionne was, die zich in Lugano gevestigd had om uit te vinden welke Russen bij Bakoenin op bezoek kwamen. Op de dag dat ik bij de Bakoenins verscheen was net een Rus vertrokken, en wel naar Rusland. Deze persoon had Bakoenin voor mij verborgen gehouden in de tuin, door zijn jas, zijn ‘vodden’ zoals hij zelf zei, wijd open te houden. Later hebben wij nog vaak gelachen als wij bedachten met wat voor een theatraal misverstand onze vriendschap begonnen was. […]
Michael Alexandrovitsj was er vast van overtuigd dat hem een vrij grote som geld te wachten stond (hoeveel precies weet ik niet meer), en op grond daarvan had hij een villa in Lugano gekocht. Hiertoe had hij de een of andere ingewikkelde handeling op de bank verricht. Hoeveel de villa gekost had en wat voor manipulaties nodig waren geweest kan ik niet zeggen, ik ben er trouwens van overtuigd dat ook Bakoenin zelf dat nooit precies heeft geweten. Velen hebben hem verweten dat hij niet met geld kon omgaan; ik ben van mening dat zijn houding inzake geld lichtzinnig, maar niet laakbaar was. Ik kan mij niet voorstellen dat hij ooit iemand bewust geld heeft afgezet, en zeker niet voor persoonlijke doeleinden. Zijn behoeften waren in de tijd dat ik hem leerde kennen letterlijk miniem, hij leefde zo bescheiden dat het bijna op armoede neerkwam, al bezat hij dan de villa. Hij was altijd gekleed in hetzelfde afgedragen pak, hij at zeer weinig, zelfs zijn bed was niet comfortabel: het ijzeren ledikant bood slechts met moeite ruimte voor zijn enorme lichaam, het was te kort voor hem, het rammelde en piepte bij de geringste beweging, en de grote, oude, gebreide lap die hem als deken diende, kon hem maar nauwelijks bedekken. De enige luxe die hij zich veroorloofde, bestond uit thee en tabak. Hij rookte de hele dag ononderbroken, evenals de hele nacht, met enkele korte pauzes om te slapen, als de pijn hem dat toestond. Zolang hij rookte, dronk hij ook thee. Tabak kocht hij bijna bij balen tegelijk; op alle tafels lagen hoopjes van zijn speciale, roetzwarte, grof gesneden tabak, waarvan hij hele voorraden ongewoon dikke sigaretten draaide. ‘Als ik sterf in jouw aanwezigheid,’ zei hij vaak als hij een sigaret opstak, ‘zorg er dan voor dat je me een sigaret in de mond stopt, zodat ik vlak voor de dood nog een flinke trek kan nemen.’
Personeel hadden de Bakoenins niet, al het huishoudelijk werk deed Antonia Ksaverievna, en omdat zij drie kinderen had om voor te zorgen bleef er slechts weinig tijd over voor Bakoenin zelf. En hij had verzorging nodig omdat hij volgens een zeker persoon leed aan een ziekte van de blaas. Ik zeg: ‘een zeker persoon’ omdat in het begin geen arts zich om hem bekommerde. In Lugano woonde destijds een oude dokter, een Italiaan, zo te zien een kwakzalver, die te voet de omliggende bergdorpen bezocht, alle ziekten toeschreef ‘a un riscaldo’ en ze genas met purgeer-middelen en door de betreffende lichaamsdelen in te wrijven met olijfolie. Deze dokter nu schijnt vastgesteld te hebben dat Bakoenin een blaasziekte had. ‘s Ochtends en ’s avonds moest Bakoenin ingewreven worden met het een of ander, zijn kamer moest opgeruimd worden en soms, als hij hevige pijn had, moest hij geholpen worden met aan- en uitkleden. Dat alles werd gedaan door Italiaanse arbeiders die destijds in Lugano woonden.
De charme van zijn verbazingwekkende persoonlijkheid was zodanig, tot aan zijn laatste levensuur, dat Bakoenin in de kleine kring der Italiaanse emigranten-anarchisten, eenvoudige kolenbranders, schoenmakers en barbiers, niet slechts vrienden verworven had, maar zonen die hem aanbaden. Elke dag kwam de schoenmaker Andrea Santandrea, na een hele dag hard werken, naar de villa om Michael Alexandrovitsj naar bed te brengen, en na allerlei nodige handelingen te hebben verricht bleef hij tot laat in de nacht bij hem. ’s Ochtends kwam Filippo Mazzotti. Er waren nog meer vrijwillige ziekenoppassers, maar Bakoenin was over hen niet tevreden: de geringste onhandigheid deed hem pijn, hoewel hij dat niet liet blijken, behalve door een dof gekreun, en als de leeuw brulde, verloor de arme vrijwilliger de laatste schijn van handigheid. Al deze mensen, die vrijwel niets verdienden, ontvingen van Bakoenin geen cent; toch kochten zij van hun eigen geld eenvoudige lekkernijen voor hem. Zou Michael Alexandrovitsj geweigerd hebben hun diensten of cadeautjes te accepteren, dan weet ik echter dat zij verdrietig en beledigd zouden zijn geweest. Ik heb vóór die tijd noch ook later ooit zo’n plechtige en onzelfzuchtige toewijding gezien. Zo liefdevol en romantisch vereren leerlingen hun leermeester, toewijding aan het ideaal ging gepaard met toewijding aan de man die dat ideaal verpersoonlijkte. Zo moet vroeger de verhouding geweest zijn tussen de grote kunstenaars en hun leerlingen, tussen stichters van een godsdienst en hun eerste volgelingen.
Ik herinner mij hoe eens op een zondag twee, drie en nog meer arbeiders Bakoenin bezochten. Santandrea zat onbeweeglijk met zijn ellebogen op de tafel geleund en had zijn Romeins patriciërs-hoofd op zijn ineengevouwen handen gelegd; hij keek met grote, zwarte, verrukte ogen strak naar de mond van Bakoenin. Mazzotti was zeer expansief, levendig en naïef, en glimlachte, knikte, schudde het hoofd en keek mij bedroefd aan, omdat hij mij kennelijk beklaagde dat ik de grootse woorden niet begreep, en dus zijn verrukking niet kon delen. Bakoenin rookte de ene sigaret na de andere, dronk slokjes thee uit een enorme kop en sprak lang en veel in het Italiaans. Soms zei een van de andere aanwezigen (hun namen willen mij niet te binnen schieten) iets, en dan onderbraken Santandrea en Mazzotti elkaar of zij praatten tegelijk en lichtten de anderen in en overtuigden hen, terwijl Bakoenin luisterde, tevreden knikte of een enkel woord zei. In het begin begreep ik zelfs de algemene strekking van het gesprek niet, maar door naar de gezichten van de aanwezigen te kijken wist ik dat er iets heel belangrijks aan de orde was. De sfeer van deze gesprekken maakte diepe indruk op mij, ik kreeg het gevoel –anders kan ik het niet uitdrukken– dat ik een gebedsdienst bijwoonde. Ons geloof werd versterkt, elk gevoel van twijfel verdween. Bakoenins persoonlijke betekenis werd mij duidelijker, zijn gestalte groeide als het ware. Ik begreep dat zijn kracht bestond in de kunst anderen te inspireren. Het was voor mij aan geen enkele twijfel onderhevig dat al deze luisterende mensen bereid waren alles te doen, als hij het maar bevolen had. Hij was hun heer en meester. Ik kan mij voorstellen dat hij op die manier een hele menigte kon bespelen. Alleen zou dan de stemming van stil en intiem enthousiasme veel sterker worden, de atmosfeer zou dreigend worden doordat de mensen in de menigte door elkaar zouden worden aangestoken.
Waarin bestond Bakoenins charme eigenlijk? Volgens mij is dat niet precies te zeggen, omdat de meest waarheidsgetrouwe beschrijving onduidelijk is: in zijn gehele wezen. Hij werkte niet via overtuigingskracht‚ hij wekte anderen niet op tot nadenken door zijn eigen gedachten, maar hij wist alle opstandige harten te verheffen, hij wekte een elementaire verontwaardiging op. Deze aangrijpend schone gevoelens werden een scheppende kracht en wezen de geëxalteerde dorst naar gerechtigheid en geluk een uitweg, een mogelijkheid om het doel te bereiken.’Die Lust der Zerstörung ist eine schaffende Lust,’ herhaalde Bakoenin tot in zijn laatste levensdagen. Moet men in die woorden niet het antwoord zoeken op de vraag naar zijn charme?
Ik zag hoe Michael Alexandrovitsj met eenvoudige mensen omging, en verwonderde mij steeds meer. Bij onze langdurige gesprekken onder vier ogen zette hij vaak zijn filosofische inzichten uiteen en ontwikkelde hij als het ware retrospectief zijn wereld-beschouwing; hij sprak over het hegelianisme en bestreed de ene premisse na de andere. Ik kon zijn logica slechts met grote inspanning volgen. Hij verbijsterde mij destijds door de helderheid van zijn originele filosofie, de koenheid van zijn conclusies. Toen ik zag hoe gemakkelijk hij intellectuele gesprekken aanknoopte met nauwelijks geletterde lieden, mensen uit een andere klasse, van een ander ras, werd mijn verbazing nog groter. Ondanks het feit dat zijn levensomstandigheden zeer eenvoudig waren, was Bakoenin immers van top tot teen een echte Russische aristocraat gebleven, en toch ging hij veel meer op voet van gelijkheid om met de arbeiders dan een man als Malon, die naar men zegt uit een Franse boerenfamilie stamde. In de omgang van de communards die in Lugano woonden met de arbeiders voelde ik altijd een zekere neerbuigendheid. Bakoenin voelde voor hen een natuurlijke, volstrekt ongedwongen, eenvoudige vriendschap. Hij riep Filippo of Andrea te hulp omdat zij zijn vrienden waren, hij hypnotiseerde hen door zijn denken en kon tegelijkertijd langdurig met hen spreken over dagelijkse aangelegenheden, hij luisterde naar roddels over de politiek en de stad, vertelde zelf het een en ander, maakte grapjes, geestige opmerkingen, schaterde om hun grappen. Mij trof dat destijds, omdat het in strijd was met mijn theorie die erop neer kwam dat men niet naar het volk kan luisteren als men zich niet in hun rijen schaart. Toen ik hierover lang had nagedacht, ben ik tot de conclusie gekomen dat juist zijn typische Russische aristocratenaard hem geholpen heeft bij zijn omgang met de arbeiders: in de praktijk van de lijfeigenschap waren duidelijk patriarchaal-democratische trekken aanwezig.
Mijn gevoel van liefde en eerbied voor Michael Alexandrovitsj bracht mij in contact met de anarchisten van Lugano, en enkelen van hen zijn jarenlang mijn beste vrienden geweest. […]
Al gauw na mijn eerste kennismaking kwam ik vrijwel dagelijks bij de Bakoenins. Hoewel Michael Alexandrovitsj het leven van een huisvader leidde (zijn huis was geen paleis, waar man en vrouw elk in afzonderlijke vertrekken konden wonen), was er een soort onzichtbare grens, die Antonia Ksaverievna en de kinderen met hun drukte scheidde van het leven van Michael Alexandrovitsj. Toch raakten hun levens elkaar voortdurend. De verhouding van Michael Alexandrovitsj en zijn vrouw wekte in niet geringe mate twijfels bij mij op. Het was moeilijk te begrijpen waardoor, in heden en verleden, deze twee mensen verbonden werden: een buitengewoon intelligente, geniale grijsaard en een zelfs toen nog heel jonge vrouw, die geen enkele intellectuele belangstelling bezat. Er zijn huwelijken waar het verschil in leeftijd goedgemaakt wordt door gemeenschappelijke intellectuele belangstelling, door harmonie van de geest. Zelfs de tijd had echter de diepgaande verschillen tussen Michael Alexandrovitsj en zijn vrouw niet goedgemaakt. Soms praatte hij regelrecht onzin tegen haar, waaruit zijn grote minachting voor haar bleek. Ik herinner mij dat zij eens een ongunstig oordeel liet horen over een der Russische revolutionairen. Bakoenin onderbrak haar onmiddellijk met de mededeling dat zij daar niets van begreep, en voegde hieraan toe, terwijl hij zich tot mij wendde: ‘Antonia Ksaverievna heeft haar leven lang niet één ernstig boek gelezen. Of nee,’ verbeterde hij zichzelf, ‘het ernstigste boek dat zij ooit gelezen heeft is Les causes célèbres, en dat was omdat er plaatjes in stonden…’ Zulke uitvallen negeerde Antonia Ksaverievna volkomen, ze wierp haar fijn gebeeldhouwd hoofdje in de nek, hetzij vol minachting, hetzij volmaakt onverschillig, ze keek opzij en zweeg. Als Antonia Ksaverievna echter Bakoenin ergens toe moest dwingen, en vooral als zij iemand van Bakoenin moest weghouden, was zij eigenlijk oppermachtig. Al gauw kon ik aan het timbre van haar stem merken of zij iets van Michael Alexandrovitsj wilde. Ook Bakoenin wist dat instinctief. In zo’n geval werd hij altijd kribbig en behandelde hij haar onwiendelijk. Als echter op datzelfde moment of later Bakoenin door de een of andere geheime kracht tot dezelfde conclusie gekomen was als Antonia Ksaverievna, dan beval hij haar op grove toon precies zo te handelen als zij gewild had, en zij onderwierp zich dan gehoorzaam en uiterlijk onverschillig. Wat de drie kinderen betreft was Bakoenin vooral gesteld op het jongste meisje Maroesjka; ook voor het oudste meisje Sofia was hij wel vriendelijk, en hij had haar zelfs de bijnaam ‘bommetje’ gegeven, maar hij had kennelijk een hekel aan hun oudere broertje Carluccio. Voor Maroesjka had hij altijd chocolade in voorraad. Hoe druk Michael Alexandrovitsj het ook had met praten of schrijven –en hij schreef veel, elke dag– Maroesjka hoefde maar even te huilen of hij stond op, deed de deur open en riep: ‘Antosja, waarom huilt ze?’ en zonder een antwoord af te wachten beval hij haar Maroesjka naar beneden te brengen. Als dit bevel werd opgevolgd (hetgeen niet altijd het geval was) kreeg het kind een reep chocolade. Ik heb maar eenmaal gezien dat Michael Alexandrovitsj grof optrad tegen zijn vrouw. Maroesjka was boven aan het brullen. Bakoenin had die dag erg veel pijn, hij kon de tuin niet in, en zeker de trap niet op. Omdat hij van Antonia Ksaverievna geen antwoord kreeg op zijn vraag: ‘Wat is er met Maroesjka?’ stuurde hij mij naar boven met chocolade. Antonia Ksaverievna begroette mij niet bepaald enthousiast, ze rukte de chocolade uit mijn handen en zei dat door de stommiteiten van Michael de maag van het kind van streek raakte. Maroesjka schreeuwde moord en brand; Antonia Ksaverievna verloor haar geduld en gaf haar een draai om de oren. Plotseling brulde een schrikwekkende stem van vlakbij: ‘Durf dat kind eens te slaan, raak haar eens met één vinger aan!’ Ik zag hoe woedend Bakoenins gezicht was, hoe hij met een heerszuchtig, woedend gebaar naar de hand van Antonia Ksaverievna greep, en ik schrok ontzettend; Maroesjka was meteen stil. Bakoenin had vanuit zijn kamer de hele scène gevolgd en had zich, ondanks de pijn, aan de trap opgehesen om zijn lieveling te verdedigen.
Michael Alexandrovitsj had er plezier in de kinderen allerlei streng verboden spelletjes toe te staan – zelfs gevaarlijke dingen vond hij goed. Hij stookte voor hen een vuurtje, sleepte takken aan en beval hen, zonder zich aan Antonia Ksaverievna te storen, het vuur brandende te houden tot hij terugkwam, of rond het vuur ‘kannibaaltje’ te spelen. Daarna ging hij naar zijn kamer en vergat de kinderen en het vuur…
Eens was ik langer bij Bakoenin blijven hangen dan verstandig was. Naar mijn huis was het meer dan een uur lopen over een eenzaam bergpad dwars door de bossen. Er kwam een hevig onweer opzetten, het regende dat het goot- en ik kon niet naar huis terug. Ik wist niet of de Bakoenins ergens in huis een bed of een divan over hadden. Bovendien wist ik niet hoe Antonia Ksaverievna zou reageren op mijn verzoek te mogen blijven slapen. Ik had maar al te vaak moeten aanhoren hoe zij Bakoenins vrienden beschuldigde van brutaliteit, misbruik van gastvrijheid en dergelijke, en ik was bang dat ze boos zou zijn. Tot mijn verbazing kwam Antonia Ksaverievna uit eigen beweging de kamer van Bakoenin binnen en stelde voor dat ik zou blijven. Ze leidde mij door een gang waar ik nog nooit geweest was en wees mij de deur aan van de kamer die voor mij bestemd was.
Bakoenin en ik bleven tot diep in de nacht praten. Hij was opgewekt, voelde zich goed, en stuurde Andrea weg omdat hij hem niet nodig had. Ik herinner mij die nacht nog heel goed, omdat Michael Alexandrovitsj mij voor het eerst de beginselen van het anarchisme uiteenzette, mij vertelde over zijn relaties met Herzen en vooral over zijn vijandschap met Ogarjov.
Volgens hem was de belangrijkste tekortkoming van Herzen zijn onbegrip voor het socialisme geweest, de afwezigheid van echt revolutionair elan, en als mens vond hij hem te koel. Ik kreeg de indruk dat de reden voor de persoonlijke verwijdering tussen Bakoenin en Herzen weer eens Antonia Ksaverievna was geweest. Later vertelde zij vaak hoe onhartelijk zij ontvangen was door Herzen toen zij vanuit Siberië in Londen was aangekomen; dat vertelde zij in aanwezigheid van Bakoenin, en die zei dan: ‘Ja, hoe vindt u dat?’
Die avond echter ben ik niet aan analyses toegekomen. Ik maakte een diepe crisis door.
Ik heb altijd veel waarde gehecht aan mijn persoonlijke gevoelens en de cultus van het individu. Ondanks het feit dat ik het socialisme van harte omhelsd had was er in het diepst van mijn ziel en verstand een knagende twijfel gebleven. Als de kritiek op het bestaande zich als een zwart lint ontrolde in mijn denken voelde ik mij tevreden; als mijn dromen op hol sloegen naar de dag van de overwinning (natúúrlijk de overwinning) van de sociale revolutie beefde mijn gehele wezen van enthousiasme, maar als de vraag opkwam: ‘En wat dan?’ – begon de worm van de twijfel weer te knagen. Een sombere, grauwe kazerne, fluisterde de worm van mijn twijfel… En als ik dat niet wil’? Zou men mij dwingen? Vreselijk, misdadig is de macht van weinigen over velen, maar is voor de enkeling de macht van velen over één mens niet veel erger? Moest ik tot mijzelf zeggen: het heeft geen zin daar nu over te denken? Hoe het zal gaan en wat er komt, kan niemand weten…
‘Elke vorm van macht bederft, elke onderwerping aan macht maakt de mens minderwaardig,’ verkondigde Bakoenin. ‘Men moet weigeren zich te onderwerpen aan welke persoonlijke of maatschappelijke pressie ook.’ Hoe harmonieus ging het recht van de persoonlijkheid op in de formule van de vernietiging van de staat, in de autonomie van de communes met behoud van de autonome persoonlijkheid binnen de commune. Als in de theorie van Bakoenin (in de ‘theologie’, zoals Michael Alexandrovitsj alle theoretische overwegingen noemde) de persoonlijkheid haar waarde behoudt, dan werd dit begrip door zijn verdediger, Bakoenin zelf, bepaald geëxalteerd. Uit zijn woorden bleek hoe vurig en vast hij overtuigd was van de waarheid van het socialisme; zijn hele verleden onderstreepte deze overtuiging; wie kon zich voorstellen dat Michael Alexandrovitsj zichzelf zou verloochenen; dat hij het recht op zelfbeschikking zou prijsgeven? Wie had ooit zo’n sterk individualisme ontmoet?
Al gebeurde het niet onmiddellijk, en al was het niet door middel van bovengenoemde overleggingen, toch voltrok zich naast de afzonderlijke indrukken, de afzonderlijke gedachten, langzamerhand in mij een evolutie in de richting van het anarchisme. In deze ‘nachtwake’, zoals Michael Alexandrovitsj zulke lange nachtelijke gesprekken noemde, kreeg ik plotseling het gevoel dat ik was overgestapt naar het bakoenisme, en tegelijkertijd voelde ik dat ik definitief verzoend was met het socialisme.
Het werd al licht, en Michael Alexandrovitsj zei dat ik moest gaan slapen. Nu was ik een discipel geworden, nu rustte de vaderlijke macht van Michael Alexandrovitsj op mij. Gehoorzaamheid aan die macht heeft leerlingen niet altijd vernederd, is echter Bakoenin er vroeger wel eens niet slecht door beïnvloed?
Ik ging naar mijn kamer. Mijn gedachten tolden door mijn hoofd. Fragmenten van zinnen, de laatste echo’s van twijfel en snelle, geruststellende antwoorden. Voor mijn vermoeide ogen zweefde het grijze hoofd, de groene, doordringende ogen, nu eens dof en onverschillig, dan weer helder brandend door innerlijk vuur. Ik zag niets in de kamer, en pas toen ik in bed lag voelde ik iets dat in strijd was met het huis der Bakoenins en de Spartaanse inrichting ervan. Ik zonk weg in een zachte matras onder een heerlijke zijden deken, tussen zeer fijne lakens. Onmiddellijk zag ik voor mij het armzalige bed waarop diezelfde nacht de grote man sliep, oud en ziek als hij was…
De volgende dag deelde ik mijn nachtelijke indrukken mee aan de vrouw van Mazzotti. Waarom gaven zij dat heerlijke grote bed in de logeerkamer, waar nooit iemand sliep, niet aan Bakoenin, die zo weinig en zo slecht sliep? Marietta glimlachte:
‘U hebt geslapen in de kamer van G[ambuzzi]‚ del’ amico della Bacunina,’ antwoordde zij.
Ik begreep het… Groot was mijn verdriet, hevig mijn verontwaardiging, maar het hevigst was mijn brandende liefde voor deze grote man, deze eenzame grijsaard. […]
Er waren dagen dat Michael Alexandrovitsj na een slapeloze nacht geen rust vond voor zijn lichaam, terwijl hij eigenlijk omviel van de slaap. Dan bracht het hem verlichting als hij staande half op de tafel leunde. In die houding kon hij wegdommelen. ‘Ik voel mij,’ zei hij voor de grap, ‘het best in een hoek van negentig graden, neem jij nou maar een boekje en lees voor als een diaken, mompel maar wat.’
Dan greep ik het eerste het beste boek en las eruit voor, zonder intonatie, zonder op leestekens te letten. En Bakoenin suite weg, sliep bijna. Als hij wakker werd prees hij mijn voordracht.
‘Heerlijk heb ik geslapen,’ zei hij, terwijl hij zijn rug rechtte, ‘je doet het prachtig. Alleen het Moskouse volk kan dat zo, geen van de Italianen zou kunnen begrijpen hoezeer ik behoefte heb aan dat voorlezen.’
Michael Alexandrovitsj was dol op bijnamen en korte karakteristieken van mensen. Over een jeugdige emigrant uit die tijd zei hij: ‘Neem een pistooltje in de hand en schiet mij in de borst.’ Van een ander zei hij: ‘Liederlijk is zijn weidse denken.’ Ik kreeg natuurlijk ook een bijnaam: eerst heette ik op grond van mijn accent ‘de Moskouse’. Dat vond ik niet zo leuk. Ik associeerde mijn bijnaam met een verhaal van Bakoenin over een juffertje uit Tver, dat bij Bakoenin thuis La demoiselle de Moscou heette. Later veranderde hij dat in ‘het Moskouse volk’.
Lopen viel Bakoenin moeilijk. Vaak kwam de pijn opzetten tijdens een wandeling en dan moest hij lange tijd stilstaan en wachten. Gewoonlijk wandelde hij in de tuin, maar soms waagde hij zich tot in de stad. Hij stuurde mij maar zelden weg, zodat wij meestal samen wandelden. Michael Alexandrovitsj leunde met zijn grote gestalte op mijn schouder, alsof ik een wandelstok was. ‘Oedipus en Antigone,’ zei hij, toen hij voor het eerst met mij naar Lugano wandelde. Hij voelde zich die dag uitstekend, maar zijn altijd waakzame pijn kwam onderweg weer opzetten. Bakoenin liep met moeite verder en herhaalde steeds met een gedwongen glimlach: ‘Oedipus en Antigone.’ Zo kwam al gauw mijn definitieve bijnaam tot stand: ‘mijn Antigone’.
En toch, ondanks de snelle, zichtbare achteruitgang van de gezondheid van Michael Alexandrovitsj, voelde geen van zijn toegewijde vrienden hoe nabij het einde was. Zelf sprak hij wel over de dood. Maar wie praat er niet over de dood? Eens zei ik dat ik toch echt naar Parijs moest om een vak te leren (ik wilde bloemiste worden) en dat we toch eens aan zijn memoires moesten beginnen. Daarop antwoordde hij in volle ernst:
‘Wil je zo graag onder het volk zijn? Dat kun je dan toch na mijn dood.’
Antonia Ksaverievna maakte zich meer zorgen over de gezondheid van haar man dan wij, misschien omdat zij hem beter kende, en zij riep er ten slotte een dokter bij‚ Pederzolli had haar verteld dat een jonge arts zich in Lugano gevestigd had, een Duitser die in Zürich afgestudeerd was. Bakoenin was heel blij, stuurde mij naar de Duitser toe, en ik bracht hem meteen mee terug. Na het consult leefde Michael Alexandrovitsj helemaal op. Hij vond de Duitser een ‘voortreffelijke kerel’ en zei dat hij gelukkig was omdat hij eindelijk wist wat eraan scheelde:
‘Die Duitser heeft gezegd dat ik het aan de prostaat heb. Ik ben ontzettend blij dat ik lijd onder mijn eenvoud [Russisch: prostota],’ en hij schaterde luid en vrolijk.
Deze woordspeling vond hij zo leuk dat iedereen hem moest horen. Malou en madame André Léo kwamen naar zijn gezondheid informeren. Bakoenin kwam meteen met zijn grap voor de dag:
‘J’ai commis un calembour, mon cher. J’ai dit que je souffre dans toute ma simplicité.’
Er moest uitvoerig uitgelegd worden dat de twee woorden prostata en prostota op elkaar leken, hetgeen de preutse Léo maar schandalig vond.
Wie had kunnen geloven dat hij stervende was, zelfs als de ‘voortreffelijke’ Duitser dat gezegd had? Maar de Duitser had helemaal niets gezegd en zich er met vage termen van af gemaakt.
Eindelijk kwam het langverwachte bericht van Sofia Ksawerievna. Zij deelde mee dat ze met haar ouders naar Lugano kwam. De brief heb ik niet gelezen, maar uit de gesprekken begreep ik dat er met geen woord gesproken was over de geldkwestie tussen Bakoenin en zijn broers. Op dat ogenblik was de financiële situatie van Bakoenin kritiek. Er kwam allerlei rekeningenen binnen voor het huis, misschien had men al te lang gewacht met de betaling, zodat de villa elk moment verkocht kon worden. Michael Alexandrovitsj bezat geen cent. Waar hij zijn zeer eenvoudig huishouden van betaalde, weet ik niet. Na de brief van haar zuster besloot Antonia Ksaverievna haar tegemoet te reizen. Omdat het onmogelijk was iemand in dienst te nemen om voor de kinderen en het huishouden te zorgen vroegen ze of ik naar de villa wilde verhuizen.
Ik moet zeggen dat ik pas toen ik het werk van Antonia Ksawerievna op mij had genomen, begreep hoe ijverig en taai deze vrouw wel moest zijn. Bij het huishouden werd ik geholpen door Marietta Mazzotti, die elke dag een uur of drie kwam, maar tegen de avond kon ik mij van vermoeidheid nauwelijks meer bewegen, en als ik mijn ‘diaken’-plicht vervulde, viel ik boven het boek in slaap, waardoor Bakoenin niet kon wegdommelen. Het werd zichtbaar slordiger in huis. Ik rende mij een ongeluk, maar slaagde er niet in alles te doen. Bij Antonia Ksaverievna liep alles op rolletjes en zij had bovendien de tijd gevonden om gasten te ontvangen, bezoeken af te leggen, keurig toilet te maken (want ondanks haar ogenschijnlijke eenvoud was zij altijd koket), de kleren van de kinderen te wassen, en niemand had haar daarbij geholpen. Toen ik dat eens aan Bakoenin vertelde, was hij heel tevreden over mij, hij was ontroerd, streelde mij over het hoofd en zei: ‘Je bent een verstandig meisje, je kunt anderen waarderen, en daarom ben je vanuit het vet van mijn hart verhuisd naar mijn hart zelf.’
‘Het vet van mijn hart’ was een van de beeldspraken van Michael Alexandrovitsj. Als hij het had over een kennis die hij niet bijzonder kon waarderen, zei hij meestal: ‘Nou ja, die zal ik nooit verder laten dan het vet van mijn hart.’
Ondanks de voortdurende drukte, de tekortkomingen in het huishouden en mijn vermoeidheid, omdat ik nooit tijd had om uit te rusten, denk ik met groot genoegen terug aan die paar dagen dat ik bij Bakoenin woonde zonder Antonia Ksaverievna. Door haar afwezigheid was de disharmonie verdwenen en daardoor –om het maar heel openhartig uit te drukken– was het leven van Michael Alexandrovitsj waardiger geworden. Toch verlangde hij naar haar, hij wachtte met kinderlijk ongeduld op brieven die niet kwamen, en zonder rekening te houden met de datum verwachtte hij haar elke dag terug. Hij sprak vaak over het gehele gezin Kwiatkowski; hij zei dat de ouders van Antonia Ksaverievna ‘heel eenvoudige mensen’ waren, maar aardig, en vooral vond hij het fijn dat de zuster van Antonia Ksaverievna kwam, omdat hij haar goedhartigheid, haar intellect en haar toegewijde vriendschap wist te waarderen.
Eindelijk kwam er een telegram met bericht over dag en uur van de aankomst der reizigers. Michael Alexandrovitsj overdacht zorgvuldig het menu en gaf mij opdracht om borsjtsj en nog een paar andere gerechten klaar te maken. Ik kon heel slecht koken, maar heb mij tot het uiterste ingespannen, omdat de blijde spanning van Michael Alexandrovitsj mij ontroerde en ik alles in orde wilde maken voor de vrienden van Michael. [..]
De volgende dag bleek Michael Alexandrovitsj somber gestemd, en zijn huis had een gedaanteverwisseling ondergaan. De zeer grote kamer beneden was in eet- en slaapkamer veranderd, en Michael Alexandxovitsj moest de trap af komen voor zijn maaltijden. In de keuken zwaaide de moeder van Antonia Ksaverievna de scepter; de kinderen waren zoals dat heet gedisciplineerd, en nog duidelijker dan vroeger bleek dat het gezin in twee partijen verdeeld was. Overal in huis hoorde men Pools gebabbel, en alleen boven, in de kamer van Michael Alexandrovitsj, werd Italiaans en Russisch gesproken.
Michael Alexandrovitsj lichtte mij in over de stand van zaken. Het geld dat zijn broers gezonden hadden, was niet voldoende om de schulden af te betalen, en daarom had de familieraad de vorige avond besloten dat men de villa aan de schuldeisers zou afstaan en uit Lugano zou vertrekken. […]
Michael Alexandrovitsj besloot tot het vertrek uit de villa, tot Antonia Ksaverievna de verhuizing naar Napels geregeld had, naar Bern te gaan, waar zijn vriend Adolf Vogt hem zou genezen, en dat wij dan allemaal samen naar Napels zouden vertrekken, waar wij dan zijn memoires zouden opschrijven.
Kort voor zijn vertrek zei Bakoenin:
‘Ik laat al mijn papieren bij jou achter, en als ik in Bern mocht sterven, mag je ermee doen wat je wilt.’
De dagen verstreken, over de papieren werd niet meer gesproken. Op de avond voor zijn vertrek vond ik Antonia Ksaverievna in zijn kamer; ze was bezig zijn papieren uit de muurkast in een koffer te pakken. Alles kwam schots en scheef door elkaar te liggen. Michael Alexandrovitsj zat erbij te roken en keek totaal onverschillig toe bij deze barbaarse behandeling van zijn manuscripten. Ik besloot er niets van te zeggen. Mijn eerbied voor Bakoenin was zo groot dat elke beslissing zijnerzijds heilig was, en mijn toewijding verhinderde mij iets te vragen over zijn papieren: die vraag was door hem zelf immers met zijn sterven in verband gebracht? De papieren heb ik dus niet gekregen, toen noch later.
De volgende dag vertrok Michael Alexandrovitsj in de ochtend. Ik kwam een uur voor zijn vertrek. Het was er een warboel. Wij waren geen minuut meer alleen. Andrea was vreselijk bezorgd en wilde Bakoenin overhalen hem mee te nemen naar Bern, maar daar wilde hij niet van horen.
‘Wel, tot ziens. Ik draag al de mijnen aan jouw hoede over, help hen. We zien elkaar terug in Napels.’
Dat waren de laatste woorden die Bakoenin tot mij gesproken heeft.
Diezelfde dag vertrok Antonia Ksaverievna naar Italië. […]
Op 1 juli, de sterfdag van Michael Alexandrovitsj, ging ik niet naar Lugano. Ik was doodmoe en besloot die dag thuis te blijven. Vroeg in de ochtend van de 2de juli ging ik naar het huis van de Bakoenins. Ik dacht meteen al dat er iets bijzonders gebeurd was. In de tuin vond ik niemand, in het huis al evenmin. Ik trof Sofia Ksaverievna met behuilde ogen aan in de kinderkamer. De kinderen stonden om haar heen en huilden ook, vooral Bommetje. Ik begreep het toen natuurlijk… De kinderen gingen de tuin in, en Sofia Ksaverievna liet mij het telegram uit Bern zien. […]
Ik had Sofia Ksaverievna gevraagd of de vrienden van Bakoenin in Lugano wisten dat hij gestorven was, en toen zij zei dat dit niet het geval was, ging ik naar de schoenmakerij. Als er op de begrafenis van Bakoenin plechtige redevoeringen zijn gehouden namens de arbeiders, zullen de aanwezigen zich nauwelijks hebben kunnen voorstellen welk een diepgevoeld verdriet de kleine kring van Bakoenins vrienden onder de arbeiders in Lugano ervaren heeft. Toen ik zonder enige inleiding op de drempel zei: ‘Michele e morte,’ schrok ik van mijn eigen woorden – omdat zij zo’n schokkend effect hadden. Niet alleen de bakoenisten huilden, ook de Zwitsers, die Bakoenin alleen kenden uit de verhalen van hun vrienden in de werkplaats. Santandrea liet zich op de grond vallen en trappelde met zijn voeten als een kind terwijl hij het uitsnikte. Ik nam hem mee naar de woning van de Mazzotti’s, maar het duurde lang voordat hij kalmeerde. Dat viel ons ook moeilijk omdat wij ons precies zo voelden. Van die dag is mij de verwarde indruk van een vreselijke ramp bijgebleven. Allerlei grootse verwachtingen waren teloorgegaan, de grond was ons onder de voeten weggezonken, en tegelijkertijd werden door ons verdriet onze verwachtingen, onze overtuigingen gesterkt.
Terecht heeft men in de Oudheid van de doden niets dan goeds gezegd – dat is niet alleen een goede gedachte, maar een waarneembaar feit. Door de dood worden uit het geheugen van de nabestaanden altijd de tekortkomingen van de dode weggewist; de dood verheft de mens. De persoonlijkheid van Bakoenin heeft voor ons op de dag dat wij het bericht van zijn overlijden ontvingen, bovennatuurlijke afmetingen aangenomen en heeft ook ons tot een hoger niveau verheven. Waar de golven van het leven ons later ook heen zouden voeren, in elk van ons, zoals we daar zaten in die armoedige arbeiderswoning, klopte het hart van een trotse, vrijheidslievende, onafhankelijke mens, die elke vorm van slavernij haatte. Hoe verschillend wij ook waren naar ras, levensgewoonten, maatschappelijke stand – de liefde voor onze leermeester en zijn ideeën maakte ons werkelijk tot broeders. De indruk van bloedverwantschap met deze eenvoudige mensen is onuitwisbaar in mijn geheugen gebleven, maar de houding van de beschaafde vrienden na de dood van Bakoenin heeft eerder een verwijdering tussen hen en mij tot stand gebracht, toen en ook later, altijd.

ADOLF REICHEL AAN CARLO GAMBUZZI – Mattenhoff/Bern, L.Hug-Braun’s Kranken-pension, – – 14 juni-1 juli 1876

<ref>Bron: La Vie ouvrière, Parijs, mei 1914, pp. 565-574</ref>

Mijnheer, u hebt aan dokter Vogt enkele regels gericht waarin u de wens uit nadere bijzonderheden te ontvangen over de laatste ogenblikken van onze overleden vriend Bakoenin. De heer Vogt, die het zeer druk heeft, heeft me uw brief doorgezonden en me gevraagd aan uw wensen te voldoen, hetgeen ik des te liever doe daar ik er behoefte aan heb mijzelf nog eens het verloop van de laatste dagen uit een leven dat ons allen zo dierbaar was, voor de geest te halen. Ik betreur het alleen dat ik deze taak moet vervullen in een taal die mij niet vertrouwd is en waarin ik me ongetwijfeld zeer slecht zal uitdrukken; waar nog bij komt dat onze laatste gesprekken in het Duits gevoerd werden.
Bakoenin is hier op woensdagavond 14 juni uit Lugano aangekomen na een nogal moeilijke reis. De heer Vogt, die hem aan het station heeft afgehaald, heeft hem vervolgens naar een inrichting gebracht die in Mattenhof ligt, buiten de stad, in de nabijheid van mijn woning. Toen ik ‘s avonds thuis kwam, hoorde ik van zijn komst en haastte me hem te bezoeken. Ik vond hem op, omgeven door de heren Vogt, vader en zoon [dr. Robert Vogt], zijn reisgenoot, een Italiaan wiens naam ik niet ken [Santandrea] en de heer Hug, directeur van de inrichting. Onze begroeting was vrolijk en rumoerig als altijd en het gesprek verward, wat normaal is bij een aankomst. Niemand van ons vreesde nog een zo snelle en kortstondige ontwikkeling van zijn ziekte en de grapjes waren niet van de lucht. U weet misschien dat zijn ziekte voornamelijk bestond uit een verlamming aan de blaas, zodanig dat hij zijn water niet op kon houden en al gedurende enige tijd gedwongen was een apparaat te dragen. De heer Vogt, die zag dat dit nogal slecht voldeed, daar het een tamelijk onzindelijk gedrag tot gevolg had, beloofde hem na het onderzoek (dat de volgende dag zou plaatsvinden) een beter, terwijl hij zei: ’Vóór alles moet je je tot een geregelder leven zetten.’ Waarop Bakoenin gevat antwoordde: ‘Bah! Ik heb altijd op een ongeregelde manier geleefd – maar goed! Ze zullen van mij zeggen: zijn leven was zeer ongeregeld, maar zijn dood niet (Man soll sagen: Unordentlich gelebt, aber ordentlich gestorben!).’ Hierna nodigde ik hem uit bij mij thee te komen drinken, wat hij graag deed en hij volgde me naar onze woning, die ongeveer duizend passen van de inrichting verwijderd was, Omdat hij veel van muziek hield, vroeg hij erom en we speelden stukken van een trio voor hem, waar hij aandachtig naar luisterde ondanks de pijnen die hem verhinderden op zijn plaats te blijven zitten. Maar vóór het derde deel zei hij al: ‘Genoeg! Ik heb te veel pijn, ik wil weg en gaan slapen.’ Dat was zijn laatste verblijf bij mij.
De volgende dag, 15 juni, vond de operatie plaats, dat wil zeggen het onderzoek van de blaas met de sonde. Hij dacht zelf dat hij een niersteen had, maar de dokter heeft, nadat hij driemaal het onderzoek met de sonde had uitgevoerd, de ziekte uitgelegd zoals ik hierboven heb aangegeven. Ik kon hem pas ‘s avonds bezoeken toen ik van mijn bezigheden terugkwam, en ik vond hem tevreden en trots op zijn nieuwe apparaat. Als lectuur had hij een filosofisch werk van Schopenhauer gevraagd, Die Welt als Wille und Vorstellung. Wij spraken daarover en hij maakte tegen mij de zeer juiste opmerking dat heel onze filosofie van een verkeerde basis uitgaat, daar zij altijd begint de mens als individu te bezien en niet, zoals het zou moeten, als een wezen dat behoort tot een collectiviteit. Vandaar het merendeel van de filosofische vergissingen die of op een zweverig geluk uitlopen of op een pessimisme zoals dat van Schopenhauer en Hartmann.
Het zou te ver gaan om u de hele conversatie te vertellen, maar juist die dag praatte Bakoenin met de helderheid en de verve van zijn goede dagen.
Vrijdag, 16 juni, vond ik hem niet meer zo tevreden over zijn toestand als de vorige dag. Weinig praktisch en onhandig als hij was, kon hij niet met zijn apparaat overweg en het gevolg daarvan was een hoop onzindelijkheid in zijn kamer, in zijn bed, op de divan, ja zelfs zijn hemden en zijn broeken, alles was dermate smerig dat ik hem vaak aantrof in het kostuum dat Adam droeg in het paradijs.
Zaterdag en zondag was ik niet in Bern, maar gedurende die tijd was mijn oudste zoon [Alexander] van wie hij veel hield, bij hem.
Maandag de 19de ging ik hem ’s avonds bezoeken en vond ik zijn toestand weinig veranderd. Een hevige diarree die zich bij zijn kwalen had gevoegd, vergrootte nog de smerigheid die rondom hem heerste en waarvan behalve hijzelf het hele huis last had. De heer Vogt, met wie ik de volgende dag hierover sprak en die hem iedere dag gezien had, zei me dat dit niet kon voortduren en dat hij hem een verpleger zou moeten geven, die hem dag en nacht zou moeten verzorgen en helpen bij alle verschillende levensbehoeften. De volgende dagen verzette Bakoenin zich hevig tegen een verpleger; maar uiteindelijk zag hij in dat hij zonder een dergelijk iemand niet lang zou leven. Wat in het algemeen zijn behandeling door de arts moeilijk maakte, was zijn eigen theorie over zijn ziekte die hij tegenover de voorschriften van de dokter stelde. Het lukte de heer Vogt nooit heldere en definitieve antwoorden te krijgen over zijn toestand, hij sprak wat ontwijkend. De directeur van de inrichting, de heer Hug, moest hem zelf op tijd en volgens voorschrift de medicijnen laten innemen, daar men anders nooit zeker van hem was.
Woensdag de 21ste praatten wij nog vrij normaal samen; en terwijl wij ons veel dingen en personen die we hadden ontmoet in ons gezamenlijk leven in herinnering brachten, zei ik hem en passant: ’Bakoenin, het is toch jammer dat je nooit de tijd hebt gehad om je memoires te schrijven.’ ‘Voor wie zou ik die hebben moeten schrijven?’ was zijn antwoord, ‘het loont de moeite niet de mond te openen. Vandaag hebben alle volken het instinct voor de revolutie verloren. Ze zijn allemaal tevreden over hun toestand, en de vrees te verliezen wat ze nog hebben, maakt ze traag en willoos. Nee, als ik enigszins herstel, zou ik een Ethiek willen schrijven die gebaseerd is op het collectivisme, zonder filosofische of religieuze frasen.’
Donderdag de 22ste vond ik hem op een canapé en toen ik hem vroeg hoe het met hem ging, antwoordde hij: ‘Ik ben stompzinnig.’ Ik merkte spoedig dat zich van hem een soort verdoofdheid meester had gemaakt, waarvoor ik enige narcotica die hij had genomen om ‘s nachts te slapen, verantwoordelijk stelde. De heer Vogt begon zich dan ook bezorgd te maken om zijn toestand, hoewel men er niet voor hoefde te vrezen dat zijn ziekte ongeneeslijk was.
Vrijdag de 23ste geen verandering.
Zaterdag kon ik hem niet bezoeken.
Zondag had men hem zijn apparaat afgenomen, waar hij volstrekt niet mee overweg kon, en hij zei me: ’Ik voel me herboren nu!’ Maar de slaperigheid wilde niet weggaan en zeer vaak wanneer ik bij hem was, sliep hij half.
Ik heb vergeten te zeggen dat hij op zaterdag 24 juni liet vragen of mijn vrouw bij hem kwam zodat hij haar een brief aan zijn familie in Lugano kon dicteren. Mijn vrouw heeft me verteld dat ze hem geheel hij kennis vond. Hij had haar een brief in het Russisch gedicteerd met elke komma en punt erbij. In deze brief sprak hij de hoop uit binnen twee weken geheel hersteld in Lugano terug te komen. Toen ik dit aan de heer Vogt vertelde, zei hij me: ‘Je vrouw had er een postscriptum van haar zelf aan toe moeten voegen dat de genezing niet zo snel kan gaan.’ Maar de brief was al weg en Bakoenin zou haar trouwens geen postscriptum hebben toegestaan.
Zondag of maandag, ik kan me de dag niet meer precies herinneren, werd een verpleger aangenomen. De zieke had geen echte pijnen, maar hij scheen te verzwakken. Als altijd dronk hij veel, hetzij thee, hetzij water met wijn, hetzij alleen water, dat hij altijd zeer koud wilde.
Maandag de 26ste had ik ‘s avonds nog een gesprek over de muziek met hem. Hij vroeg me of Beethoven ook fuga’s had gecomponeerd, wat ik ervan dacht, en of ik er zelf ook componeerde. Tamelijk belangstellend heeft hij mijn uitleg daarover kunnen volgen. Hierna praatten wij over de moderne muziek en over de componist Wagner liet hij zich gaan door hem streng te beoordelen wat zijn karakter en zijn muziek betreft.
Dinsdagavond praatten wij ook nog samen en toen ik hem zei dat het tijd voor mij was om te gaan en voor hem om te slapen: ’Ja, ga heen, maar kom me omhelzen, goede vriend,’ zei hij zonder sentimentaliteit. Ik deed het zonder te vermoeden dat hij misschien bij het volle bewustzijn afscheid van mij wilde nemen.
Ik sprak de volgende dag, woensdag, met de heer Vogt, die me zei dat het met zijn ziekte de slechte kant opging en dat hij wanhoopte aan zijn genezing. Ik liet mijn vrouw een brief schrijven aan de familie van Bakoenin in Lugano om hen te waarschuwen, maar noch de dokter noch wij geloofden dat zijn einde zo nabij zou zijn. Het was ook die woensdag dat zijn water ophield te lopen en hij ook niet meer naar het toilet ging. In die tijd werd ook zijn slaperigheid erger. Hij wilde zijn maaltijden niet meer gebruiken en het was moeilijk hem wat bouillon te laten drinken. Die woensdag is hij ook niet meer uit zijn bed gekomen. Steunend op mij en de verpleger is hij er heen gelopen, terwijl hij tegen de verpleger en mij zei: ‘Nu heb ik twee stoelen!’ waarbij hij een toespeling maakte op de dag ervoor toen hij de kamer had doorkruist, met een hand steunend op de stoel en met de andere zich vasthoudend aan de rand van het bed en de tafel. Als hij eenmaal in bed lag, sliep hij steeds meer. Toen ik hem vroeg of hij wat bouillon wilde, zei hij me zonder zijn ogen te openen: ‘Ik heb niets meer nodig, ik heb mijn taak volbracht.’
Donderdag de 29ste is mijn vrouw bij hem geweest en zij heeft hem gevraagd of hij geen kasja wilde hebben, een Russisch volksgerecht dat zij voor hem wilde bereiden. ‘Ja,’ antwoordde hij in het Russisch, ‘maak voor mij kasja.’ Tussen de middag was ik bij hem; toen ik zag dat hij ongelukkig lag met zijn hoofd, wilde ik zijn kussens wat opschudden; maar daarvoor moest ik hem een weinig oplichten en de verpleger bood mij zijn hulp aan. Bakoenin antwoordde: ‘Nee, ik zal jullie in het andere leven de hand reiken!’ Toch slaagden wij erin hem gemakkelijker neer te leggen. Toen ik hem wat bouillon wilde geven, werd hij boos en zei me: ‘Let goed op wat je met me doet door me eten te geven, ik weet wat ik wil.’ Hierna vroeg ik hem: ‘Maar je zou toch kasja eten, nietwaar?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘kasja, dat is iets anders,’ en dat alles met luide stem. Toen ik twee uur later binnen kwam met het door mijn vrouw bereide gerecht dat ik hem liet zien terwijl ik zei: ‘Wel, Bakoenin, kasja!’ antwoordde hij onmiddellijk hardop: ‘Masja!’ (dat is het Russisch verkleinwoord voor Maria, de naam van mijn vrouw) en at verscheidene lepels van deze gort.
Maar zijn toestand werd steeds slechter en toen ik vrijdagmorgen met mijn vrouw kwam en ik hem nog altijd min of meer buiten bewustzijn vond, heb ik naar Lugano getelegrafeerd. In de nacht van donderdag op vrijdag ben ik tot één uur bij hem gebleven, waarna de jonge Vogt kwam om het tweede deel van de nacht te waken. Ondanks alles herkende hij ons allemaal. Hij sprak Russisch met mijn vrouw en Duits met mij; terwijl hij mij tutoyeerde, sprak hij de verpleger altijd met ‘u’ aan.
Zaterdagmorgen 1 juli om negen uur heb ik hem voor het laatst gezien. Er was weinig verandering in zijn toestand gekomen. Mijn vrouw was er om tien uur en vond hem veel rustiger, hij zag er beter uit. Om elf uur was de heer Vogt bij hem, en vier minuten voor twaalf blies hij de laatste adem uit. Men kan niet zeggen dat hij, wat men noemt, een doodsstrijd heeft gehad. De laatste twee dagen sliep hij meestal, terwijl hij zwaar ademde, maar zijn trekken vertoonden zelden een spoor van pijn. Van tijd tot tijd leek hij even ongeduldig te worden, en dan zei hij met een grimas: ‘Diavolo!’ Maar over het geheel genomen scheen hij steeds meer in slaap te vallen.

7 juli

Dit is het verhaal over de laatste dagen van het leven van Bakoenin zoals ik het uit mijn geheugen kan opdiepen. Het spreekt vanzelf dat de verhaalde feiten een andere betekenis krijgen nu de dood hen in een ander daglicht stelt. Want vóór de drie laatste dagen hadden wij geen idee van de mogelijkheid van de scheiding. De indruk die hij voortdurend wekte, was dat hij steeds zichzelf meester bleef, en ik kan niet anders zeggen dan dat Bakoenin‚ gestorven is zoals hij geleefd heeft, een compleet mens. Hij is dan ook heengegaan zich volledig bewust van zichzelf en zijn toestand, zoals hij zijn gehele leven zichzelf is geweest! Over het geheel genomen leek hij het leven moe te zijn. Hij heeft de wereld van vandaag goed beoordeeld, en omdat hij voelde dat het materiaal dat noodzakelijk was voor zijn soort werk hem ontbrak, heeft hij zonder treuren de ogen gesloten. Het is zelfs mogelijk dat hij heeft willen sterven, hoewel hij nooit één woord heeft geuit dat daarop wees. Een uur na zijn dood zag ik hem geheel gewassen en gekleed en ik werd getroffen door de schoonheid van zijn trekken, waarin een indrukwekkende rust bestorven lag. Helaas heeft het niet lang geduurd. Toen ik de volgende dag mijn vrouw meebracht om hem haar voor de laatste maal te laten zien, was de ontbinding al zo ver gevorderd dat ik de kist snel liet sluiten.
Hij is gestorven in het bijzijn van twee persoonlijke vrienden, de heer Vogt en ik; wij kenden elkaar al meer dan dertig jaar. Aan verzorging noch hulp heeft het hem ontbroken. Het enige verwijt dat men ons kan maken, is dat we de familie niet vroeger hebben gewaarschuwd, en mevrouw Bakoenin, die sinds gisteren hier is, was daardoor pijnlijk getroffen. Tot onze verontschuldiging kunnen wij aanvoeren dat wij zelf verrast waren door de snelheid waarmee de dood de laatste dagen naderbij kwam en dat de overledene nooit een woord over zijn familie had laten vallen. De begrafenis heeft maandag 3 juli om vier in de middag plaatsgehad. Vele afvaardigingen van verschillende socialistische genootschappen zijn aanwezig geweest. Aan zijn graf zijn zes of zeven redevoeringen uitgesproken, de meeste in de Franse taal, een in het Italiaans en een in het Duits. Vele Russen en zelfs verscheidene studenten volgden zijn kist.
Bij het beëindigen van deze brief kan ik me er niet van weerhouden u de hand te reiken in naam van de belangstelling die u toont voor onze gemeenschappelijke vriend. Men zegt vaak dat de dood scheidt. Ik heb altijd het tegendeel gevonden. Het is het leven dat tweedracht zaait, de dood verzoent en verenigt zelfs degenen die overleven. Neem, waarde heer, deze nogal onbeholpen woorden met dezelfde welwillendheid waarmee ze geschreven zijn, en als u me een dienst zou willen bewijzen, doe ze dan toekomen aan de heer Guillaume. Van alle jonge vrienden van Bakoenin is hij, geloof ik, degene geweest die hem het naast en het meest bemind is geweest. Ik heb de behoefte gevoeld nog niet hem te spreken en hem bericht te doen van de laatste momenten van zijn vriend: maar hij was [op de dag na de begrafenis] uit Bern vertrokken, zonder dat ik hem heb teruggezien, en ik heb niet de tijd gehad hem dit alles te schrijven.
Ik heb gisteren aan mevrouw Bakoenin enige data uit het leven van haar man geschreven voor zover ik ze mezelf herinner. Ik geloof niet dat ik me erg vergist heb, maar ik wil ze niet voor onvoorwaardelijk juist houden.
Ik groet u met een handdruk.
Geheel de uwe,
Adolf Reichel.

ARBEIDERSFEDERATIE VAN NAPELS – – – 2 juli 1876

<ref>Bron: Bulletin de la Fédération jurassienne de l’Association internationale des Travailleurs, Sonvillier, 16 juli 1876, p. 3</ref>

Tijdens de zitting van vandaag is er een telegram ter lezing gegeven dat het onverwachte overlijden van Bakoenin in Bern meedeelde. Verscheidene kameraden hebben naar aanleiding hiervan het woord genomen en hebben bijzonderheden gegeven over de geschriften van de overledene, over zijn werken en over de grote beginselen die hij krachtig heeft verdedigd.
De strijd die hij vanaf zijn jeugd tegen iedere vorm van tirannie, gezag en uitbuiting heeft aangebonden; zijn deelname aan verschillende revolutionaire bewegingen in Europa; zijn gevangenschap in vestingen, oorzaak van de ziekte die zijn dagen heeft bekort; zijn verbanning naar Siberië; zijn avontuurlijke vlucht en zijn laatste revolutionaire omzwervingen werden verteld en met eerbied en sympathie beluisterd.
Er werd onder meer aan herinnerd dat de oprichting van de strijdbare Italiaanse socialistische partij aan Bakoenin te danken is; in 1866 had hij een kring van revolutionaire socialisten opgericht waaruit in 1869 de Napolitaanse Sectie van de Internationale Arbeiders Associatie voortkwam –de eerste in Italië– een organisatie die vanaf dat ogenblik is blijven bestaan en blijven gedijen ondanks allerlei soorten vervolgingen.
Michael Bakoenin was lid van de Napolitaanse Arbeidersfederatie en was tweemaal, op de congressen van Bazel en van St.-Imier, vertegenwoordiger van een van haar afdelingen; hij werd er buitengewoon geacht en broederlijk bemind; allen beschouwden hem als een man die een nieuwe mijlpaal op de weg van de menselijke vooruitgang heeft gezet; als een man die op beslissende wijze een moment van de grote strijd van het verleden tegen het heden, van het gezag tegen de vrijheid heeft bepaald.
Eenstemmig is besloten:
1. Het portret van Michael Bakoenin met een korte levensbeschrijving in de zaal van onze bijeenkomsten te plaatsen. 2. De overledene via de pers een openbaar blijk van rouw te geven. 3. Een bijeenkomst te beleggen om de nagedachtenis van deze betreurde voorvechter van het revolutionaire socialisme evenals de door hem onvermoeibaar en krachtig verdedigde beginselen te eren.

JAMES GUILLAUME – Bern, – (1876) – 3 juli 1876

<ref>Bron: Bulletin jurassien, op.cit., 9 juli 1876, p. 1</ref>

Uit het verslag van de begrafenis in het Bulletin de la Fédération jurassienne.

Op maandag 3 juli hebben socialisten die uit verschillende delen van Zwitserland gekomen waren, Michael Bakoenin de laatste eer bewezen.
Het stoffelijk overschot was naar het Ile-ziekenhuis gebracht. Om vier uur ’s avonds kwam de lijkwagen de kist ophalen en de begrafenisstoet bewoog zich door de straten van de federale hoofdstad om naar het kerkhof te gaan, dat op enige afstand gelegen is.
Aan het graf zijn verscheidene redevoeringen uitgesproken. Adhémar Schwitzguébel heeft brieven en telegrammen van diverse vrienden of secties van de Internationale voorgelezen. Zjoekovski heeft het leven van Bakoenin geschetst, de nadruk leggend op die vlammende levenskracht, op die vernieuwingsdrang die degene karakteriseerde, die een Russische schrijver eens een eeuwige lente had genoemd. James Guillaume heeft herinnerd aan de aantijgingen waarmee de reactie hem vervolgd heeft, aan de diensten die hij de socialistische zaak bewezen heeft.
Elisée Reclus heeft gesproken over de persoonlijke kwaliteiten van Bakoenin, over de kracht van zijn intelligentie en over zijn onvermoeibare activiteit. Carlo Salvioni heeft een hommage gebracht aan de tegenstander van Mazzini, aan de voorvechter van het volkssocialisme in Italië. Paul Brousse heeft vervolgens gesproken uit naam van de Franse revolutionaire jeugd, die verbonden is met de ideeën waarvan Bakoenin de meest welsprekende vertegenwoordiger is geweest. Ten slotte heeft een arbeider uit Bern, Betsien, in het Duits een laatste vaarwel gesproken tot hem wiens hele leven gewijd was aan de heilige zaak van de emancipatie van de arbeid.
Drie kransen werden op de kist geplaatst, uit naam van de drie secties die de Internationale in Bern telt, de Frans-, de Duits- en de Italiaanstalige.

JELIZAVETA LIVINOVA – Bern, – – 4 juli 1876

<ref>Bron: Severnyj Vestnik, Sint-Petersburg, apr. 1898, p. 182</ref>

De dag na de begrafenis van Bakoenin verscheen een agent van de Bernse politie bij dokter V[ogt] om de nodige informatie over de dode in te winnen. Bakoenins vriend vond het eerst moeilijk een antwoord te vinden op de vraag naar zijn maatschappelijke positie en poogde de agent duidelijk te maken voor welke ideeën Bakoenin gestreden had. De man luisterde, haalde de schouders op en vroeg opnieuw aan de dokter: ‘Zegt u mij liever waarmee en hoe hij zijn brood verdiende.’ Die: rechtstreekse vraag moest rechtstreeks beantwoord worden: hij bezat een villa in Italiaans Zwitserland, die vereerders hem geschonken hadden. De politie-man straalde toen hij dat hoorde, schreef ijlings in zijn boekje: ‘Michel de Bakounine‚ rentier,’ en verdween. Dat was dus de opvatting van een Bernse politieagent over de maatschappelijke positie van Bakoenin. Dat had hij ook nooit kunnen denken!

VORWÄRTS – – (Bazel) – juli 1876

<ref>Bron: Guillaume, L’Internationale, op.cit., deel IV, Parijs 1910, pp. 40-41</ref>

De Vorwärts was het orgaan van een groep democraten uit Bazel.

Bakoenin, die de lichamelijke gesteldheid had van een atleet, was een gigantische geest. Alleen miste hij in zijn ontembare energie en zijn verslindende vurigheid praktische zin.
Met Bakoenin is een krachtige persoonlijkheid verdwenen, zoals er zelden een in de geschiedenis voorkomt. Als hij had toegegeven aan de verleidingen van zijn confraters uit de Russische aristocratie en in dienst van de staat getreden was, zou hij, wanneer wij dezelfde omstandigheden in acht nemen, in zijn vaderland zeker tot een even hoge positie zijn opgeklommen als die welke Bismarck nu in Duitsland bekleedt. Als hij in het leger gebleven was en in plaats van zijn uitmuntende eigenschappen aan te wenden voor de studie van de filosofische en sociale vraagstukken, ze aan militaire zaken had gewijd, zou hij nu misschien een Russische Moltke geworden zijn en zijn dagen in roem en officieel eerbetoon geëindigd hebben. Maar hij streefde geen eerbewijzen na, hij zocht naar de wetenschap; hij wenste geen roem, hij wilde de waarheid. En hem is overkomen wat allen overkomt die geen persoonlijk voordeel nastreven, maar voor de mensheid willen leven: hij heeft van land tot land moeten zwerven, als een wild dier opgejaagd en achtervolgd door de groten der aarde. Hij laat geen duurzame resultaten na van zijn handelen; zijn doctrines waren niet gemaakt om tot wasdom te komen. Hij zal de geschiedenis ingaan als een oude, gigantische spar, die de stormen trotseert, staande op de top van een rots en geslagen door de bliksem: een indrukwekkende figuur, die echter geen zegen met zich voert.

DIE TAGWACHT – – (Zürich) – 8 juli 1876

<ref>Bron: Bulletin jurassien, op.cit., 16 juli 1876, p. 2</ref>

Uit het sociaal-democratische orgaan, dat zich steeds tegen de ‘anti-autoritaire’ tendens in de Internationale had gekeerd.

Bakoenin is in Bern overleden. Hij heeft zijn roem overleefd, en de tijd dat de Russische jeugd naar zijn woorden luisterde als naar die van een profeet; is reeds lang voorbij. Bakoenin heeft de arbeidersbeweging veel kwaad berokkend, totdat men hem verhinderde ermee door te gaan. De brochure die in opdracht van het Haagse Congres is gepubliceerd en waarin het bakoenistische complot onthuld werd, heeft de oude samenzweerder de nekslag gegeven. Hij publiceerde in het Journal de Genève een verklaring waarin hij aankondigde dat hij zich geheel uit het openbare leven zou terugtrekken, en hij heeft de afgelopen drie jaar woord gehouden.
Bakoenin was het meest volmaakte type van een samenzweerder; maar zijn leven lang heeft hij nooit precies geweten wat hij wilde, verviel hij van de ene tegenstelling in de andere, waardoor hij de meest afschuwelijke knoeiboel veroorzaakte. Terwijl hij binnen zijn geheime Alliantie bijvoorbeeld op in Russisch een waarlijk despotische dictatuur had gevestigd, bestreed hij als ‘autoritair’ in de Internationale een organisatie die niets rigoureus had. Bakoenin werd door verscheidene goede socialisten en onpartijdige mannen als een Russisch agent beschouwd; deze verdenking –die ongetwijfeld op een dwaling berust– is gebaseerd op het feit dat het destructieve handelen van Bakoenin de revolutionaire beweging alleen schade heeft berokkend, terwijl het de reactie ten goede kwam.

PJOTR LAVROV – – – juli 1876

<ref>Bron: Vpered!, Londen, 1 juli 1876, pp. 401-403</ref>

Zojuist ontvangen wij het volgende telegram:
‘Bern, 1 juli.
Bakoenin is heden om twaalf uur alhier overleden.’
Ik haast mij de lezers van Vperjod! dit droeve nieuws mee te delen. Michael Alexandrovitsj Bakoenin heeft zijn naam te diep gegrift in de geschiedenis van de revolutionaire periode dan dat men hem kan vergeten of zwijgend aan zijn dood voorbij kan gaan. De toekomst zal zijn historische betekenis bepalen. In het heden wekt zijn naam nog te veel hartstochten op, zodat een waarachtig oordeel onmogelijk is. Hij was een buitengewoon begaafd man, die de meeste mensen met wie hij in contact kwam voor zich wist te winnen. Michael Alexandrovitsj Bakoenin heeft altijd de belangrijkste rol gespeeld in elke beweging waartoe hij heeft behoord. Hij was een hartstochtelijk man en sleepte ook anderen mee, maar hij was te vaak omringd door lieden die hem onwaardig waren en die hem compromitteerden door hun aanwezigheid. Hij heeft meermalen van principe gewisseld, evenals van partij; zijn principes poogde hij te verbreden, zijn partij wilde hij doelmatiger maken, en telkens weer was hij volledig toegewijd aan het program en de partij waartoe hij op dat moment behoorde. Aan het eind van de jaren dertig was hij een aanhanger van. de ‘redelijkheid van alles wat bestaat’, later stond hij uiterst links in de linkervleugel van het hegelianisme van de jaren veertig; in 1848 werd hij een politiek revolutionair en halverwege de jaren zestig een sociaal-revolutionair. Hij was altijd bereid zijn leven te geven voor de zaak die hij diende, zowel in 1848 als in 1863 of 1870. Ik zal niet spreken over zijn optreden in de Internationale gedurende de laatste jaren: daar weten zowel zijn vrienden als zijn vijanden alles van. Ik wil hopen dat hij ook daar met de gebruikelijke hartstocht van zijn karakter onvermoeibaar gestreden heeft voor wat hij het beste achtte. Ik zal ook niet spreken over zijn activiteiten in de revolutionaire beweging onder de Russische jongeren van de laatste tijd: de voortdurend vijandige houding van Michael Alexandrovitsj tegenover Vperjod! en de beginselen van dit blad maken dit onderwerp minder geschikt voor de pagina’s van dit nummer; ik wil aannemen dat een ongelukkige keuze van vrienden zijn oordeel op dit punt in hoge mate heeft beïnvloed. Welke verschillen in opvatting er ook tussen ons waren, hoe onze persoonlijke contacten ook verliepen, niet één Russische sociaal-revolutionair kan het bericht van de dood van Michael Alexandrovitsj vernemen zonder te zeggen: ‘Een van de sterkste figuren uit de rijen van het Russische en het internationale socialisme is heengegaan.’

CÉSAR DE PAEPE – – – 1 augustus 1876

<ref>Bron: L’Economie sociale, Brussel, 1 aug. 1876, p. 255</ref>

Het zou een vrij grote vergissing zijn Bakoenin slechts als een pure revolutionair te beschouwen, als man van actie; hij was ook een uitmuntend denker en een briljant schrijver. Talrijk zijn de kranten waaraan hij heeft meegewerkt; we noemen onder meer vóór 1848 de saint-simonistische kranten (waarin hij het pseudoniem Jules Elysard aannam), de Peuple van Proudhon, de Kolokol van Herzen, de Egalité (Genève), de Progrès (krant van James Guillaume waarin hij een zeer opmerkelijke serie artikelen schreef over het Patriottisme)‚ enzovoort, enzovoort. Hij publiceerde talrijke brochures en manifesten in het Russisch, in het Duits, in het Frans, in het Italiaans, enzovoort, want Bakoenin sprak alle Europese talen en verscheidene Aziatische; van zijn brochures noemen wij: Die Reaktion in Deutschland (de Reactie in Duitsland); les Ours de Berne et l’Ours de St.-Pétersbourg; de Théologie Politique de Mazzini (1871); l’Empire knouto-germanique et la Révolution sociale, enzovoort.
Van de ideeën die Bakoenin het meest dierbaar waren, dienen wij nog de afschaffing van het erfrecht, de organisatie van de arbeiderscollectiviteiten en het integrale onderwijs te noemen; wij zijn blij dat op al deze punten onze ideeën in de zijne zijn terug te vinden; hij sprak ten gunste van deze ideeën talrijke redevoeringen uit, waarvan enkele gepubliceerd zijn in de organen en verslagen van de Internationale. Het zou hoogst interessant en instructief zijn als we al zijn werken, die over de democratische dagbladen van Europa verspreid zijn, in een boek verenigd konden zien.

ADOLF REICHEL – Bern, – (1892) – 1876

<ref>Bron: La Révolte, Parijs, Supplément littéraire au no.12, 8 dec. 1893, p. 150</ref>

Wij droegen in hem een diep gepassioneerde natuur ten grave, wiens hele wezen zich uitte in een brandende haat tegen alles wat zonder daartoe gerechtigd te zijn, hetzij door kracht, hetzij door traditie, een obstakel vormde voor de menselijke vrijheid. Dit gevoel van haat dat zich als opstandigheid openbaarde, ging heel goed samen met de tederste gevoelens en het is om deze reden dat hij zijn hele leven van muziek heeft gehouden, wat misschien vrij sterk door ons lange gemeenschappelijke leven in stand gehouden en gestimuleerd is. Hij, die niet alleen goed maar ook graag praatte, kon uren achter elkaar in stilte naar muziek luisteren, en hoewel de meest ontroerende en gepassioneerde werken van Beethoven op hem een zeer diepe indruk maakten, was hij niet ongevoelig voor lichtere emoties, zolang ze maar een puur menselijk gevoel vertegenwoordigden. […]
Zoals bij alle mensen die geneigd zijn tot te absolute ondernemingen en daden, kwam elke beschouwing en elke overweging die zijn onmiddellijke daadkracht duidelijk verlamde, hem zeer ongelegen; en ik herinner me dat hij me vroeger, wanneer ik hem bedenkelijk vroeg wat hij dacht te doen als al zijn hervormingsplannen zich voltrokken, antwoordde: ‘Dan zal ik alles weer omverwerpen. Maar speel, beste vriend, redeneer niet! Je weet evengoed als ik dat voor de eeuwigheid alles onverschillig en vergeefs is.’ En hij kon zich vervolgens geheel overgeven aan de muziek, terwijl hij niet toestond dat er gepraat werd. Hij had een zo goed geheugen voor muziek dat hij me na onze langdurige scheiding melodieën in herinnering wist te brengen, die ik allang vergeten was; en hij verklaarde me dat ze hem vaak in de eenzaamheid van de gevangenis hadden getroost en opgebeurd. En, zoals muzikale indrukken goed in zijn geheugen bleven zitten, onthield hij zeker de relaties met de mensen met wie hij zich door vriendschap verbonden wist, en zij behielden voor hem, ook al waren ze van hem gescheiden, hun liefde en genegenheid.
Op het kerkhof van Bern, bij Bremgartenwald, is door de familie Vogt een aan hem gewijde steen opgericht op de plaats waar zijn rusteloos lichaam begraven werd; mijn lieve vrouw waakt erover, voor zover zij in haar drukke leven de tijd kan vrijmaken voor de nagedachtenis van hen die niet meer zijn.
Hoewel in het verleden het persoonlijke karakter van onze vriendschap duidelijk naar voren kwam, sluit dat niet uit dat de algemene waarheden die aan zijn geest ontsproten ook mij zeer getroffen hebben; en als ik wens dat de mededelingen over de bijzonderheden van zijn leven met talent worden opgetekend, verwacht ik ook dat men zich niet zal laten leiden door een partijdige geest die altijd slechts één kant belicht, maar dat men in staat zal zijn in een schets waarin zijn leven niet al te zeer in de schaduw zal blijven, het algemeen welzijn en het recht waarvoor Bakoenin, die altijd enthousiast was, geleden heeft, in het volle daglicht te plaatsen, als blijvende waardering van zijn wil en van zijn actie.

ERRICO MALATESTA – – (Bern) – 28 oktober 1876

<ref>Bron: Association internationale des Travailleurs. Compte-rendu officiel du VIIIe Congrès général tenu à Berne du 26 au 30 octobre 1876, Bern 1876, p. 93</ref>

Men heeft ons ‘bakoenisten’ genoemd, men heeft gezegd dat de staat Bakoenins bête noir was en men heeft het nodig geacht ons op die manier in diskrediet te brengen.
Wij zijn inderdaad vrienden van Michael Bakoenin geweest. Bakoenin is een van degenen die zich in Italië het meest verdienstelijk hebben gemaakt voor de socialistische zaak. Aan hem meer dan aan enig ander danken wij de oprichting van de Internationale in Italië en haar eerste stappen vooruit, aan hem danken wij ons eerste revolutionair onderricht. Wij hebben altijd van hem gehouden, wij hebben altijd geprotesteerd tegen de onwaardige laster waarmee men hem heeft trachten aan te vallen, en zijn nagedachtenis zal altijd een plaats in onze harten hebben. En dat zijn niet alleen de gevoelens van ons, persoonlijke vrienden van Bakoenin; het zijn de gevoelens van alle socialisten van Italië: als bewijs hiervan de algehele en roerende blijken van genegenheid die zijn dood bij ons heeft veroorzaakt.

LEV DEJTSI – – (1920) – 1876

<ref>Bron: Lev G. Dejč, Russkaja revoljucionnaja emigracija 70-ch godov, Sint-Petersburg 1920, pp. 60-63</ref>

Michael Alexandrovitsj Bakoenin heb ik niet meer onder de levenden aangetroffen: hij is twee jaar voor mijn komst overleden, in Bern in de zomer van 1876, maar alle Russische emigranten, en ook vreemdelingen die ik in het buitenland ontmoet heb, zongen zijn lof en hebben mij zeer veel over hem verteld. Bij die gelegenheden zag ik in de ogen van ‘de ouden’ een grenzeloze toewijding zoals ik die voordien nooit had gezien als men sprak over leiders en leermeesters van de jeugd.
In onze tijd voelden wij, de jongeren van de jaren zeventig, grote eerbied voor Tsjernysjevski, Dobroljoebov en Pisarev, vooral voor de eerste, die zo wreed vervolgd is door Alexander II. Bij onze gevoelens van dankbaarheid en hoogachting voor onze intellectuele leiders kwam onwillekeurig ook nog eens de verbittering en boosheid over hun voortijdige dood. Dergelijke gevoelens wekte Bakoenin niet bij ons: in onze relaties met hem was geen plaats voor verbittering – zijn Odyssee wekte juist enthousiasme, verbazing en verering.
In Rusland wisten wij al, in grote trekken, van zijn verbijsterende omzwervingen: de rol van Bakoenin in de revolutie van 1848, het feit dat hij tweemaal ter dood veroordeeld was, dat hij lang in de kerker had gezeten, zowel in het buitenland als in Rusland, waarbij hij soms zelfs aan de wand was vastgeketend. Dit leven vol ongewone avonturen werkte bij velen van ons op de verbeelding; wij waren jeugdige enthousiastelingen en Bakoenins inzichten vonden bij ons grote waardering. De verhalen uit de mond van personen die hem zelf gekend hadden, versterkten in hoge mate de verbazing die hij al eerder bij ons had gewekt. Men kreeg het gevoel direct verplaatst te zijn naar de legendarische tijden van helden en titanen. In mijn jeugdige fantasie leek Bakoenin, door zijn stormachtig leven, een machtige, snelstromende rivier. Volgens mensen die Bakoenin gekend hadden, wist hij overal waar hij verscheen, al was het nog zo kort, de volksmassa’s te elektrificeren en organiseerde hij geheime en openbare verenigingen. Nu eens hield hij in Zwitserland op de vergaderingen van de ‘Liga voor vrede en vrijheid’ vlammende redevoeringen, waarbij hij de leiders van de radicale burgerij opriep tot socialisme, dan weer streed hij op het congres van de Internationale met Marx om de macht. Nu eens is Bakoenin in Frankrijk ten tijde van de Parijse Commune, dan weer zien wij hem in Italië of Zwitserland, waar hij de opstand voorbereidt. Het was alsof zijn leeftijd geen enkele rol speelde voor deze rusteloze strijder; in zijn laatste jaren onderscheidde hij zich door een zelfde verbazingwekkende ondernemingslust en inventiviteit als in zijn jeugd.
Zeer enthousiast, zo herinner ik mij, was iedereen over de machtige stem van Bakoenin. Naast zijn kolossale gestalte en zijn leeuwekop maakten zijn hartstochtelijke redevoeringen op volksvergaderingen en congressen zelfs op vele van zijn tegenstanders grote indruk. Nog sterker was de invloed van Bakoenin op zijn gesprekspartners in kleine, intieme kring: door zijn eenvoud en goedmoedigheid wist hij de harten te winnen van jong en oud, van arbeiders, geleerden en staatslieden. Door zijn gewoonte om mensen die hij sympathiek vond meteen te tutoyeren, hoe groot het leeftijdsverschil ook was, wist Bakoenin overal niet slechts vurige volgelingen te winnen, maar ook uiterst toegewijde vrienden, die klaarstonden om zijn roep te volgen, waarheen hij hen ook zou zenden.
In tegenstelling tot Herzen hield Bakoenin zich niet afzijdig van de jonge Russische emigranten: hij was met hen door hechte vriendschapsbanden verbonden. Hoewel hij van tijd tot tijd teleurstelling voelde over de Russische jongeren –bijvoorbeeld na zijn contact met Netsjajev– heeft hij toch zijn verwachtingen en plannen met betrekking tot de sociale omwenteling in Rusland en de Romaanse landen op hen gevestigd.
Vrij lang heeft Bakoenin, zoals men weet, een grote waardering gekoesterd voor Netsjajev – hij vond hem een ongewoon wilskrachtig en energiek persoon, en in sommige opzichten heeft hij zich zelfs door hem laten beïnvloeden. Men kan zich dus voorstellen hoe dreef het deze oude strijder, die vroeger zo’n grenzeloos geloof had bezeten in de Russische jongeren, te moede moet zijn geweest toen hij er ten slotte van overtuigd raakte dat Netsjajev een mystificator was, die niet terugschrikte voor immorele praktijken om zijn doel te bereiken. Toen hij daar eenmaal van overtuigd was, moest Bakoenin met bloedend hart zijn vrienden en kennissen waarschuwen, hoewel hij hun eerder Netsjajev had aanbevolen als een ‘buitengewoon jongmens’; zij moesten zich in acht nemen omdat deze man ‘zeker tot elke laagheid in staat was’.
Hetzens tijdgenoten waren enthousiast over diens begaafdheid, zijn intellect, zijn talent als journalist, zijn grote en veeliijdige kennis. Niemand van zijn persoonlijke vrienden die ik in het buitenland ontmoet heb, heeft echter gesproken van grote toegenegenheid voor hem als mens. Dit was des te merkwaardiger omdat de herinnering aan Herzen nog fris was; hij was pas acht jaar voordien gestorven. Bakoenin daarentegen heeft overal vrienden nagelaten, die met hart en ziel van hem hielden, niet alleen onder zijn landgenoten, maar ook onder Zwitsers, Fransen, Italianen, Spanjaarden, enzovoort.
Terwijl Herzen de indruk maakte van een ontoegankelijke Olympiër, die alleen officiële betrekkingen toeliet en slechts met enkele uitverkorenen hechter bevriend was, kon Bakoenin alleen vrij ademhalen in een menselijke maalstroom, waaruit hij met gemak honderden of zelfs duizenden aanhangers wist op te vissen, die hem zonder enige beperking waren toegewijd.
De enthousiaste relatie met Bakoenin verhinderde zijn vrienden niet –in elk geval heb ik er enkele ontmoet– te erkennen dat hij ook onvolkomenheden en gebreken vertoonde. Sommigen vertelden komische verhalen, waaruit de grote onhandigheid van Bakoenin in alle levensproblemen bleek, de mateloze wijze waarop hij zich liet meeslepen door de een of andere persoon of onderneming, het feit dat hij volstrekt niet met geld kan omgaan, als hij het al –wat niet vaak gebeurde– in handen kreeg. Al die tekortkomingen werden door zijn vrienden echter goedmoedig beschreven, zoals men spreekt over de kleine gebreken van zeer nauw verwante en vurig geliefde personen. Ik herinner mij bijvoorbeeld het volgende verhaal van de bekende Italiaanse anarchist Carlo Cafiero.
Cafiero is een telg uit een oude aristocratische familie en heeft een goede opleiding ontvangen; samen met enkele landgenoten –Malatesta, Costa en anderen– is hij een toegewijd aanhanger van Bakoenin geworden. Door een erfenis kwam hij in het bezit van een vrij groot vermogen –zo’n honderdvijftigduizend frank, of misschien wel meer– ik weet het niet meer precies. Dit geld besloot hij te gebruiken voor de verwezenlijking van de door Bakoenin verkondigde idealen – voor het vestigen van een anarchistische maatschappij in Italië. Wie was nu het best in staat een praktisch en doelmatig plan te herdenken voor een snelle verwezenlijking van dit doel? Natuurlijk alleen de grenzeloos geliefde en geachte leermeester en vriend – Bakoenin. Cafiero heeft hem dan ook zijn aanzienlijke geldmiddelen volledig ter beschikking gesteld.
Toen hij de eigenlijke bezitter was geworden ging Bakoenin, zoals altijd, vurig en energiek aan het werk om de wensen van zijn jonge vriend in werkelijkheid om te zetten. Omdat hij een aanhanger was van de propaganda van de daad achtte hij het voor de ‘sociale revolutie’ in Italië –en trouwens ook in elk ander land– voldoende als in een plaats met een goed voorbereide, sympathiserende bevolking een gewapende opstand uitbrak. Voor zo’n opstand was volgens hem maar één ding nodig: een kleine groep gewapende anarchisten moest onverwacht in zo’n plaats verschijnen en het volk oproepen tot de strijd. Voor deze simplistische visie was de sociale revolutie heel eenvoudig: alles hing uitsluitend af van de vraag hoe daar in één klap voldoende gewapende mannen te mobiliseren waren zonder dat de waakzame politie het in de gaten kreeg. De vindingrijke apostel van de anarchie die nu de beschikking had over tamelijk veel geld, ruimde deze hindernis onmiddellijk uit de weg: hij stelde voor een Villa te kopen in het Zuiden van Italiaans-Zwitserland, om vandaaruit een onderaardse gang te graven naar Italië. Via zo’n tunnel kon de gewapende troep in een donkere of maanlichte nacht, afhankelijk van de wens van de opperbevelhebber, plotseling in Italië verschijnen. De voorzichtigheid van Bakoenin ging zo ver dat hij, om verdenkingen van de kant van buren af te leiden, besloot de bouw van de tunnel te laten plaatsvinden onder het mom van zogenaamd onvermijdelijke herstelwerkzaamheden aan het huis.
Toen hij het plan tot in alle details had uitgewerkt, begon Bakoenin energiek aan de uitvoering ervan: al spoedig was een geschikte villa bij Locarno (in Zwitserland) gekocht, voor vrij veel geld, en onmiddellijk werd met de operaties begonnen. Tijdens het werk bleek Bakoenin ‘ongewoon praktisch’. Ter illustratie vertelde Cafiero onder meer het volgende.
Een van de methoden om de aandacht af te leiden was de aanleg van een tuin. Hij wendde zich daarom tot een vriend, die hoogleraar in de botanie was aan de universiteit van Bern, met het verzoek hem verschillende zaden te zenden, en noemde in zijn brief zulke enorme hoeveelheden dat de specialist stomverbaasd en ironisch in zijn antwoord aan Bakoenin vroeg of hij van plan was het gehele kanton Tessin in één grote bloementuin te veranderen.
Door deze ‘praktische’ neigingen van Bakoenin is er natuurlijk niets terechtgekomen van het prachtige, tot in alle details uitgewerkte, grandioze plan… Zo besloot Cafiero zijn levendig en beeldend verhaal. Hij klaagde er helemaal niet over dat Bakoenin aan dit nutteloze plan het overgrote deel van zijn erfenis had gespendeerd; toen ik Cafiero leerde kennen (in 1880) leefde hij in zeer armoedige omstandigheden.

VERA FIGNER – – – (1915)

<ref>Bron: Vera Figner, Studenčeskie gody (1872-1876), Moskou 1924, p. 48</ref>

Tegenover Lavrov stonden wij eerbiedig, maar zonder warmte, zonder vuur. Anders was dat met Bakoenin. Deze man, als onvermoeid strijdbare revolutionair, en niet als filosoof, koesterden wij in ons hart. Hij, en niemand anders, wist enthousiasme te wekken, en in het algemeen kan men zeggen dat wij allemaal, tot en met de Fritschi [een groep Russische studentes, zo genoemd naar hun hospita], die het eerste deel van Vperjod! hadden samengesteld, antistaatsgezind waren in de zin van Bakoenin, en ons lieten meeslepen door de poëzie der vernietiging in zijn pamfletten en brochures. Door de invloed van zijn artikelen gingen wij geloven in de scheppende macht van de volksmassa die, na in een machtige opwelling het juk van de staatsdespotie afgeschud te hebben, spontaan op de puinhopen van de oude maatschappij nieuwe, rechtvaardige levensvormen zou stichten; dit ideaal leefde immers instinctief in het hart van het volk.

FRIEDRICH ENGELS – – – (1893)

<ref>Bron: Letopisi Marksizma, no.5, Moskou enz. 1928, pp. 75, 77</ref>

Charles Rappaport vertelt in zijn memoires over een gesprek dat hij in 1893 te Londen met Engels voerde.

Engels woonde destijds op het adres 122 Regent Park Street, in een vrijstaand huis. Hij ontving mij zeer vriendelijk en praatte zo gemakkelijk en kameraadschappelijk alsof wij elkaar al jaren kenden. […]
Een andere keer sprak hij over Bakoenin. Engels zei heel vriendelijk: ‘Hij heeft Hegel begrepen,’ maar voegde hieraan toe: ‘In de strijd was hij tot alles bereid’ (en daardoor liet hij duidelijk blijken dat hij negatief stond tegenover de strijdmethoden van Bakoenin).

CARLO CAFIERO EN ELISÉE RECLUS – – – (1882)

<ref>Bron: Michel Bakounine, Dieu et l’Etat, Genève 1882, Avertissement, pp. III-IV, VII</ref>

Uit de inleiding bij Dieu et l’Etat, door Cafiero en Reclus uit de ongepubliceerde manuscripten van Bakoenin uitgegeven.

Een van ons zal binnenkort het leven van Bakoenin tot in de kleinste bijzonderheden vertellen, maar in grote lijnen is het ons al genoeg bekend. Vrienden en vijanden weten dat deze man groot was door zijn denken, door zijn wil en door zijn volhardende energie; zij weten ook welk een grote minachting hij voelde voor rijkdom, rang en roem, al deze nietigheden die het merendeel der mensen in hun laagheid nastreven. Als Russisch edelman die geparenteerd was aan de hoogste adel van het keizerrijk, trad hij als een der eersten in dit fiere verbond van opstandigen die zich wisten los te maken van de tradities, van de vooroordelen en van de belangen van hun ras en van hun klasse en die hun eigen welzijn veronachtzaamden.
Met hen streed hij de harde strijd van het leven, dat bemoeilijkt werd door de gevangenis, door de verbanning, door alle gevaren en door alle bitterheid die toegewijde mannen in hun gekweld bestaan moeten ondergaan.
Een eenvoudige steen en een naam markeren de plaats op het kerkhof van Bern waar het lichaam van Bakoenin ligt. Dat is misschien al te veel om de nagedachtenis van een strijder te eren die dit soort ijdelheden zo gering achtte! Zijn vrienden zullen zeker geen overdadige grafsteen of standbeeld voor hem oprichten. Zij weten met wat voor een brede lach hij hen ontvangen zou hebben als zij met hem gepraat hadden over een te zijner glorie op te richten graftombe, zij weten ook dat de enige manier om de doden te eren bestaat uit het voortzetten van hun werk – met de geestdrift en de volharding die zij er zelf in legden. Zeker is dit een moeilijke taak, die al onze krachtsinspanningen opeist, want onder de revolutionairen die gaan is er niet één die met meer vuur voor de algemene zaak van de Revolutie gewerkt heeft.
In Rusland onder de studenten, in Duitsland onder de opstandelingen van Dresden, in Siberië onder zijn medeballingen, in Amerika, in Engeland, in Frankrijk, in Zwitserland, in Italië onder alle mensen van goede wil, is zijn directe invloed aanzienlijk geweest. De oorspronkelijkheid van zijn ideeën, zijn beeldende en heftige welsprekendheid, zijn onvermoeibare propagandistische ijver, bovendien gesteund door de natuurlijke verhevenheid van zijn gestalte en door een krachtige vitaliteit, gaven Bakoenin toegang tot alle revolutionaire socialistische groepen, en zijn actie liet overal diepe sporen na, zelfs bij hen die hem, nadat ze hem ontvangen hadden, weer verstootten omdat zij een ander doel voor ogen hadden of een andere werkwijze. Zijn briefwisseling was zéér, zéér uitgebreid; hele nachten gingen voorbij met het opstellen van lange epistels aan zijn vrienden uit de revolutionaire wereld, en enkele van die brieven, die bedoeld waren om de bedeesden een hart onder de riem te steken, de ingeslapenen te wekken, om plannen op te stellen voor propaganda of opstand, namen de afmetingen van ware boekdelen aan. Het zijn deze brieven die vooral de ontzaglijk grote werking van Bakoenin in de revolutionaire beweging van de eeuw verklaren. De brochures die hij gepubliceerd heeft, in het Russisch, in het Frans, in het Italiaans, hoe belangrijk ze ook zijn en hoe nuttig ze ook geweest zijn voor de verbreiding van nieuwe ideeën, zijn het zwakste deel van het oeuvre van Bakoenin. […]
Staten worden ontwricht om plaats te maken voor een nieuwe orde waarin, zoals Bakoenin het graag zei, ‘de menselijke gerechtigheid in de plaats gesteld zal worden van de goddelijke’. Als het geoorloofd is onder alle revolutionairen die aan dit reusachtige werk van de vernieuwing hebben meegewerkt, één naam te noemen, is er niet één die wij met meer recht kunnen vermelden dan die van Michael Bakoenin.

FILIPPO TURATI – – – (1887)

<ref>Bron: Notes sur Bakounine. Premier mille. Uitg. E. Darnaud, Foix [1890], pp. 7-8</ref>

Hij kent niet de gemakken en kleine genoegens van het leven. Deze in wezen idealistische en dichterlijke geest onttrekt zich aan de verleiding van het schone en hogere, omdat hij de kunst als een anachronisme beschouwt, als een kwalijke zwakheid van de denker, zolang de ongeletterde massa er niet van kan genieten.
Dit hart, dat bij de dagelijkse strijd gesteund schijnt te worden door een soort bovennatuurlijk organisme, is de meest trotse vijand van de ascese, van het deïsme, van alle ongerijmdheden en leugens van de sentimentaliteit.
Hoe kwam een zo machtig genie op, en hoe ontwikkelde het zich? Als basis voor alle andere factoren moeten we zeker het ras van deze mens nemen, dit aparte en heel mysterieuze Slavische ras dat zoveel kracht en zoveel zachtheid, zoveel idealisme en zoveel praktische geest in zich bergt; nu eens zich overgevend aan vruchtbare overpeinzingen en dan weer broodnuchter wanneer het op handelen aankomt; dit ras is nog sluimerend maar zijn toekomst zal schitterend zijn als men afgaat op de revolutionaire zelfverloochening van de sociale groepen die in het Westen van een zo verderfelijke beuzelachtigheid zijn: de aristocratie en de vrouwen.

PJOTR KROPOTKIN – – – (1905)

<ref>Bron: Plus loin, Parijs, 15 juni 1926, pp. 8-9</ref>

Deze tekst verscheen oorspronkelijk te Genève in het Russische anarchistische blad Chleb i Volja, naar aanleiding van een herdenking van Bakoenins dood.

De oude Blanqui zei vaak dat de betekenis van de gebeurtenissen minder gemeten wordt naar hun onmiddellijke resultaten dan wel naar hun indirecte gevolgen, die altijd veel belangrijker zijn. Het is net zo als men over Bakoenin praat; men moet zijn rol niet beoordelen met het oog op wat hij zelf gedaan heeft, maar met het oog op de invloed die hij op de mensen die hem omringden, op hun gedachten en op hun actie heeft uitgeoefend. […]
De belangrijkste kracht van Bakoenin lag overigens niet in zijn geschriften: zij lag in de persoonlijke invloed op de mensen. Hij was het ook die van Belinski gemaakt heeft wat deze voor Rusland is geworden: het type van de onhandelbare revolutionair, socialist en nihilist, dat onze prachtige jeugd van de jaren 1870-‘80 later zou belichamen. Hij heeft hem opnieuw geboren doen worden. ’Jij bent mijn geestelijke vader,’ schreef Belinski hem zelf. En wij weten welk een enorme kracht Belinski vertegenwoordigde in de ontwikkeling van Rusland.
In 1847 (het jaar waarin hij werd uitgewezen) te Parijs, en in 1848 in Duitsland is zijn invloed op de beste mensen van zijn tijd enorm geweest. Bernard Shaw vertelt op een half humoristische wijze (The perfect Wagnerite) dat Wagner Bakoenin heeft voorgesteld in de persoon van Siegfried, die geen angst kent en Brunhilde meesleepte in zijn liefde. Het is natuurlijk niet Bakoenin in het bijzonder die zo wordt voorgesteld, maar een revolutionair in het algemeen, moedig en vermetel. Maar het staat buiten kijf dat de invloed van Bakoenin enorm is geweest zowel op Wagner als op George Sand, Herzen en Ogarjov, op de hele Franse socialistische groep die zich toen in Parijs bevond, op het Jonge Duitsland, het Jonge Italië en op het Jonge Zweden. ‘Men kan niet in zijn nabijheid komen zonder door zijn revolutionaire hartstocht gewonnen te worden,’ zeiden zijn tijdgenoten over hem.
En het was nog steeds dezelfde man die, nadat hij in 1862 was uitgeweken, te midden van zijn vrienden in Londen opdook. Men kent de wat spottende wijze waarop Herzen zijn verschijning in Londen heeft beschreven en de propaganda die hij zich voorgenomen had er te maken bij allerlei soort Slaven. Het is zeer goed mogelijk, en zelfs zeker, dat Bakoenin de mannen die hem benaderden meer hoop gaf dan zij verdienden. Maar kan men dat niet evenzeer zeggen van Mazzini en van iedere oprechte revolutionair? Misschien kwam de magische kracht die hij bezat juist voort uit zijn geloof in de mens die hij vastkoppelde aan het grote werk dat in hem de beste eigenschappen te voorschijn zou brengen. En dat gebeurde inderdaad, en de man onder invloed van Bakoenin gaf snel het beste van zichzelf voor de revolutie.
Herzen vertelt schertsend hoe Bakoenin de mensen indoctrineerde en tot actie aanzette. Maar vergiste hij zich dan zo in zijn beoordeling van mensen… ? Degenen die hij inspireerde in Italië, Zwitserland en in Frankrijk: Vatlin, Elisée Reclus, Cafiero, Malatesta, Fanelli (zijn agent in Spanje), Guillaume, Schwitzguébel, enzovoort, die rond hem verzameld waren in de beroemde ‘Alliantie’; waren zij niet de beste mensen van de Latijnse volkeren in deze grootse tijd? Het schijnt me toe dat zijn beoordeling van mensen integendeel uitzonderlijk goed was. Lees bijvoorbeeld wat hij schreef over Netsiajev, wiens sterke en zwakke kanten hij zo goed gekarakteriseerd heeft dat wij er niets aan toe kunnen voegen. En wie begreep Nikolaj Oetin, het idool van de Geneefse marxisten, beter?
Nog een opmerking. Wat het meest opmerkelijk en leerzaam voor ons is, is het hoge morele niveau van de mensen die zich in West-Europa rondom Bakoenin schaarden. Ik heb Bakoenin niet gekend, maar wel het merendeel van de mensen die hem in de Internationale omringden en die daarom op zo’n onverbiddelijke manier door Marx, Engels en Liebknecht werden vervolgd. En ik kan beslist tegenover zijn tegenstanders bevestigen dat ieder van de zoëven genoemde militanten van de federalistische Internationale een opmerkelijke morele persoonlijkheid was. Ik weet dat de geschiedenis deze beoordeling zal bevestigen en niet na zal laten tegelijkertijd haar spijt te betuigen dat men in het kamp van de tegenstanders – tenminste bij de belangrijke leiders - misschien wel verstand vond, maar dat de morele kant bij lange na niet de hoogte en de standvastigheid bereikte die deze vrienden van Bakoenin te zien gaven.
Wat betreft het belang van de activiteit van Bakoenin in de Internationale, ik heb de rol van de ‘bakoenisten’ gekarakteriseerd toen ik in mijn memoires over de Jurafederatie sprak.
Op het ogenblik dat de nederlaag van Frankrijk, de uitroeiing van de Franse proletariërs na de Commune en de militaire overwinning van het Duitse Keizerrijk een tijdperk van reactie hadden ingeluid dat tot op heden duurt; op het ogenblik dat Marx en zijn vrienden middels ondergrondse intriges uit het optreden van de Arbeiders Internationale, die in het leven geroepen was voor een directe strijd tegen het kapitalisme, een wapen wilden maken voor parlementaire agitatie ten gunste van verburgerlijkte socialisten, van ‘ex-mensen’, was de federalistische Internationale die door Bakoenin was geïnspireerd, het enige bolwerk tegen de reactie die Europa binnendrong.
Aan hem danken we ook voor een groot gedeelte het feit dat de revolutionaire geest in de Latijnse landen levend is gebleven, dat hij in de arbeiders-massa’s van deze landen een nieuwe levende kracht heeft gevonden om de plotselinge achterwaartse ontwikkeling van de kortgeleden nog radicale bourgeoisie te bevechten. En het is te midden van deze levende jeugdige krachten, die met alle risico’s en gevaren van dien zonder enige steun van de kant van de burgers, de oorlog hebben verklaard aan de oude wereld, in dit milieu ten slotte, dat het moderne anarchistische communisme is geboren met zijn ideaal van economische en politieke gelijkheid en zijn stoutmoedige weigering van iedere uitbuiting van de mens door de mens.
Dit zijn, voor de geschiedenis, de verdiensten van Bakoenin.

ELISÉE RECLUS – – – (ca. 1903)

<ref>Bron: Il Pensiero, Rome, 25 okt. 1903, pp. 99-100</ref>

Uit het voorwoord van Rectus bij een bekende, korte ‘Biografische Schets’ van Bakoenin door Max Nettlau.

De persoon van Bakoenin zoals die ons wordt voorgesteld door Nettlau is dezelfde als die wij het geluk hebben gehad tijdens zijn leven te kennen. Groot is daarom onze dankbaarheid jegens de biograaf, die niet grootser en levendiger had kunnen zijn, omdat dank zij hem, dank zij zijn niet-aflatende inspanningen, de persoonlijkheid van Michael Bakoenin, die anders snel in de vergetelheid zou zijn geraakt, hier geheel en al weer in zijn ware licht wordt geplaatst.
De activiteit van de grote internationalistische agitator, zo uiteenlopend als was hij duizend personen, verspreid in ontelbare brieven, geschriften en heftige oproepen in alle talen van het beschaafde Europa, gericht aan mensen van aller overtuigingen, loopt het risico voor altijd verloren te gaan, en het resultaat van dit immense werk zou eveneens vaag en verward in de herinnering zijn achtergebleven, als Nettlau –in een onvergelijkelijke activiteit door het maken van reizen, het afleggen van bezoeken, het voeren van correspondentie, het verzamelen van materiaal en het doen van onderzoekingen– er niet in was geslaagd het geheel van een zo wonderbaarlijk actief leven te reconstrueren, als hij niet eens en voor altijd Bakoenins activiteiten en karaktertrekken had vastgelegd. Max Nettlau heeft Bakoenin voor ons weer in ere hersteld.
Zeker, deze schitterende geest van de revolutie, de meest gehate bij de conservatieven van zijn tijd, zal in de toekomst een van de meest opmerkelijke personen blijken te zijn uit de periode van de Revolutie van 1848 tot de Parijse Commune van 1871. Hij verschijnt voor ons in deze geweldige beroeringen van de mensheid en verklaart ons daarvan de ware betekenis.
Wanneer alle verhalen over oorlogen en veroveringen vergeten zullen zijn, zal de machtige figuur van Bakoenin uitstralen over de eeuw waarin het bewuste, het de mensheid bevrijdende socialisme geboren werd. Want Bakoenin was een voorloper, minder dan wie ook onderworpen aan de steun van invloeden van buiten, van de tijd, van de omgeving, en van de altijd veranderende maatschappij; als denker distantieerde en bevrijdde hij zich van elk voortbestaan van vooroordelen en gewoonten; kortom, hij was een ‘prévivant’ van de toekomst, de propagandist van de toekomstige Internationale, te meer daar hij de ‘maatschappij zonder wetten’ voorspelde, niet gedacht als een nieuwe pauselijk geregeerde staat, maar als een broederlijk verbond van gelijke en vrije mensen.
Het leven van Bakoenin werd verrijkt door de meest uiteenlopende gebeurtenissen: alle uitersten leren we kennen, van de vreugdevolle en de meest nobele en zoete momenten, tot aan de eenzame opsluiting en de kwelling van de kerker. De opeenvolgende indrukken van lange reizen, avonturen, samenzweringen, contacten met duizenden mensen van alle klassen en partijen hielden hem elke minuut van zijn bestaan bezig; en toch, ondanks de onophoudelijke storm van gebeurtenissen, bewaarde hij de meest wonderbaarlijke eenheid van wil en gedachten.
‘Vernieuwing kan niet voortkomen dan uit vernietiging,’ dat was het principe waar hij van uitging en dat hij voorstond in zijn jonge jaren, en dat hij als een doodsklok deed weerklinken in een door onderdrukking geteisterde wereld. En tenslotte, na zijn doel met een nooit gekende hartstocht en volharding te hebben nagestreefd, toen zijn noodlot hem achterhaalde, uitgeput als hij was door achtervolgingen, laster en leed, toen hij voelde dat zijn adem hem te kort schoot en de dood hem inhaalde, toen vatte hij zijn hele bestaan samen en gaf dat de laatste zegening door nog één keer uit te roepen: Ecrasons l’infâme! En hij wilde zeggen: ‘Grijp weer de lans waarmee de legendarische aartsengel dacht voor eeuwig Lucifer te hebben overwonnen, symbool van het vrije denken en de eeuwige wraak, en vernietig de autoritaire Kerk, om op haar puinhopen de maatschappij van Gelijke en Vrije Mensen te bouwen!’

Beknopte chronologie

De eerste kolom bevat enkele belangrijke gegevens uit Bakoenins leven; de tweede enkele andere relevante data‚ Titels van publikaties zijn cursief gezet.

jaar Bakoenins leven andere relevante data
1814 Michael Alexandrovitsj Bakoenin op 18 (30) mei te Prjamoechino in het goevemement Tver geboren als zoon van Alexander Michajlovitsj Bakoenin en Varvara Alexandrovna Moeravjova; hij is het derde kind in het ambtsadellijke gezin dat in totaal vijf dochters en zes zoons zou tellen. Het Congres van Wenen luidt de Restauratie in. De Duitse filosoof Fichte overlijdt. Stephenson vindt de stoomlocomotief uit.
1815 Slag bij Waterloo.
1816
1817 Hegel: Enzyklopädie der Wissenschaften.
1818 Karl Marx te Trier geboren.
1819 Een grote demonstratie van arbeiders wordt in Manchester uiteengejaagd (Peterloo). Simón Bolívar president van Groot-Colombia.
1820 Revoluties in Spanje, in Napels; het ondergrondse liberale verzet tegen de Restauratie neemt toe. Geboorte van Friedrich Engels.
1821 Revoluties in Piemont, in Griekenland. Dostojevski geboren. Hegel: Rechtsphilasophie.
1822
1823 Het eerste bekende handschrift van Bakoenin: een (Franse) brief aan zijn vader.
1824 Dood van Byron.
1825 Tsaar Alexander I overlijdt; de Dekabristenopstand wordt neergeslagen; tsaar Nicolaas I. Dood Van de Franse socialist Henri de Saint-Simon. Ferdinand Lassalle geboren.
1826
1827 Dood van Beethoven.
1828 Bakoenin vertrekt naar St.-Petersburg waar hij aan de Artillerieschool studeert. Russisch-Turkse oorlog. Hegel wordt hoogleraar te Berlijn. Buonarroti: Conspiratian pour l’égalité.
1829 Fourier: Le nouveau monde industriel.
1830 Opstand in Polen. De Julirevolutie in Parijs brengt Louis Philippe op de troon. Auguste Comte begint de publikatie van zijn Cours de philosophie positive.
1831 Hegel overlijdt; zijn filosofie zal de komende jaren in Duitsland de heemende zijn. Opstand in Lyon. De eerste roman van George Sand verschijnt; zij zal grote invloed in Rusland krijgen.
1832 Dood van Goethe.
1833 Bakoenin wordt officier in St.-Petersburg. In Duitsland komt de Zollverein tot stand.
1834 Overplaatsing naar West-Rusland, Litouwen. Opnieuw opstand te Lyon.
1835 Bakoenin keert naar Prjamoechino terug. Bakoenin maakt kennis met Nikolaj Stankevitsj, die hem ertoe brengt zich voor de Duitse filosofie (Kant) te interesseren. Hij wordt uit de dienst ontslagen. David Friedrich Strauss: Das Leben Jesu. Bettina von Arnim: Goethes Briefwechsel en Tagebuch.
1836 Vertrek naar Moskou om filosofie te gaan studeren; Bakoenin komt er in de Stankevitsj-kring, waartoe ook onder meer Belinski, Botkin, Granovski behoren. Hij leest Fichte en vertaalt diens Bestimmung des Gelehrten; leest Goethe en Schiller en begint een vertaling van het dagboek van Bettina von Arnim. In Parijs wordt de Duitse Bund der Gerechten gesticht, waarvan de communistische handwerker Wilhelm Weitling de grote inspirator zal zijn.
1837 Bakoenin verdiept zich in de studie van Hegel. Na een verblijf in Prjamoechino woont hij in Moskou op kamers met Belinski. Poesjkin overlijdt. Victoria wordt koningin van Engeland.
1838 Bakoenin vertaalt Hegels Gymnasialreden‚ de eerste Russische Hegelvertaling, en schrijft er een voorwoord bij. Er ontstaan moeilijkheden tussen hem en Belinski. In Engeland ontstaat de Chartistenbeweging. Arnold Ruge richt de Hallische Jahrbücher op, het belangrijkste tijdschrift van de linkshegelianen.
1839 Bakoenin schrijft twee artikelen Over de filosofie. Hij vertrekt naar St.-Petersburg. Breuk met Belinski. Opstand in Parijs, georganiseerd door Blanqui en zijn gehehne genootschap. Lamennais: Politique à l’usage du peuple.
1840 Kennismaking met Alexander Herzen en Nikolaj Ogarjov; de eerste geeft hem geld om naar Berlijn te gaan. Bakoenin te Berlijn, waar zijn zuster Varvara zich bij hem voegt. Hij studeert aan de universiteit en raakt bekend met de hegeliaan Werder. Hij woont op kamers met de literator Ivan Toergenev. Kent onder meer Varnhagen von Ense. Friedrich Wilhelm IV koning van Pruisen. Opiumoorlog in China. Dood van Stankevitsj. Friedrich Schelling wordt hoogleraar te Berlijn om de invloed van Hegels filosofie tegen te gaan. Feuerbach: Das Wesen des Christenthums. Cabet: Voyage en Icarie‚ Proudhon: Qu’est-ce que la propriété? Louis Blanc: L’organisation du travail.
1841 Reis door Duitsland, bezoek te Dresden aan Arnold Ruge. Terug in Berlijn volgt hij colleges van Werder, Schelling, Ranke.
1842 Vertrek naar Dresden. Hij schrijft een artikel ‘Die Reaction in Deutschland’, dat onder het pseudoniem Jules Elysard in de Deutsche Jahrbücher (opvolger van de Hallische) verschijnt. Maakt kennis met de dichter Georg Herwegh. Leest het boek van Lorenz von Stein: Der Socialismus und Communismus des heutigen Frankreichs. Weitling: Garantien der Harmonie und Freiheit. Geboorte van Pjotr Kropotkin.
1843 Bakoenin volgt de uitgewezen Herwegh naar Zwitserland. Leest en ontmoet Weitling. Vertaalt Schelling. Maakt kennis met Julius Fröbel‚ redacteur van de Schweizerischer Republikaner, waarin hij een artikel ‘Der Kommunismus’ publiceert. Een brief aan Ruge zal in 1844 in de Deutsch-Französische Jahrbücher verschijnen. Arrestatie en uitwijzing van Weitling; Bluntschli: Der Kommunismus in der Schweiz.
1844 Bakoenin wordt door de Russische regering teruggeroepen, maar vertrekt naar Brussel; hij wordt bij verstek tot dwangarbeid veroordeeld. In Brussel leert hij de Poolse democraat Joachim Lelewel kennen. Reist dan door naar Parijs. Ontmoeting in Parijs met onder meer Marx, Herwegh, Karl Grün, Proudhon, Herzen, die in 1847 naar Parijs kwam, en vele anderen onder de talrijke emigranten die er zich dan bevinden. Marx en Ruge publiceren in Parijs de Deutsch-Französische Jahrbücher.
1845 Bakoenin schrijft open brief in la Réforme.
1846 Brief aan le Constitutionnel. Proudhon: Philosophie de la misère; door Marx het volgend jaar beantwoord in Misère de la philosophie.
1847 Laatste ontmoeting met Belinski, die spoedig zal overlijden. Naar aanleiding van een redevoering ter herdenking van de Poolse opstand van 1830 wordt Bakoenin uitgewezen; hij vertrekt naar Brussel, waar hij opnieuw Marx en Lelewel treft. Is misschien lid van de Association démocratique, maar onderhoudt geen contact met de Duitse geheime genootschappen. De Bund der Gerechten wordt omgevormd tot Kommunistenbund, waarvoor Marx en Engels het Communistisch Manifest redigeren.
1848 Na de Februarirevolutie keert Bakoenin naar Parijs terug; ontmoet er onder meer Flocon, Louis Blanc, Albert, Ledru-Rollin, Arago, Caussidière, Herwegh. Reis over Straatsburg, Frankfurt, Keulen, Berlijn, Leipzig (waar hij Ruge ontmoet) naar Breslau (april-mei). Neemt in juni deel aan het Slavencongres in Praag, waar hij kennis maakt met František Palacky, en aan de opstand in Praag die een einde aan het congres maakt. Schrijft Statuten der neuen slavischen Politik. Keert naar Breslau terug. Wordt in juli in de mede door Marx geredigeerde Neue Rheinische Zeitung ervan beticht een Russisch spion te zijn. Na een reis naar Berlijn, terug naar Breslau, in oktober naar Dresden en verder naar Cöthen. Schrijft *Aufruf an die
Slaven*. In december naar Leipzig. Februarirevolutie in Parijs; voorlopige regering met onder meer Louis Blanc en Albert; tijdens de Junidagen wordt een arbeidersopstand in Parijs neergeslagen; in december wordt Louis Napoléon president. Opstanden in Berlijn, München, Wenen. Bijeenroeping Parlement in Frankfurt. Na het aftreden van Ferdinand wordt Franz Joseph I keizer van Oostenrijk. Optreden van Kossuth in Hongarije. Zwitserland wordt een bondsstaat. Ingrijpen Rusland in Hongarije.
1849 Naar Dresden‚ vriendschap met Richard Wagner. Tweede oproep aan de Slaven (Tsjechen). Reis naar Praag (maart). Werkt mee aan de Dresdner Zeitung. Schrijft brochure Russische Zustände. Een van de leiders van de opstand in Dresden (3-9 mei); na mislukken hiervan over Freiburg naar Chemnitz, waar hij op 10 mei gearresteerd wordt. Bakoenin gevangen te Dresden, dan te Königstein. Oostenrijk vraagt zijn uitlevering. Het Parlement in Frankfurt ontwerpt een Reichsverfassung; reactie in Duitsland en Oostenrijk. Mazzini proclameert de Italiaanse republiek in Rome, moet vluchten. In Rusland wordt de groep rond de socialist Petrasjevski gearresteerd.
1850 In eerste en tweede instantie ter dood veroordeeld; brief aan zijn advocaat Otto; straf omgezet in levenslang. In juni wordt Bakoenin uitgeleverd aan Oostenrijk, gekerkerd in Praag.
1851 Overgebracht naar Olmütz; ter dood veroordeeld, dan tot levenslang. In mei uitgeleverd aan Rusland, waar hij wordt opgesloten in de Peter en Paulsvesting te St.-Petersburg. Op verzoek van de tsaar schrijft hij zijn Biecht, een zorgvuldig gedoseerde uiteenzetting van zijn ideeën en levensgeschiedenis. Staatsgreep van Louis-Napoléon Bonaparte. Proudhon: Idée générale de la révolution au XIXème siècle.
1852 Bakoenin schrijft aan zijn familie. Louis Bonaparte wordt keizer Napoleon III; het Tweede Keizerrijk begint.
1853 Herzen sticht in Londen de Free Russian Press, voornaamste steunpunt van de liberale oppositie. Begin Krimoorlog.
1854 Bakoenin wordt overgebracht naar de vesting Schlüsselburg. Bakoenins vader overlijdt.
1855 Tsaar Nicolaas I overlijdt en wordt opgevolgd door Alexander II. Büchner: Kraft und Stoff.
1856 Alexander II bevestigt Bakoenins levenslange gevangenisstraf.
1857 Smeekschrift aan Alexander II; hij wordt uit de gevangenis ontslagen en naar Siberië verbannen (Omsk, Tomsk). Herzen en Ogarjov publiceren het tijdschrift Kolokol.
1858 De liberale gouverneur-generaal van Oost-Siberië‚ Moeravjov-Amoerski poogt gratie voor Bakoenin te krijgen. Bakoenin trouwt met de Poolse Antonia Kwiatkowska. Ruben Owen sterft.
1859 Woont in Irkoetsk, werkt korte tijd bij de Amoercompagnie. Darwin: On the origin of species. Marx: Zur Kritik der politischen Oekonomie.
1860 Bakoenin tracht vergeefs een baan bij een goudmaatschappij te krijgen. In een brief aan Herzen verdedigt hij Moeravjov tegenover de Kolokol. Opnieuw wordt een verzoek tot vrijlating afgewezen. Garibaldi landt op Sicilië. Lincoln wordt president van de VS.
1861 Bakoenin krijgt papieren voor een reis naar de kust; vlucht dan via Kjachta, Nikolajevsk, Jokohama‚ San Francisco, Panama, New York (vanwaaruit hij Boston bezoekt en senator Charles Sumner ontmoet) en Liverpool naar Londen, waar hij op 27 december bij Herzen arriveert. Begin van de Amerikaanse Burgeroorlog. Afschaffing van de lijfeigenschap in Rusland. Wilhelm I koning van Pruisen; Bismarck minister-president. Victor Emmanuel koning van Italië.
1862 Relaties met de emigratie in Londen, met name de Poolse; met de Russische geheime organisatie Zemlja i Volja (Land en Vrijheid). Bakoenin streeft naar een verbond tussen Poolse en Russische democraten met het oog op een mogelijke revolutie in Polen. Tsjernysjevski wordt gearresteerd en schrijft in de gevangenis zijn invloedrijke boek Wat te doen? Lassalle sticht de Allgemeine Deutsche Arbeiter Verein.
1863 Poolse opstand; vertrek naar Stockholm om vandaar met een vrijwilligerslegioen naar Polen te gaan; de expeditie mislukt en hij keert naar Stockholm terug, waar hij zijn vrouw terugziet en aan de Aftonbladet meewerkt. Het mislukken van de Poolse opstand doet zijn geloof in het nationalisme als revolutionaire kracht verdwijnen. Terug naar Londen, dan via Brussel naar Parijs (ontmoeting met Herzen) en Genève. Dood van Lassalle.
1864 Naar Turijn, Genua; bezoekt Garibaldi. Maakt, met introducties van Mazzini en Garibaldi, vele kennissen in Italië. Naar Florence, treedt toe tot de vrijmetselarij. Legt de grondslag voor zijn geheime organisatie, de Internationale Broederschap. In augustus via Londen naar Zweden. In oktober via Londen (laatste ontmoeting met Marx), Brussel, Parijs (laatste ontmoeting met Proudhon) terug naar Florence. Stichting van de Internationale Arbeiders Associatie, de Eerste Internationale, te Londen; Marx ontwerpt statuten. Oorlog van Pruisen en Oostenrijk tegen Denemarken.
1865 Naar Sorrento, in oktober naar Napels; werkt aan de opbouw van zijn geheime organisatie, vooral gericht tegen Mazzini’s louter politieke republikanisme; onder de leden zijn Giuseppe Fanelli, Carlo Gambuzzi, Saverio Friscia. Proudhon overlijdt; postuum verschijnt zijn De la capacité politique des classes ouvrières. Einde van de Amerikaanse Burgeroorlog; Lincoln vermoord.
1866 Bakoenin schrijft program Broederschap; La situazione italiana. Na de overwinning van Pruisen op Oostenrijk stichting Noordduitse Bond. Karakozov pleegt aanslag op Alexander II. Eerste Congres van de Internationale te Genève.
1867 Bakoenin vertrekt in september naar Genève, waar hij een rede houdt op het stichtingscongres van de Internationale Liga voor Vrede en Vrijheid; wordt in het Centraal Comité van de Liga gekozen. Woont te Vevey en Clarens. Na de eerste openlijke verklaring van zijn socialistische opvattingen op het congres, vat hij deze nu samen in een voorstel aan de Liga: Fédéralisme, socialisme et anti-théologisme. Marx: Das Kapital, I. Tweede Congres van de Internationale te Lausanne.
1868 Lid van de Internationale. Redigeert het eerste nummer van het blad Narodnoe Delo (De Volkszaak). Wanneer het Tweede Congres van de Liga in Bern zijn socialistische voorstellen niet aanneemt, treedt hij met een minderheid uit en sticht de Internationale Alliantie van de Socialistische Democratie, als publieke, tevens als geheime organisatie. Zendt Fanelli op propagandareis naar Spanje, die de grondslag vormt voor de Spaanse Internationale. Diverse artikelen in het Geneefse blad van de Internationale l’Egalité. Derde Congres van de Internationale te Brussel. Eerste ministerie Gladstone. Revolutie in Spanje.
1869 Bakoenin redigeert het program van de Romaanse Federatie van de Internationale. De geheime Alliantie wordt opgeheven; de Geneefse sectie van de publieke Alliantie wordt een sectie van de Internationale. Maakt kennis met Sergej Netsjajev, Russisch conspirator die in augustus naar Rusland terugkeert. Begint (nooit voltooide) Russische vertaling van Das Kapital. Gedelegeerde op het Vierde Congres van de Internationale te Bazel, waar zijn tegenstellingen met Marx aan het licht komen. Vestigt zich in Locarno (november). Bebel en Liebknecht stichten te Eisenach de Sozial-Demokratische Arbeiter Partei. Begin van een reeks grote stakingen in Frankrijk. Opening van het Suezkanaal en van de eerste Pacific Railroad.
1870 Netsjajev na de ontdekking van zijn samenzwering terug in Zwitserland; samenwerking met Bakoenin, die tegen zijn uitlevering agiteert, maar na enkele maanden met hem breekt. In de Internationale is de strijd tussen de door Marx en Bakoenin vertegenwoordigde tendensen nu ontbrand. In Zwitserland vindt een scheuring plaats en ontstaan twee federaties: de Geneefse en de Jurafederatie, die geleid wordt door Bakoenins vrienden James Guillaume, Adhémar Schwitzguébel en anderen. In augustus wordt Bakoenin uit de Geneefse sectie geroyeerd. Bakoenin, die de val van Napoleon III reeds lang verwachtte, agiteert voor een sociale revolutie in Frankrijk, met name in de provincies; hij schrijft daartoe zijn Lettre à un Français sur la crise actuelle. In september reist hij via Genève naar Lyon, waar hij meewerkt aan een kortstondige opstand; gearresteerd en bevrijd, moet hij via Marseille naar Locarno terugkeren en begint aan een omvangrijk theoretisch geschrift, L’Empire knoutogermanique et la Révolution sociale. Marx: Confidentielle Mittheilung, een tegen Bakoenin gericht vertrouwelijk schrijven. Herzen overlijdt. Frans-Duitse Oorlog (19 juli); Napoleon III krijgsgevangen na slag bij Sedan (1 september); in Frankrijk wordt de republiek uitgeroepen (4 september). Rome wordt hoofdstad van Italië.
1871 Het eerste deel van L’Empire knoutogermanique verschijnt. In een nieuw voorwoord verdedigt hij de Commune. Hij onderneemt haar verdediging in Italië tegen de aanvallen van Mazzini en draagt zo zeer veel bij tot de stichting van de Italiaanse Internationale. De Alliantie wordt opgeheven. Schrijft verschillende geschriften om zich tegenover zijn tegenstanders (onder wie Marx, de Duitse sociaal-democraten, Oetin‚ die de leiding van de Geneefse Internationale heeft) te verdedigen; Rapport sur l’Alliance. Veel propaganda-activiteit voor de Internationale in Italië. Duitsland keizerrijk. Thiers minister-president in Frankrijk; Commune van Parijs (maart-mei). Proces van Netsjajevs aanhangers in Rusland. Marx: The Civil War in France. Conferentie van de Internationale te Londen; de Jurafederatie protesteert tegen de besluiten van de conferentie in de Circulaire van Sonvillier. Zware vervolging van de Internationale, met name in Frankrijk, als de verantwoordelijke voor de Commune.
1872 Bakoenin verdedigt zich nogmaals in een geschrift Aux compagnons de la Fédération jurassienne. Hij organiseert een Russische geheime organisatie in Zwitserland en voert propaganda voor de Internationale onder de Russische en andere Slavische émigrés. Reorganisatie van de Internationale Broederschap. Op het Vijfde Congres van de Internationale in Den Haag worden Bakoenin en Guillaume uitgesloten; de meerderheid op het congres is evenwel een minderheid in de Internationale, waarin dan ook een scheuring plaatsvindt. Op de conferentie van Saint-Imier, waar Bakoenin de belangrijkste resoluties ontwerpt, wordt de basis gelegd voor de zogenaamde autonomistische Internationale, die de besluiten van Den Haag afwijst en het centralisme verwerpt. Bakoenin verdedigt zich in een brief aan het Brusselse blad la Liberté. Pogingen tot samenwerking met Pjotr Lavrov leiden tot niets. Marx: Les prétendues scissions dans l’Internationale, zware openlijke aanval op Bakoenin vóór Congres van Den Haag. Arrestatie van Netsjajev in Zwitserland en diens uitlevering aan Rusland. Dood van Mazzini.
1873 Bakoenins Russische organisatie publiceert het eerste deel van een geschiedenis van de Internationale en Bakoenins Russische boek Etatisme en anarchie*; valt dan uiteen. Hij trekt zich officieel uit de Internationale terug, wijdt zich aan de Italiaanse beweging, woont op landgoed Baronata. Guillaume: Mémoire de la Fédération jurassienne, een uiteenzetting van de strijd in de Internationale. In de zogenaamde Alliance-brochure (Engels, Lafargue, Oetin en Marx) wordt Bakoenin zeer scherp aangevallen. Congressen van de ‘autonomistische’ en de ‘centralistische’ Internationale te Genève.
1874 Bakoenin neemt deel aan een mislukte opstand in Bologna. Hij overweegt nog eenmaal zijn ideeën samen te vatten. In Rusland begint de zogenaamde ‘beweging naar het volk’ van de intelligentsia, sterk beïnvloed door de ideeën van Bakoenin. Congres van de ‘autonomistische’ Internationale te Brussel; de ‘centralistische’ heeft in de praktijk opgehouden te bestaan.
1875 Bakoenin woont te Lugano. Zijn ziekte, deels nog steeds gevolg van zijn Russische gevangenschap, verergert. De twee richtingen in de Duitse sociaal-democratie verenigen zich op het congres te Gotha.
1876 Bakoenin reist naar Bern, naar zijn oude vriend Adolf Reichel, waar hij op 1 juli overlijdt. Congres van de ‘autonomistische’ Internationale te Bern, waar Bakoenin wordt herdacht.

Biografische aantekeningen

  • Afanasjev, Russisch luitenant en chef-staf van de kuststreek (Oost-Siberië). In augustus 1864 werd hij twee maanden gevangengezet in de Peter en Paulsvesting wegens zijn verzuim ten tijde van Bakoenins vlucht in 1861.
  • Annenkov, Pavel Vasiljevitsj (1812-1887), Russisch liberaal, filoloog en publicist, reisde veel in Europa. Hij publiceerde de eerste kritische uitgave van de werken van Poesjkin, evenals de correspondentie van Stankevitsj.
  • Arnould, Arthur (1833-1895), Frans journalist, lid van de Commune en van de Internationale. Hij vluchtte naar Zwitserland en woonde in 1874 in Lugano.
  • Bakoenin. Hoofd van de familie en vader van Michael was Alexander Michajlovitsj (1767-1855), een liberaal man die na zijn studie in Padua, waar hij doctor in de wijsbegeerte werd, in diplomatieke dienst trad in Florence en Turijn. Rond 1803 trok hij zich terug op zijn landgoed Prjamoechino en in 1810 trad hij in het huwelijk met Varvara Alexandrovna Moeravjova (gestorven in 1864), die uit een zeer bekende adellijke familie stamde. Zij hadden elf kinderen: Ljoebov (1811-1838); Varvara (1812-1866) die, in 1834 gehuwd met N.N.Djakov, mede door de tussenkomst van Michael verscheidene jaren gescheiden van hem leefde en in 1840-1841 met Michael in Duitsland vertoefde. Na Michael (1814-1876) kwamen zijn lievelingszuster Tatjana (1815-1871), Alexandra (1816-1882), Nikolaj, (1818-1900), die ook met Belinski bevriend is geweest, en Ilja (1819-1901). Pavel (1820-1900) bracht in 1841-1842 ook enige tijd met Michael in Duitsland door en studeerde er eveneens filosofie om voor de rest van zijn leven overtuigd hegeliaan te worden; hij ontmoette Michael opnieuw in Sorrento in 1865. Na hem werden nog geboren Alexander (1821-1908), Alexej (1823-1882) en Sofia (1824-1826).
  • Bauler, Alexandrina Vasiljevna (1850-1937), eerst gehuwd met Veber, trad later in het huwelijk met Vladimir Golsjtejn, die tot de intieme kring van Bakoenin had behoord en in de jaren tachtig arts was te Parijs. Daar ontving zij regelmatig mensen uit de Russische intelligentsia en was onder anderen bekend met Lavrov.
  • Beier, Natalja Andrejevna, een van de twee dochters van de familie Bejer, eigenaar van het landgoed Popovo, niet ver van Prjamoechino. Zij werd eerst verliefd op Stankevitsj en later op Bakoenin.
  • Belinski, Vissarion Grigorievitsj (1811-1848), de beroemdste Russische literaire criticus, wiens ideeën zeer grote invloed hadden in Rusland. Bakoenin noemde hem in 1869 de ‘Russische Diderot’.
  • Boborykin, Pjotr Dimitrievitsj (1836-1921), Russisch schrijver, die met name meewerkte aan het liberale tijdschrift Vestnik Jevropy (De Bode van Europa). Een groot gedeelte van zijn leven bracht hij door in het buitenland.
  • Börnstein, Heinrich (1805-1892), Duits publicist, woonde sinds 1842 te Parijs waar hij in 1844 het tijdschrift Vorwärts oprichtte. In 1849 emigreerde hij naar de Verenigde Staten.
  • Botkin, Vasili Petrovitsj (1811-1869), Russisch literair criticus, zoon van een koopman uit Moskou. Hij was lid van de Stankevitsj-kring, waar hij liberale opvattingen verkondigde; in de jaren zestig werd hij echter reactionair.
  • Cafiero, Carlo (1846-1892), zoon van een rijk Italiaans grootgrondbezitter, studeerde rechten in Napels; hij trad toe tot de Internationale en later tot de Broederschap van Bakoenin. Hij is een van de oprichters van de Italiaanse Federatie van de Internationale. Hij was bevriend met Elisée Reclus en een van de theoretici van het communistisch anarchisme.
  • Cafiero-Koetoezova, Olimpiada Jefgrafovna (geboren in 1843), zuster van de vrouw van Zajtsev. Zij huwde met Carlo Cafiero. In Rusland was zij gelieerd met de beweging ‘Zemlja i Volja’ (‘Land en Vrijheid’); in 1877 en 1879 gearresteerd en later uitgewezen.
  • Castelar y Ripoll, Emilio (1832-1899), Spaans politicus en schrijver; gedeputeerde en minister van Buitenlandse Zaken; van 7 september 1873 tot 3 januari 1874 president van de republiek.
  • Danielson, Nikolaj Frantsevitsj (1844-1910), Russisch econoom, een van de vertalers van de Russische uitgave van Das Kapital van Marx (1872), met wie hij een levendige correspondentie onderhield. Ten tijde van de zaak-Netsjajev (1870) heeft hij enige tijd gevangengezeten.
  • Debagori-Mokrievitsj, Vladimir Karpovitsj (1848-1926), Russisch revolutionair, student te Kiëv in 1866. Na zijn bezoek aan Bakoenin in augustus 1873 keerde hij naar Rusland terug, waar hij in het goevernement Kiëv een bakoenistische propagandagroep organiseerde. In 1879 gearresteerd, wist hij in 1881 uit te wijken; hij redigeerde in Zwitserland enige revolutionaire tijdschriften.
  • Dejtsj, Lev Grigorevitsj (1855-1941), een van de meest actieve Russische revolutionairen uit het laatste kwart van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste. Aanvankelijk bakoenist (met Debagori-Mokrievitsj in Kiëv), wordt hij met Plechanov, Axelrod en Vera Zasoelitsj een van de eerste Russische marxisten en een van de organisatoren van de Russische Sociaal-Democratische Arbeiders Partij.
  • De Paepe, César (1841-1890), Belgisch typograaf, later arts, een van de stichters van de Brusselse sectie van de Internationale, waarin hij een decennium lang een van de meest invloedrijke figuren zou zijn. Op de congressen van de Internationale was hij de belangrijkste rapporteur in vraagstukken betreffende de eigendom en de openbare diensten. Oorspronkelijke proudhonist en mutuellist‚ wordt hij later een van de theoretici van het collectivistisch anarchisme. In 1878 sluit hij zich aan bij de Belgische Socialistische Partij.
  • Doebelt, Leonti Vasiljevitsj (1792-1862), hoge Russische politiefunctionaris in de Derde Afdeling, de politieke politie in het tsaristische Rusland.
  • Dolgaroekov, vorst Pjotr Vladimirovitsj (1816-1868), Russisch liberaal publicist en constitutionalist. In 1841 begaf hij zich naar West-Europa, publiceerde een kritisch boek over de Russische aristocratie, en werd bij zijn terugkeer in Rusland gearresteerd. In 1859 week hij uit.
  • Douai, Karl Adolph Daniel (1819-1888), Duits publicist, verbleef sinds 1852 in de Verenigde Staten. In oktober 1868 werd hij redacteur van de Arbeiter-Union in New York.
  • Engels, Friedrich (1820-1895).
  • Feuerbach, Ludwig Andreas (1804-1872).
  • Figner, Vera Nikolajevna (1852-1942), Russisch revolutionair, studeerde van 1872 tot 1875 medicijnen te Zürich. Lid van de organisaties ‘Zemlja i Volja’ (‘Land en Vrijheid’) en ‘Narodnaja Volja’ (‘De Volkswil’); in 1880-1881 nam zij deel aan de voorbereidingen voor de aanslag op tsaar Alexander II. In 1883 gearresteerd, bleef zij twintig jaar in gevangenschap en werd vervolgens naar Siberië verbannen.
  • Franz, Joseph, directeur van het Hradschin te Praag, lid van de militaire onderzoekscommissie die Bakoenin in 1851 ter dood veroordeelde.
  • Friken, Alexej Fjodorovitsj, Russisch kunstcriticus die tijdens een studiereis door Europa kennis maakte met Herzen. Vanaf 1860 woonde hij in Florence, vanwaar hij voor de Russische pers met sympathie over het Italiaanse Risorgimento schreef. In 1869 keerde hij naar Rusland terug.
  • Gambuzzi‚ Carlo (1837-1902), Italiaans advocaat. Toen Bakoenin hem in 1865 te Napels leerde kennen, was hij een aanhanger van Mazzini, maar hij werd lid van de Broederschap en de Alliantie, en een van de stichters van de Sectie van Napels, de eerste sectie van de Internationale in Italië (januari 1869).
  • Ge, Nikolaj Nikolajevitsj (1831-1894), befaamd Russisch schilder. In 1864-1869 bevond hij zich in Italië en maakte er kennis met Herzen, wiens portret (1867) een van zijn belangrijkste werken uit deze periode is. Hij schilderde ook een portret van Bakoenin.
  • Gogol, Nikolaj Vasiljevitsj (1809-1852).
  • Graf, A. Wellicht is hier sprake van de Italiaanse dichter en literatuurhistoricus Arturo Graf (1848-1913), die in Napels rechten studeerde.
  • Granovski, Timofej Nikolajevitsj (1813-1855), Russisch historicus, studeerde te Berlijn, vanwaar hij in 1839 terugkeerde. Als liberaal hoogleraar aan de universiteit van Moskou is zijn invloed op zijn studenten aanzienlijk geweest.
  • Grün, Karl (1817-1887), Duits publicist die een belangrijke rol speelde in de radicale oppositie uit de Vormärz. Vanaf 1844 woonde hij te Parijs, waar hij relaties onderhield met het Franse socialisme en communisme. In 1848 werd hij in het Parlement van Frankfurt gekozen. Na de nederlaag van de revolutie trok hij zich steeds meer uit de politiek terug.
  • Gubernatis, Angelo de (1840-1913), Italiaans literator, oriëntalist en lexicograaf. Vanaf 1863 hoogleraar Sanskriet te Florence; hij nam in 1865 ontslag, maar keerde twee jaar later in zijn ambt terug.
  • Guillaume, James (1844-1916), Zwitsers leraar, publicist en historicus, stichter van de Sectie van Le Locle van de Internationale (1866). Tot zijn vertrek naar Parijs in 1878 was hij de belangrijkste inspirator van de arbeidersbeweging in de Jura. Hij was een van de meest vooraanstaande woordvoerders van de anti-autoritaire stroming in de Internationale en speelde een grote rol bij de organisatie van de zogenaamde autonomistische Internationale na het Congres van Den Haag. Zijn memoires (L’Internationale, 4 dln., Parijs 1905-1910) vormen tegelijkertijd een fundamentele bijdrage tot de geschiedschrijving van de activiteit van Bakoenin, met wie hij zeer nauw verbonden was.
  • Harney, George Julian (1817-1897), leider van de linkervleugel van de Engelse chartisten, redacteur van de Northern Star. Een van de oprichters van de Fraternal Democrats (1846), waarmee Marx en Engels relaties onderhielden.
  • Herwegh, Georg Friedrich (1817-1875), Duits dichter en democraat, beroemd geworden door zijn Gedichte eines Lebendigen (1841). Tijdens een triomftocht door Duitsland in 1842 sloot hij vriendschap met Bakoenin, die hem vergezelde toen Herwegh uit Pruisen werd uitgewezen. Na een verblijf in Zwitserland (1843) en Parijs (1844) stelde hij zich in 1848 aan het hoofd van een gewapende colonne om de revolutie in Baden te steunen, maar de onderneming liep op niets uit.
  • Herzen, Alexander Ivanovitsj (1812-1870), de stichter van de Vrije Russische Pers, in zekere zin de vader van het Russische populisme. Als overtuigd democraat en émigré sinds 1847 zal hij, met name in zijn blad Kolokol (De Klok) dat van 1857 tot 1869 verscheen, een beslissende invloed uitoefenen op de Russische jeugd. Zijn hoofdwerk wordt gevormd door zijn in briljante stijl geschreven memoires. Bakoenin noemde hem eens ‘de Russische Voltaire’.
  • Hildebrand, Max, leraar te Berlijn. Op 19 oktober 1889 vroeg hij Engels om inlichtingen over het leven van Max Stirner.
  • Jacoby, Johann (1805-1877), Duits arts, schrijver en politicus, vanaf de jaren veertig een van de meest markante en gerespecteerde Duitse democraten. Lid van het Parlement van Frankfurt (1848-1849) en (vanaf 1862) van het Pruisische parlement.
  • Jazykov, Nikolaj Michajlovitsj (1803-1846), Russisch dichter, vriend van Poesjkin en Gogol, met wie hij in 1839 in Duitsland kennis maakte en die hij vergezelde op diens reis naar Italië. Terug in Moskou (1843) publiceerde hij gedichten tegen Herzen, die scherp door Belinski werden bekritiseerd.
  • *Jefremov, Alexander Pavlovitsj (1815-1876), vriend van Stankevitsj (die hij op Prjamoechino introduceerde) en goed bevriend met Bakoenin en Belinski. In 1839 maakte hij een reis naar het buitenland, waar hij te Novi met Varvara Bakoenin aan het sterfbed van Stankevitsj stond. Na zijn studie te Berlijn met Toergenev en Bakoenin wordt hij hoogleraar in de geografie aan de universiteit van Moskou.
  • Kavelin, Konstantin Dimitrievitsj (1818-1885), Russisch liberaal historicus en jurist. Hij leerde Bakoenin en Herzen aan het eind van de jaren dertig kennen. Vanaf 1844 was hij hoogleraar, eerst te Moskou, dan te Sint-Petersburg.
  • Kelsiev, Vasili Ivanovitsj (1835-1872), uitgeweken in 1859, sloot zich aan bij de radicale oppositie, maar gaf zich in 1867 aan de Russische autoriteiten over.
  • Kennard, Martin P., Amerikaans zakenman die zich sterk interesseerde voor de hervonningsbewegingen in Europa en de Verenigde Staten, waar hij de afschaffing van de slavernij bepleitte.
  • Kropotkin, Pjotr Alexejevitsj (1842-1921).
  • Kürnberger, Ferdinand (1821-1879), Oostenrijks schrijver, nam deel aan de opstanden in Wenen (1848) en Dresden (1849).
  • Lavrov, Pjotr Lavrovitsj (1823-1900), Russisch socialist, aanvankelijk officier, in 1866 verbannen naar Vologda. In 1870 wist hij te vluchten; in 1873 begon hij in Zwitserland de uitgave van Vperjad! (Voorwaarts!)‚ een invloedrijk populistisch tijdschrift. Hij was een tegenstander van het anarchisme, waartegenover hij een beweging van socialistische opvoeding van het volk door de radicale intelligentsia voorstond.
  • Lazjersjinkov, Ivan Ivanovitsj (1792-1869), Russisch romancier, van 1831 tot 1837 directeur van de scholen in het gouvernement Tver, waarin Prjamoechino lag.
  • Lelewel, Joachim (1786-1861), Pools democraat, hoogleraar geschiedenis tot de revolutie van 1830, toen hij lid werd van de Poolse nationale regering. Na het neerslaan van de opstand vestigde hij zich te Brussel, waar hij bijna zijn gehele leven zou blijven. Hij is een van de grootste figuren uit de Poolse geschiedenis en literatuur.
  • Lessner, Friedrich (1825-1910), Duits kleermaker, lid van de Kommunistenbond. Hij nam deel aan de revolutie van 1848 en werd in 1852 veroordeeld tijdens het befaamde communistenproces te Keulen. In 1865 emigreerde hij naar Londen, waar hij tot 1872 deel uitmaakte van de Generale Raad van de Internationale.
  • Litvinova, Jelizaveta Fjodorovna (geboren in 1850), Russisch studente te Zürich (1872-1873); ondanks het bevel van de Russische regering aan alle Russische studenten in Zwitserland om terug te keren, zette zij haar studie te Bern voort.
  • Ljalin‚ Pimen Petrovitsj (geboren rond 1798), woonde in 1856 te Tomsk, waar Bakoenin hem leerde kennen. In 1862 werd hij gearresteerd vanwege zijn betrekkingen met de ‘Londense propagandisten’ –met name Bakoenin– en gaf hij inlichtingen aan de politie.
  • Ljoebavin, Nikolaj Nikolajevitsj (1845-1918), Russisch radicaal, stelde in 1869 aan Bakoenin voor Das Kapital in het Russisch te vertalen; op 3 maart 1870 ontving hij een brief van Netsjajev uit naam van een niet-bestaand revolutionair ‘Bureau’, waarin hem dreigend gesommeerd werd Bakoenin verder met rust te laten.
  • Longfellow, Henry Wadsworth (1807-1882), de meest populaire Amerikaanse dichter uit de negentiende eeuw.
  • Lorenza, Anselmo (1841-1915), Spaans typograaf, een van de stichters van de Internationale in Spanje.
  • Malatesta, Errico (1853-1932), Italiaans anarchist, werd na de Commune van Parijs lid van de Internationale en van Bakoenins Broederschap. Een van de grootste Italiaanse revolutionairen, die een belangrijke rol speelde in de revolutionaire beweging na afloop van de Eerste Wereldoorlog. Vriend van Kropotkin en Reclus‚ theoreticus van het communistisch anarchisme.
  • Marx, Karl (1818-1883).
  • Matteucci, Carlo (1811-1868), Italiaans politicus en natuurkundige, minister van Onderwijs vanaf 1862.
  • Metsjnikov, Lev Iljitsj (1838-1888), Russisch geograaf en socioloog, in Italië adjudant van Garibaldi. In 1871 keerde hij naar Rusland terug, vanwaar hij het jaar daarop weer naar Zwitserland trok, waar hij aan de revolutionaire beweging deelnam. Hij werkte samen met Elisée Reclus.
  • Michelet‚ Jules (1798-1874).
  • Moser, Ludwig (1805-1880), Duits natuurkundige, sinds 1832 hoogleraar aan de universiteit van Königsberg.
  • Nilov‚ Pjotr Andrejevitsj, rijke grootgrondbezitter uit Tambov, waarvan hij gouverneur was geweest; getrouwd met een tante van Bakoenin. In 1828 en in 1833 logeerde deze laatste enige tijd bij zijn oom in Sint-Petersburg.
  • Ogarjov‚ Nikolaj Platonovitsj (1813-1877), Russisch revolutionair democraat, dichter en publicist, materialistisch filosoof, vriend en medewerker van Alexander Herzen. Sinds 1856 in het buitenland richtte hij met Herzen de Vrije Russische Pers te Londen op, waarvan hij een van de belangrijkste redacteuren was. Vanaf 1868 woonde hij te Genève en werkte er nauw met Bakoenin samen.
  • Oetin, Nikolaj Isaakovitsj (1845-1883), Russische revolutionair, lid van de eerste organisatie ‘Zemlja i Volja’ (‘Land en Vrijheid’) in 1862, uitgeweken in 1863. Hij speelde een belangrijke rol in de Internationale, was de vertrouwensman van Marx te Genève en verzamelde materiaal tegen Bakoenin om hem op het Congres van Den Haag te kunnen diskrediteren. In 1875 beëindigde hij zijn politieke activiteit; later kreeg hij toestemming om naar Rusland terug te keren.
  • Panajeva, Avdotja Jakovlevna (1819/’20-1893)‚ de echtgenote van Ivan Panajev (een literator die deel uitmaakte van de kring van Stankevitsj) en later de vriendin van de schrijver Nekrasov. Zij is de auteur van interessante literaire memoires.
  • Proudhon, Pierre-Joseph (1809-1865).
  • Ralli, Zamfiri Konstantinovitsj (1848-1933), in Bessarabië geboren revolutionair. Hij nam deel aan de studentenbeweging in Sint-Petersburg, werd gearresteerd in verband met de zaak-Netsjajev en vluchtte in 1871 uit Rusland. In Zwitserland verbond hij zich met Bakoenin, tot hun breuk in 1873, en werkte hij binnen de Russische revolutionaire beweging in de Zwitserse emigratie. Later vestigde hij zich in Roemenië.
  • Rectus, Elisée (1830-1905), Frans geograaf en anarchist. Vanaf november 1864 lid van Bakoenins Broederschap. In de eerste dagen van de Commune door de troepen van Versailles gearresteerd, werd hij in maart 1872 voor tien jaar uit Frankrijk verbannen. Vriend van Kropotkin en een van de theoretici van het communistisch anarchisme. Zie over hem Max Nettlau, Elisée Rectus. Anarchist und Gelehrter (1830-1905), Berlijn 1928.
  • Reichel, Adolf (1817-1896), Duits musicus en componist, een van Bakoenins meest intieme persoonlijke vrienden sinds hun ontmoeting in Dresden in 1842.
  • Reichel, Mathilde, de oudste zuster van Adolf Reichel.
  • Richard, Albert (1846-1925), Frans publicist die van 1865 tot aan de Commune de belangrijkste militant was van de Internationale in Lyon. Lid van de Alliantie en de Broederschap. Hij nam actief deel aan de opstand in Lyon in 1870. Naar Engeland gevlucht (1871), ging hij tot het bonapartisme over; in 1881 sloot hij zich weer bij de socialistische beweging aan.
  • Ring, Max (1817-1901), Duits arts en liberaal die zich vanaf 1848 aan de literatuur wijdde.
  • Robert, Fritz (1845-1899), Zwitsers leraar wiskunde te La Chaux-de-Fonds, vriend van James Guillaume. Vooraanstaand militant van de Zwitserse Internationale tot 1870, toen hij door zijn werkgever gedwongen werd zich hieruit terug te trekken.
  • Röckel, August (1814-1876), Duits revolutionair democraat en musicus. In 1830 was hij getuige geweest van de Julirevolutie in Frankrijk; hij kende Lafayette en Marrast persoonlijk. Sinds 1843 tenor aan de schouwburg van Dresden, waar hij zich met Wagner verbond. Hij speelde een zeer belangrijke rol in de revolutie te Dresden, werd ter dood veroordeeld, begenadigd, en bleef tot 1862 gevangen.
  • Ross, Arman (1845-1934), eigenlijk Michail Petrovitsj Sazjin‚ Russisch revolutionair. Vervolgd in 1865, gedeporteerd in 1868, week hij in 1869 naar Amerika uit. Vanaf 1870 was hij in Zwitserland nauw met Bakoenin verbonden; hij organiseerde de uitgave van diens Russische werk Etatisme en anarchie (1873). In 1876 werd hij in Rusland gearresteerd, gevangengezet en naar Siberië verbannen.
  • Ruge, Arnold (1802-1880), Duits democraat, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de linkshegelianen, voor wie zijn tijdschriften, de Hallische Jahrbücher (vanaf 1838) en de Deutsche Jahrbücher (vanaf 1841) openstonden; in laatstgenoemd blad publiceerde Bakoenin zijn artikel ‘Die Reaction in Deutschland’ (1842). Na het verbod op deze publikaties vestigde Ruge zich te Parijs, waar hij met Marx de Deutsch-Französische Jahrbücher uitgaf (1844). In april 1848 werd hij in de Nationale Vergadering te Frankfurt gekozen. Vanaf 1850 was hij in Londen, waar hij met Mazzini en Ledru-Rollin het Europese Democratische Centrale Comité oprichtte om de verschillende republikeinse bewegingen te coördineren.
  • Sacher-Masoch, Leopold von (1836-1895), Duits schrijver, auteur van talrijke romans en novelles, waaronder Venus im Pelz, dat aan de begrip ‘masochisme’ ten grondslag ligt.
  • Sand, George (1804-1876).
  • Schwitzguébel, Adhémar (1844-1895), Zwitsers graveur, een van de meest actieve militanten van de Internationale in de Jura, secretaris van de Jurafederatie. Vriend van Bakoenin, lid van de Broederschap; een van de theoretici van het collectivistisch anarchisme.
  • Sokolov, Nikolaj Vasiljevitsj (1832-1889), Russisch literator, voormalig officier, samen met Varfolomej Zajtsev een van de medewerkers van het blad Roesskoje Slovo (Het Russische Woord).
  • Spichiger, Auguste (overleden in 1919), Zwitsers graveur, bevriend met Bakoenin en Guillaume; militant van de Jurafederatie tot haar verdwijnen in 1880.
  • Stankevitsj, Nikolaj Vladimirovitsj (1813-1840), het middelpunt van de beroemde, naar hem genoemde filosofisch-literaire kring. Zijn correspondentie is van groot belang voor de geschiedenis van het Russische denken in de cruciale periode van de jaren dertig. In 1837 vertrok hij naar het buitenland, waar hij in Berlijn filosofie studeerde; zijn kring bleef bestaan rond Bakoenin en Belinski.
  • Tkatsjov, Pjotr Nikititsj (1844-1886), revolutionair publicist, de belangrijkste van de zogenaamde Russische ‘jakobijnen’. Sinds 1861 had hij een groot aandeel in de studentenbeweging. Verschillende malen gearresteerd, vluchtte hij in 1873 naar het buitenland na zijn veroordeling in de zaak-Netsjajev. In 1875 stichtte hij het blad Nabat (De Stormklok). Tkatsjov is, meer nog dan Netsjajev, te beschouwen als het begin van de Russische traditie van ‘beroeps-revolutionairen’.
  • Toergenev, Ivan Sergejevitsj (1818-1883).
  • Toetsjkova-Ogarjova‚ Natalja Alexejevna (1829-1913), echtgenote van Ogarjov, met wie zij in 1849 trouwde. Zij vertrok met hem in 1856 naar Londen, waar zij zich het jaar daarop met Hetzen lieerde.
  • Tsjernysjevski, Nikolaj Gavrilovitsj (1828-1889), radicaal publicist; als redacteur van het tijdschrift Sovremennik (De Tijdgenoot) oefende hij een belangrijke invloed uit op radikale en revolutionaire kringen in Rusland. Hij werd in 1862 gearresteerd en schreef in de gevangenis zijn roman Wat te doen? In 1864 werd hij naar Siberië verbannen.
  • Tucci, Alberto, Italiaans advocaat, lid van de Broederschap en de Internationale Alliantie, een van de stichters van de Italiaanse Internationale. Eind 1868 raakte hij om persoonlijke redenen met Bakoenin gebrouilleerd.
  • Turati, Filippo (1857-1932), Italiaans advocaat, een van de oprichters van de Italiaanse Socialistische Partij, waarvan hij een van de belangrijkste leiders werd. Hij trouwde met Anna Koelisjov, die de vriendin van Bakoenins vriend Andrea Costa was geweest.
  • Varnhagen von Ense, Karl August (1785-1858), Duits diplomaat en schrijver, nauw verbonden met de romantische beweging. Nadat er een eind was gekomen aan zijn politieke loopbaan doordat hij van liberale sympathieën verdacht werd, vestigde hij zich in het begin van de jaren twintig te Berlijn. Zijn omvangrijke dagboeken getuigen van zijn buitengewoon talrijke relaties in politieke en literaire kringen.
  • Vogt, Carl (1817-1895), Duits natuuronderzoeker en politicus. In 1848-1849 lid van het Parlement van Frankfurt; na zijn terdoodveroordeling moest hij vluchten. Sinds 1859 was hij hoogleraar te Genève, waar hij zich actief met de Zwitserse politiek bezighield. Broer van Adolf Vogt, de persoonlijke vriend van Bakoenin.
  • Vyroebov, Grigori Nikolajevitsj (1843-1913), Russisch kristallograaf en positivistisch filosoof, in 1888 tot Fransman genaturaliseerd. In 1867 stichtte hij met Emile Littré de Revue de philosophie positive. Hij was executeur-testamentair van Alexander Herzen. In 1904 werd hij hoogleraar in de geschiedenis der wetenschappen aan het Collège de France.
  • Wagner, Richard (1813-1883).
  • Waldeck, Benedikt (1802-1870), Pruisisch democraat, in 1848 in de Nationale Vergadering voorzitter van de commissie voor de grondwet. Als extreem-links afgevaardigde werd hij in 1849 gearresteerd.
  • Weitling, Wilhelm (1808-1871), Duits kleermaker, in 1835 geemigreerd. Hij was een van de belangrijkste leiders van de revolutionaire geheime genootschappen uit de jaren dertig en veertig; Engels noemde hem ‘de grondlegger van het Duitse communisme’. In 1843 te Zürich gearresteerd, werd hij aan Pruisen uitgeleverd, maar in 1844 weer vrijgelaten. Hij zette zijn activiteiten voort in Londen, Brussel en (vanaf 1846) in de Verenigde Staten.
  • Zjoekovski, Nikolaj Ivanovitsj (1833-1895), Russisch revolutionair, sinds 1862 te Londen. In 1867-1868 was hij in Zwitserland Bakoenins secretaris en redigeerde hij met hem het eerste nummer van het blad Narodnoje Delo (De Volkszaak). Lid van de Alliantie en van de Internationale. In 1870 nam hij deel aan de revolutionaire gebeurtenissen te Marseille. Hij was in de jaren zeventig redacteur van verschillende Russische en Franse anarchistische tijdschriften.
  • Zwierkowski, Walenty Józef (1788-1859), Pools publicist, nam deel aan de opstand van 1830-1831. Week naar het buitenland uit en was lid van het Poolse Centrale Comitee te Parijs en (vanaf 1835) van de Poolse Democratische Associatie.

<references />