Ramaer, H. - De piramide der tirannie (1977)
pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Ramaer,_H._-_De_piramide_der_tirannie_(1977)-fax.pdf markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Ramaer,_H._-_De_piramide_der_tirannie_(1977)-markdown.tgz epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Ramaer,_H._-_De_piramide_der_tirannie_(1977).epub
- TL;DR.
- Woord vooraf
- Verantwoording
- 1. De piramide der tirannie
- Anarchisme in domineesland
- Gans het raderwerk staat stil…
- Het beginsel van de liefde
- Vrije arbeid
- Oorlog aan de oorlog
- Dictatuur van het proletariaat?
- Bederf in eigen kring
- Werken is misdaad
- Anarchisme en syndicalisme
- Kosmische solidariteit
- Redelijke ordening
- Neem en eet
- Wapens voor Spanje
- Een derde front
- Provotarische rebellie
- Anarchisme als permanente kritiek
- 2. Politieke teksten
- Berend Bymholt: Waarom ik tegen vakverenigingen ben (fragmenten)
- Felix Ortt: Christelijk anarchisme (fragment)
- Tjerk Luitjes: Theorie en praktijk van binnenlandse kolonisatie (fragmenten)
- Christiaan Cornelissen: Op weg naar een nieuwe maatschappij (fragment)
- Ferdinand Domela Nieuwenhuis: Het parlementarisme in zijn wezen en toepassing (fragmenten)
- J. Methöfer: Gemeenschappelijk Grondbezit (fragmenten)
- B. Reijndorp: In de greep van het barbarisme (fragmenten)
- Gerhard Rijnders: Bolsjewisme of anarchisme? (fragment)
- Jan Postma: De dictatuur van het proletariaat (fragment)
- Clara Meijer-Wichmann: Het recht tot straffen (fragment)
- N.J.C. Schermerhorn: De vrijdenker en het anti-militarisme (fragment)
- Bart de Ligt: Anarchisme en revolutie (fragment)
- Herman Schuurman: Werken is misdaad
- Arthur Lehning: Anarcho-syndicalisme (fragmenten)
- Anton Constandse: Nederland, God en Oranje (fragmenten)
- Henk Eikeboom: Opruiing? (fragmenten)
- Jo de Haas: De psychiaters en de oorlog (fragment)
- Piet Kooijman: De vooruitzichten van de arbeidersbeweging (fragment)
- Bep Max: Anarcho-socialisme (fragmenten)
- Han Kuijsten: Politieke massa-opvoeding (fragmenten)
- Wim Jong: Spanje en de strijd tegen de reactie (fragmenten)
- Kees Boeke: Redelijke ordening van de mensengemeenschap (fragment)
- Albert de Jong: Anarchisme en syndicalisme (fragmenten)
- Roel van Duyn en anderen: The times they are a’changing (fragment)
- Wim de Lobel: Anarchisme op de helling? (fragment)
- Literatuur
De piramide der tirannie – Anarchisten in Nederland (1977) Samengesteld door Hans Ramaer
Woord vooraf van Rudolf de Jong
Auteur en uitgever danken het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, voor het ter beschikking stellen van illustratie- en ander materiaal.
TL;DR.
In deze bundel heeft Hans Ramaer een aantal artikelen en beschouwingen van Nederlandse anarchisten uit het tijdvak 1895-1966 bijeengebracht. Aan de hand daarvan schetst hij wat de anarchisten in ons land bezighield. Hij vertelt van hun dilemma’s en onderlinge twisten, maar óók van hun vermogen trouw te blijven aan politieke idealen en zich er opofferingen voor te getroosten.
De anarchisten kozen partij, veelal dwars tegen de mening van de meerderheid in. De bloemlezing uit de anarchistische pers van deze eeuw, die in dit boek geboden wordt, geeft er een beeld van. Een beeld van hun opvattingen over oorlog en militarisme, over klassenstrijd en bolsjewisme, over kroon en altaar, over arbeid en vakbeweging, in één woord: over de kapitalistische maatschappij, die Domela Nieuwenhuis, de bekendste anarchist, de apostel der arbeiders, eens ‘de piramide der tirannie’ heeft genoemd.
Bovendien heeft Hans Ramaer met zijn uitvoerige inleiding een hoogst bruikbare aanvulling gegeven op bestaande overzichten van het Nederlandse socialisme en de arbeidersbeweging, waarin de anarchistische stroming doorgaans weinig aandacht krijgt.
Woord vooraf
Hans Ramaer heeft in dit boek een aantal artikelen en beschouwingen van Nederlandse anarchisten uit het tijdvak 1895-1966 bijeengebracht.
De piramide der tirannie: het is een symbolische voorstelling uit de vorige eeuw, die wij ook vandaag nog tegenkomen. Uit de voorstelling blijkt ook hoe de tirannie vernietigd kan worden. Als de ‘basis’ –het volk, de arbeiders– zich verenigt en het juk afwerpt, stort de piramide –én de tirannie– als een kaartenhuis ineen, waarna iedereen zich kan verheffen in vrijheid en gelijkheid. Het lijkt niet moeilijk, ja probleemloos, te zijn. ‘Nog een ruk’, en ‘de internationale brengt alle mensen geluk’, zoals J. van der Merwe het zegt in een moderne vertaling van de oude Internationale.
Nu zijn echte piramides wel hechter gebouwd. Zij hebben duizenden jaren en vele samenlevingsvormen overleefd. De stenen aan de basis oefenen geen druk omhoog uit en de bovenbouw zal ook niet uit zich zelf ineenstorten. De piramides zijn bijna massief en waarschijnlijk de hechtste bouwwerken ter wereld. En ook de doodste, want als er al open ruimten in zitten, dan was dat om de doden te begraven.
En de echte samenleving? Die zit altijd ergens tussen de symbolische voorstelling en het stenen bouwwerk in, geen kaartenhuis, maar ook niet versteend. Dat de sociale strijd die de anarchisten en vele anderen in de vorige eeuw propageerden en begonnen niet zo eenvoudig was als de symboliek het voorstelde, wisten zij wel. Door die strijd –en door de innerlijke ontwikkeling, waartoe die strijd ertegen eigenlijk ook behoort– is er veel veranderd in de samenleving. Soms lijkt het of de piramide verdwenen, maar de tirannie gebleven is. Vormen en verhoudingen zijn ingewikkelder geworden al zijn zij wel –in Nederland!– verzacht.
Hans Ramaers boek weerspiegelt de weg –of beter de wegen– die het anarchisme in Nederland gegaan is of gezocht heeft in de confrontatie met de zich veranderende samenleving. Elke bloemlezing is een keuze en weerspiegelt ook de bloemlezer. In dit geval is dat de voorkeur voor het stellen van problemen, het zoeken naar vernieuwingen en discussies. Hierdoor heeft het boek een duidelijke lijn en eenheid (wel een eenheid in grote verscheidenheid) gekregen, maar moesten allerlei aspecten van het Nederlandse anarchisme, waaronder heel belangrijke, en ook het anarchisme als concrete sociale beweging, enigszins in de schaduw blijven. Met name de sociale strijd en de actie rond dienstweigering, de anarchistische subcultuur, de invloed van buitenlandse anarchisten, en wat men zou kunnen noemen het ‘alledaagse anarchisme’, zoals dat bij voorbeeld zo aardig te voorschijn komt in de memoires van Imke Klaver en Douwe de Wit.
Een andere beperking die Hans Ramaer zich oplegde ontstond doordat hij rekening hield met hetgeen in de afgelopen jaren al was herdrukt aan artikelen, boeken en brochures van A.L. Constandse (onder andere uit Alarm), Arthur Lehning en P.A. Kooijman. Hierdoor ontstond ook meer plaats voor het tijdschrift Bevrijding en de groep rond dit belangrijke maandblad van Bart de Ligt en anderen, dat nodig eens uit de vergetelheid gerukt moest worden.
Hans Ramaer pretendeert dus niet hét Nederlandse anarchisme in al zijn facetten te hebben samengevat. Zijn boek vult de bestaande recente literatuur aan, waarvan naast het hierboven reeds genoemde nog vermeld kan worden: Bedrijven in eigen beheer van Frans Becker en Johan Frieswijk, Albert de Jongs biografie van Domela Nieuwenhuis en Domela’s eigen memoires Van christen tot anarchist, Ger Harmsens Blauwe en Rode Jeugd en een aantal biografieën en studies van J.M. Welcker en anderen in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis en het eraan voorafgaande Mededelingenblad. Met zijn uitvoerige inleiding heeft Hans Ramaer bovendien een hoogst bruikbare aanvulling gegeven op bestaande overzichten van het Nederlandse socialisme en de arbeidersbeweging, waarin de anarchistische stromingen doorgaans weinig aandacht krijgen.
De bloemlezing eindigt met een discussie rond Provo. Aan het Nederlandse anarchisme daarna heeft Hans Ramaer zelf een actief aandeel gehad, in De Vrije en thans in De As, met een taaiheid die tot de kenmerken van het Nederlandse anarchisme behoort en in de geest van het slot van zijn inleiding.
Rudolf de Jong
Verantwoording
Zoals iedere bloemlezing is ook deze anthologie van het anarchisme in Nederland een persoonlijke keuze. De opzet ervan is te schetsen wat de anarchisten in politiek opzicht bezighield. Volledig is het beeld van de anarchistische beweging in Nederland echter niet; de culturele aspecten ervan bij voorbeeld komen slechts terloops ter sprake. Hoewel er naar gestreefd is zoveel mogelijk recht te doen aan de verscheidenheid aan opvattingen die onder de anarchisten leefden, ligt de nadruk in deze bundel toch enigszins op het anarcho-socialistische tijdschrift Bevrijding en wel om twee redenen. Allereerst zijn sinds de herleefde belangstelling voor het anarchisme nogal wat oudere publikaties van vooral Lehning en Constandse herdrukt. In de tweede plaats nam Bevrijding –waarvan Bart de Ligt een van de redacteuren was– in de jaren dertig een bijzondere plaats in. De artikelen in dat blad waren vrijwel zonder uitzondering van hoog niveau en de daarin behandelde problemen zijn ook nu nog grotendeels actueel.
Ter wille van de leesbaarheid zijn alle teksten zoveel mogelijk in de thans gangbare spelling overgezet, terwijl de bij een aantal teksten behorende aantekeningen óf in de tekst zelf zijn verwerkt óf (indien niet van essentieel belang) zijn weggelaten. Bij het samenstellen van deze bloemlezing en de beknopte historische schets die eraan voorafgaat, heb ik veel steun gehad van Rudolf de Jong van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, die ook een woord vooraf schreef en de illustraties verzorgde. Zonder de adviezen van vele anderen, van wie ik slechts Anton Constandse, Wim de Lobel en Wim Jong met name noem, zou deze uitgave er evenmin gekomen zijn.
Hans Ramaer
1. De piramide der tirannie
Anarchisme in domineesland
Dat het anarchisme in Nederland een naar verhouding belangrijker rol heeft gespeeld dan in andere Westeuropese landen is niet zo verwonderlijk. Tenslotte vormde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden met zijn grote provinciale zelfstandigheid in de zeventiende en achttiende eeuw een uitzonderingspositie in de wereld en was die traditionele afkeer van centraal absolutistisch gezag een gunstige voedingsbodem voor het anarchisme met zijn nadruk op vrijwillige samenwerking van kleinere gemeenschappen. In de vroegste fase van de Nederlandse arbeidersbeweging (circa 1850-1880) kozen de voormannen van de Eerste Internationale dan ook veeleer voor de federalistische opvattingen van Bakoenin dan voor de centralistische van Marx. Niet minder gunstig was de aanwezigheid van een vrijzinnige traditie bij luthersen, doopsgezinden en remonstranten. In bepaalde opzichten sloot het anarchisme dat de vrijheid en verantwoordelijkheid van het individu zo benadrukt, aan bij de moderne theologie die na 1870 ontstond, en het kan dan ook geen verbazing wekken dat juist predikanten een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de anarchistische beweging. Ferdinand Domela Nieuwenhuis, met wie de ontwikkeling van het anarchisme onverbrekelijk verbonden is, vormt daarvan het bekendste voorbeeld. Maar ook predikanten als Schermerhorn en De Ligt hebben een grote invloed uitgeoefend en iets ‘domineeachtigs’ heeft het anarchisme in Nederland lang behouden. Vandaar dat het anarchisme van Domela tot Provo opvalt door zijn overwegend moraliserend karakter.
Eerst laat in de vorige eeuw was in Nederland de industrialisatie op gang gekomen en tot in deze eeuw overheersten handwerk en kleinbedrijf. De zich ontwikkelende arbeidersbeweging, waarvan de Sociaal-Democratische Bond (SDB) de exponent was, vond daarom zeker zoveel weerklank onder de landarbeiders in het noorden als onder de paupers in het westen. Zo waren het in 1888 de kiezers van het district Schoterland in de Friese Zuidoosthoek, die Domela als eerste socialist in de Tweede Kamer brachten. Hoewel Domela als kamerlid grote activiteit ontplooide, bevredigde het parlementaire werk hem geenszins. Over die periode (1888-1891) schreef hij later dat het de onaangenaamste jaren van zijn leven waren geweest. Hoewel Domela zich nooit erg aangetrokken had gevoeld tot het parlementarisme, stelde hij zich nu steeds sterker antiparlementair op. Domela meende dat het parlementaire stelsel tot ‘verdorvenheid, praterij en omkoperij’ moest leiden en een door hem ingediende en aanvaarde motie zei dat de SDB ‘niet gelooft aan het geleidelijk ingroeien van de bestaande maatschappij in een socialistische, maar de omverwerping van de huidige maatschappelijke orde beoogt met alle haar ten dienste staande wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen’. In 1893 besloot de SDB niet aan verkiezingen deel te nemen. Het resultaat daarvan was dat de voorstanders van het parlementarisme de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) stichtten en voortaan hun eigen weg gingen.
Na de breuk met het autoritaire socialisme, zoals Domela de parlementaire sociaal-democratie nu betitelde, ontwikkelde de ‘apostel der arbeiders’ zich meer en meer in anarchistische richting. Hij waarschuwde voor het staats-socialisme van de sociaal-democratie, verliet de Socialistenbond, zoals de SDB was gaan heten, en trok zich terug uit de redactie van Recht voor Allen, het sociaal-democratische tijdschrift dat hij zelf had opgericht. Voortaan propageerde Domela het vrije of anti-autoritaire socialisme in zijn nieuwe blad De Vrije Socialist, waarvan het eerste nummer in april 1898 verscheen.
Onbekend was het anarchisme in Nederland op dat moment zeker niet. In verscheidene pamfletten was propagan
da gevoerd voor een socialisme zonder staat en al vanaf 1888 verscheen het blad (De) Anarchist, ‘orgaan van goddelozen, havelozen en regeringslozen’, waaraan onder meer B. Reijndorp en J. Methöfer meewerkten. Deze voor een deel uit de SDB afkomstige revolutionairen waren weliswaar sociaal-anarchisten en aanhangers van Bakoenin (diens bekende woorden: ‘Als God bestond moest hij afgeschaft worden’ waren het motto van (De) Anarchist), maar tot het vormen van een organisatorisch verband kwamen ze niet. Daarnaast waren er ook anarchisten die zich principieel tegen een georganiseerde vorm van klassenstrijd keerden. Dergelijke individueel-anarchisten waren veelal aanhangers van Max Stirner (wiens geschriften door Jacq. Lansen in het Nederlands bewerkt werden) en doorgaans verwierpen zij ieder soort organisatie, zowel politieke verenigingen met lidmaatschappen en contributies als iedere vorm van vakorganisatie. Die kritiek op de vakorganisatie komen we bij voorbeeld tegen bij Berend Bymholt, de eerste geschiedschrijver van de arbeidersbeweging in Nederland. In 1895 schreef Bymholt een brochure waarin hij de vakverenigingen verweet dat ze niet meer konden doen dan pleisters leggen op de kankerende wonden van de maatschappij. Zij werkten op de grondslag van het bestaande en dat moest juist afgebroken worden. ‘Wek de mensen op tot denken, tot zelf-denken en ge hebt meer gedaan dan door een vakverenigingetje op te richten,’ aldus Bymholt.
Gans het raderwerk staat stil…
Actueel was het vraagstuk van de vakorganisatie in die jaren meer dan ooit tevoren, want in 1893 was het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) opgericht, dat dienst deed als organisatorisch centrum voor de verschillende arbeidsfederaties en vakverenigingen. Hoewel Constandse in zijn Grondslagen van het anarchisme terecht opmerkt dat de invloed van theoretici op de praktijk van de vakverenigingen slechts gering is geweest, had het NAS zijn ontstaan toch merendeels te danken aan het werk van Christiaan Cornelissen. Deze onderwijzer, die al vroeg de Katholieke Kerk had verlaten en socialistisch propagandist was geworden, ontwikkelde zich in de jaren na 1890 tot de belangrijkste man in de SDB na Domela. Hij was mederedacteur van Recht voor Allen en waarschijnlijk een van de weinigen die goed op de hoogte was met de ideeën van Marx. Diens opvatting dat het privaatbezit van de produktiemiddelen de bevrijding van de arbeidersklasse in de weg stond, was Cornelissen uit het hart gegrepen. Maar de politieke actie –het verwerpen van de staatsmacht– als middel tot die bevrijding verwierp hij. Het parlementarisme dat de arbeidersbeweging was binnengeslopen verklaarde hij uit de kleinburgerlijke afkomst van vele voormannen van die beweging. Tegenover de politieke actie stelde Cornelissen de economische actie en hij was dan ook de aangewezen man om een landelijke organisatie van vakbonden op te zetten, zoals de Tweede Internationale op een congres in Brussel aanbevolen had. Meer en meer keerde Cornelissen zich tegen de individualistische stromingen in het Nederlandse anarchisme en propageerde hij de economische ontvoogding van de arbeiders, die aan de politieke vooraf diende te gaan. Cornelissen, die in 1898 naar Parijs vertrok, werd sterk beïnvloed door het syndicalisme, een vooral in Frankrijk en Spanje actieve stroming in de arbeidersbeweging die het socialisme dacht te verwezenlijken door middel van een algemene werkstaking. In zijn in 1902 verschenen boek over de maatschappij van de toekomst en de tactiek van de klassenstrijd verwachtte Cornelissen zelfs dat een dergelijke staking het kapitalisme in twee dagen ten val zou brengen. De plaatselijke arbeidersorganisaties of syndicaten hadden volgens de syndicalisten, waarvan Cornelissen nu een van de belangrijkste woordvoerders werd, een tweeledige functie: enerzijds waren het instrumenten van de arbeiders in de klassenstrijd, anderzijds waren ze de organisatorische basis van een maatschappij waarin de produktiemiddelen gesocialiseerd zouden zijn. De (spontane) staking beschouwden de syndicalisten als het meest geschikte middel om de arbeiders tot solidariteit en revolutionair bewustzijn te brengen. Ook kon iedere staking het begin zijn van een algemene werkstaking, het moment waarop gans het raderwerk van het kapitalisme stil zou staan.
Veel van die syndicalistische opvatting was terug te vinden in het NAS dat talloze stakingen steunde en door zijn onafhankelijke, los van de politieke partijen staande opstelling op de sympathie van het merendeel van de vrije socialisten kon rekenen. Dat bleek in 1903 toen de Amsterdamse spoorwegarbeiders spontaan het werk neerlegden. Een door SDAP, NAS en vrije socialisten gevormd comité riep daarop een algemene transportstaking uit, die door het weifelend optreden van de sociaal-democraten mislukte. NAS en vrije socialisten beschuldigden de SDAP van verraad en de kloof tussen syndicalisten en sociaal-democraten werd nog groter toen de laatsten een eigen vakbond –het NVV– oprichtten en het NAS snel in ledental achteruitging.
Na de spoorwegstaking waren de kansen dat het anarchisme zich tot een massabeweging zou ontwikkelen, voorgoed gekeerd. Ondanks het respect dat Domela onder de arbeiders genoot, bleef de invloed van het vrije socialisme sindsdien beperkt, niet in het minst door de persoonlijke aanvallen op politieke tegenstanders die De Vrije Socialist geregeld ontsierden. Wat niet wegneemt dat Domela door zijn aanhangers vereerd werd als een verlosser en zijn portret aan de muren van talloze arbeiderswoningen hing. Amsterdam, de Zaanstreek, de Groningse veenkoloniën en vooral de Friese Zuidoosthoek bleven lang bolwerken van het vrije socialisme, waarvan de resten tot op de dag van vandaag nog te vinden zijn. Hoe sterk het vrije socialisme in dat deel van Friesland geworteld was, bewijst het feit dat het district Schoterland keer op keer Geert van der Zwaag uit Gorredijk in de Tweede Kamer bracht. Van der Zwaag, die het regionale weekblad De Klok redigeerde, genoot een grote populariteit onder de bevolking uit die streek. Hij was geen theoreticus, maar een praktisch handelend man. Hoewel Van der Zwaag een tegenstander was van strakke organisatievormen, verwierp hij niet bij voorbaat alle parlementaire activiteit. Het deelnemen aan verkiezingen achtte hij een individuele beslissing, en toen de Socialistenbond in 1897 besloot om de leden in dat opzicht vrij te laten, stelde hij zich dan ook –overigens tegen de zin van Domela– kandidaat. En met succes. In zijn aantekeningen bij de herinneringen van de vrije socialist Imke Klaver zegt Frieswijk dat Van der Zwaag kan gelden als het prototype van het vrije socialisme zoals dat in de Friese Zuidoosthoek bestond: ‘Misschien niet altijd even consequent, maar wel diep, rechtvaardig en ideëel.’ In de Tweede Kamer stelde Van der Zwaag zich steeds onafhankelijk van de SDAP op. Die houding moet Troelstra, de voorman van de sociaal-democraten, flink dwars gezeten hebben, want in zijn Gedenkschriften schrijft hij over Van der Zwaag: ‘Eigenlijk degelijk werk presteerde hij niet, maar door de burgerlijke pers werd hij tegenover mij gesteld; hij was de eerlijke-ronde proletariër en ik de sluwe politicus.’
Hoewel Domela zeker geen individueel-anarchist was en zich nadrukkelijk sociaal-anarchist noemde, dreven zijn opvattingen over politieke organisatie de vrije socialisten in een isolement, waaruit ze zich nooit meer wisten te bevrijden. Hartstochtelijk bevocht Domela de vijf “K’s” (Kapitaal, Koningschap, Kerk, Kazerne en Kroeg), maar hij was een profeet van de revolutie en geen revolutionair politicus. Een federatief verband van de tientallen vrij-socialistische groepen wees hij af, en toen in 1907 een Anarchistische Internationale tot stand gekomen was, waarschuwde hij ervoor dat het de eerste stap op een gevaarlijke weg kon zijn. Die Internationale was er onder andere gekomen door de voorbereidingen van een groep Nederlandse anarchisten, die politieke organisatie noodzakelijk achtte. Zij hadden zich verenigd in de Federatie van Vrijheidslievende Communisten en pleitten voor het aaneensluiten van de verschillende anarchistische groeperingen. In die kring, waartoe ook Cornelissen en Reijndorp behoorden, bestond een sterke sympathie voor het NAS en het syndicalisme. Domela daarentegen dacht weliswaar verre van vijandig over het NAS, maar hij beschouwde deze organisatie slechts als een belangenvereniging en niet zoals de syndicalisten als de leerschool voor een nieuwe maatschappij. Vandaar dat de vrije socialisten hun activiteiten in de loop van de tijd meer en meer verlegden naar organisaties als de vrijdenkersorganisatie De Dageraad en de Internationale Anti-Militaristische Vereniging (IAMV).
Het beginsel van de liefde
De IAMV, opgericht in 1904, bestreed het kapitalisme en kolonialisme, propageerde (massale) dienstweigering en algemene werkstaking als anti-oorlogswapens, maar aanvaardde dat ‘in de strijd der klassen niet immer de gewelds-daad is te ontwijken, noch af te keuren’. Van oorsprong was de IAMV een internationale organisatie, maar eigenlijk kwam de vereniging alleen in Nederland van de grond. On-onderbroken voerde de IAMV agitatie tegen het militaire apparaat (‘Geen man en geen cent voor het militarisme’), ook onder de dienstplichtigen. In zogenaamde soldaten-almanakken richtten de antimilitaristen zich rechtstreeks tot de rekruten met het doel het leger –de steunpilaar van het kapitaal– te ondermijnen. Tot de activiteiten van de IAMV behoorde verder de uitgave van het blad De Wapens Neder, waarvan de anarchistische dominee Schermerhorn jarenlang de redactie voerde, en dat soms in een oplage van tienduizenden exemplaren verscheen.
Feitelijk was de bestrijding van het militarisme het cement dat alle syndicalisten en anarchisten bijeenhield. Want sterk antimilitaristisch, hoewel met de nadruk op weerloosheid en persoonlijke dienstweigering, waren ook de christen-anarchisten, volgelingen van de Russische schrijver Leo Tolstoj. Evenals de anarchisten bestreed Tolstoj kerk en staat (‘De staat is de heerschappij der kwaden, ondersteund door beestachtig geweld’), maar door zijn beginselen van Liefde, Lijdzaamheid, Deemoed en Vergeving bleef de Russische graaf toch evenzeer een christelijke apostel.
In 1896 had een inwoner van Middelburg geweigerd zijn schuttersdienst te vervullen en Tolstoj reageerde op deze eerste antimilitaristische actie met het vlugschrift Het einde nadert! Dat was weliswaar niet het geval, maar het christen-anarchisme, zoals Tolstoj dat predikte, sprak in bepaalde religieuze kringen zo aan, dat kort daarop het eerste nummer van het tijdschrift Vrede kon verschijnen. Felix Ortt was de drijvende kracht achter dit blad, dat de veelzeggende ondertitel ‘Orgaan tot bespreking van de praktijk der Liefde’ voerde. ‘Liefde,’ schreef Ortt, ‘is zich zelf vergeten, niet zoeken naar persoonlijk geluk, tijdelijk op aarde of in het hiernamaals, maar het vinden van het eeuwige geluk door zich te geven aan en op te gaan in anderen.’ Krachtens het beginsel van de Liefde waren de christen-anarchisten tegenstanders van de staat, die volgens Ortt nog verkeerde ‘in de dierlijke sfeer van het recht van de sterkste’. Krachtens dat beginsel waren de christen-anarchisten evenzeer tegenstanders van alle geweld, en door hun propaganda voor weerloosheid onderscheidden ze zich duidelijk van andere anarchisten. Een ander opvallend verschil was hun maatschappelijke achtergrond. Het christen-anarchisme was een intellectuele aangelegenheid, gedragen door een aantal sociaal-bewogen predikanten die meestal afkomstig waren uit streken waar de vrije socialisten sterk vertegenwoordigd waren. Omgekeerd hebben die christen-anarchistische dominees zonder twijfel de dienstweigering in hun gemeenten gestimuleerd. Maar verstrekkende invloed op de arbeiders-beweging hebben de christen-anarchisten niet uitgeoefend. Daarvoor stonden hun opvattingen over geweldloosheid (ook in de klassenstrijd) en Rein Leven te ver af van het dagelijks leven van de arbeiders.
De christen-anarchisten streefden niet alleen een onbaatzuchtige levenshouding na, waarin geen plaats was voor hebzucht, dwang en geweld, maar propageerden ook een gezond en rein leven. Deze Rein Leven-beweging kenmerkte zich door vegetarisme, geheelonthouding, niet roken, het dragen van reformkleding en puriteinse opvattingen over het seksuele leven. Prachtige, maar niet steeds praktische idealen. A. Perdeck, die een tijd in de kring van de christen-anarchisten verbleef, noemt hen ‘dichterlijke naturen, dromers, dwepers, mensen die hun dromen voor grotere werkelijkheid hielden dan de werkelijkheid zelf’. Toch drong het ascetisch ideaal van de christen-anarchisten door in de rond de eeuwwisseling ontstane jeugdbeweging, en op de ontwikkeling van de antimilitaristische beweging hebben de geweldloze opvattingen van Tolstoj zelfs een onmiskenbaar stempel gedrukt, al is de weerklank van zijn leerling Gandhi nog groter geweest. Ook in de anarchistische beweging heeft het humanitair-idealisme van Tolstoj zijn sporen nagelaten. Allereerst heeft het anarchisme in Nederland steeds een sterk ethische inslag gehad en verder zijn allerlei ascetische elementen tot vandaag toe terug te vinden. Zo bestaat er een duidelijke verwantschap tussen het Tolstojanisme, het religieus-anarchisme uit de jaren twintig en dertig en Provo.
Vrije arbeid
Niet allen wensten te wachten tot de dag dat het kapitalistische raderwerk stil zou staan en aan de uitbuiting van de arbeid een einde kon worden gemaakt. In hun streven het socialisme direct in praktijk te brengen, kwamen deze anarchisten en anderen terecht bij de kolonies en produktieve associaties. Nieuw was deze utopistische dadendrang geenszins. Vooral in de Verenigde Staten waren in de loop van de negentiende eeuw talloze kolonies opgericht, en ook de idee van gemeenschappelijk produceren en consumeren (coöperaties) had in een aantal landen een grote vlucht genomen. Niettemin was er rond de eeuwwisseling toch duidelijk sprake van een opleving van idealen als vrije arbeid, zelfwerkzaamheid en zelfontplooiing, en het in praktijk brengen daarvan in aparte gemeenschappen. Bovendien wekte de stad met zijn bedompte huurkazernes, decadentie en schijnheiligheid een toenemende afkeer op. Op het platteland verwachtte men het verloren gegane paradijs terug te vinden. Die combinatie van een terugkeer naar de natuur en het produceren op basis van gelijkwaardigheid en solidariteit, leidde tot het oprichten van kolonies, zoals deze leef- en werkgemeenschappen toentertijd werden genoemd.
De bekendste propagandist ervan was de arts en literator Frederik van Eeden, en dat feit zal wel bijgedragen hebben tot de aandacht die de kranten aan de kolonies besteedden. Van Eeden was onder de indruk geraakt van het experiment van de Amerikaan Thoreau, die zich had teruggetrokken in de bossen en de kolonie die in 1898 in Bussum gevestigd werd, kreeg de naam Walden (naar Thoreau’s boek). Even verderop, in Blaricum, bracht de Internationale Broederschap van christen-anarchisten het beginsel van de Liefde in praktijk. Weliswaar waren de vijandigheid van de plaatselijke bevolking en de onderlinge onenigheid debet aan het mislukken van het christen-anarchistische experiment, maar de voornaamste redenen waren de te hoge verwachting en de te geringe vakbekwaamheid van de merendeels intellectuele bewoners. Dát althans was de mening van de vrije socialist Tjerk Luitjes, die na een verblijf van nog geen jaar in Blaricum, teleurgesteld vertrok. In zijn boek over de kolonisatiebeweging zegt Luitjes dat het heel goed te verklaren is dat men op zoek naar vrijheid bij de landbouw terechtkomt. Maar wie landbouwer wil zijn, ‘moet, vooral in een kolonie, uitstekend op de hoogte zijn van de moderne cultuurwijzen. Verwonderlijk is het dat niemand eraan denkt, kleermaker of schoenmaker of dominee, machinist of elektricien te worden, zonder meer voorbereiding dan het lezen van een paar boekjes over die vakken. Voor landbouw echter, een tak van bedrijf dat meer nog vraagt dan voor elektricien of machinist behoeven te leren, voelt elkeen zich in staat. Het gevolg is dat de kolonies beginnen met beunhazen in het vak, die, van hoe goede wil ook, onmogelijk in staat zijn, reeds in de eerste jaren van hun bedrijf zulke resultaten te verwachten, dat daardoor een zelf bedruipen van de kolonies verwacht kan worden.’
Over het nut van de kolonies werd door de vrije socialisten verschillend gedacht. Sommigen, vooral vrije socialisten uit Friesland en Groningen, beschouwden ze als een reele mogelijkheid om zich van de kapitalistische loonslavernij te bevrijden. Woordvoerder van die stroming was H.E. Kaspers, redacteur van het regionale anarchistische weekblad De Arbeider en oprichter van een landbouwkolonie in Midlaren. Domela en anderen hadden echter ernstige bezwaren. Zij waren bang dat het eigen belang zou overheersen en dat binnen de kolonies nieuwe gezagsverhoudingen zouden ontstaan. Bovendien zagen zij weinig heil in een dergelijke vlucht uit de maatschappij. Naar hun mening was de kolonisatie ‘het uitbroeden van een socialistisch ei in een kapitalistisch nest’. Positiever reageerden de vrijheids-lievende communisten. Enkelen waren zelfs enthousiast. Cornelissen daarentegen meende dat de ambachtelijke associatie weliswaar levensvatbaar zou zijn, maar dat het streven naar gemeenschappelijke produktie nooit het syndicalisme kon vervangen.
In 1901 was op initiatief van Van Eeden de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB) gevormd. Hoewel niet alle kolonies zich bij GGB aansloten, heeft die organisatie toch een voorname rol gespeeld bij ‘de bevrijding uit de loondienstbaarheid’. Doel van GGB was: ‘Het brengen van grond in gemeenschappelijk bezit en gebruik, waarbij door rechtvaardige organisatie van de gemeenschap die hem bewoont en bewerkt, de bestaande maatschappelijke bevoorrechting vermeden en de individuele vrijheid gewaarborgd wordt.’ Toen in 1909 het overgrote deel van de kolonies ter ziele was en Van Eeden zich uit de vereniging had teruggetrokken, wendde GGB (noodgedwongen) haar koers. Enige jaren daarvoor al constateerde het GGB-blad De Pionier (later voortgezet als Vrije Arbeid): ‘Het primitieve kolonisatie-idee heeft zich vervormd tot produktieve associatie, coöperatie, arbeidersvereniging onder de prikkel van eigen belang, directe verbetering van positie.’
Voortaan richtte GGB zich op de produktieve associaties, gemeenschappelijke ondernemingen in de ambachtelijke sector, zoals drukkerijen, sigarenmakerijen en bouwbedrijven, wat ook in uitbreiding van de statuten tot uitdrukking kwam. Stuwende kracht en organisator van GGB werd nu Methöfer, die na het mislukken van de staking van 1903 in de idee van gemeenschappelijk produceren geïnteresseerd was geraakt als middel om ‘het socialisme een plaats te geven in de praktijk van het leven’. In een brochure over het doel van de vereniging waarschuwde Methöfer voor een teveel aan idealisme. Naar zijn mening was het de taak van GGB om bedrijven op te richten en te steunen, ‘wier organisatie geen al te hoge eisen stelt aan de werkers wat betreft gemeenschapszin, opofferingsgezindheid voor een beginsel, of vrijheidsbeperking’. De vereniging moest echter nog door een diep dal, voordat de idee van het ‘werkers, werkt voor elkander’ in wat bredere kring zou aanslaan. Eerst na de Eerste Wereldoorlog begon GGB te groeien. Onder invloed van de woningnood en loonconflicten grepen bouwvakkers, vooral in de hoofdstad, naar het middel van de produktieve associatie, terwijl ook nieuwe associaties van sigarenmakers ontstonden. In het begin van de jaren twintig telde GGB rond veertig aangesloten bedrijven, maar al spoedig daalde dat aantal snel. Het permanente geldgebrek was er de oorzaak van dat de associaties, een enkele als De Ploeg in Best uitgezonderd, het niet tegen de kapitalistische concurrenten konden bolwerken. De voorspelling van Domela dat arbeiderscenten het nooit zouden winnen van kapitalistische rijksdaalders, werd bewaarheid, en het is veelzeggend dat in de schaarse gevallen dat associaties in economisch opzicht succes hadden, van de oorspronkelijke ideële opzet was afgeweken.
Oorlog aan de oorlog
Fel reageerden de anarchisten, de IAMV en het NAS op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. ‘Wij anarchisten,’ sprak Gerhard Rijnders op een bijeenkomst in augustus 1914, ‘blijven pal staan in de strijd tegen de werkelijke vijand. Wij spuwen op het vaderland dat ons als elk ander land slechts moeitevolle arbeid en ontbering gunt, wij lachen om de grenzen door heersers en rovers tussen de volken getrokken…’ Aanvankelijk leek het erop dat zij alleen stonden in hun verzet. De sociaal-democraten keerden zich niet tegen de afgekondigde mobilisatie en de stem van het vredesgeluid was te zwak om de publieke opinie werkelijk te beroeren. Maar in september 1915 werd de Nederlandse burgerij toch opgeschrikt. Er verscheen een manifest dat opwekte tot het weigeren van de dienstplicht om op die manier ‘het militarisme te vernietigen’. Het was ondertekend door een paar honderd mensen, en hoewel de SDAP er, bij monde van het dagblad Het Volk, wat spottend over deed, vatte de overheid dit Dienstweigeringsmanifest heel wat ernstiger op. Verscheidene opstellers ervan werden tot gevangenisstraf veroordeeld en overheidspersoneel dat de verklaring ondertekend had, werd ontslagen of geschorst. Niettemin werd het manifest keer op keer herdrukt en zetten uiteindelijk ruim twaalfhonderd mensen er hun handtekening onder. Een niet onaanzienlijk deel van die ondertekenaars was afkomstig uit de kring van Tolstojanen en christen-socialisten, zodat duidelijk werd dat zowel anarchisten en syndicalisten als christelijke antimilitaristen elkaar gevonden hadden in de ‘oorlog aan de oorlog’. Een van de bekendste ondertekenaars van het manifest was de christen-socialist Bart de Ligt, die wegens zijn antimilitaristische preken in Nunen en Eindhoven uit de zuidelijke provincies verbannen was.
Met het antimilitarisme was na 1914 ook de kritiek op kerk en godsdienst toegenomen. Behalve kleine groepen christen-socialisten en Tolstojanen hadden de kerken zich immers nauwelijks verzet tegen de geest van nationalisme en militarisme die Europa naar de ondergang dreigde te voeren, en aan die passieve houding van het georganiseerde christendom was het groeien van de vrijdenkersbeweging te danken. Nu was het antimilitarisme altijd al een wezenlijk onderdeel van het vrijdenken geweest. ‘De vrije gedachte wil alleen gezag van binnenuit, van beneden naar boven, en het militarisme berust op gezag,’ schreef Domela. Maar in 1916 besloot De Dageraad, die de kern van de vrijdenkersbeweging vormde, op voorstel van Reijndorp nog eens nadrukkelijk om het militarisme als een ‘uit een lagere beschavingstoestand overgebleven organisatie van het geweld met alle wapenen van de geest in woord en geschrift te bestrijden’. De antimilitarist, syndicalist en vrijdenker Reijndorp was een van de eersten die zich diepgaand met de psychologie van de oorlog bezighield. In zijn door De Dageraad uitgegeven studie In de greep van het barbarisme schetste hij op een voor die tijd opmerkelijke wijze de macht van verouderde taboes en fetisjismen.
Door de groei van het antimilitarisme won de IAMV aan betekenis. Ook antimilitaristen van christelijken huize traden tot die vereniging toe, en het gevolg daarvan was dat de IAMV van karakter veranderde. Meer en meer werd het ethische aspect van het antimilitarisme benadrukt. De IAMV propageerde nu vooral de individuele dienstweigering en verwierp het geweld als bevrijdingsmiddel. Economische strijdmiddelen als werkweigering en boycot zouden het geweld overbodig moeten maken. Weliswaar keerde de IAMV zich tegen alle georganiseerd geweld, dus ook tegen het militarisme van Sovjet-Rusland (‘De wapens neer’ contra ‘De wapens hier’), maar toch sprak ze zich niet voor absolute geweldloosheid uit. De geweldlozen van de Nooit-Meer-Oorlogbeweging en Paco (Esperanto voor vrede) rond Kees Boeke weigerden dan ook om zich aan te sluiten bij het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau (IAMB) dat in 1921 op een congres van de IAMV was opgericht. Aan de goede verstandhouding die er tussen beide antimilitaristische stromingen bestond, deed dat overigens niets af.
De individuele dienstweigering was in die jaren een steeds belangrijker onderdeel van de antimilitaristische activiteiten geworden. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden honderden dienstplichtigen geweigerd het militaire uniform aan te trekken. Gedurende hun gevangenschap waren ze vaak slecht behandeld en het was geen uitzondering dat officieren fysiek geweld tegen hen gebruikten. Maar dat optreden had geen enkele effect gehad. Integendeel, in de jaren na de oorlog nam het aantal dienstweigeraars veeleer toe dan af, en door toedoen van de anarchist Herman Groenendaal konden de autoriteiten niet meer om het probleem van de dienstweigering heen. Groenendaal weigerde mee te doen aan de ‘bloedloterij’, zoals hij de dienstplicht in een open brief noemde, en ging direct na zijn arrestatie in 1921 in hongerstaking. IAMV, NAS en andere linkse organisaties eisten daarop zijn invrijheidstelling (‘Herman Groenendaal moet vrij!’); er vonden demonstraties plaats en er braken zelfs stakingen uit. De autoriteiten sloegen echter hard terug. De antimilitaristen Bart de Ligt en Albert de Jong werden vervolgd wegens opruiing, en Groenendaal kreeg de toenmaals gebruikelijke tien maanden celstraf. Toch was zijn hongerstaking niet voor niets geweest. In 1923 kwam een dienstweigeringswet tot stand, waardoor absoluut geweldlozen zich voortaan op hun gewetensbezwaren konden beroepen. Voor de anarchisten die om politieke redenen dienst weigerden, bracht de wet echter geen enkele verandering.
Dictatuur van het proletariaat?
Geen gebeurtenissen hebben in de anarchistische beweging zo veel trauma’s achtergelaten als het verloop van de revolutie in Rusland. Aanvankelijk zag het er naar uit dat revolutionair links eendrachtig een nieuw tijdperk zou binnentreden, maar de geestdrift onder de vrije socialisten maakte al heel snel plaats voor gemengde gevoelens. Enkele weken na de machtsgreep van Lenin schreef Domela in De Vrije Socialist: ‘Zodra het volk de zaak uit handen geeft (…) is de zaak verloren. Het bevalt ons niet dat de (Sovjet-)regering haar toevlucht neemt tot dezelfde methode als iedere regering.’ Stonden de vrije socialisten eerst kritisch tegenover de bolsjewisten, toen de anarchisten in Rusland werden opgepakt, veranderde die houding in regelrechte vijandigheid. Begin 1919 noemde de vrije socialist Rijnders in een debat met de communist Wijnkoop het bolsjewisme een gevaar voor de arbeidersbeweging. ‘Bolsjewiki, Spartacisten, autoritaire communisten, zij en au fond ook de officiële sociaal-democratie, staan allen op de bodem van één beginsel, één leerstelling: de verovering van de politieke macht om die aan te wenden zogenaamd ten bate van het proletariaat. Alle misslagen, alle teleurstellingen en ontgoochelingen vloeien daaruit voort. En wij achten het zo nodig, zo dringend nodig om de arbeiders daarvoor te waarschuwen.’ Desondanks hadden de vrije socialisten voldoende politiek inzicht om de leuze ‘Handen af van Rusland’ te ondersteunen, toen de jonge Sovjet-republiek op vele fronten tegelijk door de wereldmachten werd aangevallen.
Veel verder in solidariteit met Sovjet-Rusland gingen de anarchisten die zich verenigd hadden in de Federatie van Sociaal-Anarchisten, waarvan het blad De Toekomst de voornaamste spreekbuis was. In die federatie herleefde het vrijheidslievende communisme, de stroming die organisatie en machtsvorming van de arbeiders bepleitte. Het is dan ook niet verwonderlijk dat verscheidenen van deze sociaal-anarchisten met hun belangstelling voor economische actie een vooraanstaande rol in het NAS speelden. Weinig vriendschappelijk echter was de verhouding met de vrije socialisten, en door de ontwikkelingen in Sovjet-Rusland kwamen beide stromingen zelfs op voet van oorlog met elkaar te staan. De sociaal-anarchisten rond De Toekomst ergerden zich aan de vrijblijvendheid van Rijnders en de zijnen, die niet verder kwamen dan gepraat over de anarchie. In de Sovjet-republiek hadden de arbeiders tenminste de oude orde omvergeworpen. ‘Daarom is machtsvorming van de revolutionairen een noodzakelijkheid,’ meende Jan Postma in De Toekomst van november 1919. En: ‘Omdat bij deze strijd de tegenstand voor een groot deel onze middelen bepaalt, moeten wij, ondanks dat we het principieel verwerpen, de dictatuur van het proletariaat aanvaarden…’ Vier Jaar later formuleerde Postma die mening nogeens als volgt: ‘Indien men zich op het standpunt van de klassenstrijd stelt, moet men niet alleen voor machtsvorming nu, maar ook tijdens en na de revolutie zijn.’ Nu de sociaal-anarchisten de dictatuur van de arbeidersklasse als onvermijdelijk beschouwden, aarzelden ze om het optreden van de bolsjewisten te bekritiseren. Als in 1921 ook andere anarchisten dan de vrije socialisten geschokt zijn over het bloedig neerslaan van de opstandige sovjet van arbeiders en boeren in Kroonstad, heeft De Toekomst het zelfs over ‘de dappere kerels van het rode leger’. Daarna was de overgang van Postma, Daan Goulooze en andere sociaal-anarchisten naar de communistische partij nog maar een kwestie van tijd. Het aanvaarden van de dictatuur van het proletariaat was uitgelopen op het aanvaarden van de dictatuur van de proletarische partij. In 1924 werd de Federatie van Sociaal-Anarchisten opgeheven.
De scheiding der geesten deed zich ook binnen het NAS voor. De omwentelingen in Oost-Europa hadden nogal wat revolutionaire verwachtingen gewekt en het militante NAS profiteerde daar naar verhouding veel meer van dan het sociaal-democratische NVV. In 1920 telde de syndicalistische vakbeweging ruim vijftigduizend leden, maar bewust anarchistisch of syndicalistisch was deze aanhang zeker niet. Een deel sympathiseerde met de communistische partij, zoals de marxistische groep rond Wijnkoop zich na de Russische revolutie was gaan noemen. Nu was er al jaren contact geweest tussen deze uit de SDAP getreden marxisten en de anarchisten en syndicalisten. Tijdens de oorlog hadden ze gezamenlijk agitatie gevoerd tegen de mobilisatie en de hoge voedselprijzen, en hadden ze plaatselijke arbeiderscomité’s gevormd. Binnen het syndicalistische NAS, dat sinds 1907 in Harm Kolthek een bekwaam secretaris gevonden had, gingen de communistische arbeiders steeds meer overheersen, waarbij ze op de steun van de sociaal-anarchisten konden rekenen. Zo stonden dus bolsjewisten en anti-bolsjewisten binnen het NAS tegenover elkaar, en toen het bestuur voorstelde om aansluiting te zoeken bij de door Moskou geleide Rode Vakbonds Internationale stuitte dat op hevige tegenstand van de syndicalistische arbeiders. Die laatsten kozen voor de syndicalistische Internationale Arbeiders Associatie (IAA), die kort tevoren in Berlijn was opgericht. Deze fundamentele tegenstelling was niet te overbruggen, zodat de syndicalisten in 1923 het NAS verlieten en zich organiseerden in het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV), dat zich bij de IAA aansloot.
Bederf in eigen kring
Na Domela’s overlijden in 1919 was Gerhard Rijnders enig redacteur en uitgever van De Vrije Socialist geworden. Nog tijdens het leven van Domela had Rijnders herhaaldelijk geprobeerd het blad in handen te krijgen. Domela zou de redactie blijven voeren en van Rijnders, die het blad wilde exploiteren, een salaris krijgen. Maar Domela voelde daar in het geheel niet voor en gaf de wens te kennen dat De Vrije Socialist na zijn dood opgeheven zou worden. Rijnders trok zich van dat verlangen niets aan en zette het blad voort. Trouwens, voor een deel van de lezers bleef De Vrije Socialist het blad van de vereerde Domela en zij steunden Rijnders, die een hoogst eigenmachtig beleid voerde, door dik en dun. Onder die vrije socialisten genoot Rijnders –door J. de Kadt eens omschreven als ‘een als heer gekleed persoon met het uiterlijk van een kroegbaas en een stem als een Pruisisch onderofficier’– aanzien als propagandist, en uitgever, maar onder de anarchisten buiten de vrij-socialistische groepen wekte hij nogal wat ergernis door zijn gebrek aan diepgang en rechtlijnige opvatting van het anarchisme. Ook de steun die hij aan Erich Wichman en diens Rapaille-partij verleende, werd niet door alle anarchisten gewaardeerd.
Na de oorlog was met het algemeen kiesrecht ook de stemplicht ingevoerd. De vrije socialisten spraken als anti-parlementaristen over stemdwang en zij gingen naar het stemlokaal om er een ongeldige stem uit te brengen of ze gingen helemaal niet en kregen dan een proces-verbaal. Veel indruk maakten die individuele protesten niet. Anders lag het met de Amsterdamse Rapaille-partij uit 1921, een initiatief van de beeldende kunstenaar en pamflettist Erich Wichman. Hij was een opstandige, een bohémien met een grote afkeer van de alom heersende kleinburgerlijkheid. Hij walgde van de sociaal-democraten die slippendragers van de bourgeoisie geworden waren, en de ‘leugen der democratie’ bracht hem tot een serieus bedoelde protestactie tegen de stemdwang, die niet zonder sarcasme gevoerd werd. Als lijsttrekker voor de Rapaille-partij, die onder meer vrij vissen in het Vondelpark nastreefde, fungeerde de straatfiguur Had-je-me maar, bij de burgerlijke stand bekend als Cornelis de Gelder. De Rapaille-partij verkreeg zo veel stemmen dat behalve de a-politieke De Gelder, ook nummer twee op de lijst, de vrije socialist Bertus Zuurbier, gekozen werd. Ook in Haarlem had de plaatselijke Rapaille-partij succes. Kort daarop vertrok Wichman naar Italië en keerde terug als een geestdriftig aanhanger van Mussolini.
Het redacteurschap van Rijnders deed De Vrije Socialist geen goed. Het blad, dat meer en meer een tehuis voor querulanten van allerlei slag werd, noodde niet tot lezen. Vele bladzijden werden gevuld met artikelen uit de dagen van Domela en persoonlijke verdachtmakingen aan het adres van anarchisten die kritiek op Rijnders hadden durven uiten. Die kritiek was tot een uitbarsting gekomen in 1923, toen een poging om de basis van De Vrije Socialist te verbreden, mislukte. Henk Eikeboom en enkele anderen braken daarop in bij drukkerij Libertas, waar het blad vervaardigd werd. Zij troffen er een administratieve chaos aan. Een commissie van onderzoek kwam tot dezelfde vernietigende conclusie, maar Rijnders legde die naast zich neer en weigerde iedere vorm van controle op het beheer van De Vrije Socialist. Terugkijkend op dit ‘Libertas-schandaal’ schreef Albert de Jong later dat het een voor hem verrassende ervaring was. ‘Ik was in die dagen naïef genoeg om te menen dat fanatisme en struisvogelpolitiek alleen bij burgerlijke tegenstanders voorkwamen, maar toen kreeg ik het duidelijke bewijs hoe fanatiek ook zich anarchist noemende mensen kunnen zijn. Zij hebben de mond vol over de gebreken en wantoestanden bij anderen; zij bestrijden –op zich zelf volkomen terecht– het bonzendom in de vakbeweging, maar missen de moed de hand in eigen boezem te steken. (…) Dat ook een anarchistische drukkerij door fraude en wanbeheer te gronde kan worden gericht, is het ergste niet. Fraude en wanbeheer komen in alle kringen voor. Dat anarchisten in zo’n geval niet naar de justitie plegen te lopen, is evenmin erg; het heeft integendeel mijn sympathie. Maar wel is het in hoge mate te betreuren wanneer men in een anarchistische beweging verzuimt op te treden tegen bederf in eigen kring en er de vereiste consequenties aan te verbinden.’ (Citaat uit Fragmenten uit mijn leven.)
Zowel redactioneel als financieel was en bleef De Vrije Socialist in handen van Rijnders, die zijn eigen weg ging. Een weg, die in de jaren dertig uitmondde in een bedenkelijk soort maatschappelijke blindheid. Zo verscheen er nog in 1939 in het blad een artikel onder de kop Twijfelachtige vaderlanders, waarin de joden verweten werd een vijandig volk te zijn, dat naar Palestina diende te verhuizen. Het vrije socialisme van Rijnders riep overigens bij velen in de anarchistische beweging afkeer en verontwaardiging op. Trouwens, Domela’s geestelijke nalatenschap kwam veeleer terecht bij De Arbeider. Dat sociaal-anarchistische weekblad was oorspronkelijk een uitgave van vrijheidslievende socialisten in de noordelijke provincies, maar door de gang van zaken rond De Vrije Socialist kreeg het landelijke betekenis. Bekende anarchisten als Constandse, Eikeboom en De Haas behoorden tot de medewerkers.
Werken is misdaad
Het is onjuist om, zoals sommige historici gedaan hebben, de anarchistische beweging tegelijkertijd met Domela te begraven. In de jaren twintig maakte het anarchisme integendeel een bloeiperiode door, die het gevolg was van de radicalisering van de arbeidersbeweging en het geestelijk klimaat na de Eerste Wereldoorlog. Zowel in de kring van christen-socialisten als in de jeugdbeweging ontstond toenemende sympathie voor het anarchistische ideaal van een vrije en socialistische maatschappij.
Kenmerkend voor de anarchistische jongeren uit die tijd was de strijdbaarheid waarmee ze van hun ideaal getuigden. Hun tijdschriften waren fel van toon en de namen ervan (Alarm, Opstand, De Moker, Branding) veelzeggend. De uit de syndicalistische jeugdvereniging voortgekomen Sociaal-Anarchistische Jongerenorganisatie (SAJO) van rond 1920 bestreed niet alleen de kapitalistische orde, maar evenzeer alle ‘bonzendom’ in partijen en vakverenigingen. De SAJO wilde naar eigen woorden ‘rebellen vormen tegen iedere staat, ieder militarisme, iedere kerk, iedere discipline! In het uit de SAJO voortgekomen blad Alarm, waarvan Anton Constandse de redactie voerde, werd opgewekt tot actie in de bedrijven en het vormen van arbeidersraden. Een van die anarchistische jongeren was Piet Kooijman, die met andere revolutionairen van de SAJO een bomaanslag pleegde op de woning van een lid van de krijgsraad die Herman Groenendaal veroordeeld had. Zij werden gegrepen en kregen langdurige gevangenisstraffen. Overigens was hun protest niet zozeer gericht tegen de veroordeling van Groenendaal, alswel bedoeld om de arbeiders op te wekken de bedrijven te bezetten. Of zoals een van hen later schreef: ’Wat wij in de eerste plaats met onze aanslag wilden zeggen, is: zie hier proletariërs, jullie liggen in bewondering voor de geweldloze Groenendaal, wordt eens wakker en denk na over deze bomaanslag.’ Algemeen werd de aanslag –waarbij niemand een schram opliep– afgewezen. Alleen Alarm had begrip voor de motieven van de daders. ‘Het is hun niet gelukt’, schreef dat blad, ‘de geesten van de proletariërs zo om te wentelen dat deze zouden begrijpen dat partijen en vakorganisaties hun vijanden waren en dat de ware revolutie niet haar vestiging zocht in de gewapende staat, maar in het gewapende bedrijf. En daarmee is de revolutionaire gedachte tot het proletarisch anarchisme van de daad gekomen.’
Ook bij een deel van de ‘blauwe’ jeugdbeweging, de geheelonthoudersjongeren, had het anarchisme weerklank gevonden. Uit die kring kwam het Vrije Jeugd Verbond (VJV) voort, waartoe Herman Groenendaal behoorde. De VJV’ers waren antikapitalistisch, antimilitaristisch en anti-bolsjewistisch (‘Wij zijn de revolutie’), maar niet allen wilden zich onvoorwaardelijk voor het anarchisme uitspreken. De anarchistische stroming in het VJV groepeerde zich daarop rond het blad De Moker (1924-1928). De Moker-jongeren waren even onverzoenlijk als opruiend. ‘Wij zullen,’ schreven ze, ‘alles vergruizelen, de staat en de fabrieken, heel de organisatie van de maatschappij die is ingesteld op misdaad en karakterloosheid.’ Karakteristiek voor het radicalisme van deze jongeren was het verzet tegen de kapitalistische loonarbeid. In een pamflet vertolkte Herman Schuurman de opvatting van de Moker-jongeren dat door te werken het kapitalisme in stand gehouden werd. Het werken maakte zielloos en geestloos (‘De goede werker is een werkdier met werkklauwen en een stompe levensloze uitdrukking op het gezicht’) en daarom moest het kapitalisme vernietigd worden, desnoods door sabotage. ‘Als wij niet werken aan de ondergang van het kapitalisme, dan werken wij aan de ondergang van de mensheid! Daarom zullen wij bewust iedere kapitalistische onderneming saboteren, iedere baas zal een strop aan ons hebben,’ schreef Schuurman in zijn pamflet Werken is misdaad. Veel sympathie voor dit ‘werken is misdaad’ bestond er in de anarchistische beweging echter niet. Volgens de anarcho-syndicalist Arthur Lehning was die opvatting in strijd met de eis van zelforganisatie van de arbeidersklasse. Het proletariaat kon zich alleen in de praktijk van het dagelijkse economische leven scholen: ‘Als wij het kapitalisme niet slechts willen bestrijden, maar ook overwinnen, dan is het vanzelfsprekend dat de arbeiders de eigenschappen die hiervoor nodig zijn, zich niet kunnen verschaffen door zich buiten het bedrijf te stellen.’
De Moker was een typografisch uitstekend verzorgd blad, waarin de artistieke begaafdheid van deze jongeren goed tot zijn recht kwam. Maar het meest opvallende kenmerk van de Moker-jongeren was hun aparte levensstijl. Culturele belangstelling, aandacht voor zelfexpressie als muziek maken en tekenen, en het kamperen in de vrije natuur stonden hoog genoteerd. Volgens de historicus van de jeugdbewegingen Ger Harmsen bestond de Moker-groep merendeels uit arbeidersjongeren, onder wie leden van de voormalige SAJO, en woonden ze voornamelijk in het westen en noorden van het land. Jaarlijk organiseerden zij met Pinksteren een landelijke bijeenkomst, de zogenaamde Pinkstermobilisaties (PM) die ook na het verdwijnen van De Moker zouden blijven bestaan. Thans nog worden op het anarchistische kampeerterrein Tot Vrijheidsbezinning in het Friese Appelscha de jaarlijkse Pinksterlanddagen gehouden.
Anarchisme en syndicalisme
Na de oprichting van het NSV was weliswaar de kwestie ‘Moskou of Berlijn?’ opgelost, maar onbeantwoord bleef de vraag of de syndicalistische vakbeweging stelling moest nemen tegen parlementaire activiteiten. Hoewel het NAS vanouds antiparlementair georiënteerd was geweest, had zich bij de verkiezingen van 1918 toch een syndicalistische partij aangediend. Het was een initiatief van Kolthek, die Wijnkoop de wind uit de zeilen wilde nemen. Nu er stemplicht is, zullen de arbeiders toch naar de stembus gaan, en dan moet er gelegenheid zijn om syndicalistisch te stemmen, zo redeneerde Kolthek, die Domela tevergeefs vroeg om lijst-aanvoerder te worden. De weigering was niet zo opmerkelijk, want Koltheks Socialistische Partij (SP) keerde zich uitdrukkelijk tegen het anarchisme, ‘waar dit een krachtig en planmatig georganiseerd optreden van de arbeiders in de weg zou staan’. Niettemin kreeg de SP voldoende stemmen voor een kamerzetel, maar de tragiek van Koltheks parlementaire avontuur was dat hij als politieke eenling feitelijk gedwongen was in de Tweede Kamer een ‘revolutionair front’ te vormen met de christen-socialist Kruyt en… Wijnkoop.
De zuigkracht van het NAS bleef het NSV zo veel parten spelen dat het bestuur uiteindelijk overwoog om de scheuring van 1923 ongedaan te maken. Dat stuitte echter op felle tegenstand van de anarchisten binnen het NSV. Zij wilden bovendien een einde maken aan de ‘neutraliteit’ van het syndicalisme, zoals dat tot uitdrukking kwam in de zogenaamde ongeacht-clausule, die het NSV had overgenomen van het NAS. Volgens die clausule stond de organisatie open voor alle arbeiders, ongeacht hun godsdienstige of politieke gezindheid. De anarchistische stroming daarentegen streefde naar een uitgesproken antibolsjewistische én antiparlementaire vakbeweging op basis van het anarcho-syndicalisme zoals Arthur Lehning dat propageerde. Lehning die in Berlijn kennis had gemaakt met uit Sovjet-Rusland verdreven anarchisten en syndicalisten, was ervan overtuigd geraakt dat het anarchisme ten onder zou gaan als het geen wortels zou hebben in de dagelijkse strijd van de arbeiders-klasse: ‘Wil het anarchisme niet een zwevend ideaal blijven, en alleen een negatieve kritiek, dan moet het zich bewust tot taak stellen, niet slechts voor de revolutie van de revolutie te strijden, maar allereerst voor de revolutie.’ Een overwinning op het kapitalisme zou volgens Lehning niet mogelijk zijn als de arbeiders zich niet in de bedrijven zouden organiseren. Syndicalisme dus, maar dan wel een syndicalisme dat zich met het anarchisme zou verbinden: ‘Daarom kunnen alleen de economische arbeidersorganisaties de grondslag zijn voor de anarchistische maatschappij. De syndicalistische praktijk wordt zodoende de anarchistische theorie-in-actie.’ De anarcho-syndicalisten vormden het Syndicalistische Verbond van Bedrijfsorganisaties, en eerst toen B. Lansink als bestuurder van het NSV aftrad, vonden syndicalisten en anarcho-syndicalisten elkaar. De anarcho-syndicalisten zegevierden, maar wat het NSV aan duidelijkheid won, verloor het aan invloed. Ondanks zijn strijdbaarheid en zijn uitstekende uitgaven –De Syndicalist, onder redactie van Albert de Jong, en Grondslagen, onder redactie van Arthur Lehning– liep het ledental van het NSV in de jaren dertig terug tot enkele duizenden.
Er waren ook anarchisten die volstrekt anders over de betekenis van de vakbeweging dachten. Dat werd nog eens duidelijk tijdens de Pinkstermobilisatie van 1931, waar Albert de Jong alle anarchisten opriep om zich bij het NSV aan te sluiten. Het lokte heftig verzet uit van Anton Constandse en Piet Kooijman, principiële bestrijders van ieder soort vakbeweging, ook de anarcho-syndicalistische. Zij handhaafden hun opvatting uit de Alarm-tijd dat slechts bedrijfsbezettingen in een sociale omwenteling kunnen uitmonden en dat niet een vakbeweging, maar alleen angst voor revolutie de bourgeoisie tot concessies dwingt, zoals Constandse het formuleerde. De tijdens die PM manifest geworden tegenstelling leidde tot een scherpe polemiek in De Arbeider, waaruit bleek dat nogal wat anarchisten zich meer stoorden aan de ongenuanceerde aanval van Kooijman op het anarcho-syndicalisme (‘even gevaarlijk als het partij-communisme’) dan dat zij voor het NSV kozen. In ieder geval resulteerde de PM van 1931 in een aaneensluiten van de tegenstanders van vakorganisatie, deels afkomstig van De Moker, die op aandringen van Kooijman voor de oude naam Alarm kozen.
Weliswaar waren de meeste anarchisten niet zo beangst voor ‘bonzendom’ als Kooijman en Constandse, maar de kans dat de revolutionaire beginselen van het NSV onder druk van de dagelijkse praktijk van belangenbehartiging zouden verwateren, leek hen toch te groot. De angst voor reformisme was diepgeworteld, en slechts een enkeling wist het door de anarcho-syndicalisten aan de orde gestelde organisatievraagstuk terug te brengen tot de kern: Niet een verschil van ideeën over het anarchisme, maar van tactieken. Zo schreef Bep Max in juni 1935: ‘Dat de anarcho-syndicalisten zeer sterk de nadruk leggen op het feit dat de anarchisten, willen zij in staat zijn hun ideologie bij de massa ingang te doen vinden, een arbeidersbeweging zullen moeten scheppen, vindt niet zijn oorzaak hierin dat zij de organisatie boven de idee zouden stellen (waar idee en organisatie niet te vergelijken grootheden zijn, zou dit dan ook volstrekte nonsens zijn), maar dat zij bij ervaring weten dat de anarchisten over de mogelijkheid hun ideologie bij de massa ingang te doen vinden, maar al te vaak gemakkelijk heen lopen…’
Kosmische solidariteit
Bevrijding, het maandblad waarin die woorden verschenen, was zonder twijfel de beste anarchistische periodiek uit die jaren. Het blad was het officieuze orgaan van de Bond van Anarcho-Socialisten (BAS), maar fungeerde als een geestelijk centrum voor uiteenlopende anarchistische stromingen die in het antimilitarisme een gemeenschappelijke signatuur droegen. Veel aandacht besteedde Bevrijding aan het verschijnsel ‘oorlog’, waarbij op deskundige manier gebruik werd gemaakt van jonge wetenschappen als sociologie, antropologie en psychologie. Een belangrijk stempel op het blad drukte Bart de Ligt, een internationaal bekend religieus-anarchist, die als grondlegger van de polemologie kan gelden.
Al tijdens de Eerste Wereldoorlog had de toen christen-socialistische predikant De Ligt sympathie opgedaan voor het anarchisme, en in 1920 was hij met Tolstojanen als Ortt en Lod. van Mierop een van de grondleggers van de Bond van Religieuze Anarcho-Communisten (BRAC) en het blad De Vrije Communist. De BRAC nu werd het tehuis van de meeste ethisch bewogen intellectuelen die wél hun christelijk geloof, maar niet hun religieus bezield idealisme verloren hadden. Tot hen behoorde de juriste Clara Meijer-Wichmann, een zuster van Erich Wichman, die vooral geïnteresseerd was in hervorming van het strafrecht, dat zich naar haar mening diende te ontwikkelen tot een wetenschap van maatschappelijke pedagogiek. Zij was de initiatiefneemster van het Comité van actie tegen de bestaande opvattingen omtrent Misdaad en Straf (CMS), dat een manifest verspreidde waarin onder meer gepleit werd voor het afschaffen van de celstraf. ‘In drieërlei opzicht wil het CMS actie voeren,’ schreef zij in 1920. ‘Het wil wijzen op de samenhang van de criminaliteit als massaal verschijnsel met het kapitalisme, het wil de ogen doen opengaan voor het verband tussen ieder positief strafrecht en de maatschappijvorm die het “beschermt”, “verdedigt”, en ten derde wil het aantasten het oeroude geloof in “de straf”, hetzij als maatregel van vergelding, van afschrikking, of van opvoeding of verbetering.’
Weliswaar schrapte de BRAC in 1931 de aanduiding ‘religieus’, maar ook de BAS bleef allereerst een organisatie van ethische anarchisten die het anarcho-socialisme beschouwden als een levenshouding, die voortvloeide uit een gezindheid van kosmische solidariteit. ‘Onder kosmische solidariteit,’ schreef Bep Max, ‘moeten we verstaan gemeenschaps-gevoel dat zich niet beperkt tot een eigen groep of klasse, maar zich uitbreidt tot de mensheid en ten slotte uitgroeit tot eenheidsbeleving met het ganse Heelal…’ Sterk benadrukten de (religieuze) anarcho-socialisten dat alleen zelf-bevrijding doel en methode van iedere sociale strijd kan zijn. Of zoals Bart de Ligt het kernachtig formuleerde: ‘Elk behoort zijn eigen messias te worden.’ Bart de Ligt was een sterk door Hegel beïnvloede cultuurfilosoof, die in de kosmos de weerspiegeling van het dialectische proces zag. Desondanks meende hij dat de dialectiek niet absoluut genomen diende te worden en wees hij de marxisten op de noodzakelijkheid van de subjectieve voorwaarde voor de verwerkelijking van het socialisme, te weten de ontplooiing van de menselijke individualiteit, zoals de anarchisten altijd benadrukt hadden. Hoewel een vergelijking tussen Domela en De Ligt zich opdringt (beiden ontwikkelden zich van christen tot anarchist), bleef De Ligt zijn leven lang ‘religieus’, hoe onaangenaam hij die aanduiding zelf ook vond. Alle godsdiensten, schreef hij in Kerk, Cultuur en Samenleving, zijn ‘wortels van de grote boom der kosmische religie’. Weliswaar sprak hij geregeld op bijeenkomsten van De Dageraad, maar het materialisme van de vrijdenkers was hem toch te kil. De utopie, de projectie van een innerlijk beleefde ideale toekomst, beschouwde hij als het richtpunt van het menselijk leven en streven, en het anarchistisch socialisme vormde het kader waarbinnen de mens zich zou kunnen ontworstelen aan het geweld en het eigenbelang dat de maatschappij kenmerkte. De vooral onder de anarcho-syndicalisten levende opvatting dat bespiegelingen over de eenheid van het menselijk geslacht tot onvruchtbare illusies moesten leiden, wees De Ligt af. Zonder de ogen te sluiten voor de klassenstrijd, zag hij daarin juist het ontwaken van een wereldomvattend verantwoordelijkheidsbesef. Vandaar ook dat het verzet van de gekleurde volken tegen het kolonialisme zijn bijzondere aandacht had.
Redelijke ordening
De anarchisten hebben zich steeds beschouwd als ‘volksopvoeders’, en het is dan ook niet toevallig dat ze zich veelvuldig bezighielden met vrije opvoedings- en onderwijssystemen en niet te vergeten de man-vrouwverhouding. Zo schreef Constandse in De onzedelijkheid van de christelijke huwelijksmoraal dat de geestelijkheid de vrouw van iedere emancipatie afhield en haar verlaagde tot fokdier en huis-sloof. De vrije socialisten verwierpen de officiële echtverbintenis als een door kerk en staat gesanctioneerd instrument van onderdrukking en propageerden het zogenaamde vrije huwelijk en het gebruik van voorbehoedmiddelen. Weliswaar druiste dit op kameraadschap gebaseerde vrije huwelijk in tegen de heersende normen van burgerlijk fatsoen, maar toch waren óók de anarchisten kinderen van hun tijd. Over seksualiteit en erotiek dachten velen betrekkelijk traditioneel. Voor de puriteinse christen-anarchisten was erotiek buiten het huwelijk zelfs verwerpelijk, en die opvatting heeft in de jeugdbeweging lang zijn sporen nagelaten. Een brochure als die van Henk Eikeboom uit het begin van de jaren twintig over De anarchist en het huwelijk, waarin de vrije mens voor polygaam werd gehouden, lokte heftige kritiek uit. Clara Meijer-Wichmann keerde zich in De Vrije Communist tegen de denkbeelden van Eikeboom, en De Toekomst stelde dat van dat soort vrijheid vrouw en kinderen de dupe werden en dat anarchisme juist zelfbeheersing inhield. Ook onder de jongeren van De Moker, die gewoon waren om gemengd te kamperen, kwam geen seksuele losbandigheid voor.
Eerst in de jaren dertig veranderde er onder invloed van de denkbeelden van de Oostenrijkse psycholoog Wilhelm Reich op dat gebied het een en ander. Reich, een leerling van Freud en vanwege zijn onorthodoxe marxistische opvattingen uit de communistische partij gezet, ontwikkelde de theorie dat seksuele onderdrukking het sterkste wapen van de bezitters van de produktiemiddelen vormde. Het patriarchaat was de weerspiegeling van de hiërarchische maatschappij, en volgens Reich zou het opheffen van de seksuele onderdrukking, waaronder de arbeidersklasse leed en die zich openbaarde in godsdienst en blinde gehoorzaamheid aan het gezag, tegelijkertijd een bevrijding van de kapitalistische onderdrukking zijn. Hoewel er kritiek was op onderdelen van Reichs theorie, werden zijn denkbeelden over ‘Sexualpolitik’ in anarchistische kring met enthousiasme ontvangen. Er vonden uitgebreide discussies plaats en vooral in Bevrijding werd er door Wim Jong, Han Kuijsten, Lieuwe Hornstra en anderen uitvoerig aandacht aan besteed. ‘Reichs werk,’ concludeerden Jong en Kuijsten in dat blad, ‘is de stilzwijgende rechtvaardiging van de anarchistische gedachtengang, welke intuïtief het probleem van de autoriteit, van de binding aan de heersende macht in het middelpunt van de aandacht heeft gesteld, zonder het evenwel op te lossen. Het is overigens opmerkelijk dat de theoretische grondslagen voor de vernieuwing van het anarchisme juist van marxistische kant komen.’ Het bleef trouwens niet bij louter theoretische belangstelling. In de jeugdbeweging werd nu niet alleen meer over seksualiteit gepraat, maar werd het streven naar een vrije beleving daarvan door sommigen ook in praktijk gebracht. Een ander gevolg was een grotere interesse in het werk van de Nieuw-Malthusiaanse Bond. Een anarchist als Gé Nabrink heeft een belangrijke rol gespeeld in het tot stand komen van de NVSH, de naoorlogse opvolgster van die bond, en Constandse is eveneens een actief propagandist van seksuele hervorming geweest.
Op het terrein van de pedagogiek heeft vooral Kees Boeke vernieuwing gebracht. Boeke, die in Engeland kennis had gemaakt met de Quakers –een religieus genootschap met idealen en een mentaliteit die hem diepgaand beïnvloedden–, was in 1918 wegens zijn pacifistische activiteiten uitgewezen. Terug in Nederland vestigde hij zich met zijn vrouw, een dochter van de gefortuneerde Quaker Cadbury, in Bilthoven, waar hun huis een centrum van het geweldloze antimilitarisme werd. In die tijd dichtte Boeke Nooit-Meer-Oorlog, een populair lied met onder meer het couplet: ‘Dit is ’t wat ons hier verbindt, Nooit-meer-oorlog. Hierin zijn wij eensgezind, Nooit-meer-oorlog. Niet voor staat, niet voor partij. Voor geen klasse of heerschappij. Voor géén doel, wát het ook zij. Nooit-meer-oorlog.’
Inmiddels had Boeke zich door zijn contacten met de BRAC in anarchistische richting ontwikkeld, al bleef zijn wereldbeschouwing méér nog dan die van de meeste ethische anarchisten religieus getint. De werkelijkheid zag Boeke als een ontmoeting van individu en gemeenschap, waarbij alleen overleg en samenwerking tot een ‘redelijke ordening’ konden leiden. Vandaar dat hij pleitte voor een geweldloze gemeenschapsdemocratie, die hij sociocratie noemde. Binnen kleine groepen zou men volgens hem zonder dwang van de meerderheid tot overeenstemming moeten komen. Als principieel tegenstander van de staat weigerde Boeke belasting te betalen, en een van de gevolgen daarvan was dat hij gedwongen werd zijn dochters van school te nemen. Hoewel de Boekes afstand hadden gedaan van de inkomsten van het Cadbury-kapitaal, konden ze wél beschikken over een daaruit gevormd fonds voor de opvoeding van hun kinderen, en zodoende besloten zij in 1926 een eigen school op te richten. In die Werkplaats Kindergemeenschap bracht Boeke zijn denkbeelden over sociocratie in praktijk. De school waar de kinderen niet alleen werden opgevoed tot zelfwerkzaamheid, maar ook leerden om ‘samen te leven’, kreeg internationale bekendheid.
Neem en eet
Na de relatieve bloeiperiode van de anarchistische beweging in de jaren twintig, brachten de magere jaren na 1929 een terugval. Het kapitalistische produktiesysteem maakte een crisis door als nooit tevoren, maar terwijl de objectieve voorwaarden voor een omwenteling van links aanwezig leken, kwam de revolutie van rechts. Hoe te reageren op het oprukkende fascisme dat in Italië en Duitsland al een deel van de arbeidersklasse in zijn ban had gekregen? Binnen de SDAP voltrok zich een opvallende koerswending. De sociaal-democraten stelden zich nu achter de nationale staat en de militaire verdediging daarvan, en verzoenden zich zelfs met de monarchie. Die ommezwaai werd door de anarchisten scherp veroordeeld. ‘De tijd voor een socialistische samenleving ligt voor het grijpen, maar nu ontbreekt het aan socialisten,’ smaalde Jo de Haas. Hoewel steeds verder in het politieke isolement gedrongen, hielden de anarchisten vast aan hun antimilitaristische en antikapitalistische uitgangspunten. Een oorlog van de burgerlijk democratische staten tegen de fascistische werd verworpen. Zo schreef Albert de Jong in Oorlog tegen Hitler-Duitsland? dat de Duitse regeringsleiders zonder twijfel in de beklaagdenbank thuishoorden. ‘Maar in diezelfde beklaagdenbank behoren naast Hitler, Goebbels en Goering de Franse en Engelse ministers wegens de door hen gesanctioneerde misdaden in de koloniën en wegens de verantwoordelijkheid die zij dragen voor de toestand in Duitsland en voor het huidige oorlogsgevaar in Europa.’
Ondertussen verslechterde ook in Nederland het politieke klimaat. De geest van nationalisme en reactie werd sterker en het optreden van de overheid tegen socialistische revolutionairen harder. Vooral de antimilitaristische propaganda die de anarchisten jarenlang betrekkelijk ongestoord hadden kunnen voeren, had van dit groeiende ‘regeringsfascisme’ van Colijn te lijden. Jo de Haas, redacteur van De Arbeider, werd bij voorbeeld in 1934 tot gevangenisstraf veroordeeld wegens de onschuldige zinsnede: ‘Weigert massaal soldaat te zijn.’ Ook tegen de nauw met De Dageraad verbonden Vrijdenkers Radio Omroep, die zich voortdurend tegen fascisme en jodenhaat keerde, werd opgetreden. Herhaaldelijk werden de uitzendingen van die omroep door de overheid gecensureerd en in 1936 ontnam de regering Colijn na een hetze door de NSB de vrijdenkers definitief hun zendtijd. De Dageraad was toen als radicale organisatie al voor overheidspersoneel verboden, terwijl een godslasteringswet het de vrijdenkers extra moeilijk maakte om hun opvattingen uit te dragen.
Op de vraag waaraan het fascisme zijn overwinningen dankte, hadden de anarchisten geen eensluidend antwoord. Vanzelfsprekend was het een reactie op de economische crisis, maar het feit dat het proletariaat niet immuun gebleken was voor het fascistische virus was veel moeilijker te verklaren. Die ideologische verwarring had tot gevolg dat het klassekarakter van het socialisme ter discussie werd gesteld. ‘Het proletariaat is evenmin antifascistisch als de bourgeoisie,’ schreef de anarcho-socialist Han Kuijsten in 1936. ‘Er is niets in zijn psychische structuur dat zich ertegen verzet. Het is slechts antifascistisch tegen het fascisme waarvan het denkt dat het tegen zijn belangen in gaat.’ Al enige jaren daarvoor was Piet Kooijman tot de conclusie gekomen dat de arbeidersklasse zijn revolutionaire betekenis verloren had. Niet meer het proletariaat, maar het groeiende produktievermogen was de stuwende kracht in de maatschappij geworden. De arbeiders werden bij miljoenen op straat gesmeten, terwijl de locomotieven op graan liepen, en dat wees er volgens Kooijman op dat de techniek het werken en het eten van elkaar gescheiden had. Als dialectisch denker verwierp hij nu ook de klassenstrijd die immers zinloos geworden was. ‘Het historisch materialisme is kwakzalverij,’ stelde Kooijman. De arbeidende klasse kon onmogelijk morgen op aarde heersen, omdat ze als consequentie van de dialectiek tegelijk met het kapitalisme ten onder zou gaan. Daarom was de toekomst aan de gedeclasseerden, de mensen die uit het produktieproces en dus uit hun klasse vielen. Ontegenzeggelijk zou het ‘neem en eet’ het parool van deze gedeclasseerden worden, zo voorspelde hij.
In het heropgerichte tijdschrift Alarm en in door het Verbond van Alarmgroepen verspreide manifesten riep Kooijman de arbeiders op de magazijnen en warenhuizen leeg te halen. Prompt werd hij weer veroordeeld; ditmaal tot tien maanden. Dat hij overigens de daad bij het woord voegde, lag in zijn aard. Met enkele geestverwanten bracht hij in de Haagse binnenstad het ‘neem en eet’ in praktijk. Kooijman ontkende dat er werkelijk van een economische crisis sprake was. Integendeel. Omdat het relatieve tekort inmiddels door het groeiend technisch vermogen van de mens in een potentiële overvloed was omgeslagen, behoefde er geen armoede te zijn. Dat relatieve tekort werd alleen maar kunstmatig in stand gehouden door de staat. De gedeclasseerden, die buiten de produktie stonden –werklozen zowel als verpauperde middenstanders–, waren nu het revolutionaire element in de ontwikkeling die naar het opheffen van het kunstmatige tekort voerde. Zij waren de hefboom voor een samenleving met een vrije consumptie, aldus Kooijman. Op het ‘alarmisme’ van Kooijman werd door de meeste anarchisten nogal afwijzend gereageerd. Zijn ‘dé-klasse’-theorie leek een eenzijdige constructie en raakte in de vergetelheid, om eerst in de jaren zestig herontdekt te worden.
Wapens voor Spanje
Al vanaf haar oprichting had de IAMV als eis gesteld: ‘Indië los van Holland’, maar eerst in de loop van de jaren twintig werd het anti-imperialisme werkelijk actueel. De groeiende nationale verzetsbewegingen in de koloniale gebieden voegden een belangrijke dimensie toe aan de strijd tegen het kapitalisme, het stelsel dat onvermijdelijk tot nieuwe oorlogen moest leiden. Niettemin hadden de anarchisten en antimilitaristen oog voor het gevaar dat in die strijd het nationalisme zou gaan overheersen. Op het eerste congres van de Liga tegen kolonialisme en imperialisme in 1927 lieten Arthur Lehning en Albert de Jong als vertegenwoordigers van de Internationale Antimilitaristische Kommissie (IAK), een organisatie waarin de IAMV en de syndicalistische IAA samenwerkten, een waarschuwend geluid horen: ‘Daarom dienen de zich bevrijdende koloniale volken te verhinderen dat de koloniale uitbuiting door het moederland wordt vervangen door de uitbuiting van de nationale staat…’ Maar overheersend was toch de waardering voor het antikoloniale verzet. Met name de massabeweging rond de Indiër Gandhi leek een inspirerend voorbeeld, omdat deze de strijd niet met wapens voerde, maar met geweldloze methoden van burgerlijke ongehoorzaamheid en non-cooperatie, die aansloten bij de opvatting van geweldloze weerbaarheid die in (religieus) anarcho-socialistische kring steeds meer werd benadrukt.
Geweld, zeker in een of andere georganiseerde vorm, diende vermeden te worden, en de strijd tegen oorlog en bewapening moest daarom ‘bovengewelddadig’ zijn. De strijd tegen de oorlog en de strijd tegen het kapitalisme vielen samen, zodat economische strijdmiddelen waarschijnlijk niet alleen het meest doeltreffend zouden zijn, maar tegelijk in ethisch opzicht de oplossing voor het vraagstuk van doel en middelen vormden. Alleen ‘overwinning van het geweld’ kon vrede brengen of, zoals Bart de Ligt het in zijn Vrede als daad, een geschiedenis van de directe actie tegen de oorlog, uitdrukte: ‘Werkelijke vrede is een maatschappelijk-zedelijke toestand die slechts door overwinning van het onrecht veroverd kan worden; en hij kan slechts veroverd worden als men met rechtvaardige middelen strijdt, daar anders de strijd-zelf weer nieuwe vormen van onrecht scheppen zou. Daarom blijken in de loop van de tijd de ware strijdmiddelen al minder fysiek, steeds sterker moreel van karakter.’ Toch werd het streven naar de toepassing van ‘bovengewelddadige’ strijdmiddelen niet alleen bepaald door principiële verwerping van het geweld. Daarnaast was ook de opvatting gegroeid dat de moderne oorlog geen praktisch middel tot bevrijding meer kon zijn, omdat zij onderwerping aan de eisen van het militaire apparaat veronderstelde. Wilde gewapend verzet succes hebben, dan zouden de omstandigheden tot militarisering van dat geweld dwingen en zouden vrijheidslievende revolutionairen juist de persoonlijke en maatschappelijke onafhankelijkheid die zij nastreefden, moeten opgeven.
Binnen IAMV en IAMB (waarin zowel De Ligt als De Jong een belangrijke rol speelde) hadden de ‘geweldverwerpers’ en de ‘geweldaanvaarders’ gedurende lange tijd kameraadschappelijk samengewerkt. Tenslotte was door beide stromingen –deels samenvallend met BRAC/BAS en NSV– de verdediging van de sociale revolutie met andere dan gewelddadige middelen krachtig gepropageerd. Het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog in 1936 maakte aan die samenwerking echter een einde. De anarcho-syndicalisten solidariseerden zich met de gewapende strijd van de Spaanse anarchisten tegen het fascisme. Hoewel zij er persoonlijk geen bezwaar tegen hadden om de revolutie in Spanje met wapens te steunen, begrepen zij dat dit geen taak van de IAMV kon zijn. Maar toen de IAMV, evenals de BAS en de groep rond De Arbeider, maandenlang aarzelde om zich over de strijd van de Spaanse kameraden uit te spreken, vroeg Albert de Jong in De Syndicalist om een ondubbelzinnige stellingname: "Ten opzichte van de feitelijkheid der Spaanse revolutie kan men geen ‘betrekkelijk’ standpunt innemen. (…) Over de strijdmethoden te discussiëren heeft op dit ogenblik praktisch geen zin. Ook heeft het geen zin om voor ‘het geweten van de revolutie’ te spelen. Dat is nonsens. De revolutie heeft haar eigen geweten. Dat geweten spreekt in de miljoenen revolutionaire strijders en legt hun de heilige plicht op, liever strijdende te sterven voor onze idealen dan zich aan het fascisme te onderwerpen. Ons geweten zal ons moeten zeggen waar wíj hebben te staan. Tussen twee standpunten hebben wij te kiezen: óf wij staan ten volle aan de zijde van de Spaanse revolutie en zullen haar zo nodig en waar mogelijk ook steunen door het zenden van wapens, óf wij aanvaarden het standpunt dat het beter is dat het Spaanse fascisme zegeviert, dan dat het Spaanse proletariaat naar de wapens grijpt.’
Bart de Ligt antwoordde daarop in Bevrijding dat hij zijn ‘betrekkelijk’ standpunt handhaafde: ‘Het is met andere woorden onjuist dat wij slechts tussen twee standpunten zouden hebben te kiezen.’ Maar een meerderheid in de IAMV maakte uiteindelijk wél een keuze en keerde zich tegen de ‘rode legers’ van de Spaanse anarchisten. Jo de Haas sprak in De Arbeider over ‘benzine-anarchisme’ en Han Kuijsten in De Wapens Neder over ‘de dictatuur der middelen’. Eind 1936 stelde de IAMV zich op geweldloos standpunt. Ook in burgeroorlogen werd elk gebruik van georganiseerd geweld verworpen, wat tot een definitieve breuk met de syndicalisten leidde. Een poging om nochtans alle anarchistische organisaties en groepen bijeen te brengen, mislukte door ‘persoonlijk gekibbel, waardeloos gezwets en een pacifisme dat alleen het fascisme in de kaart speelt’, zoals het bestuur van de Federatie van Anarchisten in Nederland het in 1938 omschreef. Het was de reden dat Constandse en anderen teleurgesteld de anarchistische beweging verlieten.
Door deze verdeeldheid heeft het anarchisme als politieke beweging in de illegaliteit van ’40-’45 geen rol van betekenis gespeeld. Daarentegen hebben de meeste anarchisten, voor zover ze niet waren ondergedoken, zonder aarzeling deelgenomen aan het ondergrondse verzet. Omdat de strijd tegen het fascisme vóórop stond, werkten ze vaak samen met politiek andersdenkenden als linkse sociaal-democraten en christen-socialisten. Zo waren er onder meer goede contacten met de socialistische groep rond De Vonk, dat na 1945 als De Vlam werd voortgezet. Sommige anarchisten en syndicalisten als Jo de Haas werden terechtgesteld, weer anderen als Henk Eikeboom stierven in de concentratie-kampen.
Een derde front
Direct na de oorlog bleken ook vele anarchisten, syndicalisten en antimilitaristen niet ongevoelig voor de geest van vernieuwing en het streven naar eenheid die in linkse kring algemeen waren. De IAMV besloot als ‘werkgroep radicaal-pacifisten’ op te gaan in de nieuw gevormde Algemene Nederlandse Vredesactie (ANVA), dat het blad Vredesactie uitgaf, waarvan Han Kuijsten en Wim Jong de redactie voerden. Zo leek er ook geen plaats meer voor een aparte syndicalistische vakbeweging, te meer omdat inmiddels een radicale massa-organisatie als de Eenheidsvakcentrale (EVC) was ontstaan. Daarom werd besloten het in mei 1940 ontbonden NSV niet te doen herleven, waarop de syndicalisten toetraden tot de EVC. Allengs echter kreeg de communistische partij de EVC in zijn greep en bleef er van de verwachting dat deze vakcentrale zou kunnen uitgroeien tot een krachtige, onafhankelijke vakbeweging weinig over. Toch zou volgens Albert de Jong ‘een derde front’ tegen het staatsabsolutisme en de bewapeningspolitiek van de beide machtsblokken alléén door een revolutionaire, syndicalistisch georiënteerde arbeidersbeweging gevormd kunnen worden, en hij riep de anarchisten dan ook op om het debatteren te staken en zich vierkant voor het syndicalisme uit te spreken. In 1948 verenigden trotskisten, syndicalisten en anderen zich in het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfs-organisaties (OVB), dat echter geen uitgesproken anarcho-syndicalistische koers insloeg. Bovendien verkreeg het OVB te weinig aanhang onder de arbeiders om een belangrijke machtsfactor in de sociaal-economische ontwikkeling te kunnen zijn. Slechts in enkele sectoren van het bedrijfsleven, zoals het vervoer en de visserij, verwierf het OVB enige invloed.
Fijngemalen tussen stalinisten en reformisten in de vakbeweging en vervolgens meegezogen in de maalstroom van de koude oorlogspolitiek, leek de rol van anarchisten en syndicalisten uitgespeeld. Grotendeels geïsoleerd van de grote meerderheid van de bevolking, hielden de laatste resten van de vooroorlogse anarchistische beweging zich met moeite staande. Allereerst was er de Nederlandse Bond van Vrije Socialisten, waarin de anarchisten rond de vroegere bladen De Arbeider en Bevrijding zich deels gegroepeerd hadden. Hun tijdschrift Socialisme van Onderop, later voortgezet als Recht voor Allen, kon zich echter kwalitatief niet meten met een blad als De Vlam dat in onafhankelijke marxistische kring werd gelezen. Ook met de betekenis van de vrije groepen rond De Vrije Socialist ging het na de oorlog verder bergafwaarts, en tot overmaat van ramp bleek na Rijnders overlijden in 1950 dat deze het blad eigenmachtig aan een drukkerij had verkocht. Een samengaan van beide anarchistische stromingen in één organisatie liep uit op kleingeestig geruzie en langzaam bloedde zowel Recht voor Allen als De Vrije Socialist dood.
Maar juist toen de begrafenis van de anarchistische beweging onontkoombaar scheen, ontstond opnieuw belangstelling voor de aloude anarchistische kritiek op staten, leiders en autoriteiten. ‘Het anarchisme is als een beek,’ schreef de Engelse historicus Woodcock. ‘Soms zie je haar niet, maar ondergronds stroomt ze verder om plotseling weer op te duiken.’ Zo ook in Nederland, waar het anarchisme met de komst van Provo weer opleefde. In het begin van de jaren zestig had de angst voor een nucleaire oorlog de politieke lethargie ter linkerzijde doorbroken. De arbeidersbeweging was geheel verstrikt geraakt in reformisme, en de vredesbeweging belichaamde nu het groeiende verzet onder jongeren tegen de koude oorlog en de daarmee verbonden bewapeningspolitiek. Toch devalueerde het protest tegen de atoombewapening al spoedig tot een machteloos ritueel van demonstratieve optochten, dat bij sommige jongeren op weerstand begon te stuiten. Geïnspireerd door het Engelse Comité van 100 rond de met het anarchisme sympathiserende filosoof Bertrand Russell, ontstond daarop de Ban-de-bombeweging, een los verband van plaatselijke groepen die van geweldloze ‘sitdowns’ en andere directe acties meer resultaat verwachtten. Steun vonden de Ban-de-bom-jongeren onder meer bij twee anarchistische tijdschriften die sinds 1961 verschenen: Buiten de Perken en De Vrije.
Provotarische rebellie
Buiten de Perken, voortgekomen uit de Anarcho Syndicalistische Persdienst die Albert de Jong in 1948 van het nog resterende geld van het NSV had opgezet, constateerde dat de anarchistische en syndicalistische beweging het tegen de moderne verzorgingsstaat had moeten afleggen: ‘Algemeen rijst de vraag “wat moeten wij doen?” Wij hebben geen pasklaar antwoord, maar menen dat een bijdrage tot het zoeken naar een antwoord te vinden is in ons streven naar een wereld zonder autoriteit en zonder autoriteitsgeloof.’ De realistische opzet van Buiten de Perken had succes. Het groeide uit tot een uitstekend non-conformistisch blad dat met name aandacht schonk aan de ingrijpende ontwikkelingen in de Derde Wereld. De Vrije (‘voortzetting van De Vrije Socialist, opgericht door F.D. Nieuwenhuis’) was aanvankelijk het werk van één man: redacteur Wim de Lobel. Het blad bood ruimte aan Piet Kooijman die opnieuw over zijn ‘dé-klasse’-theorie publiceerde, nam artikelen op over Herbert Marcuse voordat deze bij een groter publiek bekend raakte en schonk veel aandacht aan de anti-atoombombeweging waarvan voorspeld werd dat deze in een herleving van het anarchisme zou uitmonden. Bovendien stelde De Vrije zich onvoorwaardelijk achter dienstweigeraars die geen beroep op de dienstweigeringswet wilden doen. Inmiddels had De Lobel enkele jongeren uit de Ban-de-bombeweging, onder wie Roel van Duyn, rond het blad verzameld. Weliswaar vonden zij in het anarchisme het kader voor hun verzet tegen militarisme en machtspolitiek, maar het ontbrak De Vrije naar hun mening aan propagandistische mogelijkheden.
Contacten van Van Duyn en andere jongeren met de antirookmagiër Grootveld, die op het Amsterdamse Spui zogenaamde happenings hield, resulteerden in de oprichting van het anarchistenblad Provo. In zijn eerste publikatie schreef Provo dat slechts keuze was tussen desperaat verzet of lijdzame ondergang: ‘Provo beschouwt het anarchisme als inspiratiebron voor het verzet. Provo wil het anarchisme vernieuwen en het onder de jeugd brengen.’ Het belangrijkste element van vernieuwing dat Provo aan het anarchisme toevoegde, was de provocatie. De met veel gevoel voor publiciteit ontworpen provocaties onthulden de ware aard van de autoriteiten. Zo werd provoceren ontmaskeren. Maar niet alleen de autoriteiten ofwel ‘de regenten’, ook ‘het klootjesvolk’ moest het ontgelden. Met die term duidde Provo de arbeiders aan die als ‘verslaafde consumenten’ met handen en voeten aan het maatschappelijk systeem gebonden waren. Vandaar dat Provo zich richtte tot niet-produktieven als beatniks, studenten, artiesten en werkloze jongeren, en dit zogenaamde provotariaat als de laatst overgebleven rebellen beschouwde. Zowel Buiten de Perken als De Vrije stond nogal ambivalent tegenover de Provo-beweging. Hun kritiek richtte zich vooral tegen de tweedeling provotariaat-klootjesvolk, die ‘uitbuiters en onderdrukten op één hoop veegt’, en tegen het deelnemen van Provo (‘Stem Provo: Kèjje lachen’) aan de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen van 1966. ‘Ons anarchisme,’ zo verdedigden de Provo’s zich tegen deze kritiek uit anarchistische kring, ‘is in economisch opzicht gematigder en minder optimistisch dan dat van de vroegere anarchistische arbeiders-beweging, maar houdt de drie belangrijke principes ervan vast. Collectivisatie van het bezit, decentralisatie van het gezag en demilitarisatie geven wij als algemene richtlijnen voor een nieuwe maatschappij.’
Zeker in het begin ontbrak het Provo aan een uitgewerkte theorie over een anarchistische organisatie van de maatschappij en hoe die tot stand zou moeten komen. De ideeën daarover bleven veelal fragmentarisch en soms tegenstrijdig. Hoewel Roel van Duyn in de tijd dat hij nog tot de redactie van De Vrije behoorde eens schreef dat zélf denken en handelen belangrijker was dan het napraten van Nieuwenhuis en De Ligt, ontleende Provo de theorie van de provotarische ‘dé-klasse’ aan Piet Kooijman, het vrijwel ontbreken van een organisatorisch verband aan de vrije socialisten, het subculturele karakter aan de Moker-jongeren en de ascetische inslag aan de (religieuze) anarcho-socialisten. Provo kan daarom beschouwd worden als een synthese van uiteenlopende anarchistische stromingen uit het verleden. Maar hoezeer de Provo-beweging in dat opzicht ook in de historie wortelde, volstrekt origineel was de wijze waarop zij het anarchisme weer onder de aandacht wist te brengen en alternatieven (de zogenaamde witte plannen) ontwikkelde voor de burocratische en technocratische wildgroei van de moderne verzorgingsstaat.
Anarchisme als permanente kritiek
Het beeld van het anarchisme in Nederland is er een van versplintering. Wat de anarchisten zelf ‘de beweging’ noemden, is nooit meer geweest dan een verzameling groepen en groepjes met uiteenlopende opvattingen. Vaak verdwenen ze weer even snel als ze ontstaan waren, en dat is er de oorzaak van geweest dat anarchistische tijdschriften vrijwel steeds een bindende functie vervulden.
Het merendeel van de anarchisten bekommerde zich weinig om politieke machtsvorming. De enigen die daarop een uitzondering maakten, waren de anarcho-syndicalisten, die naar organisatie op basis van materiële belangenbehartiging én een politieke ideologie streefden. Uit het feit dat een anarchistische vakbeweging nauwelijks van de grond gekomen is, valt echter af te leiden dat het anarchisme weinig weerklank vond bij het industrieproletariaat. De anarchisten waren veelal mensen die een beroep uitoefenden dat een zekere mate van zelfstandigheid en onafhankelijkheid met zich bracht. Het waren vooral ambachtelijk geschoolden en intellectuelen die voor het anarchisme kozen, en dat leidde ertoe dat de marxisten de anarchistische beweging als ‘klein-burgerlijk’ bestempelden. Een onzinnige bewering, die echter even onuitroeibaar lijkt als de nog vaker gehoorde beschuldiging dat het anarchisme ‘terroristisch’ zou zijn. Hoewel niet alle anarchisten het geweld als strijdmiddel verwierpen, was de anarchistische beweging verre van gewelddadig. Méér dan andere revolutionairen legden de anarchisten er juist de nadruk op dat geweld en dwang nooit een samenleving konden veranderen, en het is veelzeggend dat de antimilitaristische beweging grotendeels anarchistisch georiënteerd was.
Hoezeer anarchisten ook actief zijn geweest in hervormingsbewegingen op het gebied van het vrijdenken, de seksuele bevrijding en de oorlogsbestrijding, toch was het anarchisme vóór alles een levensbeschouwing, en dat werpt de vraag op of de anarchistische beweging als een sekte beschouwd kan worden. Bepalend voor het antwoord op die vraag is niet hoevelen zich anarchist noemden of met anarchistische opvattingen sympathiseerden, maar in welke mate de anarchisten zich afsloten van de rest van de samenleving, en in dat opzicht is het Nederlandse anarchisme inderdaad niet vrij geweest van sektarisme. Rudolf de Jong heeft er een aantal jaren geleden op gewezen dat de stelling ‘in het isolement ligt onze kracht’, die vooral door Domela en de vrije socialisten werd gehuldigd, sektarisch en autoritair is. Bovendien waardeerden de anarchisten zélf de grote verscheidenheid aan meningen in de beweging weinig positief. Ieder vond zijn opvatting van het anarchisme de juiste, en het daaruit voortvloeiende ‘zuiver houden van de leer’ kan evenzeer als sektarisch aangemerkt worden. In zijn Fragmenten uit mijn leven zegt Albert de Jong daarover: ‘Wanneer men als georganiseerde beweging een zekere invloed op het dagelijks leven wil uitoefenen, wanneer men voor een bepaald doel met anderen gaat samenwerken, is consequentie tot het uiterste een onmogelijkheid. Het leven is altijd een compromis. En omdat het zuiver houden van het beginsel hun Leitmotiv was, hebben de meeste anarchisten (in Nederland wel te verstaan!) zich beperkt tot het propageren van de zuivere, abstracte idee.’
Dat zij die propaganda overigens met volharding en ten koste van vele opofferingen gevoerd hebben, dwingt bewondering af. Want talrijk waren de anarchisten niet. Meer dan enige honderden actieve propagandisten en enige duizenden sympathisanten zal de anarchistische beweging in het algemeen niet geteld hebben. Alleen in het geval dat de anarchisten concrete, binnen afzienbare tijd te bereiken doeleinden nastreefden, vonden hun ideeën ingang bij grotere groepen van de bevolking. Met name in de jaren na de Eerste Wereldoorlog, toen de antimilitaristische acties van de IAMV steun vonden in bredere kring en in de jaren zestig toen de anti-autoritaire acties van Provo de instemming van vele jongeren en intellectuelen hadden, kan gesproken worden van een directe invloed van het anarchisme op de maatschappelijke ontwikkeling. Stellig heeft de anarchistische beweging ook indirect invloed uitgeoefend, maar een dergelijke beïnvloeding is vanzelfsprekend veel moeilijker te meten en vaak was dan veeleer sprake van waardering voor het werk van Domela, De Ligt, Lehning en Constandse dan voor de anarchistische beweging als zodanig.
Ondanks de vele felle polemieken, de onderlinge twisten zelfs, bestond er onder de anarchisten toch een gevoel van saamhorigheid. Het besef ‘anders te zijn’ uitte zich niet alleen in groepssolidariteit, maar ook in eigen normen en gedragsregels. Hoewel er uitzonderingen waren, weigerde een anarchist militaire dienst en ging hij niet stemmen; bovendien was geheelonthouding gebruikelijk. Tot op zekere hoogte was het anarchisme een variant op de socialistische subcultuur, alleen feller, radicaler en ascetischer. Het mensbeeld van de anarchisten was positief en –zeker tot 1914– ook optimistisch. De vrije socialisten en syndicalisten meenden dat het kapitalisme op zijn laatste benen liep en dat binnen niet al te lange tijd een vrije en socialistische maatschappij zou ontstaan. Het was een verwachting die vooral werd gevoed door een bijna onbegrensd vertrouwen in een overwinning van de redelijkheid. Het barbarisme van de Eerste Wereldoorlog en de daarop volgende gebeurtenissen in Sovjet-Rusland brachten die revolutionaire verwachting aan het wankelen, en het fascisme ten slotte vernietigde de optimistische voorstelling die de anarchisten zich van de toekomst gevormd hadden. Toch was het juist aan het ontbreken van een revolutionaire horizon te danken dat het anarchisme sinds de jaren zestig kon herleven. Nu niet meer als wenkend perspectief, maar als theorie van permanente kritiek of –naar de woorden van Provo– als bron van verzet. Zo lijkt de toekomst van het anarchisme thans te liggen in het inspireren en vernieuwen van andere politieke bewegingen, en in die zin is de strijd die de anarchisten in Nederland gestreden hebben niet tevergeefs geweest.
Hans Ramaer
2. Politieke teksten
Berend Bymholt: Waarom ik tegen vakverenigingen ben (fragmenten)
Aan het eind van de vorige eeuw ontspon zich in de anarchistische beweging een heftige discussie over het nut van vakorganisaties. Tot de tegenstanders van vakverenigingen behoorde de onderwijzer, journalist en corrector Berend Bymholt, die aanvankelijk actief was in de Sociaal Democratische Bond. Hij werkte mee aan het blad De Anarchist en schreef in 1894 de eerste geschiedenis van de arbeiders-beweging in Nederland. Een jaar later publiceerde Bymholt zijn brochure Waarom ik tegen vakverenigingen ben, waarin hij stelt dat vakorganisaties niet meer kunnen doen dan pleisters plakken op de wonden van de kapitalistische maatschappij. Bymholt is tegen vakverenigingen omdat ze werken ‘op de grondslag van het bestaande’ en omdat ze dwang uitoefenen op ongeorganiseerden. Alleen van directe actie in de bedrijven door de arbeiders verwacht hij resultaat. Later werd Bymholt lid van de SDAP.
Ik ga bij de volgende evenals bij andere beschouwingen over maatschappelijke vragen steeds van deze redenering uit: alle sociale verhoudingen en toestanden worden beheerst door het denken van de mens. Het denken regeert de wereld. De ellende in de maatschappij is dan ook het gevolg van verkeerd denken. Willen wij dus die ellende verbannen, dan moeten we beginnen met de mensen anders te leren denken, wat ik even juist zou kunnen noemen de mensen leren te denken, op te wekken tot denken, want denken doen nog helaas! slechts weinigen. Ik vertrouw zozeer in de waarheid van het socialisme, zoals ik dit opvat (anarchistisch socialisme), dat het voor mij genoeg is als de mensen maar leren denken, vrij onbevooroordeeld trachten te denken.
De propagandist voor het socialisme moet dus de mensen opwekken tot denken. Of zij zich dan al of niet verenigen in meer of minder ‘hechte’ organisaties doet weinig af. Ja, sommige organisaties vind ik dat de socialistische propaganda meer na- dan voordeel doen. Zo de vakverenigingen. Deze troetelkinderen van de socialisten van alle richtingen zijn óf socialistische óf gemengde óf dolerende, roomse enzovoort vakverenigingen. De laatste laat ik buiten bespreking. Socialistische vakverenigingen vind ik allerdwaast. Stel je voor dat mensen die lid zijn van een gewone socialistische vereniging en dit in de regel ook zijn, nu tot elkaar zeggen: laten we ons nog weer in vakjes verdelen al naar de aard van het werk waarop wij uitgezogen worden. Ik vraag u: waarvoor dient die gekheid? De zogenaamde gemengde vakverenigingen (‘neutrale’ mag je niet zeggen!) hebben het algemene doel verhoging van loon en verkorting van werktijd. Ze werken dus op de grondslag van het bestaande. Hun meestal na vreselijk veel inspanningen verkregen voordelen zijn van socialistisch standpunt uit bezien kleinigheden, van tijdelijke en plaatselijke aard, ten bate komend aan een deel van de arbeiders. Het pogen om die verbeteringetjes te verkrijgen echter gaat veelal gepaard met een enigszins revolutionair optreden (werkstaking). Het mooiste wat ik bij een werkstaking vind, is niet het mogelijke succes, het een of twee cent meer per uur, maar de staking zelf, het durven, de geest van verzet, die eruit spreekt en erdoor aangewakkerd wordt.
Schoner dan om loonsverhoging is een werkstaking ontstaan doordat een werkman onrechtvaardig ontslagen is of iets dergelijks. Maar daarvoor is geen vakvereniging nodig. Integendeel, zo’n organisatie maakt de zaak er vaak niet beter op. Wat is nodig voor een staking? Dat er werklieden zijn die willen en durven. Zo kwamen in dit jaar stakingen voor te Terneuzen en Leiden van ongeorganiseerde arbeiders. Ook de grote staking van de diamantbewerkers te Amsterdam van het laatst van 1894 werd begonnen met voor het grootste deel niet-verenigde werklieden. En wil men nu een soort vereniging terwijl men staakt! Wel, die kan gevormd worden op de dag van de staking zelf of een paar dagen ervoor. Feitelijk zijn de stakers reeds verenigd zonder vereniging. Zij hebben hetzelfde belang, voelen zich solidair en die solidariteit verenigt hen. Ik kom dus tot de conclusie: vakverenigingen kunnen alleen pleistertjes leggen op de kankerende wonden van deze ellendige maatschappij, en zo men dit nodig vindt, die pleistertjes kunnen ook zonder vakverenigingen aangebracht worden. Om het werk te staken is geen vakvereniging nodig, alleen flinke kerels.
Behalve het boven aangegeven algemene doel van de vak-verenigingen hebben de socialisten, die er lid van zijn en in de regel de stuwkracht erin vormen, nog het meer verborgen oogmerk de niet-socialisten erin te bekeren tot het socialisme. Mij komt het echter voor, dat het veel gemakkelijker is het socialisme te propageren onder niet- dan onder wel-vakverenigingslui. De laatsten toch zijn min of meer vastgeroest in hun vereniging, verwachten heil van lapmiddelen, maken zich druk over nietigheden. Hoe zou de man die jaren lang geredeneerd heeft over een paar centen meer per uur gemakkelijk het denkbeeld van een groots idee als het socialisme in zich kunnen opnemen! (…)
We hebben voorshands nog niets op te richten, laat ons zorgen zoveel wij kunnen het bestaande, de bourgeoismaatschappij, af te breken. Afbreken de oude, verroeste ideeën in de hersenen van het volk, afbreken en nogmaals afbreken! Wek de mensen op tot denken, zelf-denken en u heeft meer gedaan dan door een vakverenigingetje op te richten.
Felix Ortt: Christelijk anarchisme (fragment)
De brochure Christelijk anarchisme verscheen in 1898 en is een van de eerste Nederlandse geschriften over Tolstoj’s beginsel van de Liefde. De opbrengst ervan was bestemd voor een fonds ter ondersteuning van de Doechoboren, die op godsdienstige gronden militaire dienst weigerden en daarom door de Russische overbeid voortdurend werden vervolgd. Felix Ortt, de schrijver van de brochure, speelde een vooraanstaande rol in de beweging van het christen-anarchisme, dat aan het eind van de vorige eeuw ontstond. Ortt was de drijvende kracht achter het tijdschrift Vrede (later voortgezet als De Vrije Mens) en de meest ijverige publicist onder de Nederlandse Tolstojanen.
De praktijk van de christen-anarchist is alles behalve onmogelijk, is zelfs zeer praktisch, zeer scherp aan te geven, zeer zelfbewust, vast aansturend op een duidelijk doel. Hij begint, zoals wij zagen, zelf te leven overeenkomstig het Beginsel van de Liefde en geeft daardoor het voorbeeld. In het openbare leven onthoudt hij zich van alles wat met de Liefde in strijd is: van betrekkingen die samengaan met de uitoefening van geweld, zoals bij leger en vloot, bij politie en rechterlijke macht, en bij de Staat, in zover deze tot uitoefening van dwang kunnen leiden. Ook van betrekkingen die verplichten tot een weelderige levenswijze, ereambten en dergelijke. In het staatkundige beschouwt hij de Staat als een instelling die bestemd is te verdwijnen. Wetten en verordeningen acht hij alleen in zover goed, als zij regels geven, welke het raadzaam is te volgen; nimmer als een middel om iemand dwang op te leggen.
In de overgangstijd, die zolang duurt totdat de openbare mening doordrongen zal zijn van het Beginsel van de Liefde, zal hij ertoe meewerken de Staat te doen afsterven, alles ertoe voorbereiden de publieke opinie op te heffen, zodat naarmate de eerste verdwijnt, de laatste hem vervangt, en de heerschappij van Geweld aldus plaats maakt voor de heerschappij van de Liefde.
Lijnrecht tegenover de tegenwoordige conservatieven, die de Staat trachten te behouden zoals die is, en van de liberalen, radicalen en sociaal-democraten, die in de genoemde rangorde er meer en meer naar streven de Staat tot hoger, ja zelfs tot absoluut gezag te voeren, tracht de christelijke anarchist de Staatsinvloed geleidelijk te verminderen en overbodig te maken. Inmiddels zal hij trachten de zienswijze ingang te doen vinden, dat leger en vloot worden afgeschaft, dus de oorlogsuitgaven ophouden; dat het dan ook niet langer nodig is de schatkist te verrijken met het ongeluk van het volk, met de drankbelasting.
Verder zal de christelijke anarchist ernaar streven, dat de gelijkheid van allen volgens de wet geen naam blijft, maar een werkelijkheid wordt: dat dus het onderscheid in voorrechten van de ene sekse boven de andere niet langer blijft bestaan, zodat er geen vrouwenkwestie meer zijn zal. Hij zal trachten dat wordt weggenomen het onderscheid tussen hoog en laag bezoldigde betrekkingen, zodat niet de ene groep mensen in loon en eer en aanzien bevoordeeld wordt boven de andere, maar dat de Staat begint het goede voorbeeld te geven met voor elke werkzaamheid de geschiktsten te kiezen en deze te belonen naar hun behoeften; een ondergeschikt ambtenaar met groot gezin dus meer traktement ontvangt dan een hoofdambtenaar met klein gezin. Dan zal langzamerhand ook de verhouding tussen beiden anders worden: niet als gezaghebbende en gehoorzamende, maar beiden voelend en wetend dat zij, elk in datgene waartoe zijn geschiktheid het grootst is, voor elkaar onmisbaar zijn en met gelijke ijver en verdienstelijkheid werkzaam zijn aan een gemeenschappelijke taak.
Ook zal de christelijke anarchist trachten te verkrijgen afschaffing van alle dwangmaatregelen, zoals de vaccine-dwang, en de wetten het karakter doen krijgen van regelingen onder strafbepalingen, zodat de taak van de Rechterlijke Macht steeds vermindert en eindelijk met de afstervende Staat overbodig zal worden.
Maar zijn grootste zorg, zijn ernstigste streven, zal zijn in opbouwende richting, om de publieke opinie te leiden tot het waarderen en beoefenen van het Beginsel van de Liefde. Dit opleiden van de publieke opinie kan geschieden op allerlei wijzen, door woord en geschrift en voorbeeld: het beste van alles door invloed uit te oefenen op onze kinderen. Het onderwijs moet geheel hervormd worden; veel nuttiger dan al die ingepompte schoolwijsheid is het inprenten van het Beginsel van de Liefde. De onderwijzers moesten niet als thans zo dikwijls het geval is, overwerkte, door examenstudie suf geworden personen zijn met minimum traktement en maximum afjakkering, maar de beste der besten. Hun werkkring is met die van de ouders de belangrijkste van alle. Van hem hangt af welke kiemen in het kinderhart gelegd worden, hoe die daarin zullen opgroeien. Zij kunnen het meeste bijbrengen tot het volksgeluk. Zolang de Staat nog niet zijn natuurlijke dood gestorven is, zolang de zaken nog lopen, is een van de eerste plichten van de Staat de verheffing van de onderwijzersstand uit zijn benarde levens-omstandigheden. Dat kost geld, dat gemakkelijk genoeg te vinden is wanneer de oorlogsuitgaven zijn afgeschaft. En vooral zullen als onderwijzers alleen moeten worden gekozen de zedelijk hoogst staanden; nimmer bij voorbeeld iemand als hoogleraar moeten aangesteld worden, die de onzedelijke vivisectie in toepassing brengt.
Aldus is het streven van de christelijke anarchie: niet de Staat en het Koningsschap afschaffen door geweld, maar door geleidelijke afsterving met gelijktijdige opwekking van het Beginsel van de Liefde in de openbare mening. Zo zal de eerste schrede gezet worden op de weg tot het ideaal, op de verwezenlijking van de sfeer van de Liefde in onze maatschappij: zo komt de gewenste toestand op de gewenste wijze, zonder revolutie en dus ook zonder gevaar voor reactie.
In de middelen om dit tot stand te brengen heerst volkomen vrijheid. De christelijke anarchie kent geen engbindende partijprogramma’s of besluiten van partijvergaderingen. Ieder die het Beginsel van de Liefde krachtig voelt werken in zijn hart, werkt tot de verwezenlijking daarvan mee, volgens eigen inzicht, in de richting die hem het meest aantrekt.
Tjerk Luitjes: Theorie en praktijk van binnenlandse kolonisatie (fragmenten)
De vrije socialist Tjerk Luitjes vertrok in 1907 met zijn vrouw naar de christen-anarchistische kolonie in Blaricum. Het werd een teleurstelling, zoals blijkt uit zijn in 1902 gepubliceerde Theorie en praktijk van binnenlandse kolonisatie. Luitjes en de Tolstojanen lagen elkaar niet. Voortdurend waren er conflicten die volgens Luitjes voortkwamen uit het ontbreken van privacy in de kolonie en de te hoge verwachtingen die de christen-anarchistische intellectuelen hadden. Toch ziet Luitjes wel degelijk mogelijkheden voor gemeenschappelijke arbeid. Landbouw biedt naar zijn mening echter veel minder kans van slagen dan ambachtelijke produktie. Maar ook in dat laatste geval zullen de deelnemers eerst de nodige vakbekwaamheid moeten verwerven.
Toen ik voor het eerst hoorde van de op te richten kolonie te Blaricum, popelde het in mij daaraan mee te doen. Lust tot arbeid, nuttige, vruchtdragende arbeid, lust tot vrijheid, tot de natuur, afkeer van het kapitalisme en de vérgaande verdrukking brachten mij spoedig tot hen die in het hartje van het Gooi een voorbeeld zouden geven aan de wereld: hoe men leven kan.
Na zeven maanden verblijf ben ik gegaan, zo niet ontmoedigd op dat stuk, dan toch teleurgesteld over de zonderlinge manier, waarop men de vrijheid toepastte. Ik beschuldig niemand. Hoe kan een persoon, of zelfs een groep van personen, de schuld dragen van een fout die in het gehele systeem zit? Zij allen hebben, als ik eronder geleden. Bedrieg ik me niet, dan lijden ze er nog onder. Wij woonden in één huis. Het was niet bijzonder fraai of solide afgewerkt. Ook de meubilering was gebrekkig. We ontbeerden in het begin soms het noodzakelijke. Maar daarover zou geen van ons ook maar één ogenblik gemord hebben.
De arbeid, de wijze van doen, de onvrijheid –dáár schuilde de fout. Men kan de stelling opperen, zoals daar meer dan eens gedaan werd: die werkelijk vrij wil zijn, die is vrij. Maar die stelling liet in veel gevallen geen uitvoering toe. De kleine dagelijkse speldeprikken die men van elkaar ontving, waren zo gevoelig en maakten zo nerveus, dat men ten slotte liever overal was – behalve daar. De kolonie is deels begonnen met mensen die niet geneigd waren tot een leven als daar geleid moest worden – die dus bij voorbaat zich zelf tot afkeer suggereerden. Dat waren voornamelijk de vrouwen. En anderdeels had men mensen die wat arbeid betreft niet zo bijzonder veel konden presteren, omdat ze de arbeid nog moesten leren en bovendien meenden dat volledige gemeenschap in alles moest worden doorgedreven.
Daarbij was men vervuld van de waan dat liefde vóór alles ging. En over die liefde sprekend, oefende men dwang uit en joeg zodoende de werkelijke liefde weg. (…)
Het is waar, men komt uit de maatschappij, om het eens zo te noemen, om in het kolonieleven betere eigenschappen uit te beelden dan in die maatschappij ons mogelijk was. De afkeer van het lelijke, van de liefdeloosheid ook, als men wil, drijft ons tot een leven, gekleurd door de schoonste bloemen van hart en verstand. Maar een fout is het, die zich reeds nu in de praktijk van het eigen leven van die kolonisten heeft geopenbaard, om door liefde alles te willen overwinnen. (…)
Het willen koloniseren moet gepaard gaan met het kunnen koloniseren. En nu zal de mens die de voorwaarden goed in het oog vat en vooraf overtuigd is dat geen zedelijke cultuur kán plaatsvinden wanneer niet de uiterlijke levens-omstandigheden deze mogelijk maken, beter slagen dan hij die op de uiterlijke levensomstandigheden geen acht slaat.
Nu heeft het de kolonisten te Blaricum parten gespeeld, de mening dat elke ontbeerlijke zaak weelde was. Daardoor werd ten slotte het leven ontdaan van de meest primitieve hulpmiddelen zelfs, en in plaats te streven naar een toestand van kunstgenot, is men steeds verder daarvan verwijderd geraakt en werd het leven lelijk.
De fout zal wel hierin schuilen, dat de totaalopzet, geïnfluenceerd door het leidende beginsel, niet deugde. Men had, naar het mij voorkomt, te veel de christelijke modellen voor ogen, – streefde naar de toestand van ‘een groot huisgezin, in liefde saamgebonden’. Men vergat dat de personen met wie aangevangen werd, de daarvoor nodige eigenschappen niet kónden bezitten. De fout van de mislukking is dus niet gelegen in de personen, maar veeleer in het onmogelijke van die personen gevraagd. (…)
Er zijn tegenwoordig een drietal kolonies: te Blaricum, te Bussum en te Midlaren. Alle drie zijn begonnen met landbouwarbeid. Het is heel verklaarbaar dat men, zoekend naar vrijheid en dus loslatend de slavenarbeid in de maatschappij, komt tot landbouw. Daardoor toch heeft men het in zijn macht, voort te brengen de dingen van direct belang: voedingsmiddelen.
Toch ben ik de mening toegedaan dat een landbouwkolonie –enkele gunstige omstandigheden uitgezonderd– de minste kans van slagen zal hebben. Iedereen waant zich een landbouwer. Een spade in de grond steken is niet zo’n moeilijke zaak. Boontjes poten, harken, wieden – kom, wie kan dat niet? Stellig, dat kan iedereen. Maar dat is nog geen landbouw. Die landbouwer wil zijn, moet, vooral in een kolonie, uitstekend op de hoogte zijn van de moderne cultuur-wijzen.
Verwonderlijk is het dat niemand eraan denkt, kleermaker of schoenmaker of dominee, machinist of elektricien te worden, zonder meer voorbereiding dan het lezen van een paar boekjes over die vakken. Voor landbouw echter, een tak van bedrijf dat meer nog vraagt dan voor elektricien of machinist behoeven te leren, voelt elkeen zich in staat. Het gevolg is dat de kolonies beginnen met beunhazen in het vak, die, van hoe goede wil ook, onmogelijk in staat zijn, reeds in de eerste jaren van hun bedrijf zulke resultaten te verwachten, dat daardoor een zelf bedruipen van de kolonies verwacht kan worden.
Ik wil hier tegenspreken de valse waan van de vaklieden, dat niemand op rijpe leeftijd, in betrekkelijk korte tijd, hun vak zou kunnen leren. Ik sta niet aan de zijde van hen –op deugdelijke, praktische gronden– omdat deze vakwaan meestal rust op onmacht van hun zijde, hun verstand te oefenen in het begrijpen van dingen die niet tot hun vak behoren. De veelzijdigheid van de mens is onbetwistbaar.
Maar in de kolonies hebben we dikwijls te doen met zeer bijzondere gevallen. Er kwamen mensen die nooit met hun handen gewerkt hadden. En dezen, ongeoefend zowel in theorie als praktijk, moesten de concurrentiestrijd aanvaarden met de geschoolde, in tucht gevoerde arbeid van de maatschappij.
Het bankroet is zodoende niet ver te zien. Zeer bijzondere omstandigheden, waaronder vooral belangrijke giften, hebben de kolonies, zowel te Blaricum als te Bussum, van dit bankroet afgehouden. Het jammerlijkste daarbij is, dat zodoende de praktische mogelijkheid van kolonies min of meer in de waagschaal gesteld wordt. Want het niet zelf in eigen onderhoud kunnen voorzien, wordt in de ogen van de tegenstander de grote grief die het breedst wordt uitgemeten.
De praktische ervaring van het kolonieleven leert ons dus reeds twee dingen. Ten eerste, niet het gedwongen communisme voorop te stellen, maar te zoeken naar arbeidsvoorwaarden die de enkeling grote vrijheid waarborgen. Ten tweede, bij het ondernemen van een zodanige zaak, zich de vraag voor te leggen of de te presteren arbeid voldoende is om in het levensonderhoud te voorzien. Wat hier in praktijk is geworden, had men vooraf evengoed in theorie kunnen vaststellen.
Christiaan Cornelissen: Op weg naar een nieuwe maatschappij (fragment)
In het voorwoord van het boek Op weg naar een nieuwe maatschappij schrijft de syndicalist Cornelissen dat hij wil aantonen dat het doel van de strijd van het proletariaat niet bestaat uit het vervangen van het ene regeringsstelsel door het andere, maar dat deze strijd de zelfontwikkeling van het menselijk geslacht betekent. De ondertitel van dit in 1902 verschenen boek luidt dan ook ‘Beginselen en tactiek van de klassenstrijd’, en daaronder verstaat bij een ontwikkeling naar een vrije en communistische samenleving, die door de algemene werkstaking binnen het bereik van de arbeiders-klasse komt. Uitermate optimistisch stelt Cornelissen zelfs dat na twee dagen van algemene staking het kapitalisme zal instorten.
De ernstigste periode van de klassenstrijd, waarin de revolutie ‘permanent’ is, zal zich kenmerken door een algehele stopping van de arbeid, en kan slechts met een algemene werkstaking of werkloosheid in verschillende grote takken van industrie, handel, nijverheid samenvallen.
Voor zulk een algemene werkstaking kan propaganda worden gemaakt; eveneens kunnen de arbeidersorganisaties op een periode van algemene crisis en strijd worden voorbereid; maar nóch de werkstaking in het bijzonder, nóch de periode van crisis in het algemeen, kan bij decreet worden vastgelegd.
De algemene werkstaking moet groeien uit de drang der omstandigheden, uit de ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen. En ze groeit! – we zien haar naderen in het verschiet, we zien haar voortekenen in het streven dat zich thans in verschillende landen openbaart naar federaties van de georganiseerde arbeiders in alle vakken en bedrijven.
Echter, de ene grote werkstaking na de andere mislukte in een land als Engeland, het land van de organisatie bij uitnemendheid. Zo wordt wel beweerd. In het begin van 1898 moesten de metaalbewerkers van Engeland het hoofd buigen na gedurende zeven maanden te hebben gestreden. Toch was de ‘Amalgamated Society of Engineers’ een van de best georganiseerde van Engeland. En wat bewijst dit? Dat de werkstaking niet het geduchte wapen van de arbeiders is? Of bewijst het dat de organisatie van de stakingen moet gewijzigd worden?
Wanneer de verenigde arbeiders in één enkel vak, ook bij de sterkste organisatie, niet in staat blijken te zijn om zeven maanden lang het hoofd te bieden aan de ondernemers en aan de gehele macht van de regerende klassen, welnu, dan is dit, menen wij, een teken dat de strijd moet worden aanvaard, zeggen wij door zéven organisaties, zij het dan slechts gedurende één week. (…)
Toen door enige bestuursleden van een Hollandse bootwerkersvereniging mijn oordeel werd gevraagd over deze Engelse manier van werken, heb ik niet geaarzeld deze de enig mogelijke tactiek te noemen, die de werklieden in de klassenstrijd zullen kunnen toepassen als ze macht willen stellen tegenover macht.
Ik heb gezegd: wanneer u ook slechts tweemaal vierentwintig uur de arbeid kunt staken in alle havens van Engeland, dan zult u de handel in dit grote industriële land lamleggen. En wanneer verder deze poging om tot een algemene werkstaking te komen steun vindt op het vasteland van Europa, zodat de groot-kapitalisten: handelaars, reders, fabrikanten, de macht van de werklieden gevoelen, dan zult u in slechts enkele uren méér kunnen bereiken dan u thans zelf wel beseffen kunt.
Gedurende de eerste vierentwintig uren zullen de grote uitbuiters van iemand anders arbeid verstomd staan over het wonder dat ze zien geschieden op aarde; de volgende vierentwintig uren zullen zij u smeken om toch de arbeid te hervatten en niet alles in gevaar te brengen, hetgeen ‘orde’, ‘beschaving’ en ‘mensenmin’ hebben tot stand gebracht; aan woorden, aan beloften zal het u dan niet ontbreken.
En wanneer de werklieden, zo meen ik verder ook, ooit in de toekomst een tijdperk mogen zien aanbreken, dat zij de arbeid zullen kunnen neerleggen in een tamelijk uitgestrekte streek van de aarde en in vier of vijf van de grootste takken van industrie, handel en verkeer; wanneer eenmaal op één zelfde ogenblik de arbeid stokt in de mijnindustrie, aan de spoorwegen en trambanen, aan de oevers van de rivieren, in de havens en op de schepen; de arbeid van de letterzetters aan de grote nieuwsbladen die door de verbreiding van leugenberichten de werkstaking zouden kunnen schaden, – dan zullen wij een tijdperk zijn ingetreden, waarin het mensdom reuzensprongen doet voor de vooruitgang.
In tweemaal vierentwintig uren zal dan meer kunnen worden bereikt voor de vooruitgang van ons mensengeslacht dan in tweemaal vierentwintig jaren praten op de kussens van de parlementen.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis: Het parlementarisme in zijn wezen en toepassing (fragmenten)
Het boekje Het parlementarisme in zijn wezen en toepassing schreef Domela in 1905. Hij karakteriseert daarin het parlement als het instrument van de politieke macht van de bourgeoisie. Daarom is het streven van de sociaal-democraten om door middel van algemeen stemrecht het parlement te veroveren niet alleen tot mislukken gedoemd, maar ook in beginsel onjuist: ‘Zolang de macht is aan het geld, zal de macht nooit komen in handen van lieden die het geld niet hebben. Het parlement nu is de machtsmachine, waarvan de geldlieden zich bedienen om de niet-geldlieden te overheersen.’
De heerschappij van het parlementarisme biedt ons alle tekenen van een tijdvak van crisis en verval, waarin de maatschappij bezig is te reconstrueren of – haar sloping voltooit. Zij is de overgang tussen een maatschappelijke orde die niet meer bestaat, namelijk van het monarchale dogma, van de onbewuste traditie en de aanstaande maatschappelijke orde, die haar formule nog niet heeft gevonden.
Neen, ook het algemeen kiesrecht is niet in staat hierin verbetering te brengen, want het tast het kwaad niet bij de wortel aan, want zolang als de maatschappij bourgeois is, zal de zogenaamde volksvertegenwoordiging zijn zoals zij is; overigens het parlementarisme is op zich zelf beschouwd niets anders dan de bourgeoisvorm van de politieke gedachte.
Haar heerschappij zal even lang duren als de politieke heerschappij van het geld, niet langer. Echter zolang de vertegenwoordiging in haar wezen bourgois is, zal zij ondanks alles de pretenties van de kapitalistische klasse tegenover en tegen de eisen van de arbeid handhaven, zij heeft daarvan niets te verwachten. Dit is even noodzakelijk als dat de steen valt ter aarde. De zeer weinige verdedigers die de geëxploiteerde klassen zullen kunnen te voorschijn brengen, zullen er niets tegen vermogen. Hun zaak is vooraf veroordeeld. Wat zal tegenover de kamers waar het bourgeois-element overheerst, de houding zijn van het proletariaat? Wat was vroeger de houding van de burgers tegenover de feodalen? Het zijn schapen die tegenover de wolven pleiten voor andere schapen. Alles is gemakkelijk voor hen die de macht hebben, ondankbaar voor hen die onder haar staan. (…)
Maar wat moet een socialist ook doen in die vergadering? Een socialist, onverschillig van welke school, is van mening dat de kapitalistische staat de uitdrukking is van de kapitalistische produktiewijze, die steunt op het privaateigendom. Die kapitalistische staat heeft zich natuurlijk tot zijn verdediging goed en sterk verschanst. Dat is de natuurlijkste zaak ter wereld. En hij heeft dat gedaan door wetten, dus door zich de schijn te geven langs de weg van de rede te wandelen, maar wetten die gedekt worden door de macht van het brutaal geweld, te weten door politie, justitie, leger.
Dus hij heeft gezorgd door middel van geweld het zwijgen op te leggen aan elke andere afwijkende mening. Een van die wetten en wel de voornaamste is de grondwet. Daarin nu wordt gesanctioneerd het koningsschap, het privaateigendom, het militarisme. Men kan deze dus niet aantasten tenzij door grondwetsherziening, en wij hebben gezien dat deze vrijwel tot de onmogelijkheden is teruggebracht, want zij is zodanig bevestigd dat het ondenkbaar is haar met enig goed gevolg aan te tasten. Men is dus gedwongen om te werken binnen het raam van deze hedendaagse maatschappij. Elkeen die dus lid van de kamer wordt, ziet zijn werkkring beperkt tot deze bestaande maatschappij, die men hier en daar verbeteren en oplappen, maar niet in haar verkeerde grondslagen aantasten kan.
Elke socialist die dus in die kamer wil werken, ziet zich gedwongen staatssocialist te worden of als zodanig te werken. Het is misschien of zeker niet zijn wil, maar de macht der dingen noopt hem daartoe. Hij kan niet anders. Ga nu maar eens na wat in de verschillende landen van de wereld, waar sociaal-democraten deel uitmaken van de wetgevende lichamen, door hen is tot stand gebracht en vraag u zelf dan eens af of dit iets anders is dan werken in de richting van het staatssocialisme?
Wat is staatssocialisme? Staatssocialisme is de richting die uitbreiding wil van de bevoegdheden van de Staat, van zijn werkkring, ook op het gebied van de produktie. In de meeste landen is men die weg dan ook al in belangrijke opzichten opgegaan. Zo heeft men in verschillende landen het staats-monopolie van de tabaksfabrikatie en handel, van lucifers, zout, kruit, spoorwegen, enzovoort. Men spreekt erover om de kolenmijnen te brengen in staatsexploitatie, ja zelfs zijn er reeds voorstellen gedaan om de graanhandel van staatswege te monopoliseren. Alles wijst erop dat onze maatschappij zich in die richting beweegt.
Men hoeft geen socialist te zijn om aldus te werken. In een stad als Amsterdam is onder leiding van een radicaal wethouder (mr. Treub) bijna alle werk voor de neus van de sociaal-democraten weggenomen nog vóórdat zij hun intrede in de raad hadden gedaan. Immers het water, het gas, de tram, de telefoon, zijn alle in handen van de gemeente en de elektriciteit voor een groot gedeelte. En toen indertijd de heer Von Kanitz in de Duitse Rijksdag voorstelde de graanhandel te monopoliseren, toen voelde Liebknecht zeer goed hoe een gevaarlijke concurrent zijn partij zou krijgen als men van die zijde met zulke voorstellen aankwam.
Hij erkende dan ook dat zo’n voorstel geheel en al lag in de lijn van de sociaal-democratie, maar toch wilde hij niet meegaan, omdat, ja omdat hij de staat niet vertrouwde in wiens handen die handel dan geraakte. Was dit echter consequent? Helemaal niet. Immers in Duitsland heeft men de staat die de sociaal-democratie verlangt, steunend op en uitgaand van het algemeen kiesrecht. De staat is dus de uitdrukking van de wil van het grootste gedeelte van de Duitse burgers, die hem immers door hun keuze bij meerderheid van stemmen bevestigen. Dat die meerderheid niet sociaal-democratisch is, dat is voor die partij misschien zeer te betreuren, maar dit heeft met het beginsel zelf niets te maken. Iets goed te keuren als de meerderheid sociíaal-democratisch is en datzelfde af te keuren als dit niet het geval is, dat is toch geen standpunt, dat getuigt van de principiële behandeling van een zaak.
Als men staatsmonopolie wil dan draagt men datgene wat men tot een monopolie wil maken, noodzakelijk over aan de staat zoals hij nu bestaat. Men mag dromen van een ‘volks-staat’ en wel zo democratisch als men het zich maar denken kan met zijn volksinitiatief, zijn referendum en dus directe volkswetgeving, en dus aldaar zou men bij een dergelijk voorstel krachtens zijn eigen beginsel niet tegen mogen stemmen. Eenmaal heeft men in Zwitserland van sociaal-democratische zijde getracht een volksstemming uit te lokken over de graanhandel als staatsmonopolie op de wijze zoals Jozef indertijd in Egypte als minister de zaken zou hebben behandeld. Het voorstel is verworpen en dus men heeft zich daarbij neer te leggen tot tijd en wijle men de wettelijke meerderheid daarvoor heeft weten te verkrijgen.
In elk geval als men een tak van dienst of produktie overbrengt in handen van de staat, dan is dat natuurlijk de hedendaagse, want een andere hebben wij nog niet. Doet men dat, dan versterkt men dus de staat, dat is de hedendaagse, en als men van sociaal-democratische zijde beweert dat men deze staat moet ondermijnen, dan werkt men toch averechts verkeerd door hem te versterken. Elke uitbreiding van staatsbevoegdheid is een uitbreiding van staatsmacht en dus een bevestiging van de staat.
J. Methöfer: Gemeenschappelijk Grondbezit (fragmenten)
De vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit; doel, middelen en organisatie verscheen in 1909 als brochure en werd in 1932 opgenomen in de GGB-bundel Verbonden schakels. Methöfer is decennia lang de stuwende kracht en organisator van Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB) geweest. Aanvankelijk overtuigd van een revolutie op korte termijn raakte hij na het mislukken van de staking van 1903 geïnteresseerd in de idee van de produktieve associatie als middel om ‘het socialisme een plaats te geven in de praktijk van het leven’. In deze brochure toont Methöfer zich de pragmaticus die waarschuwt voor een te groot en dus onpraktisch idealisme. Vandaar ook dat hij het als de taak van GGB ziet om bedrijven te stichten die in de maatschappij staan en die niet te zware eisen stellen aan de werkers.
De vereniging GGB is voortgekomen uit het besef dat alle socialistische partijen en richtingen een belangrijk en onmisbaar werk ongedaan lieten, namelijk de praktijk van het socialisme. We zouden onbillijk zijn zo we hier de betrekkelijke waarde over het hoofd zagen van de vakbeweging en de verbruikscoöperatie. Deze beide zijn ontegenzeggelijk aan ons streven verwant en we geloven dat de GGB-idee bij de arbeiders minder gemakkelijk zou hebben postgevat, zo ze daartoe door vakbeweging en coöperatie niet waren voorbereid.
Beoogt de vakbeweging ter wille van een hogere levens-standaard binnen zekere perken medezeggingschap in het kapitalistisch bedrijf, de coöperatie richt de belangstelling van de arbeiders op eigen ondernemingen. GG8 trekt daarbij de lijn voor beide dóór en wil de bedrijven geheel aan de werkers (voor sommige daartoe geëigende ondernemingen met recht van toezicht en controle van de georganiseerde verbruikers), opdat de arbeiders in de gelegenheid zullen zijn zich te bekwamen tot zelfstandige en verantwoordelijke producenten, voerend het eigen beheer over de instellingen waaraan zij hun krachten geven en waarin zij hun algemeen maatschappelijke plicht vervullen. Met het oogmerk tevens het socialisme een plaats te geven in de praktijk van het leven.
We zullen ons wel wachten ons zelf en anderen diets te maken dat we hiermee een gemakkelijke taak op ons hebben genomen. Dat de moeilijkheden vele zijn en velerlei – we weten het reeds uit ervaring, die uitstekende leermeesteres. Zo is wel mede in de eerste plaats te noemen het gemis aan geschooldheid om zonder oppermachtig gezag, zonder kapitalistisch patronaat, als een groep van gelijkgerechtigden, in democratisch verband, in een bedrijf samen te werken. Wel te verstaan met die bereidwilligheid tot onderwerping aan regelen en bepalingen, als nodig is om een bedrijfseenheid de nodige levensvatbaarheid en duurzaamheid te geven. Want een bedrijf moet stabiliteit, vastheid hebben. Zowel in een socialistische samenleving als in deze kapitalistische omgeving. In de toekomst om de algehele produktie te verzekeren, in deze maatschappij om zijn apart bedrijfsbestaan niet in gevaar te brengen. De overgang nu van sterk gespecialiseerde arbeid in de kapitalistische fabriek, zonder medezeggingschap en verantwoordelijkheid, zonder blik ook over het geheel, tot de arbeid in een bedrijf waar allen geroepen worden tot medebeheer en allen verantwoordelijk zijn voor de goede gang van zaken, is niet gering.
De arbeiders van heden hebben in partij-, vak- en propaganda-organisaties zeer zeker een leerschool van gezamenlijk overleg en beraadslagen doorlopen. Maar men bedenke, een bedrijf is heel iets anders nog dan een partij, vakvereniging of propagandalichaam. Hier vergadert men slechts nu en dan, kan het werk een ogenblik stilliggen of verslappen zonder dat het bestaan van de vereniging terstond in gevaar komt, heeft men niet die voortdurende en nauwe persoonlijke aanraking tussen de leden, die dikwijls tot botsingen aanleiding geeft, of zaken te beslissen die heel van nabij het stoffelijk en geestelijk bestaan van de samenwerkenden raken; – in het groepsleven daarentegen is dit alles in zeer sterke mate het geval. Bij afwezigheid van een dwingende, overheersende macht die voor allen denkt en voor allen optreedt en die de arbeiders in fabriek of werkplaats slechts beschouwt als mensen die louter hebben te gehoorzamen, treedt ogenblikkelijk de eis naar voren van gemeenschaps-zin en geschooldheid tot samenwerken, de kunst van geven en nemen en het vermogen zich te verplaatsen in de gedachtengang van anderen.
In zekere mate zullen de groepsleden al vanaf de stichting van een groep die kwaliteiten moeten bezitten, daar anders geen bedrijfsorganisatie mogelijk is op de grondslag van algemeen overleg en volle medezeggingschap. Maar in en door de praktijk zullen ze zich ontwikkelen en als het ware nieuwe sociale zeden worden bij de geassocieerde arbeiders. Partij- en vakbeweging –zo hebben we ook op te merken– zijn grotendeels opgebouwd op agitatie. De oorlogsstemming die daar wordt gekweekt voorziet in een behoefte aan emoties die het gemis van oude, afgestorven idealen van godsdienstige en nationale aard vergoeden. Men voert daar de strijd voor een niet gering deel om de strijd. Men heeft behoefte aan prikkels. De geest is door de socialistische partijliteratuur gevoed met beelden en voorstellingen van het oorlogsterrein. De ‘soldaten van het vrijheidsleger’ begeren de zinnelijke aanschouwing, de prikkels van het wilde, bruisende leven en de werkelijkheid, die aan de ingeprente, met graagte opgenomen voorstellingen beantwoordt.
Die stemming correspondeert zeer zeker met de graad van rijpheid van de socialistische beweging. Maar zij is niet bevorderlijk voor rustig, kalm en volhardend werken in opbouwende zin. Zich te willen geven aan opbouwende arbeid, waarbij geestdrift en idealisme evenmin kunnen gemist worden, maar alleen bruikbaar zijn in de vorm van wilskracht en doorzettingsvermogen, veronderstelt een later stadium van sociale beweging. Een stadium dat het socialisme ternauwernood is ingetreden.
Onze vereniging beoogt voor dit inzicht het pad te banen. Zij wil de overtuiging bijbrengen dat alle rumoerig, bruisend leven bestemd is tot de rijpheid te komen van ijzer-vast willen en krachtig kunnen. De gedachte, het woord dienen over te gaan in de daad. Waar anders toch dan in de praktijk zullen de arbeiders naast de morele eigenschappen zich de technische bekwaamheden kunnen verwerven, nodig om met kans van slagen een nieuw produktiestelsel in te voeren? We zagen dat anarchisten en sociaal-democraten zich daarover het hoofd niet breken. Want het zou hun geliefde leerstellingen, waaraan ze geketend zijn als een gelovige aan zijn dogma’s, maar al te veel in gevaar brengen. Daarom maar liever het praktische socialisme als iets onpraktisch voorgesteld, waar doodzwijgen niet altijd mogelijk is; daarom maar liever het ‘zaken doen’ uit den boze verklaard, dat afbreuk heet te doen aan het hoge, ideale socialisme, dat aldus echter als een fatamorgana, als een woestijn-luchtspiegeling in de wolken hangen blijft (…)
GGB heeft zich voornamelijk toe te leggen op het stichten van bedrijven die midden in het maatschappelijk leven staan; wier organisatie geen al te hoge eisen stelt aan de werkers wat betreft gemeenschapszin, opofferingsgezindheid voor een beginsel, of vrijheidsbeperking. Want maakt men van elk van onze bedrijven een wereld à part door het opleggen van plichten die op den duur te zwaar vallen voor de gemiddelde mens, dan zal men tweeërlei kunnen zien gebeuren. Het met enthousiasme begonnen werk zal een druk, een last worden en blijken boven de morele krachten te gaan van vele werkers. De minste teleurstelling in het bedrijf, de eerste onenigheid van betekenis is dan dikwijls het welkome voorwendsel om de groep vaarwel te zeggen. Of wel, in het zeer gunstige geval dat de werkers idealistische lui zijn die niet gauw van wankelen weten en hun bedrijf weten tot bloei te brengen ondanks de grote offers die van hen worden gevraagd, in dat geval zal het getal van zulke groepen toch zo beperkt blijven, dat zij op de loop van de maatschappelijke ontwikkeling weinig of geen invloed zullen vermogen uit te oefenen. Ze zullen –en niet ten onrechte– beschouwd worden als uitzonderingsgevallen. Het gestelde doel zal dan evenmin bereikt worden.
Daarom is het een eis der noodzakelijkheid, dat onze groepen door economische positie en door innerlijke werkwijze veeleer het de werkers aantrekkelijk maken daar een plaats te vinden dan hun al te zware plichten op te leggen. Door economische positie. We bedoelen hiermee dat zij de concurrentiestrijd met de kapitalistische bedrijven kunnen voeren zonder te moeten vervallen tot lage lonen of lange werktijden. Laag en lang, natuurlijk opgevat in betrekkelijke zin, in vergelijking dus met die arbeidsvoorwaarden in kapitalistische ondernemingen.
Deze eis zal al terstond meebrengen dat, in aanmerking nemend de geringe middelen waarover tot nog toe onze groepen hebben te beschikken, alleen die bedrijven zullen kunnen worden uitgekozen als veld van werkzaamheid, welke weinig stichtingskapitaal vorderen en ook uit andere oorzaken niet te veel risico van mislukken bieden.
B. Reijndorp: In de greep van het barbarisme (fragmenten)
In de greep van het barbarisme verscheen in 1916 met als ondertitel ‘Een sociaal-psychologische diagnose van de wereldoorlog’. Reijndorp analyseert daarin op een voor die tijd opmerkelijke wijze het sociaal-culturele verval van de maatschappij, dat hij wijt aan de vervreemding van de mens, gevangen als deze is in de waarden van het kapitalisme. Hij wijst de sociaal-democraten op de onmacht van het historisch-materialisme om dit barbarisme te kunnen verklaren, en stelt daar de grote invloed van sociaal-psychologische factoren tegenover. Lang voor Erich Fromm schenkt Reijndorp aandacht aan de menselijke angst voor de vrijheid en de macht van verouderde taboes en fetisjismen.
Herhaaldelijk heb ik reeds in dit werk de beoordeling en verklaring van de zo talrijke verschijnselen van geestelijke decadentie, die ons gewaarwordingsleven in deze rampzalige tijd als het ware van alle kanten bestormen, gewezen op de vernielende werking door de algemene sociale ontzieling in het bijzonder op de persoonlijkheid van de moderne mens en in het algemeen op onze moderne cultuur uitgeoefend. Deze sociale ontzieling die ons moderne bedrijfs- en verkeersleven schier overal vergezelt, kenmerkt zich, zoals wij reeds zagen, hoofdzakelijk hierdoor, dat alle wederkerige menselijke betrekkingen in onze moderne maatschappij hoe langer hoe meer verzakelijkt, vermaterialiseert, ontmenst worden, een sociaal-psychologisch verschijnsel van zulk een omvang en diepte, dat wij deze periode waarin het kapitalisme zijn hoogste ontwikkeling heeft bereikt in de heerschappij van het financie-kapitaal en het imperialisme, tevens met het volste recht de periode van de sociale ontzieling kunnen noemen. De voorwaarde voor het bestaan en het zelfbehoud van de moderne arbeidende mens wordt steeds meer en meer een vereniging van zijn psychische persoonlijkheid, door aanpassing en onderschikking aan sociale organisatie-vormen en economische arbeidsprocessen, die niet door zijn bewustzijn, met andere woorden door zijn rede, zijn gevoel en zijn wil worden in stand gehouden en bestuurd, maar integendeel hem met macht van een fatum beheersen en ketenen en waar tegenover hij innerlijk even vreemd staat, als zij gevoelloos en koud blijven voor zijn individueel bestaan.
Deze toenemende uitschakeling van de menselijke persoonlijkheid uit het maatschappelijk produktieproces heeft een verzwakkende atomisering, een zich van lot- en soort-genoten afgezonderd en vervreemd voelen, zelfs te midden van de meest massale, vooruitstrevende economische en politieke organisaties, en een hopeloos fatalisme dat het individu zich willoos onderwerpen doet en vatbaar maakt voor allerlei suggestieve invloeden van uitwendige machten, bij de gemiddelde arbeidende mens van onze dagen ten gevolge. Ja, zelfs het talent en de geniale aanleg van begaafde individuen vermogen zich slechts staande te houden, als deze hun arbeidsveld ver beneden de graad van hun kunnen beperken, door zich im Reih und Glied als dienstwilligen onder het commando van het kapitalisme te scharen en de produkten van hun scheppende ambacht als ‘waar’ van zich te laten vervreemden. (…)
Is zodoende de arbeider in de kapitalistische maatschappij feitelijk geen geestelijke vreemdeling in de wereld die hem omringt en waarin hij leeft en werkt? Is hij niet even vreemd tegenover het samengestelde arbeidswerktuig als tegenover het arbeidsproces, waarin hij hoe meer het kapitalisme zich ontwikkelt en mechaniseert steeds minder een actieve rol vervult en met zijn gehele persoonlijkheid onderworpen wordt aan de overmacht van het door hem niet begrepen anorganische?
Deze geestelijke tragedie van de moderne mens in het tijdperk van de kapitalistische ontzieling is, zoals wij aan de voorbeelden uit de wereld van de geleerden, van de kunstenaars en van de grote massa van het georganiseerde proletariaat hebben gezien, thans tot een plotselinge catastrofale ontknoping gekomen. Het kapitalisme heeft in zijn hoogste ontwikkeling onder de alleenheerschappij van het financie-kapitaal en het imperialisme de geest van de revolutie, waaruit het zelf oorspronkelijk is voortgekomen, aan zich onderworpen en vernietigd: het heeft de arbeidersbeweging van zijn onmenselijke grof-naturalistische en mechanisch-materialistische geest weten te doordringen en zich aan de andere kant verbonden met het ruwste geweld en de zwartste reactie. De zieke heeft thans in deze gruwelijke massamoord der volken haar crisis bereikt; wij zijn aan het keerpunt gekomen, waar onverbiddelijk de eis wordt gesteld: opwaarts tot de herleving, of verder in de diepte van de ondergang!
Gerhard Rijnders: Bolsjewisme of anarchisme? (fragment)
Op 6 maart 1919 voerden David Wijnkoop, voorzitter van de Communistische Partij Holland, en Gerhard Rijnders, voorman van de vrije socialisten, een openbaar debat over de revolutie in Rusland en de rol van de bolsjewistische partij. Op die bijeenkomst in Amsterdam verdedigde Wijnkoop het beleid van Lenin en de bolsjewiki (‘Een ander, beter systeem dan het zelfbestuur der sovjets is ter wereld niet mogelijk’). Rijnders daarentegen stelde dat het bolsjewisme een gevaar voor de arbeidersbeweging vormt, omdat het geen einde aan het kapitalisme en dus aan de uitbuiting heeft gemaakt. Een verslag van dit debat werd in april 1919 door de Roode Bibliotheek uitgegeven onder de titel Bolsjewisme of anarchisme?
Het verheugt mij, vergadering, dat Wijnkoop zo welwillend is geweest om deze avond de inleiding te houden. Wij moeten immers altijd horen dat wij niets van het bolsjewisme weten? Nu liijkt het mij absoluut dwaas, alleen voor waarheid aan te nemen wat de geestverwanten van de bolsjewiki hier ervan vertellen en al het andere als verzinsel en leugen te beschouwen. Maar ik heb het vanavond gemakkelijk; ik ontga elk verwijt van niet op de hoogte te zijn, door Wijnkoop op de voet te volgen; aan de hand van Wijnkoops eigen redenering kan ik gemakkelijk het gevaar van het bolsjewisme voor de arbeidersbeweging aantonen.
Men heeft de regering van de bourgeoisie vernietigd, maar men heeft daarvoor een andere regering in de plaats gesteld en dat is het gevaar, want de arbeiders zullen er weer bedrogen mee uitkomen. Ik ben niet bang voor woorden, maar ik wil mij ook niet met woorden laten bedriegen. Het proletariaat moet inderdaad tot machtsvorming komen om daarmee de macht van het kapitalisme te vernietigen. Maar men moet de macht niet bestendigen, want dan komt men onvermijdelijk weer tot het misbruik. De geschiedenis is ons in deze ten voorbeeld. En het bolsjewisme is daarom ook weer een gevaar, omdat het bezig is machtsinstituten te vestigen en nieuwe voorwaarden te scheppen voor heerschappij en slavernij. Dat geeft opnieuw weer machtsmisbruik, willekeur en ellende voor het proletariaat. Wij hebben het ondervonden van de klerikalen en van de liberalen. Wij ondervinden het nu van de sociaal-democraten en waarom dan niet van de bolsjewiki? Ik geloof niet dat in Rusland de uitbuiting vernietigd is en de bolsjewiki zullen deze zeker niet vernietigen. De uitbuiting, dat betekent niet alleen het parasiteren van de bourgeoisie op de meerwaarde van de arbeid, maar de uitbuiting is elke vorm van exploitatie van mensen door mensen. En wat gisteren de uitbuiting van de bourgeoisie was, de uitbuiting door ondernemers, door vennootschappen, door aandeelhouders, dat wordt door de bolsjewiki veranderd in een uitbuiting door de Staat – hier door Wijnkoop met een ander woord de communistische gemeenschap genoemd.
Nogmaals, ik ben niet bang voor woorden, maar waak ervoor om mij door woorden te laten bedriegen.
Het bolsjewisme is dus ook daarom een gevaar: het maakt de arbeiders wijs dat de uitbuiting is vernietigd, terwijl deze in andere vorm onverzwakt voortduurt.
Het werken van de zo geroemde sovjets zal neerkomen op centralisatie en het vormen van een ontzaglijke kliek van ambtenaren, waardoor de uitbuiting op de arbeid zal blijven bestaan. Het kapitalisme is in Rusland niet vernietigd. Zeker, men is er wel mee bezig, maar of het lukken zal? De bolsjewiki maakt het de kapitalisten wel zeer gemakkelijk. Vier jaren van oorlog hebben Europa uitgemergeld, uitgehongerd. Handel, verkeer, industrie, alles is stukgeslagen. De bourgeoisie ziet zelf dat het zich een strop om de hals heeft gehaald en zit met de zaak doodverlegen. En overal de arbeiders, de massa’s in verzet en opstand. En de impulsie daarvoor? Niets dan honger. En door die ruïne is de voorwaarde en zijn ook de omstandigheden voor een revolutie anders dan voor de oorlog. Noch in Rusland, noch in Duitsland heeft de bourgeoisie zich in ernst tegen de revolutie verzet. Zo verrot en vermolmd is de boel. De sociaal-democraten, de bolsjewiki en de Spartacisten gaan de verrotte boel weer wat opknappen en doen daarmee voor de kapitalisten het vuile werk. En ook dát is een gevaar, want dat kunnen we niet doen en dat moeten we ook niet doen, want wij zullen ons zelf bij de hongerende massa in discrediet gaan brengen. Het proletariaat moet het kapitalisme dwingen en van de bourgeoisie-regeringen eisen dat ze de vernietigende toestand weer op orde maakt. Daarna komt de tijd voor een revolutie die kans van slagen heeft. De hongeropstanden die thans plaatsvinden, worden nooit gezonde revoluties.
De burgerlijke democratie heet vernietigd, om plaats te maken voor de waarachtige democratie van het communisme, dat is de sociaal-democratie. Maar welk onderscheid is daar nu in? Het kwaad en het gevaar bestaat in de democratie zelf. Maar dat is de regering van de meerderheid. Is dat dan goed? Heeft de meerderheid altijd gelijk? Dat is immers ook een vorm van onderdrukking en overheersing!
– Trouwens, dat weet Wijnkoop zelf ook wel, die ook maling heeft aan de meerderheid. Hij legt er zich niet bij neer en als het hem lukken zou, zou hij ook in het land, tegen de wil van de meerderheid in, de regering bezetten.
Jan Postma: De dictatuur van het proletariaat (fragment)
Het artikel ’De dictatuur van bet proletariaat en wij) verscheen in het blad De Toekomst van 7 november 1919. Jan Postma verdedigt daarin de opvatting dat de anarchisten bij hun strijd de dictatuur van de arbeidersklasse dienen te aanvaarden, een opvatting die hij in 1923 in een brochure uitwerkte. Postma behoorde tot de groep sociaal-anarchisten, die machtsvorming van de arbeidersklasse noodzakelijk achtte en daarom het optreden van de bolsjewiki in Rusland steunden. Een deel van deze sociaal-anarchisten, onder wie Postma, koos rond 1925 voor het communisme en werd lid van de Communistische Partij Holland (CPH).
Het anarchisme, de regeringsloosheid en de dictatuur van het proletariaat met het daaraan vastzittend onderdrukken met geweld zijn scherpe tegenstellingen die elkaar volkomen uitsluiten. En toch zullen wij, sociaal-anarchisten, de dictatuur van het proletariaat bij onze strijd moeten aanvaarden.
Ons doel is het anarchisme, dat is de afwezigheid van elke vorm van dwang, elke vorm van regering, dat is dus de mogelijkheid voor ieder om te leven in vrijheid. Dit is echter nog niet het Rijnders-anarchisme van ‘Doe wat je wil’. Er bestaat een onverbreekbaar verband tussen de individuen. Wij zijn door onze behoeften aan de natuur gebonden; wij hebben eten, drinken, kleding, huisvesting enzovoort nodig en dit moeten wij aan de natuur ontlenen. En, doordat wij als mens grotere en ingewikkelder behoeften hebben en wij niet alleen onze behoeften van vandaag wensen te bevredigen, maar ook die van morgen, overmorgen en ons gehele leven, en daar wij in die behoeften slechts gezamenlijk kunnen voorzien, daardoor is onze afhankelijkheid van de natuur tevens afhankelijkheid van de medemensen, zonder deze onderlinge afhankelijkheid van de mensen zouden wij niet op het beschavingspeil van thans zijn en zouden we nog in de onbeschaafde toestand van voorheen verkeren. Hoe hoger onze beschaving gaat, des te hoger stijgt de onderlinge afhankelijkheid van de individuen. De gebondenheid aan onze medemensen is onze menselijke waardigheid tevens. Door deze onderlinge afhankelijkheid van de mensen, is onze persoonlijke vrijheid van bepaalde voorwaarden afhankelijk.
Zolang er individuen zijn die (hetzij genoodzaakt of vrijwillig) in strijd handelen met de belangen van de overige individuen ontstaat het gezag, dat is de overheersing en onderdrukking van deze verkeerd handelende individuen, als een noodzakelijkheid, doordat het voor de overige individuen een levensbelang wordt de verkeerd handelende individuen te beletten in strijd met hun belangen te handelen. Daarom is de persoonlijke vrijheid, en dat is het anarchisme, van bepaalde maatschappelijke, geestelijke en morele voorwaarden afhankelijk. Het anarchisme is slechts dán mogelijk indien de mensen uit overtuiging en door inzicht handelen en kunnen handelen in aller belang. Zolang dit niet het geval is, is het anarchisme onmogelijk.
De maatschappelijke voorwaarde van het anarchisme is dus een maatschappijvorm waarbij het persoonlijk belang samenvalt met het algemeen belang, zodat men uit overtuiging in aller belang kan handelen. In de huidige maatschappij zijn de voorwaarden van het anarchisme niet aanwezig; integendeel is thans onderlinge strijd bestaansvoorwaarde en zijn de individuen en groepen ervan genoodzaakt met elkaars belang in strijd te handelen, en waar onderlinge strijd is op maatschappelijk gebied moet de een de ander overheersen en wordt het gezag nodig om bij die strijd grenzen te bepalen en te handhaven, anders was moord en doodslag aan de orde van de dag.
Ook de morele en geestelijke voorwaarden van het anarchisme zijn in deze maatschappij niet aanwezig en ook niet te bereiken. Zoals gezegd, wordt het gezag als noodzakelijkheid geboren indien individuen (hetzij genoodzaakt of vrijwillig) in strijd handelen met de belangen van de overige individuen. Derhalve is de morele en geestelijke voorwaarde van het anarchisme, dat de individuen hun handelingen dusdanig weten te bepalen en te beheersen, dat ze niet in strijd met de belangen van de overige individuen zijn. De huidige maatschappij kan ons niet voeren tot die zelfstandige hoogstaande mensen welke het anarchisme nodig heeft. In deze maatschappij is onderlinge strijd bestaansvoorwaarde en deze strijd gaat gepaard met laagheid, onderworpenheid en domheid als ook sluwheid, gemeenheid en onderdrukking. Bij deze bestaansstrijd gaat het om niets dan om centen verdienen, waarmee en hoe is ondergeschikt, moet ondergeschikt zijn.
Daarom kunnen de mensen niets voelen voor mooiere en betere vorm van samenleving en verhoudingen van de mensen onderling. Daarom ook kan de huidige maatschappij-vorm niet tot die mensen voeren, welke het anarchisme nodig heeft. Dat wil niet zeggen dat wij ons bij het tegenwoordige geestelijke en morele ontwikkelingspeil moeten neerleggen, integendeel, het streven naar hogere, geestelijke en morele kracht is nu reeds nodig en ook in zeer grote mate mogelijk. Maar het wil wel zeggen dat het niet geheel en voor allen mogelijk is zich te ontplooien tot krachtige zelfstandige individuen en dat de strijd voor meer geestelijke en morele kracht ook gericht moet zijn tegen deze maatschappij. Dus, én omdat deze maatschappij onderlinge strijd noodzakelijk maakt én omdat ze de ontplooiing van de mens tot krachtige individuen uitsluit, maakt deze maatschappij het anarchisme onmogelijk. De strijd voor het anarchisme moet dus gevoerd worden tegen deze maatschappij en voor een maatschappij waarbij het anarchisme wel mogelijk is. De onderlinge strijd van de individuen maakt regering en overheersing noodzakelijk en sluit de ontplooiing van de mens uit, dus dienen de anarchisten te strijden voor een samenleving waarbij de belangen-tegenstelling geen grondslag en de onderlinge strijd geen bestaansvoorwaarde meer is. Die vorm van samenleving is het socialisme. Het socialisme heft de belangen-tegenstelling op door de levensbenodigdheden tot gemeenschappelijk bezit te maken en maakt de ontplooiing van het individu mogelijk, wanneer niet langer de winst maar het produkt doel van de produktie wordt.
Zo is de strijd voor het anarchisme niet alleen een ethische, maar ook en niet het minst een maatschappelijke strijd. De strijd tegen deze maatschappij en voor het socialisme moet gevoerd worden ín deze maatschappij. Bij deze strijd worden de middelen niet alleen bepaald door het doel, maar ook door de tegenstand. Bij deze strijd geldt niet de vraag: is dit middel of deze tactiek wel ‘anarchistisch’, maar bij deze strijd geldt de vraag: kan dit middel of deze tactiek bevorderlijk zijn aan ons doel? Dat wil zeggen, kan dit middel de vernietiging van de huidige maatschappij en de komst van de nieuwe bevorderen? Omdat bij deze strijd de tegenstand voor een groot deel onze middelen bepaalt, moeten wij, ondanks dat we het principieel verwerpen, de dictatuur van het proletariaat aanvaarden.
De huidige maatschappij berust op macht. Macht, macht en nog eens macht is het van begin tot eind. Zonder macht doet men in deze maatschappij en ook tegen deze maatschappij niets. Daarom is machtsvorming van de revolutionairen een noodzakelijkheid. En deze machtsvorming welke wij dagelijks toepassen bij onze revolutionair-socialistische strijd voert logisch tot burgeroorlog. De burgeroorlog is een fase in onze strijd en bij de burgeroorlog ontkomt men niet aan het vormen van een macht ter onderdrukking van de tegenstanders om gelegenheid te hebben de doeleinden in praktijk te brengen en de resultaten van de revolutie te beschermen. Wij weten dat deze machtsuitoefening gepaard gaat met geweld, met onderdrukking, maar het is een noodzakelijkheid waaraan men niet ontkomt.
Clara Meijer-Wichmann: Het recht tot straffen (fragment)
‘Het recht tot straffen’ dat Clara Meijer-Wichmann in 1919 samenstelde voor een cursus aan de Internationale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort, werd in 1931 postuum gepubliceerd in de bundel Misdaad, straf en maatschappij. Haar man Jo Meijer voegde aan dat opstel een hoofdstuk toe over socialisme, criminaliteit en strafrecht, gebaseerd op haar aantekeningen voor een andere voordracht. In het hieronder gepubliceerde fragment uit dat hoofdstuk ontwikkelt Clara Meijer-Wichmann een anarcho-socialistische rechtstheorie en pleit ze voor een wetenschap van maatschappelijke pedagogiek, in plaats van de bestaande opvattingen van strafrecht.
De taak van het socialisme ten opzichte van het strafrecht blijkt dus ruimer te zijn dan alleen te wijzen op de klasse-justitie en de economische oorzaken van de criminaliteit. Een socialistische strafrechtswetenschap heeft bovendien:
- Een andere opvatting van de ontwikkelings-geschiedenis van het strafrecht.
- Een andere opvatting van wat misdrijf is en wat niet.
- Een andere opvatting over de menselijke verantwoordelijkheid.
- Een andere opvatting over de rechtspraak. (Niet meer juristen.)
- Een andere opvatting over het op mensen inwerken (‘strafstelsel’) zoals wij straks zullen zien.
Maar kent deze opvatting dan geen misdaden meer? – Ja, zeker:
- Egoïste, onsociale daden, misdaden uit hartstocht, enzovoort.
- Retrograde daden (ruwheid, barbarisme, terugvallen in vroegere cultuurstadia).
Wij komen hiermee tot de vraag: maar hoe dan op te treden tegen die vormen van misdrijf, die uit algemeen-menselijk oogpunt als zodanig moeten worden beschouwd (bij voorbeeld verlating van hulpbehoevenden)? Daarbij dienen wij ons te herinneren, waarop wij hiervóór uitvoerig gewezen hebben, hoe zeer de straf nog onze gehele denkwijze beheerst: de opvatting dat men met iemand moet ‘afrekenen’ (‘net goed’), straf in de opvoeding, vergelding in internationale verhoudingen, enzovoort.
Wij hebben toen ook nagegaan, dat de vergeldingsstraf zedelijk niet te handhaven is (Kerler tegen Kant) en praktisch ondoelmatig. Dat achter haar vaak wraakinstincten schuilgaan, die wellicht door eeuwenlange selectie zo sterk in ons zijn. (Alleen wie zich verweerden, hebben zich in de oertijd gehandhaafd.) En gezien, hoe na en naast de vergeldingsstraf de doelstraf gekomen is, waarin het begrip ‘straf’ als iets dat noodwendig op een misdaad volgen moet, al overwonnen is. Maar hierin blijft de bedreiging toch gehandhaafd als de methode om iemand op de rechte weg terug te brengen. Neen, eigenlijk niet als dé methode, want zij erkent, dat voorkómen beter is; maar zij handhaaft toch nog in de praktijk de straf als een belangrijk deel van die methode. (Niet alleen is voorkomen beter dan genezen, maar zeker ook: genezen beter dan straffen.)
Dít nu kunnen wij ons zeer goed ook nog in een socialistische maatschappij denken, gelijk het er ook in het primitieve communisme is geweest, bij voorbeeld bij vergrijpen tegen medemensen (uit drift, jaloezie, enzovoort) en bij ongehoorzaamheid aan voorschriften (bij voorbeeld van arbeid). Maar ook ten aanzien van het strafrecht zullen vele ‘omwentelingen in de toekomststaat’, vele fasen, op elkaar volgen.
De onvolledigheid en ‘achterlijkheid’ van de doelstraf zal men echter ten slotte moeten inzien.
- Op zich zelf is door straf niets te handhaven. Zelfs het recht van onze tegenwoordige maatschappij wordt niet hoofdzakelijk door de strafbedreiging, maar door de traditie en de publieke opinie gesteund.
- Strafbedreiging schept een sterke neiging tot ontduiking (vergelijk oorlogscriminaliteit; vergelijk ook verbod tegenover kinderen in de opvoeding).
Zolang de voorwaarden, de oorzaken –en deze zijn zowel uitwendige als inwendige–, niet zijn opgeheven, blijft de oude neiging tot misdrijf. Deze kan alleen indirect voorkomen worden.
De straf echter schept niets; de voorwaarden voor ontwikkeling in beter richting bederft zij. Want zij kortwiekt en knot. Over zijn slechte en zwakke neigingen moet de mens heen komen door daar bovenuit te groeien, niet door zo te worden geknauwd dat hij er de moed niet meer toe heeft.
Misdaad is verkeerd geleide energie; energie die geen beter banen gevonden heeft. Zogoed als ook de straf verkeerd geleide energie is: de gemakkelijkste wijze om op iets te reageren, om zich te verweren.
Maar niet alleen dat de straf geen goed schept, ze doet positief kwaad, doordat zij het innerlijk proces verhindert, dat op iedere daad volgt.
De doelstraf heeft veel te veel nog de middelen van de vergeldingsstraf overgenomen. Geweld kweekt geweld, haat kweekt haat, uitstoting kweekt ‘vredelozen’, ‘bandieten’. Zij verkeert nog in dezelfde sfeer, wat betreft de wijze van inwerking van de mensen op elkaar.
– Tegenover beide staat een ander beginsel: wanneer er ‘misdreven’ is, dan moet de betrokken mens worden opgeheven, en opdat hij niet misdoe, moet hij eveneens worden opgeheven. Door straf, die altijd uiterst deprimerend werkt, en bedreiging met straf, die altijd op vrees –dus op het lagere in de mens– speculeert, heft men echter mensen niet op.
Nu denke men niet dat de ware methode dan is de verbetering in de zin van de negentiende-eeuwse humane reclasseerders. Want ten eerste ziet deze verbetering dikwijls de sociale oorzaken van het gepleegde feit voorbij, is dikwijls min of meer puriteins en burgerlijk in enen; ten tweede plaatst zich daarbij de niet-gevallen mens als de opheffende meerdere tegenover de verloren broeder (de ‘thuisgebleven zoon’ uit de gelijkenis). Wél zijn er natuurlijk verschillende enkelingen geweest die verre hierboven uitgegaan zijn en van binnenuit, vol begrijpen en vol tact, dit hebben gedaan. Maar dit kan de weg niet zijn. – Men geve de afgedwaalde de middelen om zich zelf op te heffen. Daartoe is nodig een eerbiediging van de persoonlijkheid van de ander, een tijd van steeds meer zoeken van de aansporing tot goed in plaats van bedreiging met kwaad.
Men zal zeggen: maar zo kan het toch niet in de praktijk, en: zonder wettenrecht en sanctie daarop zou immers geen samenleving in stand kunnen blijven? Wat de tweede vraag betreft: zeker, geen samenleving die op dwang berust; waarin de ene mens werktuig en middel is voor de ander en dus ‘eronder moet worden gehouden’. En omdat de latere maatschappijen zo waren, daarom kan men zich niet anders denken. –
Ook de eerste vraag wordt gesteld, omdat in de praktijk de methoden van onderdrukking en bedreiging gewoon zijn. Zozeer gewoon, dat men de wegen nog niet kent waarlangs men volgens een andere methode gaan zou. Men denkt eenvoudig de oude methode weg, ziet een blank vlak overblijven –de chaos– en roept: zó kan het toch niet! Men vergeet dan dat er in plaats van de onderdrukking en de bedreiging andere beginselen komen: de groei en het wederkerige vertrouwen, zoals men vergeet dat men bij onmogelijkheid van vivisectie wel andere middelen zou vinden, bij onmogelijkheid om bepaalde klassen het laagste werk te laten doen, eveneens.
Dit anarchisme op strafrechtsgebied hebben we dus niet op te vatten als een passief laten gaan: alsof we al wat nu aan banden en regelen vastzit, eenvoudig zouden moeten loslaten zonder meer. Dat zou losbandigheid worden in plaats van zelfbepalende vrijheid.
Het betekent dat in de plaats van de barbaren-methode (de heerser stelt vast wat strafbaar is en dwingt de onderworpene door vrees om zijn geboden op te volgen) treedt de verhouding (Fichte): de elkaar ópheffende wisselwerking van de mensen; die van de wil om elkaar te begrijpen, én van de wil tot groei in plaats van tot verdrukking.
Het gaat hier om tweeërlei levensopvatting, die van de duisternis en de dwang tegenover die van het licht en de vrijheid en de mildheid. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij hebben een taak op aarde.
Ook bij de doelstraf verhoudt zich de maatschappij nog alleen egoïst-verwerend tegenover de ‘misdadiger’. Zij bedenkt meer moderne middelen om hem te behandelen, maar vraagt nog hoofdzakelijk hoe zij zich zelf het meest praktisch beschermt, niet wat het best is voor de misdadiger. Die bescherming is op zich zelf niet kwaad, maar het gaat hier alleen om ‘natuurlijke’ bescherming. In hogere zin vereist de bescherming van de innerlijke goederen van een maatschappij ook onderlinge welgezindheid.
Nu zal men voorlopig aldoor weer vragen: ja, maar – is een samenleving mogelijk zonder straf? Niet alleen onze verkeerde samenleving, die uiteraard naar dwang en bedreiging grijpen moet, maar ook een betere?
Zie, we hebben nu wel dit ingezien, dat er andere middelen zijn om op mensen in te werken dan de nu gebruikte. Maar een feit is dat wij ze nog niet altijd weten te vinden. Dat is óns tekort. We leven allen, ook al zijn we daar theoretisch overheen, nog in de oude wereld. Als we geen raad weten zonder straf, dan is dat dus onze fout, ons tekort. Laten we het eens zo zien in plaats van te zeggen dat de anderen er nog niet rijp voor zijn. Wie hiervan ernstig doordrongen is, zal in steeds meer gevallen ook de andere middelen vinden, gelijk dat ook bij een aantal opvoeders het geval is geweest.
Zo komen we tot de volgende slotsom: Het strafrecht moet niet zonder meer verdwijnen, maar het moet dezelfde weg afleggen die de opvoeding heeft afgelegd: het moet overgaan in een wetenschap van maatschappelijke pedagogiek. En de leer van de erfelijkheidsfactoren, én die van de milieufactoren, én die van de psychologische factoren krijgen dan hun plaats. Hier ligt het opbouwende gedeelte van het werk van hen die de mensheid van het spook van de straf willen verlossen, en die menen dat ook het socialisme bij het te boven komen van het strafbeginsel een taak heeft.
N.J.C. Schermerhorn: De vrijdenker en het anti-militarisme (fragment)
De anarchistische predikant Schermerhorn uit Nieuwe Niedorp, actief antimilitarist (redacteur van het IAMV-orgaan De Wapens Neder in de periode 1910-1922) en aanhanger van de vrije gedachte, publiceerde rond 1921 de brochure De vrijdenker en het antimilitarisme, dat uitgegeven werd door De Dageraad. Het werd in 1937 opgenomen in de bundel Vrijheid en persoonlijkheid, een keuze uit Schermerhorns werk door Gé Nabrink.
Hoe moet iemand die het beginsel van de vrije gedachte aanvaardt, staan tegenover het militarisme? Zo ooit, dan is het thans van buitengewoon groot belang om deze vraag aan de orde te stellen. Want het militarisme neemt schrikbarende afmetingen aan. Het slurpt de beste volkskrachten op. Het voert de maatschappij economisch naar de afgrond. (Men denke hierbij aan de geweldige schuldenlasten. Het totaal van de staatsschulden over de gehele wereld is gestegen tot het fantastische bedrag van 293.651.000.000 dollars, dat is 634.127.500.000 gulden zeggen: zeshonderd-vier-en-dertig-duizend, honderd-zeven-en-twintig keer miljoen en vijf-honderd-duizend gulden!! Men berekene eens het bedrag aan rente, dat jaarlijks moet worden opgebracht door de volken.) Het schept door zijn geweldige uitbreiding reeds oorlogsdreiging.
Wie dit alles waarneemt en met angst en huivering opmerkt, kan niet ontkomen aan de noodzakelijkheid om, indien hij tenminste een ernstig mens is, zijn houding tegenover dit militarisme te bepalen.
Daar mogen er zijn die zeggen ‘wat de heren wijzen, moeten de gekken prijzen’, die dus het militarisme aanvaarden omdat het er nu eenmaal is en van hoger hand, van overheidswege wordt beschermd en gecultiveerd, de vrijdenker is uit hoofde van zijn beginsel aan zich zelf verplicht om te vragen of hij krachtens dat beginsel van de vrije gedachte het militarisme moet verdedigen of bestrijden.
Ik begin met hierbij in herinnering te brengen wat Domela Nieuwenhuis heeft gesproken op het Vrijdenkerscongres in Parijs in het jaar 1905. Op dit congres werd door hem de volgende resolutie ingediend:
‘Het vrijdenkerscongres te Parijs in september 1905, overwegende dat de vrije gedachte en het militarisme onoplosbare tegenstellingen vormen, daar de vrije gedachte strijdt met de argumenten van de rede en het militarisme met de wapenen van het brutaal geweld;
overwegende dat men alleen de gevolgen kan bestrijden door het opheffen van de oorzaken; verklaart dat noch de verbeteringen in het leger, noch de vermindering van de legers, noch de gewapende natie (het volksleger) het resultaat kunnen verschaffen dat men nastreeft, maar alleen de formule: ’Geen man en geen cent aan het militarisme’ de wortel van het kwaad aantast;
proclameert deze formule als de uitdrukking van de menselijke rede en keurt elke agitatie in die zin goed.’
Hieruit blijkt wel heel duidelijk de opvatting van onze grote voorganger. Als vrijdenker komt hij tot de absolute veroordeling van het militarisme. En nu denk ik er niet aan om, zoals de leerlingen van Pythagoras deden, te zeggen ‘autos epha’, dat wil zeggen, hij zélf heeft het gezegd en dús is het waar. Dat zou een belediging zijn aan zijn nagedachtenis.
Trouwens, is hij niet de enige geweest die gewezen heeft op de onverzoenlijke tegenstrijdigheid tussen vrije gedachte en militarisme. Bij gelegenheid van het nationaal congres van De Dageraad in 1916 werd op voorstel van B. Reijndorp de volgende motie aangenomen:
‘Overwegende dat de Vrije Gedachte en het militarisme een onoplosbare tegenstelling vormen, daar de Vrije Gedachte de geestelijke en zedelijke verheffing van de mens beoogt en derhalve strijdt met de argumenten van de rede en van de wetenschap en het militarisme daarentegen met de wapenen van het brutaal geweld; overwegende dat het militarisme de vrije persoonlijkheid van de mens, zijn denken en handelen uit eigen innige overtuiging, door blinde onderwerping tracht te vernietigen en aldus de zelfopvoeding van de mens tot vrij-denkende en vrij-handelende persoonlijkheid in de weg staat;
overwegende dat het militarisme door de macht van de traditie voortlevend als overblijfsel uit een lagere, meer barbaarse toestand van de mensheid, volkomen in strijd is met de opvattingen van de meest geavanceerde richtingen van de moderne wetenschap en wijsbegeerte omtrent redelijk, humaan overleg en vrije overeenkomst tussen volken en individuen, omdat het elk geschil slechts met wapengeweld tracht op te lossen;
overwegende ten slotte dat het militarisme in de praktijk van deze wereldoorlog meer dan ooit een middel is gebleken om de geestelijke en sociale cultuur van de volken te vernietigen en het machtigste middel om de heerszucht en machtsbegeerte en de gewelddadige verovering van het land van naburige volken en koloniale gebieden beoogt;
besluit de vereniging De Dageraad deze uit een lagere toestand overgebleven organisatie van het geweld met alle wapenen van de geest met woord en geschrift te bestrijden.
Zij stelt zich echter als wijsgerige en ethische vereniging in haar geestelijke strijd tegen het militarisme geen partij omtrent de politieke middelen, waarmee het bestreden moet worden, dit terrein geheel overlatend aan de politieke partijen of verenigingen die het militarisme bekampen.’
Wanneer wij vragen naar het wezen van het militarisme, wordt het ons duidelijk dat bovenstaande resolutie en motie moesten worden aangenomen. Immers het wezen van het militarisme is de absolute ontkenning van het recht van de persoonlijkheid, van het recht in algemene zin en van de rede. De absolute ontkenning van het recht van de persoonlijkheid, want het verdrukt het geweten, houdt geen rekening met het zedelijk kunnen en willen van de enkeling, die wordt opgenomen in de legerkudde en gedwongen om te gehoorzamen aan de ‘superieur’; het maakt van een mens een werktuig, een machine, vernedert hem tot levend materiaal, het vermoordt alle individualisme.
De ontkenning van het recht in algemene zin, want het beschouwt het geweld als de beslissende factor. Niet hij is de overwinnaar die het ‘recht’ aan zijn zijde heeft, maar hij die beschikt over het beste vechtmateriaal, de meeste troepen, de knapste bevelhebbers. De ontkenning van de rede, want bij het militarisme is het eerste en laatste woord ‘tucht’. Blinde onderwerping wordt van de militair geëist. De soldaat behoeft niet te denken. Hij heeft slechts te doen, niet wat redelijk is, maar was is voorgeschreven. Een redelijk mens aanvaardt de gulden stelregel ‘denk aleer gij doende zijt en doende denk dan nog’. Voor een soldaat is dit uitgesloten.
Nu kan de opmerking worden gemaakt, dat het toch de militair vrij staat te denken wat hij wil. Geen enkele levens-beschouwing is hem verboden. Hij mag rooms wezen en orthodox protestant, hij mag ongelovig zijn of theosoof, hij mag zelfs Tolstojaan wezen en anarchist, wanneer hij er lust in heeft. Niemand denkt er immers aan hem geestelijk te knechten! Buitendien: zijn niet de gedachten tolvrij? Als hij zich maar onderwerpt aan de voorschriften en bevelen, wordt hij door geen enkele superieur bemoeilijkt, heus, dan zijn de barse snorrebaarden conciliant genoeg.
Tegen deze redenering heb ik toch wel het een en ander in te brengen. Wanneer het de gelovige christenen als een verwijt wordt aangerekend, dat hun leven zo weinig harmonieert met hun leer, dan komt daar tot uiting de gedachte dat er harmonie moet zijn tussen leer en leven.
Maar geldt zij niet evenzeer voor de vrijdenkers? Zonder twijfel! De waarachtige vrijdenker zal en moet krachtens zijn beginsel streven naar een leven in overeenstemming met wat hij als het hoogste eerbiedigt: de rede! De logische consequentie van het vrije denken is het vrije doen. En het vrije doen is niet bandeloosheid; het is doen in overeenstemming met wat de rede voorschrijft, dus redelijk doen. Een redelijk doen is handelen, zich gedragen in overeenstemming met eigen diepste weten, dat is overeenkomstig het geweten.
Aldus worden voor de waarachtige vrijdenker rede en geweten de alenige autoriteit, en wanneer hij geplaatst wordt voor de keuze tussen deze autoriteit en enig uitwendig gezag dat hem wil dwingen tot wat voor hem onredelijk is, dan zal hij niet aarzelen, dan weet hij wat hij krachtens zijn beginsel heeft te doen, en het is slechts afhankelijk van zijn persoonlijke moed, van zijn offervaardigheid of hij het zal doen. Want de onverbiddelijke logica voert hem tot de weigering van alle steun aan het militarisme, tot de dienstweigering.
Bart de Ligt: Anarchisme en revolutie (fragment)
Anarchisme en revolutie dat in 1922 verscheen, schreef Bart de Ligt naar aanleiding van het Internationaal Anarchisten Congres dat in december 1921 te Berlijn werd gehouden. Hij was daar aanwezig als vertegenwoordiger van het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau (IAMB) en wekte de congresgangers op zich tegen alle militarisme uit te spreken, ook tegen het zogenaamde rode militarisme van de bolsjewisten. Toch wijst De Ligt in zijn boekje de samenwerking tussen anarchisten en bolsjewisten, mits tijdelijk en onder bepaalde voorwaarden, niet af en vergelijkt deze met de samenwerking tussen de revolutionaire socialisten van vroeger tijden en de burgerij tegen adel en geestelijkheid. Bovendien benadrukt hij dat de anarchisten in het verleden te weinig oog hebben gehad voor de economische ontwikkeling van de maatschappij en op dat gebied nog wat kunnen leren van de marxisten. Daarentegen verwerpt De Ligt de opvattingen van de sociaal-anarchisten rond het blad De Toekomst, die zich op het standpunt van de dictatuur van het proletariaat stelden, zoals ook de radencommunistische KAP (Kommunistische Arbeiders Partij) deed.
Niet alleen de sociaal-democratie en het bolsjewisme, ook het anarchisme maakt een crisis door. Het heeft altijd al een zware strijd gehad: bij de snel aangroeiende stroom van het officiële socialisme en communisme vergeleken, scheen het eindelijk vrijwel niets meer te beduiden. Ten slotte juichten niet weinigen, in de overtuiging dat het anarchisme weldra geheel van de aardbodem verdwenen zou zijn. Toch leeft het thans nog altijd – overal. Tegenover sociaal-democratie en bolsjewisme heeft het zelfs nieuwe kansen.
Het geschiedverloop van de laatste tientallen jaren heeft vooral deze stelling van het anarchisme bevestigd, dat de uitwendige –maatschappelijke– revolutie niet noodzakelijkerwijs veroorzaakt wordt door de ontwikkeling van mechanica en techniek, noch door wijzigingen in het politieke stelsel, maar dat ze veeleer, naar aanleiding van politieke en economische omstandigheden, van binnenuit de mens geboren wordt. Tenslotte zijn omstandigheden slechts ómstandigheden: ze staan om iemand heen; maar deze, als menselijke persoonlijkheid, staat er midden tussen: hij worstelt er voortdurend mee; hij poogt ze te beheersen en aan zich dienstbaar te maken; hij openbaart zich, in deze strijd tegenover de natuur, als geest.
Men kan weten dat ook Marx zowel een vijand van het industrieel fatalisme als van een politiek-mechanistische opvatting van de geschiedenis is geweest. Helaas heeft de overgrote meerderheid van de zich noemende marxisten dit alles weldra vergeten: te zeer heeft de officiële sociaal-democratie in haar geschiedenisopvatting het technisch-economisch-politiek proces als al-enige oorzaak van de ontplooiing van de menselijke geest beschouwd. In haar strijdwijze heeft ze haar aandacht bijna geheel op het politieke gericht, en eindelijk vanwege de democratie het socialisme, vanwege parlementaire kibbelarij de doorslaggevende maatschappelijke strijd vergeten. Zij heeft de staat –een burgerlijk machtsmiddel– door het parlement –een burgerlijk strijdmiddel– voor socialistische doeleinden willen veroveren. Zij heeft een partijleven in de wereld gebracht, dat aan alle fouten van de huidige samenleving lijdt: beroeps-leiderschap, bureaucratie enzovoort – kortom een soort hierarchie over gelovige massa’s. Zij heeft door haar vertrouwen op de technisch-economische ontwikkeling –hoofd-vóórwaarde!– als op de wezenlijkste óórzaak van de maatschappelijke omwenteling de kracht tot revolutionaire daden geheel verloren. Ze is hervormster, gelegenheids-najaagster geworden. Ze heeft zich zozeer aan het kapitalisme aangepast, dat zij zelf reeds sinds jaren een wezenlijk bestanddeel van het heersend maatschappelijk stelsel geworden is: naast Staat, Kerk, School en Parlement kwam de Partij. Het kapitalisme gebruikt tegenwoordig internationaal voor zijn eigen grootimperialistische doeleinden de klein-burgerlijke eerzucht en naïeve geestesgesteldheid van haar leiders en misleiders.
Nochtans is en blijft het voor de ontwikkelings-geschiedenis van de mensheid van buitengewone betekenis dat de so- ciaal-democraten en communisten gedurende tientallen jaren de aandacht op de objectieve en mechanische factoren van de maatschappelijke ontwikkeling hebben gericht. Zonder de technisch-economische vooronderstellingen van de moderne industrie kan men zich nu eenmaal geen wereld-socialisme of -communisme denken.
Hiertegenover heeft dan het anarchisme vooral de betekenis van de subjectieve factoren doen uitkomen. Het doet ons het klassieke woord verstaan: ‘De geschiedenis van de geest is zijn daad.’ Ook het technisch-economische proces zelf is een schepping van de menselijke geest –zij het een ‘noodzakelijke’ schepping–. Maar een nog bijna volkomen onbewuste, blinde, onbeheerste, chaotische schepping. Marx en Engels hebben gelijk als zij zeggen dat de geschiedenis eigenlijk nog niet is begonnen: wij zijn nog niet meester van de omstandigheden; wij worden vooral nog door de maatschappelijke verhoudingen, waarin wij leven, beheerst. Ook Tolstoj en Bakoenin hebben op hun wijs ervan gesproken dat wij nog slechts door de vóórperiode van de geschiedenis gaan.
Schelling heeft treffend de zin van de geschiedenis hierin tezamen gevat, dat de wereld zich ontwikkelt van object tot subject –van zaak tot persoonlijkheid; van natuur tot geest–. In de loop van de geschiedenis zal derhalve het subject van steeds groter betekenis worden voor de algemene levensontwikkeling. Richt zich het geschiedproces op een wereld van redelijk samenlevende persoonlijkheden, die hun ‘stofwisseling met de natuur’ steeds ordelijker regelen, en op grondslag van het door hen beheerste technisch-economische beschavingsproces welbewust een cultuurkosmos bouwen, – dan komt het op de drager van dit proces, de menselijke persoonlijkheid, steeds meer aan. Niet slechts een zich onophoudelijk vernieuwend inzicht is van node, maar ook een zich steeds verdiepende gezindheid, een zich voortdurend stalend willen, een onuitputtelijke drang tot daden. Vandaar ook dat het anarchisme altijd weer een beroep doet op de diepste spontaniteit, en rusteloos het menselijk vermogen om zich zélf te ontwikkelen bevordert. Vandaar dat het immer het einddoel van alle revolutionaire worsteling –bewuste zelf- en wereldbeheersing– in het oog houdt. ‘Het wereldvraagstuk wordt tot een karakterkwestie’: het anarchisme strijdt voor een nieuwe persoonlijkheid in een nieuwe cultuur.
Maar ook dit anarchisme –vooral hier in het westen– heeft zijn bedenkelijke zijden. Velen van zijn aanhangers verwarren bij voorbeeld praktisch zowel als theoretisch individu en persoonlijkheid, instinct en intuïtie, redelijkheid en onredelijkheid, bovenmenselijk en benedendierlijk. Vaak heeft men willekeur en vrijheid chaotisch door elkaar gemengd, en zulk een grillige legering gouden vrijheid geheten; vergeten, dat ieder (willekeurig) individu nog geen (vrij) subject, ieder mens (door het loutere feit van zijn bestaan) nog niet een (tot rede gekomen) persoonlijkheid is. Men vindt vooral in de ‘germaanse’ landen een zeker percentage burgerlijk individualisme, dat zich al te gemakkelijk anarchisme of zelfs, vrijmoedig, sociaal-anarchisme noemt.
Terwijl daarenboven Marx, de positivist, rekent met de mens zoals hij is, en met het oog op de revolutionaire strijd vooral de lagere menselijke eigenschappen in aanmerking neemt, is de psychologische opvatting van vele anarchisten –Kropotkin, Elisée Reclus bij voorbeeld– eenzijdig-optimistisch, -idealistisch, en daardoor weer noodzakelijk oppervlakkig. Al neemt dit het feit niet weg dat hun idealen en visioenen zowel als hun persoonlijk leven in menig opzicht inspirerend op revolutionaire massa’s hebben ingewerkt, en daardoor duizenden en nog eens duizenden tot daden zijn gekomen.
Daar voorts de anarchisten steeds weer hun aandacht op directe actie richtten, en velen van hen uit kracht van hun aanleg, vooral voor culturele kwesties openstonden, –daar zij bovendien de burger- en de sociaal-democratie voornamelijk negatief bestreden,– raakten zij ten slotte achter in nauwkeurige kennis van de politieke en economische verhoudingen. Ook waren zij meermalen niet in staat hun revolutionair denken met natuurwetenschappelijke, biologische, pedagogische, psychologische en filosofische opvattingen van de laatste jaren overeen te brengen, zoals dit te zijner tijd bij voorbeeld Bakoenin bedoelde te doen. Veel van wat thans als anarchistische wijsheid geldt, is niet anders dan een wegstervende echo van de burgerlijke wetenschap uit het midden van de vorige eeuw, waarvan men toevalligerwijs weet, omdat Bakoenin en anderen het vroeger als strijdmiddel hebben aangewend, en dat dáárdoor slechts in de anarchistische overleving opgenomen werd. Het gevaar van een anarchistische… dogmatiek is helaas niet geheel denkbeeldig, zomin als van anarchistisch fanatisme. Men vergete toch nimmer dat het anarchisme een conclusie uit het leven is, waarvan de hoofdstrekking juist en praktisch aannemelijk moge zijn, een conclusie echter, die in allerlei opzichten, zelfs in haar hoofdstrekking, telkens weer moet worden onderzocht en gecorrigeerd.
In dit opzicht hebben de neomarxisten een uitstekend voorbeeld gegeven: Rosa Luxemburg, Lenin, Trotski, Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter, Anton Pannekoek, hebben gepoogd zich de nieuwere wetenschappelijke en culturele resultaten van de burgerij op enige gebieden dienstbaar te maken. Zo kwam men bij voorbeeld reeds lang vóór de wereldoorlog tot een nauwkeurige ontleding van het imperialisme. Zij lieten zich dan ook voortdurend door de geschiedenis leren. Zij namen tevens van het anarchisme in zich op: zij doorgrondden ten slotte de ‘democratie’, en propageerden niet slechts nieuwe kennis, maar wekten bovendien alom nieuwe gezindheid. Jammer genoeg konden zij zich van het burgerlijke geloof aan de staat en aan de politieke dictatuur niet bevrijden. In dit opzicht bleven het echte jakobijnen. Maar zij erkenden steeds meer de noodzakelijkheid van directe actie, en hielden gedurende de wereld-oorlog tegenover het imperialisme dapper stand.
Intussen streed de naïeve Kropotkin en vele bekende Franse anarchisten moreel of met de wapenen, tot verdediging van de ‘democratie’ en van de ‘burgerlijke vrijheid’ tegen ‘de militaristische Duitsers’, maar tegelijkertijd vóór het Engelse, Franse, Russische imperialisme.
Wie het tegenwoordig maatschappelijk stelsel bestrijden wil en de imperialistische vijand doorzien, moet zich verdiepen in burgerlijke, sociaal-democratische en communistische geschriften. Een anarchistische politieke economie, die op de hoogte des tijds is, bestaat niet. Eerst in de laatste tijd worden enige pogingen gedaan om de politiek-economische verhoudingen te doorgronden en wetenschappelijk samen te vatten. Maar niemand kan ontkennen dat wij in dit opzicht achtergeraakt zijn.
Mijns inziens heeft zich het marxisme door middel van het anarchisme, en het anarchisme zich door middel van het marxisme te herzien. Niet zó, als bij voorbeeld een deel van de Hollandse anarchisten dit gedaan heeft, die nu ongeveer een KAP-standpunt innemen, en onder de leuze ‘proletarische dictatuur’ welhaast weer voor burgerlijk-jakobijnse methoden strijden. Maar zo, als reeds Bakoenin het heeft gedaan: dat wij de wezenlijke betekenis van de historisch-materialistische methode ter ontleding en samenvatting van de geschiedenis erkennen, en niet uitgaan van een afgetrokken-idealistisch of fantastisch-individualistisch standpunt, maar zowel wat wij uiterlijk als wat wij innerlijk ervaren voortdurend laten gelden en als stof voor onze toekomstbouw zo doelmatig mogelijk gebruiken.
De anarchisten hebben zich van deze waarheid te doordringen dat de mensheid in haar zelfontwikkeling nog door vele politiek-economische revoluties heen moet, vóór niet alleen de technische, maar ook de psychische, de zedelijke en geestelijke voorwaarden vervuld zijn, waardoor een anarchistische samenleving van alle mensen ter aarde mogelijk is. Wij hebben ten minste te erkennen dat tijdens dit geslacht, dat door burgerlijke opvoeding en militaristische gewoonten is verpest, het grote ogenblik van het anarchisme onmogelijk kan komen. Zelfs hier in het westen niet. En hoe dan elders? Dit is voor ons geen reden, voor het aanbreken van dit ogenblik niet te strijden! Zolang er een lijdelijk-militaristische gezindheid in de wereld is, zal er ook een daadwerkelijk-militaristische gezindheid zijn; zolang er kuddedieren zijn, zullen er herders, – zolang er onderdanigen zijn, zullen er ook dictators zijn. Maar juist dit lijdelijk en daadwerkelijk militarisme, juist deze kudden met hun herders, juist deze onderdanen en hun bevelers zijn het grote gevaar voor de voortgang van de revolutie. Daarom is het de plicht van ieder die zich van dit alles heeft bevrijd, rusteloos voor de ontwikkeling van een vrije geest in een vrije maatschappij te strijden.
Uit dit alles volgt derhalve niet dat de anarchist bij de tegenwoordige revolutionaire worstelingen werkeloos terzijde zou staan, en zich tegenover de verschillende krachten en stromingen op economisch, politiek en cultureel gebied blind en zonder oordeel zou verhouden. Op alle terreinen van het menselijk leven zijn er reeds kiemen van vrijheid, anarchistische mogelijkheden, waarvan hij kan uitgaan, en welker ontwikkeling hij bevorderen kan. Vooral op het gebied van economisch leven vindt men reeds vele antimilitaristische, staatsvijandige, antidictatoriale strekkingen, die op een streven naar zelforganisatie in de massa wijzen. De anarchist neemt derhalve aan alle revolutionaire worstelingen voortdurend inspirerend deel, en poogt de eigenwerkzaamheid van het volk rusteloos op te wekken.
Het samenwerken met revolutionairen die eropuit zijn, resultaten van een omwenteling dictatorisch vast te leggen, kan dus altijd slechts voorwaardelijk zijn. Wij strijden samen met ieder, met elke groep, die in welk opzicht dan ook de innerlijke en uitwendige heerschappij van mensen over mensen tracht te ondermijnen en te breken. Wij gebruiken zoveel mogelijk elke organisatie die aan ons streven naar vrijheid in enigerlei opzicht dienstbaar gemaakt kan worden. Wij pogen elke instelling die de worsteling om vrijheid onmogelijk maakt, te verwoesten, en grijpen altijd weer elke macht tot op het uiterste aan, die, in strijd met het dynamisch beginsel van het anarchisme, eropuit is om tijdelijke resultaten en voorlopige veroveringen van deze of gene omwenteling statisch, star, voor eeuwig vast te leggen of te conserveren.
Herman Schuurman: Werken is misdaad
Herman Schuurman was een van de jongeren uit de geheel-onthoudersbeweging, die in 1920 het anarchistische Vrije Jeugd Verbond (VJV) vormden, waaruit enkele jaren later De Moker zou voortkomen. Deze groep wilde zo weinig mogelijk met de burgerlijke maatschappij te maken hebben, en kenmerkend voor het radicalisme van De Moker was dan ook het felle verzet tegen de kapitalistische loonarbeid. In een pamflet vertolkte Herman Schuurman dit antikapitalisme van de Moker-jongeren. De arbeid is door het kapitalisme verworden tot slavernij (‘De goeie werker is een werkdier met werkklauwen en een stompe levenloze uitdrukking op het gezicht’). Omdat het werken geestloos en zielloos maakt, moet het kapitalisme vernietigd worden, desnoods door sabotage. Aldus Schuurman in zijn Werken is misdaad (1924).
Er zijn in het spraakgebruik uitdrukkingen en woorden die we moeten afschaffen, omdat ze de benaming zijn van begrippen die de noodlottige en verdoemende inhoud vormen van het kapitalistisch stelsel. In de eerste plaats is dat het woord werken en alle begrippen die daarmee verband houden – werkman of werker – werktijd – werkloon – werkstaking – werkloze – werkeloze. Werken is de grootste belediging en vernedering die de mensheid zich zelf heeft aangedaan.
Dit maatschappelijk stelsel, het kapitalisme, is gebaseerd op het werken; het heeft gevormd een klasse mensen die moeten werken – en een klasse mensen die niet werken. De werkers zijn gedwongen te werken, anders moeten zij verhongeren. Want, leraren de bezitters: wie niet werkt, zal niet eten, en zij beweren dat hun becijferen en opstrijken van de winst óók werken is.
Er zijn werklozen en werkelozen. In Van Dale’s zakwoordenboekje vind ik staan, dat werkeloos is: niet werkende; en werkloos is: zonder werk buiten eigen toedoen. Werkeloos zijn de uitbuiters die leven van het werk dat de werkers voor hun doen. Werkloos zijn de werkmensen die niet mogen werken, omdat er niet aan verdiend kan worden.
De bezitters van het werktuig hebben een tijd vastgesteld, waarin de werkers moeten werken, en ze hebben werkplaatsen ingericht, en ze bevelen wat en hoe de werkers werken moeten. De werkers krijgen zoveel werkloon, dat ze niet dood gaan van de honger, en dat ze ter nauwernood hun kinderen de eerste jaren kunnen onderhouden. Dan hebben die kinderen op school net genoeg geleerd om ook te kunnen werken. De bezitters laten hun kinderen zoveel leren, dat ze ook weten hoe zij de werkers commanderen moeten. Werken is de grote verdoemenis. Het werken maakt geestloos en zielloos.
Om voor je te laten werken moet je karakterloos zijn, en om te werken moet je óók karakterloos zijn; je moet kruipen en knoeien, verraden, bedriegen en vervalsen. Voor de rijke werkeloze is het werken (van de werkers) het middel om zich een makkelijk leven te bezorgen. Voor de werkers zelf is het een ellendige last, als een noodlot opgelegd bij de geboorte, die de werker verhindert redelijk te leven. Wanneer wij niet wéér werken, zal het leven pas beginnen.
Werken is levensvijandig. De goede werker is een werkdier met werkklauwen en een stompe levenloze uitdrukking op het gezicht. Wanneer de mens levensbewust wordt, zal hij nooit weer werken.
Ik beweer niet dat iemand nu maar morgen bij zijn baas moet weglopen en moet zien dat hij zonder werken aan de kost komt en dan overtuigd kan zijn dat hij aan het leven toe is. Staat men noodgedwongen op de keien, dan is dit al erg genoeg, het nu niet werken loopt meestal uit op parasiteren op de kameraden die wel werken. Kan je door –wat de fatsoenlijke mensen noemen– roven en stelen aan de kost komen, zonder je door een baas te laten uitbuiten, goed – doe het; maar geloof dan niet dat daarmee het grote probleem is opgelost. Het werken is een sociaal kwaad. Deze maatschappij is levensvijandig en alleen door de vernietiging van deze en volgende werkdiergemeenschappen, –dat wil zeggen door revolutie ná revolutie– zal het werken verdwijnen.
Dan eerst komt het Leven –het volle, rijke leven– dan zal ieder door zijn zuivere levensdrift tot scheppen gebracht worden. Dan zal ieder mens uit innerlijke aandrang schepper zijn en alleen het schone en het goede, dat is het noodzakelijke, zal hij voortbrengen. Dan zal er geen werk-man of werker meer zijn, dan is ieder mens; en uit menselijke levensbehoefte – uit innerlijke noodzaak, zal hij onuitputtelijk scheppen dat wat onder redelijke verhoudingen voldoet aan de levensbehoeften. Dan is er geen werk-tijd en werk-plaats en werkloze en werkeloze. Dan is er slechts Leven – groot zuiver kosmisch leven, en de scheppingsdrift is ’s mensen grootste levensvreugde, niet gedwongen en gebonden door honger, loon, tijd en plaats en niet uitgebuit door parasieten.
Scheppen is intense levensvreugd, werken is intens levens-leed. Onder deze misdadige maatschappelijke verhoudingen is scheppen niet mogelijk. Alle werk is misdadig.
Het werken is meehelpen aan winst maken en uitbuiten; meehelpen aan vervalsing, bedrog, vergiftiging; meehelpen aan oorlogsvoorbereiding; meehelpen aan de vermoording van de gehele mensheid. Werken is levenvernietigend.
Wanneer wij dit goed begrepen hebben, zal ons leven een geheel andere betekenis krijgen. Als wij in ons de levende scheppingsdrift aanvoelen, zal dat zich uiten in vernietiging van dit stelsel van misdadigheid en karakterloosheid. En wanneer wij noodgedwongen moeten werken om niet te verhongeren, dan moeten wij zorgen door dat werken mee te helpen aan de ondergang van het kapitalisme. Als wij niet werken aan de ondergang van het kapitalisme, dan werken wij aan de ondergang van de mensbeid!
Dáárom zullen wij bewúst iedere kapitalistische onderneming saboteren, iedere baas zal een strop aan ons hebben. Waar wij, opstandige jongeren, werken moeten, moeten grondstoffen, machines en produkten onbruikbaar gemaakt worden. Telkens weer zullen de tanden uit de raderen springen, uit messen en beitels de stukken slaan, het nodigste gereedschap onvindbaar zijn – recepten en middelen zullen wij elkaar zeggen.
Wij willen niet door het kapitalisme ten onder gaan, daarom moet het kapitalisme door ons ten onder gaan. Wij willen als vrije mensen scheppen, niet als slaven werken; daarom zullen wij het systeem van de slavernij vernietigen. Het kapitalisme bestaat door het werken van de werkers, daarom willen wij geen werkers zijn en zullen wij het werken saboteren.
Arthur Lehning: Anarcho-syndicalisme (fragmenten)
Op 17 november 1926 hield Arthur Lehning op de oprichtingsbijeenkomst van de Gemengd Syndicalistische Vereniging te Amsterdam een inleiding onder de titel Anarcho-syndicalisme. De tekst werd in 1927 als brochure uitgegeven en nadien enkele malen berdrukt. Lehning signaleert het gevaar dat het anarchisme ten onder gaat indien het zich beperkt tot filosofische bespiegelingen. Vandaar dat hij zich verzet tegen een uitspraak als die van Bart de Ligt in diens Anarchisme en revolutie, dat anarchisten strijden voor de revolutie van de revolutie. Anarchisten, zo meent Lehning, moeten allereerst strijden voor de revolutie en daartoe is een zelfstandige revolutionaire vakbeweging onontbeerlijk. Zo is ook de ondergang van het anarchisme in Sovjet-Rusland door het ontbreken van een dergelijke vakbeweging versneld: ‘Wanneer het anarchisme na de revolutie niet weer een nieuwe autoriteit wil doen ontstaan, dan zal het zelf de economische organen moeten scheppen die de produktie en consumptie regelen. Daarom kunnen alleen de economische arbeidersorganisaties de grondslag zijn voor de anarchistische maatschappij. De syndicalistische praktijk wordt zodoende de anarchistische theorie-in-actie.’
Wij mogen zeggen dat de Russische revolutie aan het anarchisme eens en voorgoed de vraag gesteld heeft: wat zijn de praktische economische grondslagen voor een maatschappij zonder loonstelsel? Wat te doen op de dag na de revolutie? Het anarchisme zal deze vragen moeten beantwoorden, het zal de lessen moeten trekken van deze laatste jaren, wil het volkomen falen niet uitlopen op een uiteindelijk bankroet. De anarchistische leuzen, hoe waar ze ook mogen zijn en hoe dikwijls ze ook mogen worden herhaald, zij lossen in het bijzonder geen enkele van de problemen op, die de sociale revolutie aan de arbeidersklasse stelt.
De Ligt heeft eens zijn opvattingen over anarchisme en revolutie besloten met de woorden: ‘Wij strijden niet alleen voor de revolutie, maar voor de revolutie van de revolutie.’ Ik geloof dat het anarchisme steeds te veel het accent heeft gelegd op deze revolutie van de revolutie. Wil het anarchisme niet een zwevend ideaal blijven, en alleen een negatieve kritiek, dan moet het zich bewust tot taak stellen, niet slechts voor de revolutie van de revolutie te strijden, maar allereerst voor de revolutie. Wil de revolutie werkelijk maatschappelijke vernieuwing betekenen en niet alleen een opstandig verzet, dan zal het anarchisme een andere weg moeten volgen dan die het in de laatste kwart eeuw gegaan is. Het moet als grondbeginsel van zijn ideeën aanvaarden, dat het oude instellingen slechts met de vrucht vernietigen kan, als het ook in staat is nieuwe op te bouwen, ja, dat de meest doelmatige afbraak van de oude instellingen door het bouwen van nieuwe geschiedt. Het anarchisme is heden daartoe niet in staat. Terecht schreef Albert de Jong in zijn artikel Anarchisten gij behoort in de NSV: ‘Wanneer nogmaals een nieuwe grote catastrofe in het kapitalisme de mogelijkheden van een proletarische revolutie zou openen, de anarchisten zouden ongetwijfeld een heldhaftige en grootse agitatorische kracht ontwikkelen, maar dat zij de revolutie en de daaruit voortgroeiende maatschappij in positieve zin naar de kracht van hun overtuiging en propagandistische betekenis zouden kunnen beinvloeden, er is wel niemand die het zal beweren.’ – Zonder deze praktische realiteiten blijft alle propaganda negatief en blijven alle idealen utopieën. Dit is de les die het anarchisme uit de geschiedenis heeft te leren en die, het kan niet genoeg worden herhaald, door de tragische ontwikkeling van de Russische revolutie opnieuw bevestigd is.
Men zou kunnen vragen op welke wijze de anarchisten deze problemen behoren te onderzoeken. Het spreekt vanzelf dat de eerste voorwaarde hiertoe is, dat de anarchisten ernstiger dan tot nu toe het geval was, zich moeten bezighouden met de reële maatschappelijke problemen, met alle vraagstukken die het leven stelt en die op de een of andere wijze, of zij met ons anarchistisch dogma in overeenstemming zijn of niet, opgelost dienen te worden.
Maar het is duidelijk dat een enkel individu niet de maatschappij kan reorganiseren. De oplossing zal ook niet gevonden kunnen worden in een organisatie van anarchisten, hoe noodzakelijk deze op zich zelf ook is, die zich ten doel zou stellen de maatschappelijke problemen te bestuderen en de praktische weg aan te wijzen, hoe de maatschappij georganiseerd moet worden, die in overeenstemming is met ons anarchistisch idee. Wanneer inderdaad een anarchistische organisatie zich hiermee bezig zou houden, wat zou het gevolg zijn? Deze anarchistische organisatie zou niets anders kunnen zijn dan een soort politieke partij. Zij zou wanneer het uur van de revolutie daar is, de leiding moeten nemen van de massa’s om deze reorganisatie door te voeren. Of zij wil of niet, zij zou zich stellen boven de arbeidersklasse. Zij zou komen tot een volkomen ontkenning van het anarchistisch beginsel.
Het doel van het anarchisme kan niet zijn de arbeiders te leiden, maar alleen de arbeiders op te wekken tot zelfactie. De rol van de anarchisten kan geen andere zijn dan de arbeiders te bewegen zich zelf te bevrijden, zélf het gehele politieke en economische leven in hun handen te nemen en buiten de staat, tegen de staat het maatschappelijk leven te reorganiseren. Wie deze beschouwing juist acht, kan zich aan de consequentie niet onttrekken. De plaats van de anarchist is in de door de arbeiders zelf geschapen organisaties en vóór alles in de economische organisaties, niet alleen ná de revolutie, maar ook vóór de revolutie in de tijd van de voorbereiding. Alleen op het gebied van de arbeid, alleen door de dagelijkse praktijk zullen het inzicht en de kennis verworven worden voor de reconstructie. Deze daad stelt de historie aan de arbeidersklasse. (…)
De economische organisaties hebben ten doel staat en kapitalisme te onteigenen. In plaats van de organen van de staat en kapitalisme moeten de produktieve verenigingen van de arbeiders gesteld worden, die de dragers moeten zijn van het gehele economische leven. De basis hiervan moet zijn het bedrijf; de bedrijfsraad, de bedrijfsorganisatie moet de kiemcel vormen voor de nieuwe economische maatschappelijke organisatie. Op de federatie van bedrijfsraden van industrie en landbouw moet het gehele produktiesysteem worden opgebouwd. Naast de vereniging in beroepen en industriefederaties moet voor de constructieve opbouw van de maatschappij de nadruk gelegd worden op deze industriele organisaties. Zonderling genoeg heeft men in deze technische vraag van organisering –die immers samenhangt met de ontwikkeling van de maatschappij– een principieel verschil met de grondgedachte van het syndicalisme willen zien, terwijl daarentegen de bedrijfsorganisatie juist de logische gevolgtrekking van het syndicalistische beginsel is. De Amerikaanse syndicalistische IWW (Industrial Workers of the World) huldigde, zoals men weet, steeds het bedrijfsraden-standpunt, dat ook vrijwel door alle Russische anarcho-syndicalisten wordt ingenomen en ook elders meer en meer doordringt. Maar de organisering zelfs in bedrijfsorganisaties, is op zich zelf nog niet voldoende. Naast de economische macht, die de arbeiders moeten bezitten, moeten zij ook over minstens even grote economische capaciteiten als die van de bourgeoisie beschikken om de nieuwe maatschappij economisch te doen functioneren. Bij alle kritiek op het kapitalisme heeft men te dikwijls vergeten, dat dit systeem tenslotte toch het maatschappelijk leven doet functioneren, al is het ook dank zij het rentabiliteitsprincipe en al gaat het ten dienste van een bevoorrechte klasse en al is het op de uitbuiting gebaseerd en al brengt het mee crisis en oorlog. Reeds heb ik op Kropotkin gewezen, die van mening was dat na de revolutie het economisch systeem nog beter moet functioneren, wil het aan de grotere behoeften, die dan gesteld zullen worden, kunnen beantwoorden.
Een opvatting die meent dat bij de tegenwoordige ontwikkeling van de maatschappij dit nieuwe economische systeem zonder organisatie tot stand te brengen is, is het ernstige bestrijden niet waard.
Ook de staat immers is niet meer uitsluitend een politieke organisatie, hij heeft niet meer alléén tot taak, dank zij zijn monopolie van geweld, het monopolie van het bezit te beschermen. Meer en meer grijpt de staat zelf in het economische leven in, hij wordt een belangrijk orgaan van het maatschappelijk leven en het praktische doel van de staats-socialisten komt hierop neer, dat zij het gehele economische leven door de staat willen doen beheren. Vandaar dat reformistische sociaal-democraten het socialisme vereenzelvigen met de eerder ontwikkelde democratische staat en dat een revolutionair sociaal-democraat, de bolsjewist Lenin, kon schrijven: ‘het socialisme is niets anders dan een staatskapitalistisch monopolie’, dat natuurlijk aangewend tot nut van het gehele volk!…
Wie het kapitalisme en het staatskapitalisme niet wil, moet tegenover deze realiteiten in het maatschappelijk leven, andere realiteiten stellen, een ándere economische organisatie. De individuele anarchist kan zich wel aan de staat onttrekken, maar zelfs als alle mensen individuele anarchisten waren, zouden zij allen te zamen nog niet in staat zijn, zonder organisatie de functies die de staat heden heeft en die de sociaal-democratische en bolsjewistische staat nog in veel hogere mate heeft, te vervangen. Daarom kan ook de economische onafhankelijkheid, waarvan Mackay spreekt, niet door het individualistisch-anarchisme worden tot stand gebracht. Het kan niet dikwijls genoeg worden herhaald dat er maar één weg tot afschaffing van staat en kapitalisme is: ze door andere organen te vervangen.
Dit kunnen alleen de producenten zelf. En alleen gezamenlijk in organisaties. Gezamenlijk in het bedrijf, gezamenlijk in de industrie en zo maar verder.
Daarom moeten zij zich organiseren om door hun federalistische industriële organisaties de produktiemiddelen te beheren en zodoende het gehele economische leven op industriële en federalistische basis te organiseren. Zij moeten deze organisaties reeds heden vormen en heden deze organisaties daartoe scholen. Voor deze scholing moeten zij alle middelen aanwenden die het kapitalisme biedt, het kapitalistisch bedrijf, de ‘kapitalistische’ wetenschap, de ‘kapitalistische’ statistiek. Niets is onzinniger dan het volkomen verwerpen van alle wetenschap, omdat deze burgerlijk zou zijn en haar resultaten meestal aangewend worden ten bate van de bourgeoisie. Omdat wij anti-autoritairen zijn en dus maar niet zonder meer aannemen wat een of andere professor zegt, hebben enkele de zonderlinge consequentie getrokken, alle wetenschap, omdat zij burgerlijk is, als volkomen overbodig voor het proletariaat te verwerpen. Men vergeet dat de anarchisten –met uitzondering van een Reclus en een Kropotkin– tegenover de burgerlijke wetenschap vrijwel niets anders en beters gesteld hebben. Niet minder onzinnig is de bewering dat de bourgeoisie lui zou zijn. Het is onbegrijpelijk dat een van de bekendste internationale anarchisten kortgeleden hier nog opnieuw deze dwaasheid heeft verkondigd. Reeds Kropotkin wees op de absolute onjuistheid van deze bewering en merkte op, dat als de bourgeoisie een klasse van nietsdoeners was – ze het niet zover gebracht had. Dergelijke frasen, die nog niet eens juist zijn, dienen tot niets. Zij bemoeilijken hoogstens bij het proletariaat het inzicht over welke capaciteiten het beschikken moet om het kapitalisme te overwinnen. Deze capaciteiten moet het zich hoofdzakelijk in zijn economische organisaties verwerven.
Iedere vorm van zelforganisatie –vakvereniging, coöperatie, associatie enzovoort– heeft betekenis voor de zelfbevrijding van het proletariaat.
Wie hiervan overtuigd is begrijpt dat deze opvatting zich moeilijk laat verenigen met een gedachte die in de propagandaleus: ‘werken is misdaad’ tot uiting komt. Als wij het kapitalisme niet slechts willen bestrijden, maar ook overwinnen, dan is het uit wat ik hierboven gezegd heb, vanzelfsprekend dat de arbeiders de eigenschappen die hiervoor nodig zijn, zich niet kunnen verschaffen door zich buiten het bedrijf te stellen. Dat, integendeel, juist een propaganda, zoals die in de bekende brochure van Max Nettlau: Verantwoordelijkheid en solidariteit in de klassenstrijd tot uiting komt, dat de arbeiders zich verantwoordelijk zullen voelen voor het werk dat zij doen, van grote waarde is. Een propaganda om ook onder het kapitalisme goed en verantwoordelijk te werken, kan slechts de morele gezindheid, zonder welke een socialistische maatschappij niet denkbaar is, bevorderen. Het proletariaat kan zich alleen door de praktijk van het dagelijkse economische leven scholen en ook daardoor alleen tot het inzicht komen, om datgene wat heden een middel is tot kapitalistische uitbuiting, desondanks te beschouwen als hetzelfde, waarmee de economische bevrijding kan worden doorgevoerd. (…)
De moraal die het proletariaat zich in zijn strijd moet veroveren, moet een nieuwe moraal zijn van de arbeid. Deze moraal verwerft het zich alleen in zijn solidaire socialistische strijd. De staking voedt meer op dan alle propaganda; voor zijn emancipatie heeft het proletariaat maar één weg: de praktijk van de solidaire economische strijd. Dat organisatie op zich zelf nog geen enkele voorwaarde voor bevrijding biedt, wordt door sociaal-democratie en reformistische vakbeweging duidelijk genoeg aangeduid. Het is juist dat iedere organisatie het gevaar met zich meebrengt de vrije ontwikkeling van het individu te belemmeren en een gevaar is voor de vrijheid. Om deze reden echter alle organisatie te verwerpen, is het kind met het badwater weggooien. En degenen die alle organisatie bestrijden, vergeten maar al te zeer het woord van Malatesta, dat men er zich voor hoeden moet te denken dat de afwezigheid van organisatie een garantie voor de vrijheid zou zijn. Nergens juist als in onze anarchistische beweging, hier en elders, is men tot het inzicht kunnen komen, dat de ongeorganiseerdheid een vruchtbaarder bodem was voor de dictatuur van enkelen dan de organisatie. Ook de anarchistische pers bewijst het in het bijzonder dat een orgaan, dat uitgegeven wordt door een organisatie, vrijwel steeds grotere waarborgen voor de vrijheid biedt dan wanneer het in handen is van enkelen.
Het spreekt vanzelf dat syndicalistische organisatie steeds het gevaar met zich meebrengt naar het reformisme te neigen. Ik heb trachten aannemelijk te maken, dat wie om deze de syndicalistische organisatie verwerpt, het kind met het badwater weggooit. Zeker is het dat de reformistische neigingen des te minder naar voren zullen komen, naarmate de anarchisten hun taak ten opzichte van de vakbeweging zullen begrijpen. Er zijn tal van tekenen dát de anarchisten ze begrijpen. Ze vindt haar uitdrukking in het anarcho-syndicalisme. De theorie van het anarcho-syndicalisme is dus, zoals we zeggen, eigenlijk niets nieuws. Haar grondbeginselen vindt men bij Bakoenin. Zij gaat uit van het standpunt dat de economische opbouw van de nieuwe maatschappij slechts door de economische organisaties van de arbeiders zelf tot stand gebracht kan worden. Het anarcho-syndicalisme meent niet dat iedere economische organisatie, dat iedere vakbeweging hiertoe in staat is. Maar slechts, haar naam drukt het uit, de syndicalistische. Want een economische arbeidersbeweging, die geen ander doel heeft dan de dagelijkse strijd, heeft voor het ontstaan van een nieuwe maatschappij geen betekenis.
Anton Constandse: Nederland, God en Oranje (fragmenten)
De brochure Nederland, God en Oranje verscheen in 1933, het jaar van de Willem de Zwijger-herdenking. Anton Constandse zegt daarin onder meer dat alle vrijheid, vooruitgang en verdraagzaambheid bevochten is in felle strijd met Willem de Zwijger en zijn nakomelingen: ‘De werkelijkheid is dat de familie Oranje-Nassau slechts de Nederlanden heeft geëxploiteerd om er een rijke dynastie te vestigen…’ Constandse is een van de bekendste anarchistische publicisten. Al jong werd hij lid van de SAJO, daarna redacteur van Alarm en Opstand. Daarnaast was Constandse een veel gevraagd spreker, ook op bijeenkomsten van De Dageraad. In 1938 trok hij zich terug uit de anarchistische beweging. Aan het eind van de jaren zestig raakte hij echter weer betrokken bij anarchistische activiteiten. Nu is Constandse onder meer redacteur van het anarcho-socialistische tijdschrift De As.
De staat is het werktuig van de heersende en uitbuitende klasse, het geweldsapparaat van de bezitters. Staatsvertegenwoordigster is de koningin, en ónontbeerlijke steun voor uitbuiting en militarisme is de kerk. Daarom schreef de koningin eens: ‘Christus voor alles,’ maar noemde ze zich bij het standbeeld van Jan P. Coen (tiran en moordenaar van de Indonesiërs) ‘een echt soldatenkind’. Waarom ook niet? De christelijke vereniging ‘Pro Rege’ wil in leger en vloot ‘de eer handhaven van koning Jezus en koningin Wilhelmina’. Op fascistenvergaderingen schreeuwt pater Borromeus de Greeve: ‘Presenteert het geweer voor H.M. de Koningin!’ En de commissie-Welter, die de steunuitkeringen wil verlagen voor werklozen ‘die niet produceren en toch consumeren’ (hoe durven ze!), doet géén voorstel tot verlaging van de vorstelijke inkomens van de familie Mecklenburg-Nassau. Want de houding van de gegoede burgerij is sinds 1848 wel jegens de vorstelijke familie gewijzigd. De steeds anticlericale, liberale en anti-oranjegezinde bourgeoisie bestreed aanvankelijk wel koning Willem I, maar deze ‘koopman-koning’ (arm begonnen, rijk geëindigd) gebruikte de belastinggelden en de overschotten, geperst uit Indië, om de Nederlandse handel- en industriebaronnen te verrijken, hun systeem op te bouwen. Hij zette de geliefde natie tot over de oren onder de schulden, maar de bourgeoisie werd machtiger. Sinds 1848, onder Thorbecke, heeft deze zelf het bewind in handen, zijn de ministers geheel afhankelijk van bankiers en bezitters. Het koningschap is nog slechts een kostbaar, maar bruikbaar ornament, symbool van de macht van Kerk, Kazerne en Kapitaal. Koning Willem II heeft nog wel getracht de leiding te hernemen. Dit mislukte. Maar bijna had hij Nederland in een oorlog verwikkeld met Pruisen. Hij was namelijk groot-hertog van Luxemburg en wilde dit gebied verkopen! Ten gevolge van zijn ongeregelde en zelfs in heel Europa beruchte levenswijze verkeerde hij in groot geldgebrek. In 1867 kon hij voor negentigmiljoen Luxemburg overdoen aan Frankrijk. Toen de transactie bijna was tot stand gekomen, bleek dat Bismarck klaarstond, om Frankrijk en Nederland onmiddellijk de oorlog te verklaren. Met veel moeite kon men deze sjacher voorkomen. Sindsdien kan de dynastie in het algemeen de staat niet meer aanwenden voor uitsluitend persoonlijke belangen. Maar ze kan zeker zijn van de steun van kerken en kapitalisten, indien ze haar politieke opdracht uitvoert, en meehelpt, staat en militarisme te handhaven. De bourgeoisie heeft zich met ‘God en Oranje’ verzoend, om de arbeiders erónder te kunnen houden. ‘Je maintiendrai’ –ik zal handhaven– eens leuze van de vorsten van Châlon, later van Oranje-Nassau, thans die van de staat. En wat handhaaft men? Het kapitalisme, het leger, de kerk – dat is de honger, de moord en het bijgeloof! (…)
En hoe staat het met God? Minstens twintig percent van de Nederlanders behoort niet meer tot een kerkgenootschap, en hoogstens tien percent gaat nog geregeld ter kerke. Daarom heeft men besloten, de blijkbaar zwakker geworden Oude Heer wat te steunen, en wel door iedereen strafbaar te verklaren die ‘smalend’ over hem spreekt! Onze christelijke ministers zijn zó overtuigd van Gods onmacht (ondanks de miljoenen subsidies!) dat ze hem te hulp zijn gesneld, in de hoop dat de oude Nederlandse God, in het burgerlijke en militaire, zich weer zal kunnen laten gelden! Zijn godsdienstige onderneming staat er echter hopeloos voor.
Hoe, ten slotte, staat het met Nederland? Met ‘de roofstaat aan de zee’? De bourgeoisie, volgezogen met goederen, kapitalen en produktiemiddelen die zijn voortgebracht door zestigmiljoen Indonesiërs (levend van gemiddeld acht cent per dag en per hoofd!) en door achtmiljoen Nederlanders – zij is meer dan ooit bevreesd voor haar heerschappij. Miljoenen werklozen in Indië – honderdduizenden hier! De plantages, de fabrieken, de land- en tuinbouwondernemingen kunnen in overvloed produceren – maar de bourgeoisie beperkt de voortbrenging, vernietigt de produkten, kweekt hongersnood onder het proletariaat. De felle strijd om afzetgebieden, koloniën en grondstoffen maakt de oorlog onvermijdelijk, en de Nederlandse kapitalistische klasse bereidt zich fascistisch voor op de krijg. Maar ze weet dat hongerende werklozen en getrapte proleten niet altijd verduren en verdragen, en dat ze in opstand komend, de voorraden en bedrijven kunnen bezetten en behouden, om ze zelf in het belang van de werkers te beheren. Ze weet ook dat de oproep tot mobilisatie kan worden beantwoord met dienstweigering of muiterij of desertie, met inbeslagneming van munitiefabrieken, stations en havens door revolutionairen. Ze weet dat deze tijd allergunstigst is voor de sociale revolutie, die staat en militarisme zal stukslaan, de produktiemiddelen zal brengen in handen van de gemeenschap, in beheer van arbeiders die bereid zijn hun macht en vrijheid in de veroverde bedrijven manhaftig te verdedigen, klaar om herstel van staat en militarisme te voorkomen. En deze mogelijkheid vreest ze. De heersende klasse is ongerust over de hongerlijders die zich niet laten voeden met oranje-lol of herdenkingen, en die dreigen op te staan. En juist dáárom verzamelen zich al degenen die hun voorrechten bedreigd zien –al wat er leeft van het gezag, van de roof en van de krijg– rond de troon, zinnebeeld van de staatsheerschappij. Want zolang de staat kan worden gered, is nog het kapitalisme niet verloren, blijven loonslavernij, dienstbaarheid, leger en vloot, politieke macht van de kerken, onderdrukking van de werkers bestaan. Het nationalisme, de traditie, het geloof, de eigendom – al wat de huidige filisters heilig is, kan nog gehandhaafd worden door het staatsgeweld. Men weet wel dat ‘het dagelijkse brood’, waarom de christen bidt en dat de vakvereniging of de partij belooft, niet meer verkregen kan worden binnen het raam van het kapitalisme – men weet wel dat de wet en de orde ons voeren zullen naar uithongering en massamoord. Maar wég met de revolutie en het anarchisme! Liever kreperen met God en worden afgemaakt onder de Oranjevlag, dan strijdend streven naar een vrije en socialistische samenleving…
Tenzij de mensheid zich bezint, haar gedachten vernieuwt, revolterend de wil staalt. en de moed heeft tot de verlossende daad! Nog is het niet te laat. Er zijn reusachtige voorraden om te voldoen in noodzakelijke levensbehoeften. Ter beschikking staat nog een produktieapparaat dat technisch voortreffelijk kan functioneren en enorme hoeveelheden produkten kan voortbrengen. De bourgeoisie echter saboteert haar eigen schepping. De wezenlijke, historische opdracht van de arbeidersklasse is thans, zelf de volledige zeggenschap en het gehele beheer in vrij-communistische zin over te nemen, de economische macht te veroveren, de staat (als werktuig van onderdrukking en exploitatie) op te heffen. Geen reformisme, geen verkiezingen, geen bonzen-gekonkel, geen vakbewegings-gebaren kunnen de minste verlichting brengen in de enorme nood. Geen godsdienstig opium noch politieke illusies zullen de verschrikkelijke waarheid verbergen kunnen: dat de mensheid zonder sociale omwenteling moet te gronde gaan. Nog klinkt het: ’Tegen de revolutie – Oranje en het Evangelie! Nog hoopt men dat onder deze leuze het volk zal opmarcheren ten oorlog, indien het vaderland van de bezitters en hun geroofde koloniën zullen gevaar lopen…
Maar ook lichten in deze duistere nacht fakkels die ons bewijzen dat de rebellie niet gestorven is; die men niet zal uitdoven, omdat ze worden aangewakkerd tot flitsende vlammen, waardoor eens deze ganse rotte en barbaarse samenleving zal worden verteerd, om plaats te maken voor een nieuwe, vrije en socialistische maatschappij!
Henk Eikeboom: Opruiing? (fragmenten)
In januari 1934 stond Henk Eikeboom –redacteur van het sociaal-anarchistische weekblad De Arbeider– voor de rechtbank in Groningen terecht wegens ‘opruiïng in geschrifte’. Na een proces achter gesloten deuren (!) werd hij tot een maand gevangenisstraf veroordeeld. De bewuste zinsneden waren verschenen in de nummers van 2 en 30 september 1933 van De Arbeider en luidden: ‘Weigert massaal soldaat te zijn’, en: ‘De oorlog bedreigt niet enkelen, doch ieder. Daarom is het de taak van ieder om deze misdaad te helpen verhinderen door individueel en massaal elke oorlogsdienst te weigeren.’ De verdediging van Eikeboom voor de rechtbank werd in brochurevorm onder de titel Opruiing? verspreid.
Na afloop van de oorlog is de dienstweigering niet met de oorlog verdwenen. Neen, zij is in de wereld gebleven, is er nog en zal er zijn tot de oorlog door haar tot een nachtmerrie gelijk verleden behoort. De dienstweigering is nog daar en heeft zich doorgezet. Dit is misschien het grootste feit van de nieuwe tijd en in elk geval de grote voldoening voor ons, want het doet ons weten dat wij inderdaad niet vergeefs offerden. Wie wist voor 1914 van dienstweigering? Een kleine groep van zeer vooruitstrevenden. En nu is het begrip althans wel gemeengoed van gehele volksgemeenschappen. En daarboven een eis die niet alleen maar door ons, revolutionaire antimilitaristen, gesteld wordt, maar zelfs deel uitmaakt van de gewetensuitspraak van geheel andere volksdelen. Een belangrijk deel van de katholieke en protestantse geestelijkheid spreekt er zich voor uit. Arbeiders en weldenkenden uit andere standen erkennen niet alleen de mogelijkheid, maar ook de wenselijkheid ervan. De Franse onderwijzers hebben er zich op hun congres unaniem voor uitgesproken. De Belgische oudstrijders zetten het op hun program. Jaarlijks weigeren hier te lande tientallen jongens van negentien jaar de dienst. In 1923 is, achteraankomend bij andere landen, ook de Nederlandse regering ertoe gekomen consessies te doen en een wet uit te vaardigen, waardoor tegemoetgekomen wordt aan bezwaarden. Naar ik verneem wordt van de mogelijkheden, in die wet geboden, een toenemend gebruik gemaakt. Niettemin zitten in alle Europese landen, waar de dienstplicht is, dienstweigeraars in de gevangenis.
En hier kom ik terug op wat ik in het begin van mijn betoog zei. De strijd tussen de staat en de enkeling gaat door. Want tot die tegenstelling is tenslotte het conflict te herleiden. Het begrip ‘oorlog’ op zich zelf kan niet bestaan. Oorlog zou er niet zijn, zonder dat de feitelijkheden ‘kapitalisme’ en de vennootschappelijke vorm daarvan ‘staat’ er waren. Het is misschien minder juist van de oorlog als van een roofdier te spreken. Eigenlijk kunnen we, wanneer we toch beeldspraak willen gebruiken, beter zeggen dat de staat het roofdier en de oorlog zijn tijdelijk uitgeslagen klauw is. En ondanks dat de staten, op een enkele enfant-terrible-uitzondering na, unaniem verklaren de vrede te willen, gaan zij toch door degenen die ook de vrede willen, – die werkelijk en direct ernst met die vrede maken, op te sluiten en te behandelen als elke andere boosdoener.
Hier is de tegenstelling tussen woord en daad. Die is er bij ons niet en in de morele oordeelvelling zal men wel degelijk ten gunste van ons partij kiezen tegenover hen die ons veroordelen. Wij propageren de dienstweigering om tot de vrede te komen, maar bijna als regel is de daad ons woord voorafgegaan. Hoe is het echter bij de staten, de regeringen, de partijen? Zij zeggen de vrede te willen, maar intussen richten zij zich ten oorlog en keren zich bovendien tegen hen die de vrede in feite tot een stuk waarheid maken, nu al: tegen de in daad en woord de dienstweigering propagerenden (…)
Als de staat zich door strafbepalingen tussen ons en de mens plaatst, –als de staat, ter wille van zijn zelfhandhaving, dus liever de oorlog aanvaardt dan het mogelijk gevaar dat er voor de staat als instituut van de dienstweigering te wachten is,– als de staat, of liever gezegd zijn verdedigers en handhavers, dus liever de afschuwelijke moderne oorlog willen met zijn sluipmoord op vrouwen en kinderen en geheel de burgerlijke bevolking, –wie is dan de misdadiger?– wij, die tot welbewust verzet tegen de oorlog oproepen, – of de staat, die dit allerellendigste ter wille van de ‘orde’, dat wil zeggen: ter wille van het koloniebezit der rijken, – over geheel zijn bevolking durft te laten komen? – Het antwoord kán voor geen weldenkende moeilijk zijn: de staat is de misdadiger, niet wij, die voor dienstweigering opkomen.
Jo de Haas: De psychiaters en de oorlog (fragment)
Evenals Henk Eikeboom was Jo de Haas tijdens de Eerste Wereldoorlog dienstweigeraar en is hij zijn hele leven allereerst antimilitarist gebleven. In de jaren twintig was De Haas actief in de anarchistische jongerenbeweging (SAJO; Alarm). Zo was bij betrokken bij de bomaanslag van 1921 ten tijde van de hongerstaking van Herman Groenendaal. In de jaren dertig propageerde De Haas een geweldloos antimilitarisme en een religieus getint anarchisme. Gedurende de bezetting schreef hij antimilitaristische ‘oorlogs-brieven’, die illegaal verspreid werden. Kort voor de bevrijding werd hij gearresteerd en gefusilleerd. Na de oorlog werd voor bem en andere anarchistische gevallenen een gedenkteken opgericht op het vrij-socialistische kampeer-terrein in Appelscha, terwijl Jacques Rees (Martin Paulissen) een keuze uit zijn geschriften samenstelde: Geest contra geweld. In het hieronder gepubliceerde fragment van een artikel in Bevrijding van november 1935 reageert De Haas op een manifest tegen de groeiende oorlogspsychose dat driehonderdvijftig psychiaters en psychologen aan alle staatshoofden en regeringsleiders hadden gericht.
Welk een geweldige betekenis zou dit manifest hebben gehad als het gericht was geworden tot de volkeren zélf! Júist vanwege de suggestie die er nu eenmaal uitgaat, óók van de officiële wetenschap. Zónder suggestie is het leven niets. Alle opvoeding en propaganda zijn ook niet anders. Maar daarom juist hebben opvoeders en propagandisten een zo verantwoordelijke taak – zij immers hebben er zich diep bewust van te zijn dat zij de juiste suggestie geven! Die voor mens en maatschappij bevruchtend zullen zijn. Welk een ontzaglijke betekenis zou dit manifest hebben gehad, indien de mannen van de wetenschap hadden getuigd: de antimilitaristische beweging is politiek werkzaam aan datgene wat wij psychologisch bedoelen. Te weten: het doelbewust te boven komen van de zo uiterst gevaarlijke archaïsche driften en infantiele neigingen.
Want wat liggen al niet voor de menigte onbewuste motieven aan oorlog en militarisme ten grondslag! Schrijver dezes heeft vooral de laatste jaren steeds gepoogd iets van deze onbewuste motieven bloot te leggen in lezingen over: ‘Psychoanalyse en oorlog’. Vooral de wereldoorlog van 1914 immers heeft de arbeidersbeweging genoodzaakt zich te herzien op velerlei terrein, niet in het minst op dat van de oorlogsbestrijding. Daar is als symptoom hiervan al direct het onvolprezen boek van B. Reijndorp: In de greep van het barbarisme. Naast anderen getuigde in 1915 R. Holst, dat in de oorlogsbestrijding door de arbeidersbeweging volledig was verzuimd, rekening te houden met de onbewuste motieven. Sedertdien hebben wij dan ook getracht tal van waardevolle inzichten van diepte-psychologische aard te benutten in de strijd tegen de oorlog. Wij begrepen dat het wezenlijk ging om verhoging van het bewustzijns-niveau als bescherming tegen de, uit het onbewuste, steeds dreigende driften. Dat wij politiek werkzaam moesten zijn in de richting als door de psychologen bedoeld, wanneer deze het proces van de sublimatie accentueerden. Dit diepte-psychologisch inzicht viel merkwaardig samen met de grondgedachten van het anarchisme, waarin aan de persoonlijkheid –waaraan de bewustwording is vóórondersteld– steeds een grote plaats was ingeruimd. In tegenstelling tot de zogenaamde officiële socialisten –de marxisten– die hun bijzondere voorkeur voor de klasse –dat is de collectiviteit– accentueerden. Wij gingen de betekenis begrijpen van het militarisme als neurotisch symptoom! Hoe langs de weg van verering van vlaggen, vaandels, wapens en uniformen een concessie werd gedaan aan de niet begrepen, onbewuste strevingen. Hoe zich al direct de fetisjlust bevredigt, de uniform een seksuele trek vertoont, omdat hij het symbool is van het ‘man’-zijn, en als zodanig het exhibitionisme –dat is de ontblotingsdrang– illustreert. De ontblotingsdrang –die ook in de droom tot uiting komt– vindt in de uniform een typisch bevredigingsmiddel. De man kleedt zich uit door zich aan te kleden! Zoals de vrouw dit in de mode pleegt te doen.
Met tal van psychologische inzichten gewapend –waarvoor wij de psychologen niet dankbaar genoeg kunnen zijn– begrepen wij ook de diepere zin van de neiging tot geweld, waaraan in het bijzonder de oorlog zulk een buitengewone bevrediging schenkt. Toen eenmaal door ons was begrepen dat geweld, bloed en seksualiteit op eigenaardige wijze zijn verknoopt, en dus ook het oorlogsbedrijf concessie is aan onbewuste driften en als zodanig de oorlog moet worden gezien als één groot machtig symptoom, hebben wij als linkse antimilitaristen ons zeer doelbewust omgezet en ingesteld op het boven-gewelddadige. Voor schrijver dezes betekende dit –gezien de eigen sterk agressieve natuur– een zeer grote zelfoverwinning, die welhaast als een wedergeboorte kan worden beschouwd! Het is overbodig hieraan toe te voegen dat het in de eerste plaats de grote geestelijke gestalte is van De Ligt, welke voor de gehele anti-militaristische beweging in deze als de grote stuwende vernieuwer moet worden beschouwd. Wij zijn allen aan hem – zeer veel verplicht!
Dit alles kreeg des te groter betekenis, omdat het merkwaardig samenviel met allerlei politiek-strategische inzichten als gevolg van de perfectionering van de vernietigings-middelen van het militarisme. Het is toch op dit ogenblik een uitgemaakte zaak dat het militaire geweld niets anders meer resulteren kan dan de absolute ondergang van álle strijdende partijen. Dat nog maar alléén de dood overwinnaar kan zijn! Zodat het zelfs geen overweging meer waard is waarvoor eigenlijk de strijd wordt gevoerd. Voor zover er dan al voor Waarheid en Recht gestreden moet worden, zal dit slechts kunnen geschieden op geheel nieuwe wijze. Zij zullen slechts bevochten kunnen worden door wat Landauer noemde ‘het nieuwe volk’. Aldus werden wij politiek-strategisch met ijzeren consequentie gedreven op de weg van de boven-gewelddadigheid, hetwelk psychologisch samenviel met de verwerkelijking van het door de psychologen bedoelde sublimatieproces.
Piet Kooijman: De vooruitzichten van de arbeidersbeweging (fragment)
Piet Kooijman (PAK) was aanvankelijk radencommunist en is zijn leven lang dialectisch-materialistisch denker gebleven. Hij was een man met een scherpe tong en hij nam in de anarchistische beweging dan ook velen tegen zich in met zijn genadeloze kritiek op ‘het bonzendom’ van de syndicalistische vakbeweging. In bet begin van de jaren dertig kwam Kooijman tot de conclusie dat de revolutionaire betekenis van de arbeidersbeweging voorbij was. De techniek ofwel bet groeiend produktievermogen was de stuwkracht in de maatschappij geworden; een opvatting die hij in 1934 vastlegde in een aantal stellingen. Ondertussen hadden hij en anderen het Verbond van Alarmisten gevormd, dat propaganda maakte voor vrije consumptie (‘neem en eet’) als consequentie van de potentiële overvloed aan goederen. De schaarste was volgens Kooijman slechts schijn. Er bestond een relatief tekort dat kunstmatig in stand werd gehouden door zowel de ondernemers als de arbeiders, die als producenten beiden belang hadden bij het voortbestaan van de maatschappelijke verhoudingen. Vandaar dat de toekomst van de gedeclasseerden –de uit het produktieproces gestotenen– afhing. In twee artikelen in Bevrijding (september en oktober 1935) zette Kooijman zijn filosofie van het ‘alarmisme’ uiteen onder de titel ‘De vooruitzichten van de arbeidersbeweging’. In de jaren zestig werden zijn opvattingen herontdekt en leefden zij voort in de filosofie van Provo.
De mensen leven in maatschappelijk verband; en dit maatschappelijk verband heeft een wisselende structuur, waarbinnen de onderlinge verhoudingen –dus de wijze waarop de verschillende individuen, of groepen individuen bestaan, of kunnen bestaan– wordt bepaald. De structuur en haar veranderingen zijn bepaald door het soortbelang in verband met economische factoren. Kastenbelangen oefenen hierop geen invloed van betekenis uit.
Wanneer het soortbelang in verband met gewijzigde economische factoren het dus eist, verandert de structuur van de maatschappij, en geen groep van de maatschappij is in staat dit gebeuren durend te verhinderen. De gezamenlijke bestaande groeperingen binnen soortverband vormen gezamenlijk de structuur van de maatschappij, maar ook het bestaan van de groeperingen is door soortbelang bepaald en aan economische factoren gehouden.
Nu het vrijwel tot iedereen is doorgedrongen dat we leven in een zogenaamde structuurcrisis, is het noodzakelijk eens wat meer aandacht te schenken aan de onderdelen van de maatschappelijke structuur.
Binnen het soortverband vindt men min of meer gesloten groepsformaties. De voornaamste zijn volksgemeenschappen in souverein staatsverband. Daarnaast onderscheidt men groeperingen in klasseverband. De eigenaardigheid van die verschillende formaties is, dat de individuen waardoor ze worden gevormd hun lidmaatschap niet tot één groepsformatie bepalen.
Behalve tot ‘het proletariaat’ als klasse behoort bij voorbeeld ‘een proletariër’ ook nog tot een of andere volksgemeenschap. En zijn saamhorigheidsgevoel verdeelt hij onregelmatig over de beide verbanden waartoe hij behoort. Vandaag overweegt hij de proletariër het saamhorigheidsgevoel in nationaal verband, weet hij zich staatsburger; morgen zegeviert zijn klasse-instinct en maakt hij zich wijs supernationaal te zijn. Deze wisselende sympathie voor de verschillende groeperingen is geen wispelturigheid die een specifiek proletarische eigenschap kan worden genoemd. Ze geldt voor alle soortgenoten en wordt door economische factoren bepaald. De oorzaak van die sympathiewijziging of overdracht is niet moeilijk te vinden. Ze wordt bepaald door persoonlijke belangen. Immers, het nationale verband, gevormd door staatsburgers, heeft, afgezien van tegenstellingen binnen de volksgemeenschap, ten doel de belangen van de staatsburgers te dienen ten koste van de belangen van de staatsburgers van andere nationaliteit. Terwijl een klasse-organisatie de klassebelangen van zijn leden dient, of poogt te dienen; ten koste van de individuen behorende tot een andere klasse. Een ‘bourgeois’ en een ‘proletariër’ hebben als zodanig dus klassebelangen, maar daarnaast ook nationale belangen. En deze belangen komen nog al eens met elkaar in botsing. Eerst als de klasseorganisatie, of de staat, de belangen van zijn leden niet voldoende dient, of in staat is te dienen, verdwijnt of verzwakt het saamhorigheidsgevoel van de individuen binnen hun klasseorganisatie of hun nationaal verband. De organisaties komen zo tot ontbinding. Wil dus de maatschappelijke structuur zich grondig wijzigen, dan moet het saamhorigheidsgevoel zowel in klasse als nationaal verband verloren gaan en moeten de klasse of nationale organisatievormen tot ontbinding komen.
Welke belangen vormen nu de grondslag, zowel voor klasse- als nationale saamhorigheid? Dat zijn de belangen die elk heeft bij de verdeling van de in beperkte voorraad aanwezig zijnde verbruiksartikelen.
Het tekort aan bepaalde goederen is dus zowel de economische basis van de groepssaamhorigheid, als de economische basis van de hedendaagse maatschappelijke structuur. Zo is dus de souvereine staat, de klasseorganisatie en de bestaande structuur van de maatschappij slechts bestaanbaar bij een tekort aan maatschappelijke goederen. Heft men dit tekort aan maatschappelijke goederen op, dan heft men zowel de souvereine staten als de klasseorganisaties op, dan wijzigt zich de maatschappelijke structuur. Men vernietigt zo de economische basis van het saamhorigheidsgevoel, zowel in nationaal- als in klasseverband. Waar het dus voor revolutionairen om draait is, hoe het tekort aan maatschappelijke goederen opgeheven wordt. Voor ons een bijzonder probleem nu blijkt dat het proletariaat als klasse haar economische macht steeds meer inboet, terwijl, wat ieder duidelijk ziet, door de technische ontwikkeling inmiddels de grondslag reeds is gelegd tot opheffing van dat tekort. Hoe evolueert nu het maatschappelijk leven, zonder de stuwkracht van ‘het proletariaat’ als dominerende klasse? De oplossing ligt bij de technische ontwikkeling zelf.
De wijze waarop de mensheid waarden in bezit nam of accumuleerde en waarden schiep en zo zijn accumulatie-vermogen deed toenemen, berustte aanvankelijk grotendeels op de uitbuiting van eigen, dat is: menselijke, energie. Zolang dit zo was, had de menselijke energie, kwantitatief, voor de soort bijzondere waarde in dienst van de ontwikkeling. Het is begrijpelijk dat die menselijke energie dus binnen het soortverband intensief werd benut, ten voordele van de accumulatie gedurende de historische periode van het relatieve tekort.
Naarmate de techniek zich ontwikkelde en het accumulatievermogen toenam, verloor de uitbuiting van menselijke energie en dus van mensen, aan intensiteit. Zo wordt de primitieve slavernij gevolgd door loonslavernij en wordt ten slotte ook deze overbodig.
Nadat de techniek in haar ontwikkeling erin slaagt naast menselijke kracht nieuwe energiebronnen in haar dienst te stellen, en de toenemende accumulatie in haar groei weet te mechaniseren, wordt de wijze waarop arbeidskracht van individuen, in dienst van de meerwaardevorming wordt benut, minder drastisch en loopt de waarde van menselijke energie in het produktieproces achteruit, om ten slotte praktisch als uitbuitingsobject waardeloos terzijde te worden gesteld. De voortbrenging van de middelen die voldoen moeten aan de voornaamste levensbehoeften van de soortgenoten eist tenslotte geen bijzondere menselijke inspanning meer; terwijl er bovendien geen relatief tekort aan die middelen meer behoeft te zijn. De menselijke energie zoekt naar een nieuw emplooi en daarmee luidt het tijdperk van de vrije arbeid in – de emancipatie van de loonslaven als loonslaven is hiermee een feit.
Is dus aanvankelijk de toename van maatschappelijke goederen slechts mogelijk door individuen, behorende tot het soortverband, uit te buiten, de techniek verplaatst die uitbuiting van menselijke spieren op andere energiebronnen; maakt overmatige menselijke inspanning en onderlinge, rationale, arbeidsverdeling zinloos; evenals het streven naar rationale arbeidsverdeling van de zogenaamde socialisten. Zo scheidt de technische ontwikkeling de verbonden begrippen eten en werken. De mogelijkheid het eten van de individuen voorradig te hebben, wordt niet meer bepaald door de voortbrenging van de individuen langs de weg van de gedwongen arbeid. Het eten van de individuen baart geen zorg, daar de technische ontwikkeling voorraden vormde en tot in het absurde kan vormen. Slaat door de technische ontwikkeling het tekort in zijn tegendeel om, dan vervalt daarmee tevens de noodzaak tot distribuering van die bepaalde maatschappelijke goederen; dan valt dus die verdeling als deel van onze collectieve arbeid weg; daarmee vervalt de werkzaamheid van hen die voordien de distributie hadden te regelen en ook hun economische betekenis als groep valt weg.
Op dit kritieke moment hebben de individuen van de soort eenvoudig over te gaan hun normale behoeften te bevredigen, en elke redelijke achtergrond om dit te verhinderen ontbreekt.
Als alarmist zie ik een en ander zich dus ontwikkelen: De souvereine staten en de klasseorganisaties en alle religieuze genootschappen, in de ruimste zin van het woord, ontstaan, ontwikkelen zich en gaan onder als een historische noodzaak ten dienste van het soortbelang. Wij zien dit alles gebonden aan de historische periode van het relatieve tekort en erkennen de betrekkelijke nuttigheid ten dienste van de uitbouw van het produktieapparaat; gedurende die bepaalde historische periode. De ontwikkeling heeft dus eens het bestaan van de souvereine staten met haar onderlinge tegenstellingen, alsmede de klassetegenstellingen, geëist. Thans eist de ontwikkeling de vernietiging van dat, waarvan ze eens het ontstaan en het bestaan eiste.
Bep Max: Anarcho-socialisme (fragmenten)
In 1931 liet de Bond van Religieuze Anarcho-Communisten (BRAC) de ‘R’ vallen en noemde zich voortaan Bond van Anarcho-Socialisten (BAS). Niettemin bleef het anarcho-socialisme vaag religieus getint. In zijn beginselverklaring stelde de Bas dat het socialisme niet slechts een economisch doel heeft, maar dat het tevens het begin is van een cultureel gemeenschapsleven, ‘geworteld in een besef van kosmische eenheid en solidariteit, dat de mogelijkheid van ware ontplooiing van ieder mens waarborgt’. In het met de BAS verbonden maandblad Bevrijding van juli 1936 schreef Bep Max een toelichting op de beginselverklaring. Daarin zegt Max onder meer dat het anarchisme allereerst een levenshouding is.
Het kenmerkende van het vrije socialisme of anarchistisch socialisme, zoals de Bond van Anarcho-Socialisten (BAS) dat voorstaat, is dat het niet zonder meer berust op een politiek-economisch inzicht, maar dat het wortelt in een bepaalde geestesgesteldheid, die zijn uitdrukking vindt in een universele wereld- en levensbeschouwing.
Het anarchisme is hier allereerst levenshouding, die voortvloeit uit een gezindheid van kosmische solidariteit. Onder kosmische solidariteit moeten we verstaan gemeenschaps-gevoel dat zich niet beperkt tot een eigen groep of klasse, maar zich uitbreidt tot de mensheid en ten slotte uitgroeit tot eenheidsbeleving met het ganse Heelal (‘het aanvoelen van de Al-Eenheid der schepselen’, zoals Van Suchtelen het noemt).
De uit dit gevoel van kosmische solidariteit voortkomende levenshouding kan geen andere zijn dan een die het volle gewicht legt enerzijds op herschepping van het Ik, maar anderzijds in maatschappelijke zin op verwerkelijking van de eenheid van alle schepselen aanstuurt.
De vermenselijking van de maatschappij is dan ook allereerst het doel, waarnaar de anarcho-socialisten streven. De opheffing van de massale waanzinnigheden van onze tijd: de vernietiging van voedsel bij de grootste ellende en voedselnood, en de oorlog waarin mensen die elkaar niet kennen, laat staan haten, elkaar doden op bevel van een misdadige macht buiten hen zelf, met de meest geraffineerde vernietigings-werktuigen die deze decadente beschaving uit heeft kunnen vinden, de opheffing van deze mensonterende toestanden is slechts mogelijk, indien de bron van die waanzin, de vrijwillige slavernij van de volkeren, opgeheven is.
Want alleen wanneer de mens zelf bevrijd is van de waan van het gezag buiten zich zelf, is de mensheid in staat een maatschappij te funderen, waarin economische uitbuiting en politieke onderdrukking niet zullen voorkomen.
Wanneer nauwgezette studies omtrent het karakter van de staat tot de conclusie leiden, dat de staat niet anders is dan een maatschappelijke orde om de politieke heerschappij van een heersende minderheid over een onderdrukte meerderheid uit te oefenen, ten einde de economische uitbuiting van die onderdrukte meerderheid te kunnen handhaven en regelen, dan moet worden aangenomen, dat de economische uitbuiting niet anders opgeheven kan worden dan door tegelijkertijd de staat op te heffen en daarmee de politieke onderdrukking.
Maar is het mogelijk voor de mens, om zonder staat, zonder dwingend gezag buiten zich zelf met anderen samen te leven? Neen, zeggen zowel zij die opkomen voor de handhaving van de economische uitbuiting, als de staatssocialisten. Ja, is het antwoord van de vrij-socialisten. De anarcho-socialisten kennen aan de mens de mogelijkheid toe, zich zodanig te ontwikkelen dat hij in staat zal zijn, in maatschap met zijn medemensen te leven zonder een buiten hem gesteld dwingend gezag. Het bevorderen van deze ontwikkeling van de mens (eigenlijk de ontwikkeling van slaaf tot vrij mens) is dan ook de taak die zij zich stellen. Dit socio- logisch optimisme baseert zich op het feit dat (zoals B. de Ligt aantoont in Vrede en daad) in de geschiedenis van de mensheid zich een wordingsproces voltrekt, dat leidt tot het Godkoning=Mens, dat wil zeggen tot de zelfordening van de mens, tot de vrije mens. (…)
Willen de vrij-socialisten nu maar kalm afwachten tot zich deze wording voltrokken heeft? Natuurlijk niet. Zij willen het deelhebben aan dit wordingsproces, zowel van zich zelf als van medemensen, zo krachtig mogelijk bevorderen.
Ook zijn zij niet van mening dat alle maatschappelijke wijzigingen zouden moeten worden opgeschort, totdat dit wordingsproces zich ten einde toe zal hebben voltrokken. Immers, de bestaande maatschappelijke orde met haar domme gezagsinstellingen als staat, kerk, partij enzovoort belemmert het wordingsproces van de vrije mensheid, terwijl het toch een bekend feit uit de moderne opvoedkunde is, dat de ontwikkeling zich gunstiger voltrekt, indien niet het milieu een knellende en belemmerende werking op de groeiende geest uitoefent. Daarom menen de anarcho-socialisten dat een opheffing van de bestaande gezagsorganen het wordingsproces van de vrije mens zal bevorderen, ook al worden –zoals wellicht onvermijdelijk zal zijn– door de nieuwe orde enkele fouten van de oude orde overgenomen en nieuwe fouten gemaakt. (…)
Toch spreekt het vanzelf dat hoe minder fouten de nieuwe orde zal maken, des te sterker zal zij de totale bevrijding van de mensheid stimuleren.
Daarom menen de anarcho-socialisten dat in de nieuwe orde tenminste op economisch gebied de planmatige distributie en voortbrenging zal moeten tot stand komen, waarbij niet de eventueel te maken winst, maar de maatschappelijke behoefte aan een produkt bepalend zal zijn voor het feit dát er in welke máte het bepaalde produkt zal worden voortgebracht.
Ook zal de economische uitbuiting en willekeur moeten worden uitgeschakeld door de overbrenging van de produktiemiddelen van privaateigendom en -beheer naar gemeenschappelijk eigendom en -beheer, welk beheer dan uitgevoerd zal moeten worden door de producenten zélf in hun bedrijfsorganisaties en bedrijfsraden in wisselwerking met de verbruikers die immers de behoefte bepalen.
De verbreiding van de principiële grondbeginselen voor deze eerste overgangsfase en het medewerken aan en bevorderen van de technisch-economische en organisatorische voorbereiding hiervan wordt door de anarcho-socialisten mede als een uiterst belangrijk onderdeel van hun taak gevoeld.
Daarnaast stelt echter de Bond van Anarcho-Socialisten (BAS) zich meer speciaal tot taak, mede te werken aan de ontwikkeling van mens-slaaf tot vrij-mens, zowel in zich zelf als bij anderen.
Deze ontwikkeling voltrekt zich niet alleen door het wekken van ruim en grondig inzicht op allerlei gebied en wel speciaal op de gebieden van de sociologie (maatschappij-wetenschap), psychologie (zielkunde), economie en niet te vergeten filosofie (wijsbegeerte, leer van het denken), maar ook voor een niet onbelangrijk deel door de praktijk, door het leven zelf, enerzijds bij voorbeeld door de strijd tegen verouderde instellingen, anderzijds in nieuwe vormen van samenleven en samenwerken, als de kolonie, de produktieve associatie en de woongemeenschap, of samenleren als in de montessorischool en in sterkere mate en bewuster in scholen als ‘de werkplaats’, die door Kees Boeke gesticht werd.
Wij anarcho-socialisten willen de mensheid en de mens opwekken: tot het niet-meer-willen van barbaarsheid, het niet-meer-willen van slavernij; tot het willen van de bevrijding, zowel persoonlijk als maatschappelijk, zowel geestelijk als materieel.
Wij willen opwekken te worden nieuwe vrije mensen en te stichten een nieuwe vrije maatschappij.
Han Kuijsten: Politieke massa-opvoeding (fragmenten)
Op de in augustus 1935 door het blad Bevrijding georganiseerde ‘Zomerschool’ sprak Han Kuijsten over de door Reich beschreven samenhang tussen fascisme, seksuele onderdrukking en arbeidersklasse. Deze inleiding, getiteld ‘Politieke massa-opvoeding’, werd gepubliceerd in Bevrijding van oktober en november van dat jaar. Kuijsten is daarin uiterst sceptisch over de toekomst van de arbeidersbeweging: ‘De hele situatie waarin wij leven biedt dan ook een prachtige voedingsbodem voor het fascisme, hóé dit zich ook verkleedt. Het proletariaat is evenmin antifascistisch als de bourgeoisie…’ Kuijsten, actief in zowel de (religieus-anarchistische) BRAC/BAS als de IAMV, behoorde tot diegenen die zich in 1936 nadrukkelijk tegen steun aan de gewapende strijd van de Spaanse anarchisten uitspraken. Na de oorlog verenigden Kuijsten en andere antimilitaristen als Wim Jong zich in de Algemene Nederlandse Vredes Actie (ANVA).
In zijn boek Massenpsychologie des Faschismus heeft Wilhelm Reich, marxist en psychoanalyticus, gepoogd een antwoord te geven op de vraag hoe het kwam dat in Duitsland, waar objectief alle voorwaarden voor een socialistische revolutie aanwezig waren, de ontwikkeling niettemin naar rechts ging. Met andere woorden, wat de oorzaak is dat de subjectieve factor bij de objectieve achterblijft. En zijn antwoord luidt, dat het niet anders kan dat de mens, de subjectieve factor dus, bij de objectieve ontwikkeling, de ontwikkeling van de techniek, van de produktiekrachten achterblijft, aangezien de jeugdopvoeding de belangrijkste is: in de jeugd kan men het kind zódanig vormen, dat het zijn gehele latere leven zich gedraagt volgens de moraal die het dan ingeprent wordt. Deze opvatting is volkomen in overeenstemming met de uitkomsten van onderzoekingen op ander wetenschappelijk terrein. Reich blijft hierbij echter niet staan. Hij gaat verder. Hij vraagt zich af: hóé komt het eigenlijk dat we het kind in de jeugd zodanig kunnen beïnvloeden, dat het in zijn later leven bereid is toestanden te verdragen die dwars tegen zijn eigen belang ingaan, ja, zelfs deze toestand mee helpt scheppen. En hij zegt: het komt door de seksuele onderdrukking. Het is eigenlijk een opmerkelijk iets dat een psychoanalyticus zo rationalistisch denkt als Reich. Want zijn redenering is aldus: het is rationeel dat de mens die honger heeft, brood neemt zolang er ergens brood is. Het is echter niet rationeel, om dit na te laten. Laat hij dit na, dan is er iets in hem dat hem belet rationeel te handelen, hem belet zijn eigen belang te zien.
Het schijnt op het eerste gezicht een zeer aannemelijke verklaring. Reich heeft als praktizerend psychoanalyticus in Berlijn en Wenen veel onder de proletarische jeugd gewerkt en hij heeft zeer diep de gevolgen kunnen nagaan die het gezinsleven van de burgerlijke maatschappij, met de daaraan verbonden seksuele onderdrukking, op de vorming van de mens heeft. En ik ben er persoonlijk van overtuigd dat de analyse van de factoren die tot het fascisme hebben geleid goeddeels juist is, dat er inderdaad samenhang bestaat tussen het gezin, die staat in het klein, verdrongen seksuele energie en de krampachtige voorstelling van eer, plicht, dapperheid en zelfbeheersing, zowel als de hevige agressiviteit die in het fascisme tot uiting komt. Reich is nog verder gegaan, en heeft, zich baserende op Malinowski’s onderzoek van de samenleving van de Trobrianders, gepoogd om het feit van de seksuele onderdrukking tot de hoeksteen te maken van de marxistische verklaring van het ontstaan van de klassenmaatschappij. Zijn stelling komt feitelijk hierop neer: bij een harmonische seksualiteit, bij afwezigheid derhalve van enige vorm van seksuele onderdrukking, is irrationeel handelen zowel als een klassenmaatschappij uitgesloten. Dit is wat ik het rationalistische standpunt van Reich noem – het volkomen voorbijzien van factoren van irrationele aard, die gegeven zijn met de structuur van de menselijke geest. Het is eigenlijk verwonderlijk dat Reich dit over het hoofd heeft gezien: onder de Trobrianders waren toch allerlei instellingen te vinden die verre van rationeel waren, magische gebruiken, bijgeloof enzovoort. Lévy Brühl heeft geschreven over de primitieve mentaliteit, mentaliteit die overigens niet principieel van de onze verschilt, maar toch gradueel anders is. Overigens treffen we ook in onze maatschappij nog allerlei trekken aan die aan die primitieve mentaliteit herinneren: spelers die mascottes gebruiken, boeren die bepaalde tekens op hun boerderijen schilderen om het onweer te keren, woordbijgeloof waarvan men aardige staaltjes heeft kunnen meemaken tijdens de discussies over de spelling van de Nederlandse taal. Er is echter nog meer: om rationeel te kunnen handelen, is het nodig om de problemen te overzien – is men hiertoe niet in staat en afhankelijk van anderen, dan moet men zich aan anderen toevertrouwen. Op grond van de tegenspraak in het programma van de nazi’s neemt Reich aan: zij die achter de nazi’s aanliepen, zijn door hun structuur zodanig beïnvloed, dat zij de tegenspraak niet opmerkten, of ze in elk geval niet telden, in blind vertrouwen op de leider. Ditzelfde blinde vertrouwen merken we echter ook bij de volgelingen van de communistische partijen op, en ik vraag me af, of we hier niet te maken hebben met iets dat min of meer onvermijdelijk is op grond van de ingewikkeldheid van het probleem waarvoor de massa’s zich voelen staan: seksuele onderdrukking ten spijt, kriijjgt men de massa-individuen toch niet overal voor mee zodra zij zélf het probleem kennen, voelen het te kunnen beheersen op grond van hun ervaring. Massa is eigenlijk een groep mensen, die door welke omstandigheden dan ook, zijn losgemaakt van vroegere bindingen, wier tradities stukgebroken zijn. Onze maatschappij is een echte massamaatschappij, en is dit nog sterker geworden in de periode van omvorming waarin wij ons bevinden. Afwezigheid van levende tradities, van een krachtige moraal, maakt grote bevolkingsdelen voor allerlei suggesties vatbaar:
ook al weer een factor die blijkens de geschiedenis min of meer onafhankelijk van het bestaan van seksuele onderdrukking geldt. Reich is overigens ook niet in staat om te verklaren, hoe het mogelijk is geweest tot een klassenmaatschappij te komen. De geweldsfactor kan hij als marxist niet laten gelden. Hij moet dus aannemelijk weten te maken dat vrije mensen zich de seksuele onderdrukking op lieten leggen, want deze is volgens hem noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen functioneren van een klassen-maatschappij. (…)
Wij leven in een revolutionaire situatie. Het geloof in het kapitalisme is gebroken, en gebroken in vrijwel alle kringen. Moreel heeft het afgedaan. Zoals in Rusland voor de revolutie het tsarisme moreel afgedaan had en zoals in Spanje het koningschap afgedaan had. Brede bevolkingsgroepen worden in hun onmiddellijke bestaan bedreigd en zijn in beweging gekomen. Hun geloof in het kapitalisme is verdwenen, hun kapitalistische structuur is hiermee echter niet van de baan. Zo ontstaat de paradoxale situatie dat de noodzakelijkheid voor een maatschappij op volkomen andere grondslag wordt gevoeld én tegelijkertijd alles wordt gedaan om de oude maatschappij te behouden. Klassenbelang? Rationeel genomen, kan dat slechts gelden voor een deel en slechts een zeer klein deel van de bevolking. Als de mens een rationeel wezen was, zouden we morgen een andere maatschappij hebben. Zuiver bekeken, kan een socialistische maatschappij alleen de veiligheid bieden, waarnaar ieder mens snakt. Maar wie, die kapitalistisch opgevoed is, kan geloven aan een socialistische maatschappij? Wie, die kapitalistisch opgevoed is, en de toestand wil veranderen, kan zich die verandering anders indenken dan als een verlenging van de bestaande toestand? Een verandering óók in het verlengde van de bestaande toestand? De nazi-programma’s zijn de beste uitdrukking van deze geestesgesteldheid: enerzijds uiting van de wil tot verandering, en uitdrukking gevend aan de wensen en verlangens van bepaalde groepen, zijn zij anderzijds gesteld in een taal die door al deze groepen begrepen wordt, gevoeld wordt als hun eigen taal, aansluitend bij hun psychische structuur. Het is daarom helemaal niet zo verwonderlijk dat in een tijd als de onze dergelijke bewegingen zo snel groeien. Wij moeten er ons in de eerste plaats goed van doordringen, dat de kapitalistische maatschappij een anti-tradionele maatschappij is. Niet omdat zij een klassenmaatschappij is: dat was de feodale maatschappij ook. Maar deze feodale maatschappij kende zeer sterke tradities, die door niets in die maatschappij gebroken werden. De burgerlijke maatschappij heeft geen gelegenheid gegeven tot traditievorming, in voortdurende verandering als zij steeds was en gekenmerkt als zij steeds werd door de klassenstrijd. Bij de bourgeoisie zelf viel dit niet zozeer op, aangezien zij de eigenlijke cultuurdraagster was, ook al kon de nauwkeurige waarnemer het gebrek aan levensstijl niet ontgaan. Duidelijk was het echter bij het proletariaat: wie de beschrijvingen heeft gelezen van de proletarische toestanden gedurende de tijden van de industriële revolutie en voor het opkomen van de arbeidersbeweging, heeft verbijsterd gestaan over zoveel geestelijke en psychische ellende. Het woord proletariaat betekende toen inderdaad bezitloze in de volste zin van het woord. Het opkomen van de arbeidersbeweging heeft hierin verandering gebracht: socialistische beweging en vakorganisaties hebben als een traditie vormende, dus als een bindende kracht onder het proletariaat gewerkt. De boeren alleen vormden een groep in de kapitalistische maatschappij met een brede, zeer levenskrachtige traditie, levenskrachtig dank zij het feit dat zij wortelt in het gehele bestaan van de boeren.
De proletarische traditie is veel zwakker, want zij omvat enkel een zeer klein deel van het bestaan van de arbeiders: het is een traditie die veeleer berust op verstandelijk inzicht dan op een innerlijke binding als gevolg van hetzelfde levenslot. Want slechts in abstractie is het levenslot van de arbeiders hetzelfde. In concrete gevallen staan zij tegenover elkaar: de werkende tegenover de werkloze, de ene bedrijfsgroep tegenover de andere, de blanke proletariërs tegen de gekleurden. Traditievorming in de echte zin van het woord zou slechts mogelijk zijn, als zij niet meer op de klasse behoefde te rusten, maar gebaseerd kon worden op een levensgemeenschap: een maatschappij van produktieve associaties, communes, raden bij voorbeeld. De socialistische beweging heeft voor de vorming van socialistische mensen weinig kunnen doen. En dat weinige dikwijls nog niet eens gedaan: getuige het gebrek aan pogingen om de arbeiders tot verantwoordelijk produceren te brengen bij voorbeeld. Wat de vakorganisaties aangaat, deze waren meestal zozeer verbonden met het kapitalisme, dat zij voor het socialisme weinig te betekenen hadden: zij organiseerden de massa, bevochten betere arbeidsvoorwaarden, maar deden voor de structurele omvorming ervan weinig. Wat de grote arbeidsbeweging bewoog, was meestal even kapitalistisch in innerlijke drijfveren als wat de patroons bewoog: de volmaakte onverschilligheid welke de Amerikaanse arbeiders steeds hebben getoond voor het lot van de negers, zowel als de passiviteit van het blanke proletariaat waar het om de belangen van de onderdrukte koloniale volkeren ging, spreekt boekdelen. Tijdens de laatste grote stakingsgolf in Frankrijk, die ook oversloeg naar Marokko, hadden onder andere in Casablanca bedrijfsbezettingen plaats. Terwijl de autoriteiten zich neutraal gedroegen tegenover de blanke en inheemse joodse arbeiders, werden de inlanders gedwongen de bedrijven te verlaten. De blanken, zowel als de joodse inlandse arbeiders, die zich niet solidair voelden met de Marokkaanse inlanders, mochten blijven. En deze twee groepen hebben zich niet tegen het gedrag van de autoriteiten verzet! We kennen overigens ook uit Holland de strijd die door de moderne vakbonden tegen de Javaanse arbeiders aan boord van de Hollandse schepen is gevoerd. Wat doorging onder het mom van klassen-strijd is dikwijls niet anders dan groepsstrijd geweest; als gevolg van zijn opvoeding heeft het blanke proletariaat zich meestal niet alleen solidair gevoeld met de heersende klasse wanneer het om de uitbuiting van de gekleurde rassen ging, heeft het deze uitbuiting niet alleen dikwijls in de hand gewerkt, maar heeft ook telkens weer een sterkere nationale eenheid gevoeld met zijn eigen bourgeoisie als met zijn lotgenoten van over de grenzen. De hele situatie waarin wij leven biedt dan ook een prachtige voedingsbodem voor het fascisme, hóé dit zich ook verkleedt. Het proletariaat is evenmin antifascistisch als de bourgeoisie: er is niets in zijn psychische structuur dat zich ertegen verzet. Het is slechts antifascistisch tegen het fascisme waarvan het denkt dat het tegen zijn belangen in gaat.
Wim Jong: Spanje en de strijd tegen de reactie (fragmenten)
De burgeroorlog in Spanje was er de oorzaak van dat de antimilitaristische organisatie IAMV in 1937 uiteenviel. Tegenover elkaar stonden diegenen die het geweld van de Spaanse anarchisten aanvaardden en diegenen die van mening waren dat iedere gewelddadige strijd, zodra deze boven spontaan verzet uitgaat, tot militarisme moest leiden. De laatste groep, waartoe Han Kuijsten, Bep Max, Gé Nabrink en Wim Jong behoorden, verklaarde dat ieder georganiseerd geweld in strijd met de antimilitaristische beginselen was. Ook Bart de Ligt schaarde zich –met enige bedenkingen– aan de zijde van de laatsten. In het artikel ‘Spanje en de strijd tegen de reactie’ dat Wim Jong (W. Jochems) in Bevrijding van oktober 1936 publiceerde, klinkt door hoe moeilijk deze IAMV-ers het met de bepaling van hun standpunt hadden. Enerzijds zegt Jong is ‘ons hart aan de zijde van hen die hun leven offeren, ook voor onze zaak’; anderzijds spreekt hij van ‘de gevaren die een militarisering van de revolutie met zich brengt’. Na de oorlog werd Wim Jong redacteur van het ANVA-orgaan Vredesactie.
Sedert wij op deze zelfde plaats een vorige maal over de gebeurtenissen in Spanje schreven, is er heel wat veranderd. En men kan helaas niet anders dan vaststellen, dat die veranderingen niet ten goede zijn gekomen aan de zaak van een menswaardiger maatschappij.
Het uitblijven van een beslissende overwinning van de strijdkrachten aan het antifascistische front, doet, in militair opzicht, het overwicht van de goed georganiseerde en getrainde beroepslegers van de reactionaire generaals steeds meer tot zijn recht komen. Weliswaar schijnen deze er nog steeds niet in te slagen zich de steun van de bevolking van de door hen bezette streken te waarborgen. Maar klemmender dan ooit rijst thans de vraag die aan de gehele menings-strijd over de wijze waarop van hieruit de Spaanse revolutie het best gediend kan worden, ten grondslag ligt: als nu tegen al onze wensen en verlangens in, ook in Spanje het fascisme eens zou winnen, wat dan? Is het waar, wat De Kadt meent, dat daarmee de zaak van de vrijheid en de menselijkheid voor geslachten vernietigd is? Betekent een overwinning van het fascisme het einde van elke hoop op een betere toekomst, van elke strijd voor een gelukkiger wereld? Moeten wij, als de reactionairen erin slagen in Spanje het pleit te winnen, hetgeen zeker niet gebeuren zal voordat duizenden en duizenden van de strijdbaarste arbeiders zijn afgeslacht, ermee rekenen dat Spanje als revolutionaire factor voorgoed van het toneel verdwenen is? Moeten wij er bij het bepalen van onze houding, nu en straks, van uitgaan dat een eenmaal gevestigd fascisme alleen maar van buitenaf is te vernietigen? Willi Schlamm heeft naar aanleiding van Duitsland hierover eens hopeloze woorden gesproken in zijn Europäische Hefte. Hij haalde de woorden van Robespierre aan, die gezegd heeft: op bajonetten kan men niet zitten, en voegt eraan toe: op tanks echter wel.
Dat wil zeggen: met de moderne machtsmiddelen kan een regime zich in stand houden, ondanks het verzet van de massa’s.
Als dat zo is, als alle bovenstaande vragen met ja beantwoord moeten worden, dan staan wij voor een gewetens-conflict van ongekende draagwijdte.
Als werkelijk het fascisme het einde betekent, voor altijd, van alles waarvoor wij geleefd en gestreden hebben, als dat fascisme alleen met wapens te keren is, dan… ja, mogen wij dan onze houding laten bepalen door het theoretische inzicht dat gewapend verzet tegen het fascisme noodzakelijk leidt tot een militarisering van de revolutie, die tevens het graf graaft van die revolutie?
Men is geneigd het revolutionaire enthousiasme en de revolutionaire solidariteit het te laten winnen van het inzicht. De eeuw van het rationalisme is nu eenmaal voorbij. Maar eerlijke werkelijkheidszin gebiedt ons te erkennen, dat onze inzichten aangaande de militarisering van de revolutie ook door de huidige Spaanse gebeurtenissen gestaafd worden.
En zo staan we thans voor de keus: vertrouwen op de geringe kans dat in West-Europa het fascisme alsnog langs niet-gewelddadige weg zal worden verslagen, vertrouwen ook op onze overtuiging dat het fascisme onherroepelijk in de generaties die onder zijn bewind opgroeien, de kiemen van het verzet en van zijn eigen nederlaag moet kweken, óf: de kans wagen, met alle kracht de gewapende strijd tegen het fascisme steunen en erop vertrouwen dat wij in staat zullen zijn de funeste gevolgen van een militarisering van de revolutie te remmen.
Waarlijk, hoopvol ziet de toekomst er niet uit. Maar er is niets bij gewonnen de ogen te sluiten voor de werkelijkheid. Het is mij niet mogelijk thans over Spanje te schrijven zonder op deze kant van de dingen de aandacht te vestigen: maar al te veel laat men zich bij het bepalen van zijn houding leiden door blind enthousiasme of even blinde beginselvastheid.
Twee dingen moeten thans onze aandacht hebben.
Dat is enerzijds de militarisering van de revolutie en haar consequenties, anderzijds de verwezenlijking van onze idealen, die thans zo goed en zo kwaad als het gaat in Catalonië plaatsvindt. De ruimte laat niet toe, hier uitvoerige bewijsplaatsen te citeren, ik ben natuurlijk graag bereid ze alsnog te publiceren.
We moeten dan vaststellen dat zoals te voorzien was, de anarchisten van CNT en FAI een steeds grotere last van regerings-verantwoordelijkheid te dragen krijgen, met alle gevolgen van dien.
Een van die gevolgen is het besluit van het regionale plenum van Catalonië, om op te komen voor de invoering van een algemene gedwongen dienstplicht. Een ander, de aanvaarding van een centraal bevel in de operaties van de anti-fascistische strijdkrachten.
Mag men tegenover deze feiten volhouden dat er in Spanje aan de zijde van de antifascisten, althans aan de kant van CNT-FAI, geen militarisme is? Zijn het ontbreken van de formele discipline naar Pruisisch model, van uniform en rangen, is de kameraadschappelijke omgang van kader en troep voldoende om deze bewering te staven? Zeker, als men het rode leger, althans dat van voor enkele jaren, als men de Boerenlegers van de Zuidafrikaanse oorlogen, als men de legers van de Franse revolutie niet militaristisch noemt. Ja, dan kan het, dan is ook het Spaanse antifascistische leger niet militaristisch.
Maar naar mijn mening ziet men dan over het hoofd dat dergelijke, niet militaristische legers, door de noodzaak van hun doeltreffend functioneren, steeds meer het militaristische type zijn gaan naderen. We zien dat ook in Spanje: de bovengenoemde militaristische strekkingen in het anti-fascistische leger zijn van de laatste dagen, al ontbraken voordien zelfs in de anarchistische kamp de voorstellen in die richting niet.
De gevaren die een militarisering van de revolutie met zich brengt zijn van tweeërlei aard. Enerzijds is het nu eenmaal het karakter van de moderne gewapende strijd, het gehele volk in zijn machinerie te betrekken, hetgeen de onderschikking betekent van de persoonlijkheid aan de hoogste militaire leiding, dat wil zeggen de dictatuur van deze leiding. Daarbij doet het weinig terzake of deze hoogste militaire leiding ten slotte in handen ligt van een generaal, een defensiecomité, of van de een of andere niet-militaire instantie. Het militaire systeem eist de leiding van boven af, omdat het berust op de directe, actieve coördinatie van een aantal groepen, wier handelingen een onherroepelijk karakter dragen. (…)
De leiding beslist, de leiding is verantwoordelijk, daar komt het op neer. Omdat ze het het beste weet, natuurlijk. Maar daar gaat het juist om. Het militaire apparaat eist leiding van boven, oncontroleerbaar, voor het te laat is. En dat is het begin van de dictatuur.
De enige vorm van militaire actie, die een zekere mate van autonomie van kleine homogene groepen toelaat, –de enige vorm, waarin de leiding van onder op direct en praktisch verwerkelijkt kan worden– is of de guerrilla, of de verdedigingsoorlog van een verouderd type. De eerste is niet in staat een beslissing uit te lokken (Abessinië), de tweede schijnt bij de huidige stand van de oorlogstechniek onmogelijk.
En zo blijft er niets anders over dan te concluderen: het aanvaarden van de militaire methode betekent het opgeven van de gedachte van een maatschappij, waarin de ware democratie van onder op verwezenlijkt zal zijn.
Hoe staat het nu met de opbouw van het socialisme in die delen van Spanje, die voorlopig buiten het directe gebied van de strijd zijn gebleven? In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat ook hier het ‘oorlogscommunisme’ zijn stempel op de dingen drukt. De eisen van de oorlogs-produktie maken iedere weloverwogen poging tot het organiseren van een ‘produktie voor het gebruik’, om een Amerikaanse leuze te citeren, voorlopig uitzichtloos. Oorlogscommunisme, dat betekent een stelsel van requisities van diensten en goederen ten bate van gemeenschapsorganen, waarop de producent geen directe invloed kan laten gelden. Economisch niet, omdat requisitie uitsluit de belangen van de producent langs economische weg te verdedigen (hetzelfde geldt voor de distributie ten aanzien van de verbruiker), en politiek niet omdat het requisitionerende orgaan niet is de bedrijfsgroep waartoe de producent behoort, maar het een of andere centrale orgaan.
En dan doet het er weinig toe of dat centrale orgaan nu is de staat Spanje, zetel Madrid, of de defensieraad van Barcelona: de boer van het Catalaanse platteland, de arbeider uit de fabriek in een Barcelonese buitenwijk heeft daar geen invloed. In de eerste dagen was dat anders, de oorlogs-behoeften hebben hier een centraliserende werking gehad, die zich nog steeds versterkt. Een anarchistengroep uit een van de kleinere steden klaagt dan ook reeds over de aanmatiging van mensen die zich verbeelden dat zij wat presteren, omdat ze bonnetjes kunnen uitschrijven. En evenzo klaagt hij over parasieten met geweren, die aan het front horen, over comité’s die alleen maar reizen en onderhandelen, kortom over het gehele zondenregister van een gepriviligeerde groep in opkomst. En de oplossing die de groep aan de hand doet, is de leuze die toch zeker niet anarcho-communistisch is: wie niet werkt, zal niet eten.
Zeker, het is verheugend dat er nog geklaagd kan worden, en dat men klaagt. Het bewijst dat de libertaire idealen leven en dat men in Spanje zijn kritische zin niet verloren heeft. Maar de uitwassen kan men bestrijden, het stelsel echter niet, zonder de grondgedachte van de gewapende verdediging tegen de fascisten aan te tasten.
Toledo is gevallen, Madrid wordt bedreigd.
De val van Madrid zou betekenen dat de Spaanse revolutie wordt geïsoleerd in Catalonië. De toch al sterke separatistische strekkingen, aansluitend bij het federalisme van de Spaanse anarchisten en syndicalisten, maken dat in dat geval de burgeroorlog het karakter aanneemt van een revolutionaire verdedigingsoorlog.
In de bergen van Castilië en Aragon strijden, terwijl wij dit schrijven, onze geestverwanten een wanhopige strijd.
Internationaal heeft daar een deel van de Europese socialisten hun leven ingezet tegen het fascisme. Het is het noodlot van de strijder dat hij de fronten niet kan overzien. Wij hier zijn daartoe in staat.
Ons hart is aan de zijde van hen die hun leven offeren, ook voor onze zaak.
Maar juist omdat wij verder kunnen zien dan zij, is het onze plicht ons rekenschap te geven van de consequenties van onze daden. Wij staan aan hun zijde, wij moeten hen steunen. De vraag is: tot hoever? En daarmee staan wij midden in de problemen die ik in het begin van dit artikel heb aangeroerd. Aan ons is thans de keuze. Maar ook de verantwoordelijkheid voor onze keuze.
Kees Boeke: Redelijke ordening van de mensengemeenschap (fragment)
Redelijke ordening van de mensengemeenschap schreef Kees Boeke tijdens de bezetting en werd in mei 1945 verspreid. Boeke verwerpt daarin de dictatuur en het parlementarisme als systemen om de maatschappij te ordenen. De derde en enig juiste oplossing is volgens Boeke de socio-cratie, zoals hij die in de Kindergemeenschap in Bilthoven toepaste. Onder sociocratie verstaat Boeke een gemeenschapsordening die gebaseerd is op buurt- en bedrijfsgroepen. Het daarvoor vereiste vermogen tot samenwerken en samenleven zal geleerd moeten worden: ‘Wat allereerst nodig is, is een bewuste opvoeding in deze richting.’
Deze derde oplossing moet natuurlijk ‘democratisch’ zijn in die zin, dat zij de gelegenheid moet bieden aan ons, gewone individuen van het volk, om medeverantwoordelijkheid op ons te nemen op het gebied van de ordening van het gemeenschapsleven, en tevens deel te hebben aan de leiding ervan. Het moet echter niet zijn een democratie die berust op macht, zij het dan ook de macht van een meerderheid, maar een werkelijke gemeenschaps-democratie, dat is de ordening van de gemeenschap dóór de gemeenschap, anders gezegd een zelftucht van de gemeenschap. Hiervoor gebruik ik de term ‘sociocratie’. Een dergelijk stelsel heeft weinig waarde, wanneer het alleen op theoretische aanwijzingen berust. Zijn waarde wordt onmiddellijk vergroot, wanneer praktijk de deugdelijkheid ervan bewezen heeft. Die praktijk is er zonder twijfel. Ieder, die enigszins in Engeland en Amerika georiënteerd is, kent het ‘Genootschap der Vrienden’, of de Quakers, zoals ze genoemd worden. Deze hebben, zoals men weet, in die landen een zeer grote invloed, en zijn over de gehele wereld bekend geworden door hun vele en waardevolle werk op praktisch maatschappelijk terrein. De Quakers nu hebben een ervaring van meer dan drie eeuwen met hun stelsel van gemeenschaps-ordening, dat ook elke beslissing op grond van stemmenmeerderheid verwerpt en alle gemeenschappelijke acties baseert op onderlinge overeenstemming. Het is mijn ondervinding van vele jaren met een steeds toenemende groep kinderen en ouderen, dat toepassing van ditzelfde stelsel mogelijk is op basis van het volledig erkennen van het belang-van-de-ander als even reëel als ons eigen belang. Wanneer wij van deze eenvoudige grondgedachte uitgaan bij het zoeken naar oplossingen voor het ordenen van ons gemeenschapsleven, ontstaat als vanzelf een geest van goede wil, die het vinden van een oplossing die allen kan bevredigen, bevordert; ja, wij zouden zeggen: ‘een heilige geest’, omdat hij het beste in de mensen wakker roept. Ik geloof dat dit dezelfde geest is die de Quakers ‘leidt’, wanneer zij zoeken naar ‘Gods wil’.
Wanneer ik nu op grond van mijn praktische ervaring de overtuiging gekregen heb dat het mogelijk is in een groep, bestaande uit een paar honderd personen uit alle mogelijke kringen, van zeer verschillende leeftijden, en van allerlei overtuiging, op deze wijze harmonieus samen te werken, geloof ik dat het eenmaal moet kunnen in de grote kringen van de menselijke samenleving. Velen zullen zeer sceptisch staan tegenover deze uitlating. De reden hiervan is dat zij gewend zijn aan kringen, waar ten slotte altijd een meerderheid, of wel een bepaald persoon beslist, zodat zij niet weten hoe heel anders de sfeer wordt, wanneer de leiding van een groep berust bij haar zelf, en wanneer ieder weet dat men, alleen wanneer men tot overeenstemming komt, handelen kan.
In de ‘Bespreking’, dat is in de op geregelde tijden gehouden vergadering van zo’n groep, ontstaat vanzelf een intens samen zoeken naar een verzoenende oplossing, dus naar eenheid, en tevens zal op deze wijze de leiding komen in handen van diegenen, die door allen worden vertrouwd. Anders gezegd: er zal zich daar een geestelijke aristocratie, die boven de partijen staat, vormen.
Bij een doorvoering van het stelsel over een groot gebied met een aanzienlijk aantal bewoners, zal het nodig zijn afgevaardigden of vertegenwoordigers van vele ‘Besprekingen’ samen te voegen tot een Bespreking van hogere orde, die het grotere gebied bestrijkt. Het zal dan blijken dat diegenen, die het minst hun eigen belang zoeken, en tevens het meest bekwaam zijn, vanzelf als vertrouwenspersonen zullen worden afgevaardigd naar zo’n college met wijder verantwoordelijkheid. Wanneer een groep geen overeenstemming kan bereiken wat betreft het afvaardigen van een vertrouwenspersoon, zal die groep in zo’n hoger college niet vertegenwoordigd zijn. Aldus zal de groep, ook wat dit betreft, met alle kracht streven naar overeenstemming.
Het spreekt vanzelf dat deze werkwijze niet kan worden opgelegd: zij zal alleen kunnen worden aangekweekt; de techniek ervan zal moeten worden geleerd en het beginsel moet van onder op steeds meer het geheel van de gemeenschaps-ordening doortrekken. Evenals de techniek van het parlementaire stelsel op grond van ervaringen gedurende vele jaren zich tot in onderdelen heeft ontwikkeld, zal iets dergelijks kunnen gebeuren, naarmate vertrouwen in socio-cratische ordening ontstaat en dit vertrouwen toeneemt.
Wat allereerst nodig is, is een bewuste opvoeding in deze richting. In de school, zoals wij die thans kennen, leert het kind gehoorzamen. Het grote gevaar hiervan is maar al te zeer gebleken in de jaren die achter ons liggen, omdat juist daardoor de massa zo’n gemakkelijke prooi was voor de om zich heen grijpende macht van de dictator. Natuurlijk moeten opvoeding en onderwijs niet gericht worden op het kweken van ongehoorzaamheid en rebellie, maar wél moet een zeer belangrijke taak ervan zijn het aankweken van initiatief, zélf denken in het belang van het geheel, verantwoordelijkheid dragen voor een groep, een groep vertegenwoordigen in een college met wijder aansprakelijkheid, enzovoort. Deze dingen, zozeer belangrijk voor het verkrijgen van een redelijke ordening van het gemeenschapsleven, zijn tot nog toe en worden nog steeds maar al te zeer verwaarloosd bij de opvoeding van onze kinderen en onze jeugd. Het is daarom niet te verwonderen dat de mensheid de zeer belangrijke kunst-van-samenleven en samenwerken nog zo bitter slecht geleerd heeft. Op grond van mijn ervaring heb ik de onwrikbare overtuiging dat een Kindergemeenschap, zoals die sedert 1926 in Bilthoven gegroeid is, en die ik beschreven heb in mijn boek Kindergemeenschap (Utrecht 1934), alle mogelijkheden biedt voor het ‘leren-samenleven’ en leren-samenwerken, en dat wanneer opvoeding en onderwijs in plaats van in scholen in zulke Kinder-gemeenschappen zal plaatshebben, de gemeenschap gaandeweg in staat zal blijken zich langs sociocratische weg te ordenen.
Albert de Jong: Anarchisme en syndicalisme (fragmenten)
Albert de Jong is een actief antimilitarist en syndicalist geweest. In de jaren twintig was hij redacteur van De Wapens Neder, in de jaren dertig van De Syndicalist. Bovendien was hij secretaris van de Internationale Antimilitaristische Kommissie (IAK). Toen de IAMV zich in 1937 op het standpunt van de geweldloosheid stelde, koos De Jong mét het NSV, waarvan hij een van de bekendste propagandisten was, voor solidariteit met de gewapende strijd van de Spaanse anarchisten. Na de oorlog meende hij dat de toen ontstane Nederlandse Bond van Vrije Socialisten zich niet nadrukkelijk genoeg voor economische zelforganisatie uitsprak. In het artikel ‘Anarchisme en syndicalisme’, dat verscheen in Socialisme van Onderop van 10 februari 1948 schreef hij dat de anarchisten ‘eindelijk het debatteren over het syndicalisme moeten besluiten door zich vierkant uit te spreken: “voor of tegen”.’ Nadien redigeerde hij de Anarcho-syndicalistische Persdienst en –met zijn zoon Rudolf de Jong– het blad Buiten de Perken.
Hoe de anarchist staat tegenover het syndicalisme hangt geheel af van de opvatting, welke hij van het anarchisme heeft. Wanneer hij het anarchisme beschouwt als een sociaal-politieke, als een revolutionaire arbeidersbeweging, dan is hij voorstander van het syndicalisme. Want een arbeidersbeweging, die de staat afwijst, kan op niets anders gebaseerd zijn dan op de syndicaten, op de bedrijven. Zij heeft geen andere positieve macht dan haar economische macht. Maar er bestaat nog een ander soort anarchisme, dat individualistisch en ethisch is gericht, dat bepaalde, in het wezen van de zaak uit het christendom ontsproten zedelijke opvattingen huldigt, dat niet rechtstreeks de maatschappij wil hervormen, maar dat de mens wil bekeren. De aanhangers van dit soort anarchisme kunnen zich met het syndicalisme niet verzoenen, omdat een volksbeweging nooit kan voldoen aan de ethische en theoretische eisen, welke zij stellen. Het sociaal-anarchisme streeft naar machtsvorming, het gaat uit van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, van de krachten die in de maatschappij aanwezig zijn, en die het versterken of verzwakken wil. Het individualistisch-ethisch anarchisme gaat uit van zedelijke normen en abstracte theorieën. Het vraagt zich ten aanzien van elke beweging en van elk maatschappelijk gebeuren af, in hoeverre dit beantwoordt aan zijn theoretische en ethische eisen en daar volksbewegingen en revoluties daaraan nooit beantwoorden, houdt het zich praktisch afzijdig.
Toen de militaire staatsgreep van Franco door het Spaanse volk werd beantwoord met een niet geweldloze revolutie, waren onder de beide groepen anarchisten in Nederland principiële voorstanders van de revolutie met zuiver economische niet gewelddadige middelen. De sociaal-anarchisten gingen uit van het feit, dat een dergelijke revolutie in Spanje ondenkbaar was. Zij begrepen dat de Spaanse strijd tegen het fascisme alleen succes zou kunnen hebben, wanneer deze strijd werd gekeerd door de solidariteit van de arbeiders in geheel Europa en wekten daartoe op. Zij beschouwden, bij alle verschil in theoretisch opzicht, de Spaanse Revolutie ten volle als de hunne. De ethisch-individualistische anarchisten toetsten de praktijk van de Spaanse Revolutie aan hun abstracte theorieën, wezen ze af en gingen over hun beginselverklaringen debatteren, die zij verscherpten in niet gewelddadige geest.
Tussen deze beide opvattingen van het anarchisme bestaat een diepe kloof. Een samengaan van de beide richtingen is, zoal niet onmogelijk, dan toch zonder veel zin. In iedere reële strijd zullen zij uit elkaar gaan en hun meningsverschillen zullen elke actie verlammen. Eenheid van de anarchisten, een vaak nagestreefd doel, is onbereikbaar. Organisatie van alle anarchisten is niet te verwezenlijken. Dit is niet zo heel erg. De beide richtingen kunnen afzonderlijk werken, elk op eigen terrein. Belangrijker is organisatie en is eenheid van de arbeiders.
Het sociaal-anarchisme streeft naar een omwenteling van de maatschappij om mens en gemeenschap te bevrijden van de staatsslavernij en van de loondienst. De strijd tegen de staatsalmacht en tegen klassenbevoorrechting is reeds begonnen in de Franse Revolutie. Zij bracht de absolute staat en het koningschap ten val, legde de grondslag voor de parlementaire democratische staat, schafte de voorrechten af van adel en geestelijkheid, bepaalde dat geestelijken en rechters door het gehele volk werden gekozen. De leidende macht in deze revolutie was de bourgeoisie, die zowel wetenschappelijk als economisch reeds een belangrijke rol vervulde in de maatschappij. Haar doeleinden kon zij slechts bereiken door de hulp van het proletariaat, dat op elk kritiek moment in de revolutie ingreep en handelend optrad. De verwachting van het proletariaat, dat de revolutie ook aan zijn ellende een einde zou maken, werd niet verwezenlijkt. (…)
Dan voor het eerst treedt het proletariaat op voor eigen zaak. Maar de bourgeoisie kiest de zijde van het behoud. De arbeidersrevolutie van juni 1848 wordt neergeslagen: tienduizend doden, veertienduizend gedeporteerden. Louis Napoleon wordt tot president gekozen en laat zich in 1851 uitroepen tot keizer van Frankrijk. De bourgeoisie stelt zich aan de zijde van zijn dictatuur over het volk. In de overige landen van Europa neemt zij eenzelfde houding aan. Zij wordt bevreesd voor het volk, dat in 1789, in 1830, in februari 1848 voor haar de kastanjes uit het vuur heeft gehaald. Het liberale burgerdom is niet langer revolutionair, het verenigt zich met keizer en staat, liever verbindt het zich met de reactie tegen de revolutie, dan met de revolutie tegen reactie. De juni-revolutie van 1848 bracht niet slechts de nederlaag van het volk, maar ook die van de niet langer revolutionaire liberale bourgeoisie. Zij wil eindelijk van haar bevoorrechte positie genieten. Geplaatst voor de keuze tussen Vrijheid en haar privileges, kiest zij voortaan altijd en overal de laatste. Haar vrijheid is nog slechts de vrijheid om uit te buiten. Zo brengt de liberale bourgeoisie om der wille van haar klassebevoorrechting het liberalisme in discrediet en kon Lenin zijn beruchte woord spreken: ‘Vrijheid is een burgerlijk vooroordeel.’ De strijd tegen het staatsabsolutisme is overgegaan uit de handen van de bourgeoisie in die van het socialistische proletariaat. Maar in hetzelfde jaar 1848, op het tijdstip van de beslissende strijd tegen autocratie, bevoorrechting en voor de vrijheid, kregen de oude denkbeelden van dictatuur en staatsalmacht een bondgenoot in een nieuwe vijand van de vrijheid uit het kamp van het socialistische proletariaat zelf: in dat jaar publiceren Marx en Engels hun Communistisch Manifest, dat het socialisme wil verwezenlijken door middel van een absolute staatsdictatuur.
In 1871 is de Commune van Parijs de laatste poging in Frankrijk om het socialisme langs vrijheidslievende weg door te voeren. Zij beoogt de oplossing van Frankrijk in een federatie van autonome gemeenten met eigen rechtspraak, eigen onderwijs en decentralisatie van de macht. Zij wordt verslagen: dertigduizend doden, vijftigduizend vermisten, veertigduizend gevangenen, tienduizend veroordeelden. In 1872 wordt de in 1864 gestichte, uit syndicaten opgebouwde IAA door Marx vernietigd en in de meeste landen ontwikkelt zich de socialistische arbeidersbeweging in de Duitse geest van Lassalle, van het Communistisch Manifest, van de staat en van de dictatuur.
Het noodlotsjaar 1914 brengt de zondeval van dit socialisme: het kiest de zijde van de nationale staat, van de kapitalistische bourgeoisie. Van 1917 af ontwikkelt zich in Rusland een nieuwe absolutistische staat, die het voorbeeld wordt voor het Italiaanse fascisme, het Duitse nationalisme. Het absolutisme van de staat is hersteld in een afschuwelijker vorm dan het ooit heeft gehad, in een vorm, waarbij de macht aan de top doelbewust beheerst, en steunt op het tegen het volk georganiseerde volk. De laatste oorlog heeft de wereld zo grondig gemilitariseerd, dat produktie en distributie nog slechts ‘militairement’ kunnen worden georganiseerd, waardoor ook de democratische staten steeds meer een totalitair karakter krijgen. En inmiddels wordt de politiek internationaal beheerst door de dreigende atoomoorlog tussen Amerika en Rusland, waarin alle politieke partijen hun standpunt reeds hebben gekozen.
Tegenover dit in alle landen heersende staatsabsolutisme en tegenover dit oorlogsgevaar zal moeten worden gevormd een derde front. Wat zou dit front anders kúnnen zijn dan een economische arbeidersbeweging? En wat is deze economische arbeidersbeweging anders dan de anarcho-syndicalistische beweging? Dit front bestaat trouwens in de na de Eerste Wereldoorlog opnieuw gestichte IAA met de Spaanse CNT, die tegen Franco streed en de sociale revolutie doorvoerde, met de honderdtwintigduizend leden tellende Franse CNT, die tijdens de jongste stakingen op twee fronten streed: tegen de staat en tegen het stalinisme, met al haar andere secties.
Onze beweging behoort te staan naast deze IAA. De ethisch individualistisch gerichte leden zullen zich aan haar zijde niet kunnen scharen.
Eenheid op dit punt zal niet worden bereikt, ook niet door eindeloze discussies en debat. Daarom zei ik op ons congres van 2 juni 1946: ‘Wij willen en wij kunnen niet alle anarchisten in één organisatie verenigen, de individualisten en de sociaal-anarchisten, maar alleen de aanhangers van de economische zelforganisatie van het volk, die beseffen dat socialisme en vrijheid alleen kunnen worden verwezenlijkt op de grondslag van de door het volk zelf in het leven geroepen en door het volk zelf beheerde organen. Daarom spreekt onze beginselverklaring zich uit voor de zelforganisatie van de massa’s en voor bedrijfsorganisaties.’
Het komt mij voor dat dit alles niet door ieder van ons even goed is begrepen. Maar dit staat voor mij vast: zal onze beweging een toekomst hebben, dan zal zij eindelijk het debatteren over het syndicalisme moeten besluiten door zich vierkant uit te spreken: ‘voor of tegen’.
Roel van Duyn en anderen: The times they are a’changing (fragment)
In het blad Buiten de Perken van oktober 1965 publiceerde de historicus Ger Harmsen een felle aanval op Roel van Duyn en de Provo-beweging. Onder meer schreef Harmsen: ‘Als men dit emotionele slagzindenken zonder iedere samenhang neemt voor wat het in wezen is, namelijk een cri de coeur, heeft het mijn volle sympathie. Maar laat het zich zelf niet serieus nemen qua intellectuele inhoud.’ In het decembernummer reageerden Roel van Duyn en andere provo’s op dat artikel. Aan het slot van hun reactie zetten zij in het kort hun opvattingen van het anarchisme uiteen.
We willen een korte uiteenzetting geven van onze conceptie van anarchisme, die het in Amsterdam een nieuwe impuls heeft gegeven. Juist in socialistische kringen willen we onze ideeën ter discussie stellen. Anders dan de klassieke anarchisten en socialisten oriënteren wij ons niet op het proletariaat, maar op het provotariaat.
Wat is het provotariaat? In principe omvat het alle beatniks, nozems, provo’s, studenten, kunstenaars, criminelen. Economisch wordt het provotariaat gekenmerkt door een onbetrokkenheid bij het produktieproces, psychologisch door een protesthouding tegen deze maatschappij. Het provotariaat is de laatste opstandige groep in de welvaarts-landen. Happenings, nozemrellen, protestsongs en studenten-acties vinden plaats in alle asfaltjungles: van New York tot Moskou, van Amsterdam tot Madrid.
Het proletariaat heeft er zich onderworpen aan zijn politieke leiders en zijn tv. Het is samengesmolten met de oude bourgeoisie tot één groot grijs klootjesvolk van verslaafde consumenten. Volgens ons is er een nieuwe klassen-tegenstelling ontstaan; niet meer proletariaat-bourgeoisie, maar provotariaat-klootjesvolk. Waarbij nog gezegd moet worden dat het provotariaat geen ‘klasse’ is, want daarvoor is het van een veel te heterogene samenstelling, maar een dé-klasse.
Het bewuste deel van het provotariaat heeft allerlei redenen om in opstand te komen tegen de gevestigde orde: de atoomoorlog waarmee de autoriteiten de wereld bedreigen, het gedrag en de moraal van de verslaafde consument (die een potentiële fascist is), het onleefbaar worden van de grote steden, door luchtvervuiling, auto-terreur en woningnood of de heersende ideologie: kapitalisme of communisme.
Voor het grote deel van het provotariaat, dat nog niet dé-klassebewust is, moeten als belangrijkste oorzaken voor hun passief of actief verzet genoemd worden de ledigheid die des duivels oorkussen is, en het natuurlijk verzet dat elke manifestatie van autoriteiten oproept. Het onbewuste provotariaat wordt gedreven door een anarchisch instinct.
Dit anarchisch instinct maakt het provotariaat ontvankelijk voor onze anarchistische propaganda. Ons anarchisme is in economisch opzicht gematigder en minder optimistisch dan dat van de vroegere anarchistische arbeidersbeweging, maar houdt de drie belangrijkste principes ervan vast. Collectivisatie van het bezit, decentralisatie van het gezag en demilitarisatie geven wij als algemene richtlijnen voor een nieuwe maatschappij.
Een belangrijke bijdrage aan onze theorieën leverde Constant Nieuwenhuis, ontwerper van de wereldstad van de toekomst, New Babylon. In deze volkomen technoïde maatschappij wordt bijna alle arbeid door computers en machines verricht. Het overgrote deel van de mensheid is werkloos en is wel gedwongen om zijn vrije tijd op een creatieve manier door te brengen om niet aan verveling te gronde te gaan. Hij zal, voor het eerst in de geschiedenis, niet meer voor de instandhouding van het leven moeten zorgen, maar voor het werkelijk be-leven van het leven. Hij zal de homo ludens zijn. New Babylon zal geen utilitaristische maatschappij zijn, maar een ludieke.
De provo van nu kondigt voor zijn ludiek gedrag de komst van een enorme klasse van Creatieve Vrijetijdsbesteders aan. De uitbreiding van het werkloze provotariaat door de onstuitbaar wordende mechanisering en het op grote schaal invoeren van de computer, geeft het provotariaat een revolutionaire toekomst. Zij die zich nog oriënteren op het proletariaat en verheerlijking van een arbeidsethos hebben daarom weinig toekomst meer. ‘Van een mentale voorbereiding op een door automatie beheerste gemeenschap nog geen spoor!’ zouden we willen zeggen van deze mensen.
Onze methode om beweging te brengen, noemen we de provocatie. De slimme speldeprik die autoriteiten of klootjesvolk op de vitale plaatsen treft. Het bewaken van het Amsterdamse Lieverdje door tientallen politieagenten en evenzovele rechercheurs om te voorkomen dat er bloemen aan zijn voeten werden gelegd, de inbeslagname van Provo no. 1. bewijst dat de autoriteiten zich door ons optreden inderdaad geprovoceerd voelden.
Deze provocaties lokten conflicten uit tussen autoriteiten en provotariaat. En de kloof tussen autoriteiten en provotariaat moet al dieper en dieper worden.
Wim de Lobel: Anarchisme op de helling? (fragment)
Evenals Buiten de Perken stond ook het anarchistische maandblad De Vrije ambivalent tegenover Provo. De kritiek richtte zich vooral op Provo’s verkettering van het "klootjesvolk’. In het artikel ‘Anarchisme op de helling?’, dat verscheen in De Vrije van maart 1966, keerde redacteur Wim de Lobel zich tegen de zelfkant-romantiek van Provo: ‘De vrijheid van het oerwoud laat ik vallen voor de mogelijke vrijheid in de geciviliseerde samenleving met al haar geneugten en praktische toepassingen van het technisch kunnen.’
Het feit ligt er dat de provo’s vele roeiboten hebben doen losslaan. Toch meen ik dat zij moeten oppassen zich niet in een isolement te drijven, door bij herhaling af te geven op het door hen genoemde ‘klootjesvolk’. Het gaat er niet om in theorie gelijk te hebben, en dit om te zetten in praktische uitvoering. Feit is dat de massa ‘klootjesvolk’ niet bewust denkt, doch impulsief reageert op parolen, slogans en ontwikkelingen, die ‘in’ plachten te zijn. Het is fout bij voorbaat een positief reageren de pas af te snijden. Hen door allerlei kwalificaties tegen zich in het harnas te jagen, is mijns inziens een foute instelling, ondanks dat men door de provoleer in het gelijk wordt gesteld. Tevens ben ik van mening dat te veel het accent ligt op het uitlokken van relletjes in plaats van het voeren van een meer constructieve agitatie: het maakt op mij een nogal onvolwassen indruk (‘dit in geestelijke zin’). Nu weet ik wel, als een libertair oog in oog staat met zijn natuurlijke vijand, de politieagent –verlengstuk van autoriteit en dictatuur– emoties hem parten kunnen spelen en aanleiding kunnen zijn tot fikse knokpartijen.
En momenteel zijn we aangeland in een stadium dat, wat er ook gebeurt, het provo’s zijn die obstructie plegen, of ze nu wél of niet erbij betrokken waren. Hierbij denk ik bij voorbeeld aan die tiende-maartaffaire, die volgens de pers-muskieten een provorel heette, terwijl juist de provo’s niet de boventoon voerden. Maar gelukkig misschien voor Provo kwam er ook voor haar een positief geluidje uit de reactionaire hoek, bij monde van minister-president Cals, die op een rumoerige KVP-verkiezingsbijeenkomst opmerkte, dat hij een nadrukkelijk onderscheid maakte tussen diegenen die echt van een anarchistische gedachte waren uitgegaan en een groep op relletjes beluste meelopers.
Mijn tegenzin ten opzichte van de provofilosofie berust daarin dat het een prediking is van een zelfkantromantiek. Mijn behoefte zou ik tot een minimum moeten beperken. Ik zie niet in waarom. Omdat ik een slaaf van de consumptie dreig te worden? Een foutieve benadering van het probleem. Zo lees ik bij voorbeeld dat bouwvakkers kleine kapitalistjes dreigen te worden. Als ik hier even doorredeneer in de trant van Provo, dan doet mijns inziens een bouwvakker –of wie dan ook– die zijn inkomen weet op te voeren buiten de toegestane proporties, evenveel afbreuk aan het economische beleid als iemand die weigert te werken. En laat ik hier voor mij vaststellen, dat de mens op luxe is aangewezen juist omdat hij een creatief wezen is, daar hij van zijn oorspronkelijke natuurstaat tot cultuurdrager is geworden. Die creativiteit en gevoel voor luxe laat zich moeilijk verklaren. Herbert Read, kunsthistoricus en voorvechter van de moderne kunst, merkte eens op: ‘De psychologische redenen welke een kunstenaar (en de kunstenaar is ieder van ons) ertoe brengen zich in vormen uit te drukken zijn duister, doch ongetwijfeld zullen ze psychologisch verklaard kunnen worden. Maar wat er ons toe brengt om onnodige knopen aan onze kleren te naaien, en onze sokken bij onze dassen of hoeden of jassen te laten passen, wat ons de klok in het midden van de schoorsteen doet plaatsen en de peterselie rondom het koude schapevlees doet schikken, dat zijn de primitieve en niet aangeleerde roerselen van het instinct, die ook de kunstenaar zijn motieven in een bepaald patroon doet rangschikken.’
Het is voor mij onzinnig om een soort van pauperisme en gootcultuur te lanceren. De vrijheid van het oerwoud laat ik vallen voor de mogelijke vrijheid in de geciviliseerde samenleving met al haar geneugten en praktische toepassingen van het technisch kunnen. Hier ligt ook het kernpunt waarom het gaat. Het principe van het fietsenplan als collectief vervoermiddel bij voorbeeld kan ik ten volle onderschrijven. Maar hier signaleer ik weer de simpele verlangens van de provo. Waarom een witte fiets. Wie wil fietsen: fietst! Dat moet hij of zij weten! Zelf ben ik echter de mening toegedaan dat, ook wanneer ik geen glaasje op heb, ik mij kan laten rijden. De steden zouden er toch meer bij gebaat zijn dat het openbaar vervoerswezen gecollectiviseerd zou worden, zodat een ieder vrijelijk gebruik daarvan kan maken. Ik geef hier de verzekering dat heel wat auto’s zouden blijven staan indien dit in toepassing werd gebracht, zij het dat het openbaar vervoerswezen wat efficiënter wordt aangepakt. Daarom witte bussen en trams, aangepast aan de moderne tijd!
Dat de provo’s nu vanwege hun fietsenplan willen deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen vind ik een enormiteit. Het parlementarisme is een oud, afgezaagd steriel strijdmiddel, dat alleen maar statusklantjes kweekt. Men leze hierover de memoires van Domela Nieuwenhuis Van christen tot anarchist, maar eens op na.
Wat de collectivisatie betreft, er is veel meer dat daarvoor in aanmerking komt. Eerst dit echter. Voor mij ligt het namelijk zo, dat zolang de mens in zijn technisch kunnen te kort schiet om in bepaalde behoeften te voorzien, wij opgescheept blijven zitten met allerlei ‘regelaars’, zoals de staat en zijn overheidsdiensten, die zich bemoeien met het verdelen van de tekorten, of dit nu brood of dameskousen betreft, dat doet er niet toe. Die tekorten brachten met zich mee dat men de waarde in geld ging uitdrukken, omdat goederen verhandeld moeten worden; dit vergemakkelijkt de transactie, maar ook de zwendel. En iedere dag ervaren we het weer, dat de zogenaamde ‘regelaars’ de vetste brokken naar zich toe halen en een groot deel van het arbeidspotentieel versmijten aan zinloze bewapening en aanmaak van goederen van inferieure kwaliteit.
Literatuur
- As, De: Arthur Lehning en het anarchisme. 1975.
- Baehler, L.: Wie zijn de opruiers? 1915
- Bank, J.: ‘Nederlands pacifisme’. In: Trans-aktie, nr. 6, 1976.
- Becker, F.: ‘Produktieve associaties en anarchisme in Nederland’. In: Wijsgerig Perspectief, nr. 6, 1972.
- Becker, F., Frieswijk, J.: Bedrijven in eigen beheer. 1976.
- Berg, J. van den: ‘Het anarchisme geprovoceerd’. In: Vrij Nederland, 24 juli 1965.
- Bervoets, J.: ‘Het geval Domela’. In: De Vrije, nr. 11, 1969.
- Boehmer, K., Regtien, T.: Van Provo naar Oranje Vrijstaat. 1970.
- Boeke, K.: Kindergemeenschap. 1934.
- Boeke, K.: Redelijke ordening van de mensengemeenschap. 1945.
- Börger, J.: Communisme, anarchisme en nihilisme. 1932.
- Bymholt, B.: Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland. 1894.
- Bymholt, B.: Waarom ik tegen vakvereenigingen ben! 1895.
- Cohen, A.: In opstand. 1932.
- Cohen, A.: Van anarchist tot monarchist. 1936.
- Coltof, S.W.: Verzamelde opstellen. 1932.
- Constandse, A.L.: Weg met de vakorganisatie. 1922.
- Constandse, A.L.: F.D. Nieuwenhuis als opvoeder. 1926.
- Constandse, A.L.: Grondslagen van het atheïsme. 1926.
- Constandse, A.L.: De opstand op Java. 1927.
- Constandse, A.L.: De onzedelijkheid van de christelijke huwelijksmoraal. 1929.
- Constandse, A.L., (pseud. A. Elsee): De universiteit jubileert. 1932.
- Constandse, A.L.: Nederland, God en Oranje. 1933.
- Constandse, A.L.: Arische cultuur en Pruisendom. 1935.
- Constandse, A.L.: Het Spaansche treurspel. 1936.
- Constandse, A.L.: Sexuologie en levensleer. 1938.
- Constandse, A.L.: Grondslagen van het anarchisme. 1938.
- Constandse, A.L.: Geschiedenis van het humanisme in Nederland. 1967.
- Constandse, A.L.: Anarchisme van de daad. 1969.
- Constandse, A.L.: De vrije mens in een leefbare wereld. 1974.
- Constandse, A.L.: ‘De verschijningsvormen van het anarchisme’. In: De Gids, nr. 4, 1974.
- Constandse, A.L.: De Alarmisten 1918-1933. 1975.
- Constandse, A.L.: ‘F. Domela Nieuwenhuis en het anarchisme in Nederland’. In: De volle vrijheid. 1976.
- Constandse, A.L.: 120 jaar vrijdenkersbeweging. 1976.
- Cornelissen, Chr.: Het revolutionaire kommunisme. 1897.
- Cornelissen, Chr.: Op weg naar een nieuwe maatschappij. 1902.
- Cornelissen, Chr.: Het arbeidsloon. 1910.
- Cornelissen, I., Harmsen, G., Jong, R. de: De taaie rooie rakkers. 1965.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Wat beteekent de militaire dienstweigering? 1893.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Autoritair en libertair socialisme. 1897.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Een vergeten hoofdstuk. 1898.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Oorlog aan den oorlog. 1901.
- Domela Nieuwenhuis, F.: De pyramide der tyrannie. Z.j.
- Domela Nieuwenhuis, F.: De algemeende werkstaking van 1903. 1903.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Een 25-jarige veldtocht. 1904.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Het parlementarisme in zijn weezen en toepassing. Z.j.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Het erfdeel der vrijdenkers. Z.j.
- Domela Nieuwenhuis, F.: De twee grote wetten der natuur. Z.j.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Van christen tot anarchist. 1910. Herdruk met aanvulling, 1970, red.: A. de Jong.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Het vredesboekje. 1914.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Gedenkboek. 1916. Met bibliografie.
- Domela Nieuwenhuis, F.: Handboek van den vrijdenker. 1922.
- Duyn, R. van: Het witte gevaar. 1967.
- Duyn, R. van: De boodschap van een wijze kabouter. 1969.
- Duyn, R. van: Schuldbekentenissen van een ambassadeur. 1970.
- Duyn, R. van: Anti-autoritaire aantekeningen. 1971.
- Duyn, R. van: Panies dagboek. 1971.
- Dijk, A.J. van: ‘Kees Boeke – een radikale dromer’. In: NRC/Handelsblad, 7, 14, 21 en 28 juli 1973.
- Eeden, F. van: Binnenlandsche kolonisatie. 1901.
- Eeden, F. van: Gemeenschappelijk grondbezit. 1903.
- Eeden, F. van: De blijde wereld. 1903.
- Eikeboom, H.: De anarchist en het huwelijk. 1921.
- Eikeboom, H.: Opruiing? 1934.
- Eikeboom, H.: Spanje – revolutie kontra fascisme. 1936.
- Emmenes, A. van: Onafhankelijke en ‘moderne’ vakorganisatie. 1905.
- Frenkel, F.E., (red.): Provo – kanttekeningen bij een deel-verschijnsel. 1966.
- Frenkel, F.: “Opkomst en afgang van de Provo’s”. In: NRC, 18 dec. 1965.
- GGB: Verbonden schakels. 1932.
- Gids, De: A.L. Constandse zeventig jaar. 1969. Met bibliografie.
- Giele, J.J.: De eerste Internationale in Nederland. 1973.
- Giesen, J.: Antimilitarisme en vakbeweging. 1920.
- Giesen, J.: Religieus anarcho-communisme. 1921.
- Giesen, J.: Nieuwe geschiedenis. 1923.
- Gorter, H.: Sociaal-democratie en anarchisme. 1906.
- Graaf, J. de, e.a., (red.): Handboek voor de vredesbeweging. 1954.
- Groot, H. de: ‘De revolutionaire jeugd’. In: Recht voor Allen, nr. 1, 1974.
- Haas, J. de: De laatste mannen in burger. 1939.
- Haas, J. de: De overwinning van het geweld door nieuwe religie. 1947.
- Haas, J. de: Geest contra geweld. 1948. Samenstelling: J. Rees.
- Harmsen, G.: Blauwe en rode jeugd. 1961.
- Harmsen, G.: Daan Goulooze. 1967.
- Harmsen, G.: Idee en beweging. 1972.
- Harmsen, G., Reinalda, B.: Voor de bevrijding van de arbeid. 1975.
- Holterman, Th.: Andere staatsopvatting. 1975.
- Holterman, Th.: ‘Funktionele miljeutheorie van het recht’. In De As, nr 17, 1975.
- Hornstra, L.: ‘De dubieuze herontdekking van seksuoloog Wilhelm Reich’. In: De Volkskrant, 7 febr. 1970.
- Jans, R.: Tolstoj in Nederland. 1952.
- Jansen van Galen, J.: ‘De anarchisten zijn onder ons’. In: Haagse Post, 29 maart 1969.
- Jochheim, G.: Antimilitaristische Aktionstheorie, Revolution und Soziale Verteidigung, 1977.
- Jong, W.: ‘Antimilitarisme, burgeroorlog en verzet’. In: Vredesactie, nr. 45, 1977.
- Jong, A. de: Herman Groenendaal moet vrij. 1921.
- Jong, A. de: Het Libertas-schandaal. 1923.
- Jong, A. de: Lehning, A.: Over de verdediging van de revolutie. 1930.
- Jong, A. de: Het rapport Welter. 1932.
- Jong, A. de: Oorlog tegen Hitler-Duitschland? 1933.
- Jong, A. de: De SDAP en de oorlog. 1934.
- Jong, A. de: Syndicalisme: NAS of NSV?. 1936.
- Jong, A. de: De stakingen van 1903. 1953.
- Jong, A. de: ‘Fragmenten uit mijn leven’. In: Buiten de Perken, nr. 8, 1961 t/m nr. 54, 1965.
- Jong, A. de: Domela Nieuwenhuis. 1966.
- Jong, R. de, e.a.: Anarchisme – een miskende stroming? 1967.
- Jong, R. de: ‘Het anarchisme is een te vrijheidslievende zaak om over te laten aan de anarchisten alleen…’ In: De Vrije, nr. 3, 1970.
- Jong, R. de: ‘Kronstadt in de Nederlandse arbeiderspers’. In: De Gids, nr. 10, 1971.
- Jong, R. de: ‘Over mijn vader Albert Andries de Jong’. In: Mededelingenblad, nr. 39, 1971. Met bibliografie.
- Jong, R. de: ‘Le mouvement libertaire aux Pays-Bas’. In: Le Mouvement sociale, nr. 83, 1973.
- Jong, R. de: ‘Provos und Kabouter’. In: Anarchismus heute, Band 2, 1975.
- Kadt, J. de: Uit mijn communistentijd. 1965.
- Klaver, I.: Herinneringen van een Friese landarbeider. 1974. Met aantekeningen van J. Frieswijk.
- Kolthek, H.: Militarisme, socialisme en roode legers. 1921.
- Kooijman, P.A., Haas, J. de, Linde, L. van der: De revolutionaire daad. 1922.
- Kooijman, P.A.: Neem en eet. 1967. Samenstelling: L. Hornstra.
- Kummer, E.: ‘Alexander Cohen als anarchist’. In: Maatstaf, nr. 8/9, 1976.
- Lansen, J.: Het individu en de maatschappij. 1915.
- Lansink, B.: Het koningschap bij de gratie gods. Z.j.
- Lehning, A.: De sociaal-democratie en de oorlog. 1926.
- Lehning, A.: Anarcho-syndicalisme. 1927.
- Lehning, A.: De feiten en de betekenis van de zaak Sacco en Vanzetti. 1927.
- Lehning, A.: Politiek en oorlog. 1928.
- Lehning, A.: Politiek en cultuur. 1930.
- Lehning, A.: De Spaansche revolutie. 1932.
- Lehning, A.: Directe actie in Spanje, in Frankrijk, in België. Ook in Nederland? 1936.
- Lehning, A.: ‘Christiaan Cornelissen’. In: Mededelingenblad, nr. 6, 1955.
- Lehning, A., Schrofer, J.: De internationale avant-garde tussen de twee wereldoorlogen; een keuze uit de internationale revue i 10. 1963.
- Lehning, A.: De draad van Ariadne. 1966.
- Lehning, A.: Radendemocratie of staatscommunisme. 1972.
- Lehning, A.: De arbeid vrij. 1976.
- Lehning, A.: Amsterdam, 8 januari 1976. 1976. Met bibliografie.
- Lehning, A.: Over vrijheid en gelijkheid. 1977.
- Ligt, B. de: Herman Groenendaal of Hiro Hito. 1921.
- Ligt, B. de: De antimilitaristen en hun strijdwezen. 1921.
- Ligt, B. de: Anarchisme en revolutie. 1922.
- Ligt, B. de: Kerk, cultuur en samenleving. 1925.
- Ligt, B. de: Nieuwe vormen van oorlog en hoe die te bestrijden. 1927.
- Ligt, B. de: De praktijk van het antimilitarisme. 1928.
- Ligt, B. de: Wereldcrisis en wijsbegeerte. 1928.
- Ligt, B. de: Een wereldomvattend vraagstuk; Gandhi en de oorlog. 1930.
- Ligt, B. de: Vrede als daad. 1931-1933.
- Ligt, B. de: Waarop het fascisme stuit. 1934.
- Ligt, B. de: Mobilisatie tegen de oorlog! 1934.
- Ligt, B. de: De overwinning van het geweld. 1934.
- Ligt, B. de: Nationaal-socialisme of vrij socialisme. 1935.
- Ligt, B. de: Erasmus. 1936.
- Ligt, B. de: The conquest of violence. 1937.
- Ligt, B. de: 1883-1938. 1939. Met bibliografie.
- Ligt, B. de: Naar een vrije orde. 1951. Samenstelling: H. Kuijsten e.a.
- Loopuit, J.: Het anarchisme in de arbeidersbeweging. 1905.
- Luitjes, T.: Theorie en practijk van binnenlandse kolonisatie. 1902.
- Luitjes, T.: Over de grondprincipes van christendom en anarchie als tegenstellingen. 1902.
- Luitjes, T.: Anarchisme en algemene werkstaking. 1903.
- Mendes-Georges, A.: Anarchisten in de 20e eeuw. 1967.
- Methöfer, J.: De vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit. 1909.
- Meijer-Wichmann, C.: Mensch en maatschappij. 1923.
- Meijer-Wichmann, C.: Bevrijding. 1924.
- Meijer-Wichmann, C.: Inleiding tot de philosophie der samenleving. 1925. Met levensschets door J.B. Meijer.
- Meijer-Wichmann, C.: Misdaad, straf en maatschappij. 1931.
- Mierop, L. van: Weg met het militarisme. 1899.
- Mierop, L. van: Geestelijk revolutionair. 1920.
- Nabrink, G., (pseud. B. Vermeers): Levensvreugde. 1940.
- NAS: Gedenkboek. 1918.
- Noordenbos, O., Spigt, P.: Atheïsme en vrijdenken in Nederland. 1976.
- NSV: Rapport van de studiecommissie inzake arbeidersraden. 1933.
- Ortt, F.: Christelijk anarchisme. 1898.
- Ortt, F.: Denkbeelden van een christen-anarchist. 1901.
- Ortt, F.: De vrije mensch. 1904.
- Ortt, F.: De Rein Leven-beweging. Z.j.
- Paulissen, M., (pseud. J. Rees): ‘Contact met de politie’. In: De Vrije, nr. 34, 1969.
- Perdeck, A.: Nakend op de fiets. 1967.
- Postma, J.: Strijd en middelen der sociaal-anarchisten en de dictatuur van het proletariaat. 1923.
- Ramaer, H.: ’Herman Groenendaal moet vrij! In: De Gids, nr. 10, 1971.
- Ramaer, H.: ‘Piet Kooijman – provo van het eerste uur’. In: De Nieuwe Linie, 9 jan. 1974.
- Ramaer, H.: ‘Arthur Lehning en het anarchisme’. In: De As, nr. 18, 1975.
- Ramaer, H.: ‘Van Domela tot Provo; anarchisme in Nederland’. In: Maatstaf, nr. 8/9, 1976.
- Reich, W.: Sexualiteit en nieuwe cultuur. 1949.
- Reijndorp, B.: Het anarchistisch-socialisme en de economische actie. 1906.
- Reijndorp, B.: In den greep van het barbarisme. 1916.
- Rogier, J.: ‘Arthur Lehning – een anarchist tussen Oost en West’. In: Vrij Nederland, 2 nov. 1974.
- Roland Holst, H.: Kapitaal en arbeid in Nederland. 1932.
- Roland Holst, H.: Clara Meijer-Wichmann herdacht. 1937.
- Romers, M.: De revolutionairen en de revolutie. 1921.
- Romers, M.: De religieus-wijsgerige zijde van het anarchisme. 1923.
- Romers, M.: Sociale wijsbegeerte. 1937.
- Rüter, A.J.C.: De spoorwegstaking van 1903. 1935.
- Rijnders, G.: Geen vaderland, geen grenzen! 1914.
- Rijnders, G.: God, de brandkast en de oorlog. 1914.
- Rijnders, G., Wijnkoop, D.: Bolsjewisme of anarchisme? 1919.
- Rijnders, G.: De bom in den strijd tegen het militarisme. 1922.
- Schermerhorn, N.J.C.: Vrijheid en persoonlijkheid. 1937. Samenstelling: G. Nabrink.
- Schilp, D.: Dromen van de revolutie. 1967.
- Schuurman, H.: De moord. 1921.
- Schuurman, H.: Werken is misdaad. 1924.
- Smit, J.W.: Zijn de antimilitaristen misdadigers? 1909.
- Snijders, A.: Anarchisme. 1971.
- Sterringa, J.: Het militarisme. 1900.
- Storm, A.: Parlementaire perspectieven. 1937.
- Troelstra, P.J.: Gedenkschriften. 1927-1931.
- Tuynman, H.: Full-time provo. 1966.
- Vliegen, W.H.: De dageraad der volksbevrijding. 1905.
- Vrije, De: Pinkstermobilisatie Schoorl 1931. 1964.
- Vrije, De: Domela Nieuwenhuis vijftig jaar dood. 1969.
- Wal, Th. van der: Op zoek naar een nieuwe vrijheid. 1972.
- Wansink, D.: Het socialisme op de tweesprong. 1939.
- Wedman, H.: ‘Christiaan Cornelissen – syndicalist’. In: Maatstaf, nr. 8/9, 1976.
- Weerlee, D. van: Wat de provo’s willen. 1966.
- Welcker, J.M.: ‘J.C.Ph. Methöfer 1863-1933’. In: Mededelingenblad, nr. 43, 1973.
- Wichman, E.: Lenin stinkt en andere satirische geschriften. 1971. Samenstelling W. Zaal.
- Wichman, E., Eikeboom, H.: Het fascisme in Nederland – pro en contra. 1925.
- Wit, D. de: Overdenkingen van een arbeidersjongen. 1974.
- Woodcock, G.: Anarchism. 1962.
–EINDE–