Lichtveld, L. - De Sfinx van Spanje (1937)
pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Lichtveld,_L._-_De_Sfinx_van_Spanje_(1937)-fax.pdf
markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Lichtveld,_L._-_De_Sfinx_van_Spanje_(1937)-markdown.tgz
epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Lichtveld,_L._-_De_Sfinx_van_Spanje_(1937).epub
Schrijver gaat in 1932 in Spanje wonen. 4 jaar later breekt de Spaanse burgeroorlog uit, en hij zit er middenin. Een ooggetuigen verslag.
Zie ook voor andere versie, andere bron, ander pseudoniem ('Albert Helman'): https://www.dbnl.org/tekst/helm003sfin01_01/
Onderstaande tekst is automatisch gegenereerd:
- Voorwoord
- 1. De grote herhalingsdwang
- 2. Vijf jaren republiek
- 3. De spannendste dagen: Juli ’36
- 4. Intermezzo over kunst en kultuur
- 5. Naar het front van Aragón
- 6. Sinaasappelen en bommen
- 7. De verworvenheden van een revolutie
- 8. Intermezzo over kerk en religie
- 9. De evolutie der politieke partijen
- 10. Waarheid en leugen in het geding
- Slotwoord
Lou Lichtveld
De Sfinx van Spanje
Beschouwingen van een ooggetuige
1937
Voorwoord
Wie uit de verte, door middel van dagblad- en radio-berichten de gebeurtenissen in Spanje heeft trachten te volgen, moet zich vaak genoeg geërgerd hebben over de methoden die aan beide zijden gebruikt worden om het buitenland “op de hoogte” te houden van het verloop van de burgeroorlog. Want de officiële dagbladberichten blijken onderling op den duur zo tegenstrijdig en meestal overdreven, de wederzijdse propaganda zo confuus, dat de niet-deskundige er waarschijnlijk niet alleen niet wijzer door wordt, maar al naar zijn gezindheid reden genoeg vindt om aan te nemen dat de Rebellen of de Legalen de eindoverwinning en het recht reeds in hun zak hebben. Terwijl de meer deskundige er licht toe geneigd zal zijn alles “en bloc” af te wijzen, wel wetend dat in tijden van oorlog de leugen een der machtigste wapens is in handen van een geslepen vijand, en dat niets zo gemakkelijk in de publieke opinie wortels schiet, als juist handig verspreide leugens en geruchten.
Het is dus zaak zich zo goed en onafhankelijk mogelijk op de hoogte te stellen, het liefst door eigen waarneming, en zich voorts nooit te verlaten op de gegevens welke van beide zijden ambtshalve met de grootste welwillendheid verstrekt worden, maar onophoudelijk te onderzoeken, te wikken en te wegen.
Dit sluit partijdigheid in het eindoordeel niet uit, maar het gaat dan tenminste om een gedocumenteerde en verantwoorde partijdigheid. Het actieve en verantwoordelijke leven noopt steeds tot partijkiezen, zij het meestal tot een partijkiezen buiten een der gevestigde partijen.
Een zorgvuldige, maandenlang volgehouden analyse van alle bereikbare binnen- en buitenlandse berichten in Spanje, en een dikwijls ter plaatse doorgevoerde contrôle van hun juistheid, leidde mij tot de volgende conclusies, die ik in hun nog spontane vorm weergeef, omlijst door beschouwingen die gegrond zijn op rustige studie en persoonlijke ervaring.
Niets van het hier vervatte wordt “op gezag” herhaald; niets om de een of andere regering naar de mond te spreken; niets op last van de een of andere politieke partij.
Men beschouwe deze, ongetwijfeld door het temperament gekleurde waarnemingen en betrachtingen, als het oordeel van een onafhankelijk en vrij mens, die meer dan vijf jaren lang geheel Spanje bereisde en bestudeerde, en die zowel de voorbereidingsfase als het verloop van de militair-fascistische opstand aan de zijde der Legalen meemaakte, tot eind Februari 1937. Uit het feit dat hij niet actief deelnam aan de strijd, mag men, evenals uit hetgeen verderop volgt, gerust afleiden, dat hij het ook met de meeste Legalen niet volkomen eens kon zijn, al was hij het steeds met de Rebellen en de reactie oneens. Laat de nergens-bevoordeelde anti-conformist, die slechts door een Gide geprezen wordt, ook bij ons zijn kansje wagen om gehoord te worden!
Er is bij dit alles geen enkele “autoriteit” aan het woord, alleen het enige en onvervreemdbare gezag dat ik erken, het enige waarvoor ik zonodig zou willen sterven: mijn woord van eerlijk man.
Brussel, 31 Maart 1937.
1. De grote herhalingsdwang
Spanje is feitelijk het gehele Iberische schiereiland, de geïsoleerde uitloper van een continent dat vroeg vrijgekomen is in de noordelijke ijstijd. Hoge, ontoegankelijke bergen sloten het af naar het Noorden, en deze Pyreneeën-keten die in de late middeleeuwen de Graalburchten en de kloosterlijke kastelen van Katharen en Albigenzen verborg, hangt ten nauwste samen met het mystieke, dweepzieke karakter der Noord-Spanjaarden.
Naar het Zuiden en Oosten en Westen lag het land geheel open aan de Oceaan. Naar het Zuiden ook open voor Afrika, bijna verbonden ermee, met gemakkelijker verkeerswegen dan die welke naar Europa voerden. Dit heeft het lot van Spanje, uiterlijk, materieel gezien, beslist. Bij herhaling, sedert de prae-historie tot op de huidige dag.
Het onbewoonde, uit winternevelen opdoemende schiereiland wordt vóór duizenden jaren, reeds in het Magdalénien, van het Zuiden uit bezocht door een donkere, negroïde mensensoort van hoge cultuur, die er zijn sporen achterlaat. Het zijn enige der oudste bewoonde plekken van Europa, deze grotten van Altamira, van de provincies Huelva en Cadiz, waar deze praehistorische mensen de gekleurde voortbrengselen van een realistische schilderkunst hebben achtergelaten, die ons vandaag nog stil maken van bewondering.
Uit hun nauwe overeenkomst met de voorhistorische rotstekeningen der Bosjesmannen in Zuid-Afrika leidt men af, dat het afrikaanse indringers waren die voor de eerste maal dit Niemandsland bezetten, om er de monumenten te bouwen van hun panische wereld-angst. Wij weten echter niet wat voor diercultus deze oudste Iberiërs beoefenden in die grotten met tekeningen van bison en hert. Zij zijn gekomen en gegaan in de duisternis van een ondoorgrondelijke oertijd, en na hen bleef het schiereiland dor en leeg en verlaten; een niemandsland als voorheen, na de kleine kentering der tijden.
Hetzelfde zou zich telkens en telkens wéér herhalen.
De Iberiërs volgden. Zij die het oudste nawijsbare volk van Spanje werden. Vanwaar kwamen zij? Niemand weet het. Hun taal, die tot op heden in het Baskisch heet voort te leven, heeft zijn herkomst nog niet prijsgegeven. In de baskische Pyreneeën ligt nog altijd de Sfinx van Spanje en roept ons haar vraag toe: Hoe kan een mens met zijn rijke verlangens en zijn grandioze verbeeldingskracht gelukkig zijn in een arme en weerbarstige wereld? De Basken hebben zich teruggetrokken op een klein en onaantastbaar gebied, om meer dan tweeduizend jaar lang na te denken over deze vraag. Zij hebben daarmee hun eigen ethnisch karakter en hun eigen melodieuze taal, –een unicum in Europa,– gered. Ze hebben daarmee de onverzettelijkheid en taaiheid geleerd, die nodig zijn in deze dagen, wil een minderheid niet ondergaan in de algemene vervlakking en verdwazing.
De Iberiërs liepen verloren in de verschillende uithoeken van dit ontzaglijke land. Zij trokken naar het binnenland en noordwaarts. Het kustgebied aan de Middellandse zee wachtte op kolonisten. Feniciërs uit Tyrus en Sidon kwamen weldra, stichtten Gadir (de latere stad Cadiz), daar waar slechts een smalle zeestraat Spanje van Afrika scheidt. Diepe sporen hebben deze Feniciërs op het schiereiland achtergelaten; zij werden zelfs niet geheel uitgewist door de Grieken die hen snel op de voet volgden.
Het land der Hesperiden bracht een voortdurende twist-appel voort voor de Middellandse zee-bewoners, ofschoon het een gouden appel scheen, die meer dan één Hercules aanlokte, en waarop ook heden nog, meer dan één Hercules zich de tanden zal stukbijten. In de Homerische eeuwen was het land nog uiterst schaars bevolkt, het is ook vandaag nog in verhouding tot andere europese landen half onbewoond, en lokt met zijn rijkdom aan mineralen altijd weer ondernemende invallers aan. In de onrust van deze voortijd kwamen Grieken en Carthagers de oudere bewoners plagen. De Carthagers hadden het vooral op de mijnen van Murcia en Almeria gemunt, maar werden al ras gehinderd door de rivaliteit der Romeinen. Zij allen bleven echter meer aan het kustgebied van de Levant, waar handel en export mogelijk waren, terwijl de primitieve stieraanbidders zich naar het barre binnenland terugtrokken en daar de hardheid en de askese leerden in een hopeloze strijd tegen de weerbarstige natuur. Zij verwierven daar die eigenschappen welke Spanje nodig had toen het een twintigtal eeuwen later op zijn beurt een werelddeel veroveren ging, en onverschrokken doorzetting vereist was om het indiaanse kultuurvolk in Amerika te kunnen vernietigen.
In Spanje werd de grote kultuurcirkel rondom de Middellandse zee gesloten. Maar niet voor lang. Handelsbelangen en staatkundige verwikkelingen doorbraken die magische cirkel, net als vandaag. En men ging ertoe over een toen reeds beproefd middel aan te wenden, dat ook heden nog gangbaar is: men vroeg om interventie, en de gewapende tussenkomst werd maar al te graag verleend. De Romeinen uit de tijd van de Punische oorlogen namen dezelfde taak op zich, die ook heden door Rome ten opzichte van Afrika en West-europa met ongeduld wordt opgevat. De Carthagers waren de Feniciërs tegen de Iberiërs ter hulp gekomen. Toen zij later, na de eerste Punische oorlog, Sicilië verloren hadden, besloten zij zich in Spanje schadeloos te stellen. Het gebied ten Zuiden van de Ebro werd veroverd, de stad Cartagena gesticht, die van toen af tot op heden een schier onneembare natuurlijke operatiebasis gebleven is.
De Romeinen, van een rusteloze expansiedrang bezeten, konden een dergelijke eigenschap bij de Carthagers niet dulden. Omgekeerd wilden ook de Carthagers met Rome breken. Nadat Hannibal de Pyreneeën en Alpen overgetrokken was om Italië binnen te vallen, werd zijn basis, Spanje, door de Romeinen veroverd. De toenmalige invallers toonden zich genadiger tegenover de inheemse bevolking dan hun 20ste-eeuwse navolgers. Tengevolge daarvan konden de Romeinen zich in het veroverde land handhaven. Maar eeuwenlang bleef de romeinse strijd tegen de Iberiërs uit het Noorden en het midden van Spanje voortduren. Numantia moest even hard belegerd worden als thans Madrid.
In het Zuiden ging de kolonisatie, –juist als vandaag,– veel gemakkelijker. Maar de voorchristelijke fascisten hadden niet al te veel plezier van hun veroveringen, zij waren onderling verdeeld, en een lange periode van troebelen begon, waaruit eindelijk, dank zij de medewerking der inboorlingen, een nieuw streven naar onafhankelijkheid ontstond. Slechts door een uitgebreide militarisering konden de Romeinen zich staande houden, en het “romaniseren” van het land ging slechts uiterst langzaam.
Op de puinhopen van de iberisch-fenicische cultuur, –men houde in het oog dat daar een mengsel van primitief-afrikaanse en semietische rassen aanwezig was, waarbij zich nog de Joden kwamen voegen,– werden de opslagplaatsen der Romeinen ingericht; werden de heirwegen aangelegd die van Zuid naar Noord voerden; werden de amphitheaters gebouwd die komvormig naar de hemel openlagen, in gelukzalige oppervlakkigheid, juist het tegengestelde van de om den ingekeerden mens heen stolpende cultusgrotten der primitieve dieraanbidders en stierendoders. De verborgen religie met het hoorn-symbool werd een openbare vermakelijkheid van kampvechters en tauromachiërs. Slechts de huivering die allen doorvoer bij het vergieten van het bloed van den onttroonden Apisstier herinnerde nog aan het grootse, heroïsche verleden. Tweeduizend jaar geleden is de eerste ernstige decadentie van Spanje begonnen, de eerste heftige stuiptrekking van den homo hispanicus. Niettemin werden de Seneca’s in die tijd te Córdoba geboren, zoals later in dezelfde stad Maimonides, temidden van de wreedste jodenvervolging.
Maar eerst zou zich nog een andere, diep-ingrijpende episode afspelen.
Het romeinse imperium raakte in verval, het ging ten gronde aan zijn eigen innerlijke verdeeldheid, aan zijn liefdeloosheid tegenover het verdierlijkte, materialistische plebs; het ging ten gronde aan de overdaad van de enkeling en de armoede van de massa. Wederom werd Spanje een Niemandsland waar Goten en Vandalen als een soort van vroege en krijgshaftige Zigeuners rusteloos doorheen trokken. Van al deze Germanen bleven de ariaanse West-Gothen achter, in een onophoudelijke strijd met de schimmen der romeinse nalatenschap. De synthese van deze nalatenschap en deze strijd heette “christendom”.
Het vroeg-christelijke Spanje zocht naar het isolement dat inhaerent is met alle dogmatische religie. Het stond afwijzend tegenover het leven, tegenover de goddelijke Bios, omdat de natuur hard en meedogenloos was op de steen-achtige hoogvlakte. Maar de wellust van klimaat en kust-gebied wekte op tot weelde, en het is voor een deel deze geografische antithese die de persoonlijkheid van iedere Spanjaard splijt, en hem tot op de dag van heden slingert tussen askese en wellust, tussen zedenstrengheid en hartstocht, tussen individualisme en onverdraagzaamheid, tussen familiehang en zwerfzucht, tussen sentimentaliteit en wreedheid. Iedere Spanjaard heeft twee lijnrecht tegenover elkander liggende, maar communicerende afgronden in zijn ziel. Andere volken hebben een meer eenvormige ondoorgrondelijkheid, zou men kunnen zeggen.
In de vroege middeleeuwen is Spanje de verzamelnaam voor een aantal zeer heterogene staten en staatjes, vèr-uiteenliggend en geïsoleerd, bolwerken van de meest volstrekte feodaliteit, in pand gegeven aan twistzieke vazallen gedurende onophoudelijke ruzies om de koningskroon. Deze feodaliteit had zulke diepe wortels geslagen, dat zij nog in de 20ste eeuw niet geheel overwonnen werd. Een toenmalige legende met een diepe kern en een leerrijke historische ondergrond vertelt, dat bij een twist van een graaf in het Zuiden met koning Roderik, eerstgenoemde de hulp inriep van de mohammedaanse krijgers in Marokko. De moorse vorst gaf gehoor aan de oproep van deze legendarische spaanse proto-nationalist en viel het Iberische schiereiland binnen, van dezelfde kant als zijn voorvaderen tijdens het Magdalénien, en als zijn nazaten in deze dagen onder generaal Franco.
De spaanse graven die om interventie gevraagd hadden, brachten de Islâm naar Europa. De invallers waren niet meer te stuiten. Aanvankelijk vormden zij een machtige golf, die het gehele land overstroomde en tot over de Pyreneeën heensloeg, in Zuid-Frankrijk. Karel de Grote met zijn Roeland en zijn Olivier drong hen terug tot over de bergen, maar zij bleven in Spanje, na een onderlinge strijd tussen Arabieren en Berbers zich eeuwenlang verwerend tegen de christen-vorsten, langzaam terrein verliezend en achteruitwijkend voor de geweldige zwaardhouwen van “El mio Cid campeador”, de verdediger van spaanse traditie en religieus isolement, tegenover de moorse cultuur-vernieuwers, die ondanks alles geheel het geestelijk aanzijn van Europa tot ver na de kruistochten hebben veranderd. Moren tegenover christenen betekende toenmaals: culturele vooruitgang tegenover vasthoudendheid aan de overlevering. De Moren stonden in hun taak niet alleen; overal waar zich een dergelijk gistingsproces voordoet, vinden wij de Joden als werkzaam ferment. Daarna gaan zij gewoonlijk aan zichzelve ten gronde of verdwijnen naar elders.
Aan de Moren en Joden heeft Spanje de hoge cultuurtrap te danken, waardoor het een der dominanten van de late middeleeuwen en de Renaissance heeft kunnen zijn en waardoor het ruim een eeuw lang de beheerser van meer dan de helft van onze planeet geweest is. Bovendien: in cultureel opzicht vormt Portugal, dat het grootste deel van de andere helft beheerste, een eenheid met Spanje. Men kon gerust gaan spreken van een vergevorderde speciale Iberische kultuur.
De politieke en staatkundige herovering van Spanje droeg uiterlijk het karakter van een godsdienstoorlog. Ook dit is tot traditie geworden. Van ouds her zijn godsdienst en staatsmacht in Spanje onverbreekbare duo’s geweest. Maar de herovering geschiedde van vele zijden tegelijk, waardoor ook vele verschillende staten ontstonden, en de rasverschillen op het schiereiland geaccentueerd bleven. Ieder van deze staatjes kreeg zijn eigen rechten en organisatie, en dientengevolge ook zijn eigen tradities. Zulke verschillen zijn tot op de huidige dag blijven bestaan. Castilië en León, Catalonië en Aragón vormden nooit een eenheid, integendeel, wanneer er ook al geen openlijk antagonisme was, bleef toch altijd een ondergrondse strijd om de hegemonie bestaan; en reeds toen was de spaanse maatschappij samengesteld uit edelen, groten (grandes), rijkaards (“ricoshombres”), geprotegeerden (“hidalgos” – zonen van iemand die wat te betekenen heeft), talloze zwaar-bevoorrechte geestelijken, en een arme, uitgebuite volksklasse.
Daarbij zijn er steeds eigenaardige kiemen van republicanisme geweest. De koningen van Aragón kregen hun waardigheid van de Cortes (de burgerlijke volksvertegenwoordiging) met de woorden: “Wij die meer zijn dan gij, geven u de koninklijke waardigheid ter bescherming van onze rechten en privileges. Indien gij dat niet wilt, dan niet.” Een dergelijke onafhankelijkheidszin was toen nog in geen enkel ander europees land te vinden.
Nog voordat de herovering goed voltooid was, ontstonden aan de christelijke zijde burgeroorlogen, waarbij ook alweer buitenlandse hulp werd ingeroepen. (Peter de Wrede en de engelse Zwarte Prins). Tenslotte, naarmate de macht en het territorium van deze vorsten groeiden, trachtten zij ook te komen tot personele unies, met hun schijn van staatkundige eenheid en hun grotere administratieve mogelijkheden. Aan deze schijn en deze geforceerde eenvoudigheid heeft Spanje altijd geleden. Er is nooit een innerlijke, gevoelde eenheid geweest; zij berustte steeds op persoonlijke binding en op geweld, en deze beide factoren bewerkstelligden de “eenheid” die Isabel van Aragón en Ferdinand van Castilië bij hun huwelijk wisten te bereiken.
Met de wetenschap en het geld dat deze beide vorsten op de overwonnen Moren en de moedwillig verdreven Joden veroverd hadden, werden de amerikaanse ontdekkings-tochten georganiseerd. Een de onderneming wierp duizend-voudige baten af. Spanje steeg en steeg in zijn imperialistische hoogmoed en in zijn geestelijk isolement, dat groeide naarmate zijn territorium en zijn goudvoorraad toenamen. Het was als een gulzige rijkaard, die alle geestelijke behoeften vergetend, zich te bersten vrat aan exotische spijzen en dranken. Het vervette en kon zijn rijkdom niet meer verteren. Dit gold natuurlijk voor de heersende klasse. De massa had er even weinig aan, als het ongedierte aan de rijkdom der mensen; de rijken deden niets voor de ontwikkeling van het eigen land. Kardinaal Cisneros die de “pacificatie” van Spanje voor de Katholieke Koningen moest tot stand brengen, begon het bewind van kerkelijke macht en onverdraagzaamheid, van dogmatisch-religieuze onderdrukkingspolitiek, waarvoor Spanje berucht is geworden in de europese geestesgeschiedenis. Het verloor alle contact met de groeiende, getourmenteerde West-europese wereld. Het harde, maar nog heroïsche chauvinisme van Filips II verkommerde en verschrompelde tot de nog slechts luxueuze lamlendigheid van Filips IV. De nakomelingen van Johanna de Waanzinnige hebben de kiem der verdwazing van generatie op generatie overgeplant. Niet alleen in de dynastie, maar ook bij haar trouwste onderdanen, de Grandes de España.
Nooit hielden de ruzies tussen Cortes en Koningen, om volksrecht en vrijheid, op. De spaanse massa liet nooit haar onderdrukkers met rust, en zelfs een zo machtig vorst als Karel I (onze Karel V) had de opstand van de “comuneros” te dulden, die onder veel meer tot grief hadden, dat Karel vreemdelingen aan het bewind liet. Het kwam tot een openlijke oorlog, waarbij de comuneros het pleit verloren, en door de buitenlandse successen van Karel de aandacht kon worden afgeleid van deze strijd. Ook begon men toen met de “germanìas” (in de provincie Valencia en op Mallorca), broederschappen van algemeen-sociale aard, een soort van volks-syndicaten die telkens tot bloedige opstand overgingen. Spanje is altijd het land van zulke syndicaten gebleven, tot op de huidige dag.
Zij die in een al te kortstondige Gouden Eeuw in geheel Europa, neen, in geheel de wereld hadden geïntervenieerd, grepen in hun onmacht van latere jaren, toen de decadentie begonnen was, op hun beurt naar het klassieke middel der buitenlandse hulptroepen. Het land werd, dank zij de Inquisitie, tot een geestelijke kolonie, het verviel meer en meer, totdat het, ontoegankelijk voor het licht der vrije rede waarvoor de Franse revolutie streed, rijp werd voor de occupatiedromen van Napoleon. Niet de Koningen regeerden meer, maar slechts handlangers en intriganten, de zogenaamde “privados” en “validos”. Aan deze corruptie, die zich steeds dieper vastwortelde in Spanje, zou het land telkens weer ten gronde gaan. Het is de traditionele corruptie die Spanje thans in de burgeroorlog gevoerd heeft, die deze burgeroorlog mogelijk gemaakt heeft. Het is dezelfde corruptie die maakt dat de strijd niet eerder, en onder gunstiger omstandigheden beslecht wordt.
Sinds eeuwen is de redding van Spanje afhankelijk geworden van een eerlijke, kundige volksregering. Sinds eeuwen wordt tevergeefs daarop gewacht.
Er is genoeg voor gestreden door het iberische volk. Het nationaal-socialistische ras-chauvinisme van Filips III, die de Moriscos (musulmaanse, of musulmaans-sympathiserende Spanjaarden) verjoeg, werd de ruïne van het land. In Catalonië volgde de opstand der “Segadors” (de maaiers), die een republiek onder frans protectoraat uitriepen (in 1640!), maar een twintigtal jaren later bezweken voor de koninklijke troepen, moe van strijd en geërgerd door de “helpende” interventie van Frankrijk. Dynastieke ruzies brachten Spanje daarna in voortdurende conflicten met de naburen aan gene zijde van de Pyreneeën. Tevergeefs had Louis XIV verklaard dat er geen Pyreneeën meer bestonden. Ze isoleerden het iberische schiereiland meer dan ooit, en de oorlogen voltooiden de ruïne. Spanje kreeg ook Engeland en Portugal tot vijanden, de voormalige rijkdom moest verdeeld worden, nu de oude bezitter niet meer in staat was krachtdadig zijn rechten te doen gelden. Nadat de koloniën successievelijk in andere handen overgingen, bleven de goudvoorraad en de minerale schatten de begerige ogen van andere imperialistische magnaten trekken. De geschiedenis van Spanje vertoonde voortaan slechts een dalende lijn, die in onze dagen ongetwijfeld haar diepste punt bereikt heeft.
Doch de reacties van het volk, van de arbeidende massa, bleven niet uit. Napoleon, de onoverwinnelijke, stiet juist in de twee achterlijkste landen van Europa, in Rusland en in Spanje, het hoofd. Daar werd zijn lot en ondergang beslist. En het kan ons vandaag, op een afstand van meer dan een eeuw, reeds toeschijnen, alsof die beide uithoeken van Europa, in al hun achterlijkheid onwillekeurige en onbewuste bondgenoten waren. In de napoleontische tijd werden de banden gelegd die vandaag russische en spaanse interessen verbinden. De sociale ontwikkeling moest in beide landen een analoog verloop nemen, want de innerlijke structuur van beide staten, van beide verzamellanden, vertoont een frappante en gemakkelijk te ontdekken overeenkomst. Beide waren agrarische gebieden met weinig industriële vooruitgang; beide bestonden uit een moedwillig dom-gehouden bevolking, uit zeer heterogene ethnische groepen samengesteld, die met geweld door een bigotte dynastie aan elkander gekluisterd gehouden werden, en die nagenoeg geen deel hadden aan de democratische vrijheid welke men in andere landen van Europa begon te veroveren.
Er was geen eenheid in Spanje, en toch … er ontstond een tijdelijke eenheid waaraan de franse interventie te pletter liep. De bijna insulaire drang naar autonomie, in Europa slechts vergelijkbaar met die van Engeland, vormde voldoende binding, niet voor de samenstelling van een groot en goed georganiseerd leger, dat het in een geregelde slag misschien toch tegen dat van Napoleon had moeten afleggen, maar voor het onderhouden van een verwoede en heldhaftige guerrilla. Er werd een oorlog gevoerd van franctireurs en kleine, zwervende troepen die tot de ongelooflijkste heldendaden in staat waren, omdat zij geloofden in het ideaal waarvoor zij streden: hun zelfbestemmingsrecht, hun ethnisch isolement. Tegen deze zwermen van gewapende arbeiders en boeren moest het model-leger van Napoleon het afleggen.
En het isolement? En de behouden traditie, die uit meer negatieve dan positieve verworvenheden bestond? Spanje vegeteerde voort. Het volk vroeg om geestelijke vrijheid, om culturele vooruitgang. Maar de koningen sjacherden met de constituties; de Grandes die alleen als grootgrond-bezitters hun naam eer aandeden, saboteerden iedere vorm van ontwikkeling, om het arme, achterlijke volk in slavernij te houden. Ook de Grandes kenden geen verlichting, zij bleven de geestelijk armsten, waar het volk nog een natuurlijke cultuur en tenminste een zekere adeldom van karakter bezat, die onmiskenbaar zijn voor ieder die Spanje van nabij heeft leren kennen.
De intocht van Napoleon’s troepen in Madrid baatte hem niets. De passieve, en later actieve tegenstand van het volk maakte een langdurige occupatie onmogelijk. Het “verlichte” despotisme der Habsburgers, die op hun beurt de staatsinmenging der Jezuïeten niet konden verdragen en hen verdreven, genoot altijd nog de voorkeur boven buitenlandse voogdij. Toen echter de strijd tegen de interventie beslecht was, begon het volk zijn strijd voor een behoorlijke constitutie. Het een volgde uit het ander, het waren fasen van een en dezelfde vrijheidskamp. De negentiende eeuw in Spanje werd gekenmerkt door samenzweringen en pronunciamientos; de hogere officieren kregen een steeds grotere macht door hun sleutelpositie. Want de autoriteit kon slechts met wapengeweld gehandhaafd worden in het gistende land. Toen in 1820 de liberalen aan de macht kwamen en Spanje een grondwet wilden schenken, sloegen de absolutisten aan het muiten, wierpen zich op als verdedigers van het katholicisme (de ideologie waarmee de koningen hun despotische macht handhaafden) en vormden een zogenaamd “apostolisch leger”. Slechts de dreigementen van de “Heilige Alliantie” maakten een einde aan de verschrikkelijke burgeroorlog, terwijl Louis XVIII intervenieerde met een leger van 100.000 man, de “cent mille fils de Saint Louis”. Zij slaagden erin Madrid binnen te trekken, en op bloedige wijze met de liberalen af te rekenen. Eens te meer viel de nacht over Spanje, dat middels Ferdinand VII door de buitenlandse grootmachten werd beheerst.
Ook de Carlisten-oorlog droeg het karakter van een strijd tussen botte behoudzucht en drang naar constitutionele vrijheid en vooruitgang. En der traditie getrouw plaatsten de Carlisten zich op ultra-katholiek standpunt, terwijl de progressisten zich naar algemeen-europese normen oriënteerden. Het weinige dat deze laatsten bereikten, was niet van lange duur. In 1845 werd een nieuwe, absolutistische grondwet het land opgedrongen en de oppermacht der Kerk hersteld.
De strijd van absolutisten en conservatieven enerzijds en liberalen en democraten anderzijds, eindigde niet meer. Hij duurde voort tot de laatste spaanse koning, die nog slechts door middel van een militaire dictatuur kans zag aan het bewind te blijven, en die evenals zijn voorgangers de vele politieke partijen handig tegen elkaar wist uit te spelen. De strijd om de vooruitgang had geen klasse-basis, en daardoor verbrokkelde hij. Het socialisme begon in 1836 in Spanje op te komen, doch slechts zeer zwak; de anarchistische partij die nergens sterker is geweest dan daar, begon omstreeks 1870 haar negatieve, maar zeer sterk aan het spaanse volkskarakter beantwoordende actie.<ref>Het is interessant te weten dat het “anarchisme” in Spanje is voortgekomen uit het vóór-marxistische socialisme. Wat het anarchisme aan positieve socialistische doctrine brengt, is al vroeg ontleend aan de gedachtenwereld van Fourier en Saint-Simon. Het utopistische karakter dat de primitieve socialistische leer uit de tijd van de Romantiek droeg, –uitgaande van de “natuurlijke goedheid des mensen” volgens Rousseau en zijn adepten,– is bijna geheel overgegaan op het anarchisme dat door Bakoenin en Kropotkin in zijn huidige vorm gegoten is. De Russen waren en zijn echte Chiliasten, gelovers aan de komst van een Vredevorst en een Duizendjarig Rijk; de Spanjaarden meer Fourieristen: de “phalanxen” van de Fransman zijn er “Syndicaten” geworden!</ref> Ook het regionalisme, dat steeds latent aanwezig geweest was, begon zich in het midden van de vorige eeuw duidelijker te doen gelden. Het droeg niet alleen een cultureel, maar uiteraard ook een politiek karakter.
De carlistische reactie werd onvoorwaardelijk door de geestelijkheid gesteund. Voor zover zij de massa nog niet onsympathiek was, werd de clerus het hierdoor geheel en al. Meer dan elders ter wereld had de Kerk zich in Spanje schuldig gemaakt aan intolerantie. De beruchtheid der Spaanse Inquisitie heeft een odium op geheel het land gelegd. En terecht. De talloze ketter- en heksenverbrandingen, de eindeloze rassistische procedures over de “limpieza de sangre” (reinheid van joods en musulmaans bloed) gingen samen met geregelde confiskatie van de goederen der veroordeelden of verdachten. Geestelijkheid en Kerk verrijkten zich daarmede, en gaven er niets van terug aan het noodlijdende, terwille van het “geloof” met opzet dom gehouden volk.
Zelfs de officiële katholieke heiligen van Spanje, mannen als San Juan de la Cruz of Fray Luis de León, of een grote uitzonderlijke vrouw als de heilige Teresa van Avila, werden slachtoffers van de macchiavellistische practijken der Kerk. Een bisschop als Bartholomé de las Casas, die met kracht opkwam voor het recht der onderdrukte koloniën, werd door de prelaten onder de voet gelopen. De enigen die het vertrouwen van het volk genoten, waren hier en daar de eenvoudige dorpsgeestelijken. Maar allen gingen gebukt onder de geestelijke terreur en de gewetensdwang.
Dat is er niet beter op geworden in latere tijd. Juist omdat de Kerk het gehele onderwijs in handen hield, worden in dit deel van Europa, bijna tot op heden, nog altijd een 50% analfabeten gevonden. In een land waar nog nauwelijks een eeuw geleden de Inquisitie zich met al haar brutaliteit deed gelden, waar de kerkelijke censuur iedere critiek verbood, daar zijn begrippen als “christendom” of “christelijke beschaving” of “Staat Gods” tot een aanfluiting en een schandelijk bedrog geworden.
De gevolgen, die van een felle, wanhopige reactie hierop, konden niet uitblijven.
Iedereen wist: eenmaal zou Spanje moeten ontwaken uit deze geestelijke nacht.
En geen wonder dat dit ontwaken met veel tumult zou samengaan.
2. Vijf jaren republiek
“Het is een omwenteling met bloemen geweest; er werd niet geschoten, alleen maar feest gevierd,” vertelde mij iemand die enkele dagen tevoren de uitroeping van Spanje tot Republiek had meegemaakt.
Het gezegde zelf bewees dat er in het geheel géén omwenteling had plaatsgevonden, slechts een omwisseling van bestuursformaliteiten.
Kort daarop kon ik zelf de toestand in ogenschouw nemen. Er was inderdaad maar weinig veranderd. De vele hotels “Koningin Cristina” heetten voortaan “Hotel Cristina”, tout court. Het woord “Koningin” was echter meestal nog te lezen onder de verse kalk. Iedere stad of dorp die een “Plaza del Rey” bezat, had voortaan een “Plaza de la Repùblica” of een “Plaza de la Constitución”. Iedere “Calle Alfonso” werd een “Straat van de 14de April”.
Over de kroon, bovenop de koninklijke wapens die gewoonlijk de openbare gebouwen versierde, werd een hoes getrokken, of ze werden voorzichtig met gips tot een vormloze klont bijgepleisterd. Nergens werden ze definitief verwijderd. En op munten en bankbiljetten bleven de koninklijke gezichten ongemoeid. Het was alsof elkeen dacht: “Je kunt immers nooit weten…”
En inderdaad, men had den koning op de meest hoffelijke manier laten gaan; het meest nam men hem kwalijk dat hijzelf er het eerst van door ging, nog voordat hij voor de veiligheid van zijn vrouw en kinderen gezorgd had. Hierom verachtten hem zelfs degenen die hem niet haten konden; en zelfs voor de monarchisten van Spanje kwam toen vast te staan, dat als ooit een nieuwe koning zou komen, dit in geen geval Don Alfonso XIII de Bourbon zou zijn. Maar er waren toch nog genoeg lieden die iets bleven voelen voor het goede koningschap.
De Republiek had don Alfonso en de zijnen verrast, juist omdat zij zonder omwenteling gekomen was, door een eenvoudige afspraak van groepen die hij onverzoenlijk geacht had, die dit in den vervolge ook bleven, maar die voor deze éne gelegenheid de meningsverschillen en de rancunes wilden vergeten, om zich aaneen te sluiten op een zuiver negatieve basis: het afzetten van de impopulaire vorst.
Hoe de nieuwe Republiek er zou moeten uitzien, dáárover waren zij het volmaakt oneens met elkander. De mannen die in 1950 het Verdrag van San Sebastian sloten, dat het aanzijn gaf aan de Republiek, begonnen onmiddellijk na de blijde geboorte van het lamme en waterzuchtige kind te twisten over zijn toekomst, en elkander, –zeer ten detrimente van de jonge Republiek,– op de meest verwoede wijze te bestrijden. Een kortstondige verkiezings-coalitie bracht de Republiek; men zou zich dit gevaarlijke middel weer herinneren toen de Republiek nog eens ernstig gevaar liep.
Toen nu de nieuwe staat positief moest georganiseerd worden, en de Constituerende Vergadering voor de enorme taak geplaatst werd een nieuwe, bevredigende sociale orde te scheppen, bleek eenstemmigheid onbereikbaar, en werden al aanstonds de kloven zichtbaar, waarlangs Spanje zich verder splijten zou, om tenslotte uiteen te vallen. Het geheel liep uit op een “republicanisering” van boven af, die weinig of niet voldeed aan de simplistische vergeldingsdrang en het rechtvaardigheidsgevoel van de man op straat. Deze uitte, zoals telkens en telkens weer in de geschiedenis van het Schiereiland, zijn ontevredenheid door gewelddaden tegen het machtigste symbool van materiële onderdrukking en geestelijke reactie: de Kerk.
Het scheen alsof dit de Republiek in den beginne had kunnen compromitteren, maar het feit dat alle bloedvergieten uitgebleven was, compenseerde voldoende het verbranden van een aantal kerken, hoofdzakelijk in het Zuiden. In Catalonië bleven de kerken en kloosters ongemoeid.
Het waren de oude kwesties die bij het vaststellen van de grondwet de grootste moeilijkheden opleverden: het streven naar regionale autonomie (vooral door Catalonië en Baskenland), het beknotten van de macht der Kerk, die naar de mening der liberalen teruggedrongen moest worden tot op zuiver religieus gebied (scheiding van Kerk en Staat), en het regelen van het grondbezit dat voor ongeveer twee derden in handen was van slechts een paar duizend personen. Zowel de arme catalaanse pachtboeren, die nagenoeg geheel rechteloos waren, als de dagloners in het Zuiden, die met hun hongerlonen van een peseta (20 cent) of minder per dag ongeveer de lijfeigenen waren van de grootgrondbezitters; zowel de noodlijdende boertjes van Aragón als de holbewoners van Extremadura, werden slechts met beloften zoet gehouden. De regeringsmannen, opgegroeid in al de traditionele corruptie van spaanse bebestuurslichamen, behartigden liever de belangen van de bezittende klasse dan die der paupers. Zij leefden grotendeels mede van de opbrengsten der latifundiën, zij schoven zelfs de eenvoudigste landbouwhervormingen die reeds jaren geleden ontworpen waren, op de lange baan, en het is wel merkwaardig voor hun taaiheid in dit opzicht dat, zelfs nu in het legale deel van Spanje een officiële communist reeds maandenlang minister van landbouw is, geen andere “hervorming” door hem is tot stand gebracht dan het in beslag nemen der landerijen van gevluchte fascisten! Intussen hongert het volk naar bouwgrond. En dat het zich, –overigens sporadisch,– zelf recht verschaft heeft en zich het land toeëigende dat het reeds jarenlang beploegde, is waarlijk niet de schuld der trage regeerders geweest.
Zeker, op papier werd allerlei voortvarends uitgewerkt. Maar wat kwam er in werkelijkheid van terecht? Het was als met het huwelijksrecht dat Spanje tijdens de Republiek kreeg. Het was het meest geavanceerde dat Europa kende; het werd alleen maar regelmatig gesaboteerd, en nergens bleef de vrouw zo rechteloos, de scheiding zulk een practische onmogelijkheid, als juist hier.
De scheiding van Kerk en Staat werd nooit geheel doorgevoerd; men stuurde aan op een concordaat; Rome kreeg weer een gezant. De geestelijkheid behield het meeste van wat er op onderwijsgebied bestond, in haar hand. De opheffing van de Jezuïetenorde, een gevolg van de economische macht der Sociëteit van Jezus die als groot-aandeelhoudster nagenoeg de gehele industrie beheerste, en uit wier school juist die staatsmannen kwamen die meewerkten aan haar opheffing, had geen ander gevolg dan dat de Paters S.J. nu als civiele personen voortgingen met hun ijverige actie op alle gebieden, moeilijker te achterhalen en te bestrijden naarmate de Staat hen meer dwong in het verborgen te handelen. Voor het overige kon de Kerk onbelemmerd doen en laten wat zij wilde, en zij voer er materieel niet slecht bij. Indien zij door de Republiek schade geleden heeft, dan moeten haar inkomsten en bezittingen vroeger wel onmetelijk geweest zijn, want nog in het jaar ’35, dus lang na de scheiding van Kerk en Staat, bedroegen de gezamenlijke jaar-inkomsten van de clerus een 500 millioen pesetas, dat is dus meer dan 100 millioen gulden per jaar! Een vergelijking met de inkomsten der Andalusische landarbeiders bijvoorbeeld, zegt alles.
Ten opzichte van de industrie heeft de Republiek ongetwijfeld het een en ander gedaan. Maar bij lange na niet genoeg. De ietwat grotere menselijkheid door de nieuwe arbeidswetten de patroons opgelegd, ging niet zo ver, dat daardoor de kinder- en vrouwen-arbeid geheel beschermd, de loonschaal der mannen voldoende geregeld werd. De macht der ondernemers en werkgevers bleef bijna onbesnoeid, onophoudelijk ontstonden conflicten, en stakingen waren aan de orde van de dag.
Deze stakingen tijdens de Republiek droegen een eigenaardig karakter. Al waren ook meestal loonkwesties of arbeidsvoorwaarden de directe aanleiding, zij gingen om heel iets anders, om een morele kwestie, om de vraag naar klasse-autonomie. Het waren uitingen van klassenstrijd. De dictatuur had de stakingen haast geheel kunnen onderdrukken, bestreed de arbeidersorganisaties met de zogenaamde “Sindicatos libres”, rechts-georiënteerde verenigingen van gewapende stakingsbrekers en provocateurs. Deze hadden een heilloos werk verricht, maar niet kunnen verhinderen, dat zowel van anarchistische als van socialistische zijde verschillende vóór de Republiek geheime, en later gedeeltelijk openbare arbeiders-syndicaten gevormd werden, die de vakverenigingsbelangen behartigden, en al naar hun herkomst het “vrije communisme” van Bakoenin en Kropotkin of het “socialisme” van Marx en Engels tot doel stelden. De invloed van de leninistische en stalinistische communisten (die elkander tijdens de Burgeroorlog bitter zouden bestrijden) was tot kort vóór 1936 uiterst gering. De stakingen werden dus meestal geleid door de grote confederaties van syndicaten, de C.N.T., die onder invloed en leiding stond van de anarchisten (F.A.I.) en de zwakkere, gematigdere U.G.T. die onder socialistische voogdij stond, en zich sedert de vereniging der socialistische partijen tot de P.S.U. hoofdzakelijk onder de invloedssfeer der IIIe Internationale bevindt.
Feitelijk waren de stakingen het enige middel dat de Republiek de arbeiders gelaten had om hun misnoegen te kennen te geven en druk uit te oefenen. En zelfs dit middel werd dikwijls door de regering “onwettig” verklaard, en met het radicaalste geweld tegengegaan.
De democratie werd in haar verwerpelijkste vorm toegepast; bepaalde uiterlijkheden werden bewaard, maar de kloof tussen volk en volksvertegenwoordigers, tussen geregeerden en regeerders verbreedde dagelijks. De verkiezingen geschiedden met een corruptie zoals die alleen in Spanje mogelijk scheen. Wie het meeste geld bezat, won het pleit, precies als aan de spaanse rechtbanken. En dat waren natuurlijk niet de arbeiders. Men liet de doden stemmen, en deze stemden altijd rechts, want rechts betaalde voor hun identiteitskaart welke zulk een zonderlinge verrijzenis des vleses teweegbracht. Van meet af aan hadden de arbeiders slechts verachting voor een dergelijke “democratische” regering, overtuigde aanhangers van het zelfbestemmingsrecht en dragers van het republikeinse ideaal als zij waren!
Iedereen die de een of andere bestuursfunctie had, van de kleinste tot de grootste ambtenaar, was omkoopbaar. Ik heb dit zelf talloze malen, ook bij handelshuizen e.d. in Spanje waargenomen, niemand was ontoegankelijk voor bestekingsgelden en alles kon men er gedaan krijgen indien men slechts voldoende betaalde aan de beslissende instantie. Er is zowat geen enkele spaanse politicus die op dit gebied vrijuit gaat: het is van meer dan één gewezen ministerpresident bekend en bewezen dat hij zich aan de ergerlijkste omkoperij schuldig maakte. Ik zou de algemene corruptie niet zo boudweg aan de kaak durven stellen, wanneer het geen algemeen bekende en uitgemaakte zaak was, die geen deskundige zal durven ontkennen. De enige die de roep van onomkoopbaarheid genoot, was: Azaña. Het is wellicht daaraan alléén dat hij zijn prestige te danken heeft. En stellig is het dááraan te wijten, dat hij zo geïsoleerd staat.
De zware industrie van Spanje was en bleef grotendeels in handen van de geestelijkheid. Deze even groteske als juiste volzin kan tot motto dienen voor het Spaanse drama. Voorts was de Kerk ook een der belangrijkste grootgrondbezitters. Koning Alfonso XIII had uiterst gewichtige openbare bedrijven als spoorwegen, telefoon, electriciteitswerken, in handen gespeeld van buitenlandse ondernemingen, die gemene zaak maakten met de kleine groep van adellijken en bewindsmannen, en die derhalve zwaar bevoorrecht werden. Juan de proletariër mocht het gelag betalen.
De adellijke titels heetten afgeschaft, maar na de eerste weken van schuchterheid bleven zelfs de “liberale” en “republikeinse” dagbladen die titels gebruiken. Tot aan de opstand bleven zij hun magische werking op bepaalde kringen uitoefenen.
De spanning tussen linker en rechter groeperingen bij het begin van de Republiek, werd aanvankelijk enigermate verminderd toen de liberale katholiek Alcalà Zamora het presidentschap aanvaardde. Maar spoedig bleek hij niet boven de partijen te staan zoals zijn constitutionele opgaaf luidde, maar als fervente katholiek met republikeinse ambities vond hij zich telkens opnieuw voor dilemma’s geplaatst, waaruit alleen juridisch-theologische spitsvondigheden hem konden redden, zonder veel practisch resultaat. Alcalà Zamora’s aanvankelijke betekenis was die van compensatie voor het overwicht dat de linkse groeperingen hadden bij het begin van de Republiek. Men noemde het tijdvak 1931 tot ’33 het “bienio rojo”, de twee rode jaren. Ze waren het niet al te zeer. De twee jaren die volgden, heeiten “bienio negro”, de zwarte. Omdat de reactie zegevierde tussen ’34 en ’36.
Hoe is deze scherpe, en in zijn uitwerking fatale overgang tot stand gekomen? In de eerste plaats door het verraderlijk lavéren van links naar rechts door Lerroux en zijn radicalen. Lerroux is het klassieke voorbeeld van corruptie in Spanje geworden; zelfs de rechtsen werd dat te veel, en zowel Gil Robles als Alcalà Zamora lieten hem vallen, naar aanleiding van de beruchte Straperlo-affaire.
Bij het verraad van Lerroux kwam zich het deelnemen van de vrouwen aan de verkiezingen voegen. Het was voor de eerste maal sedert de geschiedenis dat de vrouw enige medezeggenschap kreeg in bestuurszaken. De republikeinse grondwet had haar dit recht gewaarborgd, maar terecht hadden de linkse partijen gevreesd dit recht in toepassing te brengen. De vrouw scheen nog te zeer onvoorbereid, stond nog te critiekloos onder invloed van haar biechtvaders en bisschoppen. De rechtsen die overigens niet het minste voor vrouwen-emancipatie voelden, zetten met juiste berekening het algemeen vrouwenkiesrecht door. En het gevolg was een onmiddellijk overhellen van de balans naar rechts. Gil Robles en de zijnen waren aan het roer gekomen, en domineerden met de dubbele macht van geld en sacramenten.
Doch in de twee jaren van het zwarte biënnium hadden de vrouwen al genoeg leergeld betaald, hadden zij de bloedige gevolgen van hun blind geloof in de clerus van nabij kunnen zien. Bij de Februari-verkiezingen van 1936, die het Volksfront aan het bewind brachten, waren zìj het alweer, die tezamen met de anarchisten en leden van de C.N.T. (die zich tot dan toe principieel van alle stemming onthouden hadden) de doorslag gaven naar links. En het zullen ook ongetwijfeld de vrouwen zijn, die in de toekomst van Spanje de beslissende rol gaan spelen. Zij zijn de geestelijke paupers van het land, de grootste klasse van misdeelden. Zij zijn nog niet in opstand gekomen, slechts wakker geschud door de burgeroorlog. Niet voordat de spaanse vrouw tot revolutie overgaat, zal het lot van Spanje beslist worden. Want haar rol op het iberische schiereiland was tot nu toe: onder het mom van slavin te heersen. Thans moet zij leren kameraad te zijn, om straks in de volle zin des woords “gelijkgerechtigd” te wezen, en te weten waarhéén de man geleid en gevolgd moet worden.
De onmiddellijke reactie op deze overgangsfase naar rechts en de kennelijke domper-politiek waarmee de rechtsen hun bestuur begonnen, was de Asturiaanse en Catalaanse opstand van October 1934. In Asturië droeg de opstand een geheel ander karakter dan in Catalonië; oorzaken en organisatie waren totaal verschillend. De asturiaanse mijnwerkers die onder de allerongunstigste arbeidsvoorwaarden leefden, en telkens weer met werkloosheid bedreigd werden, sloten zich op revolutionaire klasse-basis aaneen tot een hechte en weerbare groep, die geen ideologische meningsverschillen meer kende. In die eenheid lag hun kracht, er kwam een fusie tot stand tussen de twee grote syndicaten-confederaties, de U.G.T. en de F.A.I. onder het motto “U.H.P.” (Oe atche pé). Deze “Unión de Hermanos Proletarios” (Unie van Proletarische Broeders) organiseerde de revolutie radicaal en met zeldzaam talent, bezette regeringsgebouwen, spoorwegen, mijnen; schafte het private bezit der productiemiddelen af en reguleerde het verdelingsproces; leidde de openbare orde en de barricade-gevechten. Het volk dat zich, –vrouwen en kinderen incluis,– wonderbaarlijk snel hierbij aanpaste, kreeg natuurlijk de gewapende macht tegen zich, die door de Centrale Regering tot de grootste doortastendheid werd aangezet. Niettemin boden de bewapende arbeiders wekenlange tegenstand, zelfs tegen de Moren en het Vreemdelingenlegioen die Lerroux uit Marokko had laten aanrukken, en die op de meest barbaarse wijze tegen de arbeiders te keer gingen. Niets of niemand werd gespaard. De mijnwerkers waren besloten tot uiterste tegenstand; zij rekenden op hulp van de opstandelingen in Catalonië, op tumulten in Madrid en op de revolte der landarbeiders van het Zuiden. Zij bleven echter van alle hulp verstoken en werden volkomen geïsoleerd. Toen de regering hun aanbood te capituleren onder voorwaarde van algehele amnestie, stemden de Asturiërs, die geen uitweg meer zagen, tenslotte daarin toe. Lerroux en zijn rechtse ministers braken het gegeven woord en honderden arbeiders werden door de soldaten geëxecuteerd, terwijl tienduizenden werden gevangen gezet. Voor Asturië begon in het zwarte biënnium een bewind van de ergste terreur.
In Catalonië bezat de terzelfdertijd uitgebroken opstand geen proletarische basis. Integendeel, hij mislukte omdat o.a. de C.N.T. weigerde daaraan deel te nemen, en de regionalistische links-republikeinen, die de leiding hadden, het niet aandurfden de arbeiders en boeren welke zich bij de beweging aansloten, wapens in de hand te geven. Omdat Lerroux en zijn ministers begonnen waren ernstig te tornen aan de moeizaam verworven autonomie van Catalonië, wilden de republikeins-regionalistische partijen (o.a. “Estat Català”) onder leiding van de president der Generaliteit, Companys, op het ogenblik dat de centrale regering door de algemene opstand verzwakt scheen, zich afscheiden en de Generaliteit proclameren tot onafhankelijke republiek. Men had daarbij gerekend op de medewerking van de catalaanse generaal Batet, die aan het hoofd van de troepenmacht van Barcelona stond. Batet vroeg om bedenktijd, en maakte daarvan gebruik de regeringsgebouwen onder vuur te nemen. Companys capituleerde onmiddellijk, en de slecht voorbereide opstand was binnen weinige uren mislukt en binnen weinige dagen zonder al te veel bloedvergieten gesmoord. Companys en zijn ministers werden gevangen gezet, en Catalonië kwam onder een voogdij, die dit onafhankelijke land moeilijk op den duur verdragen kon.
Ook aan de troebelen in Madrid werd snel een einde gemaakt, terwijl het Zuiden rustig bleef, daar het volk niet bijtijds wapenen had kunnen ontvangen. Een periode van wraakzuchtige represailles volgde, waarbij de rechtsen victorie kraaiden en zich in al hun traditionele onverdraagzaamheid deden kennen. Zij achtten het in hun belang ook de voormalige liberale ministerpresident Azaña van medeplichtigheid aan de troebelen te beschuldigen. En geruime tijd verstreek voordat Azaña zijn “onschuld” kon bewijzen.
De volksmassa vroeg om amnestie voor de opstandelingen. De rechtse partijen, met Gil Robles aan het hoofd, vonden het een prestige-zaak om elke vorm van clementie te weigeren, en eisten de grootste strengheid. De houding van het staatshoofd, president Alcalà Zamora, was weifelend, hij voerde een eigen ondergrondse politiek om zijn staatkundige republikeinse opvattingen te verzoenen met zijn katholieke kerksheid. Door deze tussenpositie verloor hij ook de sympathie van het rechtse bloc, dat onder invloed van Italië en Duitsland meer en meer fascistische tendenzen begon te tonen, en de coalitie van monarchisten en “Agrariërs” (partij van de grootgrondbezitters) niet versmaadde.
De tweespalt in het land werd zo groot, dat ministers elkander soms met een tussenpoos van slechts een paar dagen opvolgden, terwijl de Cortes (volksvertegenwoordiging) niet meer in staat waren tot vruchtbare arbeid. Het werd den president onmogelijk nog nieuwe regeringen samen te stellen, in staat tot samenwerking met de rumoerige Cortes. Om uit deze moeilijkheid te geraken, ontbond hij in de aanvang van 1936 het parlement. Er zouden dan in Februari nieuwe verkiezingen moeten gehouden worden, en algemeen werd aangenomen dat de rechtsen die over geweldige geldmiddelen beschikten, die al hun strijdkrachten hadden gemobiliseerd, en die bovendien de leiding der verkiezingen in handen hadden, over bijna de gehele linie zouden triomferen.
Deze verwachting liep falikant uit, tot verbazing van iedereen, ook van de linkse partijen, welke zich in hun nood, en met het recente voorbeeld van Frankrijk voor ogen, tot een Volksfront hadden aaneengesloten. Een der programmapunten van het Volksfront was juist de “algemene amnestie” waartegen Gil Robles en de zijnen, na de val van Lerroux en de radicalen waaraan allen hadden medegewerkt, harder dan ooit te keer gingen.
Geen gezin uit het volk, waarvan niet het een of andere lid slachtoffer van de opstanden in 1934 of van de daaropvolgende stakingsonlusten geworden was. Men wilde vóór alles de gevangenispoorten openen voor vrienden en familieleden. Hoofdzakelijk om deze reden stemden zowel de vrouwen (tegen bevel van de geestelijkheid) als de anarchisten (tegen hun principe om alle medewerking aan “de staat” te weigeren) voor het Volksfront. Bovendien was de weleer machtige Radicale Partij dusdanig gecompromitteerd, dat bijna alle aangeslotenen haar voorgoed verlieten en hun stem uitbrachten op het Volksfront waarmee zij, krachtens hun vroegere ideologie, nog het meeste gemeen hadden.
Dank zij al deze factoren behaalde het Volksfront een beduidende overwinning. Voor de naaste toekomst scheen een democratische regering gewaarborgd, en de rechtsen waren gedwongen bakzeil te halen. Het was op dit ogenblik dat zij het besluit namen tot rebellie over te gaan. Maar eerst moesten zij zich van buitenlandse hulp verzekeren.
Ook tijdens de Republiek waren de officieren, die gedurende het koningschap van Alfonso XIII zoveel te vertellen hadden, niet rustig geweest. Sanjurjo was een pronunciamiento begonnen, die mislukte. Hij werd begenadigd en vluchtte naar Portugal. Van daar uit gingen hij en andere hoge militairen regelmatig naar Berlijn en naar Rome, waar zij vele vrienden vonden en de mogelijkheden van een militair-fascistische staatsgreep uitvoerig bespraken. Gil Robles, die vóór de Volksfront-regering minister van Oorlog was, maakte gemene zaak met hen, bevoordeelde het leger om het op zijn hand te krijgen, en liet o.m. de beroemde betonnen versterkingen in de Sierra de Guadarrama nabij Madrid bouwen, – naar het heette voor de manoeuvres. Tijdens de aanval op Madrid werden deze versterkingen de voornaamste bolwerken der Rebellen. Er zijn talloze bewijzen dat toen reeds voorbereidingen getroffen werden voor een eventuële fascistische staatsgreep. Ook de Kerk, –vooral in de persoon van de Pauselijke Nuntius, die uit handen van Alcalà Zamora zelf de kardinaalshoed kreeg,– zegde haar materiële en morele hulp toe. De Kerk behield zelfs de tactische leiding naast de strategische der militairen.
De overwinning van het door Rome zo geïncrimineerde Volksfront gaf het sein voor intensievere vijandelijkheden.
Inmiddels waren de nieuwe Cortes bijeengekomen, die te oordelen hadden over de oirbaarheid van de vorige kamerontbinding. Een afwijzend oordeel zou het afzetten van het staatshoofd meebrengen, en dit geschiedde ook inderdaad. Alcalà Zamora verdween vrij roemloos van het toneel, en werd opgevolgd door Azaña, wiens liberalisme geëerd werd door de geslagen vijandschap der anti-republikeinen.
De rechtse partijen, die men uit democratische overwegingen alle vrijheid liet, begonnen het bestaan en de rustige ontwikkeling van de Republiek te ondergraven. Provocaties kwamen aan de orde van de dag: moordaanslagen die de arbeidersgroepen tot wraak dwongen, sabotage die noopte tot gewelddadigheden. Het is bekend dat menige kerk (o.a. in Madrid) door de handlangers der rechtsen zelf in brand werd gestoken, om de arbeiders-partij daarvan te kunnen betichten, en de regering te kunnen beschuldigen van onmacht en wanorde. Op zulk een wijze werd in binnen- en buitenland stemming gemaakt tègen het Volksfront.
Dit haastig, pour le besoin de la cause samengestelde Volksfront zelf, was niet al te hecht, en ging mank aan al de euvels waaraan een coalitie van groepen met verschillende klasse-belangen lijden kan. Het omvatte zowel gematigde republikeinen als anarchisten, zowel Baskische katholieken die van de Republiek eerder de autonomie verwachtten dan van hun fascistische geloofsgenoten, als socialisten. En niet het volk, –het proletariaat van arbeiders en boeren,– kwam door dit Volksfront aan de regering, doch de burgerlijk-democratische elementen, die hoofdzakelijk in de republikeinse, gematigde partijen te vinden waren. Communisten en anarchisten van iedere soort waren geheel van de regering uitgesloten. Dientengevolge was men in het algemeen evenzeer van de principiële onmisbaarheid als van de practische ondoeltreffendheid der Volksfront-regering overtuigd. De Rechtsen, die zelf ook allesbehalve een eenheid vormden, verwachtten terecht dat het Volksfront aan zijn eigen verdeeldheid ten gronde zou gaan; doch zij hadden geen geduld dit onvermijdelijke proces af te wachten. Onder pressie van nationaalsocialisme, fascisme en “vaticanisme”, besloten zij met de gewapende macht een wig te drijven in het Volksfront.
In plaats daarvan werd de wig gedreven in het spaanse land zelve, dat met donderend geweld uit elkaar barstte.
Het ontbrak niet aan voorboden en waarschuwingstekens. Allerlei kleinere militaire opstanden werden slechts met moeite onderdrukt. Iedereen wist dat er geheimzinnige afspraken gemaakt, samenkomsten belegd werden; iedereen wist dat er iets broeide en gistte. Alleen de regering scheen van niets te weten. Zorgeloos liet ze de samenzweerders hun gang gaan, en verloor ze haar tijd in een onverantwoordelijk afwachtende houding. Zelfs aan de openlijke dreigementen, die Gil Robles c.s. waagden uit te spreken, werd geen aandacht geschonken. Het was of de regering zichzelf zo onzeker voelde, dat zij geen andere raad wist dan het er op aan te laten komen.
Maar de arbeiders waren gealarmeerd. Reeds een paar maanden vóór de fatale Julidagen van 1936 wist men dat er een militair-fascistische staatsgreep beraamd werd. De anarchisten overlegden wat er zou moeten gedaan worden wanneer de uitbarsting zou plaatsvinden. Men besloot tot gewapende tegenstand. Een traditie van meer dan een halve eeuw had de F.A.I. en door haar de syndicaten van de C.N.T. geleerd, dat het proletariaat alleen zelf zijn zaken kan behartigen, en dat het op de beslissende ogenblikken steeds genoodzaakt is, met de wapens in de hand de bourgeoisie te dwingen de belangen der massa niet prijs te geven. Zij wisten wat illegale arbeid en doodsverachting was, en terwijl de meeste marxisten rustig dóór-theoretiseerden over hun toekomststaat, bereidden de anarcho-syndicalisten van Catalonië en de medestanders der asturiaanse U.H.P. in de noord-westelijke industrie-gebieden en in Madrid zich zo goed en zo kwaad het ging vóór op de tegenweer.
Zonder dit op-hun-hoede-zijn der revolutionaire elementen zou de regering reeds gedurende de eerste dagen, of gedurende de eerste uren al van de opstand, geheel onder de voet gelopen zijn. Het was de massa die zich onmiddellijk, bij het eerste alarmsein op straat wierp, en die met de blote vuisten op de gewapende vijand lostrok, welke de situatie redde, en het voortbestaan der regering mogelijk maakte.
Men heeft dit àl te gauw willen vergeten, toen deze revolutionaire massa ook verder haar lot in handen wilde nemen, nadat de regering haar adem herkregen had. Dagenlang tevoren werd reeds overal des nachts gepatrouilleerd, niet door de vertrouwenspersonen der regering, maar door de revolutionaire arbeiders, op eigen initiatief. Zelf werkten zij de plannen ter verdediging uit, en verdeelden zij in het geheim de wapens waarover zij te beschikken hadden.
De moordaanslagen over en weer volgden elkander in steeds sneller tempo op. Ze culmineerden tenslotte in het neerschieten van Calvo Sotelo, de leider der monarchisten, als represaille voor het neerschieten van een stormwacht-officier wiens republicanisme boven alle verdenking stond. De dood van Calvo Sotelo heeft de militair-fascistische opstand verhaast. Want Gil Robles, wiens fysieke lafheid bekend is, vreesde daardoor zozeer voor zijn leven, dat hij onmiddellijk de vlucht nam, daarbij het sein voor de opstand gevend. Zijn moediger partijgenoten moesten de zaak nu maar uitvechten.
Onmiddellijk daarop drongen vage berichten naar het schiereiland door, dat generaal Franco, de bevelhebber van de troepen in Marokko, tot een pronunciamiento was overgegaan. Het volk geraakte in opschudding, ofschoon de regering, die nog altijd net zo kwistig met de censuur omsprong als haar voorgangster, deze alarmerende berichten in de doofpot trachtte te stoppen. De bourgeoisie koesterde nog hoop dat alles met een sisser zou aflopen. In arbeiderskringen wist men echter: het grote, gevaarlijke ogenblik was aangebroken. De militair-fascistische opstand zou slechts door de gewapende massa te keren zijn. Maar deze massa van ontevreden arbeiders en boeren bewapenen, betekende dat geen revolutie?
Er viel niet te delibereren, er viel niet te kiezen.
Binnen enkele dagen sloeg de vlam over naar het Schiereiland. Generaal Sanjurjo, die reeds lang de aangewezen officierenleider was, zou snel uit Portugal overkomen om de veldtocht der rebellen te leiden. Deze rekenden er op Madrid in een oogwenk te bezetten, en zich van de regering meester te maken. De rest zou kinderspel zijn.
In één nacht… De nacht van 18 op 19 Juli, een kalme, staalharde Zaterdagnacht in de zomer…
In die nacht en in de daaropvolgende Zondagmorgen werd het lot van Spanje beslist. Het proletariaat liet zich niet overrompelen.
3. De spannendste dagen: Juli ’36
Wij wisten dat het gebeuren zou, en toch scheen niemand het zich duidelijk voorgesteld te hebben. Men leeft haast zonder fantasie. En in Spanje, het land van de onbegrensde mogelijkheden, rekent een ieder, –als het zo in zijn kraam te pas komt,– gaarne op onmogelijkheden.
Er was ook een pracht-ding aanwezig om de aandacht af te leiden, vooral in Barcelona: de Volksolympiade. Daarvoor werd iedereen gemobiliseerd die anti-fascistische neigingen bezat. Men zou de wereld eens tonen wat een volk in vrijheid binnen de kortst mogelijke tijd tot stand kon brengen; en vooral Duitsland met zijn belemmerde en tendentieuze Olympiade wilde men een gevoelige les geven. De Volksfront-regering had eerst aarzelend haar steun verleend, maar er zouden grote sport-kampioenen uit de Sovjet-Unie komen. Dat moest de beste attractie vormen. Op het laatste ogenblik bleven zij echter weg. Niet toevalligerwijze. Want op de openingsavond van de Olympiade brak de fascistische revolte op het Schiereiland uit.
Alle vrienden hadden gedurende de eerste weken van Juli als waanzinnigen aan de “Olimpiada Popular” gewerkt, want zoals het hier in Spanje nu eenmaal de gewoonte is, werd alles tot het laatste, allerlaatste moment uitgesteld. Elkeen is er heilig van overtuigd dat niets in orde is en alles in het honderd loopt, maar tenslotte wordt dan, als door een wonder, het meeste toch nog brillant geïmproviseerd.
Een ieder was doodmoe, en er heerste de fatale onweers-stemming van alle “generale repetities” toen wij op de vooravond van de Olympiade (Zaterdag 18 Juli) in het Stadion, boven in het Park van de vroegere Wereldtentoonstelling bijeenkwamen. Stellig was er ook nog een andere nervositeit bij de velen die in politiek opzicht ingelicht waren, en die wisten wat ginds in Marokko begonnen was.
In het Stadion dat fantastisch gelegen is, met een overweldigend panorama op de stad Barcelona en de omliggende bergen, waren juist een paar grote auto’s vol franse sports-lieden aangekomen, die zich bij de ingang verdrongen, en met bewondering de heerlijke omgeving in ogenschouw namen. Binnen enkele dagen zouden de meesten van hen vol teleurstelling en angst dezelfde stad de rug toekeren!
Binnen in het Stadion was het een verschrikkelijk door-elkaar-geloop; de verschillende sportbureau’s waren eerst daags tevoren naar het Stadion overgebracht, en bij de aangeboren onverschilligheid voor organisatie bij de Spanjaarden, wist niemand meer waar hij wezen moest. Het leek wel een gekkenhuis.
Verschillende spaanse sportmensen hoorde ik het plan opperen, daar in het Stadion te blijven slapen, om de volgende morgen meteen op hun post te kunnen zijn. Zij zagen er allen oververmoeid uit, van de inspanning der laatste dagen en door een groot tekort aan slaap. Kenmerkend waren de gesprekken die wij toen voerden. Juauito, een van de ijverigste leden van de arbeiderssport-vereniging, een jongen van zeventien, achttien jaar, was hoogst opgewonden op de repetitie gekomen; hij moest aanstonds weer weg met nog enige andere jongens van zijn groep. Zij moesten onmiddellijk naar hun partij-lokaal, zeide hij, want de fascisten hadden voor die nacht een staatsgreep op touw gezet, en hij moest patrouilleren. Dat was de avond tevoren.
Nu, in het Stadion, vroegen wij hem ironisch: “Hadden ze jullie per telefoon gewaarschuwd? Het is te hopen dat jullie vanavond weer geen golpe de estado (staatsgreep) opvoeren.”
De brave Juanito trachtte met alle overtuigingskracht waarover hij beschikte, ons duidelijk te maken, dat er niet te spotten viel, dat het werkelijk om “algo serio” (iets ernstigs) ging. Wist ik dan niet dat de leden van de F.A.I. avond aan avond schietlessen en onderricht in straatgevechten gaven aan de arbeiders, zelfs aan de meer voortvarende leden van àndere organisaties en partijen? Ook Juanito was er een paar maal geweest en had er de beginselen van de schietkunst geleerd. Maar gisteravond had de Partij hen allen weer naar huis gezonden, omdat toch niemand van hen een wapen bezat.
Hetgeen met Juanito geschiedde, was het geval met honderden andere arbeiders.
Typerend voor de toestand was ook, dat bepaalde arbeiders-sectoren vijandig tegenover de Volksolympiade stonden. Deze werd namelijk ernstig bedreigd door de langdurige transportarbeidersstaking.
Het Olympiade-comité had de stakingsleiders (C.N.T.) gevraagd een uitzondering voor de Olympiade te maken; dit verzoek werd evenwel geweigerd, en zo kreeg men het ongewone en ietwat penibele schouwspel te genieten, dat de transporten voor de Olympiade, –bedden voor de deelnemers, levensmiddelen, bagage e.d.– door de vrachtauto’s van het leger werden verricht, en door het geschoolde militaire stakingsbrekers- en onderkruiperspersoneel, dat bij zulke gelegenheden op de proppen komt. Het was een niet bepaald geruststellend gezicht. Want overal zag men groepjes arbeiders met dreigende gezichten in de buurt staan. Bij Juanito en de zijnen heette het: “De C.N.T. saboteert het Volksfront, zij hebben met opzet deze staking georganiseerd om de Olympiade onmogelijk te maken.”
Deze mening heb ik vaak horen verkondigen, zonder te kunnen beoordelen of zij gegrond is.
Toen wij tegen middernacht huiswaarts gingen door de stad, was er niets opvallends te zien. Ook niet in de haven waar ik even geweest was om wat koelte van de zeebries te zoeken. Ook daar stonden weliswaar groepjes arbeiders zwijgend of fluisterend bijeen, maar dat was in de laatste dagen, –juist tengevolge van de transportarbeidersstaking,– iets heel gewoons geweest.
De volgende morgen in alle vroegte werd ik gewekt door schoten. Geïsoleerde knallen en het doffe dreunen van kanonnen in de verte. Daartussen gaapte een doodse stilte. Geen tram ging voorbij, geen auto. Ik wist uit ervaring wat deze stilte betekende: Algemene staking. Juanito had dus toch gelijk gehad… Ik snelde de straat op.
Het werd een gedenkwaardige Zondag, een van de drie, vier dagen die een mens nooit meer vergeet.
Daar wij aan de rand van de stad woonden, waren wij volkomen afgesneden. Geen nieuws drong tot ons door, er viel niet aan concrete berichten te komen. Maar het dreunen van de kanonnen zei genoeg.
Alvorens de stad in te gaan, klommen wij op een van de heuvels die naar de Tibidabo omhoogleiden, en van daar uit konden wij geheel de uitgestrekte stad overzien. Verscheidene vliegtuigen cirkelden onheilspellend boven de centrale wijken en rondom het fort Montjuich dat de haven beheerst. Dikke rookpluimen stegen van verschillende punten op. Brandende kerken! Brandende kloosters! Dikwijls waren gehele stadswijken door de rook verhuld.
Bijwijlen werd zo intensief geschoten, dat er geen twijfel aan kon bestaan of er werden echte veldslagen geleverd. Het was aangrijpend in de starre, blauwe, van brandlucht bezwangerde zondagmorgen. De straten beneden ons waren uitgestorven. Slechts op de heuvel zaten hier en daar nog andere mensen met angstige gezichten omlaag te staren naar de dreunende stad.
Toen wij de heuvel weer afklommen, wisten wij één ding met zekerheid: een tocht door de stad zou levensgevaarlijk zijn. Maar de onwetendheid, het isolement was ondraaglijk. Waar was Juanito? Wat deden de overige vrienden en kameraden? Wij besloten een voorzichtige verkenningstocht te beginnen; hoe hadden wij zo dom kunnen zijn die nacht naar huis te gaan. Allen hadden het geweten, waren er bijtijds bij geweest…
Slechts zeer weinig mensen kwamen wij tegen op straat. Haastig en schuw, met sombere gezichten. Op de kleine Plaza, een kwartier van onze woning verwijderd, vonden wij enige mannen bijeen op het terras van een klein café, dat maar half geopend was. De meeste ijzeren rolluiken waren nog neergelaten. Met hun gedempte stemmen zaten de mannen druk te redeneren. Wij zetten ons in hun buurt om enig nieuws te kunnen opvangen, doch nadat zij ons wantrouwig van terzijde hadden aangezien, vervolgden zij met nòg zachtere stem hun gesprek.
De kellner die ons bediende, was hermetisch en afgetrokken. “Ik weet van niets,” zei hij. “Er wordt geschoten. Waarschijnlijk een militaire opstand… Iedereen had het wel kunnen voorspellen dat…”
Hij voltooide zijn zin niet. Er was een plotseling tumult, een auto suisde over het pleintje en verdween in een andere straat. Op de rugzijde stond met grote ruwe krijt-letters: “C.N.T.” geschreven.
Wat betekende dat? Vlucht? Occupatie?
Een tweede auto kwam aangesuisd. Hij hield midden op het plein stil. Aan alle kanten loerden geweerlopen naar buiten. Aan alle kanten was het opschrift “C.N.T.” aangebracht. Uit de auto kwamen een man en een vrouw; de overigen bleven zitten, en spiedden onophoudelijk om zich heen. De man richtte een revolver op onze kleine groep en riep kort en scherp: “Manos arriba!” (handen omhoog!). De vrouw trad op ons toe. Zij zwaaide in haar rechterhand een grote hamer. Nooit zal ik het gezicht van deze jonge arbeidster vergeten. Het was als droeg ze slechts bij toeval haar ruw zwart kleed. Haar gezicht had een harde, vastberaden uitdrukking. Zij richtte een vraag die ik niet verstaan kon aan de mannen die met opgeheven handen naar haar toe liepen. Dan een korte woordenwisseling tussen haar en de inzittenden van de auto, die met dreigende gezichten naar ons keken. En terwijl wij langzaam de handen lieten zakken, zette zich de auto met de revolutionairen weer in beweging. Hij maakte voorzichtig een toer rondom het gehele plein, en verdween dan even plots als hij gekomen was.
Gewapende arbeiders… dat was dus de Revolutie… Wij stonden op met kloppende harten, konden niet meer drinken van de emotie. En wij hadden ook geen lust een tweede maal in deze pijnlijke situatie te geraken, voor het proletariaat waartoe wij zelf behoorden “handen omhoog” te moeten staan. Als stonden wij aan de andere zijde…
Tegelijk met ons verlieten ook de andere lieden het café, en de bezitter liet nu het laatste rolluik naar beneden ratelen. Het schieten was weer luider geworden, de straten waren volkomen leeg. Van welke hoek zouden de verdwaalde kogels komen? In welke straat zou ons plotseling de eerste charge verrassen?
Onze woning lag nog als een veilige burcht tegen zijn heuvelflank. Maar het was een onrustige nacht die wij er doorbrachten, want er werd nu schier ononderbroken geschoten, ofschoon het niet zo luid aandeed als overdag. Maandagochtend was de spanning niet meer uit te houden. Het schieten in de nabije verte duurde voort, en van onze heuvel uit zagen wij steeds meer gebouwen in brand. Thans scheen ook de Sagrada Familia rook uit te slaan, deze vreselijke stenen sigarenkoker van Gaudí, waarop de Catalanen zo trots zijn, en die eeuwig een moderne ruïne zal blijven, omdat de ondernemers geen geld meer hebben en wachten moeten totdat de armen genoeg geschonken hebben om weer verder aan dit monument van wansmaak te kunnen bouwen. Een steeds dikkere rook steeg op van de voet der torens; het brandde al urenlang, en een rooknevel hing over de gehele wijk, een uitgesproken arbeiderswijk. De kerk van Bonanova, vlak bij ons, brandde reeds sinds gisteren; een arbeider op de heuvel die enkele huizen daar vandaan woonde, vertelde ons, dat men er wapens en munitie had gevonden.
Alles had ik eerder verwacht, dan dat de kerken tot arsenalen, forten en kazernes zouden dienen, en de kloosters, –zelfs vrouwenkloosters,– tot hoofdkwartieren van de militairen. Toch bleek de waarheid hiervan al aanstonds bij het bezoeken van die wijken, waaruit de gevechten reeds waren weggeluwd om op andere punten te worden voortgezet. Daar stonden de ooggetuigen en de bezoekers in kleine groepjes bijeen, en de eersten wezen precies aan, hoe de machinegeweren op de torens en de daken van de kerken opgesteld waren. Zij wezen ons de gaten in de tegenoverliggende muren, die alleen van die punten uit hadden kunnen ontstaan. Op de Rambla, een der drukste handelsstraten van de stad, werden de civiele voorbijgangers regelrecht onder vuur genomen van een kerk uit, die zoals kort daarop bleek, door middel van een geheime gang met een kantoorgebouw daarnaast verbonden was. De aanval bleek zorgvuldig voorbereid.
Het rechte van wat er gebeurde kwamen wij nog altijd niet te weten. De enkele mensen die wij spraken, waren er zelf niet achter. Ieder zag slechts het accidentele van bepaalde straatgevechten, bepaalde overwinningen. Maar omtrent de politieke betekenis die dit alles bezat, tastten wij nog volkomen in het duister. Die was niet te overzien.
Des avonds gingen wij wederom naar onze Plaza, die ditmaal drukker bevolkt bleek. Een troep jonge arbeiders stond er opgewonden te debatteren. Een paar hielden het blad van een krant in de hand, en in groepjes stonden de anderen er omheen om mee te kunnen lezen. Wij drongen ertussen, er was eindelijk nieuws!
Het was de “Solidaridad Obrera”, het orgaan van de anarchisten. Wij lazen slechts de opschriften, om in het halfdonker zo snel mogelijk alles te kunnen begrijpen: “Arbeiders, bewapent u. Proletarische broeders, trekt als één man op ten oorl… De verraders, generaal Goded met vier van zijn medeplichtigen, gevangen genomen. Te wapen, kameraden! Ieder melde zich aan bij zijn syndicaat om wapens en munitie te ontvangen. Proletariaat van Catalonië, wij zullen gemeenschappelijk de fascistische rebellen verslaan!”
Het blad werd ons uit de handen getrokken, maar wij hadden genoeg gezien. Plotseling raasde een vrachtauto op ons toe, vol bewapende arbeiders. Maar niemand op de Plaza was meer bang, het waren “de onzen” die immers de macht in handen hadden. Men stormde om de vrachtauto heen. – “Salud, camaradas! Hebben jullie kranten?”
Neen, ze hadden er geen. Een korte uitwisseling van indrukken volgde, en de auto raasde verder. Er kwam er wéér een. Ditmaal vol met blauwe uniformen. Guardia de Asalto, de spaanse storm-politie. De wagen hield stil, en ik kon nauwelijks mijn ogen geloven: zij hieven de gebalde vuist op, en groetten: “Salud, camaradas!” Het was een zeldzame sensatie, deze professionele verdedigers van de machthebbers de groet te zien brengen van het uitgebuite volk. Toen wij de dag daarop een Guardia Civil (maréchaussée) een arbeider zagen omhelzen, begon alles op een sprook je te lijken.
Toevalligerwijze bemerkten wij in een voorbijrazende auto Juanito, en nog een andere bekende, Paco. Ook zij hadden ons gezien en stopten. Wij bestormden elkander met vragen.
Paco en Juanito waren beiden bewapend, met revolvers die zij reeds ontzekerd in de hand hielden. Een paar der inzittenden bezaten ook geweren: een jachtgeweer en een goede karabijn.
“Vechten jullie niet mee?” vroeg Juanito met ironische verbazing.
“Vreemdelingen…” zei Paco, een tikje verachtelijk.
Maar de mannelijke ijdelheid zette hen over de lichte teleurstelling heen, dat wij slechts toeschouwers gebleven waren. En zij begonnen opgewonden de toedracht van zaken te vertellen.
De officieren van een paar aan de rand van de stad liggende kazernes hadden hun manschappen getracteerd op cognac, en ze toen de straat op gecommandeerd “ter verdediging van de republiek.” Bij het universiteitsgebouw vond het eerste treffen plaats, een tweede troep rukte van het Noorden aan, een derde van de haven uit. Zo zouden zij het centrum van de stad als het ware kunnen insluiten. Maar de patrouilledienst der arbeiders had goed gefunctioneerd; uit zijstraten, hoeken en portieken drongen zij te voorschijn, verschansten zich achter stenen banken en bomen, en namen de verraste soldaten onder vuur. De officieren voerden licht veldgeschut en machine-geweren aan; de kanonnen werden door er op los stormende mannen en vrouwen genomen, die ze veroverden met de blote handen, of met geen ander wapen dan knuppel en keukenmes.
“Hoe zijn jullie dan aan vuurwapens gekomen?” vroeg ik. “Een paar kameraden uit het havenbedrijf wisten, dat er een schip vol wapens aan een der kaden lag. Dat schip hebben we met behulp van kameraden van de F.A.I. zondagochtend in alle vroegte leeggehaald. En toen wij eenmaal de kazernes en de kloosters hadden, waarin wij stormenderhand zijn binnengedrongen, kwam er genoeg te voorschijn.”
Juanito scheen jaren ouder geworden te zijn in die enkele uren.
“De twee grootste slagen,” sprak Paco, de bedaardere, “zijn op de Plaza de Cataluña en in het havenkwartier, bij de Capitanía geleverd, vanwaar de Rebellen het hoofd-commando voerden. De telefooncentrale is regelrecht belegerd en met geschutvuur genomen. Maar wij wisten, dat dit gebouw tot elke prijs in onze handen moest blijven. Aan de overkant hadden de militairen zich in het Hotel Colón sterk gemaakt. We hebben ze er ook uit gekregen, net als uit de Capitanía.”
“En hoeveel verliezen?” vroeg mijn gezel.
“Veel. Doden en gewonden tezamen: enige honderden minstens.”
“Caramba!”
Bij de haven was Ascaso gevallen, de bekende anarchisten-voorman. C.N.T. en F.A.I. hadden de morele leiding van de tegenweer gehad. Bijna alle arbeiders droegen het zwart-rood van de Anarchistische Federatie, en de auto’s waren met hún letters beschilderd. Ook Estat Català (regionalisten) en P.O.U.M. (revolutionaire socialisten) vielen op. Van de P.S.U. (IIIde Internationale) was aanvankelijk het minst te bemerken, wat wel merkwaardig is voor een partij die zich later het breedst gemaakt heeft.
Wij besloten elkander de volgende morgen in de stad te ontmoeten. Een waanzinnige afspraak. Maar de weg erheen was vol sensaties. Door de lege straten suisden voortdurend auto’s met gewapende arbeiders, vele thans ook bedekt met matrassen en beddegoed; iedereen voerde zijn eigen nachtlogies met zich mee in deze bewogen tijd. Men begroette elkaar met luide roepen: “Viva la República!” “Vivaaaa!!”
Er was geen enkel verkeersmiddel beschikbaar; wij moesten heel de lange weg naar het centrum der stad lopen, en kwamen eerst voorbij de grote woonpaleizen der spaanse aristocratie, dure bezittingen in een meestal affreuze stijl. Ze waren thans uitgestorven. Aan de vensters hingen witte doeken, als teken van overgave.
“Ze zijn nu alle te huur,” zei lachend een meisje tot een ander, terwijl ze ons voorbijliepen. Lege huizen worden immers in Spanje door een wit papiertje of een lapje aan de vensters aangegeven.
In dezelfde wijk kwam ik vroeger vaak genoeg langs een reeks van grote kloosters; de clerus had hier zijn waardevolste bezittingen, echte burchten uit een voortijd, waarin nog altijd levenslang-opgesloten nonnen hun bestaan voerden. Maar thans waren alle vensters geopend, de toegangspoorten stonden wijd open, en een reusachtig wit doek met een rood andreaskruis daarop, bewees dat hier in allerijl een hospitaal was ingericht. Buiten stonden bewapende milicianos; auto’s reden af en aan. Er volgden steeds meer gebouwen met rode kruisen. Matrassen en bedden werden afgeladen. Er moesten ontzettend veel gewonden zijn…
Andere gebouwen waren volkomen verwoest, met muren zwart van roet en verkoolde vensters. Vele rookten nog, moesten eerst kort geleden in brand gestoken zijn.
Hoe verder wij in het centrum van de stad doordrongen, des te levendiger werden de straten. Op haast iedere hoek was er het een of ander in beslag genomen gebouw. Ze droegen ruwe opschriften met krijt: “In beslag genomen door de C.N.T.” of “Onteigend door de Regering ter inrichting van een school.” Dan weer: “In beslag genomen door het Volksfront.” Maar het meest van al kwam het anarchisten-teken voor: “C.N.T.” (Nationale Confederatie van Arbeiders). Steeds waren de in beslag genomen gebouwen kloosters of andere kerkelijke instellingen. Eerst later volgden de villa’s en paleizen. Ook vonden wij zonder uitzondering alle kerken verbrand of leeggehaald. Alleen de Kathedraal was intact en gesloten en droeg het opschrift: “Eigendom van het volk. Onder bescherming van de Generaliteit.” Ik wist maar al te goed wat in de andere kerken behalve wapens, munitie en geldschatten weggeruimd was. Een onbeschrijfelijke, zo goed als waardeloze kitsch. Zelfs de mooiste oude kerken bevatten hier slechts rommel.
Nooit had ik overigens vermoed, dat er in Barcelona zoveel kerken en kloosters stonden. Dat viel eerst nu op. Daarvoor ontbrak het dan ook aan ruimte voor scholen. Er was in de laatste jaren zulk een toeloop aan de staats-scholen, dat men de kinderen om beurten een weinig onderricht moest geven en er per week vaak 500 verschillende leerlingen in de klas van één onderwijzer terechtkwamen.
Zal het ooit mogelijk zijn al deze kerkelijke prachtgebouwen in werkelijke volksscholen te veranderen? Zal het licht der goddelijke rede nu werkelijk gaan schijnen in dit land?
“Veni sancte spiritus” baden wij in stilte, terwijl wij voortliepen langs de straten die op iedere hoek een nieuwe verrassing brachten. De catalaanse arbeiders hebben hun geloof nog niet verloren; hun geloof in de toekomst der mensheid. Steeds meer lazen wij deze hoopvolle opschriften: “In beslag genomen voor onderricht-doeleinden.” Het meest verbaasden wij ons nog over de uniformiteit der gevolgde methoden. Alle verschillen van opvatting schenen verdwenen te zijn. Naast elkander stonden de opschriften der anarchisten en der marxistische partijen. U.H.P., de plots herleefde leuze der asturiaanse revolutionairen.
Tenslotte stonden wij op de Plaza Cataluña, het middelpunt van deze uitgestrekte stad, gisteren en eergisteren nog het middelpunt van de strijd. Grote granaatholen in de gevels, talloze kapotte vensterruiten. Verschillende van de monumenten die er staan, waren beschadigd. Hier en daar lagen de opgezwollen lijken van gevallen paarden, en verspreidden een misselijk-makende verrottingslucht, die zich vermengde met de walm der brandende gebouwen. Een treurig, verlaten slagveld was dit vroeger zo levendige plein geworden.
Op de Rambla hetzelfde gezicht. Maar merkwaardigerwijze was er geen enkele winkel geplunderd, geen enkel paleis verwoest. Slechts de kerken en kloosters die door de Rebellen zelf tot strategische objecten gemaakt waren. De krantenkiosken waren doorzeefd van kogels. En een sigarenkiosk, met metalen blinden gesloten, was als een sardine-blikje opengemaakt en geledigd. Het was het enige geval van plundering dat wij te zien kregen, alleszins verklaarbaar na de doorstane strijd…
Nu kwamen wij allerlei bekenden tegen, die eenstemmig de heldenmoed der anarchisten prezen. Ooggetuigen die nog geheel ontdaan waren van de strijd en het bloedvergieten, vertelden ons de talloze staaltjes van persoonlijke moed, die fantastisch klonken. Overal heerste een bewonderenswaardige discipline. Zelfs bij de verbranding van de kerkelijke inventarissen die wij hier en daar mee-maakten, ging het in zekere zin ordelijk toe. Bewapende mannen bewaakten de brandstapels vóór de kerkdeur. Het was niemand toegestaan ook maar het geringste weg te nemen. Zelfs het gevonden bankpapier werd gedurende de eerste dagen in enthousiaste onwetendheid verbrand. Alle overwegingen werden overheerst door de innige wens voorgoed met het verleden te breken.
Een paar kleine scènes die wij meemaakten, waren erg typerend. Het ijzeren rolluik van een sigarenwinkel was door een kanonskogel ernstig beschadigd. Daarvóór stonden een paar arbeiders in heftig dispuut, dat hiermee eindigde, dat de een den ander een pakje sigaren afnam en hem dwong alles af te geven wat hij verder aan tabak bij zich had. Tegensputterend haalde de ander uit zijn verschillende zakken de sigaren te voorschijn, die dan door de omstanders gezamenlijk weer in de onbeheerde winkel werden gedeponeerd.
Een oud vrouwtje dat wilde oversteken, sprak mij aan: “Hoor eens, kameraad…”
Er was een nieuwe toon gekomen. Een nieuw ideaal.
Overal kon men, dag en nacht door, de radio-luidsprekers horen weerschallen. Zij brachten de eerste berichten, gaven de consignes, maanden tot rust. Op de eerste dag al, werden de officiële berichten van de opstand afgewisseld met muziek. “Die lustige Witwe”, alsof het erom begonnen was! Maar de Spanjaarden hebben zin voor zoiets. Na enkele dagen bestond de muziek hoofdzakelijk uit de nationale hymne en het catalaanse volkslied, “Els segadors”, het plechtige dramatische gezang van de maaiers-opstand. Voorts de “Internationale” en het pittige anarchisten-lied “Hijos del pueblo”. Zij kwamen spoedig ook op de draaiorgels, hetgeen bewees dat de omwenteling al bijna “normaal” geworden was.
Nauwelijks stond het, nog geen week later vast, dat de militaire revolte in Barcelona en Catalonië volkomen neergeslagen was, maar dat de provincie Aragón met de hoofdstad Zaragoza zich nog in handen van de opstandelingen bevond, of de Catalanen maakten zich met geweldig enthousiasme op, om een expeditie naar Zaragoza te improviseren. Van regionalisme was geen sprake meer; de gemeenschappelijke vijand vormde een volmaakte binding, voorlopig. De berichten uit Madrid luidden gunstig, maar niet onverdeeld bevredigend; het Zuiden stond precair. Met zijn bekende realiteitszin nam Catalonië het dus op zich, voor Aragón te zorgen.
Op vrachtauto’s en in gerequireerde particuliere auto’s rukte, begeleid door het eindeloos gejubel der massa, de eerste kolonne der volksmilitie uit. Een bonte, fantastische groep, met al de wapens en als wapen bruikbare voorwerpen uit drie eeuwen uitgerust. Zij werd in de komende dagen door talrijke kolonnes gevolgd, waaronder ook in overalls geklede groepen van vrouwen, met het geweer op de schouder. Zo ingrijpend hadden de gebeurtenissen plotseling de gemoederen veranderd, dat zelfs de vrouw zich op een wijze emancipeerde, die niemand had kunnen voorzien.
Daarbij bleven excessen op het gebied der goede zeden volkomen uit. De morele vormelijkheid der Spanjaarden bleek zo diep geworteld te zijn, dat in dit opzicht de omwenteling niet het minste heeft veranderd. De mannen vielen elkander broederlijk om de hals, na de harde strijd. De vrouwen bleven ongemoeid.
In deze dagen beleefden wij ook nog het treurige slot van de volksolympiade. De franse regering had een oorlogs-schip gestuurd om de deelnemers mee te nemen. Voor het franse consulaat sprak ik met verschillende reisvaardige sportlieden. Er waren prachtige jongens daarbij, die met treurige gezichten stonden te kijken. Eén in het bizonder viel mij op, die opgewonden toespraken tegen de nabij-zijnde Spanjaarden hield. Hij wilde niet weg; en dat juist nù, terwijl de anderen op weg waren naar de fascisten-olympiade te Berlijn! “Als wij onverrichter zake terugkeren, wat zullen de Duitsers zich in de handen wrijven,” jammerde hij.
Ik vreesde dat hij nog in tranen zou uitbarsten, zo ongelukkig zag hij er uit. “Maar gelooft niet,” vervolgde hij, “dat wij werkloos in het hotel gezeten hebben. Menigeen van ons is aan een geweer gekomen, en heeft meegevochten. Het gaat immers ook om ónze zaak…”
Hij sprak met al de woordenrijkdom van een Fransman, maar tenslotte zag ik hen toch vertrekken, de franse sportlieden.
Teleurgesteld over de verloren Olympiade, maar gesterkt in een geheel andere zin…
Een bekende hollandse staatsman, –niet bepaald een arbeidersvriend,– hielp ik met onze auto uit de verbarricadeerde stad aan boord, zonder dat hij wist wie ik was. De witte angst van deze mensen, die straks van hun gemakkelijke zetel uit, over het wel en wee van duizenden beslissen, is iets heel bizonders. De verachting voor zijn soort, die hij mij bij deze gelegenheid geleerd heeft, weegt ruimschoots op tegen de kleine dienst. Ofschoon men wist wie hìj was, heeft niemand hem het geringste aangedaan. Maar hij heeft bij mijn weten nooit geprotesteerd tegen de gruwelberichten waarmee zijn partijpers zich al bizonder onsympathiek heeft gemaakt, zelfs in ons lauwe landje…
Barcelona was inderdaad binnen enkele dagen een verbarricadeerde stad geworden. Op tal van hoeken en pleinen had men de straten opgebroken en van de klinkers ongeveer één-meter-hoge omwallingen gemaakt, versterkt met zakken zand, met matrassen soms, en dikwijls met oude roestige platen. Enkele waren cirkelvormig en zelfs “bewoonbaar” gemaakt, met beschutting voor regen en nachtkoude. Er waren machinegeweren opgesteld, en de bewapende arbeiders hielden er de wacht.
Meer dan alle andere veranderingen gaven deze barricaden een onheilspellend en tevens schilderachtig aspect aan de stad. Ze versperden de weg voor de auto’s die gedwongen werden langzaam te rijden als ze passeren wilden. Dat werd met opzet zo gedaan.
Steeds meer milicianos kwamen te voorschijn; het was een leger dat gestadig groeide. Geen man liep meer zonder revolver. Met de zonderlingste kledingstukken ook, werd gezorgd voor een krijgshaftig uiterlijk. Maar wie nog vechten wilde, ging naar Aragón. In de stad was het veel rustiger geworden. Er waren verschillende onschuldigen vermoord, er waren excessen van wreedheid voorgekomen. Misdadigers van professie hadden dagenlang in troebel water kunnen vissen.
Doch dit was onvermijdelijk in de gegeven omstandigheden. Wáár heeft zich iets dergelijks volmaakt, en zonder fouten afgespeeld? De arbeiders waren de aangevallenen, zij werden niet in de gelegenheid gelaten, kieskeurig te zijn in hun verdedigingsmiddelen en in hun methoden om de orde te herstellen. Er is soms tè snel recht gedaan. En toch zijn de meeste vijandelijke schuldigen, de schuldigen aan de voorbereiding van de rebellie, ontsnapt.
Er is geen soortgelijke episode in de geschiedenis aan te wijzen, die met minder excessen, met meer gevoel voor verantwoordelijkheid en zedelijke waarden is gepaard gegaan. Dit is een eer die de geschiedenis deze spaanse beweging zal moeten nageven; een eer die haar overigens misschien duur genoeg te staan zal komen. Want een radicaler optreden was, –altijd van het standpunt der sociale revolutie uit,– wellicht noodzakelijk geweest.
Nu zijn er twee weken voorbij, sedert deze opwindende dagen. Barcelona heeft gedeeltelijk zijn normale aanblik teruggekregen. Alleen de gewapende arbeiders die de soldaten vervangen hebben, bewijzen hoezeer de toestand veranderd is. En de merkwaardige, onheilspellende rust die er heerst, vooral des avonds wanneer de stad doodstil wordt, omdat na tien uur geen tram meer loopt en de koffiehuizen gesloten worden.
Dan bemerkt men nog dat er “oorlog” is. Er wordt druk gepatrouilleerd in de straten, en iedereen die zich niet voldoende legitimeren kan, wordt in hechtenis genomen. Ook hoort men nog altijd ’s nachts van tijd tot tijd schoten vallen, en verneemt men de dag daarop dat vluchtende fascisten neergeschoten werden, en dat men nieuwe fascistische groepen in de woonhuizen ontdekt heeft. De barricaden-gevechten hebben plaats gemaakt voor een strijd achter de muren.
En intussen vechten de catalaanse kolonnes in Aragón voor de bevrijding van hun klassegenoten uit de handen van de militaire fascisten. Geheel Spanje is in oorlog. Een burgeroorlog die in niets onderdoet voor een echte krijg. Met een front en een achterhoede. Met angstig achtergebleven moeders en vrouwen.
Dagelijks grijpt men naar de kranten om de laatste berichten van het front te verslinden. Wanneer wordt Zaragoza genomen?
De optimisten zeggen: morgen.
De beter-ingelichten weten: het kan nog héél lang duren voordat Spanje werkelijk zijn uiterlijke en innerlijke rust teruggevonden heeft. En het moet duur genoeg daarvoor betalen.
Met het bloed van zijn beste zonen.
4. Intermezzo over kunst en kultuur
Niets is ongewisser dan psychologische berekeningen. Ze kunnen theoretisch nog zo goed sluiten, ze kunnen gebaseerd zijn op de meest subtiele beschouwingen, zodra ze getoetst worden aan de werkelijkheid, blijken hun gevolgtrekkingen ridicuul en ontdekt men het bestaan van “onberekenbare” factoren. De reacties van onszelf en van anderen zijn nooit vooruit vast te stellen. Op zijn best kan men van een zekere waarschijnlijkheid spreken. Maar telkens weer doorbreekt de realiteit deze waarschijnlijkheids-nevel, en stelt zij ons voor onloochenbare verrassingen.
De waarheid hiervan werd weer eens gedemonstreerd door de reacties van mijzelf en anderen, toen wij getuigen waren van het verwoesten van kunst. Wij hebben tot nu toe steeds gemeend dat “beschaafden” elk vandalisme vreemd is. Onze kultuur bestaat voor een zeer groot gedeelte uit kunst, die wij op bizondere wijze leerden liefhebben en respecteren. Onze beste ogenblikken waren die van intens kunstgenot, onze dierbaarste troost ging uit van de kunstwerken die de zintuigen streelden en hart en verstand meesleepten door hun edel ritme. Kunst gold en geldt nog voor de hoogste uiting van kultuur, en onze eerbied voor het geestelijk erfgoed der vaderen, zonder hetwelk wijzelf, naar het heet, niets dan barbaren geweest zouden zijn, werd overgedragen op de kunst in het bizonder. Een eigenaardig gevoel, samengesteld uit respect, liefde, dankbaarheid en verlangen, verbindt ons met de kunstuitingen van voorheen en thans.
Men zou zich echter a priori kunnen afvragen of dit een zuiver, onvertroebeld gevoel is en niet bijgeval dubbelwaardig. Men zou in twijfel kunnen trekken of wij in werkelijkheid geheel en al zo kunstlievend denken en voelen. Heeft niet elk van ons weleens iets bij zich waargenomen van de “haat tegen de kunst”’ die zo onverbloemd en frequent te vinden is bij de zelfgenoegzame burgerman? Natuurlijk hebben wij dergelijke plebejische stuipen snel van ons afgezet, of ze omgezet in een soort van neo-artistieke manifestatie, in het genre van "“Goethe ist der graue Star im deutschen Auge” of “Baudelaire est un bourgeois” of “Leonardo, die uitvinder van Ripolin” en dergelijke. Het is op de zwakke plekken van ons artistiek bewustzijn, daar waar de appreciatie verettert, dat de diep-verscholen haat doorbreekt gelijk kwaad bloed. Maar wij willen het meestal niet bemerken en vergeten àl te gaarne dat het licht der liefde niets beschijnt zonder de slagschaduw van haat te werpen. Hoe heviger de liefde, des te feller de haat die daarmee samengaat.
Misschien is daarom vandalisme slechts het voorrecht van volkeren met veel object-gebondenheid, met grote capaciteit tot liefde en haat, met wèrkelijke kultuur, en komt het niet voor onder lauwe, verzeepte en met melk doordrenkte volkeren. Misschien is het werkelijk een bewijs van kultuurloosheid wanneer het vandalisme van een natie zich beperkt tot het “betreden van plantsoenen” en het afscheuren van affiches. Een schaap wordt nooit een tijger, al vreet het van de heg.
Zeker, deze beschouwingen zijn in de eerste plaats een zelfverdediging. Want stellig ben ik mede-schuldig door gebrek aan verontwaardiging. Ik heb mèt de anderen mee bij het verwoesten van kunst onbewogen toegezien. Nog meer: ik heb het in stilte toegejuicht, want het heeft mij met een tot dan toe ongekende vreugde vervuld. Deels kinderlijk, niet ongelijk aan de pret van een kind dat zijn prentenboek ruïneert of zijn harlekijn de armen en benen uittrekt. Deels met een verbeten en koelbloedig sadisme, dat aanstonds tientallen argumenten gereed vond tot zijn verdediging. Hoe moet ik die dingen gehaat hebben, die ik zo menigmaal bewonderde en welgevallig aan anderen liet zien! We zijn nog steeds in dezelfde stad Barcelona, die wanneer men haar goed kent, overal even rijk blijkt aan kunstschatten. Gisteren nog was het anders; maar nu zijn we in de week van 19 tot 26 Juli; bombardements-vliegtuigen zoemen boven de daken; kerken en kloosters staan in lichtelaaie, schoten dreunen en knetteren uit alle richtingen. En het volk wreekt zich, de tijgers zijn losgelaten, de kunstwerken in gevaar!
Ik zie een prachtige renaissance-gevel in elkaar storten: wat mij daarbij het meest interesseert is het donderend geweld dat dit maakt. In een auto de fé, –acte van geloof in een nieuwe tijd,– ligt een oude gothische madonna reeds halverwege verkoold op de brandstapel. Overheersende gedachte: dat oude hout brandt wel erg langzaam. Mijn zeer verfijnde begeleider, aan wien niets vreemd is wat tot de europese decadentie behoort, zegt enkel: “Jammer dat we niet mogen fotograferen; wat zou dat een leuk plaatje zijn.” Als wij later op een der schilderachtigste hoekjes van de stad gekomen zijn, en zien dat het romaanse kerkje verdwenen is, dat er de voornaamste charme aan gaf, zegt de vriend: “Dit is het eerste waarbij ik het jammer vind.” Wij waren al zeker voorbij vijftig verwoeste monumenten gekomen, en toch, ik kon niet nalaten uit te vallen: “Vervloekte aestheet! Wat gaat ons die oude rommel nog aan? Is de menselijke Vrijheid niet méér waard?”
Later heb ik dikwijls aan dit spontane antwoord moeten terugdenken, dat min of meer beaamd werd door een verontschuldigend: “Nou-ja…” Want het gaf in alle oprechtheid uiting aan de haat tegen een verleden dat op ons drukt met de last van duizenden jaren; waardoor onze weg gedetermineerd is en wijzelf verlamd worden, en niet meer in staat zijn een jong volk te wezen dat blij en onverantwoordelijk leeft.
Al het voorbije staat ons in de weg; er kan nooit meer sprake zijn van werkelijke vernieuwing, tenzij men grondig zou opruimen, tenzij het vandalisme op de voos-geworden gebieden volkomen zegeviert. Tussen oudheid en middeleeuwen staan de Vandalen, staan Attila en Djengis Khan, die in iedere kunstgeschiedenis een eervolle vermelding verdienen. Tussen de middeleeuwen waarin wij helaas nog leven en de nieuwe tijd waarvan wij dromen, zullen moderne Vandalen moeten opstaan, en zal een nieuwe Gésel Gods de aardbol moeten kaal zwepen. De dichter van een vorige generatie riep al om de Kozakken en de Heilige Geest!" Maar wij behoren door onze afkomst en onze opvoeding en onze omgeving nog te veel tot het verleden en tot het afstervende. Met onze diepste vezels blijven wij daaraan verbonden; niemand van ons durft ten volle het vandalisme aanvaarden, dat de enige redding is van de kunst, wijl elke akker die men met nieuw zaad beplanten wil, moet worden omgespit.
Een week na het vurige wraakgericht in Barcelona schrijven de anarchisten met trots: “Bergen van vuilnis hebben wij opgeruimd. Een gezuiverde woning staat open voor de toekomst.” Ze hebben zichzelf overschat, deze kinderlijke en eerlijke lieden. Het fetichisme der kunst is niet in enkele dagen uit te roeien. Haar spook is aan alle puinhopen ontstegen en waart nog altijd rond door de stad. Het verleden, de historie, het atavisme, hoe men het ook noemen wil, het is de vampyr die elke revolutie van haar bloed berooft, en haar aan het eind krachteloos achterlaat. Het is de vampyr die zich duizenden jaren lang met onze eerbied en onze liefde gevoed heeft, en die wij nu te lijf moeten. En wee het kind dat in zijn eigen grootmoeder de vampyr ontdekt, en in zijn eigen moeder de heks. Dat drama is nog nooit geschreven, –het lijkt te belachelijk-romantisch,– maar het is het drama van alle volkeren.
Weer een week later schrijven de anarchisten bedachtzaam: “De rommel is opgeruimd; de puinhopen roken nog. Maar het is ons een vreugde geweest te kunnen vaststellen, welk een diepe eerbied voor kunst en kultuur het volk bezielt. Talloze kunstschatten zijn, soms met levensgevaar, door eenvoudige arbeiders gered. De voornaamste kunstjuwelen der stad zijn gelukkig behouden gebleven. Zij zullen in een bizonder museum worden ondergebracht, want alleen kunst die voor iedereen toegankelijk is, blijkt ware kunst. Na het straffende, zuiverende vuur komt de opbouw.”
Nobele woorden… maar van een eindeloze kinderlijke dwaasheid. Ze hebben de vreugde bij het verwoesten van kunst, bij het verminken van de vampyr Verleden bespeurd, maar ze hebben die vreugde gewantrouwd. Ze hebben zich laten bepraten door hun doodsvijanden, de trawanten der traditie, en ze zijn zich gaan oefenen in het berouw waaruit een nieuw respect geboren wordt. Wij allen laten ons bepraten, niemand durft te leven met de keerzijde van zijn natuur, met zijn gevoelens binnenste buiten en zijn gedachten tot aan hun dialectisch tegendeel dóórgedacht. Wij bazelen van evolutie omdat wij angst hebben voor het vacuum dat ontstaat bij iedere breuk, die de ware re-volutie vooropstelt. Zo concipieerde men de eerste automobielen in de vorm van victoria’s, en de eerste vliegmachines met beweegbare vleugels gelijk vogels. Men bedreef e-volutie, terwijl alleen de volslagen breuk met het verleden, de doorgevoerde re-volutie leidde tot succes. Draagstoelen en victoria’s heeft men op vandaalse wijze durven behandelen: men heeft ze laten verdwijnen uit de menselijke samenleving, ze werden gedegradeerd tot zeldzame museumstukken. Maar met de kunst waagt niemand hetzelfde te doen, zomin als met de altaren en met de koningskronen.
En toch… Niets is eeuwig, niets is onaantastbaar. Het leven dat èn groei is, èn afsterven, heeft in ons ook de kiem van vandalisme geplant, die wij op elke generatie overdragen, en die groeit naarmate onze kunstliefde teleurgestelder en onmachtiger tot nieuwe schepping wordt. Op de plaats waar zich een gotische kathedraal bevindt, kan geen modern clubhuis staan. En wie ze naast elkander zetten wil, –gelijk de reformistische lijmers trachten,– die is eerst een volslagen vijand der kunst. Want een lauwe en onpartijdige.
Dit naast-elkaar-zetten van oud en nieuw, van het dode en het levende, is de walgelijke stijlloosheid van onze eigen tijd.
Aan het verwoesten van kunst zit veel vast. Het discrediteert een omwenteling niet, vooral niet wanneer het planmatig en consequent gebeurt. Wat ik daarmee zeggen wil? Hetzelfde wat een boer uit San Cugat mij antwoordde, toen hem gevraagd werd of men heel het interieur verbrand had van de kloosterkerk daar, die een der mooiste monumenten van Catalonië is.
“Op een paar poppetjes na,” zei hij. “Die hebben wij bewaard om aan het buitenland te verkopen.”
Verachting voor de imbecielen, realiteitszin en liefde voor de toekomst spreekt daaruit. Oók liefde voor de kunst. Want de Toekomst moet ook haar kunstenaars kunnen betàlen. En om te beginnen zijn daar “die poppetjes” net goed genoeg voor. Een nieuwe tijd zal zijn eigen nieuwe kunst voortbrengen.
Kunst wordt verwoest; leve de Kunst!
Overal in Spanje is het op ongeveer dezelfde wijze toegegaan. Men heeft in de eerste ogenblikken de militair-fascistische aanval, daar waar het mogelijk was, met een tegen-aanval beantwoord. Men heeft de kerken en kloosters die tot forten gemaakt waren, behandeld als forten. En de overige heeft men zekerheidshalve uitgerookt. De tegenpartij, die later ook de Nationale Bibliotheek en het Prado-museum te Madrid rustig gebombardeerd heeft, was de eerste om oude kerken en kunstschatten aan zulk gevaar bloot te stellen. De gevolgen komen dus voor zìjn rekening.
Maar alles tezamengenomen zijn deze gevolgen tòch nog betrekkelijk gering geweest, juist omdat de ingeboren cultuur van het spaanse volk, –zelfs van de domste land-bevolking,– het een globaal gevoel voor artistieke waarden gegeven heeft, dat zich zelfs in tijden van zo grote spanning heeft doen gelden. Het was aandoenlijk te zien hoe arbeiders- en boeren-comité’s zich uitsloofden om bij het ontruimen van in beslag genomen huizen al datgene wat hun toescheen “kunstwaarde” te bezitten, onbeschadigd af te leveren bij de Kultuur-Commissie. Goede en slechte Kunst, kostbare en waardeloze voorwerpen, alles werd met evenveel liefde en toewijding weggebracht, en niet zonder humor heeft de dichter Ventura Gassol, die als minister van Kultuur in Catalonië destijds het hoofd van de commissie was, de ijver der arbeiders geprezen, die op zo voorbeeldige wijze voor het behoud van groen en rijp zorgden.
Tijdens de belegering van Madrid heeft de Volksmilitie in dit opzicht nog veel meer gepresteerd. De grote spaanse steden zijn zeer rijk aan kunstschatten, en die welke in de hoofdstad het meest gevaar liepen, heeft men naar Valencia of elders in veiligheid gebracht. Met de gewone spaanse laksheid heeft men daarmee tot het laatst gewacht, toen de stad heftig gebombardeerd werd, en de onmiddellijke kans op een fascistische intocht geenszins denkbeeldig geacht mocht worden. Onder groot levensgevaar, en meestal als vrijwilligers voor deze taak, hebben de milicianos, –grotendeels ongeletterden,– toen de voornaamste kunstschatten uit de belegerde stad vervoerd. En ze hebben hetzelfde gedaan met kostbare boekwerken, met de manuscripten, instrumenten en verzamelingen van verschillende geleerden, die daarna ook niet hebben nagelaten de gewapende arbeiders en boeren voor hun gestie te loven.
Ook bij de bewakers van verschillende in beslag genomen huizen met historische waarde of die waarin kunstschatten aanwezig waren, heb ik steeds een pijnlijke, soms overdreven zorg en liefde opgemerkt. De meesten waren er diep van doordrongen dat deze bezittingen thans “patrimonio del pueblo” (erfdeel van het volk) geworden waren, en dat zij tegenover geheel de natie daarvoor verantwoordelijk stonden. Op dit gebied, –meer nog dan bij de in beslag genomen fabrieken en bedrijven, waar immers aparte syndicaten en comité’s tussen zaten,– viel al aanstonds een vèr-ontwikkeld gemeenschaps-gevoel waar te nemen.
Dat men bij deze overname van het bestaande vooralsnog weinig selectief te werk kon gaan, en dat er zeer zeker ook enkele voorbeelden van bot onverstand zijn aan te voeren, is een tweede zaak.
Merkwaardig is, dat reeds onmiddellijk tijdens de troebele situatie een nieuwe kunst is begonnen te ontstaan. Dat het in de eerste plaats een toegepaste kunst was, ligt voor de hand.
Daar waren vóór alles de deels voortreffelijke affiches, die in het buitenland zoveel aandacht getrokken hebben, en die begrijpelijkerwijze zeer sterk door de volkskunst beïnvloed zijn, teneinde direct en gemakkelijk tot de massa te kunnen spreken. De schilders en tekenaars sloten zich dikwijls aan tot onder-groepen van hun syndicaat, of tot arbeidsgemeenschappen, en zo ontstonden ook collectieve werkstukken. Het is natuurlijk niet gezegd dat die de beste waren.
Vele muurvlakken, vooral in de dorpen, werden met toepasselijke, didactische schilderingen versierd. De wagons der treinen, die al gedurende de stakingen dikwijls met revolutionaire opschriften, en soms zelfs met loonstatistieken werden beschilderd, kregen nu vaak verdienstelijke schilderingen van buiten: affiche-achtige oproepen tot de strijd en tot intensievere arbeid op het land en in de achterhoede.
Volkspoëzie en volksmuziek, –de meest levende artistieke twee-eenheid van Spanje,– reageerden vanzelfsprekend onmiddellijk op de nieuwe aangrijpende gebeurtenissen. Reeds in de eerste dagen van de opmars naar Aragón hoorde ik vrienden, die van het front terugkwamen, vertellen, hoe de catalaanse troepen met geïmproviseerde gezangen door de aragonese landbevolking werden begroet. Een van die gedichten in traditionele copla-vorm luidde:
A Cataluña
mi mejor canción
por su ayuda
en Aragón."
“Aan Catalonië
mijn beste lied
voor de hulp die het biedt
aan Aragón.”
De revolutionaire leuzen die algemeen in zwang kwamen, werden in hoofdzaak ontleend aan bekende liederen of gedichten. Het “hasta vencer o morir” (tot de overwinning of de dood) is de slotregel van de spaanse nationale hymne. Het forse “no pasarán” (ze zullen er niet dóórkomen) het refrein van een zeer mooi gedicht van de grijze catalaanse schilder-dichter Apelles Mestres, die in de eerste dagen van de burgeroorlog op zijn ziekbed overleed.
Hoe dikwijls hoorde ik niet jongelieden hoopvol en vertrouwend de beide regels uit het lied van de jonge Garde voor zich uitzingen:
“Es la lucha final que comienza,
la revancha de los que ansían pan.”
“’t Is de eindstrijd die nu is begonnen,
de revanche van hen die snakken naar brood!”
In muziek en zang schenen de verschillende partijen en groeperingen elkander te vinden, al zongen de anarchisten op de muziek van de “Internationale” ook andere woorden dan de marxisten. Ze marcheerden ook gezamenlijk op de zelfde roffel, die met zijn martiale ritme van “túk-tukke túk, túk” nu eens scheen te zeggen: “Cénété fai, fai, fai,” dan weer: “No pasarán, no, no!” Al naar men het horen wilde.
Gaarne zongen de anarchisten ook de “Jota libertaria”, een echte jota door Manuel González gedicht:
“Anarguía, anarquía,
mira si yo te querré
que aunque por ti sufra mucho
yo jamás te olvidaré.”
“Anarchie, anarchie
zie eens hoe ik je bemin.
Schoon ’k voor jou veel heb geleden,
raak je nooit meer uit mijn zin.”
Maakwerk ontstond en verdween weer snel, gelukkig. Maar de blijvende liederen waren prachtig. Catalonië’s dramatische, archaïsche nationale hymne, nog uit de maaiers-opstand, kreeg een nieuwe toepasselijkheid. Ook de anti-burgerlijke anarchisten-hymne “Hijos del pueblo” (Zonen van ’t volk) genoot een grote voorkeur, stellig door zijn krijgshaftig ritme en zijn rijke muziek, die ruimschoots tegen de zwakkere tekst opweegt.
De professionele dichters, –vooral zij die aan het front waren,– stuurden regelmatig hun producten ter publicatie. Meer dan hun nog altijd individueel gekleurde uitingen werden echter de satyrische gedichten gewaardeerd, vol van rijke spaanse humor, dikwijls cru en direct, dikwijls geladen van bitterheid, haat en … goedmoedigheid. Niets leert de algemene geestesgesteldheid beter kennen, dan de satyre uit dagen van strijd.
Om met één enkel voorbeeld te volstaan, laat ik de volgende imitatie van de klassieke romances volgen, die door Antonio Agraz in de “Solidaridad Obrera” werd gepubliceerd, en die de algemene hilariteit wekte.
"Tres mil alemanes vienen.
Aún acaban de llegar.
Barco pirata les trajo
por los caminos del mar.
Todos son muy lindos mozos,
y tienen dulce mirar,
y anchas caderas redondas,
que se ondulan al andar.
Eran del harén de Roehm,
el bizarro militar.
Con lágrimas de sus ojos
Adolfo les vió marchar.
A donde han ido a caer!
A donde han ido a parar!
A Cádiz, señor, a Cádiz!
Escrito debía estar.
Moros, que les ven venir,
moros, que les ven llegar,
con risa de dientes blancos,
les van corriendo a abrazar.
Los efebos, muy contentos,
se dejan acariciar.
– Yo gustar de chicos guapos.
– Mi, moguenazos gustar.
– Yo querer tomar Madrid.
– Mi, también queguer tomar.
Del Guadalquivir la luna
se marcha a todo rodar
por los campos levantinos
hasta Valencia arribar,
y, con burlona sonrisa,
le dice al Guadalaviar:
“Moros y alemanes juntos,
Osú, lo que va a pasar!”
"Drie duizend Duitsers nu komen.
Ze kwamen zoëven aan;
ze zijn met een zeerovers-stoomschip
over de zee gegaan.
Alle zijn heel lieve jongens,
van aanblik werkelijk knap,
met dikke en ronde billen
die wieglen bij iedere stap.
Ze komen uit Roehm z’n harem,
die raar-militaire klit.
Met tranen in beide zijn ogen
ziet Adolf ze gaan in gelid.
Waar zijn ze gegaan om te vallen!
Waar zijn ze gegaan zonder baat!
Naar Cádiz, mijnheer, al naar Cádiz,
gelijk het geschreven staat.
De Moren, ze zien hen al komen,
de Moren ontvangen hen daar
met de lach van hun helwitte tanden,
ijlings omhelzen ze elkaar.
De efeben zijn bijster tevreden,
het liefkozen staat hen zeer aan.
– Ik graag de mooi kereltjes hebben.
– Mij, wil slechts met zwartjes gedaan.
– Ik morgen Madrid zullen nemen.
– Mij, morgen ook vijand verslaan.
Van de Guadalquivir de zeer schone
trekt op deze lievende schaar
door de bloeiende velden van ’t Oosten,
Valencia is in gevaar!
Maar spotlachend bij hun voorbijgaan
merkt de Guadalaviar op:
“De Moren en Duitsers doen samen,
o wereld, je staat op je kop!”
De laatste regel vooral is erg “castizo” (rasecht) en daarom feitelijk onvertaalbaar. Hilariteit wekt het juist-geïmiteerde gebroken spreken van de Arabieren en Duitsers.
Aan satyrisch toneel is er tijdens de burgeroorlog minder voortgebracht dan men redelijkerwijze zou verwachten, zelfs bij de algemene decadentie van het toneel in Spanje. Bij zóveel barre werkelijkheid schijnt de lust tot “spelen” nog niet ontwaakt. Satyrische boeken en tekeningen zijn talrijker, en onder de eerste moet stellig genoemd worden: het met veel humor, nog meer kennis van zaken, en soms ook met poëtische gevoeligheid geschreven boek van Manuel Benavides: “Curas y mendigos” (Priesters en bedelaars) dat op uitstekende en veraanschouwelijkt-documentaire wijze het clericale aandeel in de voorbereiding van de militair-fascistische opstand beschrijft.
Van de vele zeer goede caricaturisten en politieke tekenaars die Spanje rijk is, verdient vooral de kunstzinnige en intelligente Rivero Gil vermelding. Van zijn tijdens de burgeroorlog gepubliceerde tekeningen hebben vele blijvende waarde.
Ook het peil van de volkskranten is zeer omhooggegaan, terzelfdertijd dat vele burgerlijke zich niet meer konden handhaven. De “Solidaridad Obrera”, een vroeger vrij obscuur partijblaadje, werd een voorbeeldige krant in handen van zijn anarcho-syndicalistische leiders. De groot-opgezette communistische “Mundo obrero” kreeg een catalaans pendant in “Treball”. Beide verspilden later een goed deel van hun energie (en sympathie) in felle polemieken met de moderne, in de heetste dagen van strijd ontstane “Batalla”, het hoofdorgaan van de revolutionaire communisten (P.O.U.M.).
Afgezien van enkele stereotype excessen kon men voortdurend een zeer grote gematigdheid en een uiterste decentie bij de dagbladen tijdens de burgeroorlog waarnemen. Weinig gescheld, weinig nadrukleggen op het grof-sensationele. Daarbij ook veel van de tot norm verheven onoprechtheid, die zich uitput in het met bloemrijke taal verhullen van dingen die duidelijk gezegd zouden moeten worden, maar slechts voor de zeer ingewijden verstaanbaar gemaakt zijn. Met deze traditionele insinuerende stijl is helaas niet genoeg gebroken. Doch er wordt weinig over geklaagd, men vindt het heel gewoon.
Wel blijkt uit ieder willekeurig krantennummer de geweldige drang naar onderricht en naar ontwikkeling, die er bij de massa heerst. Er wordt veel moderne historie geboden, veel pasklaar gemaakte “algemene ontwikkeling”. En veel meer dan vroeger wordt aandacht besteed aan de grote economische problemen en aan de internationale politiek.
De houding der leidende intellectuelen is bij dit alles weifelend, en dikwijls niet al te fraai. De oude kloof is ook nu nog, –zelfs bij goede wil van beide kanten,– niet geheel overbrugbaar. Stellig hebben een overgroot aantal schrijvers en geleerden de zijde van het volk en van de legale regering gekozen, maar ze hebben zich daarna meestal onbeholpen afzijdig gehouden, en slechts weinigen hebben zo fel en tegelijkertijd zo artistiek stelling genomen als de beroemde cellist Pablo Casals, die zijn plebejische afkomst niet vergeten bleek en onmiddellijk weldadigheids-concerten voor de militie gaf, een deel van zijn bezittingen afstond, en resoluut weigerde concert-contracten met Duitsland en Italië aan te gaan.
Het prestige van een nobelprijs-winnaar als Jacinto Benavente en van een groot dichter als A. Machado, die beiden zonder restrictie aan de zijde der legalen bleven staan, weegt wel op tegen dat van een Unamuno, wiens tragische vergissing om zich bij de rebellen aan te sluiten, genoegzaam bekend is. De militaire botheid en de fascistische vijandigheid aan alle vrije-kultuur-ontwikkeling heeft hij op de smartelijkste wijze leren kennen, en deze ondervinding op zijn levensavond heeft hij met de dood betaald. Vermoedelijk met een gewelddadige dood. Zijn beide zoons, geleerden, streden terzelfdertijd bij de legale militie.
Het antifascistische volk heeft de tragiek van Unamuno’s lot zeer goed gevoeld. Nadat de aanvankelijke verontwaardiging geluwd was, heeft men zich uiterst gematigd over hem uitgedrukt. Men wilde deze poëtische mede-oprichter van de Republiek liever vergeten…
Een jeugdig dichter werd het symbool der vervolgde kunst en kultuur in Spanje. De begaafde García Lorca, die in Granada door de fascisten gefusilleerd werd, zoals een paar jaren tevoren in Asturië de wakkere journalist Luis Sirval. Maar García Lorca stelde niet eens hinderlijke enquêtes in. Hij was slechts dichter en folklorist, wat genoeg scheen om zich de ongenade der militairen op de hals te halen. Na zijn dood werden zijn boeken plechtig op de brandstapel geworpen; ze deden echter tegelijkertijd het vuur in de harten van zijn volksgenoten opvlammen. En maandenlang bleef tijdens de omwenteling García Lorca’s “Romancero gitano”, –een moeilijke, geavanceerde maar zeer mooie gedichtenbundel,– een der meest-gelezen boeken aan de legale zijde! Zijn dood heeft voor de moderne spaanse dichtkunst ongetwijfeld de weg tot het volk geopend.
Unamuno’’s “verraad der klerken” staat helaas niet alleen. De dichter Ventura Gassol, die actief deelgenomen had aan de catalaanse opstand van ’34, en die daarna als minister van Kultuur voor Catalonië de rechterhand van President Companys was, ook tijdens de eerste maanden van de burgeroorlog, heeft daarna op een “geschikt” ogenblik de wijk genomen naar het buitenland. De filosoof José Ortega y Gasset hield zich van meet af aan “om redenen van gezondheid” ver van zijn geboortegrond en van de “opstand der horden” die hij nu eens door directe aanschouwing had kunnen leren kennen. Zijn broer, Manuel Ortega y Gasset, een felle socialist en deken der advocaten, heeft tijdens de revolutionaire hervormingen in de laatste tijd een gewichtige rol op juridisch gebied te spelen gekregen. Hij is ook belangrijker dan zijn al te veel geprezen broeder.
De snel tot een beroemdheid geworden medicus-sexoloog-biograaf Gregorio Marañón kreeg na de hartelijkste sympathie-betuigingen voor “de zaak van regering en volk” een belangrijke studie-opdracht naar het buitenland, waar hij toen verkoos te blijven, terwijl zijn zoon van de gelegenheid gebruik maakte zich aan te sluiten bij Franco’s soldaten. Zeker als compensatie voor het feit dat de beide zoons van den ex-president Alcalà Zamora tegen de wil huns vaders naar Spanje kwamen om dienst te nemen onder de milicianos.
Ook onder de katholieke intellectuelen hebben enkele prominenten (José Bergamín, Semprún y Gurréa) niet zonder grote innerlijke tweestrijd de zijde der armen van geest en der armen aan goed gekozen. Door het feit dat de baskische katholieken aan de zijde der regering bleven, is voor hen het gewetensconflict wel zeer gereduceerd. Er kan nu van individuele “ketterij” geen sprake meer zijn!
In het algemeen staat tegenover de weifelmoedigheid der oudere generatie van intellectuelen de resolute sympathie voor de legalen bij de jongeren. Velen hebben als eenvoudige milicianos reeds in de allereerste dagen vrijwillig dienst genomen, stellig aangemoedigd door het voorbeeld van zo menige prominente buitenlander, die zich bij de “internationale brigade” of elders aansloot. Steeds meer breekt zich het besef baan in Spanje, dat de antifascistische strijd ook een kamp is voor de kultuur; tègen haar onderdrukking, tègen de beknotting van haar vrije ontwikkeling en vóór haar verbreiding onder het hunkerende, goedwillende en voor beschaving zo gevoelige iberische volk.
5. Naar het front van Aragón
1
Augustus 1936.
Wij weten maar al te goed dat het een volkomen veranderd Barcelona is, dat wij achter ons laten: een stad met arbeidersraden in de fabrieken en bewapende burgers in de straten, een stad met nog rokende kerken en kloosters, met rouw bij honderden en een nieuwe hoop bij duizenden. Maar zelfs al zouden wij dit alles niet geweten hebben, bij het verlaten van de stad valt het verschil onmiddellijk op. Overal in de buitenwijken en langs de wegen die in de provincie voeren, zijn barricaden gebouwd van steenhopen, zakken zand, oud roest en blik, en daarachter zitten groepjes van tot aan de tanden gewapende mannen met stoppelbaard en haveloze kleding; dikwijls staat er nog een machinegeweer opgesteld, waarmee de wachtposten heel de omgeving kunnen beheersen. Is het omdat er gevaar dreigt voor Barcelona? Stellig niet. Maar dit is onze “veiligheidsdienst”.
Wij mogen als nieuwsgierige schrijvers met de auto reizen die dagelijks de koerier naar Lérida brengt voor een der leidende politieke partijen. De koerier, die algemeen met de bijnaam “Michael Strogoff” aangesproken wordt, is met een karabijn gewapend en blijkt een politiek zeer goed geïnstrueerde jongen van een jaar of achttien. Onze chauffeur is een oudere man, een echte Bask, groot en dor, die zes talen spreekt en de halve wereld per auto heeft afgereisd. Zijn bewapening bestaat slechts uit een zware revolver, en zijn conversatie hoofdzakelijk uit lofredes op het heerlijke, zangerige Baskisch. Onze auto is volgeschilderd met grote witte letters die partij en herkomst aangeven; tegen de voorruit hangt de militaire autorisatie voor vrije doorreis geplakt; naast de radiator wappert een grote rode vlag. Niettemin worden wij bij elke barricade aangehouden en moeten wij nòg meer documenten tonen om ons te legitimeren. Dàt is het grote verschil met de stad. Ondanks alle kentekenen van revolutie en nervositeit, blijkt waakzaamheid en scherpe contrôle te heersen langs de weg. Het leven binnen in de stad is, hiermee vergeleken, bijna normaal voor een vreemdeling.
Het is niet zeker dat allen die onderweg onze papieren nazien ook werkelijk kunnen lezen. Maar wat hindert dat? Papieren kan iedereen vervalsen; fascisten echter ruikt men. En dit wat hier aan de barricaden gebeurt, is vóór alles een elkander besnuffelen, waarbij men met een zekere gemoedelijkheid persoonlijke inlichtingen geeft en nieuwtjes verbreidt. Totdat de wacht zeker weet dat wij “compañeros” zijn en geen vermomde vijanden. Dan gaan de wapens weer omlaag, een gebalde vuist wordt ten groet omhoog gestoken.
“Salud camaradas!”
“Salud y suerte!”
Suerte wensen zij ons allen: een goed gesternte en behouden terugkomst; want wij gaan de richting uit waar nog overal vijanden schuilen. En straks nog verder, waar met alle moderne middelen een wrede en verbitterde oorlog gevoerd wordt tussen zonen van eenzelfde volk, van eenzelfde familie menigmaal. Van beide kanten gaat het op leven en dood, meedogenloos, en velen die dezelfde weg als de onze volgen, keren nooit meer terug, of eerst na lange weken in het hospitaal. Daarom is in deze gecombineerde front- en guerilla-oorlog onze hoop bovenal gevestigd op “suerte”. Het goed gesternte waarop iedere vechtersbaas en iedere avonturier het recht heeft te rekenen. “Suerte”, het lot uit de loterij, die nog altijd lustig dóórspeelt in het zwaar-verminkte Spanje.
En terwijl onze auto de lange kilometers door Catalonië raast, spieden alle ogen links en rechts langs de weg. Natuurlijk. Het vruchtbare en zakelijke Catalonië heeft zich weliswaar geheel gezuiverd van opstandelingen, –dat is snel en grondig en met zeer grote dapperheid geschied,– maar overal schuilen nog kleine groepen van desperado’s, die bereid zijn hun leven te riskeren om paniek te zaaien of om den antifascistischen tegenstander zoveel mogelijk afbreuk te doen. Daarom is het reeds hier: oppassen! Er vindt nog geen reis plaats zonder gewapend escorte.
De ernst van het ogenblik, waarvan de Spanjaarden met hun zin voor pathos diep doordrongen zijn, belet niet dat toch de gezonde volkshumor telkens weer dóórbreekt. De rivaliteit tussen de verschillende politieke partijen welke deel uitmaken van het antifascistische eenheidsfront, vindt onderweg haar uitdrukking in allerlei grappige schimpnamen die men elkander bij de barricaden toeroept, wanneer men op de rode band die de bewapende mannen om de arm dragen, de initialen leest van de partij waartoe zij behoren. De kleine maar intelligente en invloedrijke “Partido Obrero de Unificación Marxista” (Leninisten) heet “P.O.U.M.” En bij het voorbijkomen luidt de plagerij: “Piem-pam-poem! Schiet er maar op los.” De communisten, die zich met enkele kleinere partijen verenigd hebben tot de Partido Socialista Unificado de Cataluña (P.S.U.C.), heet hier: Pa’amb suc, “brood met saus”, wat slaat op de opportunistische taktiek die de tegenstanders haar niet ten onrechte verwijten.
Maar het lid van de machtige “Confederación Nacional de Trabajadores”, de syndicalisten-federatie C.N.T., krijgt als repliek te horen, dat zijn initialen enkel betekenen: Casi Nunca Trabajamos. “Bijna nooit werken wij.” Zij zijn immers de stakers bij uitstek. Alleen op de F.A.I., de gevaarlijke anarchisten-federatie, worden geen grapjes gemaakt!
In alle dorpen die wij voorbijkomen, heeft men de kerken van binnen leeggehaald of uitgebrand. Uit artistiek of economisch oogpunt is er stellig niet veel aan verloren, want ook van de mooiste oude kerken hier zijn de interieurs haast altijd afschuwelijk geweest. Dat geldt zelfs voor de beroemde kloosterkerk van Montserrat.
Wanneer wij eenmaal deze fantastische berg met al zijn grillige vormen achter ons hebben, wordt de weg zeer geaccidenteerd, en begint men al enig inzicht te krijgen in de onvermijdelijke noodzaak hier een gedecentraliseerde strijd te voeren, wil men het land werkelijk volkomen zuiveren van ongewenste elementen. Want ieder van deze honderden steenklompen en bergjes die over het terrein verspreid liggen, kunnen als schuilplaats dienen voor de vijand. Het rijke en vruchtbare land is hier nog golvend en in zekere mate overzichtelijk: straks in Aragón, waar de strijd gevoerd wordt, is het hoekig en ruw: dáár kan iedere vijand een schier onneembare vesting voor zich alleen bezetten, in die dorre woestenij.
“Het is waar,” zegt een van onze mannen. “Maar de onzen genieten hetzelfde voordeel. Wat wij eenmaal bezet hebben, dat behouden we. Wij komen langzaam voorwaarts, maar zeker.”
Men heeft het steeds over ellos “zij”, en nosotros “wij”. Slechts zelden spreekt men over “den vijand”, alsof steeds in het bewustzijn dóórschemert dat men vecht tegen zijn eigen volk, zijn eigen bloedverwanten. Dat is het juist wat deze burgeroorlog zo navrant en verbitterd maakt.
Tenslotte komen wij tegen de middag in Lérida, de laatste grote stad, waar de legalen van den beginne af stand gehouden hebben. Van hier uit worden de milicianos (bewapende arbeiders) en de soldaten naar verschillende sectoren van het front in Aragón verder gezonden; tot hier gaat onze koerier, en we moeten nu maar uitzien naar een andere reisgelegenheid. In blauwe overalls, onopvallend tussen de milicianos, eten wij in het grote klooster naast de kathedraal, dat geheel is ingericht tot militie-huis. ’t Is alsof het ervoor gebouwd is; en deze opmerking, aan tafel gemaakt, vindt bijval.
“Het ìs ook een kazerne,” zeggen de kameraden. “Wat wil je? Van deze plaats uit hebben ze druk op ons geschoten. En toen we na een paar uren strijd het klooster eindelijk hadden ingenomen, hebben we er machinegeweren gevonden en munitie. Elk klooster in deze streek is een bolwerk van de reactie geweest, van waaruit veilig en wel, onder hoede van onze eigen Republiek, de opstand maandenlang kon worden voorbereid. Zodat ons in vele gevallen de verbouwingskosten voor kazerne en arsenaal bespaard blijven.”
Ik kan het niet tegenspreken. In Barcelona ben ik zelf getuige geweest van de waarheid dezer berichten.
De milicianos zijn allen tevreden en vrolijk, en eten met een geduchte appetijt, deze ruige gasten! Ze weten waarvoor ze vechten, het gaat om hun eigen zaak, en ze trekken vrijwillig op. Ieder is tevreden met het aandeel harde bonen en taai vlees dat hij krijgt, en met het pakje sigaretten dat tot het dagelijks rantsoen behoort. De meesten hebben het nog nooit zo goed gehad, dat maakt de onderneming dubbel aanlokkelijk. Onder alles door is echter een moeilijk-beheerste nervositeit bemerkbaar. Bij allen. Ze weten dat ze grotendeels tegen een geordend en geoefend leger te vechten hebben, terwijl de meesten van “de onzen” eerst enige dagen geleden een geweer hebben leren hanteren. En ze weten ook, dat de rebellen iedereen fusilleren die ze te pakken krijgen; genade heeft niemand te verwachten. Is het om hun nervositeit te verbergen dat ze zo ontzettend veel roken?
De leden van het Militaire Comité, dat hier in Lérida de leiding heeft, onderscheiden zich in niets van de overige milicianos. Ze zijn alleen zwijgzamer, ernstiger. Ik moet van hen verlof krijgen om verder te reizen; hoe, dat moet ik zelf weten. Ieder moet zo’n beetje voor zichzelf zorgen hier. Maar wij hebben “suerte”, mijn dierbare collega en ik, want wij vinden net wat wij hebben moeten: aansluiting bij een vliegende kolonne van mécaniciens, die achtereenvolgens verschillende punten van het front bezoeken moeten, om daar tanks, geblindeerde auto’s en andere vervoermiddelen te herstellen. Vooral ook de vele auto-bussen en vrachtwagens die langs de weg verlaten staan, omdat ze averij kregen en de troepen die ermee vervoerd werden, te voet hun weg moesten vervolgen.
2
Met enthousiasme nemen de mécaniciens ons in hun troep op; de geest van verbroedering is algemeen, en we zijn immers al halve Spanjaarden … Ze hebben een escorte van acht milicianos, en zijn zelf ook bewapend. Alle zijn jonge, levendige kerels; een paar moeten zich nog voor de eerste maal scheren; slechts een enkele is ouder dan dertig jaar.
Overal waar wij komen hetzelfde verschijnsel: de anti-fascistische oorlog wordt in hoofdzaak door de jeugd gevoerd. De ouderen blijven in de fabrieken of op het land, of krijgen een deel van het administratieve werk toegewezen. Slechts de oude revolutionairen-in-merg-en-been hebben het niet kunnen uithouden, en zijn sporadisch tussen de jeugdige milicianos te vinden. Maar op onze weg naar Caspe, een der hoofdplaatsen van de achterhoede, komen wij zulke troepen nog niet tegen. Stil en verlaten liggen de wegen.
Terwijl in Catalonië nog een zekere veiligheid bij het reizen heerst, houdt dit op, zodra wij bij Fraga in de provincie Aragón komen. Hier vangt de “oorlogszone” aan, en heeft men zich in elke grotere plaats tot het Militaire Comité te wenden, om vrijgeleide te vragen. Zonder de telkens vernieuwde autorisatie en stempels laten de wachtposten aan de uitgang van de stad niemand door. De reis gaat langzaam, tengevolge van al deze formaliteiten, en nog langzamer, omdat wij, –eenmaal in Aragón gekomen,– werk genoeg langs de weg vinden.
Onze kolonne, uit twee auto’s en een sterke truck bestaande, stopt plotseling op de weg die hoog langs een ravijn loopt, want, uren ver van de bewoonde wereld, staat opeens een enorme autobus verlaten tegen de berghelling op. We stappen uit voor een onderzoek dat leerzaam blijkt voor het verleden en voor de dingen die nog komen gaan. Immers de bus is zo goed als nieuw, een prachtige Hispano van honderd P.K beschilderd met de letters C.N.T. en F.A.I. Maar de zijwanden en motorkap zijn doorzeefd met kogelgaten, de electrische leidingen zijn doorgesneden, en de bus ligt half gekanteld. Uit documenten die wij nog onder de chauffeursbank vinden, blijkt dat deze auto tot voor enkele weken gediend heeft om dure touristen naar Montserrat te transporteren. Zijn laatste dienst was ongetwijfeld om arbeiderstroepen naar Caspe te brengen. Maar…
Een schreeuw van een der soldaten roept ons naar de rand van het ravijn. En daar, onder in de droge steenachtige bedding, zien wij een tweede wagen, een zwarte personen-auto in elkaar gedeukt liggen. Die heeft een salto van meer dan honderdvijftig meter gemaakt en schijnt van de andere kant gekomen te zijn. Als wij omlaag geklauterd zijn, blijkt het wrak eveneens met veel kogelgaten doorboord. De gebeurtenissen zijn thans gemakkelijk te reconstrueren. De zwarte auto, die geen opschriften draagt, behoorde aan fascisten en is na een schermutseling met “de onzen” die in de bus zaten, in het ravijn terechtgekomen. Uit alles blijkt dat het gevecht zeer recent geweest moet zijn, en ’s avonds in Caspe vernemen wij dan ook, dat het gehele geval nog diezelfde morgen heeft plaatsgevonden.
De wachtposten die onze leider uitzet, terwijl de mécaniciens aan alle zijden tegelijk aan de bus werken, zijn dan ook geenszins overbodig; wieweet zijn de aanvallers nog in de buurt. Mij als leek schijnt het onmogelijk dat men ooit dit voertuig vlot krijgt, vooral met Spanjaarden, die zich gewoonlijk niet al te veel inspannen en zich liever beroepen op hun spreekwoordelijk “mañana”, – morgen zullen we verder kijken …
Maar ik heb over het hoofd gezien, dat ook dit door de revolutie van de ene dag op de andere veranderd is. De leider, een eenvoudige monteur, die ternauwernood goed lezen of schrijven kan, zegt vastberaden: “Het zou zonde zijn zo’n prachtige bus hier te laten. We moeten hem naar Caspe brengen. Hij kan immers vijftig man tegelijk naar het front vervoeren. Qué suerte!”
En werkelijk, nog vóór de zon geheel achter de bergen wegduikt, rijdt de autobus als vierde wagen mee in onze kolonne, en zingen de milicianos van plezier, de hele verdere weg, terwijl de avond valt. De tocht neemt echter meer tijd in beslag dan wij berekenen, en naarmate het donkerder wordt, schijnt het zingen uit vreugde over te gaan in een gezang om de angst te verjagen. Niemand spreekt het uit, maar allen schijnen hetzelfde te denken: dat elk ogenblik uit het duister schoten op ons neer kunnen knallen. De jongens beginnen op te snijden over hun heldendaden tijdens de strijd in Barcelona, en over die welke ze nog verrichten zullen aan het front. Maar wie is er een held in het donker? Ook het opsnijden verstilt van lieverlede.
Een gedeelte van onze avondlijke tocht voert door bos, waar vele bomen omgekapt zijn, en bij wijze van barricaden liggen opgestapeld, zodat er slechts een smalle doorgang vrij blijft. Maar geen mens is te zien. Een boerderij staat in lichtelaaie. Door wie aangestoken? Wat heeft het te beduiden? Was er misschien een luchtaanval? Hoe staan de zaken in Caspe? Het zijn alle angstige vragen, maar ten zeerste gemotiveerd door de wetenschap dat de oude stad Caspe, die het nauwelijks een eeuw geleden zo zwaar te verantwoorden gehad heeft tegen de troepen van Napoleon, pas vijf dagen geleden bij verrassing door de onzen is ingenomen. Het was de eerste belangrijke capitulatie in Aragón, en vijf dagen zijn kort… Er kan nog van alles gaande zijn, de fascisten kunnen terugkomen …
“Caspe is achterhoede, Caspe is nog geen front, en de vuurlinie ligt eerst zestig kilometer verder.” Dat is de troost waarmee men elkanders somberheid tracht te verdrijven. En onze auto’s schokken verder door de nacht.
Eindelijk is de stad bereikt. De onzen zijn er nog veilig en wel, en het Militair Comité, dat zijn zetel in het stationnetje heeft opgeslagen, krijgt van onze leider verslag van de tocht, en neemt de autobus dankbaar in ontvangst. Men heeft werk genoeg voor onze kolonne.
Mij en mijn collega wacht echter een onaangename verrassing. Met volkomen afwezigheid van alle traditionele spaanse hoffelijkheid snauwt de commandant ons toe, dat hij hier geen journalisten gebruiken kan. Die doen niets dan militaire geheimen publiceren, en spelen door hun indiscretie de vijand menige goede troef in de hand. Morgenvroeg zal hij ons met de eerste de beste trein terugzenden.
De collega en ik zijn beiden genoeg verspaanst om niet direct uit het veld geslagen te zijn door deze onvriendelijke maar gegronde mededeling.
“Natuurlijk kameraad, je hebt gelijk,” zeg ik (en het hééft zijn voordelen dat men elkaar tegenwoordig onmiddellijk tutoyeert). “En omdat we buitenlanders zijn, kun je ook nog aannemen dat we fascisten zijn of spionnen. Hier is mijn documentatie, van het Centraal Comité der Militie.” “Ik lach om het Centraal Comité,” zegt de commandant, die stellig donker anarchistenbloed door zijn aderen heeft vloeien.
“Goed, dan tot morgenvroeg,” antwoord ik, met een gevoel van zekerheid dat later toch nog alles in orde komt. Als de commandant eerst maar eens gegeten en geslapen heeft; zo is het overal…
Doch de leider van onze kolonne is in zijn eer aangetast. “Ik sta in voor deze mensen, ze behoren bij ons, ze zijn met ons uitgezonden,” zegt hij, op een manier alsof hij ons al jarenlang kent. “Als ze niet kunnen blijven, ga ik ook weg.”
Dat laat de commandant een weinig van gedachten en van toon veranderen.
“Kom, kom, we zullen zien,” antwoordt hij toeschietelijker.
Ik begrijp de voordelen van een weinig anarchie. We zullen haar voordelen en veel meer haar nadelen nog vaak genoeg leren kennen tijdens onze tochten langs het front. Maar we zijn te moe om nog lang erover na te denken. Aan het gevaar moet je wennen. Zo was het ook in Barcelona, de eerste dagen na die fameuze 19de Juli; eenzelfde dodelijke vermoeienis greep je ’s nachts aan.
Doch we krijgen een goed maal in een der vele militie-tehuizen die men in Caspe geïmproviseerd heeft, en door de zorgen van onze leider ook een goed bed, wat kennelijke luxe is in deze drukke legerplaats.
In mijn slaap hoor ik geweerschoten, rumoer. Ik besef niet meer of het werkelijkheid is of droom, ik ben te moe. Het zal wel werkelijkheid geweest zijn, want één ding weet ik al sinds enkele weken: alles wat wij lezen over de wereld-oorlog die woedde toen we nog scholieren waren, –alles wat we vernamen over de Parijsche Commune en over de grote Russische Revolutie,– al deze ontzaglijke gebeurtenissen die voor ons niets dan legenden waren, zijn hier plotseling realiteit geworden. Een realiteit waar wij midden in staan, en waarvan wij de eindfase nog lang niet kennen. Niemand kan zelfs in de verste verte het einde berekenen van dit grote tumult. Maar het is geweldig en meeslepend, reeds het weinige wat ik deze eerste dag buiten Barcelona beleef. Nog is het bed zacht en schoon, en de vuurlinie nog ver.
Knap de commandant die ons morgen naar Barcelona terugstuurt. Wij willen verder, net als die duizenden die hier door Caspe trekken en in vervoering roepen: “Al frente – naar het front!”
3
De leider van onze kolonne trekt zich blijkbaar niets aan van het oorlogsrecht, en vertelt ons schrijverspaar des morgens vroeg: “Ik heb jullie op de algemene paspoort maar laten inschrijven als mécaniciens van de militie; dat spaart onaangenaamheden.” En op deze wijze behoeven wij ons niet meer te vertonen aan de commandant, die ons natuurlijk allang weer vergeten is, en zie ik mij plotseling bevorderd tot een soort oorlogs-technicus, zonder de minste bekwaamheid daartoe te bezitten. En bij dat al blijven wij “vrij van dienst” en kunnen we onbelemmerd in Caspe rondlopen, terwijl de anderen kanonnen en munitie op onze vrachtauto laden, die tezamen met nog een tweede “en passant” dit boodschapje moet meenemen naar het front.
Caspe staat natuurlijk “in het teken der arbeidersmilitie”, zo letterlijk mogelijk; en het meest geziene uniform is hier de blauwe overall. Als alle heroverde steden in de geoccupeerde zone wordt het geregeerd op half-communistische wijze, die tegelijkertijd indrukwekkend en grappig is als men er zo plotseling midden in valt. Het geld is uit het dagelijkse leven verdwenen, kopen en verkopen geschiedt hier enkel met bons, die slechts kunnen worden uitgegeven door het “Comité de Abastos” –het Comité der Voedselvoorziening,– bij wie ieder zich melden moet, die bewijzen kan dat hij wat nodig heeft. Op gezette tijden verrekent het Comité deze bons, en dit instituut zorgt ervoor dat het sociale leven onbelemmerd doorgaat, en de civiele bevolking niets tekortkomt.
Naast, –en natuurlijk boven dit orgaan,– staat het Militaire Comité, dat hier de wetgevende en juridische macht heeft, en waaraan heel de militie, van welke aard of partij ze ook wezen mag, ondergeschikt is. Zijn contact met de civiele bevolking loopt echter over het Comité de Abastos. Deze nieuwe regeringsvorm is hoogst simplistisch en functionneert niettemin tot nu toe uitstekend. Het is of iedereen terstond de nieuwe gang van zaken begrepen heeft, en de veranderde toestand zèlf nieuw initiatief en frisse krachten geeft. Maar men beleeft daarbij de zonderlingste dingen, zoals deze, dat een herbergier, –terwijl wij nog niet ingelicht zijn,– rustig alles brengt wat wij bestellen, en daarna, als ik betalen wil, glimlachend het geld weigert. Hij heeft het niet nodig, zegt hij, en we hebben immers recht om te drinken als het warm is?
Een ander brengt uit zichzelf limonade, terwijl ik om een glas water vraag. “Er ìs immers genoeg limonade,” zegt hij verontschuldigend. Weer een ander geeft na de maaltijden gratis koffie aan de liefhebbers. Het merkwaardigste is, dat er niemand aan denkt misbruik te maken van deze generositeit. Ook de wildste miliciens zag ik in dit opzicht sober en bescheiden handelen.
De kapper bij wie ik mij liet scheren, gaf ons de verklaring van zijn weigering om betaling aan te nemen. Hij krijgt van het Comité wat hij nodig heeft, en wij anderen doen immers óók ons werk? Later zal er natuurlijk ook wel enig geld in omloop komen, maar hoe minder hoe beter, meent hij. Want met het geld dat men over heeft en oppot, begint alle kwaad.
Dat is de primitieve notie die dit volk van “kapitalisme” heeft. Maar ook deze eenvoudige kennis heeft haar pijnlijke zijde: een genadeloze haat tegen de vroegere bezitters. Een plaats als Caspe werd geheel beheerst door een paar “caciques”, – rijke dorpstyrannen die bij het uitbreken van het oproer meteen ervoor gezorgd hebben, dat de voornaamste socialistische drijvers over de kling gejaagd werden. Een hotel, waarin een gedeelte der militie is ondergebracht, was eigendom van de socialistische burgemeester, die men aan zijn tafel heeft doodgeschoten. Er is in Caspe ontzettend huisgehouden, en de gruwelen die wij van alle kanten horen vertellen door de inwoners die ooggetuigen waren, zijn niet te beschrijven.
Men toont ons het dochtertje van de burgemeester, een lief meisje van vijf jaar, dat niettemin al een navrante geschiedenis achter zich heeft.
Toen namelijk de legalen optrokken om Caspe te ontzetten, heeft de kapitein van de fascisten alle vrouwen en kinderen een cordon laten vormen, zodat de militie het schieten moest staken, om geen weerlozen te treffen. De dappere kapitein hield het dochtertje van de burgemeester aan de hand, als pantser …
Plotseling klonk van de aanvallers het commando: “Vrouwen plat op de grond!” Het bevel werd gelukkig direct gehoorzaamd, schoten weerklonken … De kapitein kreeg drie voltreffers door zijn kop. Toen hij viel, hield hij het meiske nog steeds aan de hand. Maar het kind speelt op het ogenblik met haar pop, terwijl anderen ons de geschiedenis vertellen.
Het andere hotel waarin wij zijn ondergebracht, genoot een betere reputatie dan dat van de socialist, en behoorde een “rechtse” inwoner toe, bij wien de rijken en voornamen steeds hun intrek namen. De man was hierdoor gecompromitteerd, en toen Caspe heroverd werd, hebben “de onzen” hem gefusilleerd. Nu wordt het hotel door zijn weduwe gedreven, die de militie voorbeeldig verzorgt, en heel de dag moet aanhoren wat ‚“de onzen” met de fascisten zullen doen wanneer ze er weer een paar te pakken krijgen. Het gezicht van de weduwe heeft iets ontmensts gekregen, de ogen staren verweg. Je kunt er niet meer naar kijken.
In zulke détails beleeft men plotseling de volle verschrikking van de burgeroorlog. Maar allen zetten het van zich af; er is geen tijd om zich te bezinnen, en hoe overbodig en dwaas zijn niet alle intellectuele preoccupaties in deze geladen atmosfeer.
Intussen staan onze beide vrachtauto’s volgepakt met klein veldgeschut, en kunnen we in de stralende middag vertrekken. We moeten naar het dorpje Albalate del Arzo-bispo; daar zullen we instructies krijgen waarheen we verder moeten met onze boodschap. De ongewisheid waarin men ons laat, is waarschijnlijk een verstandige veiligheidsmaatregel om spionnage te voorkomen. De operaties met geschut, hoe gering ook, zijn namelijk van het hoogste belang in deze strijd. Aan geen van beide zijden is men er erg rijk aan; en de mogelijkheid om een plaats te nemen, hangt vaak enkel af van de plotselinge aanwezigheid van een paar kanonnen. Het is zaak ze tot het beslissende ogenblik verborgen te houden voor de verkenners- en bombardements-vliegtuigen van de vijand.
Tengevolge van de explosie-stoffen die wij meevoeren en de nog niet volstrekte veiligheid van het gebied dat wij doortrekken, gaat de tocht slechts langzaam. In de dorpen waar onze karavaan voorbij komt, juichen de bewoners ons toe, deze vriendelijke, arme Aragonezen, de mannen vaak nog met donkere kniebroeken en witte kousen gekleed, de vrouwen met zwarte omslagdoek om. Schichtige mensen wier ogen groot van schrik staan, zodra zich kanonnen en geweren daarin weerspiegelen, al zijn het ook “de onze”, waarin ze al hun vertrouwen gesteld hebben.
De bevolking brengt ons overal water, dat de verhitte milicianos gorgelend uit de kruiken in hun keel laten lopen. Het is een welkome gelegenheid om ook daar weer het relaas te vernemen van onmenselijk veel lijden. De Aragonezen bejubelen de Catalanen. “Dappere kerels” zeggen ze, en schudden de handen van onze goedmoedige jongens. Een enkele komt met zijn laatste vruchten aandragen. Van de provinciale animositeit die tot voor kort nog heerste, is niets meer te bespeuren. De gemeenschappelijke vijand heeft een verbroedering teweeggebracht, intenser dan ooit tevoren mogelijk was.
Dan gaat het weer door zon en zand, zand en zon, over de korstige grond van Aragón. Dichtbestoft komen wij in het dorpje Escatrón, waar men ons zegt, dat wij de gewone weg naar Albalate niet kunnen nemen, daar er een paar uur geleden nog een luchtaanval op slechts 7 K.M. afstand heeft plaats gevonden, en er alle gevaar is voor herhaling, nu het tegen de middag loopt.
We zijn goed terecht gekomen! Daar gaat het lieve leventje beginnen! Vijanden langs de weg? Best. Maar een luchtaanval… De dapperste zwetsers van onze kolonne spreken plotseling een octaaf lager. En toch … we moèten naar Albalate met onze kanonnen, we moèten er doorheen. En hopen op “suerte”.
Onze auto rijdt aan het hoofd, en de chauffeur is zo nerveus, dat hij terstond zijn weerstand demonstreert, door op nog geen halve kilometer afstand een ongeluk te maken, dat ons had kunnen beletten verder te gaan, als we niet “de mécaniciens-zelf” bij ons hadden gehad. Het is alles zo anders dan het in de boeken staat, zo menselijk en natuurlijk, dit mengsel van moed en angst bij iedereen. Al willen we het niet weten voor elkander.
Het ongeluk is betrekkelijk goed afgelopen, de een heeft een diepe snijwond in zijn hand gekregen, de ander een hoofdwond van geen betekenis. Daarmee is de eerste nervositeit tenminste afgereageerd, en rustiger gaat de tocht verder, terwijl elkeen de hemel af speurt naar de zwarte stip van een vliegmachine, om daarna rond te spieden of er geen onraad dreigt van achter de steenklompen, of uit de ravijnen, links en rechts van ons.
“Dwaasheid…” zegt onze leider. “Je hebt geluk of je hebt het niet, dat is alles.” En hij laat ons het nauwelijks genezen litteken van een huidwond midden op zijn hoofd zien. Die heeft hij een der eerste dagen in Barcelona opgelopen; een paar millimeter verschil, en hetzelfde schot had hem zijn leven gekost. Dàt is “suerte”.
Spanning en voorzichtigheid maken dat deze tocht langer schijnt te duren dan in werkelijkheid het geval is. Spanning en voorzichtigheid maken dat niemand klaagt nu ons middagmaal erbij inschiet, – hetgeen toch een der grootste offers is, die men van een spaanse miliciano kan vragen. En het is een opluchting als wij eindelijk bij een reeks dorpen komen, die drie dagen geleden bezet zijn, en waar op alle heuvels een grote rode vlag wappert.
Wachtposten en rode vlaggen op alle toppen; het geeft ons een lichte huivering van ontzag. Nog geen drie maanden geleden leek zoiets een volslagen onmogelijkheid. En de fascistische opstandelingen die alles liever wilden dan juist dit, zijn er de oorzaak van geworden, dat deze rode vlag dag aan dag op meer plaatsen geplant wordt.
Van de kerktoren waait de zwart-rode banier van de CNT en de FAI. De wachtposten begroeten ons hartelijk, maar zijn rigoureuzer dan ooit met het nazien van de papieren. Want gisteren nog zijn er fascisten per auto naar Zaragoza ontkomen; men moet oppassen, de vijand is sluw.
“Geeft niets, we halen ze terug uit Zaragoza!” spotten onze jongens. De mogelijkheid van een luchtaanval zijn ze alweer vergeten; de courage is teruggekeerd.
4
In vredestijd zou Albalate een plaatsje zijn, om wekenlang te blijven, zo wondermooi is het. De huizen liggen als een subtiel mozaïek tegen de heuvel opgestapeld, er omheen de ontzaglijke brokken graniet van kale bergen, in de diepte de groen-omzoomde bedding van een rivier. Een landschap voor schilders. Albalate, niemand komt er, het ligt geheel afzijds. En wie denkt hier aan schilderen?
Als wij binnenrijden, zijn de steile kronkelstraatjes van het stadje echter druk bevolkt, en op het enge marktplein is het vol van vrachtauto’s en bussen. Het eerste wat daar opvalt is de grote Rode-kruis-vlag boven een gebouw. Hier is dus het hospitaal, en hier zijn we in het verst-geavanceerde deel van de achterhoede. Boven op de berg moet reeds de front-lucht te ruiken zijn.
Terwijl we op instructies wachten, hebben de bewoners stoeltjes naar buiten gesleept, en worden over en weer berichten uitgewisseld. Wij moeten het nieuws vertellen van de rest van Spanje; de inwoners op hun beurt dat van Albalate gedurende de laatste weken. Pas op voor zulke lieve dorpen! De vrouwen van Albalate del Arzobispo zijn niet mis geweest. Ze hebben meegevochten om de fascistische geweldenaar te verdrijven. Maar op hùn manier. Terwijl de mannen niets anders tot hun beschikking hadden dan een aantal jachtgeweren, benevens hun zeisen en rieken, en het daarmee zeker hadden moeten afleggen, zijn de vrouwen omhooggeklauterd op de heuvels die het stadje beheersen, en vandaaruit hebben ze de vijand met stenen en puin gebombardeerd, zonder dat ze zelf gekwetst konden worden. En tenslotte is de vijand lafhartig gevlucht, want “de onzen” zaten hem op de hielen, met kanonnen en al. De rebellen hebben geen kans gekregen al te veel te moorden en te plunderen in Albalate. Laat ze maar lopen, de vrouwen van dit stadje. En ze zijn er vandaag wàt trots op. Al heet Albalate ook “van de Aartsbisschop”, het is, afgezien van de drie of vier caciques die ongeveer alles hier en in de omstreken hun eigendom noemden, en die natuurlijk mee-gevlucht zijn met de oproerlingen, een stadje van niets dan arme ploeteraars, en dus antifascisten…
Het ongeveer vijftigjarige vrouwtje dat me dit alles zeer welbespraakt aan het verstand tracht te brengen, heeft zelf drie zoons bij de militie. Een heeft gewonnen in Barcelona vertelt ze stralend. “De ander is hier in de buurt aan het front. De derde, dat is altijd een ongeluksvogel geweest; die is gewond, maar niet erg.” Ik weet zeker, als wij haar een geweer gaven en mee lieten optrekken, ze dééd het. En zo zijn er vele, dappere en oncorrumpeerbare vrouwen van arbeiders en boeren. Een slag dat ik misschien het meest van alle mensensoorten bewonder, omdat het zo diep voelt, zo sociaal denkt, voor geen offers terugschrikt; gemarteld maar ongebroken weer opstaat, telkens opnieuw. Hoeveel eeuwen al? Ze zijn ons ook het meest van alle mensen vertrouwd; het is alsof wij elkander reeds jarenlang kennen. Misschien is het omdat ze èn onze moed, èn onze angst zo goed begrijpen. Misschien is het ook, omdat ze ons aan onze eigen moeders herinneren.
“Luister eens moedertje…”
Maar daar is onze leider alweer terug, met het commando-briefje. De kanonnen moeten tot vlak bij de vuurlinie gebracht worden, naar Lécera, een gehucht dat maar 60 KM van Zaragoza ligt. We krijgen een reserve-luitenant mee, die bij de militie is ingeschreven en in een overall gaat, net als alle anderen. Zijn enige onderscheidingsteken is het bescheiden tweetal zilveren sterretjes op zijn borst. Van hem krijgen wij onderweg de eerste strategische lessen.
Alle operaties in deze sector zijn erop gericht de stad Belchite te nemen, die zeer gunstig ligt, en helaas een stevig bolwerk vormt, waarin de fascisten zich geducht versterkt hebben, met verschillende batterijen van 10,5 c.M. kanonnen. Is Belchite, dat op 40 K.M. afstand van Zaragoza ligt, eenmaal genomen, dan liggen de wegen in heel het Zuidelijk kwadrant vrij naar de hoofdstad van Aragón.
Om Zaragoza te omsingelen, wordt een heel gecompliceerd plan gevolgd (vandaar dat de berichten die men doorgaans te lezen krijgt, zo confuus zijn). In hoofdzaak komt het hierop neer: Van Madrid uit, dringt men op in het Westelijk kwadrant. Maar de legale troepen zitten daar nog in het gebergte, in de Somosierra. Troepen van Valencia en Zuid-Catalonië hebben het Zuidelijk kwadrant voor hun rekening, terwijl in het Oostelijke de overige Catalanen zeer intensief bezig zijn, en al tot op 20 K.M. van Zaragoza zijn doorgedrongen. In het Oosten is het offensief het sterkst; men wringt zich daar als een wig tussen Huesca en Zaragoza, met de bijbedoeling de rebellen zoveel-mogelijk op hun vlucht de weg naar de Pyreneeën af te snijden.
Het Noordelijk kwadrant ligt echter nog geheel open; daar zijn de fascisten nog altijd heer en meester; ze hebben nog heel Navarra, van ouds het vaderland der Carlisten, en de vrije verbinding met Burgos, waar zich juist dezer dagen het volgende incident heeft voorgedaan, dat te grappig is om achterwege te laten.
Burgos is een zeer clericale plaats, en de bisschop daar heeft net als zijn collega in Pamplona zelfs een aflaat van honderd dagen afgekondigd voor elke marxist die men ombrengt. Welnu, in de goede stad Burgos waren een paar nieuwe vliegtuigen voor de rebellen aangekomen, een geschenk van iemand die ik niet noemen wil om onze heilige nederlandse neutraliteit niet te schenden. Officieren en autoriteiten waren op het vliegveld gekomen om de nieuwe aanwinst te bewonderen; ook de bisschop in vol ornaat, teneinde de vliegtuigen in te zegenen. Op het laatste nippertje komt er nog een auto aangesuisd, waarin een paar geestelijken, breeduit gezeten. Eerbiedig laat men de prelaten doorrijden tot vlak bij de vliegtuigen. Daar heffen ook zij hun handen op om mee te zegenen. Maar ze dopen niet met het water, doch met het vuur, want daar knalt het, en twee vliegmachines staan al in lichtelaaie! Ze slingeren nog een derde handgranaat, die echter geen doel meer treft, en de auto suist alweer weg, nog voordat de aanwezigen van de schrik bekomen zijn. Buiten Burgos heeft men later het lege vehikel teruggevonden.
Aan onze kant is de moed overigens groter dan de list, al zijn er nog legio staaltjes van beide aan te halen. List behoort hier echter tot het particuliere initiatief; in de algemene krijg is er eerder een te grote openhartigheid bij “de onzen”, en het is verbazingwekkend hoeveel de officier tegenover ons loslaat van dingen die absoluut geheim zouden moeten blijven. Dat is alweer een der nadelen van een verkeerd-begrepen democratie bij de veldtocht.
Opeens zijn we in Lécera, dat van achter een brede aard-plooi opduikt. En met één slag zijn we nu ook in een andere wereld terechtgekomen, in een echte legerplaats waar frontstemming heerst. Ernst en ijzeren discipline. Hier zijn allen tot de tanden gewapend, met volle patroon-tassen aan de gordel. Een paar batterijen staan juist gereed om het veld in te trekken. Officieren lopen haastig af en aan, kijkers worden op de horizon gericht. Er hangt een eigenaardige nervositeit in de lucht, zoals ik nog nooit te voren heb waargenomen. Er wordt maar weinig gesproken door de opgestelde soldaten, een vijf-, zes-honderd in getal. In de verte gaan de langzame stappen van verlaten wachtposten. Het is tragisch in dit lege, dreigende land, dit regelmatige heen en weer lopen van vereenzaamde soldaten.
“Als je wilt kunnen we nog een stuk de weg op wandelen,” stelt de officier voor.
De weg naar Zaragoza…
Achter ons staan nog de kanonnen en de troep. Ik wil niet neen zeggen. Als er bevel komt uit te rukken, hebben ze ons gauw genoeg ingehaald. Laat ons een sigaret opsteken en gaan…
Op het land rondom Lécera staan nog de korenschoven en lage hooischelven. Het is juist oogsttijd. Bij nader toezien bemerk ik echter op verschillende punten kanonnen die met korenschoven bedekt zijn. Ze staan bereid, maar van boven af onzichtbaar voor de vijandelijke verkenners-vliegtuigen.
“Ze hebben lont geroken, maar ze weten niets nauwkeurigs,” licht onze begeleider in. “Vanmiddag nog is Lécera door drie vliegtuigen gebombardeerd. Gelukkig zonder resultaat. Geen enkele treffer en geen enkele gewonde.” En verachtelijk genoeg voegt hij eraan toe: “De zakken!”
Het is reeds laat, de avond begint te vallen, een heerlijke rossige avond over een eindeloos wijd en weemoedig land. We gaan terug, want de troep komt niet meer, en twee auto’s met militairen zijn ons tegemoetgesuisd. Even stoppen ze, en vertellen ons dat er geretireerd wordt. Neen, er is niets bizonders te doen geweest. Reculer pour mieux sauter. Misschien gaat het er vannacht weer op los…
Wanneer wij bij het bataillon terugkomen, krijgt dit juist zijn bevelen. Eten en naar bed gaan! Om vier uur in de ochtend gereed zijn.
“Waarom niet meteen aanvallen?” vragen een paar milicianos ernstig. De kapitein haalt de schouders op.
“Ik wou het ook wel,” antwoordt hij. “Maar hoewel het mìj een dwaasheid schijnt te retireren, hebben we te gehoorzamen.”
Hij zegt het goedmoedig en vaderlijk; en niemand moppert meer. Democratische discipline … het begin van een nieuwe geest. Vijf minuten later luister ik een ander brokstukje gesprek af:
“Wil je even die kleine zwarte cabo voor me roepen?”
“Tot uw orders, mi capitán.”
“Niet tot uw orders. Dat is het antieke regiem. Ja, mi capitán.”
De aangesproken soldaat glimlacht zijn oude tanige meerdere toe, en zegt: “Je hebt gelijk, kameraad.” Dan haast hij zich om de cabo te roepen, gelijk hem is opgedragen.
Voor ze naar bed gaan, word ik omringd door een troepje miliciens. “Kind van de achterhoede, je hebt zeker sigaretten,” zingt een van hen. In minder dan geen tijd heb ik er geen enkele meer. En dan is het spoedig heel stil in Lécera. Alle soldaten zijn in schuren en boerenbehuizingen verdwenen. En nu pas zie ik, dat Lécera ook een dorpje is, en geen kampement dat midden in de spaanse hoogvlakte geïmproviseerd werd.
Een paar boeren komen op ons toe gewandeld. Ze dragen elk een kind op de arm. Mij schijnt het: met dezelfde liefde zal het morgen een geweer zijn. En ik wilde dat ik wat meer kon begrijpen van dat wonderlijke wezen dat mens heet.
Om ons heen is er een hoge, heldere sterrennacht gekomen. De boeren vertellen van de doorgestane schrik des middags. “Het zijn kwade vogels,” zeggen ze. “Maar we gooien ons plat op de grond als ze komen. Al is het midden in de mestkuil. En het zal niet lang meer duren. Spoedig zal Belchite vallen.”
Spoedig?
Nu en dan dreunt een kanonschot in de verte. Een andere sector vuurt nog op Belchite. Die gaan nog niet zo vroeg naar bed als wij. Maar daar is het eenzelfde prachtige avond. Net als in Belchite, waar ze het nu benauwd krijgen. Waar ook mensen zijn, net als wij; vrouwen en kinderen.
Ellendelingen die deze burgeroorlog te kwader ure begonnen zijn!
5
De nacht in Lécera is zo stil als ooit een nacht kan zijn. In de schuur met hooi waar wij tezamen met de overige “mecánicos” zijn ingekwartierd, dringt geen geluid door. Er is alleen het geknisper van stro onder mij. Leve de natuurmensen, maar de nachten in Aragón zijn koel ondanks de hitte overdag, en een stal is nu eenmaal gebouwd voor beesten en niet voor mensen. Moet ik mijzelf alweer troosten met dat eeuwige: “à la guerre comme à la guerre”? Het is een frase die afgezaagd was, nog voor de oorlog goed en wel begon. Ik prefereer een nachtelijke overval; er op uit trekken in de zacht-glanzende sterrennacht, waarvan ik nog juist een glimp kan zien door een reet in de schuurdeur. En overdag als het heet is, uitslapen!
Achteraf verwonder ik mij erover, hoe materialistisch men denkt in zulke omstandigheden. De gesprekken met de kameraden zijn ook van zeer stoffelijke aard: niet eens de erotiek komt er meer bij te pas. Alsof op de bodem van ons bewustzijn, –leve Heidegger,– de zorg om het bestaan, de bezorgdheid des zijns alles overdekt. Is werkelijk heel de rest literatuur?
Buiten gaan bij tussenpozen de stappen van onze wacht. Want ieder van de ver van elkander verspreid liggende schuren heeft zijn eigen bewaking. Maar de stappen gaan onregelmatig, het is dus geen soldaat maar een miliciano. Bijna kun je horen wánneer hij stilstaat om een verse sigaret op te steken. Daar ik toch geen slaap kan vatten, en ik mij regelrecht schaam om hier over Heidegger te liggen piekeren, sluip ik voorzichtig de schuur uit, die in elk geval een weinig luchtverversing gebruiken kan.
“Alto! Manos arriba!”
Oefening baart kunst. Als een harlekijn laat ik mijn handen omhoog vliegen. In Barcelona hebben we al zo vaak “handjes-omhoog” moeten spelen, dat het langzamerhand een reflex-beweging is geworden. En terwijl een bajonet-punt op mijn onschuldige borst gericht wordt, antwoord ik: “Cénété.” Dat is het wachtwoord; de alledaagse uitspraak van “C.N.T.” – de Nationale Arbeiders Confederatie. In deze burgeroorlog is dit een haast even geliefde leus geworden als het tijdens de Asturiaanse opstanden ontstane “U.H.P.” (uitgesproken: “oe-atsje-pé”), dat ook nu steeds als jubel- en strijd-kreet wordt uitgeroepen. De tamboers van de militie gebruiken ook het zéér martiale ritme “tukketùk, tùktùk”, dat ontstaan is uit “Cénété, fai, fai!” (F.A.I.) En daarnaast het minder dreigende: “Tuk-tukke-tùk”, waarin zowel de leus “No pasarán” als het “U.H.P.” te horen is, dat letterlijk betekent: “Unión Hermanos Proletarios,” – unie van proletarische broeders. Als het ooit, –na de burgeroorlog– tot een hecht-aaneengesloten "“Arbeidersfront” komt, dan zal het stellig worden aangeduid onder de afkorting van deze ietwat sentimentele maar juiste benaming.
Dagenlang is “Cénété” al het wachtwoord in onze sector. Men vindt het meer dan voldoende dat er een bestáát, en later verneem ik dat men aan geheel andere fronten ook slechts “Cénété” behoeft te zeggen om door de wachten te komen. Men houdt hier niet van gecompliceerde maatregelen. Een vijand die tot hier doordringt, geraakt ook wel verder. Er is een overal dóórbrekende gemoedelijkheid, zoals nu ook bij de schildwacht die mij aanhoudt, en aanstonds tevreden is met mijn antwoord, het geweer laat zakken en vriendelijk vraagt: “Weet je bij geval ook hoe laat het is?”
“Wat zou je nu gedaan hebben als ik een vijand geweest was?” vraag ik.
De miliciano kijkt mij verbaasd aan. Het is een uiterst domme vraag in zijn oren. “Je dwars door je salamander schieten, natuurlijk,” zegt hij, reeds grinnikend van vóórlust.
“Maar hoe zou je het weten? Dacht je dat ik als fascist tegen een miliciano zou zeggen: Viva Cristo Rey? Ik zou ook Cénété zeggen. En dan…”
Hoofdschuddend zegt de schildwacht: “Tja…” Hij blijft het stellig onzin vinden, dat zo’n intellectueel die ’s nachts in het hooi niet in slaap kan vallen, hem nu de simpelste dingen ingewikkeld komt maken. Een fascist zègt natuurlijk niet “Cénété”. Dat komt eenvoudig niet over zijn lippen. En daarom is het zo gemakkelijk…
En daarom is deze burgeroorlog zo moeilijk te verstaan, zo onbegrijpelijk voor wie de gebeurtenissen van buitenaf bekijkt, en misschien nog onbegrijpelijker voor wie het voorrecht heeft als “insider” de loop der dingen mee te maken. Wij zijn te weinig gewend met improvisaties te rekenen; voor ons heeft discipline nog teveel het aanzijn van militaire dril; ons begrip van orde is teveel dat van schoolse regelmaat. Ten gevolge daarvan ziet zulk een kampement en zulk een voorbereiding tot de slag er zo wanordelijk uit.
Van het krieken van de morgen af, is het een gaan en komen van iedereen, zonder zin. Als in een mierennest. En ondanks alles wordt behoorlijk gevochten, worden slagen gewonnen, dorpen en steden genomen met betrekkelijk weinig verliezen. Worden veel minder domheden begaan dan men vermoeden zou.
Dat is het grootste wonder dat ik hier in de gevechtszone leer kennen: het grootste wonder van de spaanse burgeroorlog, waarvoor ik slechts één psychologische verklaring weet, namelijk deze: dat het geloof in zijn recht, en in zijn idealen misschien niet in de grote moderne, gemechaniseerde veldslag opweegt tegen de militaire machtsmiddelen, maar dat in de guerrilla die hier gevoerd wordt, nog altijd persoonlijke moed en geestdrift zegevieren. Het geoefende leger is aan de kant van de vijand. Maar het is een leger met officieren in de achterste linie, die de revolvers gericht houden op hun eigen manschappen, om ze tot vechten te dwingen en ze te beletten over te lopen naar de onzen. Aan de andere zijde is ook de betere uitrusting; maar in handen van huurlingen en desperados. Aan onze kant worden stellig meer fouten begaan dan bij de tegenpartij; maar bij deze laatste ligt de fout in het beginsel, in het fundament. Dat moet het zijn…
Er wordt verzamelen geblazen, iedere groepschef is bij de bevelhebber om orders te halen, en keert na een hevig gedelibereer waar niets goeds van te verwachten valt, plotseling in alle kalmte en vastberadenheid naar zijn “honderdmanschap” terug, waar dezelfde scène zich nogmaals afspeelt. Men critiseert en commentarieert de orders. Ieder heeft een ander voorstel. Maar men kan er toch niet op zijn eentje op uit gaan? Welnu, dan maar toegegeven; de commandant is verantwoordelijk, hij zal achteraf wel zien dat iedere soldaat en iedere miliciano gelijk heeft. Behalve de gevallenen dan…
Een deel van de troepen vertrekt met kanonnen en vrachtauto’s in de richting van Belchite, over de grote weg. Zal het vandaag al lukken? Eerst morgen? Overmorgen? Onze luitenant glimlacht sfinxachtig als ik hem naar zijn mening vraag. Het is hem nog te vroeg in de ochtend om zó ver vooruit te denken.
De rest van de troep wordt in kleine kolonnes verdeeld. De manschappen mogen zelf zo’n beetje uitzoeken met wie ze mee gaan. In troepen van veertig, vijftig milicianos moeten ze patrouilledienst doen, fascistische vluchtelingen opjagen, overlopers de pas afsnijden.
“De mecánicos met hun escorte blijven hier!”
Terwijl allen aan de slag gaan, wij als toeristen hier achterblijven? Ik denk er niet aan. Ik zondig gelijk alle milicianos, vervloek het bevel en zeg luid dat het niet in mij opkomt te gehoorzamen. Niets werkt aanstekelijker dan de geest van critiek. Of het moest de oorlogszuchtige stemming zijn, de lust om nu eindelijk eens de verborgen-dreigende vijand van aangezicht tot aangezicht te zien, met het geweer tegen je schouder aangedrukt, en er op los te knallen.
Verdraaid-nog-toe, ik bèn immers geen machinist, ik ben hier gekomen om mijzelf op de hoogte te stellen; het is mijn professionele plicht met de andere jongens mee te gaan, en mij tot in de eerste vuurlinie te wagen. Ik wil het grote ook beleven, ik wil kruitdamp ruiken. Nooit heb ik geweten dat er zulke primitieve instincten in mij schuilen, maar het is de lucht hier, het is de omgeving. Het is de nieuwsgierigheid van een romanschrijver.
Nu ik weer rustig hier in de achterhoede mijn notities uitwerk, bekruipt mij de vrees, dat ik er lamentabel moet hebben uitgezien op dat ogenblik. Niet dat ik mij schaam over het vizioen van de scalpen aan mijn buikriem. Maar ik bazelde jarenlang zoveel over vrede, ik leed teveel aan Russell en Heidegger, en morgen moet ik weer de “gehonoreerde” rol van intellectueel spelen. Ik heb mij professioneel te schamen over mijn primitieve instincten.
Op het ogenblik zelf is er geen tijd voor zulke overwegingen. Lachend kijkt de luitenant mij aan.
“Als je dan tòch niet wilt doen zoals de meeste journalisten en achterblijven, ga dan maar met een kolonne mee,” zegt hij.
Ik vraag om een geweer en patronen, want ik wil niet weerloos mijn leven wagen. De laatste dagen heb ik braaf geoefend in onze vrije uren. Ik verlang naar het eind-examen.
“Denk erom, als je bewapend bent, en je wordt door de vijand gevangen, ga je eráán. Ben je onbewapend, dan maak je als buitenlandse journalist tenminste nog een kans later vrij te komen.”
Als onze luitenant gelooft dat ik nog voor rede vatbaar ben, dan heeft hij het mis. Ik ben besmet, niets helpt meer; de epidemie moet uitrazen. En de milicianos geven mij gelijk; een mens behoort zijn leven te verdedigen en zo duur mogelijk te verkopen. Ze hebben geen “hogere” twijfels aan dit simpele biologische beginsel. En een helpt mij al de zware patronentas omgespen, en een ander reikt mij het brave Mausergeweer aan. “Een bajonet hebben we niet meer,” zegt een derde verontschuldigend. Een bajonet lokt me ook niet zo aan; zulke charges de eerste dag de beste al … Ik heb al half en half spijt mij tot zóver te hebben laten lokken door mijn professionele nieuwsgierigheid en experimenteerlust.
Mijn collega die skeptisch en half-geërgerd de metamorfose aanziet, lacht me nu hartelijk uit. Klaarblijkelijk stáát me het soldatenvak niet, en heb ik allesbehalve een krijgshaftig uiterlijk.
“Je bent voor altijd geblameerd! Duizend pesetas voor een foto van je in dit ornaat!” Aldus luiden de vriendelijke ex-collegiale bemerkingen.
“Ik schiet dwars door degeen die het waagt mij te fotograferen!”
Het is maar een loos dreigement; er is niemand met een apparaat. Ze hebben wel wat anders te doen. En nu is plotseling weer de ernst daar. Een handdruk van de achterblijvers. Een heilwens: “Salud! Suerte!”
“Tot vanmiddag!” zeg ik met het geloof der dwazen.
En dan zwenken we zijwaarts, van de weg af, dwars door het korenveld. Oef, wat wegen honderdtwintig patronen! Nog vóór de zon behoorlijk is opgegaan, gloei ik al van de hitte. Of van de frontkoorts?
Ik weet het niet meer. Ik troost mijzelf maar met de gedachte: Dat moet je meegemaakt hebben om het precies te weten. Een schrijver moet alles meegemaakt hebben… Al lachen de collega’s hem uit. Ay-ay-ay … laat ze lachen.
6
Spoedig hebben wij het bebouwde terrein om Lécera heen àchter ons, en stappen we door de woestenij die Aragón voor het grootste gedeelte is. Een arm land, vaal en kaal en troosteloos. Toch beweren de agronomen dat het betrekkelijk snel vruchtbaar te maken is, dat het in korte tijd rendabel zal wezen waterwerken aan te leggen die het land bevloeien. En hier en daar ziet men al als een verheugend exempel: waar water stroomt, is ook vruchtbaarheid; aan de oevers van elke rivier, van elke beek die door het land kronkelt, is weelderige plantengroei. Een brede serpentine van groen, die het oog verblijdt.
Maar in al de voorbije eeuwen heeft niemand de moeite genomen het land bruikbaar te maken. De romeinse aquaducten van Tarragona en Segovia verheffen zich als een schrijnende spotternij boven de spaanse bodem; de moorse watermolens en labyrinth-achtige kanalen zijn in Aragón niet te vinden. Deze landstreek heeft zelfs van de eeuw van “techniek en cultuur” nog geen enkele andere winst te boeken, dan de liefdeloze traceringen van onafzienbare, verlaten auto-wegen en telefoondraden. Een arm land … een land vol verwijten. Het strakke, asketische gezicht van een aragonese boer, met de licht-saamgeknepen ogen, het is één levend verwijt.
Over stenen en gruis stapt onze patrouille. Zullen dit de eerste stappen der bevrijding zijn, voor deze dorre provincie? Een paar van de voorsten beginnen onbezorgd de “Internationale” te zingen; en daarna het krijgshaftige lied van de “Joven guardia”, de jonge garde. Vol ernst, vol geloof, vol enthousiasme.
En toch is het een echte operette-troep, die patrouille van ons. Als een behoorlijke cineast deze kolonne op de spaanse hoogvlakte had kunnen filmen, het zou een scène geworden zijn, niet ongelijk aan sommige episodes uit “Viva Villa” of “Storm over Mexico”. Want de meeste van onze jongens zien er fantastisch uit. Ze hebben rode doeken strak om hun kop gebonden, en daaronder glunderen glanzend van zweet de gebruinde gezichten. Niemand heeft een uniform aan, niemand bezit een uitrusting precies gelijk aan die van zijn kameraad. De meesten hebben zich volgepropt met patronen, in alle mogelijke zakken, op alle onmogelijke plaatsen. Het enige wat bij allen gelijk is, dat is de mauser, – de “hermano fusil” zoals met soldateske tederheid het wapen betiteld wordt. “Broeder geweer”!
Hij weegt zwaar, deze enige vriend die nooit in de steek laat. De mijne heeft geen riem, maar hangt met een stevig stuk touw over mijn schouder. Dat doet pijn en schuurt, en vraagt om een intiemer samengaan. Ik kan “broeder geweer” beter onder de arm nemen.
En daar stappen we dan weer met onze witte alpargatas, –onze touwschoenen–, over steen en gruis en woestenij. Waarheen? Waarheen eigenlijk? Niemand weet het. Belchite, waar de vijand goed verschanst achter zijn kanonnen ligt, moet hemelsbreed ongeveer twaalf kilometer ver zijn. De kanonnen dragen, naar ons gebleken is, minstens vijftien kilometer. Onze “cabo”, –de jonge donkere woesteling die de troep aanvoert,– moet voorzichtig wezen. Maar rustig laat hij ons verder stappen, dwars voor Belchite langs, in het Niemandsland dat van alle kanten onder vuur genomen kan worden. En zelfs nadat de liederen verklonken zijn, ritselt nog de zorgeloosheid voort in het stappen van de troep.
Opeens zien wij, dat de “verkenners” die een paar honderd meter voor ons uit zijn gegaan en een kleine hoogte beklommen hebben, zich plat op de grond laten vallen, en een wild gebaar maken naar achteren. Op hetzelfde ogenblik vliegen de geweren van de schouders, knarsen veertig grendels die worden overgehaald, en een paar àl te voortvarende lieden gaan al in dekking liggen. Dat is werkelijk overbodig, het heuveltje met de voorpost beschermt ons volkomen.
Pang! Pang-pang! Pang! Het klinkt hoog en wijd en onwerkelijk onder de eindeloze strak-blauwe lucht. Maar nu is het menens, de verkenners vuren verwoed, en wij sluipen nader om te zien wat er gaande is. En thans bekommert zich niemand meer om een ander, ieder volgt zijn eigen instincten, handelt zonder overwegingen, snel en direct, met dierlijke reflexen. Tussen onze eigen schoten door, het zachtere knallen van de tegenpartij. En niet zo weinig. Maar er is nog niets te merken van kogels; ze slaan zeker in tegen de heuvelwand die ons beschermt.
Wanneer ik boven ben en mijn mauser over de rand kan laten gluren, wordt nog braaf geschoten. De vijand is echter niet te zien; hij ligt ook in dekking achter nieuwe steenhopen. Dat draait op een uitval uit, denk ik snel, en even grijns ik mijzelf toe: daar heb je je avontuur!
Doch terzelfdertijd gaat automatisch de geweerkruk op en neer, wordt gemikt en gevuurd. Ik heb het altijd wel geweten… het is een ander in ons die denkt en een ander die handelt. Pang-pang! Stuur alle kamergeleerden maar naar hier, ze zullen zien. Pang! Salamanders, ze geven zich niet bloot. Pang! Daar! Een springt op. Idioot! Is hij gewond? Begint hij op eigen houtje de uitval? Hij rent naar voren en zwaait als een bezetene met de rode doek die hij van zijn kop gerukt heeft. En van achter de dekking springen ook vijanden op, zwaaien met hun rode hoofddoeken. Idioten die wij zijn! Idioten aan beide zijden! Wij hebben op eigen mensen geschoten! Komt voor. Zelfs dikwijls. Vriend en vijand zijn niet altijd zo gemakkelijk van elkander te onderscheiden. Voor alle zekerheid begin je maar te schieten; later worden alle misverstanden vanzelf opgehelderd. Gelukkig zijn er geen verwonden, aan geen van beide kanten. Handen worden gedrukt en lachend kloppen wij elkander op de schouder. De kameraden komen van Azaila; ze zijn te ver doorgedrongen. En ik denk: zie je wel dat het operette is…
Het gevecht onder de gloeiende zon heeft ons geweldig verhit. Er is echter geen water te bekennen. En al is de aanval niet “echt” geweest, ik leer nu toch wel een van de meest authentieke verschrikkingen van deze guerrilla kennen: de urenlange dorst, waarbij tong en verhemelte kurkdroog zijn, en waarbij men stof kauwt en fijn gruis tussen de tanden knarst. De kans dat wij de eerste uren water vinden is ook zeer gering; het terrein ziet er niet naar uit dat er plotseling een beek te voorschijn springt, en een gedétailleerde stafkaart bezitten wij niet. Die bestáát waarschijnlijk niet eens. Als de tocht ergens ingewikkeldheden kan opleveren, neemt men iemand uit de streek mee als gids. Dat is het eenvoudigste.
Onze patrouille heeft zich intussen aangesloten bij die van de vermeende vijanden, en wij besluiten tezamen nog enige kilometers verder voort te dringen. Maar het gaat al niet meer van harte; dorst en ook honger doen zich te zeer gelden, en er gaan al stemmen op die de vrees uitspreken dat het middagmaal erbij inschiet. Voor de meesten is dat iets heel ergs, stellig minder aanlokkelijk dan een onverhoedse aanval van werkelijke vijanden. Een Spanjaard houdt niet van gesol met zijn maaltijden, en aan de meeste fronten is het een ongeschreven wet, die voor beide zijden geldt: dat op etenstijd niet gevochten wordt, tenzij in uiterste noodzaak. En geen aanvoerder durft deze “uiterste noodzaak” bij herhaling te laten optreden. Het zou spoedig muiterij ten gevolge hebben.
Juist als wij ons weer van de andere patrouille willen scheiden om de terugweg te aanvaarden, bemerkt een van de jongens de beruchte angstwekkende stip in de verte.
Een vliegmachine.
“Ostia!”
Er wordt op vijftig verschillende wijzen gevloekt, want dit is geen kleinigheid. Is het een vriend? Of een vijand? Als hij ons ziet, kan hij ons tot pudding bombarderen.
“Hij is veel te hoog,” beweert een optimist.
“Hij komt van de kant van Belchite,” klaagt een pessimist.
“Zwijnjakken, satanskinderen!” Vrienden of vijanden, de vliegers daarboven krijgen voor alle zekerheid een serie scheldwoorden toegeslingerd, die erger zouden treffen dan kogels, wanneer ze werden gehoord. Maar het verre geronk van de motoren is ongetwijfeld luider. Het groeit aan.
“Een van de onzen!” klinkt het hoopvol van iemand die stellig niets onderscheidt. Wij staren onze ogen blind in het helle middaglicht, maar kunnen de kringen niet onderscheiden die op de vleugels moeten zijn aangebracht als merkteken van de legalen, noch de pijlen die het kenteken zijn van de rebellen. En op het ogenblik dat wij daar lopen, weten wij nog niet dat de italiaanse en duitse vliegtuigen die aan de zijde der fascisten meevechten, in het geheel geen kenteken dragen!
Waar zullen wij hier tegen een luchtaanval dekking zoeken? Waar blijven we met onze zeventig man?
Maar de vliegmachine zoemt verder langs het zwerk en neemt niet de geringste notitie van ons; hij laat zich nieteens herkennen.
En dan is opeens alle weerstand gebroken. Niemand voelt nog lust verder te gaan. Het lijkt zo zinneloos, deze oorlog, deze kale vale steenvlakte, deze starre zonnedag. Broeder geweer en de patroontassen zijn een centenaarslast geworden. Wij maken rechtsomkeert, en ondernemen de terugtocht heel wat sneller dan wij zijn gekomen.
Met onze uitgedroogde kelen denken we allang niet meer aan zingen. Hoogstens aan dampende soep.
In Lécera vraagt de collega spottend: “Heb je veel vijanden gezien?”
Maar ik antwoord niet, ga zwijgend naar bed. Ik ben op de een of andere manier tóch gesneuveld. En de doden spreken niet.
Bij het ontwaken weet ik met de grootste stelligheid: geen geweer meer. Mijn vulpen is een beter wapen!
7
Ons convooi moet plotseling naar Albalate terug. Het offensief op Belchite schiet niet op; het offensief schiet nergens op, en alle milicianos zijn ongeduldig. Toch heeft de leiding waarschijnlijk gelijk, men wil aan onze zijde zoveel mogelijk levens sparen, en liever de vijand langzaam maar zeker uitputten. Bij het verlaten van Barcelona zei een der leden van het Centraal Comité der Militie, –iemand dus die het weten kon,– tegen mij: “Je bent een geluksvogel, want je maakt waarschijnlijk de intocht in Zaragoza mee.”
Nu is het al een heel stuk later, en er valt nog niet te denken aan Zaragoza. Eerst moeten Belchite en Huesca vallen, en dat schijnt nog te zullen duren… Een beetje mismoedig trekken wij Albalate binnen. Maar daar wordt al het mogelijke gedaan om te zorgen dat de goede stemming terugkeert. Albalate heeft maar weinig geleden, en “hier is het Aragón op zijn best,” zegt de luitenant lachend, terwijl de klassiek-schone “mañas” (zo worden de meisjes hier genoemd) ons een zeldzaam pittige wijn inschenken en het verse brood met geurige stukken ham beleggen. Ze zijn rustig en onbevangen, de mañas, en men kan het ze aanzien welk een verademing door de milicianos in het plaatsje gekomen is. Wel, van déze hoek uit gezien, is Aragón een land van melk en honing, of beter gezegd, van wijn en ham en mañas. En ik ben het met onze luit’ eens: wat de wijn betreft mogen wij eeuwig hier gedetacheerd blijven. En straks kunnen wij nog baden ook, in het riviertje dat onder, door het dal krinkelt. Wat wil je nog meer? De oorlog is ver…
Bij de inkwartiering beleven wij nog een tekenend incident. Wij krijgen namelijk een prachtige dokterswoning toegewezen, die geheel onbewoond is, omdat de eigenaar bij het vluchten van de fascisten mee-gevlucht is. Hij was behalve dokter ook huis- en grond-bezitter. “Niet zo heel erg fascistisch, maar toch genoeg…” naar de inlichting die mij een boer geeft, die zoveel als thesaurier van het dorps-comité is.
Wanneer wij het huis binnenstappen, bemerk ik met verwondering, dat men er niets heeft aangeraakt, niets heeft geplunderd, letterlijk niets. Alles staat er nog zo als het achtergelaten werd door de eigenaars, en er staat heus wel het een en ander van waarde in de twintig kamers die het huis groot is. Geheel afgezien van de vele crucifixen en heiligenbeelden, de dozen vol medailles en scapulieren die uit alle hoeken en gaten te voorschijn komen. De dokter van Albalate wist het wel… Maar hij heeft gelukkig ook een kast vol medische instrumenten, die men straks bij onze ambulance kan afleveren, waar ze zeker welkom zullen zijn. Dat niemand daar eerder aan gedacht heeft…
Het boertje van het Comité verontschuldigt zich: “Ik dacht, het is allemaal zo erg katholiek, het zal wel geen waarde hebben.”
Dan bemerk ik opeens iets, dat mij beter doet begrijpen waarom de boer zo spreekt. In de ontvangkamer van de dokter hangen twee crayon-tekeningen, blijkens de signatuur door hemzelf vervaardigd. De eerste van de spieren, de tweede van de venen van het menselijk lichaam. Maar niet volledig. Daar waar het corpus humanum naar zijn mening “onfatsoenlijk” begon te worden, heeft hij niet verder getekend, maar schuchter een vijgeblad aangebracht. Ik kan mij thans voorstellen hoe hij zijn patiënten hier behandeld heeft… Het leert meteen welk een bigotterie in deze spaanse milieus heerst, en waarom de reactie op al die dozen vol medailles zo fel is. Noch in de middeleeuwen, noch in de dagen van Vesalius en Paré was men zo achterlijk als dit soort medici uit de twintigste eeuw.
Onze groepsleider, die maar een eenvoudige mécanicien is, kijkt mij triomferend aan en zegt: “Hebben wij geen gelijk met heel die bende op te ruimen? Wat een huis… wat een bezit… opgebracht door de mensjes van deze plaats, die zelf tussen de beesten wonen.”
En hij heeft gelijk. Er kunnen met gemak vijf families in deze woning een onderkomen vinden. Als wij het huis van zijn voornaamste anachronismen hebben ontdaan, en ik weer buiten in de vrije lucht kom, begrijp ik beter de haat en de ontzetting bij iedere bewoner van het stadje die ik spreek. Overal verhalen van kleine en grote, maar generaties-lang voortgezette ongerechtigheden. En overal de angst: zullen deze tijden niet terugkomen? Zullen zij die tot nu toe altijd de sterksten waren, niet aan het eind toch triomferen en ons allen verpletteren in hun wraak? Overal de onuitgesproken vraag: Zijn jullie wel sterk genoeg, drieste milicianos?
En op deze vraag weten wij zelf geen antwoord, geen ander dan: “Vencer o morir… Overwinnen of sterven.”
Ik begin er mij rekenschap van te geven, dat het niet langer mogelijk is als “onpartijdige toeschouwer” waar te nemen wat hier gebeurt. Het is alles te dichtbij: de ellende, de verschrikking, het bloed, het zijn feitelijkheden die je niet “koud” kunnen laten. Je wordt weer mens tussen de mensen en identificeert jezelf met het lijden en de verontwaardiging en de opstand der anderen.
Het sterkst gevoel ik dit, wanneer in de vroege zomermorgen een paar vrachtauto’s de marktplaats komen opgereden en stilhouden voor de ambulances, die men sinds enige dagen in een woonhuis heeft ingericht. Op de matrassen waarmee men de bodems bedekt heeft, liggen de gewonde jongens; een paar onbeweeglijk, andere half-opgericht voor zich uit starend. Nog met schrik in hun ogen.
Niemand vraagt iets, niemand spreekt. Ik weet dat ze van Lécera komen, van de plaats waar wij gisteren nog waren, en waar ieder van ons hetzelfde had kunnen overkomen. Ze worden nu een voor een naar binnen gedragen; er valt geen klacht, geen gekreun. Een van de gewonden steunt zich op de schouders van twee kameraden en hinkt naar binnen. Hij tracht nog te glimlachen, een wijde donkere glimlach, door het bloed in zijn mondhoek.
’s Middags als ik de ambulance bezoek, liggen ze allen in hun bedden, tot rust gekomen. De atmosfeer van schrik is geweken. Ze liggen er op één na. Die is gestorven, een paar ogenblikken na aankomst. Een dokter, jonge melancholieke Barcelonees, licht mij in: “Wij hadden hem tòch niet kunnen redden, zijn op zulke delicate operaties niet ingericht. Het is schandalig, dit tekort aan middelen.”
Het is een schrale troost die ik hem bieden kan met de mededeling: “In zo’n waanzinnige wereld leven wij. In Holland lopen de jonge dokters jarenlang zonder werk. En hier…”
Hij schudt het hoofd en haast zich weer weg. Zijn melancholie is die van allen hier, die weten met hoe weinig hulpmiddelen en hoe weinig steun deze strijd gestreden wordt. Die de offers zien en de overtuiging dragen, te vechten voor een gerechte zaak, in een wereld waarin het Recht steeds in de steek gelaten wordt door alle bondgenoten.
Er wordt ons gelukkig niet veel tijd gegund om daarover te melancholiseren. Wij hebben lang genoeg aan de vleespotten van Albalate gezeten, –ik weet nu eindelijk waarom deze plaats officieel “van de aartsbisschop” heet,– en we krijgen bevel naar Azaila te vertrekken, dat in de gevechtslinie ligt, en waar stellig meer te beleven valt dan hier.
In de nervositeit die deze onverwachte opdracht geeft, wordt halsoverkop vertrokken, vijf wagens achter elkaar. Wij vragen een wacht naar de weg, hij wijst recht vooruit, en daar suizen wij over de eenzame bergwegen, kam op, kam af, dal in, dal uit. Een oude jeugdgewoonte om mij naar de zon te oriënteren, doet mij terloops opmerken: “’t Is net of wij de verkeerde richting uit gaan,” maar ik hecht er zelf geen waarde aan: in het gebergte waar de wegen voortdurend serpentines maken, kan men zich licht vergissen. En de tocht gaat zo hard, er is geen tijd tot piekeren.
Op een hoogte gekomen, vanwaar wij ongeveer vijf kilometer van de weg die wij achter ons hebben, kunnen overzien, bemerk ik dat de andere auto’s ons niet volgen.
“Zeker een lekke band. De idioten, ze hebben altijd wat; ze zullen wel direct komen.”
Toch bekruipt ons een instinctieve vrees dat er iets niet in orde is. Een vrees die uit het sombere, doodse landschap schijnt voort te komen. Ik heb in Albalate niemand horen zeggen dat wij door een gebergte moesten.
“Langzaam verder gaan,” beveelt de chef, en onze milicianos die bij de drie portiers zitten, met hun mausers naar buiten gericht, halen, –ook instinctief,– de geweergrendel over; door de gewoonte begin je het gevaar telkens te vergeten, tot je er plotseling weer aan herinnerd wordt. Van de andere auto’s is nog niets te bekennen. Maar vóór ons, of liever ònder, tegen de helling aangeplakt, is een boerenbehuizing waaruit een vrouw te voorschijn komt, die verbaasd naar onze auto met zijn grote rode vlag kijkt.
“We kunnen hier wachten en onderwijl drinken,” zegt de chef.
Met een paar man dalen wij het voetpad omlaag naar de vrouw, die ons vertwijfeld aanziet, en op onze vraag om water naar binnen stormt.
Als ze terugkomt met de kruik zeg ik: “Hoe ver is het nog naar Azaila?”
Ze haalt de schouders op, met een zo volslagen begriploosheid, dat drie man tegelijk uitroepen: “Waarheen gaat deze weg dan?”
“Naar Muniesa en verder naar Teruel” is het antwoord.
“Ostia!!”
In Teruel zit de vijand hoog en droog, in Muniesa waar wij niet ver meer vandaan zijn, liggen zijn voorposten. Wij hebben tòch de verkeerde weg genomen en zijn door het niemandsland op vijandelijk gebied gekomen. Wat een stommiteit! Wat een gevaarlijke stommiteit!
Binnen een paar seconden zijn wij het voetpad weer omhoog geklauterd. Drie gevaarlijke manoeuvres en de auto is al gekeerd. Weg, weg, weg van hier! Als een vijand ons bemerkt, zijn wij verloren. Wat beginnen wij met zijn zessen, met onze drie geweren en onze drie revolvers? Tegen alle bevelen in, door een stommiteit… Wij kunnen beter smadelijk op de vlucht slaan.
Na twaalf kilometer terugweg, –nooit zijn er op twaalf kilometer zoveel vloeken gevallen,– vinden wij de rest van ons convooi, dat al geruimen tijd geleden door de ontmoeting met een voetganger de vergissing ontdekt heeft, maar ons niet kon inhalen, en dus niets beters wist te doen dan maar op veilig terrein te blijven wachten.
“Dat jullie niet regelrecht naar de hel gereden bent!”
Dat is de boze begroeting die wij krijgen.
Nu gaat er wat zwaaien, denk ik; een kleine krijgsraad, hier in het gebergte, en het minste wat er gebeuren kan, is dat de groepsleider wordt afgezet.
Deze kijkt op zijn horloge.
“In ieder geval zijn we nog op tijd voor het middageten,” constateert hij diplomatiek.
“Als we tenminste voortmaken.”
Neen, er volgt niets meer. We gáán. Geen enkel verwijt, geen gescheld meer, ook niet als wij veilig en wel in Azaila gekomen zijn, maar te laat voor het middagmaal. Men aanvaardt de streken van het noodlot met een gelatenheid die zelfs vandaag nog moors aandoet. Fatalisme vervangt organisatie en discipline.
Het kàn alles, blijkbaar, omdat wij ons aan de zuidzijde van de Pyreneeën bevinden, waar de gewone europese normen niet meer gelden, en waar nog altijd een vreemde vleug van de Islâm is blijven hangen over het land.
8
Bij donker zijn wij in Azaila.
Pats, pats, pats, pats, pats…
“En hier zie je een kapitein van zestig eieren omeletten maken!” zegt mijn gids.
De dikke peper-en-zout-harige kapitein lacht.
“Wij van de artillerie zijn de handigsten,” verklaart hij verontschuldigend, zonder op te houden met zijn culinaire aangelegenheid. Hij heeft een schort voorgebonden, en zit op een kist vóór de braadpan die de kok bereid houdt.
“Ik wed dat je vrouw je onder de pantoffel heeft, Morales,” zegt een van de milicianos, niet zonder bewondering, tegen de kapitein.
Deze blijft rustig zijn eieren stukslaan boven de pan en antwoordt: “In de eerste plaats heb ik in het geheel geen vrouw, en in de tweede plaats is er niemand hier in Azaila die méér verstand van omeletten heeft. Als hij er is, hij kome; ik sta hem graag de volgende zestig eieren af.”
Dat is zo de stemming hier in Azaila. Een kampement op een heuvel, fantastisch gelegen, met heel een wereld aan onze voeten. Een strategisch punt van betekenis, waar enige batterijen met de grimmige monden naar Belchite gericht, onder de graanschoven zijn opgesteld. Kapitein Morales is commandant van de plaats en bakt ons ’s avonds de omeletten. Als in de tijd van Napoleon, zo ziet hier alles er uit. Achter ons ligt het dorp Azaila, dat eenvoudig is opgenomen in het kampement. In het gemeentehuis zetelt de intendance; de kerk is ingericht tot magazijn, van de toren wappert de zwart-rode vlag der anarchisten. Het dorpsplein staat vol wagens en autobussen. Een van deze laatste heeft geen wielen meer, en is doorzeefd van kogels. Het is een verdwaasd stuk “buit”, dat werd achtergelaten door de vluchtende fascisten.
Al gauw blijkt de omeletten-bakkerij van kapitein Morales een gewichtig symbool, namelijk van een geheel nieuwe stand van zaken. Wij beleven in Azaila de geboorte van het oorlogs-communisme, gelijk in zoveel andere geoccupeerde plaatsen in de gevechtszone. Verbroedering van de arbeidersmilitie met de dorpsbewoners, en daarna volkomen omstelling van de orde. De jongens uit de stad, zij die enige socialistische scholing achter de rug hebben, houden voordrachten en besprekingen met de boeren. Welk werk moet onmiddellijk gedaan worden? Aan welke mistoestanden moeten wij een eind maken? Welke zijn de vooruitzichten voor de naaste toekomst?
De eerste dagen zijn de boeren wantrouwig. Zij vermoeden een krijgslist. Doch ze zien dat de milicianos het niet bij woorden laten, maar de handen aan het werk slaan. In de gloeiende zon gaan ze twee kilometer bergaf en daarna bergop om water te halen voor henzelf en voor heel het dorp. Elke morgen zijn vijftig man bezig het plaatsje van de laatste korrel vuil te reinigen. Als de zon goed en wel op is, ziet Azaila er bijna hollands-zindelijk uit.
Tegen de middag wordt er gedorst… door de milicianos. Op de eeuwenoude primitieve manier die hier nog gebruikelijk is: Een vrouw rijdt bovenop een platte houten slee, op een stoel gezeten en door een paard voortgetrokken, over het koren dat op de dorsvloer ligt uitgespreid en dat telkens door de mannen met lange rieken gekeerd wordt. Daarna wordt het tegen de wind in op hopen geharkt, net zo lang tot al het grotere stro tegen de muurtjes van de dorsplaats is opgewaaid. Dan volgt het wannen. Het duurt uren en uren voor men op deze wijze een paar hectoliter graan bij elkaar geprutst heeft. Maar de jongens doen het werk zonder morren.
’s Avonds als de dankbare boeren, die het gemakkelijker dan ooit gehad hebben, bij hen gezeten zijn op het dorpsplein, dan beginnen nieuwe discussies. Eerst spot met het oud-testamentische systeem van werken.
“Geen wonder dat jullie zo arm zijn, boeren!”
Dan volgen verhalen over dorsmachines, moderne landbouwwerktuigen, ruwe-olie-motoren.
De boeren luisteren verbaasd toe, tot een van hen zakelijk opmerkt: “Zoiets kan niemand hier in Azaila betalen, zelfs niet nu de grond van ons is.”
“Juist,” zegt een van de milicianos, en gaat in postuur zitten, om uit te leggen wat een collectief-bedrijf is. Aan Kolchozen valt niet te denken (ofschoon men elders in Spanje toch bezig is de proef te nemen). Maar met een coöperatief systeem komt men voorlopig ook al een heel eind.
“Hoe hebben jullie ouders die nog veel armer waren, de kerk gebouwd? Ieder heeft zijn steentje bijgedragen. Daar staat nu die kerk, die net goed genoeg is voor magazijn, en de cura, de pastoor, leefde er rijkelijk van. Een dors-machine daarentegen…”
Het is verwonderlijk wat een reële en verstandige mensen deze boeren zijn, als men maar spreekt over de dingen die hun aangaan. De eerste dagen zwijgen ze bokkig. Maar in stilte herkauwen ze al het gezegde, tot ze het verteerd en in zich opgenomen hebben. Ze bepraten het met hun vrouwen die het oude slavenleventje allang moe zijn.
Een paar dagen later zet de vijftigjarige vrouw waar wij zijn ingekwartierd mij een aantal economische denkbeelden uiteen, die verbaasd doen staan over het doorzicht en gezond verstand dat ze vertegenwoordigen. Ze zegt:
“onze landbouwproductie zal ook onder de gunstigste omstandigheden slecht blijven lonen, omdat er niet genoeg consumenten in de buurt zijn en de transportkosten in wanverhouding staan tot de geringe daglonen op het land. Wat we nodig hebben, zijn nog een paar fabrieken, gedreven door de aanwezige waterkracht. Dan komen er koopkrachtige consumenten en wordt het evenwicht hersteld. De fabrieken brengen ook voor de boeren welvaart.”
Het is volmaakt logisch en doordacht, wat ze voorstelt, en ik moedig haar aan, om haar denkbeelden op de eerste vergadering de beste uit te spreken. Vandaag schijnt mij de mensheid rijk en nog vol ongekende mogelijkheden.
Met een andere boer, een ruim zestigjarige, komt het gesprek op de godsdienst. Of hij ermee tevreden is dat er in de kerk voortaan balen en kisten staan, inplaats van de heiligenbeelden die de militie op het kerkplein verbrand heeft?
“Natuurlijk,” zegt de boer, terwijl hij zijn sigarettenpeukje uit de mond neemt. “De pastoor leefde er goed van zonder te werken, terwijl hij toch een mens is zoals ieder van ons. En die beelden hebben nog nooit een wonder gedaan. Wonderen doet alleen de producerende mens.”
Hij zegt het letterlijk zo: “el hombre producente.” Lapidair en oer-wijs, zonder dat hij ooit van Marx of Engels of Bakoenin gehoord heeft. Het zijn deze kleinigheden, deze flitsen van contact met wat men met recht “de spaanse volksziel” mag noemen, die de diepste indruk op mij maken. Een komische analogie hiervan trof mij in de uitspraak van een anarchist, die de overalls der militie lelijk vond en bovendien "“contraproducente” (belemmerend) voor bepaalde spijsverteringsprocessen!
Binnen een paar dagen wordt Azaila, –een vlek waar anders geen sterveling komt,– mij dierbaar als geen andere plaats. Hier is een nieuwe samenleving, een nieuwe wereld bezig te ontstaan; en dat is machtig interessant.
Een paar maal daags breng ik de kapitein een bezoek, die zijn uitkijkpost bij een schuur op een vooruitstekend rots-plateau heeft opgeslagen. Daar ligt half Aragón aan onze voeten, en voortdurend is er iemand die door de grote statief-kijker de horizon afspiedt naar vliegmachines. Er passeren ons ook verscheidene, maar op grote hoogte. Want ze hebben al leergeld betaald; Azaila heeft verschillende goede mitrailleurs.
Er is hier ook een internationale groep, uit Duitsers, Zwitsers, Belgen, Fransen en Italianen bestaande. De ene helft verstaat de andere helft maar half. En toch is de verstandhouding volmaakt. Ze zijn enthousiast en vertellen twintig avonturen door elkaar. Het meest interesseert mij Willi. Niet alleen omdat hij een baard heeft en hinkt en er uitziet als een scheepskok, maar ook omdat hij de hele wereldoorlog heeft meegemaakt en dus als “deskundige” kan spreken. Uit een concentratiekamp in het Rijnland is hij naar Spanje gewandeld, alwaar hij meteen met zijn neus in de boter gevallen is.
“Ik jeh nit meer wech,” verklaart hij lachend. “Dit is keen Krieg, dit is Ferien mit Kanonen.”
Wat de anderen grif toegeven.
Willi heeft onlangs gehoord dat er duitse vliegeniers in de duitse vliegmachines van de vijand zitten. Zo-een moet hij er te pakken krijgen; dat is zijn allesbehalve stille hoop.
Het zoete vlaams van een der Belgen klinkt mij vreemd in deze omgeving.
“Kik was in Zuid-Frankrijk en ekik dacht: nu ik toch zo veer ben…” Hij is geen avonturier, maar hij is een trotskist. En ik begrijp zijn vage wanhoop die tegelijk met zijn intelligentie op je toe komt en ontwapent.
De Italianen zijn rabiaat. Verschillende van hun landgenoten zijn al gevallen, en van deze die hier zijn, keert er ook vast geen enkele levend terug. De Fransen zijn onverschilliger en ijveren voor de fourage.
“Ce type de Bluum, il lui fallait…”
Hoe zijn ze hier gekomen, dit handjevol Fransen?
“Avec des copains, tu sais. On a tant de camarades espagnols là-bas. Et ce type de Bluum….” Blum en Stalin hebben het gedaan. Onze Trotskist zegt: vooral Stalin! En wie kan hem weerleggen, telkens als er een italiaans vliegtuig wordt neergeschoten of een duitse officier wordt gevangen genomen? De italianen vliegen nota-bene met russische benzine…
Willi echter bemoeit zich niet met internationale politiek. Voor hem is iedere fascist een “nazi” en iedere anti-fascist een “sozi”. En daar hij van de eersten niets dan displezier beleefd heeft, neemt hij het voor de laatsten op in alle landen van de wereld.
De burgeroorlog op zijn spaans maakt hem “ein Riesen-spass”, en het feit dat een granaatsplinter hem aan zijn been gewond heeft, zodat hij nog altijd hinken moet, doet daar niets aan af.
De verstandhouding van de “internationalen” met de spaanse kameraden is bij het komische af. De eersten spreken allen bij elkaar nog geen twintig woorden spaans, maar ze hebben een spaanse cabo toegewezen gekregen, die ietwat frans machtig is. En met horten en stoten en lachend-opgeloste misverstanden loopt het alles wel. Eenmaal in de slag, verstaan ze elkander instinctief, en zijn er geen moeilijkheden meer.
Er valt zóveel te beleven in Azaila… hier zou ik weken willen blijven, en het is mij aanlokkelijk genoeg gemaakt. Want de kapitein is ons goed gezind. De collega en ik behoeven niet bij de manschappen in het hooi te kruipen, maar worden bij een boerenfamilie ingekwartierd, waar het opkamertje altijd nog beter is dan een schuur. En ’s ochtends wassen wij ons in de dorpsstraat, waar mijn tandenborstel de hilariteit van alle kinderen wekt. Ze zagen zoiets nog nooit…
Werkelijk, het collectief van “de nieuwe ordening” heeft hier nog heel wat te doen!
9
Een zeer bizondere noot aan het kampleven in Azaila geeft de aanwezigheid van vrouwelijke miliciens. Ze zijn namelijk verre van zeldzaam, de vrouwen die ook de overall hebben aangetrokken en het geweer op de schouder genomen hebben. Als dàt geen revolutie is…
Want stellig is nergens in Europa de vrouw zo conservatief als in Spanje geweest. Onder invloed van de kerk is zij systematisch dom gehouden en werd haar leven slechts door twee opgaven beheerst: maagd te blijven tot aan haar huwelijksdag, en daarna kinderen groot te brengen tot aan haar dood. Om van het ene stadium tot het andere over te kunnen gaan, is de kunst nodig een man te “binden”. En dit “binden” heeft de spaanse vrouw tot nu toe al heel primitief verstaan. Zij heeft al het mogelijke gedaan om zich uiterlijk aantrekkelijk te maken, –er bestáán geen onverzorgde spaanse vrouwen,– en ze oefent zich van jongs af in het zichzelf op prijs, en tegelijkertijd de man aangenaam bezig houden. Deze gecombineerde moors-christelijke opvatting die men eeuwenlang heeft toegepast, is intussen niet in staat geweest alle persoonlijkheid en autonomie bij de spaanse vrouw te doen verdwijnen. Op de jongste gebeurtenissen heeft ze prompt en snel en voor haar doen uiterst revolutionair gereageerd.
Toen enkele jaren geleden de rechtse partijen hier tegen de wil der linksen het vrouwenkiesrecht doorzetten, bleek dat zij zich niet misrekend hadden. De vrouwen stemden onder invloed van hun biechtvaders rechts of conservatief, en de regering Azaña viel, om door die van Lerroux en Gil Robles te worden opgevolgd. Als terugslag hierop vond de revolutie van October ’34 in Asturië plaats, waarbij een deel der vrouwen de actie van het proletariaat krachtig ondersteunde, een ander deel echter de opstand saboteerde en zelfs verried. Zij betaalden leergeld bij de bloedige onderdrukking waarmede Lerroux en Gil Robles de Asturiaanse revolutie beantwoordden. Spoedig was er geen enkele proletarische of kleinburgerlijke familie meer, waarvan niet een man of broer of zoon of neef gestorven of gevangen was. En ondanks alle beloften liet de amnestie op zich wachten. Eindelijk kwamen de verkiezingen van Februari 1936, waarbij het Volksfront een overweldigende meerderheid behaalde, goeddeels omdat de meeste vrouwen de amnestie wilden, die niet op het programma der rechtsen, maar wel op dat van het Volksfront stond, weshalve zij links stemden. Het familiegevoel, stelselmatig door de kerk aangekweekt, liep ditmaal parallel met het klasse-gevoel en wendde zich tègen de kerk, begrijpelijkerwijze.
Men moet deze gang van zaken kennen om te verstaan hoe logisch het is, dat zulk een groot deel van de spaanse vrouwen zich thans geheel van de kerk heeft afgekeerd en bezig is zich met ongelooflijke snelheid te emanciperen. De jongste verkiezingen hebben drie vrouwen in de Cortes gebracht; de jongste revolutie echter voerde honderden vrouwen aan de verschillende fronten en heeft duizenden in zelfstandige en verantwoordelijke functies gebracht. De anarchiste Federica Montseny werd later Minister van Volksgezondheid.
Hier aan het front is de “miliciana” vóór alles een aangename verschijning, al kleedt de “overall” (hier “mono” d.w.z. “aap” genoemd) de nogal gevulde spaanse vrouw niet al te best. Het aangename is de verzorgdheid die de spaanse vrouw ook hier, en zeer terecht, niet wenst prijs te geven. Ik heb nog nooit een slecht gekapte miliciana gezien. Ik heb wel gemerkt dat zij tot hier, vlak bij de vuurlinie, behoorlijk gewassen en gepoederd zijn, en niet verzuimen het vlekje rood op de lippen aan te brengen dat in Spanje nooit ontbreekt. Daarbij hebben zij zich toch bijna altijd geheel ingesteld op “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, zodat het vrouwelijke in de omgang zo min mogelijk geaccentueerd wordt, en er vooralsnog weinig seksuele overspanning ontstaat. Menige miliciana heeft haar “compañero”, haar vaste kameraad, en deze verhouding wordt dan door de overigen volkomen gerespecteerd, en gewoonlijk meteen gelegaliseerd. Menige miliciana ook “heeft geen zin in die onzin” en “is alleen aan het front om te vechten.” “Later kan ze zich nog lang genoeg door mannen het hof laten maken,” zoals een mooi twintigjarig meisje het hier heel kernachtig uitdrukte. En het is opvallend hoezeer hier allen hun best doen het zulke kameraden mogelijk te maken hun idealisme te verwezenlijken. Zij worden met bizonder respect en voorkomendheid behandeld, alsof heel de kolonne trots is op zulke medeleden.
Toch hebben deze milicianas het niet gemakkelijk, althans de onzen niet. Onwillekeurig voelen ze zich tijdens het gevecht gedwongen te tonen, dat zij evenveel waard zijn als een man. En ik heb meer dan eens gemerkt, dat zij op het beslissende ogenblik stellig niet voor mannen onderdoen. Buiten de strijd echter worden ze licht met allerlei “huishoudelijke” baantjes opgeknapt.
“Juanita, jij kunt vandaag eigenlijk wel koken, want die kok van ons is een rund.”
“Pepita, ik heb een winkelhaak in mijn mono, kun je die even dichtnaaien?”
“Conchita, er is in het lazaret een jongen met wondkoorts, die niet rustig wil blijven. Wil je een uurtje bij hem gaan?”
Dat gaat de hele dag zo door. Je kunt als man heel goed zonder vrouw leven, daarover zijn wij het hier allen eens. Maar als er nu tóch vrouwen aanwezig zijn, wie wil dan niet verwend worden?
Op slot van zaken hebben de meisjes het toch zwaar, dat geven allen toe. Al weten de meesten er hun goede humeur bij te bewaren.
Eén miliciana, een mager brutaal ding met vlasblonde haren, komt mij zo bekend voor, dat ik mij niet kan weerhouden haar te vragen waar zij vandaan komt en hoe het mogelijk is dat ik haar ken.
“Aangezien je in Barcelona woont en geen analfabeet bent,” antwoordt ze snibbig.
“Je moet duidelijker zijn,” dring ik aan.
“Omdat ik immers kranten verkoop op de Plaza Urquinaona, malloot,” zegt ze lachend en is alweer weg.
Nu weet ik ook meteen waarom dit krantenverkoopstertje mij in het geheugen is gebleven. Zij had de gewoonte andere collega’s, vooral mannen die haar op het plein in de weg stonden, eenvoudig weg te maaien! Nu is zij met haar zeventien of achttien spichtige jaren hierheen gekomen, om op deze gevaarlijke plaats haar jonge levens- en vecht-lust bot te vieren.
’s Avonds in de cantine vraag ik haar: “Kun je eigenlijk wel schieten?” Waarop ze slechts antwoordt door de tong uit te steken. Doch na het eten provoceert zij een gesprek waarin zij vertelt, dat ze al twee fascisten neergeknald heeft en er op wacht een paar lieden tegen te komen, aan wie ze allang in Barcelona een hekel had.
“Van die echte gemene onderdrukkers,” zegt ze met heel haar kinderlijke woede. Milicianos uit haar groep hebben mij verteld, dat ze heel goed schiet en in alle opzichten “een man waard is.”
Zo wordt aan het front niet slechts de strijd tegen het fascisme uitgevochten, maar wordt ook de “onbloedige” revolutie, die welke in de intiemste sfeer in en tussen de mensen plaatsvindt, voorbereid om straks in de achterhoede misschien te worden doorgevoerd. De milicianas zullen tezamen met de duizenden meisjes en vrouwen die zich als vrijwilligsters hebben gemeld en dienst doen als ziekenverpleegsters, schrijfsters, zitting hebben in de comité’s, op voet van gelijkheid met mannen omgaan en zich plotseling bevrijd voelen van de autoriteit van ouders of echtgenoot, de samenleving in steden en dorpen ten zeerste van aanblik doen veranderen!
Een avond laat, is er grote opschudding. Men heeft de commandant gemeld, dat zes boeren die sinds de morgen weg waren, nog steeds niet terug zijn gekomen. Men vreest dat hun een onheil gepasseerd is, en ieder is hier genoegzaam ingelicht omtrent de praktijken van de vijand ten opzichte van weerloze lieden, om deze vrees volledig te delen. De veertig vrijwilligers die met vrachtauto’s op zoek zullen gaan, zijn in een paar seconden bij elkaar. Een oude boer gaat mee om de weg te wijzen, en over paden waar stellig nog nooit tevoren een auto gereden heeft, hotsen wij voort door het holle van de nacht. Waar houdt het “bezette” terrein op en waar begint “Niemandsland”? Wie zal dit zeggen? Er zijn geen wachten meer, dit land ligt uitgestrekt en verlaten. Het front van Aragón is geen gesloten front. Er zijn ver van elkaar liggende voorposten, en er is het dromende achterland waar allen gerust slapen. Dat is alles.
Onze zoeklichten zwieren over de kale heuvelflanken en op de armoedige akkers die hier en daar ertussen geprest liggen. De droge nachtwind is bijtend koud. En dat na de hitte van overdag! Geen wonder dat de mensen hier zo licht van het ene uiterste in het andere vervallen. Dat is eigenlijk de samenvatting van heel het geheim van Spanje: een land van uitersten. Eenheid der tegendelen. Hegel had zijn hart aan Spanje kunnen ophalen, maar inplaats daarvan heeft Marx, zoals het heet, Hegel met beide benen op de grond gezet, en Schopenhauer vertaalde de Spaanse Jezuïet Gracián. Wat van dit land terecht moet komen? Onze gedachten schuiven door elkaar, maken kortsluiting.
De auto’s waggelen voort door de nacht en een mens zijn muizenissen voeren op rare kronkelwegen. Als daar niet telkens de realiteit was…
“Hostia.”
Als veertig man tegelijk vloeken, is dat heel erg. Maar lang zo erg niet als wat wij nu te zien krijgen. Daar op hun akker liggen vijf boeren uitgestrekt in het onbarmhartige schijnsel van onze zoeklichten. Dood? Het kan niet anders. Ze zijn vreselijk gemutileerd; het schijnt dat men ze eerst heeft neergeknald en daarna de handen heeft afgesneden, de gezichten onkenbaar gemaakt. En alle vijf heeft men ontmand. Beesten! Beesten!! Dit is geen oorlog meer. Dit is een hel die losgebroken is, een alles aantastende pest die moet worden uitgeroeid, koste wat het kost.
En de zesde boer? Spoedig wordt ook hij gevonden, tussen twee nabije heuvels. Vergeefs heeft hij getracht te ontkomen. Ze hebben hem als een konijn gejaagd en afgemaakt.
De boeren waren volstrekt ongewapend toen zij naar hun land gingen. Hun enige misdaad was het dragen van een rood lapje, het teken van hun solidariteit sinds onze troepen Aragón zijn binnengetrokken. Zij moeten overvallen zijn door een troepje voortvluchtigen, misschien niet meer dan twee, drie man … Beesten!
Op een van de vrachtauto’s worden de lijken geladen. Op de beide andere staan de jongens dicht tezamengedrongen, met het geweer onder de arm. Er wordt niet meer gesproken, maar de grimmigheid van dit zwijgen maakt dieper indruk dan ieder woord. Veertig man weten thans heel precies en exact wáárom ze haten, waarom ze met grote koelbloedigheid straks zullen mikken op ieder die niet onvoorwaardelijk aan hun zijde staat. Waarom ze niet genoeg zullen krijgen van deze oorlog, zolang er nog een vijand rondloopt.
Burgeroorlog… We kunnen dit woord gerust schrappen. Oorlog is oorlog. Zijn er kanonnen, dan zal hij met kanonnen gevoerd worden; is er gifgas te krijgen, dan zal het met gifgas zijn. Er is geen bemiddeling meer mogelijk, er is al té veel leed veroorzaakt, té veel bloed gestort. Er is nog slechts één gedachte: wraak en weerwraak.
Als wij terug zijn in Azaila en ik huiverend naar bed ga, nog met het akelige beeld der verminkten voor ogen, zegt mijn collega: "“De oorlogen worden tenslotte niet aan het front maar in de achterhoede en in de kanselarijen gewonnen. In de banken en op de beurzen.”
Het mag elders zo zijn, maar hier kàn het niet waar wezen. Hier gaat het immers tussen barbarendom en verlichting, tussen de duistere macht die Spanje terug wil dringen tot inquisitie en uitbuiting, en de jonge garde van een natie die uit de eeuwenoude lethargie wil opstaan en een nieuw leven beginnen.
“Zo stellen wij het ons voor, en zo is het ook,” zegt de brave collega. “Maar de anderen, de toekijkers, Europa, begríjpen ze dat? Ze hebben nog nooit iets begrepen. Want zie je, dit inzicht brengt consequenties mee, die voor de meesten verre van aangenaam zijn.”
De kameraad heeft gelijk, en zijn gelijk geeft mij het verstikkende gevoel, dat wij ons door bergen van haat en vooroordeel en wanbegrip hebben heen te worstelen. Komt daar ooit een einde aan?
Arm Spanje. Arm mensdom.
10
Er is reden te over om enthousiast te zijn over alle nieuwe aspecten van het leven, daar waar geen oorlogszône meer is, maar waar de milicianos tot taak hebben de normale samenleving te herstellen en zich te wijden aan “werken des vredes”’. Doch er zijn ook allerlei kleinigheden, –fouten, tekorten, organisatorische misgrepen,– die zich op den duur toch laten gevoelen. Fouten in de voedselvoorziening maken dat ze in de ene sector wekenlang sardines eten en watertanden naar een stukje vlees, al was het maar een gebraden hond, terwijl ze in een andere sector geen rundvlees meer kunnen zíen, maar alles over zouden hebben voor een hapje groente.
“Wat wil je,” zegt kapitein Morales gelaten. “Het geordende leger is aan de andere kant. Wij moeten het maar met onze geïmproviseerde organisatie doen. En mij dunkt dat het nogal gaat.”
Hij heeft natuurlijk gelijk. En toch…
Daar is bijvoorbeeld de post. Die wordt dagelijks rondgebracht door koeriers in kleine snelle auto’s, waarmede zij, dikwijls onder levensgevaar, de verschillende plaatsen aan het front bezoeken. Ze nemen de post mee die beangste familieleden gerust moet stellen, en brengen de brieven mee, die de milicianos de afwezigheid van huis verzoeten. Ach, deden zij het maar. In werkelijkheid duurt het soms weken voordat de brieven aankomen, omdat de verschillende comité’s niet berekend zijn op de gecompliceerde administratie welke nodig zou wezen om van dag tot dag te weten waar Juan of Pedro of Miguel met hun kolonnes heengetrokken zijn. Ikzelf ben nu al weken weg, en heb geen enkel bericht gekregen uit Barcelona, waar tenslotte ook van alles gaande kan zijn dat mij maar al te zeer ter harte gaat. Het ziet er naar uit alsof het nog weken kan duren voordat de veldkoerier mij achterhaald heeft, en daarom nemen de collega en ik het kloeke besluit met de eerste de beste gelegenheid naar Caspe terug te keren, daar onze post op te halen, en het van de brieven te laten afhangen wat wij verder zullen doen. Beiden voelen wij er het meest voor Durruti te bezoeken, de sympathieke anarchisten-leider, die het bevel voert over de operaties in de sector Huesca.
De terugweg naar Caspe levert niets nieuws op, behalve dan, dat ik een zekere vage, en meer psychische dan physieke vermoeienis begin te merken, die ik mijzelf niet bekennen wil, maar die ik ook bij anderen ontdek, en die zich vooral uit in geprikkeldheid en ongelijkmatigheid van stemming. Nu ik terugdenk aan de vele keren gedurende de laatste dagen dat de twee beste vrienden ter wereld elkaar hebben afgesnauwd, nu lijkt mij dat nog het meest beangstigende en het gevaarlijkste van het front: dit “jezelf niet meer zijn” en “tot alles in staat zijn.” Is het de voortdurende aanwezigheid van levensgevaar? De noodzaak om onafgebroken op je qui-vive te zijn? De vastbesloten wil om te doden waar je maar kunt? De onafwendbare kultus der wreedheid? Komt de oerlaag, door de kultuur moeizaam bedekt met al de verworvenheden van opvoeding, milieu, ik-idealen, plotseling weer boven, en is dit psychische oerslijm werkelijk zó bloederig, zó macaber?
Ik troost me nu maar met de gedachte aan de beroemde tijdtafel van Jeans. De mensheid staat inderdaad nog aan het allereerste begin van haar ontwikkeling, vergeleken met de evolutieweg van het heelal. Maar het is bepaald jammer dat ik nú al geboren ben.
Nauwelijks zijn wij in Caspe aangekomen, of mijn pessimistische stemming vindt een rechtvaardiging, die haar tegelijkertijd in het belachelijke trekt. Er is een enorme oploop, waar ik het mijne van moet hebben. Met de grootste moeite dring ik naar voren, en zie een paar milicianos een baardige en vervuilde man tussen zich in voeren. Als hij niet zo gezet was, zou men zeggen: een dertigjarige schoorsteenveger. Maar zijn tonsuur verraadt hem. Het is een der pastoors van Caspe, die door vrome vrouwen ergens midden in de stad is schuilgehouden, maar die zoëven door de milicianos bij een huiszoeking is gevonden. Nu wordt hij naar het Militaire Comité gebracht om verhoord te worden, want het gerucht gaat, dat er nog drie priesters in Caspe verborgen moeten zijn. De pastoor is allesbehalve een held, hij ziet er uit als een doodgewoon mens in nood, en een die weet dat zijn uren geteld zijn, maar minder vertrouwen in het hiernamaals toont dan kortgeleden tijdens zijn Zondagspreken. Doch hij krijgt van niemand een medelijdend woord, van niemand een vriendschappelijke blik.
Het is haast onbegrijpelijk dat in een land waar de katholieke kerk zo vastverworteld scheen, de haat zich nu zo algemeen en met zulk een felheid op de clerus richt. Het kan onmogelijk anders dan een eeuwenoude, onderdrukte haat zijn, die nu vrije baan gekregen heeft. In de gevechtslinie, op plaatsen waar de vijand met verrekijkers te zien is, bemerkt men de geestelijken in soutane, met het geweer op schouder. Het is een speciale sport geworden ze te ontdekken; de kogel die hen treffen moet, wordt met een speciale vloek begeleid. Verschillende zijn krijgsgevangen gemaakt, en men weet hier maar al te goed dat de orders van Rome hen onvoorwaardelijk aan de zijde der fascisten plaatsen. In de achterhoede was elke kerk, elk klooster een bolwerk van de reactie. Tijdens de eerste revolutie-dagen ook in de meest letterlijke zin: van de kerktorens schoten de geestelijken tezamen met de officieren op het gelovige volk, en geen wolven hadden onder een echte kudde grotere verwoestingen kunnen aanrichten, dan deze lieden, die met het machinegeweer de evangelische Goede Herder navolgden. Daarbij komt nog, dat dag aan dag millioenen pesetas gevonden worden, die overal verborgen zijn door “arme nonnen” en “bedelmonniken”, door geestelijken die zich goed lieten betalen voor de bediening van hun sacramenten, en door bisschoppen die er een systeem van maakten het volk dom te houden en een middeleeuws peil in de volksscholen te handhaven.
Dit alles heeft het spaanse volk feitelijk reeds eerder geweten, de spaanse volksman bekommerde zich reeds lang niet meer om de kerk, maar hij toonde meestal ook geen openlijke vijandigheid, uit respect voor de traditie, en uit respect voor het vrome geloof van zijn moeder en vrouw en zuster. Toen zelfs de vrouwen echter met een kreet van ontzetting terugdeinsden, daar er niet meer aan wonderen te geloven viel, omdat ze de naakte bloedige feiten voor hun ogen zagen, toen was ook de eeuwenoude ban gebroken en werd de reactie des te feller. Wie van zulke gevolgen schrikt, leze de Geuzenliederen nog eens over en verloochene zijn geschiedenis niet.
Hoe het ook zij, met de gevangen pastoor van Caspe neemt het vandaag een slecht einde. Hier in de oorlogszone geldt de krijgswet, wat zeggen wil, dat zijn zaak aanstonds door de militie in hoogste instantie berecht wordt. Hij heeft bovendien een “kwade naam” in de stad, heel anders dan die thans beroemd geworden pastoor van Toledo, die, toen men hem gevangen kwam nemen, netjes zijn lidmaatschapskaart van de C.N.T. overlegde. “Die heb je je in de gauwigheid aangeschaft!” riepen de verbaasde milicianos uit. Maar de pastoor die een leven van naastenliefde in een arbeiderswijk achter zich had, haalde toen ook de kwitanties van zijn contributie gedurende de laatste tien jaar voor de dag. Reeds tijdens de dictatuur van Primo, toen het een levensgevaarlijke onderneming was, stond hij ingeschreven bij het anarchistische syndicaat waartoe ook zijn gemeente grotendeels behoorde, indachtig het woord “wie niet met mij is, is tegen mij.” Het curieuze was, dat hij de zaak steeds geheim had weten te houden, tot aan zijn gevangenneming toe.
Dit om aan te tonen dat er uitzonderingen zijn die de regel bevestigen. Maar de pastoor van Caspe behoort tot de “regelmatigen” en in de namiddag is het pleit voor hem beslist. Men heeft op last van het Militaire Comité eerst nog een huiszoeking in zijn woning gedaan, die ik zelf heb bijgewoond, en waarbij ik mij nogmaals heb kunnen verbazen over de lage cultuurtrap waarop de spaanse geestelijkheid in het algemeen staat. De gipsen heiligenbeelden en de papieren bloemen, de bonte jaarmarktprenten en de nodige pornografie, niets van deze “regelmatige” attributen ontbrak. Spanjaarden kunnen niet minder beeldenstormers zijn dan Hollanders. De kwa jongensachtige wellust waarmee de milicianos de hele santekraam met meubels en al uit het raam in de hoofdstraat gooien! En de even kwajongensachtige pyromanie waarmee andere milicianos de puinhoop in brand steken! Er is ook een foliant bij, een gregoriaanse Graduale uit de 18e eeuw, op dikke perkamentbladen geschreven.
“Hoor eens,” zeg ik, in een economische bevlieging, “al dat echte perkament is geld waard. Breng de foliant naar het Comité de Abastos.”
“Niks gaat weg. Alles wordt verbrand. Al waren het bank-biljetten,” roepen de jongens, wel wetend dat men in Barcelona enkele malen ook geld en waardepapieren, die in de kloosters werden gevonden, verbrand heeft. Zó is de anarchisten-eer!
Ik tracht nog te pleiten: “Voor dat geld kun je geweren en munitie kopen,” maar het is tevergeefs. Ergens in een schuilhoek hebben de milicianos daareven twee grote monarchistische vlaggen gevonden, en nu zijn ze buiten zichzelf van woede. Deze bewijsstukken zijn het enige wat niet aan de vlammen wordt prijsgegeven. Ze worden meegenomen naar het Militaire Comité, en dienen als symbool voor een schuld die ook zonder dat reeds vastgesteld scheen!
De priester wordt ter dood veroordeeld, en zowel de milicianos als de burgers van Caspe nemen dit bericht met de grootste vanzelfsprekendheid in ontvangst. Niemand heeft anders verwacht, en het enige wat de mensen schijnt te interesseren, is de vraag wie deel mag uitmaken van het executie-peloton. Liefhebbers te over. Het geeft nog aanleiding tot allerlei ruzie en partijdigheid. Want behalve de drie die de veroordeelde gevangen hebben en die dus een onbetwistbaar recht hebben mee te mogen schieten, wil de FAI alleen haar eigen mannen in het voorrecht laten delen. En nu voelen de leden van andere politieke groepen zich daardoor gekrenkt. Het duurt zó lang voordat dit probleem is opgelost, dat de executie moet worden uitgesteld tot de volgende morgen bij zonsopgang. Al de velen die zich langs de weg naar het kerkhof hebben opgesteld, –op het kerkhof vóór de verse grafkuil vinden de executies plaats,– keren teleurgesteld naar huis terug‚ en schelden op dat eeuwige getwist.
Bij deze gelegenheid vertelt iemand mij de volgende geschiedenis, die –ook al is ze misschien niet geheel waar– toch de toestand vrij goed typeert. In de nabijheid van een dorp werd een fascist door een boer gevangen. In triomf voerde de boer zijn buit naar het Militaire Comité, waar men blij was iets te doen te hebben, en meteen de rechtszitting hield. De fascist werd ter dood veroordeeld, en om verder discussies te voorkomen, zou men meteen tot de executie overgaan. Revolvers werden getrokken, men verdrong zich om een goede plaats, schoten vielen. Vijf leden van het Militaire Comité stortten zwaar gewond neer, de boer was dood, alleen de fascist stond nog ongedeerd overeind.
Zo critiseert het volk, niet zonder humor, zijn eigen fouten. De volgende morgen wordt de pastoor inderdaad met inachtneming van alle formaliteiten geëxecuteerd. Ik heb bedankt voor de sightseeing, en ben het eens met de kameraden die deze vorm van afrekenen met de vijand “de zuurste van alle militaire plichten” noemen. Een van de soldaten die van het kerkhof komt, zegt enkel: “Hij heeft gehuild, het wijf. De vorige, een spion, die er eergisteren aangegaan is, was moediger.”
Ik kan er niets aan doen, steeds erger is het gevoel van misselijkheid en vermoeienis dat mij bekruipt. Als ik eindelijk mijn post te pakken heb, en er een brief bij is, die mij dwingt voor dringend werk naar Barcelona terug te keren, ben ik er niet eens erg rouwig om. Om aan het front te zijn moet men sterkere zenuwen hebben, en beter zijn hersenen kunnen isoleren.
Misschien na weken, als deze vervloekte oorlog nog niet opgehouden is, keer ik terug naar een andere sector. Dan zal ik al iets meer gehard zijn, en de tweede proef beter kunnen doorstaan dan deze eerste.
Wij melden ons bij de Commandant van Caspe om een pas naar de stad terug. En plichtsgetrouw schimpt hij, dat wij wekenlang in deze streek zijn gebleven zonder zijn verlof. Hij kan ons arresteren, hij kan met ons doen, wat hij wil…
Ik heb geen lust hem tegen te spreken. Ik knik maar en tel de baardstoppels op zijn kin. Voordat ik daarmee klaar ben is hij al aan het eind van zijn latijn, en krijgen wij onze stempels. “Jij kunt soms zó onnozel kijken, om een hollandse verkeersagent aan het huilen te brengen,” zegt de collega, die nog nooit een voet in Holland heeft gezet en daarom zo ondeskundig praat.
Een uur later zitten wij in de trein die van Caspe naar Réus, en van daar naar Barcelona gaat; waar de conducteur in burger loopt en vormelijk als altijd blijft, waar geen enkele extra-bepaling geldt en niets herinnert aan abnormale tijden.
Even heb ik de illusie dat alles wat achter ons ligt een wrede, boze droom geweest is. Dat vrede en rust en veiligheid teruggekeerd zijn. Even keert de herinnering aan talloze aangename reizen in spaanse treinen terug. Dan komt ook automatisch de herinnering weder aan Caspe, aan Lécera, aan Azaila. Aan de Juliweken in Barcelona. Het is alles werkelijkheid, schrikkelijke wurgende werkelijkheid.
De boemeltrein schokt van stationnetje tot stationnetje. Aan de raampjes komen mensen vragen om nieuws. Ik laat mij niet zien. Er is geen nieuws. Aan het front van Aragón geen nieuws. De Oorlog gaat verder!!
6. Sinaasappelen en bommen
Januari 1937.
De grote geschiedenis van deze oorlogs-winter is, dat wij het hier in Spanje meer dan ooit van de sinaasappelen moeten hebben. Oorlog betekent economische verwarring, en economische verwarring betekent gebrek. Elke week wordt de schaarste aan levensmiddelen groter, en nadat vlees en eieren reeds kostbare zaken geworden zijn, maken wij nu mee, dat het brood, iets is, dat men niet elke dag meer eten kan.
Gelukkig zijn de sinaasappelen er nog! Hoe lang kan een mens van sinaasappelen en amandelen leven? Voor het eerst sinds lang beginnen de epicuristen zich te interesseren voor vitaminen, plantaardige vetten en vervang-middelen van proteïnen. De sinaasappelen zijn kostelijk dit jaar, en sinds er overal in het buitenland een clearing bestaat die de export belemmert, komen er uit Valencia evenveel appelsienen als oekases voor het binnenland.
Juist nu is Valencia, –altijd al een opgewekte stad,– drukker, rumoeriger en geanimeerder dan ooit. Een nood-residentie waar halve ministeries in veel te kleine paleizen zijn ondergebracht. Waar het wemelt van milicianos met verlof, die een paar dagen komen uitrusten van de barre strijd aan het front van Madrid. Ze nemen het er goed van, overtuigd van de wisselvalligheid van dit leven, en maken de winkelstraten overvol, de restaurants blauw van de zware rook, en de bioscopen slechts door belegering betreedbaar.
Terwijl de ambtenaarswereld die uit Madrid naar Valencia overgebracht is, in zijn bureaux en zijn hotels nagenoeg onzichtbaar blijft, behoort het leven van de straat aan de miliciano, die in de loop van vijf maanden van vrijbuiter en franctireur tot een echte soldaat geworden is, behoorlijk uitgerust en van duidelijke onderscheidings-tekenen voorzien.
Het is niet zonder een speciale gezelligheid, nu men aan elk cafétafeltje de wonderlijkste avonturen kan horen vertellen, zoals elke soldaat die bij dozijnen gereed heeft, grappen en kleine heldenfeiten, exempelen van een bizonder goed gesternte of van een buitengewoon bangelijke kameraad. Van een uitgesproken haat, een uitgesproken politieke felheid valt niets te bespeuren. Die opereren in het verborgen, achter de schermen der kanselarijen en ministeries, niet onder het dappere, geestdriftige volk dat bij alles toch nooit zijn gezonde realiteitszin verliest.
En zo kan men met recht zeggen, dat er in Valencia meer van de oorlog en minder van de revolutie bemerkbaar is, dan noordelijker langs de kust, in de steden en dorpen van Catalonië. Dat wordt men reeds onderweg gewaar. In tegenstelling met nog geen maand geleden, komen wij op de 400 K.M. van Barcelona naar Valencia geen enkele wachtpost tegen, niemand die onze auto aanhoudt of naar papieren vraagt. Met een absoluut gevoel van veiligheid doorkruist men op een koude winterdag dit gedeelte van Spanje langs de kust. Niettemin zijn er telkens kleine episodes die eraan komen herinneren dat wij ons midden in een burgeroorlog bevinden: de oorlogsschepen die men van de weg af, hier en daar op zee ziet, de bijna totale afwezigheid van vissersboten, het strenge “niet meer dan twee gerechten” in ons restaurant onderweg, en vooral de ontmoeting met een convooi geëvacueerden uit Madrid. Een lange reeks autobussen, gevuld met oudjes, met vrouwen en kinderen. De oudjes inelkaar-gedoken, wanhoop aan dit leven op hun rimpel-gezichten; de moeders met grote staarogen hun zuigelingen zeulend, en gelig-benauwd de zwangeren; de kinderen, –onze eeuwige hoop op de toekomst,– de vuistjes zwaaiend en roepend: “Viva la republica!” Het is een beklemmend gezicht dat met een schok het bewustzijn teruggeeft, dat wij hier op nog geen twee uur autorijdens van het gevechtsfront van Teruel verwijderd zijn, dat er op ditzelfde ogenblik misschien nog altijd de 200-kilo-bommen (made in Germany) op de huizenresten van de Puerta del Sol in Madrid neervallen. Dat wij in Valencia vandaag of morgen ook onaangenaam bezoek “per lucht” kunnen verwachten.
Inderdaad is de nieuwe residentie van Spanje goed voorbereid op luchtaanvallen. Er zijn grote “refugios”, bom-vrije kelders, gebouwd, die een paar duizend man kunnen bevatten; bestaande kelders werden ingericht voor massa-verblijf. Alle winkelruiten zijn met papierstroken, –meestal met fantasie en zin voor ornamentiek,– beplakt, tegen het springen. Onzichtbaar is op bepaalde daken luchtafweergeschut opgesteld. En des avonds branden op straat blauwe lichtjes, terwijl rigoureus om tien uur heel de stad in donker gehuld wordt. Alleen in de zorgvuldig afgesloten huizen mag het licht blijven branden, en het is een zonderlinge sensatie om middernacht uit de bioscoop komend, haast op het gevoel af de weg naar huis te moeten vinden in deze vreemd-verstilde nachtstad.
Op een keer, kort na middernacht, is er alarm. Sirenes loeien, met lange claxonkreten rennen auto’s door de stad. Een luchtaanval op komst! Ik moet bekennen mijn civiele plicht zozeer vergeten te hebben, dat ik mij omgekeerd heb op het andere oor. Met de slaap valt minder te spotten dan met het leven, en alle gevaar went op den duur en krijgt iets belachelijks. Als de vensterschijven in gruizelementen gaan, is het tijd genoeg om op te staan.
De volgende morgen blijkt, dat het ongewenst bezoek van een paar vliegtuigen niet veel heeft kunnen uitrichten. Maar van schrik over het alarm zijn verschillende ingezetenen dood gebleven. Dat discrediteert voorgoed alle luchtraids.
“Eet meer sinaasappelen. Sinaasappelen zijn voor ons, wat spinazie voor Popeye is,” zegt mijn reisgenoot bij wijze van moraal uit deze geschiedenis getrokken.
Maar ze heeft nog een andere moraal.
De volgende dag, juist tegen etenstijd, is er opnieuw lucht-alarm. Afgezien van een paar vrouwen die beginnen te hollen en die spottend worden nageschreeuwd, maakt echter niemand zich daar meer druk om. Nieuwsgierig blijven de meesten staan om de hemel af te zoeken. Rustig gaan anderen bar’s binnen om “een laatste aperitief.” Ik geloof niet dat er veel mensen in de kelders gevlucht zijn. Er verschijnt tenminste niemand wanneer een half uur later nieuwe signalen bekend maken dat het gevaar geweken is. Ditmaal heeft de vijand slechts een kleine raid boven het strand gehouden, waar juist militaire oefeningen plaatsvonden. Er viel geen enkel ongeluk te betreuren, maar het had ook anders kunnen lopen. Doch zo is de massa: ze houdt er niet van zich twee keer dood te schrikken door éénzelfde ding. Die les moet men onthouden. Op het station, waar de treinen met vijf, zes uur vertraging gaan, komen honderden geëvacueerden uit Madrid en Extremadura op hun doorreis aan. Dit levert een nog ellendiger gezicht op, dan dat van de autobussen. Want deze vluchtelingen hier, slechts vrouwen en kinderen en grijsaards, slepen nog de resten van hun hebben en houden mee, die zij uit de algemene ramp hebben kunnen redden: zakken vol nutteloos eetgerei, lompen en rafels, halfvervuilde kledingstukken, een paar dekens. Moeders met vier, vijf kleine kinderen achter zich aan, meiskes die met balen zeulen welke haast zo groot zijn als zij zelf. Mensen die de laatste overblijfselen van hun verleden niet willen en niet kúnnen opgeven. Misère, doodsangst, radeloosheid. Ze zitten neer op hun weinige bezittingen, ergens op het verlaten perron, en wachten urenlang tot de aansluiting komt. Een paar vertellen dat zij al drie dagen onderweg zijn … Ellende van de achterhoede.
Wanneer wij met de trein teruggaan naar het Noorden, in de zonnige namiddag een paar uur lang door bloeiende, neen, rijk met vruchten beladen sinaasappeltuinen, dan is het moeilijk te geloven dat dit alles tegelijkertijd bestaat: een zo feestelijke, zo mooie aarde, en een wereld zo vol van leed en moord en waanzin. Een zo lokkend leven en een zo afschrikwekkend bestaan!
Millioenen en millioenen sinaasappelen zijn nog ongeplukt. Hun stralende, zongouden ronding prijkt met ontzaglijke overdaad tussen het donkergroene gebladerte. Eén enkele boom draagt menigmaal honderden vruchten, en er zijn duizenden kavels vol bomen. Talloze overrijpe vruchten zijn afgevallen, liggen daar in de schaduw te wachten en weg te rotten. Juist zoals in de steden ontelbare rachitische kinderen op sinaasappelen wachten en vegeteren bij gebrek aan zon. Waanzinnige wereld…
De trein is vol milicianos en vluchtelingen. Allen zijn stiller geworden, geïmponeerd door de oosterse pracht en de rijkdom van deze onafzienbare oranje-en-groene appelsienengaarden. Hier en daar staat een tuinman tussen de bomen de trein aan te gapen. Wanneer de vaart langzaam en langzamer gaat, de trein naar spaanse aard begint te kruipen, worden de milicianos weer luidruchtiger, en roepen ze de boeren op het land toe, dat zij dorst hebben. Dorst naar sinaasappelen. De boeren lachen, en spoedig wordt onze trage trein met gouden vruchten bekogeld. Oorlogstijd … de boeren zijn gul.
In een dorpje brengen de boeren manden vol appelsienen die zij verdelen aan wie maar wil. En hun gave wordt met graagte aangenomen, want niemand heeft een al te volle maag in deze dagen. Dan valt een stille, starre winter-avond over het omringende land. De trein, een express notabene, gaat steeds langzamer, met opzet, om de vijand te verschalken, die een veel te gemakkelijk spel zou hebben met op tijd lopende treinen vanuit de lucht te bombarderen. Alle lichten zijn gedoofd in onze overvolle wagon. Maar gedurende al de vijf uren dat wij ons in het bijna-stikdonker bevinden, gebeurt er niet één wanordelijkheid, niet één incident. Betekent dit niet dat er werkelijk een nieuw Spanje bezig is te ontstaan?
In Tarragona brengt het een of ander Comité melk rond voor de kinderen der vluchtelingen. Spontaan en met de grootste orde worden alle bediend; op zulk een hartelijke wijze, die de geëvacueerden te midden van al hun ellende dermate roert, dat ze geestdriftig uitroepen: “Leve Catalonië, Catalonië het genereuze!”
En dan schokken wij weer noordwaarts, waar minder oorlog is, maar meer revolutie. Wij dutten allen in de donkerte, terwijl de trein voorzichtig naar zijn weg snuffelt. Knap de vijand die ons weet te bombarderen, nu wij zonder lichten, met meer dan negen uur vertraging huistoe gaan!
7. De verworvenheden van een revolutie
Enkele maanden al na de rebellie werd de toestand in het legale deel van Spanje, en in het bizonder in Catalonië uitermate gecompliceerd. Er heerste natuurlijk grote nervositeit en spanning, omdat het volkomen neerslaan van de opstand weliswaar binnen afzienbare tijd bereikbaar geacht werd, maar toch veel langzamer en met veel meer offers gepaard ging dan men aanvankelijk vermoedde, en omdat de burgeroorlog in wezen een internationale krijg was geworden. De snelle en krachtige wijze waarop de hoofdsteden Madrid, Barcelona en Valencia de opstandelingen onder de knie kregen, deed geloven dat men in gelijk tempo het overige Spanje tot het wettige gezag zou kunnen terugbrengen. Helaas wist iedereen al ras, dat de rebellen in alle opzichten geholpen werden door een paar fascistische regeringen, terwijl de legalen aanvankelijk gespeend bleven van elke effectieve hulp van Frankrijk en Rusland, de twee rijken waarnaar het grootste deel van de volkssympathie uitging. Wat men tè laat heeft geweten is: dat de spaanse regering zelf de spontaan aangeboden hulp van Frankrijk heeft geweigerd, en gevraagd heeft om het niet-interventie-pact, dat eerst recht de buitenlandse interventie in de hand zou werken. Doch om juist te zijn: er heerste wel bezorgdheid, maar geenszins pessimisme. Dat blijkt wel uit de moed en de vaardigheid waarmee men, terzelfdertijd dat de strijd aan vijf fronten tegelijk gevoerd werd, in het achterland en vooral in de hoofdsteden arbeidde aan de sociale hervorming van de Republiek. Zo is bijvoorbeeld het gehele onderwijs gereorganiseerd en op moderne leest geschoeid, en dit nieuwe, breed-opgevatte onderwijsplan (een eenheids-plan dat van voorbereidend tot hoger onderwijs loopt) zou al met 1 October ’36 in werking treden. De ontruimde kloosters bieden plaats genoeg voor nieuwe scholen en instituten.
Van nog ingrijpender aard was de nieuwe structuur van het economische leven, waarbij Catalonië aan de spits ging, en de regering van Madrid-Valencia slechts langzaam volgde, door allerlei omstandigheden die een speciale bespreking vergen. Van “socialisatie” of “collectivisering” was nog lang geen sprake, ondanks het geschreeuw van talrijke lieden die zich “bedreigd” voelden. Maar de Economische Raad welke van de Catalaanse regering opdracht gekregen had te zorgen dat zoveel mogelijk rekening gehouden werd met de belangen van arbeiders en boeren die hun leven ter beschikking gesteld hadden van de democratische Republiek, voerde een aantal besluiten door, die het gehele zakenleven vrij snel van aspect deden veranderen. Niet altijd ten goede overigens.
Zo nam deze Raad de gehele regeling der productie in handen, benevens het export-monopolie. Zij zorgde ervoor dat het grootgrondbezit in handen zou komen van de boeren-syndicaten, oefende contrôle uit op de banken, en organiseerde de opneming der werklozen in landbouw en industrie.
Is dit dan geen begin van een socialistische arbeiders-republiek? Dat zal voor een groot deel afhangen van het verloop dat de antifascistische strijd, –niet het minste buiten Spanje,– neemt, alsook van het tempo daarvan. Want zeker is, dat deze burgeroorlog voor Spanje in elk geval een aderlating beduidt, die door zijn langere duur de ergste catastrofen tengevolge zal hebben.
Dit weet de tegenpartij evenzeer, en wanneer zij, gelijk met zekerheid bekend is, in Badajoz 1500 arbeiders en in Córdoba, in Zaragoza en in Málaga overal meer dan 3000 arbeiders neerschiet om de overige bevolking en heel de rest van Spanje te intimideren, dan doet zij dit, omdat zij, zoals van meet af aan het geval geweest is, va-banque speelt. Waar de fascisten een landstreek moeten ontruimen, wordt alles te vuur en te zwaard verwoest; deze “nationalen” willen liever dat hun vaderland niet meer bestaat, dan dat het door hun ideologische (en klasse-) tegenstanders wordt geregeerd. Dit is een uitspraak van Franco in hoogst eigen persoon. De rebellen verdedigen zich met de moed der wanhoop, zij zijn moreel haast altijd in defensieve positie, daar zij hun soldaten niet meester zijn en geen massa achter zich hebben. De enige zedelijke kracht die zij naar buiten tonen, is die welke van de Kerk afkomstig is; immers deze heeft aan de rebellie het karakter van een godsdienstoorlog verleend. En wie met eigen ogen gezien heeft hoe geestelijken in soutane, tussen de fascisten het geweer op de arbeiders richten, of Marokkaanse huurlingen met medailles en scapulieren omhangen alvorens ze los te laten op hun eigen landgenoten, die kan er niet langer aan twijfelen dat deze burgeroorlog in wezen een dubbele oorlog tegen Rome moet zijn. Tegen dat van Mussolini en tegen dat van het Vaticaan.
Het valt ook niet te ontkennen dat de rebellen, dank zij de versterking die de voortgezette buitenlandse hulp hun biedt, ook nog een aantal aanmerkelijke voordelen hebben weten te behalen; vooral door de verovering van Badajoz, waardoor zij nu een gesloten front hebben gekregen van Algeciras tot aan de Pyreneeën, terwijl zij Madrid half omsluiten, en de legalen aan verspreide fronten moeten vechten. De opstandelingen weren zich ook met de moed der wanhoop, wel wetend dat de wederzijdse verbittering zó groot geworden is, dat er noch aan genade, noch aan verzoening valt te denken. De bemiddelingsvoorstellen waarmee vooral buitenlandse diplomaten of in beide kampen onmogelijk geworden staatslieden gelijk Alcalà Zamora zich druk maken, worden in Spanje slechts met hoongelach beantwoord.
Het volk heeft geleerd wat de macht waard is, en hoeveel het in korte tijd bereiken kan op sociaal gebied, wanneer het eenmaal zelf de wapens in de hand houdt. Het denkt niet meer aan retireren. En het dilemma van het avontuur waarin men Spanje te kwader ure gevoerd heeft, luidt dan ook: òf volkomen vernietiging van de fascistische reactie, met tot gevolg het ontstaan van een Federatie van meer en minder socialistische Spaanse republieken, –hetgeen natuurlijk van ontzaglijke invloed zal zijn op de Europese politiek; òf volkomen vernietiging van het in wording zijnde “anarco-socialisme” (deze typisch-spaanse fusie van opvattingen en tendenties die bezig is te ontstaan bij het “Revolutionaire Arbeidersfront”), hetgeen gelijk staat met vernietiging van de gehele arbeidersklasse in dit land. Spanje zou zonder dit arbeiders-element echter volledig aan vreemden overgeleverd zijn, niet slechts aan hun invloed, maar ook aan een invasie van vreemdelingen: in de eerste plaats van Duitsers en Italianen. En wat dáárvan de gevolgen voor Europa kunnen zijn, daarover is al genoeg gezegd door anderen.
De rebellen, –niet de weinig-snuggere generaals maar de “conservatieve” politici die hen tot dit bedrijf hebben aangezet,– moeten zich dit alles stellig welbewust zijn. Ze vrezen echter de invasie, –het verdelen van Spanje onder de fascistische grootmachten,– niet. Dat blijkt het duidelijkst uit de Marokkaanse politiek van Franco, die rustig het protectoraat discrediteert en prijsgeeft. En nòg duidelijker blijkt het uit de houding van de begerige bondgenoten, die weten waarvoor ze maling hebben aan alle non-interventie-pacten.
Wat de lictoren-bijl aan moten gehakt heeft, zal tot aas moeten worden voor de zwarte rijksadelaar.
De legale regering verkeert bij dit alles in het klassieke dilemma van den ezel van Buridan. Het volk had met een juist instinct voor zelfverdediging naar de wapens gegrepen, en had daarmee ook in feite de macht in handen genomen. De regering hield zich kleintjes totdat zij de situatie kon overzien, en totdat zij zich op de hoogte gesteld had van de houding welke de Europese grote mogendheden van plan waren in deze aangelegenheid aan te nemen. Deze burgerlijke regering, met al de fouten van een geburocratiseerd, corrupt parlementair systeem behept, kon niet anders dan wankelen en vrezen voor haar eigen bestaan. Zelfs de geringste socialisering van Spanje zou haar totale verdwijning met zich meebrengen. Het lag dus op haar weg dit socialiseren met alle beschikbare middelen tegen te gaan. Bovendien was geen van de “democratische” mogendheden, –de enige op wier steun zij meende te mogen rekenen,– van een verandering in de status quo der Middellandse zee gediend. En een zelfs maar enigermate gesocialiseerd Spanje zou ongetwijfeld spanningen teweegbrengen, die de toch al niet stabiele toestand van Europa niet scheen te kunnen verdragen. De internationale angstpsychose werd door Italië en Duitsland handig aangewakkerd. Het lag op de weg van Frankrijk, Rusland en Engeland om de legale regering van Spanje te steunen; maar de prijs die daarvoor betaald moest worden, was even voor de hand liggend: de garantie dat er in het land van socialisme of communisme of anarchisme (libertair communisme) geen sprake zou zijn. Dat de politiek van gematigde burgerlijke democratie zou worden voortgezet.
Deze garantie kon de regering van Azaña en Largo Caballero niet geven. Want inmiddels had het gewapende volk van de gelegenheid gebruik gemaakt een deel van zijn practische wensen meteen te verwerkelijken, en het toonde zich van zins ook de verdere realisatie van zijn sociale idealen door te zetten. Het begin van de burgeroorlog werd tegelijkertijd het begin van een sociale revolutie; dat was een onvermijdelijke gang van zaken. Want de burgeroorlog droeg aanvankelijk meteen het karakter van een klassenstrijd. En het is de regering eerst na lang en sluw manoeuvreren, –en dank zij de eenstemmigheid der officiële Volksfronters in dit opzicht,– gelukt de strijd dit karakter voor een goed deel te doen verliezen. Zowel de leden van de IIde als van de IIIde Internationale hebben al het mogelijke aangewend om een sociale revolutie in Spanje onmogelijk en het reeds ondernomene weer ongedaan te maken. Wat ook hun redenen hiervoor geweest mogen zijn, zeker is, dat zij op deze wijze in strijd hebben gehandeld met hun theoretische beginselen en tegen de practische wensen van het overgrote deel der spaanse arbeidersmassa in. Het zijn de anarchisten, anarcho-syndicalisten en de zogenaamde communistische oppositie (ten onrechte “trotskisten” genoemd in Spanje) die met alle geweld reeds thans de sociale revolutie willen doorzetten. In Catalonië vertegenwoordigen zij ruim 75% der arbeiders; ook onder de milicianos vindt men slechts 25% marxisten en republikeinen. Het is dus duidelijk in welke richting de volkswil daar gaat. In de rest van Spanje zijn de meningen meer verdeeld, en is de arbeiders-beweging veel zwakker.
Tengevolge van dit feit heeft de Revolutie zich in Catalonië beduidend sterker doorgezet dan elders in het land. Catalonië is ook het voornaamste industrie-gebied van Spanje, en economisch het verst ontwikkeld. Dit dóórzetten van de Catalanen komt de centrale regering van Madrid-Valencia en haar buitenlandse inspirateurs uiterst ongelegen. En het is deze ongelegenheid die de sleutel oplevert voor vele “onverklaarbare” gebeurtenissen in Spanje. Bijvoorbeeld van de hongersnood in Barcelona; van het uitblijven van ieder offensief der legalen in Aragón, bij gebrek aan wapenen; van de frequente regerings-crisissen bij de Generaliteit; van de bloedige ruzies tussen arbeiderspartijen onderling; van het bijna totaal ontbreken van deviezen, etcetera.
Het is interessant na te gaan, waaruit dit begin van een sociale revolutie in Catalonië heeft bestaan, en tevens te zien hoezeer de rest van Spanje zich van iets dergelijks heeft onthouden.
Men is begonnen met de plooibare en schrandere president Companys aan het hoofd van de Generaliteit te laten, en men heeft het kunnen beleven, dat Companys tegen de zin van de republikeinse partij, waartoe hij behoorde, de revolutie heeft geprezen en aangemoedigd. In September ’36 besloten de anarchisten mede te werken aan de Catalaanse regering, die toen werd samengesteld uit vertegenwoordigers van alle partijen. Deze regering is nog geen volle drie maanden aan het bewind gebleven, maar de voornaamste revolutionaire verworvenheden zijn aan háár te danken geweest. Daarna is een periode van gestadige teruggang begonnen, en van steeds grotere aanpassing aan de contra-revolutionaire wensen der Centrale Regering van Valencia, die onder de leuze “eerst de oorlog winnen” alle revolutionaire ambities de kop in tracht te drukken.
De aanvankelijke “revolutionaire” regering van Catalonië legaliseerde door middel van decreten die socialistische maatregelen welke gedurende de eerste weken van de opstand spontaan getroffen waren door de arbeidende massa. Zij kende een uitkering van 10 pesetas daags (± ƒ2.–) aan alle milicianos toe, zowel aan het front als in de achterhoede. Zij verlaagde alle huishuren met 25%. De eerste maatregel werd ook door de regering van Madrid genomen, die daarna in haar benardheid eveneens de huishuren met de helft(!) verminderde, waarop Catalonië onmiddellijk óók de verlaging tot 50% doorvoerde. Ik vermeld deze verworvenheden het eerst, omdat zij in zo hoge mate “populair” waren, net als de spontane teruggave van kledingstukken, huisraad en naaimachines (duizenden!) uit de banken van lening.
De plaatselijke comité’s, die eerst het heft in handen genomen hadden, werden al in October ontbonden, en naar analogie met de Generaliteit (evenredige vertegenwoordiging van alle politieke antifascistische partijen) werden de gemeentebesturen gekozen. In de veiligheidsdienst bleven echter de “Contrôle-patrouilles” der arbeiders interveniëren, tot Februari ’37, toen ook deze instellingen, die een waarborg voor het doorzetten der Revolutie schenen, werden afgeschaft.
Reeds op 21 Juli ’36 werd de antifascistische militie van Catalonië gecreëerd, en kort daarop onder toezicht van een Departement van Defensie gesteld. In December maakte men, tegen de zin van zeer velen, onder druk van Valencia, een regulair “leger” uit deze militie. Daarover valt elders nog het een en ander te zeggen.
Op cultureel gebied heeft Catalonië aanstonds geprofiteerd van de grotere autonomie welke het vanzelf kreeg na ’t neerslaan van de rebellie op zijn gebied. Alle musea, kunstcollecties, archeologische monumenten en opgravingen werden tot “erfdeel des volks” verklaard en onder toezicht van de Generaliteit gesteld. Hierdoor ontstonden tal van regionale musea, en werd de prachtige collectie van het Museum van Catalaanse kunst te Barcelona verdubbeld. Ook werd meteen beslag gelegd op alle archieven en documenten ouder dan de 19e eeuw. De radio werd genationaliseerd. De universiteit van Barcelona werd volkomen autonoom, een schoolraad voor de reorganisatie van het gehele onderwijs benoemd. Maar ook buiten de regering om openden de syndicaten in allerlei inbeslag-genomen paleizen de nieuwe culturele club-huizen en bibliotheken (“ateneos”) waar voordrachten en ontwikkelingscursussen gegeven werden. Het enthousiasme waarmee deze semi-politieke “ateneos” functionneerden, was telkens als ik daarmee in aanraking kwam, even voorbeeldig!
Geen terrein heeft wellicht zulke ingrijpende veranderingen doorgemaakt als dat der justitie, die juist zoals elders, tot nu toe een sterk-bevroren klasse-justitie geweest was. Aan de nieuwe toestand moest een nieuwe orde en een nieuwe rechtsopvatting beantwoorden. Daar de omstandigheden echter niet veroorloofden nieuwe wetten uit te vaardigen, volstond men met decreten, welke de rechtspraak op een geheel nieuwe basis plaatsten.
Vóór alles werd er een juridisch consultatiebureau opgericht, dat niet alleen adviserend optrad voor iedereen die dit wenste, maar dat ook in een groot aantal zaken regelingen wist te treffen, waardoor een eigenlijke gerechtelijke actie vermeden kon worden. Dit lichaam is een drietal maanden later weer opgeheven, toen men de “hervorming” op juridisch gebied ijverig begon terug te schakelen. Van ingrijpend belang waren de “Volks-jury’s” voor de onderdrukking van het fascisme. Deze jury’s werden ook competent verklaard inzake de delicten van militaire rebellie; zij functioneerden streng maar rechtvaardig, en waren in het algemeen milder in hun strafmaat dan bijvoorbeeld de antifascistische tribunalen der katholieke Basken.
Een locale Volks-justitie verving de rechtbanken in de verschillende grotere gemeenten. Ze moesten een nieuwe, uiterst korte procedure volgen, en het werd voortaan een onmogelijkheid rechtszaken op de lange baan te schuiven, gelijk tot nu toe gebruikelijk geweest was. Een moratorium van een half jaar voor renten en hypothecaire aflossingen werd verleend, en de rentevoet tot 4% verminderd. Bovendien werd een decreet met terugwerkende kracht tegen de woeker uitgevaardigd. Alle rechters van het oude regiem, wier republicanisme niet vaststond, werden ontslagen. Een "“Woning-Commissie” werd ingesteld voor de regeling van alle kwesties betreffende huishuur en bewoonbaarheid der appartementen. Op dit gebied heersten in een grote stad als Barcelona de ergerlijkste wantoestanden, om nog te zwijgen van die welke alledaags waren in de provincie! IJlings werd met de afbraak der ergste krotten begonnen.
Er werd een einde gemaakt aan de wantoestand dat de boeten en gerechtskosten grotendeels in de zakken der rechterlijke ambtenaren terechtkwamen. Voor het publiek werden deze onkosten tot een onbeduidend minimum gereduceerd.
Een directe weerslag op het leven der bevolking hadden de modificaties in de huwelijkswetgeving. Een Spanjaard is van nature een “hombre formal” (een formeel mens), vandaar dan ook dat men grif inging op de grote vergemakkelijking voor het sluiten van huwelijken die werd geboden door de “provisorische procedure” bij ontstentenis van de nodige documenten, bij vertrek naar of verblijf aan het front, e.d. In een land waar ouders en familie-leden nog altijd de grootste obstakels vormen voor het sluiten van huwelijken, hebben duizenden van de gelegenheid gebruik gemaakt tot het aangaan van een vlotte legale echtverbintenis. De recente gevallen van concubinaat waren te tellen.
Er is daarna ook een voorbeeldige wet op de abortus gemaakt.
Omgekeerd werd de echtscheidingsprocedure uitermate vereenvoudigd. Een aparte kamer werd daarvoor benoemd, die normale zaken binnen veertien dagen, zonder kosten berechtte. Ook van deze gelegenheid hebben natuurlijk zeer velen gebruik gemaakt. De leeftijd voor civiele mondigheid werd voor allen zonder uitzondering op 18 jaar gesteld, tot algemene tevredenheid van de jeugd, die hiermee ook stemgerechtigd werd.
Het recht van gratie, dat tot nu toe alleen aan de President van de Generaliteit toekwam, werd nu aan de regering overgedragen. De archieven van de burgerlijke stand, welke zich gedeeltelijk nog in handen van de Kerk bevonden (parochie-archieven), werden nu aan de plaatselijke Volksgerechten toevertrouwd. Het adopteren van kinderen werd tot een allereenvoudigste zaak gemaakt.
Begrijpelijkerwijze kreeg ook de arbeidswetgeving enige zeer ingrijpende veranderingen. Instelling van de 40-uren week, van een minimum-salaris (300 pesetas per maand = pl.m. ƒ60.–), verhoging van de lonen beneden 500 pesetas per maand met 15%, bindendverklaring der collectieve arbeidscontracten. Terwille van de burgeroorlog hebben echter de beide grote syndicaten, de C.N.T. en de U.G.T. in vele gevallen voorlopig afstand gedaan van deze voorrechten. Bijna overal wordt thans “vrijwillig” meer dan 40 uur gewerkt, tegen de oude lonen of nog geringere. Men heeft te vaak verzuimd deze offervaardigheid der arbeiders naar waarde te schatten, die het extra-werk niet verrichten uit een on-spaanse liefde-voor-de-arbeid naar russisch model, maar uit een oprechte wil de oorlog te winnen.
Het is het departement van Financiën geweest, dat tijdens de Revolutie het grootste aantal decreten heeft uitgevaardigd. Ik kan niet beoordelen in hoeverre zij juist en goed waren. Maar een evident gebrek aan capaciteiten op dit gebied doet betwijfelen, of steeds wel datgene gedaan werd wat leiden kon tot het nuttigste resultaat. Effect hadden die maatregelen welke dienden ter vermijding van beurs-panieken, kapitaalvlucht en inflatie. De meeste andere betroffen vooral de oorlogs-economie. De particuliere banken kwamen onder contrôle van een “Algemeen bank-commissariaat”. Het bezit van edele metalen en van grote sommen in bankbiljetten alsmede het bezit van deviezen werd verboden. Koop en verkoop van waarden na 19 Juli 1936 werd onwettig verklaard. De vreemdelingen welke het land wensten te verlaten konden echter alles meenemen wat zij wilden (Decreet van 27 Aug. 1936).
Een officieel lichaam zorgde voor bijna garantieloze leningen aan de in bedrijf zijnde industrieën.
Moeilijkheden bleven niet uit. De Generaliteit zag zich gedwongen een speciale emissie in klein bankpapier uit te geven, ten bedrage van 20 millioen pesetas. Overigens ging ook de centrale regering van Madrid-Valencia tot een dergelijke maatregel over. De grootste moeilijkheid was, en is nog, het gebrek aan deviezen, waardoor de gehele Catalaanse industrie en de normalisering van het leven in gevaar gebracht wordt. Spanje beschikt weliswaar nog steeds over grote gouddekkingen, maar de reactionaire Centrale Regering is niet van zins een revolutionair Catalonië daarvan te laten mee-profiteren. Eerst moet een volledige amende honorable in burgerlijk-democratische zin gemaakt worden. En deze kan nog lang op zich laten wachten.
Het departement van Economische zaken is begonnen met het organiseren van een oorlogs-industrie, die het troetelkind is geworden van de arbeiders der zware industrie, – hoofdzakelijk anarcho-syndicalisten. Er worden, nog steeds, grote technische vorderingen gemaakt, die ongetwijfeld meer resultaten zouden afwerpen, wanneer de Catalanen en Spanjaarden beter gebruik wisten te maken van de hun geboden buitenlandse voorlichting. Ze zijn op dit gebied nogal chauvinistisch en eigenwijs, en weinig conscientieus. De geschiedenis der russische industrie herhaalt zich hier tot in de kleinigheden en de anecdoten.
Een “Economische Raad” uit alle antifascistische organisaties samengesteld, controleert het gehele catalaanse economische leven. Er werd een nieuwe territoriale verdeling van Catalonië ingevoerd, op grond van de natuurlijke eenheden van het land. Algemeen werden grote voordelen hiervan verwacht. Ook een Raad voor de buitenlandse handel werd gecreëerd; geen handelswaar mag meer zonder “label” van de Generaliteit worden geëxporteerd.
Van het hoogste gewicht had de verplichte collectivisering der grotere handelsondernemingen en industrieën kunnen zijn, indien deze werkelijk rigoureus en op een basis van volkomen collectiviteit was doorgevoerd. In werkelijkheid is het echter bij op zich zelf staande gevallen en halve maatregelen gebleven. Men heeft over deze “onteigening” en “dictatuur van het proletariaat” in het buitenland meer drukte gemaakt dan de zaak verdiende. Hoofdzaak is de instelling van "“bedrijfsraden” gebleven, die –meestal slechts adviserend en bemiddelend,– de directies ter zijde gesteld werden. Deze comité’s kregen ook te waken over een juistere winstverdeling en over de nauwe aanpassing bij het algemene economische plan. Collectivisering was slechts verplicht voor bedrijven met meer dan honderd arbeiders, en die welke het eigendom waren van lieden welke door de Volkstribunalen tot fascist verklaard waren, of van hen die waren gevlucht. Kleinere bedrijven bleven onder leiding van hun eigenaar of directeur, met medewerking van een arbeiders-contrôle-commissie. Vreemdelingen werden geldelijk schadeloos gesteld, indien hun bezittingen onder deze bepalingen vielen. Het decreet voorzag in zovele uitzonderingen, dat er noch van “onteigening” noch van “proletarische dictatuur” sprake kon zijn. Het is bovendien vaak door de arbeiders zelf verkeerd begrepen, die ieder gecollectiviseerd bedrijf teveel als een zelfstandig lichaam beschouwden, inplaats van als een hun toevertrouwd eigendom van het gemenebest. Soms gingen zij zelfs zo ver in hun misvatting, dat het ene bedrijf het faillissement van het andere aanvroeg, of het trachtte dood te concurreren. Het ontbrak aan voldoende voorlichting en scholing op dit gebied. Anderzijds hebben de arbeiders, –vooral in de “gemeente-bedrijven”, bij de verkeers- en verlichtingsmiddelen,– bewezen dat zij het hun toevertrouwde zeer goed rendabel wisten te maken, en reeds zeer snel de winsten aan het publiek konden laten ten goede komen. Stellig zou bij goede leiding de collectivisering op voordelige wijze kunnen worden doorgevoerd. Dit strookt echter geenszins met de bedoelingen der centrale regering, en het is op dit gebied vooral dat nog ernstige botsingen te verwachten zijn, die de door Madrid-Valencia voorgenomen herstelling van de status quo van vóór 19 Juli 1936 ten zeerste zullen belemmeren, zo al niet onmogelijk maken.
Begrijpelijkerwijze werd alle uitvoer naar Italië, Duitsland en Portugal verboden, en werden de bezittingen van de onderdanen dezer naties na het verbreken der diplomatieke betrekkingen geconfiskeerd.
Analoge maatregelen als die inzake handel en industrie werden ook getroffen ten opzichte van de landbouw-ondernemingen. Zij kwamen alle onder contrôle van het Landbouw-departement, en het werd voor alle boeren verplicht gesteld zich bij een syndicaat aan te sluiten. Deze syndicaten droegen meestal een locaal karakter. Niemand mocht zonder speciale vergunning tot het cultiveren van andere producten overgaan, dan hij tot dusver had verbouwd of gefokt.
Met de verdeling van de grond werd een begin gemaakt; helaas slechts een begin. Doch daar Catalonië hoofdzakelijk een land is van kleine pachters (“rabassaires”) en de pacht werd afgeschaft, was het nemen van drastischer maatregelen minder dringend dan in andere delen van Spanje, waar men vreemd-genoeg op dit gebied nog minder gedaan heeft dan in Catalonië. De communistische landbouw-minister der centrale regering kent niet de minste haast, en wacht blijkbaar nog op de orders van Stalin, Eden en Blum.
Van de catalaanse arbeiders is ook het denkbeeld uitgegaan alle onroerende goederen tot gemeente-eigendom te verklaren. Met dien verstande, dat alle huizen gemeente-bezit zouden worden; de huur zou aan de gemeente betaald moeten worden, en wie een huis bezat dat hij zelf bewoonde, zou levenslang van huur vrijgesteld zijn. De partijen door de IIde en IIIde Internationale gecontroleerd, hebben een hevige oppositie hiertegen gevoerd; zij zijn opgetreden als paladijnen van de rente en het private bezit der gegoede burgerij, en hebben weten door te zetten, dat men de huiseigenaars met rentegevende staatsschuld-brieven zal schadeloosstellen wanneer de huizen werkelijk in communaal bezit overgaan. Dat wordt dus een vorm van koop, die weinig strookt met de bedoelingen van de overige volksmassa, en nog minder met de leer der “socialisering”. De officiële marxisten verloochenen daarmee een wezenlijk deel van Marx’ theorie omtrent de noodwendige “onteigening der eigenaars”, waarvoor de on-marxistische anarchisten hun sterkste lansen breken.
In het algemeen tonen de officiële marxisten in Spanje zich in overeenstemming met de burgerlijke republikeinen afkerig van de meeste der hierboven vermelde wijzigingen in de sociale orde. Zij trachten deze bij iedere gelegenheid te discrediteren en ongedaan te maken. En daar zij, zowel in Catalonië als in de rest van Spanje, een handiger politiek voeren dan de ietwat naïeve anarchisten en de veel te onbehouwen revolutionaire socialisten, slagen zij er voortdurend in deze verworvenheden te beknibbelen en tegenmaatregelen te decreteren.
Niettemin leert juist het totaal van deze “socialisatie-pogingen” ons, dat er in Catalonië nog lang geen sprake was van het grondvesten van een socialistisch of communistisch regiem. Het verwerkelijkte zou nog best binnen het kader van een burgerlijk-democratische republiek kunnen passen. Niettemin werd heel Europa gealarmeerd door het “rode” gevaar, dat in Spanje uiteraard van een heel ander rood zou geweest zijn dan bijvoorbeeld in Rusland. De economische voorwaarden voor een welvarend Spanje zijn immers ook geheel andere.
De Spanjaard is bij al zijn conventionaliteit te zeer individualist (want hij bezit teveel innerlijke kultuur om dat niet te zijn), dan dat hij zich gelukkig zou kunnen voelen in een totalitaire staat, van welk type ook. Het is mijn stellige overtuiging dat noch het soort “volksgeluk” dat Stalin predikt, noch dat van een Hitler of een Mussolini op het Iberische schiereiland veel liefhebbers zal kunnen vinden. Een zekere mate van socialisatie schijnt mij er onontbeerlijk en zal er vroeg of laat, –ondanks heel de wereld,– moeten worden doorgevoerd. Maar het zal dan wel een zeer speciaal spaans karakter dragen, en vermoedelijk meer beantwoorden aan de idealen van vrijheid en onafhankelijkheid die ook de totaal on-politieke West-europeaan koestert, dan aan de kudde-geest van slaafse en slavische volkeren met veel minder innerlijke kultuur.
Tussen de slappe democratie van Alcalà Zamora’s republiek en een totalitaire staat naar russisch, duits of italiaans model staan nog vele wegen voor Spanje open. Het is naar dit tussengebied dat het grootste deel van de spaanse volksmassa hunkert.
8. Intermezzo over kerk en religie
Door kerkelijke en kerkse lieden is, vooral in de beginne, de spaanse burgeroorlog als een echte godsdienstoorlog voorgesteld, een strijd tussen witte “gelovigen”, –in dit geval katholieken,– en rode “atheïsten”, –de socialistische en anarchistische arbeiders. Men speculeerde daarbij op de consequente verontwaardiging van allen die een zekere uiterlijke cultus van een Opperwezen voorstaan, en men maakte zich daarbij schuldig aan de gangbare begripsverwarring tussen gods-dienst en gods-vrucht, de “vreze gods”, die niet noodzakelijk een gematerialiseerde cultus met zich meebrengt.
Anderen hebben op grond van heel eenvoudige feiten deze karaktertrek van de burgeroorlog willen ontkennen. Zij zeggen terecht dat de Baskische katholieken en priesters die aan de zijde der legalen gebleven zijn, zich in geen enkel opzicht minder godsdienstig of misschien zelfs minder “rooms” tonen, dan de gelovigen aan Franco’s zijde, die hen bij honderden afmaken, of de priesters der Falangisten die met de revolver aan de koppel de mis lezen en zich voor hun politiek gedrag beroepen op de orders van de kardinaal-staatssecretaris. Vromen, kerkelijken, god-loochenaars, vrijmetselaars, filosofen en idioten strijden aan beide zijden. Wat dat betreft is er geen enkele grond de burgeroorlog zelf het karakter van een godsdienst-oorlog toe te kennen, wanneer men het begrip “godsdienst” niet zozeer vervaagt dat het ook de politieke en economische systemen omvat.
Maar zó eenvoudig is de zaak ook niet. Er is in de stelling van “godsdienstoorlog in Spanje” tenslotte toch een diepe kern van waarheid die niet onbesproken mag blijven, omdat zij het wezen van de strijd raakt, en dit conflict een goed deel van de psychologische achtergrond der gebeurtenissen vormt. De term is juist: godsdienst-oorlog. Een strijd over de wijze waarop men in Spanje meent zijn God, –in de algemeen-europese betekenis van het woord,– te moeten dienen. Daarbij is niet de gods-vrucht, niet de religie in het geding, maar de cultus. Het is een cultus-strijd, om een nuance, een vorm, een uiterlijk systeem. Spanje dat geen Reformatie gekend heeft, had deze strijd nog van de historie te goed.
Nog levendig herinner ik mij een gesprek dat ik voor weinige jaren met de protestantse dominé van Malaga had. Slauerhoff was erbij tegenwoordig. De beminnelijke, vrome predikant vertelde van de onderdrukking en vervolging waaraan hij en de zijnen tijdens Alfonso XIII hadden blootgestaan, en van de moeilijkheden waarmee zij ook tijdens de Republiek te kampen hadden. Doch hij was zeer optimistisch gestemd, zijn kleine gemeente groeide en bloeide zienderogen, gelijk dat ook in vele andere plaatsen van Spanje het geval was. “Want,” zeide hij “wij geven de mensen die snakken naar ontwikkeling een boek te lezen. Wij geven hun een boek in handen, en een goed, een wijs boek. Duizenden hebben de roomse kerk de rug toegekeerd, niet omdat zij ongodsdienstig geworden zijn, maar juist omdat hun godsvrucht niet meer wordt bevredigd door een veruiterlijkte ritus onder het monopolie van priesters die zij slechts kunnen verachten. Zij zijn weggegaan uit behoefte aan geestelijk voedsel. Wie hun dit voedsel biedt, kan hen onmiddellijk terugwinnen voor God.”
De waarheid van deze bezonnen woorden heb ik dikwijls bevestigd gezien. De gehele geschiedenis van Spanje levert het bewijsmateriaal ervoor. Iedere Spanjaard is diep-religieus. Maar de on-godsdienstigen en daardoor vaak anti-godsdienstigen nemen van jaar tot jaar met duizend-tallen toe. En als het onbetwiste monopolie der Kerk in de loop van zoveel eeuwen slechts zulk een resultaat heeft teweeggebracht, bij wie ligt dan de schuld?
Zeker, de religiositeit van de Spanjaard is van een heel eigenaardige oorsprong, precies als bij de Bosjesmannen of als bij ieder van ons: door zijn afkomst gedetermineerd. Toen de grote Pan dood was, de iberische dier-cultus, –onder grieks-romeinse invloeden gerationaliseerd,– door joods en joods-christelijk monotheïsme vervangen werd, bleven de oerresten voortwoekeren. De islâm met haar zin voor het aardse, met haar ondogmatisch epicurisme, vond een gemakkelijke voedingsbodem. De heidense residuen, de zogenaamd “bijgelovige practijken” bloeiden weer op. Niet voor niets zijn de “moriscos” en de “conversos” (islamiserende en judaïserende schijn-christenen) zo hardnekkig blijven voortbestaan. Niet tegen een nordieke “hervorming” die op Spanje al even weinig vat had als op Italië, maar tegen hèn was de strenge contra-reformatie dér Inquisiteurs gericht. Van Inquisiteurs, door de pauselijke nuntius met de omineuze naam Franco allergenadigst aan Isabel de Katholieke toegestaan!
De heterodoxie, of eigenlijk het dissidentendom, is onder de spaanse intellectuelen en geestelijken altijd een sterk verschijnsel geweest, en een spiegelbeeld van de “bijgelovigheid” en de “onroomsheid” van het gewone volk. Spanje heet een bij uitstek katholiek land, maar kon deze naam enkel krijgen door een buitengewoon harde en drastische repressie. Spanje is ook het land der grote mystici (net als een paar eeuwen eerder het snel daarna geprotestantiseerde Noorden). En wat waren deze mystici anders dan innerlijke dissidenten, die ook uiterlijk in voortdurende ernstige conflicten kwamen met de Inquisitie? Is niet het wezen van de mysticus: dat hij religiositeit, –gods-vrucht, “disfrutar Dios”, god beminnen en genieten,– stelt boven gods-dienst? Hij verwerpt niet de “dienst”, de “cultus”, maar deze is hem slechts een middel, een trap tot het hogere doel der re-ligie, der binding en eenwording met het goddelijke wezen. Dit goddelijk wezen is voor de spaanse mysticus nu eens moors-anthropomorf, als in Ramon Llull’s “Amic i amat”, dan weer neo-platonisch geïdealiseerd, en meestal beide tegelijk, als bij Santa Teresa, San Juan de la Cruz e.a. Tegenover de aristotelisch-joodse strenge Opperheer der officiële Kerk.
Ook zonder zich te zeer in deze dingen te verdiepen, kan men leren inzien dat het speciale verschijnsel der mystici symptomatisch is, voor wat er buiten de formele Kerk om, onder het volk leefde. Geheel Spanje is mystisch; slechts de accenten liggen van streek tot streek anders, en lopen tussen de uitersten van de catalaanse oriëntalist Llull naar die van de baskische militair Ignatius van Loyola. Tussen beiden in ligt de smartelijk-dorre hoog-vlakte van Castilië, waarover de “donkere nacht der ziel” van Juan de la Cruz daalt, terwijl Fray Luis de León over “de namen van Christus” theologiseert en over “de volmaakte gehuwde” moraliseert. De grote spaanse theologen, –in hun soort even groot als de mystici,– zorgden voor het formele karakter der godsdienstigheid, een formalisme dat de spaanse katholiek voor lange tijd blijft aankleven. De grote mystici, dichters van de hoogste orde, cultiveerden dat deel van zijn ziel, dat is blijven voortbestaan tot op de huidige dag: de religiositeit.
De gelijktijdige aanwezigheid van deze twee gebieden bewijst het bestaan van een tweespalt: afkeer van de oppermacht der Kerk die zich van het geweten meester wil maken, zoals ze dat doet van de Staat en van het maatschappelijk leven; innerlijk skepticisme omtrent de waarde van deze kerk, en verachting voor haar on-religieuze, formalistische bedienaren; uiterlijke onwetendheid en bijgeloof met de half-heidense sacramentaliën bij het volk. Daarbij tòch: de binding door traditie en conventie.
Voor de instandhouding van haar macht had de Kerk een leger van bedienaren nodig, die slechts voor een klein gedeelte voldoende niveau konden bezitten, en steeds meer achteruit gingen in hun parasitair bestaan. De onontwikkeldheid van de gemiddelde spaanse geestelijke werd tot zelfs in clericale kringen berucht, ondanks het feit dat er ook enige belangrijke figuren bleven bestaan, des te opvallender juist omdat zij zulke hoge uitzonderingen waren. Het leven dat de geestelijkheid leidde, beantwoordde maar zelden aan de beginselen die zij predikte, en het volk kreeg dit duidelijk genoeg in de gaten, vooral het zelfstandiger denkende deel: de mannen.
De Spanjaard met zijn sterke moeder-binding heeft echter zin voor traditie, en de Kerk vormde een wezenlijk onderdeel van deze traditie. Met haar sacramenten op de gewichtigste tijdstippen van het leven: doop bij de geboorte, communie en confirmatie bij de puberteit, huwelijk bij het prijsgeven der sexuele verboden en oliesel bij stervensgevaar; met haar plechtigheden en materialisatie van “mana” en “genaden”; met haar geweldige psychotherapie door de biecht; met al haar in vele eeuwen opgebouwde en bij de realiteit aangepaste machtsmiddelen greep zij in tot in de diepste vezelen van het volksleven. Het volk verweerde zich tegen het steriele deel van de clericale invloed; aan het nog levende deel van die invloed kon het zich niet onttrekken. Vooral niet de onwetende, geknechte, in armoede en kinderzegen voortvegeterende en door haar eigen klasse-kameraden uitgebuite vrouw. De enige lichtpunten in de onbeschrijfelijke tragedie van het leven der spaanse volksvrouwen bood de Kerk met haar feesten van kaarsenschijn, haar mystieke schemer, haar verwachting van een draaglijker hiernamaals. De man vond elders grotere lichtpunten en hield daarom niet meer innerlijk, maar nog slechts formeel, omwille van de traditie en de moederbinding (familiebinding), aan de Kerk vast. Hij nam het met zijn kerkelijke plichten gewoonlijk niet al te nauw en ontlaadde zijn anti-confessionele en anti-clericale affecten door periodiek in de spaanse geschiedenis optredende kerk-verbrandingen en door nog frequenter vloeken. De felste godslasteringen liggen de meeste Spanjaarden in de mond bestorven; nergens ter wereld wordt zo theologisch-juist gevloekt. Hetgeen begrijpelijk is.
De vrouw, –zij die in de door mannen gedirigeerde Kerk juist niets te vertellen heeft,– vormde tot op deze tijd de hechtste steun van het traditionele instituut. Dit is in de laatste jaren, vooral sedert de bloedige onderdrukking van de Asturiaanse opstand in 1934, sterk aan het veranderen. Haar ontwakend politiek geweten laat zij niet meer leiden door biechtvaders en prelaten; haar diepgegronde sociale verontwaardiging niet meer paaien met de woorden van een geestelijkheid die al haar moreel gezag inboette.
De gebeurtenissen sedert de verkiezingen van Februari 1936 hebben de laatste stoot gegeven aan hen die nog weifelden om geheel met de Kerk te breken. Van Katholieke zijde in Spanje werd slechts wanbegrip voor de problemen en noden van het proletariaat getoond. De pauselijke nuntius te Madrid intrigeerde; de vrome president Alcalà Zamora deed hetzelfde. De rechtse demagoog Gil Robles, die door zijn geloofsgenoten tot een soort godsgezant werd geproclameerd, legde de botste intolerantie en wreedheid aan de dag. Achter de schermen hield Angel Herrera alle clericale touwtjes vast. Hij was de zaakgelastigde der Jezuïeten in Spanje, (zijn beide broers zijn paters S.J.). Als directeur van het fascistische dagblad “El Debate” was hij de superieur van Gil Robles, de verbindingsman met Rome, wiens conferenties met de Paus in hoogst eigen persoon, met het Vaticaanse Staatssecretariaat en met de Generaal der Jezuïeten in de “Gesù” voldoende bekend zijn. Hìj voerde hun orders uit; hìj gaf het uiteindelijke sein tot de opstand; hìj stond op de nominatie om de nieuwe president van een fascistisch Spanje te worden; hìj was degene die macht genoeg had om, tegen de wil der opstandige generaals, Franco tot opperbevelhebber der rebellen te benoemen, toen Sanjurjo in Portugal omgekomen was.
Welk een ideaal koestert Angel Herrera in politicis? Hij die boven de botte militairen, boven fascisten, falangisten, requetés en moren staat? Die zowel Hitler als Mussolini en de portugese, vroom-katholieke president Oliveira Salazar voor zijn doeleinden gebruikt? Zijn ideaal heet: Paraguay. De prachtig-geordende totalitaire jezuïeten-staat die een paar eeuwen geleden aan de Rio Paraguay in Zuid-Amerika werd opgericht om de Indianen tot vrome, monogame en productieve katholieken te maken. Waar zwijgen, gehoorzamen en werken-voor-de-hemel de boodschap was! Van Spanje uit werd Paraguay georganiseerd tot Staat Gods; de schim van Paraguay spookt nog altijd door de rechtse Spaanse politiek.
Evenals toenmaals deinsde men ook thans voor geen enkel middel terug om het ideaal te verwerkelijken. Het doel heiligde alle middelen: de provocatie der door rechtse handlangers zelf aangestoken kerken, de door hen uitgeoefende moorden, de door hen aan sommige “anarchistische” groepen verstrekte gelden om stakingen te organiseren, die het prestige der regering moesten verzwakken. Waar kwamen de gelden vandaan om al de Falangisten en hun medestanders als een apart leger binnen de staat te kunnen bewapenen en te kunnen onderhouden? Om uit zóveel werklozen een huurleger samen te stellen? Men heeft helaas niet àl de archieven van Angel Herrera kunnen bemachtigen, maar het gevondene is voldoende om te doen beseffen, dat ook in het rechtse Spanje alle wegen naar Rome leiden. Dat hieromtrent zo weinig is gepubliceerd, komt alleen voort uit het feit dat de spaanse regering zich een scherpe stellingname tegen de kerk niet veroorloven kàn noch wìl. Maar het volk wéét al deze dingen; ze worden door de mussen van de daken geschreeuwd. En het volk zal ze niet licht kunnen vergeten. Het zal ook niet gemakkelijk kunnen vergeten dat bij het uitbreken van de opstand de kerken plotseling forten, de kloosters op eenmaal arsenalen en kazernes der militaire fascisten bleken. Het zal niet kunnen vergeten dat er tal van priesters waren, die met de wapens in de hand een bloedig “aalmoezenierswerk” verrichtten. Daarna, bij het ontruimen der kloosters, is het er getuige van geweest, hoeveel geldsommen en hoeveel bederf deze bevatten. Mijn eigen enquêtes in dit opzicht, –de dingen die ik met eigen ogen in verschillende kloosters heb aangetroffen,– zijn zo compromitterend als maar enigszins mogelijk is voor de geestelijkheid van Spanje. Ze stellen de russische kloostertoestanden, zoals Kallinikow die beschreven heeft in zijn “Monniken en vrouwen”, nog ver in de schaduw. Nog ver in de schaduw de gruwelvertellingen van een lor als “Maria Monk, de zwarte non” … De meest drastische bewijzen van kindermoord, promiscuïteit, misdrijf en vervuiling kwamen voor de dag; vondsten van compromitterende objecten, amoureuze correspondentie en pornografie van de ergste soort, tot in sommige bisschoppelijke paleizen toe. En daarnaast: geld, geld, geld! Op de onmogelijkste plaatsen, millioenen pesetas verstopt; munten, waardepapieren, juwelen. Millioenen pesetas in de kloosters der zogenaamde “Arme zusterkens”, die van huis tot huis rondgaan, om de liefde gods bedelend … Millioenen pesetas aan dood kapitaal in de sacristies van “behoeftige” kerken. Bij de in het buitenland verspreide gruwelberichten omtrent de executie van geestelijken hebben de belanghebbenden steeds voorzichtig vermeden te vermelden, dat het meestal gevallen betrof van kapitaalvlucht. Talloze nonnen, die soms honderdduizenden pesetas onder hun rokken droegen, werden gesnapt. Talloze ontkwamen ook. Tallozen wier onschuld vaststond, liet men ongedeerd vertrekken.
Algemeen wist men, dat zeer veel industrie-aandelen in handen van de geestelijkheid waren; dat de zware industrie voor het grootste deel beheerst werd door de gevolmachtigden der Jezuïeten; dat de Kerk de voornaamste grootgrondbezitster gebleven was; dat zij in 1935 nog over een jaar-inkomen van 500 millioen pesetas beschikte, opgebracht door het arme volk. Die wetenschap heeft haar prestige niettemin lang niet in die mate geschaad, als de schandalige vondsten bij het openbreken der kloosters. In een stad als Barcelona, in geheel Catalonië, heeft iedereen deze dingen gezien. Het aantal dergenen die hierdoor radicaal van elk respect voor de spaanse clerus genezen zijn, is veel en veel groter dan dat dergenen, die desondanks blijven verlangen naar dergelijke middelaars tussen god en de mensen. Het “gelovige” volk gelooft niet meer in de geestelijkheid.
Dit is de reden waarom in een groot gedeelte van Spanje de kerken gesloten zijn, en niet zo licht meer geopend zullen worden. Waarom men ze liever als garage of magazijn gebruikt, en waarom men in de toekomst hoopt van de meeste dezer gebouwen clubhuizen, scholen en bioscopen te kunnen maken. Men voelt geen behoefte meer aan zulke kerken of kloosters als er geweest zijn. Het volk werd op de stuitendste wijze in zijn diepste religieuze gevoelens geschokt, en reageerde dienovereenkomstig. Zijn haat was, –als alle haat,– een versmade en verguisde en geïnverteerde liefde.
Er waren trouwens tèveel kerken, tèveel onproductieve geestelijken en kloosterlingen, tèveel godsdienstige instellingen. Alleen een stad als Barcelona telde bijna tachtig (80!) kerken en kapellen en ruim driehonderd (300!) kloosters. In geheel Spanje zijn het duizenden geweest: zeer veel meer dan scholen en hospitalen.
Dat de haatreactie ook niet anti-religieus was, maar anti-rooms, bewijst het simpele feit, dat men alle katholieke kerken aangreep, alle kloosters ontruimde, maar de protestantse, evangelische en waalse kerken evenals de synagogen ongemoeid liet. Dat men geen enkel profaan paleis verwoestte, geen winkels plunderde. En heeft men niet aan Franco’s zijde een gehele reeks van protestanten met hun dominé’s, van Joden en “ketters” op Inquisitie-gronden terechtgesteld? Staan niet tegenover de excessen, die er zeker ook geweest zijn aan de legale zijde, zulke “witte” excessen als die van de moord door Franco’s lieden op meer dan 350 baskische, volkomen orthodox-katholieke priesters? (Een veel groter aantal dan dat der priesters in Mexico geëxecuteerd, en waarover de roomse wereldpers zo’n drukte maakt, terwijl zij in alle talen zwijgt over het lot van de Baskische geestelijkheid…) En welke bewezen “rode terreur” in Spanje benadert ook maar in de verte die der vrome Falangisten welke op Maria Hemelvaart “post missam” in de arena van Badajoz 1500 gevangen arbeiders met machinegeweren massacreerden; naar hun eigen zeggen “in honorem B.M.V.” (Ter ere van de Heilige Maagd…)
Maar het is niet de bedoeling hier een “J’accuse” tegen de godsdienstige lieden van Franco te schrijven; anders …
Velen zijn, buiten Spanje, ook de mening toegedaan dat het manifest geworden anticlericalisme der bevolking thans een golf van atheïsme op het Schiereiland zal teweegbrengen. Dit is verre van waarschijnlijk. De religiositeit der Spanjaarden heeft ernstig geleden in haar uiterlijke verschijningsvorm: daardoor loopt zij de kans sterk te verinnerlijken, en geenszins te verdwijnen. Zij is trouwens diep in het volksleven ingehaakt gebleven door de vorm-moraal en zedestrengheid waarvoor Spanje bekend staat, en die sedert 19 Juli 1936 slechts gegroeid zijn, en aan de Revolutie, –voorzover zij er was,– een bijna puriteins karakter hebben gegeven. Sexuele uitspattingen bleven volkomen achterwege. De prostitutie wordt meer dan ooit, vooral door de anarchisten bestreden. Strengere maatregelen dan vroeger worden genomen tegen het verspreiden van pornografie en tegen het geven van licentieuze voorstellingen. De pudeur van vrouwen en kinderen wordt op iedere denkbare wijze gerespecteerd. In dit opzicht is elke willekeurige stad van ons keurige land “onzedelijker” dan welke stad ook van het “rode” Spanje. Dit om te bewijzen dat het sluiten der kerken in een periode van acht maanden –acht oorlogsmaanden nota bene!– niet het minst heeft geschaad. Integendeel! Men gevoelt thans sterker dan te voren de eigen verantwoordelijkheid, de redelijkheidsgrond en het nut van de ethische geboden of verboden. Ze zijn strenger dan die welke bij de bourgeoisie gelden, en men beschouwt ze als een onmisbaar onderdeel van de “kultuur”.
Ook de integriteit op materieel gebied is groter geworden. Zeker, de corruptie, zo diep ingeroest in Spanje, is ook nu nog lang niet verdwenen, maar er worden veel minder “diefstallen” gepleegd, en in een zo formalistisch land is het bedrog vooral een “formeel” bedrog gebleven. Precies als in Rusland: gebureaucratiseerde zwendel.
De waarlijk vromen kunnen gerust zijn. Geen omwenteling, geen anti-propaganda, geen anticlericale actie vermag de religiositeit van een volk uit te roeien. Allerminst die van een zo mystisch volk als het spaanse, in al zijn godvruchtige nuanceringen. De religie die vóór alles een sentiment is, een “gevoel” van verbondenheid met het immateriële of wat dat ook zijn moge, laat zich even moeilijk vernietigen bij de massa als andere gevoelens zoals de drang-naar-waarheid of de geslachtelijke liefde. Wanneer de religiositeit werkelijk iets van nòg hogere orde is, zal zij ook des te sterker standhouden tegen de inflatie waaraan nu eenmaal al onze menselijke gevoelens onderhevig zijn.
Niet in de Kerk heeft de religiositeit van Spanje haar bolwerk, maar in het gezin. Zolang het gezin bestaat, zalook de religie blijven bestaan, in de vormen zoals wij haar heden ten dage kennen. Want deze vormen berusten op de betrekking van “afstamming”, op de verhouding van kind tot ouders (met gezags-implicatie). En het familiegevoel in Spanje is zó diep, de gezinsstructuur zó hecht, dat zelfs de anarchisten er niet aan denken deze aan te tasten. Zelfs niet de meest revolutionaire groep in Spanje heeft het aangedurfd het gezin aan te vallen. Over de ontbinding der “heilige familie” die de marxistische theorie voorstaat, is in alle talen gezwegen. De aanhangers der IIe en IIIe Internationale zijn er zelfs toe overgegaan deze theorie openlijk en plechtig te verloochenen. Een andere houding zou hen in Spanje onmiddellijk impopulair maken. Hier loopt de veelgeprezen traditie weinig gevaar…
De spaanse familiezin die niets geleden heeft door de jongste gebeurtenissen, schijnt de enige maar afdoende garantie voor het feit, dat Spanje, of het rood of wit of zwart of rose wordt, in ieder geval een vroom land blijft. Een land dat alsnog geen kansen biedt aan het socialisme in zijn klassieke, streng-marxistische vorm. Dat dus eigen vormen zal moeten zoeken en vinden, daar het ook niet kan terugkeren tot de vergane en verrotte vormen der kerkelijke en feudale traditie, die de rebellen als de alleen-zaligmakende huldigen.
Men zou deze vermoedelijke nieuwe vorm een “anarcho-socialistische” kunnen noemen. Op de naam komt het niet aan; het wezen ervan ligt al opgesloten in de spaanse volksziel, en wordt al gedetermineerd door het verleden en het heden van deze getourmenteerde maar nog vitale natie.
9. De evolutie der politieke partijen
De geschiedenis van de politieke partijen en van de arbeidersbeweging in Spanje is interessant genoeg, en men dient haar te kennen om het verloop van sommige gebeurtenissen en het gedrag van sommige personen beter te kunnen begrijpen. Deze voorgeschiedenis echter ook maar summier te behandelen, zou een geheel boekdeel vergen; wij moeten ons er dus toe beperken hun stand te bezien bij het uitbreken van de militair-fascistische opstand, om daarna hun hoogst eigenaardige evolutie tot op heden na te gaan. Van deze evolutie hangt immers, méér dan van de krijgskansen, het wel en wee van Spanje af. Sterker nog: die krijgskansen zijn de directe gevolgen van wat de verschillende partijen wensen en doen. Deze burgeroorlog heeft juist geleerd, dat het een misvatting is te geloven dat het oorlogvoeren reeds zozeer gemechaniseerd zou zijn, dat het niet meer op persoonlijke moed en overtuiging, op de “moraal van het mensenmateriaal” aan zou komen. Kanonnen werden met keukenmessen en stokken veroverd; kazernes met de naakte vuisten genomen; beroeps-soldaten door arbeiders overwonnen; bombardements-vliegtuigen met ongewapende jachtvliegtuigen te pletter gevlogen; de modernste tanks door homerische mijnwerkers opgeblazen. Madrid, ook toen het nog onvoldoende beschermd was, werd niet genomen; Málaga ook toen het over alle nodige verdediging beschikte, werd prijsgegeven. Waarlijk, alles komt nog op DE MENS aan. Op de individuele waarden en de sterkte van de collectieve binding. In dit opzicht verkeren de legalen verreweg in de voordeligste positie. Want de partijen die tot rebellie zijn overgegaan, beschikken wel over kader, over leidende figuren, maar ze hebben geen massa-basis, zij hebben geen enkel uitgebreid volksdeel achter zich, en kunnen zich slechts door terreur staande houden, daar waar zij tegen de volkswil in, voet hebben kunnen vatten. Het is de grootste, de onoverkomelijke moeilijkheid voor Franco, overal waar hij stad en land heeft bezet, vooral in de later geoccupeerde gebieden. Het is trouwens geen toeval dat de rebellie alleen succes had in de achterlijkste delen van Spanje: Andalusië, Extremadura, midden Aragón en Navarra, en al het andere slechts moeizaam, kilometer na kilometer moest worden afgedwongen. Dat is de enorme, de principiële misrekening der Rebellen geweest. En van tal van lieden die uit het gebied der Franquisten hadden weten te ontsnappen, hoorde ik hetzelfde verhaal: de bevolking voelt niets voor Falangisten en Requetés, niets voor officieren uit binnen- of buitenland. Alles wordt zoveel mogelijk gesaboteerd, moet met executies en schenderij worden afgedwongen. Men heeft het nog duidelijk kunnen zien bij de val van Málaga: van de 180.000 inwoners verlieten 150.000 de stad nadat de legale troepen zich al hadden teruggetrokken. En van de overgebleven 30.000 goedgelovigen werden er toch nog, naar met zekerheid bekend is, enige duizenden door de fascistische overwinnaars tegen de muur gezet! In dit opzicht mogen de “nationalisten” op alles rekenen behalve op de sympathie van de spaanse natie, van de massa.
De autoritaire partijen der rechtsen bestaan slechts uit een betrekkelijk kleine groep van religieuze geestdrijvers, van “die-hards” zoals onder de “Requetés”, nazaten van de Carlisten en traditionalisten der vorige eeuw, gevonden worden. Zíj zijn het vooral, die de Godsstaat te vuur en te zwaard willen verwerkelijken; het ideaal van Paraguay. De Falange, een jonge partij, grotendeels uit decadent-burgerlijke elementen samengesteld, heeft al direct haar “Jefe” (Leider, Führer) verloren in een crisis van fysieke lafheid, die voor Gil Robles niet de eerste openbare van zijn leven was! Gil heeft daarna tevergeefs getracht zijn positie te herwinnen; hij is voor zijn eigen adepten moeten vluchten en heeft zich nu naar het heet “uit de politiek teruggetrokken.” Hij is intussen rijk genoeg getrouwd om zich dat te kunnen veroorloven.
De monarchisten, een kleine maar over des te meer geld, invloed en ervaring beschikkende groep, meenden dat zij wel tezamen met de totalitaire nieuwlichters een kansje konden wagen om vóór alles het republicanisme in Spanje uit te roeien; de militairen die weifelend stonden tussen een fascisme naar duits (pseudo-democratisch) en italiaans (pseudo-monarchistisch) model, wilden gaarne op alle kaarten tegelijk spelen. Het kon niet schaden de Bourbons enige illusies te laten. Maar toen de monarchisten Don Jaime, de als eventuele troonopvolger aangewezen zoon van Alfonso XIII naar Burgos haalden, werd zijn aanwezigheid maar matig op prijs gesteld, en moest ook hij met de begeleidende familieleden naar elders terugkeren. Al deze betrekkelijk kleine partijen zijn ook machteloos zonder het leger. Het leger nu neemt een, politiek gesproken, weinig concreet standpunt in; het is veel meer avontuurlijk. En onder leger moet men dan nog verstaan: de duizenden officieren, die slechts onwillig gevolgd worden door de manschappen. Deze laatste heeft men slechts in de strijd kunnen voeren, door hen onophoudelijk met de revolver in de rug te bedreigen. Talloos zijn de gevallen van muiterij geweest, en de aanslagen op officieren; de soldaten-massa, uit arbeiders en boeren gerequireerd, en zelfs een deel van de Guardia-civil (maréchaussées) zijn te zeer met het proletariaat verbonden om goedschiks aan zijn onderwerping mee te werken. De officieren hadden hieromtrent ook niet te veel illusies, en haalden om deze reden al in het begin het Vreemdelingenlegioen en de Moren uit Marokko.
Van onze kant behoeven wij omtrent de officieren niet al te hoge verwachtingen te koesteren. Nergens bezit de militaire stand heden ten dage een bizonder hoge cultuur; maar in Spanje wel het allerminst. Het soldatendom staat hierin nog mijlenver beneden de geestelijkheid. De ongeletterdheid en geborneerdheid der generaals was spreekwoordelijk: het militair-technische gebied niet uitgezonderd. Onder de monarchie boekten zij slechts nederlagen in Marokko, tegenover de ruiters van Abd-el-Krim. Hun leger was een slordige bende, zij zelf slechts opgedirkte Don-Juans die een parasitair bestaan voerden, waaraan de zwakke republikeinse regering maar zeer weinig veranderd heeft. Bij het uitbreken van de opstand telde het slecht-uitgeruste en ongeoefende spaanse leger niet minder dan 850 (zegge: achthonderd en vijftig!) generaals, van wie het vaststaat dat er zeker 120 aan de opstand hebben deelgenomen. Namelijk 24 divisie-generaals, 57 brigade-generaals, en 39 van de zogenaamde “speciale en geassimileerde corpsen”. (Guardia civil, Asalto, etc.) In de eerste reserve stonden nog 14, in de tweede reserve niet minder dan 411 generaals genoteerd, van welke laatste 44 divisie- en 256 brigade-generaals zijn. Dit opzichzelf bewijst al, welk een waanzinnige, voor westerse waarnemers eenvoudig onbegrijpelijke toestanden er heersten. Telt men er dan nog de 319 “honoraire” generaals bij, dan komt men tot het respectabele totaal van ruim 850. De meesten van deze lieden genoten bezoldigingen van de Staat; zij verhielden zich tot het aantal manschappen als ongeveer één tot zeventig. En het aantal lagere officieren was naar evenredigheid: voor elke vijf minderen stond een officier. En deze verhouding alleen maakte het mogelijk de soldaten tot een fascistisch avontuur te dwingen.
Terwijl er aan de rechtse zijde dus, zowel bij de oorlog-voerenden als in de achterhoede een overvloed aan kader is, maar een tekort aan willige subalternen en geen geestdriftig-volgende massa, is dit aan de legale zijde juist omgekeerd. Kenmerkend is daar het enthousiasme en de vastberadenheid van de arbeiders en boeren, die in kortst-mogelijke tijd een leger, machtiger dan het spaanse leger van Franco, uit het niets geschapen hebben; en het aperte tekort aan politiek- en militair-leidende figuren. Dit ontbreken van betrouwbaar kader en van mannen die voor de grote opgaven van het ogenblik berekend zijn, doet zich overal en voortdurend in het linkse Spanje gevoelen. De massa is bereid, volgzaam, aan het bewust-worden; maar de leiders ontbreken helaas. En bijna zou men geneigd zijn aan een historisch Noodlot te geloven, dat Spanje hierdoor in een onmogelijke situatie gebracht heeft, die vooralsnog geen hoop geeft op een bevredigende oplossing.
Het gezegde geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de regering, en dus a fortiori voor de politieke partijen welke deze regering hebben samengesteld. De enige staatsman van formaat die Spanje bezit, –men mag het met hem eens zijn of niet,– is Azaña; en deze is als President van de Republiek aan handen en voeten gebonden. Hij schijnt ook niet in de fout van zijn voorganger te willen vervallen, die telkens in de politiek ingreep. Azaña heeft gedurende de getourmenteerde acht maanden welke Spanje achter zich heeft, hoofdzakelijk gezwegen en toegezien. Dit hardnekkige zwijgen van een zo buitengewoon meeslepend redenaar en een zo schrander tacticus, is opzichzelf een houding van verstrekkende betekenis. Maar het doet het gemis aan leiding des te sterker voelen bij het geredekavel der overigen. Slechts éénmaal heeft het staatshoofd een patriottische, verzoeningsgezinde rede gehouden, die klaarblijkelijk op effect in het buitenland berekend was, maar die niemand in het binnenland heeft kunnen bevredigen, juist omdat zij allesbehalve richtinggevend was.
De partij wier ziel Azaña was, de “Izquierda republicana” (links-republikeinen), is met haar liberaal-democratisch karakter in de felheid en het extremisme dat de burger-oorlog meebracht, geheel op de achtergrond geraakt. De uiterst gematigde en tolerante houding der Izquierdisten had hen bij de arbeidersmassa gediscrediteerd: zij hadden reeds in de eerste dagen van het Volksfront een belangrijk deel van hun aanhang verloren, en toonden na 19 Juli ’36 nauwelijks een teken van leven. Eerst thans, nu men in het centrale gedeelte van Spanje begint te geloven dat men “het socialistische gevaar” tot het lanceren van frasen zal kunnen beperken, begint ook de Izquierda weer haar kop op te steken, stellig aangemoedigd door het lot van haar zuster-partij, de veel sterker in de bourgeoisie verwortelde “Esquerra Catalana”, die voortdurend aan de spits van de regering in Catalonië is gebleven, en wier voornaamste vertegenwoordiger, En Lluis Companys, de President der Generaliteit is. De lotgevallen van deze Esquerra (liberaal-democratische republikeinen) zijn heel wat interessanter dan die van de door de mannen der IIe en IIIe Internationale geheel onder de voet gelopen Izquierda. De Esquerra heeft zich in Catalonië juist erg nauw gelieerd met de officiële socialisten en communisten, en wordt, –aangezien zij de nog altijd machtige catalaanse commerciële en industriële burgerij vertegenwoordigt,– met de meeste égards behandeld. Daarbij heeft de Esquerra veel plooibaarheid aan de dag gelegd, om niet in conflict te komen met de voornaamste factor waarmee men in de catalaanse politiek te rekenen heeft, de anarcho-syndicalisten van de C.N.T. en de F.A.I. Deze plooibaarheid gaat het verst bij President Companys, die onder alle omstandigheden aan de regering schijnt te willen blijven, desnoods als president-volkscommissaris van een libertaire raden-republiek!
Zóver gaan zijn overige partijgenoten niet; integendeel, zij werken ijverig mee met de Geunifieerde Socialisten en Communisten om elke revolutionaire poging de kop in te drukken, en de richtlijnen van de centrale regering van Madrid-Valencia te volgen, die slechts op instandhouding van de vroegere republikeinse staatsvorm bedacht is. Terwijl de links-oppositionelen, en de revolutionaire anarchisten de macht voor de arbeiders, boeren en militie opeisen, maar terwille van de eenheid-van-actie in de anti-fascistische strijd de macht niet wagen te usurperen, huldigen de anderen de leus: “samenwerking van alle klassen, geen scheiding van de belangen van bourgeoisie en proletariaat.” Men ziet dat de burgerij van het overige Europa zich ten onrechte verontrust over de officiële socialisten en communisten in Spanje; zij zijn juist bedacht op het behartigen van de belangen van middenstand en grote en kleine bourgeoisie; met een elegant gebaar hebben zij hun marxisme over boord gegooid, al hebben zij vele leuzen en termen behouden. Dat heeft de Eqsquerra goed begrepen, en de samenwerking laat niets te wensen over, zeer ten verdriete van het overgrote deel der proletariërs dat wèl revolutionair is blijven denken, maar dat de nodige leiders en inzichten mist om zijn zin te kunnen doorzetten. Het Volksfront is in Spanje slechts mogelijk geweest, doordat ieder zóveel water bij zijn wijn deed, dat er geen sprake meer kon zijn van wijn, maar slechts van water!
Dit van kleur en inhoud veranderen met behoud van de oude vormen en namen is in het kort de evolutie van de officiële socialistische en van de communistische (stalinistische) partij geweest, gedurende de burgeroorlog en feitelijk al sinds de voorbereiding van het Volksfront. Wat dit betreft loopt hun geschiedenis niet alleen parallel met die van de Volksfront-partijen in Frankrijk, maar zijn de consequenties in Spanje reeds in een verder stadium gekomen. En wel hierin: dat de bourgeoisie van Spanje, en zelfs de legaal gebleven clericale groeperingen (Baskische nationalisten bijvoorbeeld) volkomen vertrouwen hebben gekregen in de loyale samenwerking der ci-devant-marxisten. De Partido Socialista vertoonde vóór de burgeroorlog twee tendenties: een gematigde, op de basis van de IIde Internationale staande vleugel, onder leiding van Priëto; en een radicalere, sterk met de IIIde Internationale sympathiserende, onder leiding van Largo Caballero die, –een grijsaard reeds,– in het Volksfront de rol van Léon Blum kreeg te spelen, zoals hij thans misschien die van een Noske op zich genomen heeft. De verschillen tussen de beide groeperingen werden hoe langer hoe groter, en een scheuring in de Socialistische Partij scheen al op handen, toen de burgeroorlog uitbrak. Largo Caballero kreeg de leiding der regering, en Rusland zegde morele en materiële steun toe. Largo Caballero is daarop degene geweest, die de brug naar de IIIde Internationale heeft voltooid, welke reeds terwille van het Volksfront geslagen was. Dat deze brug gemaakt werd van het puin der vroegere socialistische idealen, kwam er minder op aan.
Largo’s regering werd van meet af aan geïnspireerd van buiten af. Velen schijnen vergeten te zijn, dat hij ook minister van Arbeid tijdens de monarchie geweest is! In de loop der jaren heeft hij zeker geleerd rekening te houden met de meest tegenstrijdige belangen. Reeds voordat hij aan het hoofd kwam, tijdens de regering van Casares Quiroga, had men geleerd volkomen naar de pijpen te dansen van de “democratische” regeringen Frankrijk, Engeland en Rusland. Men zwoer bij de Volkenbond (niet het volk, maar de bewindslieden…) en had verzuimd iets te leren van het rampzalig avontuur van Abessynië. Spoedig genoeg zou getracht worden van Spanje een tweede Abessynië te maken.
De voornaamste inspiratie voor Largo Caballero kwam uit Moskou, van het Polit-bureau der IIIde Internationale. Alleen is die inspiratie van andere aard dan men algemeen gedacht heeft. Het was een inspiratie die dienen moest om in het kader van het Frans-Russische pact en het Franse Volksfront, in het kader van de handelsbelangen van de Sovjet-Unie, van de Middellandse-zee belangen van Frankrijk en Engeland, van de voor deze drie landen gunstigste verdeling van mijnen en afzetgebieden, Spanje als burgerlijk-democratische republiek te redden. De logische, voor-de-hand-liggende oplossing, een regering de vrije hand te laten tegen de binnenlandse opstandelingen, werd versmaad, omdat dit noodzakelijk zou geleid hebben tot het ontstaan van een socialistisch Spanje. Hetgeen weer direct een Europese oorlog ten gevolge zou hebben. Wat men nu trachtte te bereiken, en waarin men maar al te goed slaagde, was: de europese oorlog binnen beperkte grenzen te houden en op spaanse bodem te laten uitvechten. Dat dit slechts gebeuren kon ten koste van het spaanse volk en de spaanse belangen, scheen geen gewicht in de schaal te leggen. Dit is dan ook wat velen in Spanje Largo Caballero en zijn mederegeerders en inspirateurs verwijten: dat zij erin toestemden Spanje als fiche uit te geven in het hazardspel der imperialistische grote mogendheden.
Het krachtigst heeft de Sovjet-Unie in dit proces ingegrepen, en dit hangt ten nauwste samen met het doen en laten van de Communistische Partij, die ook in Spanje, gelijk overal elders, blindelings heeft uit te voeren wat het Polit-bureau te Moskou voorschrijft. Vóór het uitbreken van de rebellie was de Partido Communista van Spanje slechts klein en zwak. Thans is zij degene die bij de regering van Madrid-Valencia (zeker achter de schermen) de lakens uitdeelt, en die ook in Catalonië en in Baskenland een buitengewone druk weet uit te oefenen. De vastberaden, voor niets terugdeinzende politiek van Stalin heeft zijn aanhangers en zaakgelastigden binnen korte tijd deze invloed bezorgd, door middelen die stellig de Russische belangen duizendmaal meer ten goede komen dan Spanje zelf. Wapens en munitie die de internationale wapenhandelaars, –naar ik met door documenten gestaafde zekerheid weet,– ook in voldoende mate voor de legalen beschikbaar gesteld hadden, maar die de regering botweg weigerde of door haar laksheid verspeelde, – werden tegen deugdelijke betaling in goud, goederen en concessies van Rusland betrokken, waarbij de Communistische Partij door haar intermediaire rol onwillekeurig in aanzien en zeggenschap steeg. De regering stelde zich afhankelijk van de Russische leveranties, en het Polit-bureau eiste daarvoor een zo groot mogelijke zeggenschap in de nationale, interne aangelegenheden des lands. In Madrid en Valencia werd die zeggenschap zo groot, dat er maar weinig regeringsapparaten te vinden zijn, waar men niet al zeer snel onder de oppervlakte stuit op enige schakels van “de stalen wereldketen van Stalin”. Georganiseerd naar het illustere voorbeeld van de Gé-pé-oe in Rusland.
Het socialistische syndicaat, de U.G.T. werd nagenoeg geheel gedomineerd door de Communistische Partij. De Ugé-tisten moesten de massa vormen, welke het bureaucratische apparaat achter zich nodig had. De Socialistische Partij verloor daarbij een groot deel van haar betekenis. In Catalonië voerde men zelfs een fusie door van de kleinere socialistische groeperingen met de daar aanvankelijk zéér zwakke communisten; de nieuw-gevormde partij, de P.S.U. (Partido Socialista Unificado) werd daarop zuiver stalinistisch.
De door Russische en Internationale invloed zo sterk geworden communisten stelden zich een dubbel doel: mee te werken aan het neerslaan van de fascistische agressie, en tegen te werken dat er in Spanje door welke revolutie dan ook, een toestand zou ontstaan die het europese evenwicht en de “rustige” economische ontwikkeling van Rusland in gevaar zou kunnen brengen. Om dit doel te bereiken, beperkte Rusland zich er dan ook toe slechts zóveel hulp te bieden als nodig was om de strijd zonder hem te verliezen te kunnen doorvoeren. Een snelle en verpletterende nederlaag van Franco zou direct het ontstaan van een socialistische staat in Spanje ten gevolge hebben:; dit moest worden vermeden, de strijd moest dus slepende gehouden worden, totdat voor Rusland, Engeland en Frankrijk de garantie dáár zou zijn, dat alle revolutionaire impulsen bij het volk waren doodgelopen. Om deze reden ook bleef een oorlogsverklaring aan Italië en Duitsland, zelfs na de meest brutale agressie achterwege, waardoor de gebeurtenissen hadden kunnen verhaast, en een effectief ingrijpen van de democratische mogendheden had kunnen afgedwongen worden. En waardoor men had kunnen profiteren van de voordelen die een open oorlog biedt tegenover een feitelijke maar formeel niet bestaande oorlog van Italië, Duitsland en Portugal tegen Spanje.
In Catalonië, waar de revolutionaire stootkracht verreweg het sterkst is, werden slechts de allernoodzakelijkste wapens geleverd, zodat aan het front van Aragón sinds een half jaar geen offensief kan plaats vinden, en de militie daar bij een vijandelijke tegenaanval ernstig gevaar zou lopen. Op de bevolking wordt een systematische uithongering toegepast, tot zij capituleert voor de contra-revolutie. Antonov Osveenko, een der voornaamste diplomaten van de Sovjet-Unie, grijpt als Consul van de U.S.S.R. direct in de Catalaanse politiek in. Openlijk is hij, nog bij de jongste regeringscrisis (Maart ’37) in consult geroepen door president Companys. Bij de centrale regering is de gelijkschakeling nog intensiever.
De spaanse bevolking –de enige factor waar het in casu op aan komt,– begint deze tactiek te doorzien. Russen en communisten beginnen in de laatste tijd ernstig aan populariteit in te boeten. En men wijst in Spanje gaarne op het voorbeeld van Mexico, dat geheel belangeloos zijn materiële en morele hulp gaf, zonder daarvoor tegenprestaties van welke aard ook te verlangen. De internationale solidariteit waarvan zovele arbeiders in alle landen ter wereld blijk hebben gegeven, heeft in verreweg de meeste gevallen niet het geringste te maken met de partij-politiek der verschillende “Internationales” welke geheel andere belangen dienen dan bepaald die van het wereldproletariaat.
Over sterke persoonlijkheden beschikt de Partido Communista in Spanje niet. De beide jonge en onervaren communistische ministers Uribe en Hernández (Onderwijs en Landbouw) hebben op hun gebied niets tot stand gebracht wat het vermelden waard is, niets wat het volk niet reeds tevoren zelf in handen genomen had. Een minder dan dat. Zij zijn evenmin lichten als de socialisten Largo Caballero in zijn hoedanigheid van Minister van Oorlog of Priëto als Luchtvaart- en Marine-minister. Een reclame-figuur als Dolores Ibarruri “La Pasionaria” (de Passiebloem) die overal als woordvoerdster ten tonele gevoerd wordt, geniet zelfs in haar eigen partij niet al te veel aanzien, en waagt het niet op haar gebruikelijke manier te gaan spreken in het Asturië waar zij vandaan komt, en waar de mijnwerkers nog steeds even vastbesloten zijn tot revolutie over te gaan, als bij de opstand van ’34. Het is hier wellicht tevens de plaats om nog een andere misvatting uit de weg te ruimen: Kleber, de generaal van de Internationale Brigade, is géén Rus!
Scherp tegenover de officiële Communisten staan die der leninistische en trotskistische oppositie. Zij worden vertegenwoordigd door de P.O.U.M. (Arbeiderspartij voor Marxistische Aaneensluiting) die het parool heeft uitgegeven: “De regering in handen van arbeiders, boeren en militie!” en wier aanhangers wensen de revolutie zo lang dóór te zetten, totdat dit bereikt is. Hetgeen zij voorstaan, zou stellig te verwezenlijken zijn, wanneer men slechts over leiders beschikte gelijk de Russische revolutie ze gekend heeft: een Lenin die autoriteit gaf aan de radenregering en een Trotski die een leger formeerde dat tegen de interventie stand hield. Zulke leiders echter komen in Spanje niet opdagen, ook niet uit de P.O.U.M. die numeriek zwak is en bovendien bij haar zin voor theoretische juistheid buitengewoon onhandig manoeuvreert in de practische politiek. Ook zij mist markante persoonlijkheden, ofschoon haar leider Andrès Nin als minister van Justitie in Catalonië belangrijk en baanbrekend werk verricht heeft. Als politicus blijft hij echter beneden de proporties die vereist zijn op het ogenblik.
Thans is de P.O.U.M. die vooral onder de catalaanse boerenmassa haar aanhangers heeft, bijna overal uit de regeringslichamen geëlimineerd. Dit is te wijten aan de verwoede vervolging waaraan zij van de zijde der officiële communisten (stalinisten) blootstaat. Dezen, voor iedere oppositie dodelijk bevreesd, treden ook in Spanje tegen het “trotskisme” op met dezelfde middelen als men in Rusland sedert 1928 aanwendt. Ook de P.O.U.M. wordt door de stalinistische kampvechters der “antifascistische eenheid” ervan beschuldigd “agente van Hitler en Mussolini” te zijn, volkomen ten onrechte overigens. Daar de communisten overal min of meer door afdreiging de lakens uitdelen, verliezen de opposanten, de verstokte aanhangers van Marx en Lenin, allerwege terrein. Eerst wanneer de krijgskansen gunstiger worden, en de “chantage” dus aan effect verliest, zal de P.O.U.M. haar positie weer kunnen terugwinnen.
De anti-trotskistische campagne der Communisten (Trotski heeft met dit alles niets van doen), waarbij de ergste laster en demagogie gebruikt is, heeft niet nagelaten de officiële communisten bij de overige bevolking te discrediteren. Een dergelijke felheid in de bestrijding van klasse-genoten onderling ligt allerminst in de aard van de spaanse arbeider of boer! Men heeft het gevoeld als een van buiten af opgedrongen, slechte practijk, wat het dan ook is.
Het zal de meesten wel verwonderen te horen, dat de grootste integriteit en de zuiverste revolutionaire ethiek (marxisten verafschuwen dit woord!) te vinden zijn bij de Anarchisten en Anarcho-syndicalisten, de mannen berucht om hun aanslagen en stakingen. Zij vormen de opstandigen “pur sang” en de onverschrokkenste “drauf-gänger”. Zij zijn hoofdzakelijk georganiseerd in de grote vakverenigingsbond de C.N.T., die weer is aangesloten bij de internationale A.I.T. De militante anarchisten zijn in de F.A.I. bijeen, die ten nauwste met de C.N.T. in verbinding staat.
Het anarchosyndicalisme dat zo sterk beantwoordt aan het impulsieve, individualistische karakter van het spaanse volk, en dat nergens diepere wortels in de massa geslagen heeft dan op het Iberische schiereiland, huldigde het niet-deelnemen aan verkiezingen en regeringen. Uit opportunistische overwegingen stemden zijn aanhangers echter voor het Volksfront (gelijk zij in ’31 voor de Republiek gestemd hadden), zonder er al te veel sympathie voor te koesteren. Geoefend in gewapende tegenweer en individuele terreur, hadden zij bij het neerslaan van de opstand in de meeste steden de morele leiding, en behielden deze ook wekenlang. Doch zij lieten heel principieel de regering in handen van de andere partijen, hetgeen hun duur te staan is gekomen. Over het algemeen zijn zij de slachtoffers geworden van hun edele idealistische principes, die terecht leren dat alle politiek bevuilt en vroeg of laat tot onverantwoordelijke compromissen voert, maar waartegen zij nog altijd geen remedie hebben gevonden…
De practijk heeft uitgewezen, dat ook zij het niet zonder utilitaristische zelf verloochening konden stellen. Toen zij, overtuigd van hun goed recht en van de nobele bedoelingen van hun mede-strijders tegen de fascisten, de revolutie trachtten door te voeren, stieten zij op de met “eer en geweten” weinig rekening houdende tegenstand der regerende partijen. Er bleef hun nog slechts één middel over: van het resterende prestige, –dat zij nog met de wapens in de hand konden doen gelden,– gebruik maken om méé te regeren. Enige anarcho-syndicalisten werden minister in Catalonië en daarna ook bij de Centrale Regering.
Ook toen men uit Madrid-Valencia er meer en meer op aandrong van de militie een regulair en streng-gedisciplineerd leger te maken, en de vrijkorpsen van gewapende arbeiders en boeren geheel te onderwerpen aan de zeggenschap van het Ministerie van Oorlog, weigerden de C.N.T. en F.A.I. tot deze voor de revolutie hachelijke maatregel over te gaan. Door de regelmatige sabotage in het verschaffen van wapens, munitie en voeding, die hun toen van de zijde der centrale regering gewerd, zagen zij zich ten slotte genoodzaakt toe te geven. Al zijn ook nu nog de vrijkorpsen niet geheel en al verdwenen.<ref>Het militairiseren van de arbeiders-militie werd door de regering als het voornaamste middel beschouwd om de kansen te verminderen op een revolutie door de gewapende massa. Onder de leuzen: “voor een eenheids-commando”’ en “meer discipline” werd getracht uit revolutionaire strijders gehoorzame verdedigers van de bestaande staats-orde te maken. Slechts met grote moeite en niet zonder allerlei conflicten teweeg te brengen, is de regering erin geslaagd de traditionele militaire organisatie en discipline aan de gemobiliseerde Spanjaarden op te dringen. Alle soldaten-raden werden afgeschaft, aan alle staats-dienaren werd bevolen uit de politieke organisaties te treden. Aan dit laatste vooral hebben slechts zeer weinigen zich gestoord. En het is nog zeer de vraag of het leger dat de regering zich zo snel gecreëerd heeft, tegen de zin van velen die ook op andere wijze discipline en eenheids-commando meenden te kunnen doorvoeren, zich niet vroeg of laat tegen deze zelfde regering zal keren. Talloze nieuwbakken soldaten en officieren heb ik horen verklaren, dat zij er niet aan dachten hun leven te geven voor de instandhouding van de democratische republiek van Azaña, maar dat zij het voornemen koesterden na de oorlog de wapens te gebruiken “in de achterhoede”, tegen degenen die de verdere ontwikkeling der Revolutie zouden willen tegenhouden. Het heette: “de wapens die het proletariaat nu eenmaal in handen heeft, geeft het niet meer af aan de bourgeoisie.” Het zijn vooral de anarchisten en de revolutionaire socialisten die dit standpunt huldigen bij al hun voorlopige meegaandheid.</ref>
De oudere anarchisten die zoveel water bij de wijn hebben moeten doen, vervallen gaarne tot de paradoxale uitspraak, dat zìj meer dan alle anderen voor het welzijn van Spanje geofferd hebben, want behalve hetzelfde als alle anderen, gaven zij ook nog hun principes prijs. Zij zouden zich daardoor ook bizondere rechten verworven hebben, die de anderen echter wel niet licht zullen erkennen.
De jongere anarchisten, georganiseerd in de grote jeugd-beweging “Juventudes Libertarias” (welke zich kortgeleden met de jeugd der communistische oppositie heeft verenigd tot “Juventudes Revolucionarias”) denken er geheel anders over, en verwijten de ouderen domheid en opportunisme. Zij willen van geen compromis weten en wensen vast te houden aan de klassieke leer der anarchistische vrijheid en der ingeboren goedheid en verstandigheid des mensen. Zij theoretiseren weinig en hebben niet veel klare denkbeelden omtrent de positieve staatsstructuur, omtrent de wijze “hoe het wèl moet, en weèl gaat.” Maar in de practijk werken zij met allerlei socialistische beginselen en vindt een gestadige toenadering tussen anarcho-syndicalisten en revolutionaire socialisten plaats. Een eenheid-van-actie tussen deze partijen is eerder mogelijk dan de in vele opzichten hoognodige fusie tussen de twee vakverenigings-bonden de U.G.T. en de C.N.T. Niet om syndicale redenen is deze fusie moeilijk tot stand te brengen, maar omdat de politieke partijen die er achter zitten, elk de hegemonie willen hebben, en niet aan invloed willen verliezen. Dit zal nog genoeg moeilijkheden opleveren.
Bij dit alles blijven de anarchisten toch de sterkste revolutionaire factor waarmee men in Spanje rekening te houden heeft. Niet alleen door hun grote vitaliteit en stoot-kracht, maar ook omdat zij het meest de grootste gemene deler der bevolking vertegenwoordigen, en numeriek zeer sterk zijn. Vroeg of laat zullen zij van hun duur-betaalde politieke naïveteit genezen raken, en dán zal Spanje eerst recht op zijn grondvesten schudden. Hun ideologie evolueert intussen steeds meer tot een soort van anarcho-socialisme, dat zich beter aanpast aan de realiteit, dan de rousseau-achtige, utopische “libertaire anarchie”. Met hun romantische Don-Quichotterie vormden de anarchisten het schilderachtigste en sympathiekste element in de spaanse burgeroorlog, gelijk zij ook het meest-gevreesde en gevaarlijkste element vormen, door hun grote persoonlijke eigenwilligheid en hun volslagen gebrek aan politieke systematiek.
De enige werkelijke volksheld door de gebeurtenissen opgeleverd, was een der hunnen. Durruti! Hij die jaren geleden tot het groepje behoorde dat in Zaragoza Kardinaal Segura neerschoot, werd thans de romaneske leider van een heldhaftige, streng-gedisciplineerde kolonne, die hij zelf vormde, en die wonderen van dapperheid in Aragón deed, en meewerkte aan het ontzet van Madrid. Toch stierf Durruti niet door een fascistische kogel, maar door die van politieke tegenstanders uit het Volksfront, welke bevreesd waren dat hij meer zou doen voor het stimuleren van de revolutie dan voor het opwekken van de sympathie van Frankrijk, Engeland … en Rusland. Het volk beschouwt Durruti thans als een martelaar voor de goede zaak, in meerdere mate nog dan zijn vriend Ascaso, een andere prominente anarchist, die viel tijdens de straatgevechten in Barcelona.
Zij die van oordeel waren dat de C.N.T. een zuiver vakverenigings-karakter moest dragen, en daarnaast een aparte syndicale partij de politieke belangen diende te behartigen, sloten zich aan bij de kleine maar schrandere “Partido sindicalista” onder leiding van Angel Pestaña. Thans, nu de C.N.T. toch zelf aan de regering deelneemt, is de rol van deze, hoofdzakelijk in Valencia krachtige partij, ietwat twijfelachtig geworden.
Rekening moet ook gehouden worden met de kleine maar door hun ideologie invloedrijke regionale partijen, zoals de “Estat Català” in Catalonië en de “Partido nacional Vasco” in Baskenland en het industriegebied rondom Bilbao en San Sebastian. Door hun separatisme werken zij de centralistische politiek van Madrid-Valencia dikwijls tegen, en steunen zij de revolutionaire partijen in hun eis, dat Spanje worde: EEN FEDERATIE VAN AUTONOME IBERISCHE REPUBLIEKEN. Zij menen op goede gronden dat in zulk een geval het Katholieke Baskenland een geheel andere republiek zal kunnen vormen dan het anarcho-socialistische Catalonië, het agrarische Valencia of het gematigd-republikeinse Castilië.
“Eerst de oorlog winnen, dan praten we over de rest,” is echter het consigne van de republikeinen, socialisten en communisten, die thans bij de regering te paard zitten.
“Revolutie en antifascistische strijd zijn onscheidbaar en hebben gelijktijdig te geschieden,” antwoordt de communistische oppositie.
“Wat hebben wij aan een victorie over Franco, indien wij de revolutie verliezen?” roepen de anarchisten uit.
“Spanje is het land van alle Spanjaarden,” leraart president Azaña.
“Ik zal de belangen van het volk desnoods tegen die van de partijen in helpen handhaven,” verklaart president Companys.
“Wij kunnen de revolutie niet opofferen voor de eenheid.” murmureert de C.N.T.
“Alles komt terecht, vadertje Stalin zorgt voor ons,” bidden de communisten.
“Wij kunnen niet langer transigeren!” schreeuwt de F.A.I. terug.
Intussen kost de burgeroorlog aan Spanje naar ruwe schatting van officiële zijde ongeveer anderhalf millioen mensenlevens. En de armoede, het gebrek, de hongersnood van hoeveel jaren?
Op het verminkte lijf van Spanje wordt een bloedige internationale strijd uitgestreden, waarvan in elk geval het arme, door iedereen alleen gelaten volk, de arme door iedereen beduvelde man van de straat, de onwetende vrouw en het schuldeloze kind de dupe zijn. Om een strijd van handelsbelangen, van filosofisch geen van alle steekhoudende ideologieën en doctrines, van onverzoenlijke klasse-tegenstellingen. Om een mondiaal bedrog.
Wie weet raad? Wie heeft baat?
Welke partij? Welke richting?
Welke eenling?
Welke leider? Welke held?
10. Waarheid en leugen in het geding
De militair-fascistische opstand in Spanje was een zorgvuldig voorbereide zaak, een onderneming waaraan reeds maanden tevoren gewerkt werd, met medeweten van de republikeinse regering, die zich stellig aan verregaande zorgeloosheid heeft schuldig gemaakt. Deze zorgeloosheid moet zij thans duur betalen. En wanneer de arbeiders vandaag willen afrekenen met de politiek van het kleinste kwaad en met de “laisser-faire”-democratie, dan is het feit dat zulk een opstand met medeweten van allen zo degelijk kon worden voorbereid, een van hun sterkste argumenten. Men kan zich niet voorstellen hoezeer elke mogelijkheid tot afweer door de “Legalen” werd verwaarloosd.
De Rebellen waren inmiddels in de leer gegaan bij de italiaanse en duitse fascisten, en hebben, van deze laatsten vooral, zeer veel opgestoken inzake propaganda-methoden. Zij weten, dank zij de ervaringen van de heren Goebbels en consorten, dat geen dwaasheid te dom en geen demagogie te grof kan zijn om onaanvaardbaar te wezen voor de massa. Hoofdzaak is dat men zo primitief mogelijk te werk gaat, niet aan het verstand, maar aan de ongecontroleerde instincten appelleert, en een en dezelfde frase lang genoeg en met stijgend aplomb herhaalt. Dat maakt altijd indruk, en er blijft altijd wat van hangen.
Van deze massa-psychologische ervaring profiteren de franquistische fascisten. En dat kùnnen zij ook, omdat zij va-banque spelen. Zij hebben tegenover niemand rekenschap af te leggen. Immers, òfwel zij winnen, en dan wordt de vestiging van “meningen” een gewelddadige staats-aangelegenheid, òfwel zij verliezen en verdwijnen tegelijkertijd met hun leugens van de aardbodem. Aangezien het fascisme niet op redelijkheid en overtuigingskracht berust, maar een “geloof in een leider” is, die met geweld van wapenen zwakkeren dit geloof opdringt, kan en moet het fascisme zowel in de fase van zijn ontstaan als in die van zijn vestiging de leugen als machtigste bondgenoot aanwenden. In een fascistische constellatie is het een elementaire wet, dat wie het handigst en het brutaalst liegt, het meest bereikt. En het is lang niet zeker dat deze bondgenoot tenslotte toch door de waarheid achterhaald wordt. Dat hangt van de krijgskans af, en Duitsland levert alweer een duidelijk voorbeeld op van het feit, dat ook de georganiseerde leugen jarenlang de overhand behouden kan.
Zou de tegenpartij zich in deze omstandigheden dan niet van hetzelfde wapen kunnen bedienen? Is de politiek dan geen terrein waar ieder middel toelaatbaar geacht wordt?
Zelfs al zou men aan de zijde der legale Spaanse regering gebruik willen maken van de “contra-leugen”, –die natuurlijk ook een gesystematiseerde leugencampagne zou moeten zijn, precies zoals contra-spionnage ook doodgewone spionnage is,– doordat wij aan de legale zijde van Spanje tevens te doen hebben met een diep-ingrijpende en vèrstrekkende poging tot sociale revolutie, is het daar onmogelijk geworden dit middel zowel offensief als defensief te gebruiken. De politiek is in de loop der eeuwen een volledig amorele methode gebleven om bepaalde directe voordelen tegen zo gering mogelijke prijs te bereiken. Haar devies is steeds meer geworden: het doel heiligt de middelen. Een socialistische revolutie echter, is een ethisch-verwortelde aangelegenheid. Zij gaat uit van verontwaardiging over geleden onrecht, en van de ernstige wil een diep-doorleefde opvatting van recht te doen zegevieren. Zij gaat uit naar een ideaal waarvoor men goed en bloed over heeft, en dat men zo hoog gesteld heeft, dat geen offer te groot wordt geacht om het te kunnen bereiken of zelfs te mogen benaderen. Zij is bovendien een collectieve onderneming van mensen die meestal behoren tot de bewonderenswaardige categorie der “eenvoudigen van geest”. Deze gaan uit van de waarneming der naakte feiten, en van hun eigen primitieve belevingen. Wat zij willen is juist, dat de waarachtigheid van hun gevoelens, van hun opvatting van recht en van zedelijke noodwendigheid zegeviert. Zij beschouwen de leugen dus juist als hun ergste vijand, en terecht. Want het is door de leugen, door de “mythen”, dat de bezitters en de Kerk het volk eeuwenlang bedrogen hebben. Met leugenachtige vertelsels en een leugenachtige ethiek hebben priesters en bonzen het geweten en de zuivere instincten der massa geterroriseerd. Iedere massa-revolutie begint juist bij een individuele revolte tegen de gesanctionneerde leugens waarop de macht van staat en kerk berust. Wie eenmaal deze innerlijke revolte tot in alle consequenties heeft doorgemaakt, weet wat dat betekent, en waartoe het leidt. Voor zulk een “opstandige” bestaat er niets verfoeilijker dan de menselijke domheid en de menselijke gemakzucht, die de beide ouders van de Leugen zijn.
Met dat zuivere instinct waarvan de proletarische klasse altijd blijk geeft wanneer zij de volle verantwoordelijkheid draagt, hebben de spaanse antifascisten begrepen, dat zij slechts open kaart kunnen spelen. Er valt niets te verbergen; ook waar er fouten begaan worden, ook waar er verliezen geleden worden, blijft de generale lijn recht en eerlijk voeren naar een ideaal dat tot elke prijs onbezoedeld moet blijven. Deze generale lijn mag nooit verloochend worden. Een zaak waarvoor men leven en welzijn over heeft, behoeft men niet met leugens te verdedigen. Zij kan het felle licht der waarheid verdragen omdat zij gerecht is, en boven iedere verdenking verheven.
Zij, die in Spanje alles ingezet hebben voor de socialistische revolutie, zijn der mensheid verantwoording schuldig, hoe de loop der dingen ook mag zijn. Winnen zij, dan kan de nieuwe maatschappelijke orde slechts door waarheid en eerlijkheid in stand blijven, want zij is juist begónnen om de gerechtigheid ten opzichte van de massa te doen zegevieren, en te organiseren. Verliezen zij, dan blijven zij ten eeuwigen dage rekenschap daarover schuldig tegenover alle klasse-broeders, tegenover heel het internationale proletariaat, dat op slot van zaken éénzelfde wil en éénzelfde ideaal heeft. Ook de Spanjaarden hebben van Duitsland geleerd, en voelen nog steeds een verwijt rusten op de Duitse arbeidersklasse en op de leiders die de moderne legioenen niet terug kunnen geven, welke in het Teutoburgerwoud verloren zijn gegaan…
Dit is de psychologische verklaring waarom de berichten van de zijde der “legalen” zo bescheiden en zonder lyriek zijn. Waarom er tegenover de groots opgezette propaganda der rebellen maar weinig staat dat met effect de vergiftiging der openbare mening kan tegengaan. Er is behalve het gebrek aan voorbereiding van de propaganda en de onverbiddelijke noodzaak om waarheidslievend te zijn, nog een derde reden. En wel een, die zeker niet langer mag blijven bestaan. Namelijk een verregaande onderschatting van het vermogen om dwaasheden te slikken bij de bewoners van het buitenland, en een onderschatting van het crediet dat “een gunstige openbare mening” de oorlogvoerenden opent. Eerst langzamerhand wordt men dat in Spanje gewaar.
Tot nu toe heeft men er de berichtgeving der rebellen bijna als een humoristische aangelegenheid opgevat. Men spoorde elkaar aan om “eventjes te lachen” door het aanhoren van de baarlijke dronkenmanspraat die generaal Queipo de Llano avond aan avond uit Sevilla uitzendt. Men heeft de schouders opgehaald over de klakkeloze publicatie in het buitenland van zulke canards als “de gevangenneming der regering in Madrid” of “de moord op President Companys in Barcelona.” Men heeft niet eens de moeite genomen ophitsende leugens als die omtrent de zogenaamde “wreedheden der rode benden” met documenten te weerleggen, en op éclatante wijze aan te tonen dat het juist tot de allerchristelijkste zeden van de fascisten en hun marokkaanse huurlingen behoort, gevangen arbeiders bij honderdtallen tegelijk af te slachten, zich achter vrouwen en kinderen te verschuilen en weerloze wezens te schenden en te verminken. Men denkt: later, als eerst maar de strijd gewonnen is, dan zal de waarheid ook zegevieren. Dit getuigt van àl te kinderlijk optimisme. De vijandige stemming en de verwarring die door de leugen-berichten gekweekt wordt, benadeelt op talloze wijzen de rechtvaardige zaak van het spaanse volk.
Men lette eens op de herkomst van de berichten die in de pers buiten Spanje circuleren. Negen tienden komen uit Lissabon, uit Burgos of uit Sevilla. Eensdeels omdat de meeste neutrale dagbladen toch fascistophiel zijn, daar de bezittende klasse die de dagbladpers beheerst, tenslotte toch nog liever een fascistische dictatuur dan een socialistische her-ordening aanvaardt. Anderdeels, omdat de dagbladen vóór alles op sensatie belust zijn, en terwille van het sensationele ook de meest ongeloof waardige berichten brengen, welke de opstandige generaals en hun goedbetaalde propagandastaf maar al te zeer bereid zijn te leveren. Zij schrikken er niet voor terug, op hun correspondenten druk uit te oefenen om slechts datgene te melden wat de directie graag leest.
Aan propaganda van spaanse regeringszijde wordt, gemeten naar de reclame der rebellen, slechts weinig gedaan. De officiële communiqués zijn droog en uiterst beknopt gehouden. Schriftelijke mededelingen en drukwerk, –tijdens de Wereldoorlog zulke machtige propaganda- en inlichtingsmiddelen,– worden schaars verstrekt.
Verschillende politieke organisaties trachten enigermate in dit tekort te voorzien, door het publiceren van geregelde bulletins in vreemde talen, en door regelmatige radio-uitzendingen. Maar uiteraard is deze on-officiële propaganda meer op partij-politiek gericht dan op het verstrekken van inlichtingen en het critiseren van de tendentieuze berichten der tegenpartij.
Het is niet gemakkelijk in deze tijd de waarheid te vervalsen voor mensen die er dicht genoeg met hun neus bovenop staan, om haar te kunnen controleren. Maar de onbezorgdheid die in dit opzicht in het legale deel van Spanje heerst, waar ieder zich van de feiten overtuigen kan, en waar de locale radio’s geen minuut van de dag zwijgen, mag niet gelden ten opzichte van het buitenland, waar de fascisten een luidere en verlokkendere stem laten horen dan de anti-fascisten. Wellicht dient de laksheid die in dit opzicht bij de spaanse regering heerst, ook al ertoe om Frankrijk en Engeland niet te verschrikken, en Russische orders op te volgen?
Overigens zal de verrassing voor Europa en heel de wereld des te groter wezen, wanneer de afloop van de burgeroorlog dan toch anders zal zijn dan men op grond van de leugenachtige berichtgeving algemeen aanneemt. Het is al een spreekwoord geworden: “Tot zelfs de stenen zullen opstaan, aleer de fascisten Spanje beheersen.” En het zijn immers de spreekwoorden die de volkswaarheid behelzen, op de lange duur…
Slotwoord
(Een poging tot prognose)
Politici en politiek-aangelegden zullen met het hier mee-gedeelde wel hoogst ontevreden zijn; het mist een omlijnde politieke tendentie en het stevige geraamte van een politieke doctrine. Ik ben mij ervan bewust, zonder spijt. Mij interesseren de mensen meer dan de systemen, de levens-uitingen meer dan de filosofemen. En ze hebben doorgaans niet al te veel met elkander van doen. Maar dat doet hier niets ter zake.
Aan de hand van doctrines en systemen kan ieder de toekomst van Spanje haarfijn voorspellen. Zo moet het lopen, zo had het moeten gaan. Alleen: de gebeurtenissen spelen zich toch telkens een klein beetje anders af. De sfinx die ons het raadsel stelt, is een MENS; de homo hispanicus, het gepersonifieerde Spanje. Hij heeft uiteindelijk zijn lot zelf in handen, hij bepaalt het, heden en in de toekomst. Daarom dient men eerst te weten wàt hij zelf wil, welke zijn geheimste verlangens zijn, ook al noemt hij ze niet, ook al geeft hij daaraan namen, aan het een of andere systeem ontleend.
Welke idealen heeft de massa daar? Wat verwacht zij van het leven? Wat eist zij tot elke prijs op voor zichzelf?
Iets onmogelijks: zij wil met rust gelaten worden, terwijl het in heel de wereld rondom het Schiereiland rumoert; zij wil voldoende te eten hebben, terwijl het grootste deel van Spanje’s bodem arm en schraal is; zij wil met een hoog-ontwikkeld eergevoel en zonder slaafsheid de plichten vervullen die zij als noodzakelijk en billijk heeft leren beschouwen, zonder zich die lasten op de schouders te laden welke zij voor onzinnig houdt. Zij wil zichzelf zijn, zonder de voogdij van anderen. Dat is de reinste Don-Quijoterie, zal men zeggen in deze imperialistische, àl te eng geworden wereld.
Maar dàt is het juist. De Spanjaard wil rustig een Don Quijote blijven, wat ook alle wijzen en dommen ervan zeggen mogen. Geen Don Quijote voor de poorten van de een of andere hel, maar Don Quijote op de reële, door weer en wind geteisterde steenvlakte van La Mancha. Zonder enige metafysiek, waar hij zich niet om bekommert daar hij zich zeer best in zijn moorse berusting weet te troosten met de tribulaciën welke nimmer geheel van deze aarde zullen te bannen zijn. Dat er dan ook menige Sancho tussendoor zal blijven lopen, wat hindert dat? Zij horen bij elkaar, het idealisme en het gezonde verstand, de droom van het betere en de nuchterheid die de realiteit niet doorschouwen kan. Zij zijn beiden verenigd in dezelfde mens. Noch het kapitalistische, noch het marxistische opvoedingssysteem kan hen veranderen. Zij blijven wie zij zijn; zij blijven zoals Ruben Darío van Don Quijote gedicht heeft:
“contra las certezas, contra las conciencias,
y contra las leyes y contra las ciencias,
contra la mentira, contra la verdad…”
(“tegen de verzekerdheid en tegen het geweten,
tegen alle wetten, tegen alle menselijk weten,
tegen leugen zowel als waarachtigheid…”)
Zijn skepsis in alle dingen is de keerzijde van zijn groot geloof; zijn onverschilligheid voor materiële vooruitgang de keerzijde van zijn prachtlievendheid en zin voor weelde; zijn soberheid en hardheid keerzijde van zijn liefde voor het leven op aarde.
Spanje wil en wil niet: dezelfde dingen. Daarom komt men er zoveel weifelen, zoveel innerlijke tegenspraak, zulk bot afwijzen tegen, naast zulk sterk begeren. Het is niet gemakkelijk dezer lieden vriend te zijn.
Valt er een lijn te bekennen, waarlangs dit volk zich voortbeweegt, een doel waarop het, hoe langzaam ook, toeschrijdt?
Het werd eeuwenlang moedwillig afgesloten van het overige Europa; een afgesnoerde ledemaat, tot verrotting gedoemd. In angst en nood begint het nu Europa te ontdekken; de wereld dringt zich op aan Spanje, nu Spanje zich niet snel genoeg tot de wereld gekeerd heeft. Don Quijote heeft niet langer met vijanden te maken die in werkelijkheid slechts windmolens en schapen waren, maar met welbewapende legers die gemakkelijk zijn schild kunnen doorboren en met één slag het scheerbekken dat hem bedekt kunnen klieven. De speer van zijn kinderlijke oprechtheid is nutteloos geworden.
Daarbij komt, dat de idealen niet veranderen. Dulcinea bleef Dulcinea, even schoon… even boers… En het blazoen even heilig, even veeleisend. Al verandert heel de wereld, de nobele hidalgo verandert niet, en hij kan ook niet sterven, de onsterfelijke…
Dit laatste… is misschien niet waar. Het is niet zeker dat de Don Quijoterie van Spanje onuitroeibaar is; het is niet zeker dat de oude hidalgo nimmer zal ontwaken uit zijn koortsachtige fantasieën om de wereld te zien zoals zij zich aan andere stervelingen voordoet: naakt en lelijk en ontvolkt van goede geesten: hard en zakelijk, vol bedrog. Misschien zal de Sancho in hem ooit in staat zijn den meester wakker te schudden, nadat de Rocinante reeds levenloos onder hem in elkaar gezegen is, van schrik voor het langs-denderen van een sneltrein.
Dat ontwaken zal dan slechts langzaam gaan, en misschien is hetgeen wij thans meemaken niets anders dan het neervallen van het paard, en het zich voor de eerste maal de ogen uitwrijven van de goede Don.
Wat zal hij dan doen, wanneer hij geheel ontwaakt is? Zelfs geen Cervantes heeft ons dat weten te zeggen. Maar iets in zijn wezen leert het ons toch in algemene trekken. Hij zal ook dàn niet transigeren, hij zal ook dan een “draufgänger” blijven, een eenzame en een autonome. Een ridderlijke anarchist.
Hij heeft reeds eenmaal de vrijheid der ledige hoogvlakten geproefd, de koortsspanning der hoge avonturen gekend; die zal hij nooit meer kunnen vergeten. Zomin als het arbeidende volk dat in deze dagen bij het begin van een revolutie toch een vrijheid heeft gesmaakt en een verwerkelijking van zijn idealen nabij gezien heeft, die ook bij de ergste onderdrukking zullen blijven lokken en lokken… Het zal geen rust meer vinden voordat het erop dóór zal kunnen gaan.
Het kan immers niet zonder zin geweest zijn, dit alles. Zóveel lijden, zóveel geestdrift, zóveel heldenmoed, zóveel liefde en haat.
De voor-de-hand-liggende afloop der jongste gebeurtenissen: dat zodra de kansen op revolutie geheel geweken zijn, een paar krachtige maatregelen van Engeland en Frankrijk de fascistische landen zullen dwingen tot retireren, en in Spanje een nieuwe zeer gematigde burgerlijk-democratische republiek voor een aantal maanden een wereld-oorlog zal mogen tegenhouden, – déze afloop zal tenslotte toch maar een schijnafloop wezen. Die de socialistische ontwikkeling van Spanje, –in de aangeduide specifieke anarcho-socialistische zin,– hoogstens een tiental jaren zal kunnen vertragen. En vermoedelijk niet zo lang… De drang van het volk daartoe is te groot: het is als een boom die in de breedte uitstoelt wanneer hij gewelddadig van boven beknot wordt. Men kan hem uitroeien maar niet zijn groeikracht doden.
In de wereldtuin schijnt zulk gewelddadig snoeien onvermijdelijk te zijn; waarschijnlijk daar wij elkander in deze kleine ruimte overwoekeren zouden; waarschijnlijk daar het in vrijheid en blijheid gedijen vooralsnog voor dit mensdom niet is weggelegd. Ik weet het niet… Maar daarnaast blijft het groeiproces, het goddelijke, biologisch-goede. Wij hebben er rekening mede te houden. Het vormt al onze hoop.
Het is deze hoop die wij bergen moeten uit alle chaos en ondergang.
Het is deze hoop die Spanje bezig is tussen de vele vele lijken, uit de ruïnes van het geteisterde land te redden. In èlk geval.
Hoop: àl onze toekomst!
–EINDE–
<references />