Pannekoek, Anton - Godsdienst en socialisme

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen



Geschreven: 1905 (voordracht op 14 september 1905 te Bremen gehouden)

Bron: Leidsche Uitgevers-Maatschappij (Bro N 611/78 - brochure via Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam)

Vertaling: uit het Duits vertaald

Deze versie: spelling

HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009

Laatste bewerking: 30 maart 2009



Inleiding

Het onderworp, dat ik hedenavond voor u zal behandelen, is van het grootste gewicht voor de arbeidersbeweging.

Overal bieden de christelijke arbeiders aan onze propaganda de taaiste weerstand. Aan deze arbeiders wordt door hun herders, die bang zijn, dat ze hun schaapjes wel eens zouden kunnen verliezen, verteld, dat godsdienst en socialisme niet met elkaar verenigbaar zijn en dat het socialisme slechts een soort atheïsme is en hoofdzakelijk tot doel heeft om hen van hun godsdienst te beroven.

Hiertegenover komt in onze eigen rijen, uit de behoefte om dit wantrouwen uit de weg te ruimen en sneller bij die arbeiders door te dringen, het streven op om onze gronddenkbeelden enigszins te verdonkeremanen, en aan een succes van het ogenblik het klare denken en voelen van de eigen partijgenoten op te offeren.

Hoe staat het nu in werkelijkheid met die tegenstelling? Iedereen weet dat het doel van de soc.-dem. partij niet is, om de mensen tot een nieuw godsdienstig geloof of misschien beter gezegd, tot een ongodsdienstig ongeloof te bekeren, maar enkel en alleen om een economische omwenteling van de maatschappij te bemerken. In ons partijprogramma, in de redevoeringen en geschriften van onze woord- en penvoerders, overal vindt men slechts dit ene als doel van ons streven, van onze strijd: de kapitalistische productiewijze door de socialistische te vervangen, en wel in de eerste plaats: de productiemiddelen tot maatschappelijk eigendom te maken; om dit te bereiken trachten wij de politieke en economische macht in handen van het proletariaat te brengen. Ieder, die oprecht tot dit doel wil meewerken, is welkom als strijdmakker, van welk geloof hij overigens ook moge zijn. Dit kan volstaan als weerlegging van het genoemde praatje van heren geestelijken.

In deze strijd om de maatschappelijke macht worden aan het proletariaat de hoogste eisen gesteld. Zo zeker als onze overwinning is, zo zeker is het ook dat wij slechts daardoor zullen overwinnen, dat wij al onze strijdmiddelen zo voortreffelijk mogelijk maken. Een van de gewichtigste strijdmiddelen is echter de bewustmaking van de grote massa der arbeiders. Onze gehele propaganda is niets dan een voortdurend streven om de arbeiders in te lichten omtrent de oorzaken van hun ellende, omtrent het kapitalisme met alle daaruit voortkomende verschijnselen. De materiële macht, die het proletariaat door zijn aantal en door zijn betekenis voor het productieproces bezit, zou zeer weinig baten, wanneer het ook niet op geestelijk gebied zijn tegenstander de baas was. Tegenover het gemis aan inzicht bij de heersende klassen, die in zenuwachtige angst voor de toekomst, die zij niet kunnen begrijpen en die zij toch onweerstaanbaar zien naderen, dan eens naar dit middel, dan eens naar dat middel grijpen, ligt onze kracht in de grondige kennis der arbeiders omtrent alle omstandigheden van de tegenwoordige strijd, in hun inzicht in het wezen van het kapitalisme, dus in de socialistische wetenschap, in de theorie van het socialisme.

Kan het dan ooit in het belang van onze beweging zijn om verwarring te laten bestaan in plaats van helderheid te brengen, zelfs al lijkt het ook of een duidelijke openhartige uiteenzetting van onze denkbeelden de onbewuste massa afstoot, omdat deze denkbeelden in botsing komen met hun vooroordelen? Neen, hoe dieper ons inzicht, hoe beter en volmaakter onze kennis, des te gemakkelijker zullen wij in alle moeilijkheden van onze strijd het juiste treffen.


De godsdienstloosheid van het proletariaat

Laat ons nu, na deze algemene inleiding over het in te nemen standpunt, eens zien, wat onze eigen ervaring en onze socialistische wetenschap ons over de verhouding van socialisme en godsdienst leren. Dan valt ons in de eerste plaats het feit op, dat het strijdende socialistische proletariaat over het algemeen godsdienstloos is of het ten minste steeds meer wordt. In vroegere tijden had men zo nu en dan enkele personen — in het tijdperk van het burgerlijk materialisme in het midden van de vorige eeuw zeer vele — die aan de godsdienst de rug toekeerden of hem bestreden. Thans in het moderne proletariaat treedt voor het eerst de godsdienstloosheid als massaverschijnsel op. Niet in deze zin, dat reeds de meerderheid bewust alle godsdienst van zich af geschud heeft. Waar nog niet eens het gehele proletariaat zich in het politieke denken van alle traditie bevrijd heeft, kan dat nog veel minder het geval zijn met het godsdienstig denken, omdat hier de banden der traditie nog oneindig veel sterker en vaster zijn.

Maar dat is niet het belangrijkste voor ons. Voor de toekomst is niet beslissend, hoe de toestanden zijn, maar naar welke richting zij veranderen. De veranderingen wijzen op nieuwe krachten, die bij voortgezette werking het oude geheel zullen omvormen. Nemen wij als voorbeeld het socialisme zelf. Toen ons stemmental hier in Duitsland slechts een paar honderdduizend bedroeg, was bij ons de zekerheid van onze overwinning en bij de heersende klassen de schrik geen zier minder dan thans na de 3 miljoenen overwinning. Toentertijd, zowel als nu toonde de regelmatige toename van onze invloed de wervende kracht van het socialisme, die bij verder werken de arbeidersklasse steeds meer in beweging brengt. En daar wij de oorsprong van deze kracht kennen nl. de steeds meer aan het licht tredende onhoudbaarheid van het kapitalisme, weten wij ook dat zij niet eerder zal ophouden te werken voor en aleer het kapitalisme overwonnen en vernietigd is.

Mogen wij nu soms ook het optreden van de godsdienstloosheid als massaverschijnsel onder het proletariaat voor een teken houden, dat in de toekomst, in de socialistische maatschappij, de godsdienst geheel zal verdwijnen? De godsdienst is een van de eerwaardigste verschijnselen uit de menselijke geschiedenis, een verschijnsel dat niet, zoals het kapitalisme, slechts een paar honderdtallen, maar vele duizendtallen van jaren oud is. Reeds bij de wildste en ruwste volkeren vinden wij een godsdienstige behoefte, die bij de ontwikkeling van de beschaafde maatschappij, steeds sterker en dieper geworden is. Is het dan niet vermetel het verdwijnen te voorspellen van zulk een verschijnsel als de godsdienst, die ogenschijnlijk zo vast en diep in de menselijke natuur wortelt?

Gelukkig behoeven wij het niet bij beweringen te laten blijven.

Wij behoeven slechts de krachten na te gaan, welke de tegenwoordige godsdienstloosheid onder het proletariaat bewerken; dan zal van zelf aan het licht komen, of deze krachten duurzaam en steeds sterker zullen werken, of dat zij slechts een voorbijgaand verschijnsel vormen.


Zedelijkheid en geloof

Maar eerst is het nodig enige misvattingen uit de weg te ruimen, die op dit gebied zo talrijk zijn en juist hier zich konden voordoen. “Hoe komt ge erbij”, zal men mij misschien vragen, “te zeggen, dat de arbeiders door het socialisme godsdienstloos worden? Integendeel, nergens vindt men zoveel onbaatzuchtigheid, een zo grote toewijding voor een verheven ideaal, zoveel enthousiasme, zoveel kracht van overtuiging, een zo grote opofferingsgezindheid als bij het strijdende socialistische proletariaat. Al gaan ze ook niet meer naar de kerk of de mis en al schenken ze ook niet in elk opzicht meer geloof aan de geestelijke, in werkelijkheid zijn ze veel godsdienstiger geworden in de hogere, betere betekenis van het woord.”

Wat deze tegenwerping betreft, zo moeten wij opmerken, dat zij voortkomt uit een misverstand. Zeker, het is volkomen waar, dat zich thans onder de arbeidersklasse deugden ontwikkelen, die hen uit een zedelijk oogpunt hoog verheffen boven de gelovige aanhangers van de overgeleverde godsdiensten, welke deugden zich in de toekomst steeds sterker zullen ontwikkelen. Maar bij de vraag, die ons hier bezighoudt, verstaan wij onder godsdienst datgene, wat er steeds het meest wezenlijke kenmerk van was, nl. het geloof aan een bovennatuurlijk wezen, waarvan men aanneemt dat het de wereld regeert en het lot der mensen bestuurt.

Tot nu toe waren alle hogere en zedelijke drijfveren van de mens nauw met dit geloof verbonden en openbaarden zich in het kleed van de godsdienst. Dat spreekt vanzelf, zodra men bedenkt dat in de godsdienst de gehele wereldbeschouwing belichaamd was, zodat alles wat zich boven het platte, dagelijkse leven verhief, tot zijn gebied behoorde en men voor alles, waarvan de oorsprong onbekend was, in de godsdienst een bovennatuurlijke verklaring zocht en ook meende te vinden. Dat deze door iedereen erkende deugden en zedelijke drijfveren in de godsdienstige leerstellingen een eerste plaats innemen, maakt echter nog niet het eigenlijke en bijzondere van de godsdienst uit; dit eigenlijke is veelmeer de verklaring die hij van de deugden geeft, de wijze waarop zij als uitvloeisels van Gods wil worden verklaard. Wij kennen voor de hogere zedelijke drijfveren van het proletariaat een natuurlijke oorzaak; wij weten dat zij ontstaan uit de bijzondere toestand van deze klasse. De opoffering van de enkeling voor het geheel, de onbaatzuchtigheid, de solidariteit zijn de enige middelen, waardoor het proletariaat het kapitalisme kan overwinnen; waar het deze deugden niet bezit, moet het voortdurend reeds in de dagelijkse strijd het onderspit delven; daarom zullen de behoeften van de strijd zelf deze deugden steeds meer aankweken en versterken.

Hier komt dus een grote tegenstelling aan het licht tussen onze wereldbeschouwing en de godsdienstige, doordat wij, wat de godsdienstige mens voor bovennatuurlijk houdt, als natuurlijke verschijnselen beschouwen, die uit natuurlijke oorzaken verklaard moeten worden.

Wanneer men geen rekening zou willen houden met dit verschil van grondbegrippen en aan alles, wat tot nu toe deugd, zedelijkheid en idealisme heette, de naam van godsdienst wilde geven, dan zou men begripsverwarring stichten, in plaats van klaarheid te brengen. In deze verhandeling gaat het niet over de toekomst van de zedelijkheid of de verschillende deugden — daaromtrent heerst onder socialisten geen verschil van mening — maar over de toekomst van het godsgeloof. In deze betekenis zullen wij verder over de verhouding van socialisme en godsdienst spreken.


De invloed van de economische verhoudingen

Wanneer wij thans de oorzaken trachten te vinden, die het godsdienstig geloof bepalen, dan leert ons reeds een vluchtige blik op de geschiedenis, dat de economische verhoudingen hier een diepgaande invloed moeten uitoefenen. Grote maatschappelijke omwentelingen, die steeds het optreden van nieuwe productiewijzen betekenen, gaan gepaard met het opkomen van nieuwe godsdiensten en de dragers van de verschillende godsdienstige inzichten zijn daarbij de verschillende maatschappelijke klassen, die met elkaar om de heerschappij strijden. Zo verhief zich uit de ineenstorting van de antieke, op slavernij berustende Griekse en Romeinse wereld het christendom. In de middeleeuwen was de Katholieke Kerk ten nauwste met de gehele feodale maatschappij vervlochten. Met het opkomen van de burgerstand en de aanvang van het kapitalisme treedt echter dadelijk de ketterij op. De geweldige worstelingen tussen de verschillende klassen in de 16de eeuw, die met de ineenstorting van het feodalisme en de heerschappij van de vorsten en de bourgeoisie eindigden, zijn in de geschiedenis bekend als godsdienstoorlogen. Deze nieuw opkomende klassen, bourgeoisie en vorstendom, vinden in de verschillende sekten van het protestantisme de voor hen passende godsdienstige vormen. En ten slotte treden in de 19e eeuw met de moderne grootindustrie en in onmiddellijke samenhang met de vooruitgang van de natuurwetenschap de godsdienstige denkbeelden van de “modernen” op.

Wanneer wij deze samenhang zien, die in bijzonderheden beschouwd zich nog veel treffender en nauwer voordoet, zal ons de gedachte niet meer vreemd voorkomen, dat met het socialisme een nieuwe omkering van de godsdienstige denkbeelden zal plaats grijpen, waarvan wij het begin reeds thans bij het socialistische proletariaat kunnen gadeslaan. Met deze analogie is weliswaar nog niets bewezen. Daarvoor moet de samenhang tussen economie en godsdienst meer in zijn grondslagen blootgelegd worden.


Natuurstaat en natuurgodsdienst

Hoe komen de mensen in het algemeen er toe bovennatuurlijke machten, die een sterken invloed op hun leven uitoefenen, aan te nemen?

Omdat zij de werkelijke, natuurlijke krachten, die hun lot bepalen, niet kennen en begrijpen.

Laat ons als eerste voorbeeld de ruwe en oorspronkelijke toestand van de wildheid en barbaarsheid bekijken. De omstandigheden, onder welke de productie plaats vindt, zijn hier helder en doorzichtig; ieder produceert voor zijn eigen primitieve behoefte, of (op bepaalde trappen van ontwikkeling) als lid van een communistische gemeenschap voor de gemeenschappelijke behoefte. Strijd tussen persoonlijk en algemeen belang, tegenstelling van belangen binnen deze kleine, plaatselijk gescheiden gemeenschappen bestaat niet. De resultaten van de arbeid zijn vooruit te overzien; de mensen beheersen de voortbrenging en zijn meester over hun lot, tenminste voor zover de sterkere natuurkrachten dit toelaten.

Deze natuurkrachten heersen, onbegrepen en onbeteugeld, als meesters, soms als tirannen, over deze primitieve maatschappij. Nu eens weldadig en noodzakelijk voor de primitieve akkerbouw of de veeteelt, zoals regen en zonneschijn of zoals bv. in het oude Egypte de overstromingen van de Nijl, dan eens vernietigend en verwoestend zoals stormen en onweer, moeten de natuurkrachten de ruwe, onwetende mens steeds als hogere, geheimzinnige machten voorkomen, wier gunst zij trachten te winnen en wier ongenade zij trachten af te wenden door middelen, die bij deze beschavingstoestand behoren, zoals geschenken, smeekbeden, offers, bedreigingen en tovermiddelen.

Zo ontwikkelen zich plaatselijk beperkte natuurgodsdiensten, wier priesters tegelijkertijd de dragers zijn van die primitieve kennis van weersgesteldheid en jaargetijden, van techniek en arbeidsmethoden, welke de voortbrenging eist. Deze kennis werd in de eerwaardige gestalte van godsdienstige voorschriften en ceremoniën in de priesterfamilies en priesterkasten overgeleverd en maakte hen tot de geestelijke leiders van de voortbrenging.


Warenproductie en beschaving

Met het opkomen van de warenproductie veranderen deze verhoudingen. De mensheid begint zich vrij te voelen van de zware, grillige druk der natuur. Voor de dagelijkse onmiddellijke nood is zij enigszins verzekerd en zij is niet meer geheel slavin van de natuur. De natuurkrachten verliezen langzamerhand voor de beschaafde mens het demonische karakter, maar in haar plaats komen thans nieuwe machten van maatschappelijke oorsprong, machtiger, verderfelijker en tegelijk geheimzinniger. En de wereldgodsdiensten, die nu langzamerhand ontstaan, wortelen niet meer in de natuur, maar in die maatschappelijke economische krachten, die opgroeien uit de tegenstrijdigheden van de warenproductie.

De wereld van de warenproductie is vol tegenstrijdigheid. De productie geschiedt niet meer voor eigen gebruik, maar voor de ruil. Thans is het product niet meer eenvoudig een ding, dat men voor eigen gebruik uit de ruwe natuurstof maakt en gebruikt, neen, het wordt thans een waar, waarvan Marx zegt: “een waar schijnt op het eerste gezicht een gemakkelijk te begrijpen alledaags ding. Haar ontleding toont aan dat zij een zeer doortrapt ding is, vol bovennatuurlijke spitsvondigheid en theologische streken”, en die hij op een andere plaats een zinnelijk bovenzinnelijk ding noemt. Tot juist begrip is het nodig op deze grondbeginselen van de economie, die het eerst door Marx tot volle klaarheid zijn gebracht, nog enigszins nader in te gaan. Want zij vormen de grondslag van onze gehele maatschappijleer, waarop het juiste begrip van de maatschappelijke verhoudingen en dus ook het juiste begrip van de menselijke ideeën berust.

De waar is behalve een eenvoudig gebruiksvoorwerp ook drager van waarde, van die geheimzinnige eigenschap waarin het maatschappelijke karakter van de individuele productie aan het licht treedt. Iedere producent arbeidt zelfstandig. Toch is de gehele productie maatschappelijk, want, zoals bekend is, produceert ieder voorwerpen voor een anders gebruik, en zijn eigen gebruiksvoorwerpen moet hij van anderen betrekken. Derhalve arbeiden allen te samen voor de algemene maatschappelijke behoefte. Maar niet bewust. Ieder gelooft geheel zelfstandig te produceren; het maatschappelijke karakter ligt verborgen. Hoe komt dit nu te voorschijn? Wanneer de producent zijn product tegen andere producten ruilt, bemerkt hij, dat over deze ruil een waardewet gebiedt, die buiten zijn persoonlijke wil ligt, en die als een boven hem staande geheimzinnige maatschappelijke macht optreedt, die de ene armoede als loon van lang en vlijtig zwoegen, de andere onverdiende rijkdom schenkt.

In deze waarde en in de wet, die haar bepaalt, treedt dus de wederzijdse afhankelijkheid van de zich onafhankelijk dunkende producenten te voorschijn, komt het verborgen maatschappelijk karakter van de schijnbaar individuele productie voor de dag als een zakelijke eigenschap van het product en als een zelfstandige, boven de wil der mensen staande macht. Dit is de oorsprong van al die tegenstrijdigheden die langzamerhand uit de warenproductie ontstaan. “Vanaf het ogenblik dat de producenten”, zegt Engels, “hun product niet zelf verbruikten, maar het voor de ruil uit hun handen gaven, verloren zij er de heerschappij over. Zij wisten niet meer wat er mee gebeurde en de mogelijkheid was geschapen dat het product nog eens aangewend zou worden tegen zijn eigen voortbrenger, tot zijn uitbuiting en onderdrukking”. “Het product beheerst de producent.”

Men zal dit onmiddellijk begrijpen, zodra men bedenkt, dat de waarde der waren spoedig een eigen, zelfstandige gestalte aanneemt, die van het geld, in welke gestalte het onbegrensd opgehoopt kan worden en als kapitaal tot een nieuwe maatschappelijke macht wordt, die tot uitbuiting en onderdrukking van zijn eigen producent, de arbeidersklasse, dient.

De maatschappelijke samenwerking der afzonderlijke producenten vindt plaats in de vorm van precies het tegenovergestelde, nl. van een heftige concurrentiestrijd van de producenten onder elkaar, waarin ieder de ander tracht te vertrappen en er zelf bovenop te komen. Wie daarin geluk heeft, dat schijnt van het toeval of van een blind noodlot af te hangen. Niet het doel, dat de afzonderlijke mens op het oog heeft, wordt door hem bereikt, maar datgene wat de achter zijn rug werkende maatschappelijke productiekrachten tot stand brengen. De mens wikt, maar een sterkere macht beschikt; hij is niet meer meester van zijn eigen lot.

Weliswaar zijn het in de grond slechts de eigen menselijke drijfveren en hartstochten, waarvan die machten zich als werktuigen bedienen en wel in de eerste plaats de drang tot zelfbehoud in de strijd om het bestaan. Maar omdat die maatschappelijke krachten, welke deze drijfveren bepalen, aan de mensen zelf niet bekend en bewust zijn en omdat zij onafhankelijk zijn van hun wil, daarom werken zij precies als blinde natuurkrachten.

En evenals de natuurkrachten zijn ook deze maatschappelijke krachten nu eens heilzaam, dan weer verderfelijk. Zij brengen goeds, niettegenstaande, of zelfs door middel van de slechtste bedoelingen der mensen zij zijn inderdaad die kracht, die steeds het slechte wilde en steeds het goede bracht en omgekeerd brengen zij de verschrikkelijkste rampen niettegenstaande de beste bedoelingen der mensen. Zij hebben in de eerste plaats orde en wet geschapen, cultuur en wetenschap doen opkomen; zij hebben de wereld uit barbaarsheid en ruwheid tot beschaving verheven, de menselijke geest opgewekt tot vorsen, de wetenschap vooruit gedreven om de geheimenissen van de natuurkrachten bloot te leggen; zij hebben het aanzicht der aarde volkomen herschapen.

Maar veel dieper en blijvender is de indruk, die de grote maatschappelijke rampen van onbekende oorsprong op de menselijke geest maken. De warenproductie brengt klassentegenstellingen voort, en daaruit ontstaan dikwijls vreselijke klassenstrijden, waarin de mensen elkaar als tijgers verscheuren, zonder dat zij zelf begrijpen waarom, want de werkelijke redenen die hen doen strijden, kennen zij nauwelijks. De tegenstelling van belangen voert zelfs in tijden, waarin ieder de krijg verafschuwt, tot bloedige oorlogen. Ellende, haat en misdaden bloeien des te weliger naarmate de beschaving voortschrijdt. In plaats van de vroegere noden ten gevolge van mislukking van de oogst komen thans hongersnoden van sociale oorsprong: de economische crisissen. Niettegenstaande de vooruitgang van de geneeskunde treden nog steeds verwoestende epidemieën op als gevolgen van economische ellende. Niets van dit alles wordt door de mensen opzettelijk bewerkstelligd; nagenoeg iedereen vindt het afschuwelijk en zou dit alles graag geheel willen doen verdwijnen. En toch komen dergelijke rampen met onweerstaanbare macht over ons, niet tengevolge van natuurlijke, maar door maatschappelijke oorzaken. Doordat hun oorzaak onbekend is, begrijpt men ook niet hoe de wereld ooit van hen te verlossen is. En de mens, die het bewustzijn niet verdragen kan dat de wereld zo slecht is, moet ergens anders, langs bovennatuurlijke weg of in een andere wereld, naar verlossing zoeken.

Stellen wij ons een mens voor, die opgevoed is zonder vooroordelen, in ons geval speciaal zonder godsdienst, maar ook zonder de kennis van de maatschappij, die wij thans bezitten en stel, dat hij deze maatschappelijke verschijnselen als opmerkzaam toeschouwer gadeslaat, wat voor een indruk moet hij wel krijgen? Ongetwijfeld deze, dat een onbekende bovenmenselijke macht de wereld bestiert en naar haar ondoorgrondelijke raadsbesluiten leidt.

Zo is het gemakkelijk te begrijpen hoe onder de heerschappij van de warenproductie d.i. dus gedurende het tijdperk der beschaving de onbekendheid met de oorsprong van de maatschappelijke verschijnselen noodzakelijk tot het geloof aan een alles regerende God moet voeren.

Bij de grote maatschappelijke omkeringen, die gedurende het tijdperk van de beschaving plaats gevonden hebben, heeft dit geloof natuurlijk de meest verschillende vormen aangenomen. Onze ruimte laat niet toe aan deze vele vormen de samenhang met de maatschappijvorm in bijzonderheden aan te tonen, waarvoor met name het hervormingstijdperk talloze voorbeelden aanbiedt. Bovendien is het minder nodig, omdat in meerdere geschriften uit onze socialistische literatuur deze samenhang in het licht is gesteld bv. in Kautsky’s Vorlaufer des Sozialismus en Thomas More, en in Mehrings Gustav Adolf. Wij moeten derhalve ieder die zich uitvoeriger daarvan op de hoogte wil stellen, naar de studie van die werken verwijzen.


De socialistische productiewijze

Thans is het kapitalisme, deze hoogste en laatste vorm van de warenproductie, zijn ondergang genaderd. Het is de laatste op klassentegenstellingen berustende maatschappij vorm, waarin de tegenstrijdigheden van de warenproductie tot de hoogste ontwikkeling zijn gekomen. Doordat met de overwinning van het socialisme de productie maatschappelijk wordt georganiseerd, verdwijnen deze tegenstrijdigheden. Geen tegenstelling meer tussen het persoonlijke en het maatschappelijke karakter van de productie: zij verschijnt als datgene wat zij is: gemeenschappelijke productie voor de gemeenschappelijke behoefte. Bij de maatschappelijke samenwerking wordt de productie weer eenvoudig en overzichtelijk en evenals in primitieve tijden een productie voor eigen behoefte, maar thans op een hogere trap van ontwikkeling: dit eigen heeft nu niet meer betrekking op de persoon of op de familie, maar op de maatschappij als één geheel. De strijd om het bestaan wordt niet meer persoonlijk en tegen elkaar, maar door allen te samen tegen de natuur gevoerd. De ruilwaarde verdwijnt, de waar wordt een allergewoonst gebruiksvoorwerp, waarin niets anders huist dan zijn nuttigheid. De verhouding van de mensen onderling wordt niet meer geregeld door middel van de waarde, die als geld tot der mensen tiran wordt; hun onderlinge verhouding als medewerkers in een maatschappelijk arbeidsproces treedt klaar en duidelijk aan de dag. Uit de productie ontstaan geen onbegrepen ellende zaaiende en verderf aanbrengende machten, die de bedoelingen van de mens doorkruisen. Hij wordt meester van zijn lot en kan bij de bewust geregelde arbeid de uitkomst van zijn werk vooraf bepalen. De onbegrepen ellende houdt op. Want niet alleen de maatschappelijke krachten, maar ook de natuurkrachten zijn thans aan banden gelegd en tot dienaren der mensheid gemaakt. Het socialisme zal de vruchten oogsten van de geweldige ontwikkeling van de natuurwetenschap en de techniek onder het kapitalisme. Daarin bestaat de verdienste van het kapitalisme, dat het na eeuwenlange, haast onmerkbare vooruitgang in een paar eeuwen van snelle ontwikkeling aan de mensen geleerd heeft de natuur te kennen, aan zich te onderwerpen en haar krachten aan zich dienstbaar te maken ter vergroting van de productiviteit, van de opbrengst van de arbeid. Daardoor is het nu eerst mogelijk geworden met geringe moeite overvloed voor allen te produceren, m.a.w. daardoor is eerst het socialisme mogelijk geworden.

Weliswaar heeft het kapitalisme tot nu toe de volle toepassing van deze wetenschap verhinderd; maar is eenmaal die slagboom gevallen, zo staat niets meer aan haar bewuste doelmatige toepassing in de weg. In tegenstelling tot het oorspronkelijke communisme van armoede en slavernij staan wij in het nieuwe communisme tegenover de natuur als haar meesters, die over al haar schatten naar welgevallen kunnen beschikken. De geesten, die vroeger de mensen beangstigden en beheersten, zijn thans bedwongen en hun dienaren geworden.

Waar blijft nu nog plaats voor het geloof aan bovennatuurlijke machten?

Thans kunnen wij ook antwoorden op de vraag, of het niet vermetel was om het verdwijnen van een zo eerwaardige eeuwenoude instelling als de godsdienst te voorspellen.

Neen! Een zo grote diepgaande economische omkering, als die thans op handen is, heeft de wereld nog nooit beleefd en zij moet noodzakelijk een even diepgaande geestelijke omwenteling met zich meebrengen. “Met deze omkering” zei Marx, “sluit de voorgeschiedenis van de menselijke maatschappij af.” De voorgeschiedenis! Alle bestaande geschiedenis, zowel die der beschaving als ook die van het kapitalisme, is slechts voorgeschiedenis; de mens is nog niet eigenlijk mens; eerst met het socialisme wordt hij geheel mens en heer der aarde; dan eerst maakt hij bewust zijn geschiedenis zelf; tot nu toe beleefde hij haar slechts. Of horen wij Engels: “De strijd voor het afzonderlijke bestaan houdt op. Daarmee eerst treedt de mens in zekere zin definitief uit het dierenrijk, komt uit dierlijke bestaansvoorwaarden in werkelijk menselijke. ... De objectieve vreemde machten, die tot nu toe de geschiedenis beheersten, komen onder de controle van de mensen zelf. Eerst van dien tijd af zullen de mensen hun geschiedenis met bewustheid zelf maken; eerst van dien tijd af zullen de door hen in beweging gebrachte maatschappelijke oorzaken overwegend en in steeds meerdere mate ook de door hen gewilde werkingen hebben. Het is de sprong van de mensheid uit het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid.”

Tot nu toe moest de mens als een dier om zijn bestaan worstelen; hij was steeds de slaaf van zijn materiële behoeften. Tot nu toe werd zijn geest, als door een loodzwaar gewicht, door nood en zorg gedrukt. Steeds moest zijn geest zich richten op de voortbrenging van zijn levensonderhoud. Daardoor werd de mens verhinderd zich vrij te ontplooien en de wereld met klare, onbevangen blik te bekijken. Niemand van ons kan ook maar in de verste verte zich er een voorstelling van maken, hoe hoog het wegvallen van die zorg het komende geslacht in lichamelijke zowel als in geestelijk, in verstandelijk zowel als in zedelijk opzicht boven het tegenwoordige geslacht zal verheffen. Want wij kennen in de ganse geschiedenis slechts een worstelend, voor een onbekend noodlot angstig terugwijkend, zwak geslacht, dat als een dier onderworpen is aan de dierlijke drang tot zelfbehoud. Naar deze mensen vormden de burgerlijke schrijvers en denkers hun opvattingen over de “eeuwig menselijke” natuur; maar wat aan hen, en zelfs dikwijls ook nog aan ons, als eeuwig in de natuur wortelend voorkomt, zal in het tijdperk van het socialisme spoorloos verdwijnen als een nachtspook in de heldere morgenzonneschijn.

Is het thans nog vermetel, of is het niet veeleer een eenvoudige vanzelf sprekende gevolgtrekking, indien wij zeggen dat dat vrije, heerlijke gouden geslacht, dat dan zal opstaan, niet meer het bijgeloof nodig heeft, dat gedurende de gehele beschaafde periode noodzakelijk en onvermijdelijk was?


De wereldbeschouwing van het proletariaat

Laat ons thans na deze blik in verleden en toekomst terugkeren tot de tegenwoordige tijd, waarin het proletariaat bezig is deze wereldbevrijdende revolutie tot stand te brengen en het kapitalisme ten onder te brengen. Hoewel levend temidden van deze kapitalistische productiewijze staat het toch reeds met één voet in de toekomst, of eigenlijk niet met een voet, maar met zijn hoofd, met zijn denken en weten. Doordat het de socialistische toekomst vooruitziet en zich in gedachten daarin weet te verplaatsen, groeien bij het proletariaat nu reeds dergelijke denkbeelden als zich dan ten volle zullen ontwikkelen. Dezelfde wetenschap, die het proletariaat in de toekomst in staat zal stellen de verwoestende productiekrachten te beteugelen en in toom te houden, leert het thans reeds deze krachten, het ganse kapitalisme, kennen en begrijpen en heft daardoor hun geestverwarrende werking op. Wanneer, om een ander voorbeeld te noemen, de medische wetenschap de natuurlijke oorzaak van een besmettelijke ziekte heeft gevonden, heeft zij reeds de eerste stap tot haar bestrijding gedaan; maar vóórdat zij hierin nog geslaagd is en terwijl de ziekte nog verschrikkelijk woedt; heeft het weten van de oorzaak toch reeds dit gevolg; dat zij niet meer voor een bovennatuurlijke plaag, bv. voor een Godsgericht, wordt gehouden. Dit is de geestbevrijdende werking van de wetenschap.

Zo staan ook de socialistische arbeiders tegenover het kapitalisme.

Ofschoon het juist de arbeidersklasse met zwaar lijden en grote ellende treft, wordt deze daardoor toch niet gedreven tot het geloof aan een bovenaardse macht. Zij begrijpt vanwaar al haar lijden komt: uit de natuurlijke omstandigheden van een productiewijze, die als schakel van een lange keten van ontwikkeling onvermijdelijk en noodzakelijk is, zij het ook slechts tijdelijk noodzakelijk, en die door het uit haar zelf opgroeiend verzet en door de organisatie van de arbeidersklasse door een volgende trap van ontwikkeling zal worden vervangen. De arbeidersklasse ziet derhalve de weg, hoe zij zich zelf kan verlossen en behoeft geen verlossing van een hogere macht af te smeken. Zij weet dat deze verlossing een zeer moeilijk werk zal zijn, maar zij kent ook haar krachten en weet, dat zij het zal volbrengen.

Zo groeit en leeft in het strijdende proletariaat een geestes- en gemoedstoestand, waarbij voor godsdienst geen plaats meer blijft. Wanneer wij derhalve de oorzaken van de godsdienstloosheid onder het proletariaat samenvatten, dan zien wij dat zij voortkomt uit de gehele proletarische wereldbeschouwing, die volkomen het tegendeel is van die der burgerlijke klassen. Terwijl deze de ellende en de misstanden van de tegenwoordige maatschappij als onvermijdelijk en natuurlijk beschouwen, omdat zij er de oorzaak niet van kennen, hebben wij de wetenschappelijke zekerheid, dat zij slechts een voorbijgaande toestand vormen en in afzienbare tijd door de organisatie van de maatschappelijke productie uit de weg geruimd kunnen worden. Zij beschouwen de tegenwoordige toestand, waarin ieder mens in zijn medemensen vijanden, concurrenten ziet, die hem misschien van zijn brood zullen beroven, waarin in de dierlijke strijd om het bestaan al het zwakke vertreden wordt, hoogstens door een klein beetje liefdadigheid bedekt, als de natuurlijke en eeuwige verhouding der mensen. Wij gevoelen daarentegen deze toestand als een onnatuurlijke barbaarsheid, die weldra plaats maken moet en zal voor een wereld, waarin broederlijkheid, vriendschappelijkheid en vreedzaam samenwerken even zo noodzakelijk uit de natuurlijke economische verhoudingen zullen voortkomen, als de tegenwoordige vijandigheid uit de tegenwoordige verhoudingen. Zo staat onze wereldbeschouwing tegenover de burgerlijke, als beschaving staat tegenover barbaarsheid.

Maar niet dit hoge beschavingsstandpunt, dat men de gevoelszijde van onze wereldbeschouwing zou kunnen noemen, is haar voornaamste trek. Van een betere broederlijke wereld in de toekomst, waarin geen ruwe strijd om het bestaan meer zal heersen, hebben ook velen gedroomd die onze wereldbeschouwing niet kenden. Niet daarin bestaat de voornaamste bijzonderheid van het proletarische levensbeginsel, dat wij een socialistische maatschappij wensen en willen, maar daarin, dat wij met wetenschappelijke zekerheid weten en vooruitzien dat zij nadert; niet de wens, maar de wetenschap dat en op welke wijze onze wens vervuld zal worden, is het meest waardevolle in onze denkbeelden. Zonder deze wetenschap zou dat hoge beschavingsstandpunt slechts waardeloze dromerij en de verontwaardiging over het kapitalisme ijdel zedelijkheidsvertoon zijn; slechts door deze wetenschap verkrijgen zij realiteit en meten een voorafgaande lagere beschavingstrap met de maat van een volgende hogere. Daarom is het voornaamste kenmerk van de proletarische wereldbeschouwing haar wetenschappelijk karakter, dat men haar intellectuele kant zou kunnen noemen. Waarin berust dit karakter? Het zijn twee wetenschappen, die wij beide aan Karl Marx te danken hebben en die samen ons einddoel een vast fundament geven: de economie en het historisch materialisme. De staathuishoudkunde of economie, de leer van de waarde en de meerwaarde, legt het mechanisme van het tegenwoordig (en daardoor tegelijkertijd van elk vroeger) maatschappelijk stelsel bloot; zij verklaart de oorsprong en de betekenis van de maatschappelijke klassen en doet ons de grote economische omkering begrijpen, die wij thans beleven. Het historisch materialisme leert ons de gedachten en denkbeelden der mensen als uitvloeisels van de stoffelijke, met name van de maatschappelijke verhoudingen kennen. Terwijl het onze eigen socialistische denkbeelden, evenals ook de tegengestelde denkbeelden van andere klassen, als uitvloeisels van de maatschappelijke verhoudingen van de tegenwoordige tijd doet kennen, legt het het wezen van de hedendaagse klassenstrijd bloot en verklaart op deze wijze ook de vroegere klassenstrijden. In het licht van deze beide wetenschappen verschijnt ons de gehele geschiedenis van de mensheid waarin de bourgeoisie slechts feiten zonder enige samenhang, toeval en wonderen ziet als een natuurlijke ontwikkeling uit dierlijke ruwheid tot de hoogste beschaving, als een ontwikkeling, die uit haar materiële basis, de voortdurende ontwikkeling der productiekrachten, volkomen te begrijpen en te verklaren is. In tegenstelling tot de bourgeoisie, aan wie daarvoor de wetenschap ontbrak, heeft het proletariaat het eerst het wezen van de maatschappij volkomen wetenschappelijk, uit natuurlijke oorzaken begrepen, zonder dat het daarbij ook maar ooit of ergens het wonderbaarlijke, onverklaarbare te hulp behoefde te nemen. Geheel op dezelfde wijze had reeds de bourgeoisie de natuur wetenschappelijk begrepen. Maar haar gemis aan een voldoende wetenschap der maatschappij verhinderde haar de gehele wereld natuurlijk te verklaren. Eerst het proletariaat is in staat een wereldbeschouwing te vormen, die de gehele wereld, natuur en maatschappij, op natuurlijke wijze begrijpt.

Een dergelijke wereldbeschouwing wordt dikwijls materialistisch genoemd. Zij staat in lijnrechte tegenstelling tot de godsdienst, die zelf immers niets anders is dan een bovennatuurlijke opvatting van de wereld. Wanneer wij thans terugkeren tot de in het begin opgeworpen vraag, of de oorzaken van de tegenwoordige godsdienstloosheid van het proletariaat ook in de toekomst zullen blijven bestaan, dan vinden wij dat niet alleen het wetenschappelijk inzicht zich steeds beter en dieper in de toekomst zal ontwikkelen, maar dat er ook nog nieuwe oorzaken bij zullen komen, nl. de praktische toepassing van deze wetenschap, de werkelijke opheffing van alle ellende, oorzaken, die wij thans alleen nog maar in de geest voor ons zien.


Het burgerlijke materialisme en zijn einde

Tot juist verstaan van het voorafgaande en om misverstand te voorkomen, moeten wij de tegenwoordige godsdienstloosheid van het proletariaat nog kort vergelijken met het materialisme, dat in de vorige eeuw onder de liberale bourgeoisie enige opgang heeft gemaakt. Dit laatste was gegrond op de geweldige vooruitgang van de natuurwetenschap in de 19de eeuw, die de mensen een geheel nieuwe blik gaf in de werkingen en de samenhang van de natuur. Vandaar ook de naam natuurwetenschappelijk materialisme. In tegenstelling tot de theologen en de eenvoudige lieden, die overal in de natuur de vinger Gods zien, die alles naar zijn wil bestiert, vond de wetenschap overal strenge natuurwetten, die geen uitzondering toelieten, en niets dan stof en kracht. Met zulke eenvoudige begrippen en wetten liet zich de gehele wereld als een verheven mechanisme begrijpen, dat zich van oudsher naar deze wetten heeft bewogen. Deze nieuwe inzichten zochten de liberale volksverlichters de intelligentsten en strijdlustigsten onder de bourgeoisie van toen onder het volk te verspreiden.[1] Deze vrijdenkers zagen met verdriet dat de grote massa van het volk zich door de priesters en dominees nog steeds de domste en door de wetenschap reeds lang weerlegde sprookjes op de mouw lieten spelden en daarom ook de conservatieve, aan de bourgeoisie vijandige klassen, gewillig volgde. Zij hoopten door verspreiding van deze kennis de grote massa van het volk los te rukken van de geestelijken en de feodale heren, en hen tot aanhangers van de liberale wetenschap, de liberale vrijheid en de liberale bourgeoisie te maken.

Zoals bekend is, is deze poging niet gelukt. De oorzaak was de onvolkomenheid van deze burgerlijk-materialistische wereldbeschouwing zelf. Zij meende, dat de oorsprong van de godsdienst slechts in gebrek aan ontwikkeling lag. Zo geloven ook thans nog vele liberalen, dat een verbetering van het onderwijs voldoende zou zijn om aan de mensen een andere wereldbeschouwing te geven. Wij weten dat dit slechts een waan is en hoe groot ook de betekenis is, die wij aan onderwijs en ontwikkeling toekennen, toch ligt, zoals wij boven uiteenzetten, de oorsprong van de wereldbeschouwing en de godsdienst in de economische verhoudingen. Dit werd ook spoedig bewaarheid aan het lot van dit burgerlijk materialisme zelf.

De onvolkomenheid en beperktheid van het burgerlijk materialisme bestond daarin, dat er elk spoor van kennis der maatschappij aan ontbrak. Deze kennis is dan ook een speciaal proletarische wetenschap. Wat de geest der mensen in beweging brengt en zijn denkbeelden bepaalt, wisten de aanhangers van het burgerlijk materialisme niet, want met de waarheid, dat gedachten uit de stoffelijke hersenen ontstaan, weten wij nog bitter weinig. Juist door dat gebrek aan inzicht in het wezen der maatschappij konden zij verleid worden tot het geloof dat met de burgerlijk-kapitalistische maatschappijorde het doel der ontwikkeling was bereikt, en dat de overgebleven gebreken en misstanden langzamerhand door de vrije concurrentie zouden verdwijnen. Deze mensen konden als volksverlichters optreden en geloven alle wereldraadsels te kunnen oplossen, d.w.z. zij konden godsdienstloos zijn, omdat zij in het valse geloof leefden, dat zij de gebreken van het praktische leven konden doen verdwijnen zonder de economische grondslag van hun klasse aan te tasten.

Met het opkomen van een zelfstandige proletarische klassebeweging verdwijnt deze lieflijke droom. Thans komt het de denkers der bourgeoisie tot bewustzijn, dat de maatschappij nog iets geheel anders is en dat de toekomst nog wel eens iets geheel anders in haar schoot kon bergen, dan wat zij vroeger vermoedden. Zij begrijpen hun wereld niet meer; waar zij louter harmonie meenden te zien heersen, staat voor hun ogen de duizendkoppige “hydra der revolutie”, het aanstormende geweld van de ontelbare massa’s van het lagere volk, die luisterend naar de “dwaalleer” van het socialisme, de burgerlijke orde en beschaving — in hun ogen dus alle orde en beschaving — dreigt te vernietigen. Thans treden bij de bourgeoisie steeds sterker de reactionaire stromingen te voorschijn en niet alleen in de politiek, maar op elk gebied van het geestelijk leven. Hun geleerden beginnen de zwakheden van het materialisme aan te wijzen; de “grenzen der kennis” en “de wereldraadsels” vormen geliefkoosde thema’s van behandeling; in kunst en wijsbegeerte treedt de mystiek op. Hier ligt de oorzaak waardoor de moderne bourgeoisie, hoewel ontwikkeld en behoed voor materiële nood, toch weer vroom en godsdienstig wordt. Niet alleen omdat zij meent dat voor het volk de godsdienst behouden dient te blijven, opdat het gehoorzaam en tevreden zij. Neen, deze nieuwe godsdienstigheid onder de bezittende klassen is echt en vindt haar oorzaak in de economische verhoudingen. Zij komt daaruit voort, dat de maatschappij voor hen een onbegrepen, geheimzinnig gebied is, waar zij verderf aanbrengende machten zien opkomen, die tegelijkertijd onweerstaanbaar en onbegrijpelijk zijn.

Deze uiteenzetting zal wel voldoende zijn om aan te tonen, dat het oude burgerlijke materialisme en de nieuwe burgerlijke godsdienstigheid beide geheel verschillend zijn van de proletarische wereldbeschouwing en er lijnrecht tegenoverstaan. Beide lijden aan dezelfde beperktheid: nl. aan het gebrek aan wetenschappelijk inzicht in de maatschappelijke verschijnselen.

Het materialisme verdient onze sympathie, omdat het, niet lettend op eigen beperktheid koen en onverschrokken de banier van de vooruitgang omhoog hief; maar het paste te weinig bij de bourgeoisie, zoals die zich vervolgens ontwikkelde, en thans is het haast geheel dood.

In de moderne gelovigheid van de tegenwoordige reactionaire bourgeoisie vergeleken met de materialistische wereldbeschouwing van het proletariaat treedt de tegenstelling van deze beide klassen gedurende de periode van hun strijd om de heerschappij het sterkst aan het licht. Ginds: afkeer van de werkelijkheid; in gesloten binnenkamer, zich stil verdiepen in wijsgerige en mystieke dromerij, als nachtuilen de ogen sluitend voor het verblindende licht van de opgaande zon; hier bij ons de werkelijkheid, de frisse lucht, die met volle teugen genoten wordt, terwijl het met jubel begroete licht van de komende dag de gehele samenhang van de wereld achter ons en de wereld voor ons helder en duidelijk zichtbaar maakt.


Praktische gevolgtrekkingen

Ten slotte blijft ons nu nog over enige praktische gevolgtrekkingen te maken uit hetgeen we hier besproken hebben.

De tegenwoordige strijd der arbeidersklasse heeft boven elke vroegere klassenstrijd dit voor, dat wij ons doel, het veranderen van de productiewijze, klaar voor ons zien, zonder het te kleden in het bedrieglijke gewaad van godsdienstige, juridische of andere ideologische eisen; een gevolg van onze tegenwoordige economische inzichten.

Ten tijde van de Hervorming was de denkwijze overwegend godsdienstig en de eisen en doeleinden van elke toenmalige klassenstrijd traden derhalve in de godsdienstige gedaante van geloofsartikelen op. De Katholieke Kerk van de middeleeuwen was een machtig economisch instituut, dat zeer gewichtige maatschappelijke functies vervulde, maar dat langzamerhand, zoals met elke heersende klasse het geval is, in de loop der ontwikkeling overbodig en tot een hoofdzakelijk uitbuitend instituut geworden was. De klassen, die met haar in strijd geraakten, moesten die strijd voeren in de vorm van een bestrijding van de godsdienstige autoriteit van het katholicisme en het verkondigen van nieuwe godsdienstige denkbeelden, verschillend voor de verschillende klassen. De vorsten steunden het lutheranisme, dat de afschaffing van de kerkgoederen eiste en de zaligheid afhankelijk maakte van het geloof aan alles, wat de vorstendienende priesters leerden; de vooruitstrevende bourgeoisie in Holland en Frankrijk hing in de strijd met haar vorsten het democratische calvinisme aan; de opstandige boeren en proletariërs eisten de wederinvoering van de communistische gelijkheid van de eerste christenen. De nieuwe kerken die ontstonden, waren inderdaad organisaties die in godsdienstige vorm de klassenstrijd voerden, evenals tegenwoordig de politieke partijen. Later zijn bij de voortgaande economische ontwikkeling deze kerkelijke organisaties versteend tot dode hulsels, waarbinnen talrijke nieuwe klassentegenstellingen zijn ontstaan.

Aan dit voorbeeld kunnen we zien, hoe de mensen eenmaal konden geloven, dat zij voor nieuwe godsdienstige denkbeelden streden, terwijl het in werkelijkheid ging om economische belangen die zij ook doorzetten, hoewel niet zonder veel moeite tevens op bijzaken te verspillen. Stellen wij voor een ogenblik het geval, dat wij ook heden dat standpunt nog niet overwonnen hadden, hoe zouden wij dan handelen? Wij zouden al onze denkbeelden over de toekomst, het communisme en de vrijheid, over God en de wereld tot één geheel van geloofsartikelen samenvatten, en daarvoor de strijd aanbinden tegen elk ander geloof. Dit doen wij echter niet, want wij weten dat het bij alle grote wereldhistorische omwentelingen ging om economische belangen, dat het doel steeds een economische verandering van de maatschappij was, en dat dit thans weer het geval is. Daarom kunnen wij thans van die waan vrijblijven; door onze krachten alleen, op dit werkelijk te bereiken doel te richten kunnen wij ons hoeden voor krachtverspilling en voor het overbodige en gevaarlijke nastreven van nevendoeleinden.

Dit is de reden, waarom in onze partij de godsdienst als privaatzaak geldt. D.w.z., dat wij van geen van onze strijdmakkers de belijdenis van bepaalde denkbeelden op dit gebied eisen, evenmin als wij, bv. van hen eisen, dat zij verklaren te geloven aan de waardeleer van Marx, hoewel wij allen de grote betekenis van deze theorie voor onze beweging onomwonden erkennen. Men zal thans begrijpen, waarom dit standpunt geen bewijs van zwakte, geen op opportunistische gronden berustende overdreven verdraagzaamheid betekent, maar juist een teken van onze kracht is, een uitvloeisel daarvan, dat wij ons doel juist en klaar voor ons zien. Omdat ons doel alleen is, het kapitalisme omver te werpen en door het socialisme te vervangen, kunnen wij onze partijgenoten ook geen andere verplichting opleggen, dan dat zij moeten meewerken om dit doel te bereiken. En wanneer wij bij onze uiteenzetting tot de slotsom gekomen zijn, dat voor het vrije denken der toekomst het godsgeloof geen stand zal houden, dan komt dit niet voort uit de een of andere vijandigheid tegen de godsdienst, die wij door ons historisch materialistisch standpunt als een tijdelijk noodzakelijk verschijnsel weten te begrijpen en te waarderen.

Onze wetenschappelijke denkbeelden, zoals ze hier uiteengezet zijn, tonen ons, dat de godsdienstloosheid van het strijdende proletariaat een uitvloeisel is van de geestes- en gemoedstoestand, die gekweekt wordt door het bewust deelnemen aan de tegenwoordige bevrijdingsstrijd, en een gevolg van dat weten, dat uit theoretische voorlichting en uit praktische ervaring tezamen verworven wordt. Daarom moet de kring van hen, die een werkzaam aandeel nemen in de strijd voor het socialisme steeds veel groter zijn, dan de kring van hen die tot volkomen helderheid geraakt zijn omtrent alle consequenties van de theoretische, socialistische denkbeelden. Men moet daarbij wel in het oog houden, dat het grootste gedeelte van het proletariaat in te ellendige omstandigheden leeft, lichamelijk en geestelijk te zeer moet lijden om zich geestelijk genoeg te kunnen omhoogwerken. Daarom kan de verhelderende werking van onze wetenschap eerst goed tot haar recht komen, wanneer de stoffelijke nood opgeheven is, d.w.z. in de socialistische maatschappij zelf. Des te meer is het echter nodig, dat onder de arbeiders, die in de strijd voor het socialisme vooraan staan, over zulk een gewichtige vraag de grootst mogelijke helderheid verspreid wordt. Niet alleen omdat theoretische klaarheid in het belang is van de praktische beweging, maar ook omdat zulke algemene uiteenzettingen’ geschikt zijn om aan de arbeiders de grootsheid en verhevenheid van hun zaak in het volle licht te tonen, daardoor hun geest boven de zware dagelijkse arbeid te verheffen en hun strijdlust te verhogen.


[1] Ieder kent bv. wel de thans vrijwel verouderde populaire geschriften van L. Büchner.