Moulaert, Jan - Grenzen aan de anarchie, anarchisme in België, 1880-1914

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen



Uit : De AS 104-105


Toen in 1872 in Den Haag op het vijfde congres van de Eerste Internationale een meerderheid op voorstel van de Duitser Karl Mam de Rus Michael Bakoenin uitsloot, stemden de vertegenwoordigers van de Belgische federatie tegen Marx. De Belgen sloten zich vervolgens aan bij de Anti-autoritaire Internationale die de Bakoenin-gezinden een jaar later in het Zwitserse Saint-Imier stichtten. Zij kwamen daar in een overwegend 'Latijns' gezelschap van Italianen, Spanjaarden en Jura bewoners terecht. Een en ander vormde een voorlopig hoogtepunt in de strijd binnen het socialistische kamp tussen zogenaamde 'autoritairen' en 'anti-autoritairen'. Autoritair, 'marxistisch' waren de voorstanders van een gecentraliseerde arbeidersbeweging, alsook van de verovering van de staat langs politieke weg. Die verovering van de staatsmacht door het proletariaat, dat zich daartoe in een politieke partij moest organiseren, kon zowel gewelddadig, als vreedzaam gebeuren.

Vreedzaam bijvoorbeeld door middel van het algemeen stemrecht. De verovering van de staat was in die visie een noodzakelijke tussenstap waarna de staat vervolgens na verloop van tijd volledig zou kunnen worden afgeschaft. De anti-autoritairen (Bakoeninisten) stonden een federalistische arbeidersbeweging met een verregaande autonomie van de plaatselijke groepen voor. Wars van elk politiek tussenstadium wilden zij bovendien de staat onmiddellijk afschaffen. De staat bleef voor hen hoe dan ook een instrument van onderdrukking. Uit de Anti-autoritaire Internationale werd de anarchistische beweging geboren.

De Internationale zorgde ook in België voor een kortstondige vereniging, in één revolutionaire socialistische beweging, van vele, erg verschillende arbeidersgroepen. Deze beweging benadrukte haar onafhankelijkheid tegenover burgerlijke groepen en hield zich buiten de politiek. Men kan niet beweren dat deze fase in de ontwikkeling van de Belgische arbeidersbeweging aan een aantal geschiedschrijvers van het Belgische socialisme onopgemerkt is voorbijgegaan. Aanzienlijk meer aandacht nochtans kreeg de opkomst midden jaren zeventig in Vlaanderen en in Brussel van een - vaak als jong en modern getypeerde - generatie die een hervormingsgezinde, 'reformistische' variant van het 'politieke' socialisme voorstond. Samen met deze nieuwe stroming kreeg dan de zogenaamde oude, revolutionaire, voornamelijk Waals- Brusselse garde nog even aandacht en wel vanwege haar tijdelijke weerstand tegen de vernieuwers. Begin jaren tachtig leek het revolutionaire, anti-etatistische liedje, op enkele valse noten na, uitgezongen. Het verhaal van een zich welhaast lineair ontwikkelende Belgische Werkliedenpartij, de BWP, kon beginnen.

Het is begrijpelijk dat binnen de geschiedschrijving van het socialisme in België het anarchisme als verliezende partij veronachtzaamd werd. Boven- dien kon de Belgische anarchistische beweging niet bogen op een eigen historiograaf. Een en ander is er mede verantwoordelijk voor dat het anarchisme schittert door zijn afwezigheid in de Belgische vaderlandse geschiedenis. De conclusie ligt voor de hand. De geschiedenis van het socialisme in België veór 1914 dient als het ware nog eens overgedaan, deze keer met bijzondere aandacht voor de anarchisten.

Tijdens de eerste helft van de jaren 1880 leek de hele socialistische beweging, de gematigde zowel als de revolutionaire, plat te liggen. Met de stichting in 1885 van de Belgische Werkliedenpartij kregen de politiek-georiënteerde, hervormingsgezinde socialisten, verder kortweg socialisten genoemd, opnieuw aansluiting bij de arbeidersbeweging. Tegelijk klommen de revolutionaire anti-autoritairen, die zich nu openlijk anarchisten noemden, uit het dal. Toch nam midden jaren tachtig de strijd tussen socialisten en anarchisten al een definitieve wending. De anarchisten waren zelfs niet eens meer op achtervolgen aangewezen. Voor de anarchistische beweging was enkel nog een rol in de oppositie weggelegd. Als dusdanig zou ze tot aan de Eerste Wereldoorlog wel de belangrijkste uitvalsbasis worden voor de kritiek die de BWP op haar linkerzijde te verduren kreeg.


In de jaren tachtig kwamen al ten volle de beperkingen tot uiting die de anarchistische beweging in haar verdere ontwikkeling zouden kenmerken. Een eerste beperking had te maken met de vaagheid van de revolutionaire doelstelling van de anarchisten. Daarmee oogstten ze hoegenaamd niet zoveel bijval als de socialisten met hun concrete eis van het algemeen stemrecht. De revolutionaire doelstelling van de anarchisten had bovendien het nadeel volkomen in de sfeer van de onwettelijkheid te liggen.

Op een georganiseerde wijze ingrijpen in het revolutionaire proces lag wellicht nooit in de bedoeling van de Belgische anarchisten. Enige nuancering van wat vaak als een wezenlijk kenmerk van het anarchisme wordt gezien, met name zijn voluntaristische opvatting van de revolutie, is hier op haar plaats. De anarchisten beschouwden de revolutie in de eerste plaats als een fataliteit van het historisch proces, waaraan nauwelijks iets kon veranderd worden. Daarbij kwamen ze vaak dicht in de buurt van marxistische opvattingen ter zake. De anarchisten hadden het bijzonder moeilijk met het uitdokteren van een revolutionaire tactiek. Eind de jaren 1870 werd door de anti-autoritafren geopteerd voor de zogenaamde propaganda van de daad. Meteen zijn we toe aan de tweede beperking die de ontwikkeling van het anarchisme in België zou kenmerken. In het concept van de propaganda van de daad werd de revolutie niet langer beschouwd als een frontale veldslag, maar als een heimelijke partisanenoorlog. Individuele acties moesten afdwalingen in politieke zin vermijden. De terroristische geloofsbelijdenis, de dubbelzinnige naamkeuze werkten een voorstelling van het anarchisme in de brede, oneigenlijke zin van wanorde en bandeloosheid in de hand. Het anarchisme werd op die wijze een speelbal van de media en van brute politieke krachten.

De propaganda van de daad werd in de jaren 1880 evenwel nauwelijks toegepast. Begin jaren 1890 won in internationale anarchistische kring de idee van de toenadering naar de massa der ar- beiders veld. Het terrorisme kon daarbij enkel een belemmering vormen. Uitgerekend in die jaren, meer bepaald in 1892, werd niet alleen Frankrijk maar ook België opgeschrikt door een reeks anarchistische bomaanslagen. De explosies waren als een verlate echo van een propagandistisch concept dat binnen de beweging al een tijdje grondig ter discussie werd gesteld. Daar hadden politie en gerecht echter geen b000dschap aan. Hun gezamenlijk optreden maakte de anarchistische pers, die zich toch bepaald lankmoedig had getoond tegenover de terroristen, monddood.


Voor de anarchistische beweging was de uitschakeling van haar pers bijzonder nefast want het zwaartepunt van de activiteit had tot 1892 ondanks alles veeleer in de zogenaamde propaganda van het woord gelegen, en dan vooral in de ideeënslag die de anarchisten leverden tegen het politieke reformisme van de BWP, in het bijzonder tegen de beweging voor het algemeen stemrecht. Daarmee is een derde beperking aangegeven die de ontwikkeling van het anarchisme in België kenmerkte. Het project van de anarchisten was in de eerste plaats een negatief, anti-reformistisch, in elk geval een afgeleid project. Voor haar ontwikkeling was de Belgische anarchistische beweging zeker Wi& de eeuwwisseling niet weinig afhankeliftc van de politieke activiteit van de BWP, zoals ze dat na 1900 ook was van de socialistische actie op vakbondsterrein. De ingrediënten in de anarchistische kritiek op het politieke socialisme waren klassiek Het algemeen stemrecht zou de burgerlijke staat door een nieuwe staat van arbeiders vervangen, het zou een nieuwe politieke kaste creëren. Het reformisme was onmachtig, het parlementair spel was op maat van de burgerij gesneden.


BEPERKINGEN

Het vage revolutionaire einddoel, de propaganda van de daad, het afgeleid anti-reformistisch project vormden voor de Belgische anarchisten evenveel beperkingen. Niet minder belangrijk ten vierde was de organisatorische onmacht van de anarchisten. De financiële en organisatorische last van de propaganda, in het bijzonder van de pers, bleek erg moeilijk om te dragen. De anarchistische beweging kon in tegenstelling met de socialistische niet bogen op kapitaalkrachtige coöperaties. Organisatie was voor de anarchisten enkel toelaatbaar in de vorm van een tijdelijke, vrijwillige vereniging met het oog op de verwezenlijking van heel concrete doelstellingen. De anarchistische organisatie was op alle niveaus erg informeel opgevat: binnen de groepen zelf, tussen de groepen onderling, regionaal en zeker nationaal. Daarbij kwam ten slotte - de vijfde beperking - dat in tegenstelling tot Frankrijk en Nederland bijvoorbeeld de Belgische beweging geen burgers met voldoende middelen en/of persoonlijkheid kon aantrekken om bij gebrek aan organisatie toch een regelmatig verschijnende pers te waarborgen. Een uitgesproken antiburgerlijkheid en zelfs anti-intellectualistisch 'ouvriërisme' kenmerkten de Belgische anarchistische beweging.

De vijf vernoemde beperkingen zouden de anarchisten in België parten blijven spelen. Het is nochtans niet zo dat de anarchisten bij de pakken neer zaten. Dat bleek zowel inzinzake tactiek als organisatie. Zoals gezegd was al een tijd vóór de aanslagen van 1892 een discussie op gang gekomen over de heroriën- tering van de actie. Om te beginnen gingen de anarchisten ook in België de noodzaak van een toenadering tot de massa van de arbeiders, en dan vooral de vakbeweging, beklemtonen. Tegelijk won de algemene staking als revolutionair medium in de anarchistische visie aan belang. In die optiek moesten de algemene stakingen die voor de socialistische eis van het algemeen stemrecht werden gevoerd, in revolutionaire zin worden omgebogen. In samenhang met deze koerswijziging werd de wenselijkheid van meer coördinatie van de beweging beklemtoond. De beoogde samenwerking betrof weliswaar enkel de propaganda, de ontwikkeling van een landelijk blad vooral, en gold zeker geen georganiseerde interventie in het revolutionaire proces.

De jaren 1891-1894 hielden voor de Belgische anarchistische beweging een eerste bloeiperiode, maar evenzeer een aantal nederlagen in, niet het minst op de zopas vermelde terreinen waar juist vernieuwing werd beoogd. In 1893 werd het algemeen meervoudig stemrecht ingevoerd. De anarchisten hadden een tot dan ongeziene propagandistische inspanning geleverd in de hoop aan de algemene stakingen voor het algemeen stemrecht een revolutionaire wending te kunnen geven. Voor hen betekende het algemeen meervoudig stemrecht in 1893 en de socialistische intrede in de Kamer in 1894 ontegenzeggelijk een nederlaag. De beweging ondervond bovendien de terugslag van het terrorisme in binnen- en buitenland. Een en ander liet zich ook gevoelen op stuk van organisatie. De bescheiden resulfaten die einde 1892 met de principiele goedkeuring van een nationale federatie werden geboekt, waren wel erg kortstondig. Twee jaar later bleef er al niets van over.

De nederlagen van de jaren negentig verhinderden niet dat aan het debat over de organisatie van de beweging en de oriëntering naar de vakbonden een verlengstuk werd gegeven na de eeuwwisseling, toen het anarchisme opnieuw opbloeide. In 1905 werd de Groupement Communiste Libertaire (kortweg GCL) gesticht. Het ging om een wel erg vergaand organisatorisch experiment, dat het propagandistische vlak al vlug oversteeg. Met dit initiatief plaatsten de Belgen zich bij de Duitsers aan de spits van de organisatiegerichte anarchisten in Europa. Zij lagen bovendien mede aan de basis van het internationaal anarchistisch congres van 1907 in Amsterdam en van de Anarchistische Internationale die daar als tegenhanger van de Tweede Sodalistische Internationale gesticht werd. De GCL zelf mocht echter het internationaal congres niet meer meemaken. Voor een meerderheid van de Belgische anarchisten bleek de GCL ideologisch en praktisch te hoog gegrepen. De GCL deed uiteindelijk meer kwaad dan goed. Ze lokte bij de Belgische anarchisten een uitgesproken organisatie-vijandige reactie uit. Tegelijk kreeg de toenadering tot de vakbeweging vastere vorm. De afloop van de algemene staking van 1902 leverde na die van 1893 voor de anarchisten de definitieve bevestiging dat een algemene staking met politieke doeleinden zoals het algemeen stemrecht maar weinig revolutionaire mogelijkheden bood. Terzelfdertijd groeide echter het geloof in de louter economische algemene staking als voorspel van de sociale revolutie. Het voorbeeld van de Franse revolutionair-syndicalistische Confédération Générale du Travail (CGT) werkte hier inspirerend. Over de con- crete wijzen van anarchistische actie in de vakbonden was evenwel het laatste woord nog niet gezegd. De prindpiële revolutionaire opstelling van de anarchisten bleef een tussentijds actieprogramma bemoeilijken. De verbinding tussen het dagelijks vakbondswerk gericht op onmiddellijke lotsverbetering en het verre revolutionaire ideaal bleek in de praktijk niet zo vanzelfsprekend te zijn.

Het anarchistisch debat over de oriëntering naar de vakbeweging kreeg uiteindelijk zijn beslag. In 1905 werd ook in België een CGT als tegenhanger van de Syndicale Commissie van de BWP gesticht. De deelnemende bonden hadden diverse redenen om afstand te nemen van de BWP. Om te beginnen wezen ze een politieke bevoogding van de vakbeweging af. Ze verzetten zich tegen haar centralisatie. Dit alles kon de strijdbaarheid van de vakbeweging alleen maar aantasten. De revolutionaire mijnwerkersbonden in het bijzonder toonden zich teleurgesteld over de resultaten van het parlementair initiatief inzake arbeidsduurvermindering. De Belgische CGT hield het niet lang vol. In 1907 werd de organisatie de facto opgeheven door de opslorping van haar bonden door het nieuw a-politiek, maar ook onrevolutionair Belgisch Vakverbond, dat al evenmin een lang leven was beschoren. Het blijft verwondering wekken dat de anarchistische wending naar de vakbeweging in België zo weinig succesvol was in vergelijking bijvoorbeeld met Frankrijk. Het terrein leek nochtans geschikt in die zin dat binnen de BWP de vakbeweging een betrekkelijk zwakke schakel vormde. Elementen van verklaring voor die uiteenlopende ontwikkeling van de vakbeweging in Frankrijk en België zijn de volgende. In Frankrijk vormden de zogenaamde Bourses du Travail blijkbaar een gunstige voedingsbodem voor het revolutionaire syndicalisme. De Belgische vakbeweging had niet die plaatselijke, interprofessionele inslag en kwam ondanks een vroege industrialisering overigens pas laat tot volle ontwikkeling. Fundamenteel lijkt het uitblijven van het algemeen stemrecht als verklaring van de onderschikking aan de politiek én van de late groei van de vakbeweging in België. In Frankrijk daarentegen bestond dat argument voor een politieke binding van de vakbeweging al sinds de invoering van het algemeen stemrecht in 1848 niet meer.

De anarchisten lieten het ondanks alle mislukkingen niet afweten. In 1913 werd opnieuw een anarchistische federatie én een revolutionair-syndicalistisch vakverbond in het leven geroepen. In 1914 kwam voorlopig een einde aan het anarchistisch activisme. De anarchistische beginselen kraakten onder het oorlogsgeweld van de naties.