Rijnders, Gerhard - Max Stirner zijn leven en werken (z.j.)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


pdf: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Rijnders,_Gerhard_-_Max_Stirner_zijn_leven_en_werken_(z.j.)-fax.pdf

markdown: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Rijnders,_Gerhard_-_Max_Stirner_zijn_leven_en_werken_(z.j.)-markdown.tgz

epub: http://anarchief.org/wiki/Bestand:Rijnders,_Gerhard_-_Max_Stirner_zijn_leven_en_werken_(z.j.).epub


Onderstaande tekst automatisch gegenereerd vanuit de markdown versie:


Max Stirner – Zijn leven en werken

Gerhard Rijnders

   I. KIND, JONGELING EN JONGE MAN.
   II. De “Vrijen” bij Hippel.
   III. Stirner als journalist
   IV. – “De enkeling en zijn eigendom”.
   De laatste tien jaren.

Bibliotheek voor ontspanning en ontwikkeling Serie XIV No.8

Max Stirner – Zijn leven en werken

Naar de beste bronnen bewerkt door Gerhard Rijnders I. KIND, JONGELING EN JONGE MAN.

Max Stirner is stellig wel een der meest merkwaardige mannen die de vorige eeuw heeft opgeleverd. Max Stirner was een geleerde van zeer bijzonderen aard; een denker en onderzoeker met een losbandigen geest: “ondeugend” was hij, stout, vrijmoedig als maar weinigen die zich in de helft der negentiende eeuw met het “sociale vraagstuk” bezighielden en de wegen en middelen aangaven om het naar geluk dorstende menschdom van zijn geestelijke en materieele ellende te bevrijden en het leed en het kwaad uit de menschenwereld te verbannen. Hoe weinig is Stirner bekend! Hoe slecht is hij begrepen en hoe verkeerd is hij beoordeeld door hen die voor zijn denkbeelden terugdeinsden, die zich geestelijk te hoog voelden om zich tot de hoogte van zijn denken op te werken….

Max Stirner’s naam is eigenlijk Johann Caspar Smidt. Hij werd 25 October 1806 te Bayrenth geboren; in Bayrenth, de stad van Richard Wagner en Jean Paul! Johann Casper, in de familie steeds Hans genoemd, was het eenigste kind van Albert Christian Heinrich Smidt en Sophia Eleonora Reinlein. Een half jaar na de geboorte van het kind, April 1807, stierf de vader, pas 37 jaar oud, een bloeduitstorting, gevolg van bovenmatige inspanning. Twee jaar later trouwde de moeder weer met den bijna vijftig jarigen Heinrich Ludwig Ballerstedt, “provisor” aan de Hof-Apotheek. Direkt na de huwelijksvoltrekking verliet het echtpaar Bayrenth en na veel getob, en reizen en trekken vestigde het zich te Kulm in West-Pruisen. Daar richtte Ballerstedt een apotheek op. Men had “Hans” in Bayrenth achtergelaten, maar zoodra het echtpaar “op dreef” was, werd het kind gehaald. In Kulm groeide Max Stirner dus op, dáár kreeg hij zijn eerste onderricht. De stiefvader was tevens voogd over het kind geworden. Uit het tweede huwelijk sproot nog een kind, een meisje, dat echter reeds op drie jarigen leeftijd stierf. Wat de oorzaken daarvan waren, is niet bekend, of het de minder goede verstandhouding in het gezin was of de wensch der familie te Bayrenth: Johann Casper keerde op 12 jarigen leeftijd, in 1818 weer in zijn vader-stad terug. Hij werd opgenomen in het kinderlooze gezin van zijn peetoom, den wever Johan Sticht. Bij deze menschen, die zeer veel hielden van een kleinen “Hans”, en alles aan zijn opvoeding ten offer brachten, bleef Johann Casper tot zijn twintigste jaar, het jaar dat hij naar de universiteit ging. Johann Casper was bij het eerste onderwijs dat hij genoot, knap, maar volstrekt niet de knapste der klassen die hij doorliep. Later werd het beter, was hij vaak “eerste” en kreeg dikwijls een eervolle vermelding.

Met deze paar woorden is het voornaamste gezegd wat er van zijn eerste jeugd te zeggen valt. Hij was van nederige afkomst, “een goede en vlijtige leerling” en daarmee uit. En wat zijn karakter betreft, zoo luidde de getuigenissen van hen, die hem in zijn jeugd hebben gekend: "hij was nuchter, ernstig, schrander, maar daarbij een beetje zwaartillend, waar het de kleine dingen betrof.

In zijn geboortejaar wordt de stad Barenth –destijds Bairenth genaamd– zwaar geteisterd door den Napoloenischen oorlog. Het jaar 1806 begon voor de stad Bairenth “met een treurig begin om met veel ellende en een nog droevender uitzicht in de toekomst te eindigen”, zooals een geschiedenisschrijver uit dien zijd zich uitdrukte. In 1792 was het Mark-Graafschap Bairenth Pruissich geworden; in November 1906, het “merkwaardigste en laatste jaar”, kwam het Graafschap onder het regime van Napoleon…. Johann Casper Smidt werd dus nog als “Pruis” geboren. Allen zien met angst in het hart een naderenden oorlog tegemoet. De last der inkwartiering drukt loodzwaar op de burgerij van de wanhopige stad. De prijzen der levensmiddelen waren schrikbarend gestegen: men betaalde ongehoorde prijzen voor de meest noodzakelijke levensmiddelen als: brood, rundvleesch, zout en bier. Het zal wel daarom geweest zijn, alsook om de angst voor lijf en leven, dat Stirner’s moeder met haar tweeden man de stad verlaat om in het voor hen zoo vreemde West-Pruisen fortuin te zoeken. Toen de twaalf-jarige Stirner weer in zijn geboorte-Stad terugkeerde, was deze bereids Beiers geworden. Er heerschte nog veel ellende; de levensmiddelen waren nog ontzettend duur. Maar zijn peetroom weet zich er kranig doorheen te worstelen. Het peetkind ontbrak ’t zoowat aan niets en hier werd weer het bewijs geleverd, dat pleegouders de door hen aangenomen kinderen minstens zoo goed behandelen, dan met eigen ouders het geval is. Ofschoon het inkomen van den pleegvader zeer matig was, hij nam het noodige er af om “Hans” een goede opvoeding te geven. De kosten voor het beroemde gymnasium moesten er komen en zij kwamen er. Johann Casper krijgt daar geestelijke opvoeding: de bekwaamste leermeesters legden daar den breeden, zwaren last der humanitaire wetenschappen op de schouders van den knaap.

Maar die schouders dragen dien last. In rustige opstijging bereikt de jongeling zijn eerste levensdoel. Wat was de aard van dien knaap? Wat waren zijn eerste neigingen en begeerten? Was zijn jeugd zonnig en vreugdevol, of werd zij verduisterd door de schaduw van een of ander verdriet? Men vorscht daar tevergeefs naar. Er hangt een ondoordringbare sluier over het jonge leven van Stirner. Daarom nemen wij dan ook maar afscheid van den knaap om hem als rijpere jongeling te volgen op den weg door de wijde wereld…. Wij gaan met hem naar de groote stad waar hij zijn studiën begon, waar hij verder zou leven, waar hij zou werken en sterven: naar Berlijn.

Het was Februari 1826 toen de twintig jarige student in Berlijn kwam en op de hooge school, waarvan een andere student, Ludwig Feuerbach, twee jaren tevoren had geschreven: “….Op geen enkele universiteit wordt zoo ijverig gewerkt, is zoo veel ernstig streven naar kennnis, zooveel zin voor iets hoogers, zooveel rust en stilte, als hier. In vergelijking met dit huis van vlijt, zijn de andere universiteiten niet meer dan bierknijpen.” De eerste jaren van zijn studententijd woonde Stirner in de Rozenthalerstrasse 47; later in de Dorotheesstrasse 5. Hij is een ijverige student en zijn eerste professoren: Heinrich Bitter (logika), Carl Ritter (Geografie) en Böck (meetriek) zijn vol lof over hem. Hij studeert verder onvermoeid en opgewekt onder leiding van Schleimacher “de groote Duitsche theoloog der 19e eeuw” en onder Hegel, wiens ongehoorde invloed destijds nog ongebroken was en het denken der toenmalige tijd zóó streng beheerschte, dat wij er nu tegenwoordig geen denkbeeld meer van kunnen vormen. Om zijn theologische studie niet te verwaarloozen, loopt hij college bij Markeinike, waar hij diep doordringt in de dogmatiek en de beteekenis der nieuwere filosofie voor de theologie. En zoo gaat hij verder, komt terecht bij Neander, de kerk-historicus, tegenstander van Straus…. In den eersten tijd bezocht onze student elken dag minstens drie uur een of meerdere colleges en het is toen wel geweest dat bij hem de eerste grondslagen van zijn latere kennis werden gelegd. Het was zijn zucht om alles te willen weten en te onderzoeken, die hem dreef op den weg naar dat groote, onafhankelijke denken dat hem zoo eigen was en dat hem zoo’n bijzondere plaats verleende in de gedachtewereld.

In 1828, begin September, reist Stirner naar Erlaugen, de geboortestad van zijn moeder, waar hij nog een paar familieleden had wonen. Hij blijft daar eenige maanden en begint dan zijn groote reis door Duitschland, die waarschijnlijk den heelen zomer van het jaar 1829 in beslag nam. In de herfst van dat jaar bevindt hij zich in Köningsberg in Pruisen, de beroemde universiteitstad. Hij bezoekt daar maar weinig de colleges maar studeert toch ijverig. Van Köningsberg gaat hij naar Kulm en blijft daar bij zijn ouders tot zijn diensttijd. In den herfst van 1830 wist hij zich als “half-invalide” voor den mliitairen dienst te laten afkeuren. Het is niet mogelijk na te speuren wat de oorzaak was: of zijn familie het geld niet meer kon opbrengen, of de zielsziekte van zijn moeder hem naar Kulm trok. Hij verblijft nu twee jaren in het verre West-Pruisen en studeert dien tijd geheel op eigen gelegenheid, waardoor hij even zoo goed, zoo veel beter vooruitgekomen is. In October 1832 keert hij, als jonge man van 26 jaar, na een afwezigheid van vier jaren weer in Berlijn terug. Hij huurt een kamer in de Potsdammerstrasse 9 en gaat weer ijverig college loopen. Als voorheen is zijn weetgierigheid zeer veelzijdig. Hij interesseert zich voor de kunst-historie, litteratuur-geschiedenis en voor theologie evenzeer als voor de geschiedenis van Pruisen en de wereld-geschiedenis in ’t algemeen. Maar kort na zijn vestiging in Berlijn wordt hij ziek en het ziekbed houdt hem tot diep in den zomer van zijn studiën af. Het zoo groot opgezette leerplan viel daarmee in duigen. In den nazomer van 1833 is hij echter weer geheel hersteld en met grooten ijver gaat hij weer studeeren: Philogie bij Lachmann, over het leven en werken van Aristoteles bij den Hegeliaan Michelet, over Platos republiek bij Böck. In Juni 1834 meldt hij zich bij de “Königlichen Wissenscheflichen Prüfungs-Kommision” voor “Examen pro facultate docendi” onder bijvoeging van alle getuigschriften die hij bereids had verworven. Er werden hem twee schriftelijke werkstukken opgedragen die binnen zes a acht weken gereed moesten zijn. Maar in Augustus komt zijn moeder naar Berlijn, plotseling, onverwacht, en haar verpleging neemt hem zoo in beslag, dat hij genoodzaakt is nog vier weken uitstel te vragen. Dan wordt hij zelf ook ziek en door dat alles is ’t reeds eind November als hij het opgedragen werk in kan dienen. Hij is nog te zwak om het zelf te overhandigen en verzocht de beoordeeling en het mondelinge examen op te schorten tot het volgende voorjaar. Dat wordt toegestaan. Een van de twee hem opgedragen werkstukken was een opstel over de Schoolwetten. Deze arbeid, die Stirner met groote nauwgezetheid volbracht, moeten wij wat nader beschouwen, omdat die arbeid ons reeds een blik vergunt te slaan in de onafhankelijke en zelfvormende gedachten en inzichten van onzen jongen denker. Uitgaande van het wezen der wetten zegt hij: “De wetten zijn noch willekeurig, noch toevallig; zij liggen in het wezen en in de natuur der dingen waarvoor zij ingesteld zijn. Schoolwetten zijn dus niet anders dan de uiteengezette inhoud van de begrippen van de scholieren zelf.” En verder, deze begrippen aanduidend, zegt hij: “Het begrip van den scholier wordt op streng induktieve wijze gevormd, beginnende in de eerste kinderjaren, het stadium van isolement, het zuivere”Fürsichseins“, voortschreidend tot den tijd als het kind zich van zijn omgeving onderscheidt en in het spel de dingen poogt te bemachtigen. Nu volgt de belangrijkste periode, het ontstaan van het zelfbewuste Ik, als onderscheiding van de andere Ik-heden, het verkeer daarmede, d.w.z. het mededeelen en ontvouwen van zijn eigen Ik en het leeren van de anderen. Het kind wordt scholier. De onderwijzer is voor hem het beeld der volmaaktheid. Het probeert hem te begrijpen om daardoor tot kennis der dingen te komen. Maar ook deze periode wordt afgesloten, gaat over in de periode van min of meer bewuste kennis, den tijd voor de universiteit. Die universiteit wordt steeds in oneigenlijken zin Hooge school genoemd. Want daar staat de wetenschap in haar zuivere gestalte in plaats van den leeraar en haar gebied is de vrijheid.” De taak van den leeraar, de school en de wetten wordt in kloeke taal ten gehoore gebracht en steeds gaat zij daarbij uit van het objekt: het kind en zijn natuur. De nadruk op het “Ik” vonkt reeds uit dien arbeid en reeds bespeurt men daarin de gedachte die later in laaiende vlam de wereld zou verlichten. Zonder er zich van bewust te zijn, legt de denker hier de fundeering voor den bouw van het groote werk dat later zooveel ontzag zou inboezemen bij allen die onbevooroordeeld denken willen. Het steeds opgeschorte mondelinge examen werd eindelijk den 24en April 1835 afgenomen en den volgenden dag voortgezet. Dat examen was niet zoo erg gunstig. Men was volstrekt niet over hem tevreden; waar het heel wat takken van wetenschap betrof, zetten de examinators een bedenkelijk gezicht. Zij moesten dikwijls verklaren dat de gedachtengang van den kandidaat “een beteren bodem” moest krijgen en dat hij “meer moest putten uit de studie-bronnen” en niet zoo zeer zijn eigen weg moest gaan. Men had er geen besef van dat de “gedachtegang” van dezen jongen man reeds toen den weg betrad waarop men niet put uit “studiebronnen” maar uit de bronnen van het leven zelf. Het resultaat was dus niet schitterend maar toch wel gunstig te noemen. Zonder dat het destijds gebruikelijke na-examen afgenomen werd, behaalde Smidt den begeerden titel. De examinators moesten erkennen dat de kandidaat een “helder verstand” en “veel weetgierigheid” bezat en dus voor de toekomst “het beste van hem viel te hopen”…. Dat Stirner bij deze gelegenheid de groote leemte der examen-afnemerij aangetoond had, dat was de heeren geleerden volstrekt niet opgevallen. Het vak paedagogie trok J.C. Smidt het meeste aan. En voor zijn proefjaar in dat vak koos hij de “Königliche Realschule” te Berlijn, waar hij, door voorspraak van den direkteur Spilleke, de gewenschte plaats kreeg. Zelf nog geheel opgaande in zijn humanitaire studiën, was ’t voor hem een prikkel den anderen kant van de realistische vorming aan haar bron zelf te leeren kennen. Hoewel hij toen reeds de eenzijdigheid daarvan inzag; die eenzijdigheid, welke hij een paar jaren later zoo helder en scherp belichtte in een van zijn meest beroemde werken. Toen het proefjaar verstreken was, zette hij het onderricht aan de “Real Schule” vrijwillig nog een half jaar voort: “uit liefde voor de zaak en de instelling”, zooals hij te kennen gaf. Een November verliet hij de school, na aan haar anderhalf jaar zijn beste krachten te hebben gegeven. Den winter van 1836-37 brengt hij met zelf-studie door. In het voorjaar van 1837 is hij genoodzaakt naar een werkkring om te kijken, daar zijn geldmiddelen uitgeput raakten. Hij dingt naar een betrekking bij het “Königliche, Hoogwürdigen Schul Kollegium der Provinz Brandenburg”. In zijn schrijven vermeldt hij eerlijk wat hem noopte naar een werkkring om te zien. Het antwoord luidt heel kort: dat er geen gelegenheid tot plaatsing bekend is, maar dat hij zich overigens voor een dusdanige betrekking heeft te wenden tot de direkteuren der gymnasia. Of hij dat echter ooit gedaan heeft, is niet bekend. Zeker is ’t echter, dat hij een dusdanige aanstelling nooit verkreeg. En in ’t algemeen moet hier nadrukkelijk verklaard worden dat Stirner nooit de betrekking van gymnasia-leeraar heeft bekleed; waar dit in sommige encyclopadiën wordt beweerd, is zulks beslist foutief. Hij noemde zich, ook in latere jaren, toen hij niets meer aan paedegogischen arbeid deed, “gymnasium-leeraar” omdat het feitelijk zijn beroep was en dat predikaat gewoonlijk gebruikt werd om de tegenstelling met den gewonen volksschoolonderwijzer aan te geven. Het is niet ondienstig om hier tevens even een ander gangbaar misverstand uit den weg te ruimen. Hoe zeer het voor de hand lag en hoe gemakkelijk het hem ook gevallen zou zijn: Stirner heeft nooit de doktersgraad begeerd en er ook nooit naar gedongen. Waar Stirner nu de eerstvolgende jaren van leefde, is niet bekend. Bekend is alleen dat, in die jaren zijn stiefvader en zijn pleegouders stierven en daar hij de eenige erfgenaam was, ligt ’t voor de hand dat hij wat geld heeft geerfd en daarvan een paar jaren heeft geleefd. Het is voor onze studie over zijn leven en werken ook weinig belang. Van meer gewicht is een andere familie-aangelegenheid: zijn eerste huwelijk. Toen hij Paschen 1833 weer met zijn studie aan de Berlijnsche universiteit begon, woonde hij nog in Potsdammerstrasse. Even later verhuisde hij naar de Neuen Markt. Hij had daar op een tweede etage een paar kamers gehuurd bij den gemeente ambtenaar Burtz. Daar kwam hij in kennis met een familielid, zekere mejuffrouw Agnes Burtz. Die kennismaking leidde tot een huwelijk dat in 1837 gesloten werd. Het echtpaar vestigde zich in de Oranienburgerstrasse 86. Een jaar later stierf de jonge vrouw aan een voortijdige bevalling. Het was een korte, maar zeer gelukkige samenleving geweest. De jonge weduwnaar ging bij een paar bejaarde dames in huis en trachtte door ijverige studie zijn verdriet te verbannen. Stirner had alle pogingen om een Staatsbetrekking te krijgen reeds lang opgegeven. Daar het beroep van leeraar echter voor hem aangewezen scheen, moest hij wel uitzien naar een particuliere betrekking. Hij kreeg eindelijk een aanstelling als leeraar aan de “Lehr-und Erziehungs-Anstalt fur höhere Töchter” op de Köllnischen Fischmarkt. Vijf jaar bleef hij in die betrekking. Het instituut stond onder leiding van Madonne Grogrius. Stirner gaf den eersten tijd lessen in de Duitsche taal. Later onderrichtte hij in geschiedenis. Hij was onder de leerlingen zeer gezien vanwege zijn rustig en beschaafd optreden. Eén October nam hij plotseling zijn ontslag en na dien tijd heeft hij ook nooit meer een dergelijke betrekking bekleed. In een volgend hoofdstuk zullen wij iets naders vernemen omtrent de motieven die hem zoo plotseling tot dat besluit brachten.

De leer- en studiejaren van Max Stirner zoowel als zijn eerste optreden als paedagoog, droegen reeds de voorteekenen van zijn latere levensloop. Dertig jaar oud stond hij op den drempel van het openbare leven. De poort was nog niet geopend, doch reeds had hij de hand op de klink gelegd. Hij heeft reeds met bittere wrevel in het hart ondervonden dat al zijn blokken en studeeren hem zoo goed als niet in staat konden stellen zijn brood behoorlijk te verdienen. Voorts heeft hij het leven leeren kennen, het leven met al die wisseling van vreugde en smart en…. hij heeft ook een kijk en een heldere kijk gekregen op de maatschappelijke verhoudingen en bespeurd welk een groote invloed die verhoudingen hebben op ’t lief en leed der menschen. Het is vooral in de laatste jaren dat in hem rijpt wat wij later als vrucht van zijn leven zullen leeren kennen. Wij verlaten nu Johann Casper Smidt, de student en leeraar. Reeds meermalen deden wij opmerken dat veel van zijn levensjaren in nevelen is en blijft gehuld. Maar als wij Max Stirner dan weer ontmoeten, dan is ’t in dien kring waarin nu voortaan zijn leven zich afspeelt, dien kring waaruit ook de getuigen zijn gekomen door wie hij nu tot ons spreekt, dien kring die de natuurlijke lijst vormt van zijn later beeld. II. De “Vrijen” bij Hippel.

Omstreeks het jaar 1840 was in de Friederichsstrasse no. 94 te Berlijn –het huis staat er heden nog en ligt vrijwel recht tegenover het Centraal-Hôtel– een van die gemoedelijke, eenvoudige en degelijke wijnhuizen gevestigd, waarvan men er heden niet veel meer aantreft. De naam van den waard stond gunstig bekend onder de wijnhandelaars van Berlijn. Reeds de oude J.M.R. Hippel had de zaak tientallen jaren gedreven; nadat de weduwe eenige jaren de zaak beheerd had, volgde haar zoon Jacob Hippel in 1841 zijn moeder op. Ongeveer in dezen tijd, misschien een jaar later, begon zich hier een kring te groepeeren, die uit zeer uiteenloopende elementen gevormd was en die slechts dit met elkander gemeen hadden, dat zij meer of min ontevreden waren met de bestaande politieke en sociale verhoudingen van die jaren en deze toestanden meer of minder in het pubiek bestreden. Deze beslist uiterste linkervleugel van de groote geestelijke strooming van dien tijd, verwierf –met of zonder hun toedoen– den naam van de “Vrijen”; onder dezen naam hebben zij een zekere beroemdheid verworven, die hoofdzakekelijk aan de daden van sommigen van hen verbonden is.

De vorming van den kring der vrijen dateert echter reeds van vroeger datum dan de samenkomsten bij Hippel; maar het Hippelsche wijnhuis verdrong spoedig alle andere kneipen uit den gunst van het gezelschap en zoolang zijn zij dit huis trouw gebleven, zoo onafscheidelijk heeft zich de naam Hippel met zijn interessante gasten verbonden, dat hem billijkerwijze in deze beschrijving de plaats toekomt, die hij zich, zij het dan op bescheiden wijze, verworven heeft. Het eerste vinden wij de Vrijen omstreeks 1840, in het centrum van Berlijn, in de oude Poststrasse, achter de Nicolaaskerk; op den hoek van de Eiergasse bevond zich een bierhuis, waarvan de waard Kernbach of volgens anderen Walburg heette, waar de eerste regelmatige samenkomsten plaats hadden. Nog een ander wijnhuis in de Poststrasse, de “alten Post”, was een uitverkoren stamlokaal van sommige vrijen, die wij later bij Hippel terugvinden.

Met enkele woorden een karakteristiek der “Vrijen” te geven, is niet gemakkelijk. Slechts dit: Zij vormden in ’t algemeen geen “vereeniging”, hoewel het gezelschap ten onrechte soms zoo betiteld is. Nooit hadden zij een voorzitter, nooit stelden zij reglementen of statuten op, waarvan het al of niet erkennen ten voorwaarde aan de toetreding gesteld werd. Zonder bepaald doel ontstaan, werd het gezelschap slechts door wederkeerige belangstelling der leden in stand gehouden. Wel concentreerde de belangstelling van velen zich om hen, die tot de meest getrouwe bezoekers behoorden en zoo vanzelf de kern vormden en die ook door hun openbaren strijd met de gangbare meening de aandacht tot zich en hun naam trokken. De andere elementen van het gezelschap waren echter nog belangwekkend genoeg om tot zijn roem bij te dragen. Een lange rij namen is bewaard gebleven om te getuigen van de uitgebreidheid van het gezelschap en het is moeilijk om in de eb- en vloed-beweging van de komenden en gaanden een weg te vinden. In de eerste plaats waren er de liberale journalisten, die zich aangetrokken voelden tot een millieu, dat in zijn rijke levendigheid steeds opnieuw stof tot belangstelling bood en die bij Hippel de bij Stehely begonnen politieke debatten tot in den nacht voortzetten; dan vond men er de schrijvers en dichters, die geestdrift putten uit de woorden, die als groeiende vonken een nieuw tijdperk schenen aan te kondigen, studenten, die hier de waarheid in massa te hooren kregen; iets wat zij zeker van den katheder niet vernamen. Verder de klare en heldere koppen, die woorden en wachtensmoede met de verwerkelijking hunner vrijheid, de vrijheid voor allen meenden te kunnen veroveren; ginds eenige officieren wier horizon boven vrouwen en paarden uitging en die flink genoeg waren zich in dezen kring ongedwongen te bewegen; en eindelijk de groote bonte schaar van allerlei gasten, die kwamen en gingen, weer kwamen en wegbleven en –last not least– de dames, die natuurlijk niet als zoodanig maar als goede kameraden behandeld werden en een eerlijk open woord niet kwalijk namen. Het grootste gedeelte van het gezelschap bestond echter, tenminste in het begin, uit jonge menschen tusschen de twintig en dertig jaar; zelfs Bruno Bauer, een der oudsten, had nog nauwelijks de drie kruisjes achter zich. Allen verwachtten echter een nieuwen tijd en juichten hem reeds stormachtig toe.

Wie waren het nu echter die “Vrijen?” –“De namen, noem de namen!”– Zooals reeds gezegd, waren het de verspreide dragers van den vooruitstrevenden radicalen vrijheidsdrang, die, in eeuwige strijd met hen omringende verhoudingen, zich hier tot een ongedwongen verkeer verzamelden en zich in de eerste plaats om een man schaarden, wiens naam in den tijd een vermaarde en gevreesde klank had: Bruno Bauer. Deze scherpzinnige bijbelcriticus was als privaat-docent aan de theologische faculteit te Bonn afgezet en, in het voorjaar van 1842, van daar naar Berlijn teruggekeerd, om samen met zijn broeder Edgar zijn scherpe aanvallen voort te zetten. Het ontslag van Bruno Bauer had een enorm opzien gebaard en de openbare belangstelling op den onverschrokken man gevestigd. In Berlijn verzamelden de Vrijen zich weer spoedig om den man, die in roem en jaren hen vooruit was en zoozeer is hij als hun mentor beschouwd, dat hem, bij de beschouwing van den kring der Vrijen, een eerste en voornaamste plaats toekomt. Omstreeks 1820 dreef vader Bauer een porceleinzaakje in de Taubenstrasse nabij de Drievuldigheidskerk te Berlijn. Egbert en Bruno werden in 1809 geboren; de derde broeder, Edgar, werd eerst in 1820 geboren, toen de familie naar Charlottenburg verhuisd was. Bruno was beslist de meest begaafde, met kritisch helder verstand; hij studeerde in 1827 en volgende jaren bij Schleiermacher en Marheineke te Berlijn theologie, voornamelijk echter philosofie bij Hegel. In het begin was hij een vurig Hegeliaan van de oude richting; hij behoorde toen tot een groepje jonge menschen, die zich om Bettina verzamelden en voor haar studies onder de armsten der armen van Berlijn moesten maken. Kort na 1834 begon hij zijn literaire loopbaan met een critiek op het toen pas verschenen belangrijke werk “Het leven van Jezus” van Strauss; hij deed dit in de meening, de geschiedkundige openbaring met het vrije zelfbewustzijn te kunnen vereenigen. Hoe spoedig hij dit geloof als een dwaling inzag, toont de ontwikkeling van zijn denkbeelden, die hem van het oud-Hegeliaansche standpunt, ver over Strauss heen tot de critiek der evangelische Synoptici en tot de onthulling der innerlijke tegenspraak en geheele onhoudbaarheid der Hegelsche philosofie voerde, zooals hij in zijn anonyme brochure “De bazuin van het jongste gericht over Hegel, den atheïst”, aantoont. Deze ontwikkelingsgang kostte Bauer zijn ontslag als privaat-docent. Minister Altenstein, wiens beschermeling Bruno was, liet hem bij het naar links zwenken vallen. Bauer verdedigde zich schitterend in zijn “Goede zaken der vrijheid” en vervolgde verder zijn geestelijke ontwikkeling. Te Charlottenburg richtte hij voor zijn broeder Edgar een sigarenwinkel op, waaraan een uitgeverszaak verbonden was; hier verschenen Bruno’s en Edgard’s geschriften en als eerste belangrijke uitgave de “Algemeine Litteratur-Zeitung” van 1843-1844. De rusteloos over vriend en vijand voortijlende critiek, door hem in ‘t leven geroepen en geleid, vocht in dit tijdschrift haar felste slagen uit, waarin de absolute vrijmaking van het individu, dat echter niet den bodem van het reine menschdom verlaten mocht, met evenveel heftigheid als bekwaamheid bepleit werd. Den vijand, wien den kamp gold, was langzamerhand “de massa” geworden; in dit slagwoord vatte hij alle stroomingen van bekrompenheid en afhankelijkheid en alle verheffing tegenwerkende stroomingen samen. Als massa werden ook de radicale politieke liberale bemoeiïngen der veertiger jaren betiteld, evenals de in dien tijd ontwakende sociale beweging, in welks communistische aanspraken een uiterste bedreiging van het zelfbewustzijn, der persoonlijke vrijheid, gezien werd. Het antwoord bleef van dien kant niet uit; Marx en Engels hadden in 1845 de Vrijen te Berlijn nauwelijks verlaten of zij zonden een hatelijk pamflet tegen Bruno Bauer en consorten, getiteld “Die heilige Familie oder Kritiek der kritischen Kritik” de wereld in. De “Litteratur Zeitung” kon zich om financieele redenen niet staande houden en Bruno Bauer legde zich nu meer toe op historische en actueele zaken; zijn broeder Edgar en Jungwirz stonden hem hierbij terzijde en een statige rij boekdeelen getuigt van hun groote werkkracht. Na de revolutie nam hij de bijbelcritiek, die zijn naam beroemd gemaakt had, weer op. De beweging der critiek was langzamerhand verloopen; Bruno Bauer had zelf haar onzinnigheid geproclameerd en hiermede ook zijn laatste aanhangers voor het hoofd gestooten. De “heilige familie”, om tot haar terug te keeren, zooals de kring die zich te Charlottenburg om Bauer vormde, spottenderwijs genoemd werd, bestond voornamelijk uit de medewerkers van de “Litteratur Zeitung” en kreeg dikwijls versterking en toevloed uit het kamp der Vrijen; gezamenlijk maakte men uitstapjes naar het “Spandauer Bock”, een uitspanningshuisje aan de Haide. Overigens was de “Heilige familie” geheel anders dan de “Vrijen”; in de eerste groep was het vrouwelijk element overwegend en de beteekenisvolle en interessante verschijningen als bijv. Louise Aston, brachten leven in het stille, eenvoudige huis, waarin de broeders vlijtig arbeidden, terwijl de vader met Egbert de boeken bond en de moeder in den winkel sigaren verkocht. Op aandrang van Bruno had zijn elf jaar jongere broeder Edgar eerst in de theologie gestudeerd, doch uit practische overweging zich later op de rechtswetenschap toegelegd; hij bezat niet de groote geestelijke capaciteiten van Bruno en stond langen tijd onder diens invloed. Menige verandering in Edgar’s inzichten zijn slechts uit dit oogpunt te verklaren. Evenals Bruno medewerker van de “Hallischen Jahrbücher” (1838 enz.) zijnde, was zijn eerste werk een verdediging van zijn broeder bij gelegenheid van diens ontslag; beiden was nu den weg tot elk openbaar ambt in Pruisen afgesloten. Een jaar later werd hem een proces aangedaan wegens een scherp en moedig geschrift “De strijd der critiek met de kerk en den staat”; een veroordeeling tot drie jaar vestingstraf volgde en van 1846 af bracht hij te Maagdenburg drie jaar in den kerker door. Hier hield hij zich bezig met het schrijven van geschiedenis om na afloop van zijn kerkertijd zich in de revoutionnaire beweging te Berlijn te storten. Als derde in den kring der Vrijen moet de schrijver Ludwig Buhl genoemd worden, zijn naam en geschriften zijn bijna door den tijd verzwolgen en toch stond deze man, met een zwak lichaam waarin een krachtige geest woonde, in scherpte en klaarheid bij de gebroeders niet ten achter, ja, hij overtrof Edgar in helder inzicht en consequentie. Hij was de eerste die tot de erkenning kwam, dat de critiek zich niet tegen den vorm van den staat maar tegen het wezen van den staat zelf moest richten. Dit standpunt bracht hij het eerst naar voren in zijn “Berliner Monatschrift” en verdedigde het nog vaak nadat hij sociaal-politieke vraagstukken in zijn verboden tijdschrift “De Patriot” van 1842, in opstellen over het auteursrecht en in zijn boek “de heerschappij van het gebieds- en bodemprevilege in Pruisen”, behandeld had. Hij was een uitnemend vertaler, bijv. van “Tien jaren” door Louis Blanc; in dit werk vertaalde hij telkens het woord “God” door “Vernuft”. Niettegenstaande de haast waarmede hij werkte, was hij een keurig stylist en zijn vertaling van “de gedenkschriften van Casanova”, geldt dan ook tot op heden voor onoverrtoffen. Buhl was een Berlijner, geboren in 1814; wanneer hij niet in de gevangenis zat, waar hij door zijn geschriften en bespotting van de politie nu eens drie weken, dan eens drie maanden en eens zelfs een jaar doorbracht, was hij een trouwe en luidruchtige gast bij Hippel. Eveneens tot de geregede bezoekers bij Hippel moet de letterkundige Dr. Eduard Meijer, die in 1812 te Berlijn geboren werd, en aldaar philosofie en philologie1 studeerde, gerekend worden. Friederich Sass uit Lübeck stak in groote, hoewel niet geestelijk, boven de anderen uit; zijn zes voet lengte bezorgde hem den naam van “lange Sass”. Hij was een handig journalist, die door een brochure, onder het pseudoniem Alexander Soltwedel, den stoot tot vorming der Duitsche vloot gaf. Een tijd lang was hij uitgever van de “Pilot”. Zijn grootste werk verscheen in 1846, behandelde “Berlijn” en is, hoewel niet onbeteekenend, een bewijs hoe weinig moeite hij zich gegeven heeft om in de gedachtensfeer van de Hippelsche vrienden door te dringen. Zijn geslaagde volksliteratuur, zooals de liedjes op burgemeester Tschech en de moordenaar Kühnappel, hebben hem, door hun grappige ongegeneerdheid aan de vergetelheid ontrukt. De “lange Sass”’ was een trouw gast bij Stehely en ging veel met de Vrijen om. Herman Maron was een zeer begaafd journalist, dichter en bezat een geniale neiging tot groote dingen. Zoon van gegoede ouders, van jongs af verwend, bracht het leven den man zonder vermogen menige ontgoocheling. Een tijdlang moet ook Dr. Arthur Müller, die in 1848 “die ewige Lampe” redigeerde, een trouw lid van het Hippelsche gezelschap uitgemaakt hebben. Verder verkeerde onder de Vrijen de luitenant Saint-Paul. Hij was als censor naar Keulen gezonden om een wakend oog te houden op de “Reinische Zeitung”, het beviel hem echter beter om ’s avonds met de redacteuren gemoedelijk samen te komen. Als laatste van den meer intiemeren kring noemen wij Carl Friedrich Köppen; hij was leeraar aan het gymnasium en kwam lang bij Hippel en had daar zijn beste vrienden. Een dankbare leerling zegt van hem: “het kon wel niet anders of een echo van de geniaal-dolle symphonie uit Hellers wijnhuis, moest weerklinken in de gesprekken van meester tot leerling.”

Wanneer wij de beschouwing verder voortzetten tot de buitenste kring der gasten dan is het jammer, dat menigeen van de gaande en komende te weinig de aandacht op zich wist te vestigen, om meer dan hun naam achter te laten, hoewel velen onze volle belangstelling verdienen. Een haast onafzienbare schaar vormen de bezoekers, die soms enkele malen, soms bij gelegenheden en andere die slechts korten tijd bij Hippel verkeerden. En al die menschen gaan en komen in tien lange jaren! Het zou niet doenlijk zijn om meer dan hun namen te noemen; uit hen vormden zich groepen, die zich tot bijzondere doeleinden samenvoegden, bijv. tot uitgave van een tijdschrift of boek. Op allen heeft de kring der Vrijen zijn stempel gedrukt, die slechts bij enkelen in den loop der jaren uitgewischt werd. Slechts weinigen zijn nog in leven; sommigen zijn in kommer en verlatenheid gestorven, anderen hebben het “tot iets gebracht” en geraakten tot “eer en waardigheid”. Naar alle windstreken zijn de nog levenden verstrooid en staan voor een klein deel slechts schriftelijk met elkander in verbinding. Zeer groot is het aantal journalisten, die bij Hippel in en uit gingen; een der meest begaafde en zeker de meest energieke onder hen, was Gustaaf Julius, de oprichter der “Berliner Zeitungshalle”, een leeskamer op den hoek van de Jaeger- en Oberwallstraat, dat in de revolutiejaren arsenaal was. Dan Dr. Karl Nauwerck, de politieke leeraar der jeugd, een stille werker, privaat-docent aan de universiteit en schrijver van het boek “Ueber die Theilnahme am Staate”; Guido Weiss, de oprichter van “de weegschaal”; Adolph Streckfuss, een der heftigste agitatoren in de revolutie; Feodor Wehl, de redacteur van “de Wesp”; Marx Cohnheim, een jong journalist; Albert Fränkel, een der oudste medewerkers der “Gartenlaube”; Adolph Wolff, bijgenaamd “de zwarte Wolff”, de schrijver van de revolutiekroniek; Ludwig Köppen, uit Dessau; Jungnitz, de medewerker van Bruno Bauer bij het samenstellen van de “gedenkwaardigheden in de geschiednis der nieuwere tijd”; Julius Löwenberg, later medewerker der “Vossischen Zeitung” en eindelijk G. Wachenhusen, schrijver van een verhandeling aan de Duitsche studenten. Naast de journalisten werden veel jonge dichters bij Hippel gezien; geestdrift nemend en brengend in het spontane gezelschap. Jonge menschen, die elkander ophieven in het vonken spattende leven, zonder zich te bekommeren om wat “men” zeggen zou. Hier vond men den jongen Rudolph Gottschall, die uit Kohingsbergen verbannen was wegens het publiceeren van het geschrift “Censuurvluchtelingen” en zijn “Ulrich von Hutten”, verder de jonge 24-jarige docter Wilhelm Jordan, die zijn lied van “de klok en het kanon” de wereld inzond en de gestalten van zijn later lied “Demiurgos” hier zag ontwikkelen; verder Kark Beck, de geniale zanger der “Nächte”; Otto von Wenckstern en de eveneens weinig bekende doch zeer begaafde dichter Reinold Solgor. Vele vrienden bij Hippel waren bij andere vereenigingen of vormden zulke; bekend is bijv., de Rütli-vereeniging, een letterkundig-wetenschappelijk gezelschap. Een andere groep was de vrijhandels-vereeniging, een groep die ontstaan Wwas uit een gemeenschappelijke idee over den vrijen handel. Ook de socialisten waren vooral in ’t begin getrouwe bezoekers van den kring, tot hun actie hen uit Berlijn dreef en hun persoonlijke scherpe critiek hen bij den kring minder gezien had gemaakt. In het begin der veertiger jaren ontmoeten we hier Karl Marx en Friederich Engels. Verder de romanschrijver Ernst Dronke, de schrijver van een boek over Berlijn en novellen “Uit het volk”, die al spoedig voor de vervolgingen van de politie naar Engeland moest vluchten. Van degenen, die als gelegenheidsbezoekers bij Hippel verschenen en vaak of zeldzaam het gezelschap vermeerderden, noemen we nog de volgenden: Herman Raster, later de bekende redacteur der Illinois Staatscourant te Chicago; Alexander Kapp; de lange Hieronymus Thrun, een verboemeld genie; de architect Freisleben uit Dessau; Enno Sander, deelnemer aan den Badenschen opstand; W. von Neumann; Max. Schasler; de boekhandelaar Cornelius en Twietmeyer; von Förster; burgemeester Zehrmann, later te Potsdam; Max Schmidt, een jonge schilder uit Weimar en Alcibiades Taucher. In den woeligen revolutie-tijd traden veel nieuwe gezichten in den kring der Vrijen; bekend bij de kenners der geschiedenis van dien tijd hadden hun namen een vertrouwden klank, maar hun verschijnen was vluchtig en we hebben al veel, misschien te veel namen genoemd. Maar zal men vragen, er waren toch ook vrouwen bij Hippel? Zeer zeker en we zien ze ook ongedwongen en zonder aanstellerij om de luidruchtige tafel gezeten, deelende in gesprekken, die van hun geest evenveel mannelijke kracht vroegen als van elken anderen bezoeker; zonder preutschheid of sentimentaliteit werden hier de vraagstukken behandeld die dag en toeval naar voren brachten. Behalve van een dezer vrouwen vermeldt de geschiedenis weinig van hen. Van de bezoekers vinden wij vermeld, de vrouw van Dr. Wiss, een democrate van top tot teen; Karoline Sommerbrodt, de vrouw van Faucher, die zorgvuldig opgevoed door een rijke tante, met kwalijk verborgen ergernis toestond, dat de samenkomsten soms in haar salon in de Dessauerstrasse gehouden werden. Verschillende mannen brachten ook hun vrouwen mee, bijv. Buhl, wiens vrouw den bijnaam Mirabeau voerde en zich er op beroemde, de geheele zedelijkheids-warwinkel uit het venster gegooid te hebben. Een der meest opvallende figuren was Louise Aston. Jong getrouwd en spoedig gescheiden van haar man, een Englander, hartstochtelijk en levendig was haar roep haar reeds naar Berlijn vooruitgesneld. Haar bevallige verschijning, elegante toiletten, die zij dikwijls voor mannenkleederen verwisselde, haar vrij en toch niet luidruchtig optreden, boeide de opmerkzaamheid van velen. In 1846 werd zij wegens haar omgang met radicale elementen uitgewezen, leefde een tijd in de nabijheid van Berlijn en keerde er later terug. Haar geschriften verraden weinig oorspronkelijks en doen vermoeden, dat er meer belangwekkends aan dan in haar was. Door den roep der Vrijen aangelokt, verschenen vaak gasten aan de tafelronde; van drie zulke gasten zijn de namen bewaard gebleven, hoewel zij slechts even met het gezelschap in aanraking kwamen en spoedig uit den kring der voor hen al te “Vrijen” verdwenen. De eerste was Arnold Ruge. In het begin van November 1842 kwam hij met den uitgever Otto Wigand en zijn broeder Ludwig bij Waldburg in de Potsstrasse. Hij verlangde de menschen te leeren kennen waarmede hij als uitgever der “Hallischen Jahrbücher” reeds zoo lang in verbinding stond. Hij trof het geheele gezelschap bij elkander. Ludwig Ruge vertelt: Eerst was het vrij rustig en ik vormde het middelpunt van het gesprek, langzamerhand zonderden eenigen zich af – Ruge noemde met Bauer, Nauwerck en Köppen het denkbeeld van een “vrije universiteit” onder de bestaande omstandigheden een onmogelijkheid; de jongeren, die eerst stil geluisterd hadden, begon de kwestie te vervelen en kris en kras flitste hun tegenspraak. Ik zag hoe Arnold stil en zwijgend een storm in zich voelde opkomen; plotseling sprong hij op en riep luidkeels: “Gij wilt vrij zijn en bemerkt niet, dat gij tot over de ooren in de stinkende modder zit! Met zwijnerij bevrijdt men geen menschen en volken! – maakt eerst bij u zelve schoonmaak, voor gij zulk een taak aanvat!” Hiermede verliet de ijdele man, wiens zeer overschatte geestelijke beteekenis nooit evenredig is geweest aan zijn invloed in dit tijdperk, het gezelschap om nooit terug te keeren. Het ligt voor de hand, dat deze uitbarsting van den prediker in de woestijn, bij de achterblijvenden slechts vroolijkheid verwekte en ook dat de Vrijen een verbitterden vijand meer hadden. In ’t publiek wist men te vertellen, dat de Vrijen een bezoek van den dichter Herwegh als aanleiding tot een demonstratie wilden benutten. Hoewel wij hier niets van vermeld vinden, brachten zulke gedachten het bestaan der Vrijen naar voren. Zooals Bruno Bauer eens gezegd heeft, waren de Vrijen het spook van 1842. Herwegh bleef slechts zeer kort in het gezelschap en praatte, in zijn oordeel er over, Arnold Ruge na. Een derde gast, die ook slechts een enkele avond bleef, was de weinig bekende dichter Hoffmann von Fallersleben. Als professor te Breslau afgezet, trok hij als een weeklagende bard door Duitschland. Hoffmann beweerde de gebroeders Bauer in een ontoerekenbare toestand aangetroffen te hebben en zich te hebben geërgerd aan hun ruwe en gemeene uitdrukkingen. Deze verklaring is uit dien mond niet zeer betrouwbaar en ongetwijfeld hebben nog andere redenen hem tot heengaan genoopt. Maar, zooals gezegd, de Vrijen lieten alle critiek over hun hoofd gaan en lachten er hoogstens om. Deze bezoeken droegen er toe bij om het bestaan der Vrijen meer bekend te maken en de pers stof te verschaffen om met de gewone middelen van verdachtmaking en laster haar kolommen te vullen.

Hoe ging het echter in werkelijkheid bij Hippel toe? Was de toon inderdaad zoo onbehoorlijk als “men” vertelde? of berustten die berichten op vooroordeel? In de eerste plaats dient gezegd, dat de toon in het gezelschap zeer verschillend was en afhankelijk van het aantal der aanwezigen. Soms, wanneer men bij Hippel kwam, vond men Bruno Bauer met een der aanwezigen verdiept in het kaartspel; dichte wolken rook ontsnapten aan de pijpen, slechts af en toe werd een woord gewisseld, en rustig als zij kwamen, verlieten zij het wijnhuis. Hij die zulk een avond meemaakte zou zich afgevraagd hebben: houden zich menschen met hersens zoo bezig? Op andere avonden echter was de lange tafel dicht bezet en vooral wanneer veel jonge menschen aanwezig waren, vervloog de avond in heftige discussie; een opmerking werd gemaakt, een ander bestreed haar, een, derde nam haar over en spoedig was het gesprek op dreef. Niemand sprak lang, elk zocht in kortheid duidelijk te zijn. Dat alles aan de scherpste critiek blootstond, is een feit. Vele zaken, die in den kring veracht werden, duidde men aan met het woord “drek” of een krachtiger woord. Wanneer zulk een algemeen gesprek het geheele gezelschap bezig hield en in steeds stijgende levendigheid allen boeide, dan zou een toevallig bezoeker zich afgevraagd hebben waarheen hij verdwaald was. Dikwijls eindigden de avonden in dolle vroolijkheid: de een vertelde een aardigheid, een ander trachtte door een cynisme aandacht te trekken en het kwam zelfs voor, dat Edgar Bauer als een gelukkige jongen rondsprong of Ludwig Buhl te ver gedreven grappen uithaalde. Dit waren natuurlijk uitersten; gewoonlijk verliepen de avonden op opgewekte en ongedwongen wijze. Wanneer men het wijnhuis in de Friedrich-strasse binnentrad, vond men rechts van den ingang een eenvoudig ruim vertrek; over de geheele lengte stond een tafel, waaraan men naar believe plaats nam. Men nam aan het gesprek deel als men wilde, ook al was men onbekend. Men stelde zich niet voor; het duurde soms lang voor men eens toevallig hoorde wie en wat hij was. Hippel stond in zijn hoekje, sprak weinig, doch luisterde opmerkzaam toe en bracht rustig het gevraagde. Het ontbrak nooit aan stof tot spreken in die rumoerige jaren: de censuur was een onuitputtelijke bron tot steeds nieuwe openbaring van het geweldsregiem; de steeds meer om zich grijpende socialistische gedachte, de opkomende jodenhaat, de religieuse en studentenbeweging, de persoonlijke strijd van de aanwezigen met de gezaghebbers – en nog vele anderen waren aanleiding tot gedachtenwisseling. Hoewel zij geen puriteinen waren, werd niet meer gedronken dan de dorst groot was; misschien is bij uitzondering de grens eens overschreden of zag een wantrouwend oog in luidruchtigheid dronkenschap, in ieder geval was dit geen regel. Hippel “pofte” en mede hierom stond hij goed aangeschreven; eens echter had men het te bont gemaakt en hij weigerde verder crediet; de makkers trokken mokkende weg en hielden onder de Linden2 krijgsraad. Enno Sander had een geniale inval; hij wachtte tot een voor zijn oogmerk geschikt lijkend persoon naderde en vroeg met den hoed in de hand: “Ik verzoek u een kleinigheid, al is het maar een thaler, Hippel poft niet meer en we wilden nog gaarne een bowl drinken”. Den eersten keer hadden zij geluk; een vreemdeling ging op de grap in, ging met hen terug naar Hippel en tot het morgen werd dronken zij samen een bowl en misschien nog een. Niet altijd had de strooptocht zulk een resultaat, nu eens tien dan vijf thaler, maar altijd bedroeg de buit iets. ’s Zomers ging men soms met een groot gezelschap naar het “Spandauer Bock” of naar Treptow, plaatsjes in de omgeving van Berlijn. Een groot feest was het wanneer men naar Köthen ging, daar had zich, naar het voorbeeld der Vrijen, een gezelschap gevormd onder den naam “Kellergesellschaft”, hier ging het vaak doller toe dan de vroolijkste dagen bij Hippel. Wanneer de Vrijen kwamen steeg de jubel ten top en de feestgangers keerden eerst na een paar dagen en nachten van vroolijkheid naar Berlijn terug. Zoo ging het bij de Vrijen…. Men moet tot juist begrip van een en ander wel in het oog houden, dat al deze menschen in de vaste overtuiging leefden, spoedig een vrije gemeenschap te zien aanbreken. Daar echter het vurig verlangde maar steeds uitbleef, gedroeg men zich in de (heerlijke) vlegeljaren, ongeduldig, luimig en onsoliede. Maar deze schijnbare gebreken waren juist het kenmerk van geestkrachtige jongheid en de aantrekkelijkheid van het gezelschap werd ook verhoogd doordat de stemming van het oogenblik, spontaan en ongedrongen uitdrukking vond. Wanneer ze dan ook al geen “Vrijen” geweest zijn, toch ging hun wil en liefde tot de vrijheid uit. De beteekenis van het gezelschap lag in den onophoudelijken strijd naar vrijheid. De critiek, de moeder van den vooruitgang, stond bij hen in zeer hooge eer; de bijl werd gezet in begrippen, die tot dusverre onaangetast waren; hun eerlijkheid was even groot als hun moed. Nog ver was het gezelschap van zijn doel; wat opgebouwd werd, was weinig meer dan het afgebrokene. Een man was echter onder hen, die met krachtigen geest hen hooger zou heffen. Wij hebben gezien hoe de kring der Vrijen belasterd werd door de gasten die onder hen geen rol konden spelen en zich daarom afgestooten voelden en door anderen, die geen gevoel hadden voor dit ongebonden, overmoedige, luidruchtige en dikwijls teugellooze leven en toevallig de niet al te gladde kantjes zagen. Enkel en alleen door de in hem huizende aantrekkingskracht heeft de kring zich een tiental woelige jaren staande gehouden; hierin ligt reeds een bewijs van zijn beteekenis. In een tijd toen al het oude scheen in te storten om plaats voor nieuwere tijden te maken, vormden zij een school van onverschrokken denken en scherpe bewijsvoering. Wanneer ook het oude zich weer in anderen vorm verhief, toch hebben de vruchten dezer dagen doorgewerkt en ons tijdperk zeer verrijkt. Het is niet te veel beweerd, wanneer wij zeggen, dat: In de geschiedenis van geen volk –met uitzondering misschien van den tijd der Fransche Encyclopedisten– is een groep menschen bekend, zoo beduidend, zoo eigenaardig, zoo radicaal en zoo onbekommerd om wat “men” zegt, als de Vrijen bij Hippel. Het was een groep, misschien niet gelijk, maar ook niet onwaardig aan een man die een van de beste makkers en zijn grootste sieraad was, een man die voor het nageslacht een fakkeldrager werd en den naam der Vrijen met de zijne zal dragen in de geschiedenis der toekomst.

Gedurende en tiental jaren verschijnt in den kring der Vrijen Max Stirner. Reeds als student werd Johann Caspar Schmidt door zijn vrienden wegens zijn opvallend hoog voorhoofd, Max Stirner3 genoemd; zoo werd hij aangesproken, zoo noemde hij zich zelf en zoo onderteekende hij zijn belangrijke geschriften. Middelmatig van groote, was Max Stirner een goed gebouwd, slank, biijna mager man, wiens uiterlijk in geen opzicht opvallend was. Eenvoudig, maar steeds zorgvuldig en net gekleed, was zijn verschijning zonder eenige pretentie en waar men hem hier en daar als een dandy genoemd vindt, moet men wel bedenken dat menigeen een behoorlijk gekleed mensch voor een fat houdt, iets wat Stirner zeer zeker niet was. Op ’t eerste gezicht hield men hem voor een leeraar van een deftige meisjesschool. Nooit zag hij er verwaarloosd uit, hoewel in latere jaren, als nood en eenzaamheid hem benauwden, niet meer zoo’n groote zorg aan zijn uiterlijk besteed werd. Hij droeg een snor en korte bakkebaardjes; het korte zachte hoofdhaar liet het opvallend gewelfde voorhoofd geheel vrij. Van achter de bril blikten helder blauwe oogen rustig en zacht op menschen en dingen. De neus was matig groot: de kin was eveneens kloek van vorm. Over het algemeen was zijn rustige verschijning sympathiek. Zijn uiterlijk weerspiegelde zijn aard en karakter, waarvan onwankelbare rust en gelatenheid de grondslag was. Tegenover allen was hij beminnelijk, nooit door toorn overmand, de eenige brief van zijn hand, die bewaard is gebleven, geeft blijk van zijn hulpvaardigheid – nooit moet hij achter iemands rug gesproken hebben en tijdgenooten geven van hem een getuigenis van innerlijke voornaamheid, als slechts weinig menschen eigen is. Geen enkele persoonlijke vijand had Stirner, maar ook geen enkele intieme vriend. Toch heeft hij het beste en diepste met verbluffende openhartigheid gezegd, maar hierbij zijn woord niet gericht tot zijn omgeving, doch over hun hoofden tot hen die hij niet kende en waarin hij wellicht zijn beste vrienden zag. Wie had hem een geestelijke vriendschap kunnen bieden, die hij niet achter zich zou gelaten hebben op zijn langen weg? De meest vooraanstaande tijdgenooten zag hij dagelijks om zich; zij allen waren min of meer blijven staan, waar hij verder ging. De eigenaardige geslotenheid van zijn karakter spreidt een sluier over zijn particuliere leven. Men wist niets van hem, zijn inkomsten, zijn neigingen, zijn vreugde en verdriet. Hij verborg ze, door ze nooit uit te spreken of kenbaar te maken. In zijn geheele wezen lag een afwijzende trek, waardoor nieuwsgierige vragen niet gesteld werden. En bovendien hadden de Hippelianen, elk afzonderlijk, teveel met zich zelf te doen!

Slechts weinig menschen heeft hij lief gehad en zeker had hij hiertoe reden. De massa was hem inverschillig en, zooals hij zich eens uitdrukte, moet hij het gevoel gehad hebben alsof hij zich in een gekkenhuis onder louter gekken bevond. Hij koos het eenige middel dat hem restte – hij ging de gekken uit den weg. Zijn onverschilligheid tegenover vele kleine dingen die andere menschen opwonden, werden vaak als zwakheid, zijn passieviteit als energieloosheid en gebrek aan weerstandsvermogen uitgelegd voor het bestaan te ongeschikt was om hieruit als overwinnaar op te treden, dat hij de dingen vaak maar loopen liet zooals zij wilden, is zeker; voor hun grove eischen vluchtte hij in de stilte van zijn innerlijke leven. Stirner heeft de teugels van zijn leven nooit uit de hand verloren, maar hij heeft ze vaak slechts los gehouden en liet de dagen draven, zooals ze wilden. Men hield den uiterlijk kalmen man voor hartstochteloos en niets spreekt er voor dat hij dit niet was; misschien was hij zonder hartstocht, zonder brutaliteit was hij in elk geval. Behoeften had hij bijna niet; matig in eten en drinken leefde hij blijkbaar tevreden in eenvoud en de eenige luxe, die hij zich veroorloofde, waren goede sigaren. Nooit hing hij met zijn heele hart zoodanig aan iets, dat het zijn leven had kunnen vernietigen; noch aan menschen, noch aan de kleine dingen van elken dag. Wanneer hij ook niemand direct gelukkig gemaakt heeft, zoo heeft hij ook niemand opzettelijk een seconde ongelukkig gemaakt. In vroeger tijden noemde men zoo iemand een wijze. Hij was een mensch, geschapen om een vrije onder de vrijen te zijn en gedoemd om een schakel in de keten der heeren en knechten te vormen. Zijn grootheid roept niet om luidruchtige betuigingen van liefde en openbare bewondering; maar wie de vrijheid lief heeft, zal ook de menschen achten die haar roepstem volgen een wegbereider voor anderen was en als persoon zoo sympathiek in den kring der “Vrijen” verkeerde. Wanneer Stirner in den kring der “Vrijen” trad is niet precies na te gaan; vermoedelijk was het midden of eind 1841, want hij kende Marx, die Berlijn in het begin van dit jaar verlaten had, niet. In elk geval kwam hij reeds geregeld op de samenkomsten bij Walburg in de Potsstrasse en in de oude Post en dan jaren regelmatig bij Hippel. Met de Bauers behoort hij tot den vasten kring, vooral met Bruno, met Buhl, Meijers, Engels, Mussak en anderen was hij bevriend. Bijzonder veel verkeerde hij met C.F. Hoppen, Herman Maron en Dr. Arthur Müller. In het gezelschap bij Hippel vond hij de gezelligheid die hij noodig had en het heeft op menigeen den indruk gemaakt alsof hij meer wegens de gezelligheid dan wegens de innerlijke geestelijke gemeenschap deel van de tafelronde uitmaakte. Zooals we gezien hebben was dit gezelschap het brandpunt waar zich de personen verzamelden die tot opbouw van zijn inzichten als studiemateriaal dienst deden. Slechts zelden nam de kalme Stirner deel aan de heftige debatten en nooit verviel hij in de cynische spraakwijze waarbij men al spekende zich zelf voorbij liep. Toch was hij niet bepaald zwijgzaam; hij onderhield zich gaarne met zijn toevalligen tafelbuurman en menigeen ontdekte bij zoo’n gelegenheid, dat hij een geleerde van den eersten rang was, zooals hij bij hen, die hem goed kenden, dan ook bekend stond. De een beweert dat Stirner niet gaarne philosofeerde, de ander zegt, dat wanneer hij het deed het over Feuerbach was. Zelden of nooit sprak hij over zichzelf en iedere zucht tot veelpraterij was hem vreemd. Aan de uitstapjes naar het Spandauer Bock, naar Treptow of anderszins nam hij deel, maar bij de dolle streken der “Vrijen” vinden we zijn naam niet genoemd. Hij was toch geen ongezellig man en versmade het niet om bij zijn jongere vrienden een kop koffie met pannekoek op hun studentenkamer te komen gebruiken; we vinden vermeld, dat hij den Sylvesternacht van het jaar 1847 op de kamer van den Hongaarschen schrijver Kertbeny doorbracht. Tot 1846 was Stirner een geregeld bezoeker van de beroemde roode kamer bij Stekely, het koffiehuis, aan de Gendarmenmarkt; hier verzamelden zich de opstandige, intellectueele koppen, vooral journalisten, waarvan velen elkander ’s avonds bij Heller weer ontmoetten. Steeds echter treffen we hem opnieuw bij Hippel aan; hier komen de draden samen die hem aan de buitenwereld bonden, hier hebben zij, die zich zijner herinneren, hem gezien en gekend; hier is de bron waaruit hij putte, kennis van hoofd en hart en liefde tot de vrijheid. Zoo stond Max Stirner in den golfslag van het uiterlijke leven in een tijdperk waarin de gedachten in hem rusteloos omhoog streefden tot zij voltooid en samengevat een bolwerk voor de individueele vrijheid zouden vormen. Waardig en rustig bleef hij ook in later tijden zich zelf gelijk. III. Stirner als journalist

In het begin der veertiger jaren was Stirner medewerker aan twee destijds zeer bekende bladen, die in de geschiedenis van dien tijd een groote rol hebben gespeeld. De eene was de in Januari 1842 opgerichtte “Rheinische Zeitung für Politik, Handel und Gewerbe”. Dit blad stond onder leiding van den jeugdigen Dr. Karl Marx, den later zoo beroemd geworden soc.-dem. theoreticus. Het blad trok scherp van leer tegen de toenmalige reaktie en werd door de justitie zóó drakonisch vervolgd, dat men reeds in Maart 1843, dus na één jaar en drie maanden te hebben bestaan, de uitgaaf moest staken. Dr. Karl Marx had reeds eenige maanden vroeger zijn ontslag genomen, omdat de strenge censuur hem het werken onmogelijk maakte. In het revolutiejaar 1848 herleefde de krant weer, doch nu onder den naam “Neue Rheinische Zeitung” maar werd toen ook spoedig onderdrukt; in het laatste nummer verscheen het beroemde afscheidslied van Freiligrath: “Een trotsch Rebellenlijk”….

Het is niet bekend waarmee Stirner zijn artikelen teekende. Maar verondersteld mag worden dat de bijdragen geteekend met M.S. –door elkaar gevlochten– van hem waren. Men kan ’t daarom veronderstellen, omdat hij de artikelen die hij later schreef in de “Leipziger Algemeine Zeitung” van eenzelfde merkteeken voorzag. Die veronderstelling wordt echter weer teniet gedaan, omdat later bleek, dat een destijds veel opzienbarend artikel “De historie der Fransche wetgeving” getiteld, ook met hetzelfde teeken was gemerkt maar toch van een ander was. Dat artikel kon trouwens, volgens zijn inhoud en strekking, moeilijk aan Stirner toegeschreven worden. Er is nog iets dat twijfel kan doen opperen of alle met M.S. geteekende artikelen wel van Stirner waren. Er verschenen in bedoelde krant beschouwingen over kunst, tooneeluitvoeringen, nieuwe uitgaven en zelfs over gewone gebeurtenissen, die ook met M.S. geteekend waren en die toch moeilijk als van Stirner afkomstig geacht kunnen worden. Zoo is ’t ook gesteld met een met M.S. geteekend artikel “Ueber die periodische Litteratuur im Grossherzogthum Hessen” – het is zeer onwaarschijnlijk dat die beschouwing van Stirner afkomstig was, temeer waar dat artikel van uit Hessen gezonden was, terwijl Stirner zich in Berlijn bevond. Het is echter mogelijk dat al die schrijvers, die tot één kring behoorden, zoo nu en dan voor de aardigheid van de uitwerking, hun initialen of pseudoniemen verkeerd spelden. Men moet een in deze wel voorzichtig te werk gaan, want de mogelijkheid bestaat dat men artikelen als van Stirner afkomstig zou aanduiden die niet door hem geschreven zijn en omgekeerd: men zou misschien beschouwingen, die wél van Stirner zijn, aan een ander toeschrijven. De andere krant waaraan Stirner meewerkte, was de “Leipziger Algemeine Zeitung”. Deze krant werd in 1837 door een zekere Brockhaus opgericht. Het doel van dat blad was een vrije tribune te zijn voor alle richtingen. De krant stond in den beginne in een kwade reuk, men durfde er niet voor uitkomen dat men haar las; maar zij werd desniettemin met graagte gelezen. De medewerkers oefenden een onbarmhartige kritiek uit op de in Pruisen heerschende wantoestanden en de invloed van het blad nam met den dag toe. In het nummer van 22 Januari 1842 komt voor ’t eerst onder een korrespondentie uit Berlijn het merkteeken M.S. voor. Later herhaalt het zich regelmatig, tot dat de krant werd verboden. Na de onderdrukking verscheen zij echter spoedig weer onder den naam: “Deutschen Algemeinen Zeitung”. En nu ook verschijnen weer regelmatig de met M.S. geteekende stukken. Die artikelen kwamen stellig uit éénzelfden pen en zij handelden hoofdzakelijk over wetten, verorderingen, regeerings-maatregelen van allerlei aard. Er is echter niets positiefs in te bespeuren dat met zekerheid kan doen zeggen, dat die artikelen van Stirner waren. De naam “Stirner” komt ook in die krant niet voor. Als dagblad-correspondent scheen Stirner zijn naam dus zorgvuldig te hebben verborgen. Toen hij echter in 1842 zijn eerste letterkundige bijdragen leverde aan de “Rheinischen Zeitung”, voorzag hij die van zijn “bijnaam” Max Stirner. Het eerste artikel droeg als opschrift: “Das unwahre Princip unserer Erziehung oder der Humanismus und Realismus”.4 Het artikel werd in een viertal nummers van het blad vervolgd. Men bemerkt dus hoe Stirner bezield was met een groote liefde voor het vak, dat hij eens had gekozen: de paedagogie en hoe de gebreken en fouten van de gangbare opvoedingsmethoden hem tegenstonden. Sterk komt ook in die beschouwing naar voren zijn toomlooze verheerlijking van het individu, het Ik. “De schoolkwestie is een levenskwestie” schreef hij. En vroeg: “Zijn wij schepsels die slechts gedresseerd kunnen worden of moeten wij tot de scheppers van ons latere leven worden ontwikkeld?” Hij bespreekt dan de denkbeelden van Theodor Heinsius, die de elkaar zoo vijandige partijen van het humanisme en het realisme op het terrein van de opvoeding poogt te veroveren. Stirner onderzoekt de methoden en resultaten van beide richtingen. De oude, klassieke methode van opvoeding der humanisten, die tot de voorgaande eeuw in gebruik was, ook de daarnaast gebruikelijke methode, die voor alles op kennis van den bijbel beperkt was, steunt volgens Stirner op formulen die hun sap ontleenen aan de “critieken” en als resultaat slechts een lege “Eleganz” bereikte. Met het vordern van den tijd en de opklaring der geesten, werd het Humanisme door het Realisme teruggedrongen. Het Humanisme verloor zijn autoriteit en het Realisme schreed voort en kulmineerde weldra in de grondslagen der menschenrechten: de gelijkheid en de vrijheid. Maar de methoden der Humanisten kwamen niet boven het vormulisme uit en de methoden der realisten verhieven zich niet boven den “praktischen mensch”. Willen beiden niet ten onder gaan, dan zullen zij zich moeten vereenigen met het doel de “opvoeding naar keuze” te bevorderen. Maar ook dan zullen beiden sterven. De opvoeding zal worden toevertrouwd aan hem die meer beteekent dan zij. Niet aan de filosofen, waarmee de reformatie-periode uitsterft, maar aan het nieuwe beginsel, dat plaats geeft voor den wil, zal die taak worden opgelegd! Want hierop komt ’t aan. Het weten moet in het willen zijn nieuwe gestalte krijgen. Op de periode der denkvrijheid moet de periode der wilsvrijheid volgen. In die periode der wilsvrijheid zal de persoonlijke en vrije mensch der toekomst zich ontwikkelen. Wat wil men tegenwoordig? Niet de kracht der oppositie, maar de onderworpenheid; “bruikbare burgers” en geen zelfdenkende en zelfhandelende individuen. Wat kan ons het realisme tegenwoordig nog brengen? Geen geleerden, doch hoogbeschaafde, ontwikkelde, lachende slavenbezitters, die zelf ook slaven zijn; geen vrije, maar loyale geesten, menschen met grondprincipes, doch geen principiel menschen." De karakters die in een vrije zelfverjonging altijd weer nieuw scheppen, zullen pas komen als de opvoeding slechts dit eene doel beoogt: persoonlijkheid! Als niet alleen het weten in de eerste plaats wordt bevorderd, maar wel de persoonlijkheid tot ontplooiïng van zich zelf kan komen, als niet weer het weten alleen, doch ook de drang tot weten wordt bevorderd, als het kind de hoofdzaak leeren zal; zich te voelen, dan zullen wij het nieuwere doel bereikt hebben. Vreest men dat met dat nieuwe beginsel het gezag tengronde zal gaan? “Wie een mensch uit één stuk is, behoeft geen autoriteit te zijn.” De in vrijheid ontwikkelde vrijmoedigheid van het kind zal op de hardheid van mijn eigen vrijheid breken. “In deze vorming, die universeel is, terwijl zij de hoogste met de vredigste tezamen brengt, ontmoeten wij pas de ware gelijkheid voor allen, de gelijkheid van vrije persoonlijkheden: slechts de vrijheid is gelijkheid.” Hebben wij een nieuwe naam noodig voor dat nieuwe principe? – Goed: noemen wij dan hen die dat nieuwe principe volgen: Personalisten. “Maar waar ’t opaan komt, dat is:”Het Weten moet sterven om als wil weer op te staan en als vrije persoonlijkheid zich dagelijks opnieuw te doen gelden." Met die laatste woorden eindigt het opstel, dat wij gerust naast Stirner’s standaardwerk “Der Einzige”, durven plaatsen. In dat opstel spreekt toch reeds de groote denker, met zijn onweerstaanbare klaarheid en koenheid, in de hem zoo eigen taal, de origineele schepper van een geheel nieuw gezichtspunt. Met welk een souvereine stoutmoedigheid beheerscht hij zijn stof, hoe barmhartig schuift hij alles weg wat hem belemmert in zijn voortgang. Ja nog verleidelijker klinkt hier zijn roep om zelfverheerlijking van het individu, dan later, als die ál te starre en strenge logika zijn woorden gaat beheerschen. Dat eerste werk waarmee hij in het openbaar optreedt zal steeds zijn voornaamste en zegenrijkste werk. Was het te verwonderen dat een man, die het beginsel van opvoeding zoo diep en zoo origineel omvatte, geen plaats kon krijgen in de bedompte atmosfeer der officieele school, dat muffe staatsdressuur-instituut? Een tweede belangrijke beschouwing van Stirner’s hand verscheen in de “Rheinischen Zeitung” van 14 Juni en is getiteld: “Kunst und Religion”. Aanleiding tot het schrijven van die beschouwing was het anonyme werk van Bruno Bauer dat tot titel had: “Hegels Lehre von der Religion und Kunst” en waarin deze zijn strijd tegen Hegel begon. Het is nooit door Stirner gezegd, maar het ligt voor de hand dat Bauer’s broer hem tot dien arbeid inspireerde. Het opstel was niet omvangrijk, maar toch van zeer veel beteekenis. Hegel, zoo schrijft Stirner, behandelt met recht de kunst voor de relegie. Want met de belichaming van het ideaal in en door woord, beeld en beschouwing van den kunstenaar – voltrekt zich in den mensch die tweeledigheid: de relegie ontstaat. Deze religieuse mensch staat tegenover het ideaal van den kunstenaar als tegenover zijn tweede ik, een objekt, waarmee zijn verstand in een eenweigen kamp ligt, met de afwisselende vreugde en het leed daaraan verbonden. Want de relegie is een zaak van verstand! Zooals het genie van den kunstenaar zich slechts in vrijheid ontwikkelen kan, zoo is de relegie voor elk toegangkelijk. Ook de liefde, het wezen der religie, is in den grond toch niet anders dan verstand: de liefde van het kind tegenover het “objekt”, zijn moeder, geeft ons daarvan het bewijs. Voor elke liefde is het objekt onontbeerlijk. Maar dat objekt moet een roepstem blijven, dat steeds nieuw en prikkelend verschijnen moet, wil het niet vervagen. Het gaat met de liefde als met het verstand: Het mysterie maakt het verstand tot een zaak van het hart. Daarom mag de kunst, die scheppende kracht, niet bij de religie tenachter gesteld worden, want de religie tracht het objekt, dat de kunstenaar door de kracht en volheid van zijn inoerlijk tot zijn heerlijke gestalte “gekonsentreerd” heeft, weer tot subjekt te maken, de Godheid met de menschen te verzoenen, het ideaal naar zich omlaag te halen. Dat gelukt nooit. Het wordt de kwellende last van een begeerte. Iedere nieuwe genius der kunst vermooit het oude objekt, geeft het nieuwe, frische vormen. De kunst onttrekt altijd weer het objekt aan de religie om weer lachend telkens een nieuwere gestalte te geven. Zoo is het einde van elke religie weer de kunst en die macht telkens weer nieuwe religie. De filosofie is èn van de kunst èn van de religie gescheiden. De filosofie legt op beiden “de verpletterende hand en ademt de vrijheid.” Zij houdt zich met zichzelf alleen bezig en bekommert zich om geen enkel objekt. Zij zoekt slechts het verstand, d.i. zichzelf…. Maar genoeg, zegt Stirner, want hij had zich dit keer niet voorgenomen over filosofie te spreken. Wij zien hoe voor hem kunst en religie onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn: ondanks hun wederzijdsche strijd geven zij elkander steeds nieuwe levenskracht. De overwinning der filosofie, de vrijheid, is volgens Stirner de ondergang van beiden. Dat de religie zich bewust is van haar naderenden ondergang, wordt bevestigd door haar reeds zoo lang durenden vertwijfelenden doodsstrijd. En dat de kunst zich afgemat voelt, dat wordt ons duidelijk als wij haar eindelooze wanhopige pogingen om zich te verjongen gadeslaan. Als zij zich zal hebben bevrijd van haar vampier: de religie, als zij niet buiten zich doch slechts in zichzelf zoekt, als de kunst nog eens leven wordt, dan kan zij zich nog redden. Stirner’s grootste gave, alle verhoudingen in haar breedste perspectieven te zien en te plaatsen, dat groote waar het opaan komt, te scheiden van het kleine, en toch dat kleine te gebruiken om dat groote te bereiken, toont zich vooral ook in dit werk, dat ongetwijfeld meer waarde heeft dan alles wat Hegel en Bauer te zamen over deze materie hebben gezegd. Want één volzin van het genie, dat menschen en wereld omvat en naar nieuwe doeleinden brengt, weegt zwaarder dan de duizendvoudige moeiten en talenten die zich zoeken aan te passen aan het bestaande zonder bevrijdend werk te kunnen doen. Een derde opstel van Stirner verscheen in het bijblad van 6 Juli. Het is een bespreking van de “Königsberger Skizzen” van Karl Rosekranz. Reeds toen Stirner de voorrede van dat werk gelezen had, schreef hij er een warme aanbeveling voor. Toen het werk gereed was, ging hij het breedvoerig en nauwkeurig bespreken. Hij erkende dat zijn verblijf in Königsberg te kort was geweest en reeds te lang geleden om alles duidelijk in zijn geheugen terug te roepen. Maar desniettemin kon hij wel oordeelen over de waarde van het werk van Rosekranz. Na een paar citaten te hebben besproken, verwijlt hij bij den persoon des schrijvers. Hij wijst er op hoe hij ondanks de veelbewogen tijd staande is gebleven. Dan volgt zijn kritiek en hij besluit met den wensch uit te drukken “dat deze toegift van bittere amandelen” den lezer met nog meer smart de toekomst zal doen genieten. Rozekrans was echter met die kritiek lang niet tevreden. In zijn “dagboek” zegt hij dat de “Van God geëmancipeerde akteur” door het “astrale magisme”, zooals de Bömisten het noemen, zal hebben ervaren hoe hij zijn atheïsterij voor niets minder dan filosofie houdt. En hij beweert verder dat Stirner hem eigenlijk als “verouderd” beschouwt. De andere bijdragen die Stirner aan genoemd blad leverde waren feuilletons van weinig beteekenis. Buiten de genoemde twee kranten, heeft Stirner slechts één enkele keer een artikel voor een periodiek geschreven. Ludwich Buhl gaf in 1844 het “Berliner Monatsschrift” uit. Het bleef bij één nummer, dat een omvang van 330 pagina’s had. Deze onderneming was wel zoo belangrijk en karakteristiek voor de pers- en censuurverhoudingen van dien tijd, dat wij ’t nuttig achten er een oogenblik bij stil te staan. In den zomer van 1843 had de uitgever-redakteur van genoemd tijdschrift het prospectus en drie voor het eerste nummer bestemde artikelen aan den censor ter inzage gegeven. De uitgaaf werd verboden. Het daarna ingediende bezwaarschrift werd eveneens van de hand gewezen. Buhl liet echter toch bij den drukker, Heinrich Hoff te Mannheim, het eerste nummer drukken. Het bleef voor de censuur verborgen. In het voorwoord schreef hij: “wij wisten dat een geweldsmacht, die op de autoriteit steunt, een veranderings proces van alle bestaande verhoudingen niet zou dulden. Juist daarom hebben wij ons tot taak gesteld de steunsels en de verschoonende voorwendselen van die macht: Staat, Wet, Recht, Wettelijke Orde, Wettelijke vooruitgang, Relegie, Nationaliteit, Patriotisme, en hoe die dingen verder moge heeten, te analiseeren”. En dan gaat hij voort: “Om dit echter onder de oogen van de heerschende macht te kunnen doen, komt er heel veel kijken. Wij mogen den staat niet aanvallen en hem als de manifestatie der onvrijheid signaleeren. Maar…. als wij alle bestaande staatsvormen en wetgevingen aan onze kritiek onderwerpen, dan komen wij toch ook tot het gewenschte resultaat. Men kan ons niet verhinderen het staatsbegrip en zijn vooropstellingen aan een grondig onderzoek te onderwerpen.” Men ziet uit deze passages hoe reeds in dien tijd de vrije, onderzoekende geest stoutmoedig naar voren trad.. Het is te betreuren dat de onderneming niet voortgezet kon worden. Maar wij kunnen ons er in verheugen dat toch tenminste die eerste aflevering verscheen en daardoor een paar belangrijke beschouwingen van Stirner voor ons bewaard zijn gebleven. Een der beide met “Stirner” onderteekende artikelen droeg tot titel “Einiges Vorläufige vom Liebesstaat.” Luisteren wij allereeerst naar het oordeel van de wijze heeren van de censuur. Volgens haar bevatte het artikel “reeds in den aanvang een vergelijking met de ideeën over vrijheid en gelijkheid die de Fransche revolutie als grondslagen had. Daarop volgt de meening van den schrijver over de zuivere vrijheid en het absolute zelfbesturing van het individu. Aan ’t slot verklaart hij zijn theorie als onverdragelijk met het bestaande staatsbeginsel en evenzeer zelfs als onverdragelijk met de liefde en de trouw waarop dat staatsbeginsel schraagt. Hierdoor heeft hij zichzelf veroordeeld. De strekking van het heele opstel is volgens IV. I. der censuur-wet weer gelijk. Diezelfde strekking heeft ook de inleiding en daarom moet zij hetzelfde lot van het geheel ondergaan.”

Het is wel een treurig lot door zulke koppen te worden veroordeeld en gemuilkorfd! Het censuur-gerecht bespaart ons de moeite de “inhoudsopgaaf” te vermelden, maar wij zijn zoo onbescheiden er toch nog aan toe te voegen, dat de ideeën van Stein, schrijver van een “zend-brief” over de Fransche revolutie, in twee opzichten inderdaad overeenstemmen met de twee doeleinden dier revolutie: de gelijkheid: allen op dezelfde sport der onderdanigheid; de vrijheid: de vrije plichtsvervulling voor allen. Stirner beschouwt dan verder de kern van laatstgenoemde: de plicht der liefde. In de revolutionnaire, het beginsel der zelfzucht ontsproten wijsheid geeft de mensch, zuiver van zichzelf uitgaande, zich zijn eigen bestemming, in de liefde doet hij dit slechts terwille van een ander. Het is een groot verschil of men een “liefdevolle” of een “verstandige” mensch is. De zegepraal der liefde is de willoosheid. De liefdeloozen zijn de ontevredenen en lachen om het mooie woord “Rust is een eerste burgerplicht”. Stirner geeft hier eenige voorproeven van het groote werk dat hij straks gaat volbrengen en dat zich bezighoudt met de “liefdesstaat”, de laatste en meest-volmaakte vorm die de staat zal aannemen. Het “Leitmotiv” klinkt hier reeds door die weinige regels. Een tweede opstel in genoemd tijdschrift houdt zich bezig met het bekende werk van Eugene Sue: “De verborgenheden van Parijs”. Dat opstel is onderteekend met “Max Smidt”. Dat het echter van Stirner afkomstig is, daaraan behoeft men in geen geval te twijfelen. Dat Stirner zich bezighield met een werk als dat van E. Sue, kan ons niet zoo bevreemden, als wij willen bedenken dat het werk destijds in Duitschland enorm veel opgang maakte, van hand tot hand ging en overal met dezelfde hartstocht verslonden werd. Het schijnt op ‘t eerste gezicht onbegrijpelijk voor het hedendaagsche geslacht, hoe zulk een werk, dat nu hoogstens nog maar in een of andere leesbibliotheek voorhanden is en slechts een beetje uitwerking heeft op eenvoudige, brave zielen, indruk heeft kunnen maken op de meer ontwikkelde menschen. Men vergeet echter niet, dat Sue indertijd de eerste was die het sociale element in de litteratuur droeg, toen hij de armoede in zoo’n nauw kontakt bracht met de tot dusver als van “hoogere orde” beschouwde menschen en voor de eerste zulk een plaats inruimde, naast de andere, als voorheen nog nooit was gebeurd. Het werk van Sue werd destijds heel ernstig genomen en men keek over de huiveringwekkende mogelijkheden heen, zoo goed als men geen erg had in de holheid en onbenulligheid: men bedwelmde zich aan de inderdaad buitengewone verbeeldingskracht der Franschen. Zelfs in Bauers’ “Algemeine Litteratur-Zeitung” verscheen, van de hand van Sneliga, een lintwurmig lang artikel, dat heel ernstig kritiek uitoefende op dat werk, dat toch stellig héél ver beneden het peil van dat tijdschrift stond. Stirner’s artikel over het werk van Sue was blijkbaar vroeger reeds geschreven. Het leert ons Stirner van zijn geestrijken kant kennen. Met snijdersche hoon geeselt hij de leugenachtige sentimentaliteit der bourgeoisie, die –met een traantje van medelijden in de oogen– de zondaars wil bekeeren, de ondeugd op ’t pad der deugd en de verworpelingen weer in de schoot der maatschappij terug wil brengen. Hij noemt dat huichelarij. “Hebt gij brave menschen er wel eens over nagedacht, of het goede dat ge wilt, werkelijk verdient nagestreefd te worden? – Is ’t het misschien slechts leege waan die slechts in uw verbeelding bestaat?” zoo vraagt Stirner. En wijzend op sommige figuren uit den roman, die door den schrijver, welke blijk geeft absoluut geen goeden kijk op het wezen der maatschappij te hebben, allen met dezelfde zedelijkheidsmaat, toont hij aan, waarheen deze moeite der braven om de boosdoeners te bekeeren, leiden moet. Het zijn, zegt hij, verrassende resultaten die zij bereiken. Voor Stirner zijn al die vrome pogingen tevergeefsch. Want het geldt hier niet een ziek, maar een afgeleefd lichaam, waaraan niets meer te verbeteren is. Moe, oud en ziek is onze tijd, zegt hij: “Daarom, kwelt hem en U zelf niet langer en laat hem sterven!” – Zoo wordt Stirner’s eerste litteraire werk, dat aan zijn grooten arbeid voorafging, afgesloten. Aan tijdschriften of kranten heeft hij na dien bijna geen bijdragen meer geleverd. Slechts eenmaal nog, zoover ons bekend is, heeft hij naar een dagblad een artikel gezonden. Dat was een verdediging op een persoonlijken aanval waar hij zeer verontwaardigd over was. Wij komen daar straks op terug. Want eerst moeten wij even verwijlen bij de grootste gebeurtenis in Stirner’s leven: zijn tweede huwelijk met Marie Dähnhardt.

Het was in den kring der “Vrijen” waar Stirner Marie Dähnhardt leerde kennen. Hij had haar ’t eerst ontmoet ten huize van den oprichter der “National Zeitung”, Dr. Friedrich Zobel. Marie Dähnhardt was de dochter van een apotheker. Zij had een goede opvoeding genoten en was reeds vroeg bezield met den grooten emancipatiedrang, die in dien tijd vooral aangewakkerd werd door den veel opgang makenden roman van Gutzkow “Wally, de twijfelaarster” en de werken van George Sand. Zij was, stellig tegen den wil van haar ouders, reeds jong naar Berlijn gekomen, teneinde haar vleugels breeder uit te slaan dan in haar geboorteplaats mogelijk was. Met toestemming van haar moeder –haar vader was inmiddels overleden– werd haar huwelijk met Max Stirner op 21 October 1843 voltrokken. Het jonge paar vestigde zich in een huis te “Neu Kölln am Wesser”. Het was een ruime mooie woning met een groote “salon”. Over dat huwelijk van Stirner is zóóveel gesproken en geschreven, veel meer dan over alle andere gebeurtenissen in zijn leven – dat het ons moeilijk valt daar achteloos overheen te stappen. Temeer is ’t noodig er bij stil te staan, omdat die zaak steeds in een verkeerd licht is gesteld. Het valt ons niet gemakkelijk dat te doen, wijl de beschikbare gegevens en herinneringen elkander scherp tegenspreken. Anecdoten blijven in de menschen het langste bij en terwijl zij van mond tot mond gaan, wordt er steeds wat aan veranderd, zoodat zij tenslotte een vorm aannemen die volkomen vreemd is aan de werkelijkheid. Zoo is ’t ook gegaan met de geschiedenis van dat huwelijk van Stirner, dat zooveel stof deed opwaaien, zooveel verontwaardiging en zooveel vroolijkheid teweeg bracht. Die geschiedenis komt, ontdaan van alle romantische franje –maar toch nog interessant genoeg– in ’t kort hierop neer: Het huwelijk werd voltrokken door den “Ober-consistorialrath” Marot van de nieuwe kerk te Berlijn, een in de stad zeer bekenden persoonlijkheid, die door Bruno Bauer, vanwege zijn vrije denkbeelden aangeraden was. De getuigen en gasten kwamen den ochtend van den 21en October in de woning van Stirner bijeen; het is niet waar wat men verteld, n.l., dat hij eerst uit de kroeg gehaald moest worden. In geen geval waren zij in een plechtige stemming, dat is waar. Getuigen waren Bruno Bauer en Buhl; als gasten waren o.a. aanwezig: Wilhelm Jordan, de jonge dichter, Julius Faucher, Kochius en een jong Engelsch meisje, vriendin van de bruid. Toen de predikant binnenkwam, was men aan ’t kaarten; Buhls zat in zijn overhemdsmouwen en schoot in dolle haast zijn verschoten jasje aan. De bruid liet op zich wachten. Toen zij binnentrad moet Marot zeer verwonderd zijn geweest toen hij haar in een eenvoudig kleedje, zonder eenige bruidstooi voor zich zag. Aan zijn verzoek om een bijbel, kon niet met de gewone bereidwilligheid worden voldaan: er was geen bijbel bij de hand. De korte plechtigheid kreeg onder die omstandigheden nog een vlugger verloop. De gasten keken door het venster naar buiten in plaats van naar de “dorre, nuchtere” gebruikelijke toespraak te luisteren. Toen de predikant om de ringen vroeg, kwam men weer voor een moeielijkheid te staan: men had er niet aan gedacht die dingen te bestellen! Toen trok Bruno Bauer zijn lange, gehaakte geldbeurs –die destijds in de mode was– uit zijn zak, schoof daar de twee koperen ringen af en gaf deze den predikant met de woorden “die koperen ringen zullen dat paar evengoed en misschien nog beter bijeen houden dan gouden”. En met die koperen ringen werden Max Stirner en Marie Dähnhardt getrouwd. Marot die uitgenoodigd werd te blijven eten, bedankte daarvoor en vertrok. De bruiloft had nu verder het gewone vroolijke verloop van alle andere bruiloften; misschien was zij nog veel vroolijker. De jonge echtlieden vertrokken niet voor hun huwelijksreis, maar bleven nog lang met hun uitgelaten gasten tezamen. Deze simpele historie nu is op vreeselijke wijze uitgebuit of verwrongen tot de meest dwaze legende. Men vertelt dat het gordijnringen zijn geweest die de predikant maar moest gebruiken, en dat de geheiligde instellingen op tal van andere wijzen grovelijk zijn bespot. Waarheid is alleen, dat de aanwezigen een groote mate van onverschilligheid aan den dag legden voor zulk soort ceremoniën, die in hun oogen niet de minste beteekenis hadden, en waarvan zij volstrekt geen innerlijke noch verdragende waarde hechtten en die men slechts nakwam omdat de omstandigheden er toe dwongen. De echtlieden leidden verder een stil en geen opzienbarend leven.

Stirner’s jonge vrouw was een sympathiek mensch. Zij was niet bijzonder mooi, maar haar natuurlijke frischheid oefende een groote aantrekkingskracht op de mannen uit. Buitengewoon geestelijk begaafd was zij ook niet, maar wel had zij een gezond en verstandig oordeel. Dat zij de mannen aantrok, daar was zij zich volkomen van bewust. In den kring der “Vrijen” bij Hippel bewoog zij zich los en ongedwongen, maar toch altijd beschaafd en blijk gevend een goede opvoeding te hebben genoten. Zij droeg in dien kring den bijnaam “Marius Daenhardius”. Het schijnt waar te zijn dat zij sigaren rookte, met een lange pijp in den mond op de kamers der studenten rondliep; dat zij, en zelfs heel goed, biljard speelde en het destijds in Berlijn in zwang komende Münchener bier uit even groote glazen dronk als de mannen. Maar zij deed dit alles niet uit innerlijke begeerte, doch alleen omdat zij meende dat dit zoo behoorde bij de “emancipatie”, die zij voorstond. Men heeft het, en dit is verklaarbaar, ook wel zoo uitgelegd, dat zij al die dingen deed, “zulk een leven” leidde, om haar man genoegen te verschaffen. Maar dat is toch niet waar. Die drang die haar naar Berlijn dreef en waaraan zij zich onbegrepen meer en meer overgaf, die haar aan de luidruchtige tafel der mannen en studenten deed plaatsnemen, die haar zelfs bewoog op den laten avond in mannenkleeren bordeelen te bezoeken –waar men natuurlijk alleen maar heenging om zoo lang lawaai en drukte te maken tot men er uitgesmeten werd,– die drang had haar reeds aangegrepen lang vóór dat zij Stirner had leeren kennen. Stirner had aan dat alles volstrekt geen direkte schuld. Het is ondenkbaar dat Stirner, met zijn passief en rustig karakter ooit maar even er aan heeft gedacht haar tot zulke dingen over te halen, haar tot iets zou hebben bewogen, wat in strijd was met haar eigen wil en begeerte. Men moet daar het eerste bewijs nog voor leveren. Zeker is ’t ook, dat zij haar man van ’t begin af niet begreep. Waarschijnlijk leken haar die luidruchtige stamgasten van Hippel, waar zij zoo onbevangen onder verkeerde, kinderlijk en onervaren naar luisterde als zij hun woeste redenaties, toespelingen of “moppen” ten beste gaven waar zij niets van begreep – misschien schenen haar die “Vrijen” veel vrijer dan die kalme man, die haar stil liet gaan. En zonder menschenkennis als zij was, meende zij later hem heimelijk te moeten laten vergelden, wat anderen schuldig waren – als hier tenminste van schuld kan worden gesproken. Het meest waarschijnlijke is, dat zij er nooit over heeft nagedacht wat de eene bewoog en de andere beheerschte en liet zij zich in jeugdigen levenslust in den vroolijken stroom meeslepen. En zij kon stellig door dien droeven sluier, die de latere gebeurtenissen over dien tijd heenwierpen, niet meer heenzien om de ware feiten en verhoudingen te herkennen. Zij was vrijwillig en met graagte in dien kring gegaan, omdat het haar daar beviel. Vrijwillig had zij zich eigen gemaakt, niet met de toon die er heerschte, want daarvoor had zij te veel smaak, doch met de vrije opvattingen die er omtrent alle dingen des levens gangbaar waren. Trotsch en niet zonder durf, volgde zij dus haar eigen neigingen. En dat zij deed wat zij wilde en Stirner haar liet doen wat zij wilde, dat mag hen in de oogen van alle “brave, fatsoenlijke echtlieden” gehaat hebben gemaakt, ons zijn zij er des te sympathieker om. Trouwens, elke soort van voogdijschap paste zoo weinig in het kader van die twee karakters. Zij beschouwden het huwelijk slechts als een losse band, die slechts uiterlijk hen verbond. En niet door de ontrouw der vrouw –hoe belachelijk!– ging dit huwelijk ten gronde, doch enkel en alleen door den druk der omstandigheden, die zij beiden spoedig zoo zwaar voelden. Haar goede smaak had Marie Dähnhardt er steeds voor behoed om die kwestie, die hen beiden alleen aanging, aan de groote klok te hangen. Het was trouwens slechts eenmaal tot wat men noemt een “scène” gekomen. En dat was, toen zij de dubbelzinnige beteekenis van een uitdrukking niet dadelijk begreep en later, toen zij er opmerkzaam op werd gemaakt, in gerechtvaardigde toorn uitbarste. Zij was, als Stirner zelf, in den kring der “Vrijen” algemeen geacht en bemind. Zij was niet de eenige vrouw die daar kwam en met die andere vrouwen stond zij ook op zeer goeden voet. Die eerste jaren dat Stirner met Marie Dähnhardt samenleefde, kunnen worden beschouwd als het hoogtepunt van Stirner’s leven, als tenminste zulk een op slechts uiterlijke dingen gebaseerde veronderstelling geoorloofd is. Niet al te veel in beslag genomen door zijn ambt als leeraar aan de meisjesschool van Madame Gropius, hield hij tijd genoeg over om de laatste hand aan zijn levenswerk te leggen. Iedereen, die dat meegemaakt heeft, weet, welk een vreugdevollen tijd het is als men vol hoop en verwachting de laatste hand aan een groot werk legt. Hij had dus een jonge vrouw, die hij liefhad, ondanks alles wat men er van zegde. Hij had een kring van vrienden die hem zeer hoog achten, steeds aanmoedigden bij zijn werk en hem graag in hun midden zagen. En…. hij had voor de eerste maal in zijn leven geld. Want Marie Dähnhardt was door den dood van haar vader in ’t bezit gekomen van een voor dien tijd aanzienlijk vermogen. Het bedroeg tienduizend thaler. Er is gesproken van dertigduizend, maar het eerste cijfer schijnt juist te zijn. Stirner werd door dat alles dikwijls benijd; lichtend en verwarmend stond de zon van geluk aan den hemel van de jonge menschen, die niet aan wolken of onweer dachten en volkomen zorgeloos en onbekommerd dien korten tijd doorleefden die hen toegedeeld was. Doch wij zullen nu beiden verlaten en ons bezighouden met het groote werk, dat nu niet meer behoort aan hem die het schreef of aan haar, aan wie het gewijd was – maar nu eigendom is van allen. IV. – “De enkeling en zijn eigendom”.

In den kring der “Vrijen” had zich in den loop van den tijd het gerucht verspreid, dat Max Stirner met een groot werk bezig was. In dat werk zou hij al zijn gedachten en inzichten omtrent het sociale vraagstuk hebben verzameld. Niemand wist echter nadere bijzonderheden omtrent dat werk te zeggen. Stirner was ten dien opzichte zeer gesloten en alle vragen die men hem in dat verband stelde ontweek hij. Men was zoo langzamerhand gaan gelooven, dat die heele geschiedenis van dat werk slechts een “fabel” was, toen plotseling, begin November 1844, het boek onder den titel “Der Einzige und sein Eigenthum”, verscheen. Het moet oorspronkelijk de bedoeling van Stirner geweest zijn, het boek kortweg “Ik” te noemen. Hij kwam daar echter van terug en zette dien titel alleen boven het tweede hoofdstuk. De auteur noemde zich met den bijnaam waaronder hij zijn serie opstellen schreef en waarmee men hem in den kring der “Vrijen” algemeen aanduidde: Max Stirner. De uitgever was de bekende firma Otto Wigland te Leipzig, die meermalen onverschrokken zeer radikale werken had uitgegeven. Schrijver en uitgever waren goed met elkander bevriend en beiden spraken steeds met veel lof van elkander. Het schijnt dat Stirner kort voor ’t verschijnen van ’t werk dikwijls naar Leipzig reisde om verschillende dingen in verband met de uitgaaf te bespreken. De uitgever had veel vertrouwen in het succes van het boek, vandaar dat hij voor een buitengewoon goede uitvoering zorg droeg. Die eerste druk overtrof, wat papier, druk, en andere technische uitvoering betrof, alle latere uitgaven. Er kwamen in die eerste uitgaaf ook bijna geen fouten voor. De prijs voor een gebrocheerd exemplaar was 2½ Thaler. Het werk was opgedragen aan zijn “geliefde” Marie Dähnhardt; die “geliefde” was reeds een jaar zijn vrouw, toen het werk van de pers kwam.

De heerschende machten hebben altijd gepoogd de hun vijandige gedachten te onderdrukken en de verspreiding ervan te verhinderen. In Pruisen had men sinds de troonbestijging van Friedrich Willem IV, de teugels der censuur wat minder strak gehouden. Maar na de verschijning van Herwegh’s “Brief aan den Koning” was er weer slimmer huisgehouden dan ooit te voren. Ook in Saksen begon in 1843 een ongekende reaktie den kop op te steken. Echter, de schrifturen van grooter omvang dan 20 vel, behoefden niet ter keuring aan de censuur worden voorgelegd. Maar des te zwaarder dreigde het gevaar van inbeslagname en konfiskatie, waartegen geen gerechtelijke bescherming mogelijk was. Om dat gevaar althans voor een deel af te wenden, nam de uitgeversfirma gewoonlijk een zeer drastischen maatregel: Terwijl het eerste exemplaar van het boek, geheel volgens het voorschrift, aan de distriktscommissie werd afgegeven, stond er reeds een wagen met exemplaren aan den hoek van de straat. En niet zoodra was het ontvangstbewijs door den ambtenaar afgegeven of de wagen reed met bekwamen spoed van den eenen boekhandelaar naar den andere, om de bestellingen te bezorgen. De ambtenaar had dus, indien hij na lezing het boek in beslag had willen nemen, geen exemplaar meer bij den uitgever gevonden. Zoo ging ’t ook met het boek van Stirner. De distrikts-kommissie beval oogenblikkelijke beslagneming, maar men kon slechts ’n 250 exemplaren te pakken krijgen. Die beslagneming werd echter slechts enkele dagen later door het ministerie van Binnenlandsche Zaken weer opgeheven: “omdat het boek te absurd was om gevaarlijk te zijn”. De “Allgemeine Press Zeitung” beloofde in haar nummer van 8 Nov. 1844, dat zij weldra de zeer “interessante”, volledige overwegingen van het ministerie zou publiceeren, maar het is zoover niet gekomen, zoodat wij omtrent die hoogwijze opinie der autoriteiten in ’t duister zijn gebleven. Het was dus Stirner volkomen gelukt wat zijn plan was: de door hem zoo gehaatte censuur om den tuin te leiden. “Moge het volk berusten in de censuur, de onderworpenheid van de pers, ik zal door list of geweld toch in druk uitgeven wat ik wil: ik haal het verlof om te drukken bij mij zelf, bij mijn eigen kracht!” En zoo gebeurde het dan, dat de onbenulligste schrifturen in beslag genomen en vernietigd werden, terwijl het radikaalste en “gevaarlijkste” boek van dien tijd en van alle tijden, vrij uit ging. En zoo is ’t gebleven tot op dezen dag. Zou wel iemand zich zoo verheugd hebben in het gelukken van dien toeleg als Stirner zelf, die zoo koen en kloek zijn levenswerk over de grenzen van den willekeur wist te smokkelen?

De algemeene indruk die het boek teweeg bracht was groot; men zou dezer dagen zeggen: sensationeel. Overal hield men zich bezig met dat “eigenaardige” werk, dat zoo plotseling uit de duisternis in het volle licht van den dag verscheen. Kerstmis 1844 was de geheele oplaag van het boek onder de menschen. En het was in ’t bijzonder de jeugd die gretig naar het werk greep. De opinie’s liepen, als altijd bij het verschijnen van een bijzonder werk, zeer uiteen. Was de een vol bewondering voor het boek, waarvan hij de inluiding van een nieuwen tijd verwachtte en noemde hij den schrijver terecht een genie, – anderen wierpen het boek met hoongelach weg, noemde het “onzin” en waren verontwaardigd over de manier waarop in dat werk aan de steunsels van al het “zedelijke en sociale leven” werd geschud en getrokken. De meesten wisten echter niet wat zij moesten zeggen en zwegen daarom maar…. Maar allen voelden toch wel, dat men met een buitengewone persoonlijkheid te doen had. Er waren er dus die niet begrijpen konden hoe men eeuwenoude instellingen niet alleen zoo kon aanvechten, maar zelfs wilde vernietigen, hoe men geijkte opvattingen omtrent Plicht, Recht en Zede zoo kon bespotten en verwerpen; zij noemden den schrijver een “advokaat des Duivels”. En er waren er ook, die die “grondprincipes” nu wel juist niet als voor eeuwig vaststaande beschouwden, maar deze toch vooralsnog onmisbaar achtten; zij voelden plotseling den grond onder hun voeten wegzinken. En ten slotte waren er, die maar geloofden dat men die Stirner niet ernstig moest nemen, dat hij met alles en iedereen slechts den spot dreef. “Zoo duivels kan een mensch zijn!” riep de eene; “neen, zoo slecht kan een mensch niet zijn,” troostte de andere. Maar ook de “liberden” deinsden terug. De politiekers lachten: welk verstandig mensch kan er aan twijfelen dat de Staat de orde handhaaft en zijn verdwijning verlangen? De “Socialen” schimpten: “das Lumpenthum” had hen gevoelig getroffen. De Humanisten, tenslotte, werden zeer onrustig: zij hadden zich den mensch zoo mooi, zoo nieuw en heerlijk, zoo godgelijkend opgebouwd en nu werd daar hun kunstwerk zoo brutaal in stukken geslagen! Zij waren het vooral die hun laatste ideaal poogden te verdedigen en te redden; dat zij met al hun kritiek niets bereikt en niets veroverd hadden – dat konden zij zich toch zoo maar niet laten zeggen! Zij vergaten dat zij met hun kritiek doodgeloopen waren, dat hun kracht uitgeput, dat hun voorbereidend werk gedaan was. Zij stierven door den genadeslag die Stirner hun toebracht. Ook onder de “Vrijen” waren de meeningen zeer verdeeld. Algemeen was de verrassing toen zij den stilste onder hen zoo luid en voornaam konden spreken. Slechts enkele wisten iets van het werk dat wordende was, maar zelfs zij, laat staan de anderen, stonden verbijsterd toen zij den grooten en scherpen geest bespeurden die uit het boek sprak. Stirner bleef zichzelf volkomen gelijk: die uiterlijke roem kon hem niet trotscher maken als hij innerlijk reeds was. Maar hij behoorde nu tot de “merkwaardigheden” van den kring. En nu hij in één adem genoemd werd met een Bauer, wilden velen bij Hippel eens een kijkje nemen om die “Enkeling” te zien om er zich van te overtuigen dat hij “in werkelijkheid zoo slim niet was als hij ’t in zijn boek deed voorkomen.” Bruno Bauer voelde dat Stirner “boven hem uit was gegaan,” op paden waar hij hem niet durfde volgen. Hij hield zijn wrevel in en nooit heeft hij zich er openlijk over geuit; de vriendschappelijke verhouding tusschen beide mannen duurde onveranderd voort, maar de scherpe waarnemer zag wel dat het toch niet meer die oude verstandhouding was. Tot een formeele scheiding is ’t nooit tusschen hen gekomen. De filosofie van Stirner is geen systeem dat een “school” wilde stichten om die denkbeelden verder uit te werken en beter te fundeeren. Ofschoon Stirner leeraar was, bemerkt men in zijn boek toch ergens den toon van den schoolmeester. Iedereen moet van hem leeren wat hij wil en wat hij kan; zijn “leerling”, in den engeren zin, zal niemand ooit zijn en wie het zou willen, wordt door den gedachtenarbeid van den onvrijwilligen leeraar teruggestooten. De jeugd kon zich door Stirner stellig en hopelijk tot zelfstandig denken aan laten sporen. Maar het volledig genot van “Der Einzigen” zal pas den man ten deel worden, die de illusies der jeugd tegen de waarheden des levens ingeruild heeft. Het is echter veel merkwaardigef dat Stirner onder al zijn bewonderaars geen enkele “aanhanger” vond, om dat woord maar eens te gebruiken. In werkelijkheid was er dan ook niemand die de volle beteekenis van zijn werk doorgrondde. Men had over bepaalde onderdeelen zijn waardeering uitgesproken, maar nooit over het geheele werk. En vandaar dan ook dat niemand zich er tegen verzette toen het in de vergetelheid raakte. En het werd spoedig vergeten. Hoe meer het revolutiejaar 1848 naderde, hoe meer alle hoop uitging naar de gewelddadige oplossing. En toen het wapengekletter gestild was, waren ook de stemmen, die kort daarop nog zoo luid spraken tot zwijgen gebracht…. het was stil, nog langen tijd. Het uiterlijk resultaat van Stirner’s werk kon daardoor niet groot zijn. De oplaag van den eersten druk was slechts duizend exemplaren en het duurde nog héél lang eer die oplaag uitverkocht was.

Bepalen wij ons thans tot het werk zelf. Wat is het? – Wat verschaft het ons? – Waarin ligt zijn grootheid, zijn beteekenis, zijn onsterfelijkheid? – In één woord: waarin bestaat zijn “macht over ons?” Het werk zelf kan ons slechts antwoord op die vragen geven. Het werk vereischt een grondige studie en niets moest ons van dien arbeid en dat genot afhouden. De onuitputtelijke rijkdom van “Der Einzige und sein Eigenthum” spot met elke beschrijving. Een weergave van den inhoud in systematischen vorm is daarover onmogelijk, wijl Stirner, in weerwil van den planmatigen opzet van het geheel, toch telkens zelf zijn gedachtegang onderbreekt, vooruit gaat en terug gaat om telkens weer het objekt van zijn beschouwing in nieuw licht te plaatsen. Hij voelt en weet dat zelf. Reeds in den aanvang zegt hij, dat hij er niet aan denkt “langs het draadje te gaan.” In de inleiding springt hij reeds met een verbluffende uitlating voor zijn lezers: “Hier ben ik!” en slechts weinige bladzijden verder, terwijl hij nog bezig is met het doorgronden der menschen der vroegere eeuwen, treedt de egoïst in zijn volle grootheid op en toont reeds, zij ’t dan nog in onzekere vormen, zijn Ikheid, zijn eenigheid en zijn macht te midden van de massa die zich nog door de spoken van het verleden vrees aan laat jagen. Hij overwint al spoedig, den vijand van het Ik, de abstraktie “mensch” maar gelijk Achiles sleurt de triomfator nog lang met het leven- en lichaamlooze waandenkbeeld om. Niet dat Stirner in verhandelingen vervalt, volstrekt niet. Maar hij is onuitputtelijk als de natuur zelf, die zich in schijnbare herhalingen toch steeds weer nieuw voordoet; zijn gebied is groot, uitgestrekt en vindt zijn grenzen slechts in zichzelf…. Maar laat ons bladzijde na bladzijde van het boek omslaan en voor dat wij aandacht schenken aan taal en stijl, voordat wij de gedurfde daad pogen op haar juiste waarde te schatten, onze aandacht even doen rusten op de voornaamste punten. Waarbij wij zooveel mogelijk Stirner’s eigen woorden zullen gebruiken. Alles zal mijn zaak zijn, maar mijn eigen zaak nooit: “Foei wat een egoïst!” Maar aan God, aan de menschheid, aan den Sultan die allen hun zaak op niets dan zichzelf gesteld hebben, aan deze groote egoïsten zal ik leeren: Mij gaat niets boven mij. Zooals zij, heb ik ook mijn zaak op niets gesteld!

Het werk is in twee groote afdeelingen verdeeld: “De mensch” staat boven de eerste, “Ik” staat boven de tweede afdeeling. De rustelooze kritiek van dien tijd had den “Mensch” bevorderd tot het hoogste en laatste ideaal. Voor Feuerbach was de “mensch” het hoogste wezen geworden; voor Bruno Bauer slechts de “pasgevondene”. Stirner zegt: bezien wij eens “dat hoogste wezen” en “die nieuwe vondst.” De mensch – wat was en wat is hij? En wat heeft hij voor beteekenis voor mij? Stirner bekijkt even het leven van een mensch, een menschenleven vanaf zijn begin tot de rijpheid. Hij wijst op den strijd van het kind om achter het wezen der dingen te komen; het worstelen van den jongeling om de zuivere gedachte te vinden – zijn eerste zelfvinding: den geest en zijn langzame “überwindung”; eindelijk de zegepraal van den man, den egoïst, het belang, over het ideaal, de tweede zelfontdekking: de man die eigenaar van de gedachte en de wereld wordt als hij zichzelf boven alles stelt. De levensgeschiedenis van den afzonderlijken mensch wordt dan overgedragen op de geschiedenis der “voorouders”, die als menschen van den ouden en den nieuwen tijd in groote uitbeelding aan ons voorbijgaan: de ouden – de kinderen, de realisten, de heidenen, de nieuwen – de droomers, de idealisten, de christenen; en de vrijen, niet de mannen, de egoïsten, maar slechts de nieuweren en de “nieuwsten” onder de nieuwen, maar nog diep bevangen in de vooroordeelen van het christendom. Het wezen van den geest leeft in de knappe schildering der ouden weer voor ons op: de zegepraal van de sofisten over de machten van het bestaande in de eeuw van Perikles, verworven met de wapenen van het verstand; de strijd van den ethiker Sokrates tegen de sofisten voor de vorming van het hart, die pas eindigt op den sterfdag van de oude wereld; de levenswijsheid der Stoycynen en Romijnen; de vrijmoedigheid der Epicuristen; het volledige breken met de wereld door de sceptici. … En het resultaat van het reuzenwerk dier ouden? Dat de mensch zich als “Geest” weet. En met dat weten, met de wereld van den geest begint het christendom, komen de “nieuwen” die de “ouden” verdringen. Oorspronkelijk gescheiden door een zeer diepe kloof, hebben de ouden zelfs over den afgrond van de meest diepgaande verschillen een nieuwe brug gebouwd en van de waarheid die zij zochten en vonden zelf een leugen gemaakt. Maar steeds nog stonden zij, de heidenen, gewapend tegenover de wereld der dingen en zij poogden de menschen meer en meer aan die wereldorde te onttrekken en tot zichzelf terug te voeren. Bij dat pogen werden zij door de “nieuwen” bedrogen. Want voor die “nieuwen” is de wereld niets meer, en de geest, d.w.z. God, is alles. En om daarachter te komen, zooals de ouden achter de wereld wilden komen, dat is de strijd van de eerstvolgende twee eeuwen: het wordt de strijd der Godgeleerdheid. Die strijd nam denzelfden loop als die der ouden: na een lange gevangenschap verhief zich het verstand. Stirner vraagt: “Wat is de geest? Hij is de schepper eener geestelijke wereld. Uit het niet voortgekomen is hij zelf zijn eerste schepping, zooals de denkende zich met zijn eerste gedachte zelf schept, en gij maakt hem tot middelpunt, zooals anderzijds de egoïst zichzelf tot middelpunt maakt. Gij leeft niet u zelf, maar uw geest, uw ideeën….”. De geest is uw God. Echter, Ik en de Geest liggen in voortdurende tweespalt: de geest verblijft in het hiernamaals, Ik woon op aarde. Het is vergeefs om te pogen het hemelsche met het aardsche te vereenigen. Want: Ik ben nòch God, nòch de mensch, noch het hoogste, noch mijn eigen wezen…." De geest gelijkt op dat spook, dat niemand ooit gezien heeft, maar waar geloofswaardige getuigen, zooals grootmoeder, zoo ernstig van weten te vertellen. De heele wereld die u omringt is vol van spoken uwer verbeelding. De heiligheid der Waarheid is u in werkelijkheid vreemd. “Vreemdheid is het kenmerk der”heiligen“. Voor hem echter die aan geen hoogste wezen gelooft, hetzij dat wezen Goddelijk of menschelijk is, zijn zoowel de atheïst, de menschenvereerder, als de christen, de God-aanbidder, gelijkelijk vroom. De werkelijkheid van het spook (het Gods-bestaan in elken vorm) te bewijzen, dat was eeuwenlang de taak die de mensch zich heeft gesteld: de gruwelijke marteling der Danaïden, het onbegrijpelijke in al zijn verschijningen een naam te geven. Zoo is de mensch voor zichzelf een akelig spook geworden en uit alle hoeken laat hij zijn eigen schepping spokend opdoemen. Het spookt naar waarheid alleen in uw eigen hoofd: dáár zit de bron van uw kwellingen. Daardoor is de heele wereld gelijk een groot gekkenhuis geworden, waarin de dwazen rondom hun waandenkbeelden dansen, terwijl de domme massa hen toejuicht.”De idee fixe is hun ware heilige" en hun fanatisme vervolgt de ketters, die niet aan hun zedelijke geboden gelooven. In de plaats van God hebben zij de zedelijkheid en de wettelijkheid gesteld en alle oppositie van den nieuwen tijd is vruchteloos, omdat zij het niet waagt den bodem van die “burgerlijke zedelijkheid” te verlaten. Door den vloek der halfheid verlamd, zwenken de liberalen tusschen hun vrijen wil en hun zedelijkheid. De overwimning der zedelijkheid beteekent niets anders dan een verwisseling van heerscher: uit de “heilige” deugd is de “menschelijke” geworden. De zedelijke liefde bemint niet dezen of genen mensch om zijnszelfs wille, maar den mensch om des menschen en God’s wil. Zelfopoffering, zelfverloochening, onbaatzuchtigheid – al die dingen staan in voortdurend konflikt met onze eigen gevoelens; in plaats van ons er door te laten “anregen”, laten wij er ons mee volstoppen en met heilige afschuw verschijnen wij voor de perken onzer mondigheid…. De hierarchie van den geest zien wij tot op den huidigen dag. Hierarchie is gedachtenheerschappij, heerschappij van den geest. Een uitstapje op het gebied der anthropologie en Stirner komt tot de konklusie: “Door Mij, de Egoïst, zal de oplossing van den geest in zijn niets bewerkstelligd worden”. Na te hebben gewezen op de heiligheid der zedelijkheid en de onmachtige en deemoedige schuwheid voor haar, wordt de hierarchie als gedachten- en geestesheerschappij, die in haar hoogste despotie tegelijkertijd de triumf der filosofie (de filosofie heeft haar hoogste hoogte bereikt) beteekent, geschilderd en haar macht en de macht harer priesters aangetoond. Haar macht vooral op het terrein der filanthropie en haar vele verkeerd begrepen uitingen, de moraal en haar opvoeding tot menschenschuwheid. “Waarheid en Twijfel in de geschiedenis der Filosofie en Religie” – zoo zouden de verdere uitzettingen getiteld kunnen worden, als zij niet spoedig weer met de begrippen van den nieuwen tijd zich bezig gingen houden. Protestantisme en Katholicisme worden naar hun wezen gekarakteriseerd. Machteloos staat de mensch voor het onbedwingbare, onmachtig voor zijn lot. De wereldwijsheid der ouden, de Godgeleerdheid der nieuwen zoeken het te ontgaan; de eene wil de wereld overwinnen, de andere den geest onderwerpen. Het eerste gelukte als het “Ik” de eigenaar der wereld kon worden: de wereld werd wereldloos, het eerste eigendom was verworven. Het laatste streed tot op den dag van heden een vruchteloozen strijd. Wel hebben wij in twee eeuwen “menig stuk heiligheid afgescheurd en vertrapt”, maar de tegenstander verschijnt telkens weer in een nieuwe gedaante. De “heilige geest” werd de “absolute idee” en de begripsverwarring werd steeds slimmer. “Nog een stap en de wereld der heiligen heeft gezegevierd!” Hoe kunt gij ’t u eigen maken? – Verteer het! Slik de hostie en alles komt goed! Stirner neemt dan het liberalisme onder handen. Onder liberalisme verstond men destijds alles wat op ’t gebied van het radikale denken de uiterste grenzen meende te hebben bereikt. Het prikkelde Stirner, als hij vanaf de hoogte waarop hij stond, neerzag op dat gebied, dat daar diep onder hem in het vlakke land van het christendom lag. Hij kon zich niet weerhouden zijn tijdgenooten te toonen, hoe zeer zij nog in de kluisters van den “Geest” gevangen waren, terwijl zij geloofden die ketenen te hebben verbroken. Op haar, de meest geavanceerde kritiek van dien tijd, oefent hij zijn kritiek uit. De overwinning waar zij mee pronkt is een nederlaag; hij neemt den strijd op waar zij hem heeft gestaakt. Hij begint waar zij eindigt. Het politieke, sociale en humanitaire liberalisme vormde in het begin der veertiger jaren de meest vooruitstrevende beweging. Tegenwoordig zou men zijn aanhangers “vrijzinnigen”, “sociaal-demokraten” of “ethikers” noemen. En ofschoon de eerste niets meer bezitten van die doelbewustheid en moed, de tweede niets anders meer is dan een versteende politieke partij, de derde zelfgenoegzaam zich baadt in het water der onmogelijkste menschen-gelukbrengende theoriën, zijn zij in den grond toch geheel dezelfde gebleven en Stirner’s kritiek heeft voor ’t heden dezelfde scherpte en kracht als zij in zijn tijd had. Het politieke liberalisme is het slagveld der bourgeoisie. Het ontstond tijdens de groote Fransche revolutie. Met het ontwaken der “menschenwaarde” begint het politieke tijdperk in het leven der volken. De “goede burger” wordt het hoogste ideaal. “De ware mensch is de natie”…. Van den staat ontvangen wij onze menschenrechten. Staatsbelang = hoogste belang; staatssteun = hoogste eer! Het algemeene belang van allen bij algeheele gelijkheid voor allen – dat is de eerste eisch van den staat, waarna allen haken. De bourgeoisie zoekt een onpersoonlijke heerscheres en zij vindt hem in de…. meerderheid. Als de onderdanen er voor bloeden moeten, dan bemerken zij pas dat zij stukken eigendom zijn; hun “rechten” worden de voorrechten van den geprivilegieerden staat. “De bourgeoisie is de adel der verdienste”, de “goede gezindheid” haar eerekroon. De gedienstigen van den staat zijn de…. “vrijen”: de goede burger geniet de lang ontbeerde “politieke vrijheid”. Hij zoekt de “individueele vrijheid” – over de onafhankelijkheid van een persoonlijk gebieder. Want de wettelijkheid is nu de “unveräusliche” macht van den staat. De dwaling is altijd ten voordeele van den een en tot schade van den ander. In de burgerlijken staat is de kapitalist de geldende: zijn geld geeft hem zijn gelegenheid. Alles dank ik aan de genade van den staat; niets heb ik zonder zijn toestemming. Maar wat beteekent voor mij, de nietsbezitter, de bescherming van den staat? De staat beschermt de bevoorrechten die mij uitbuiten. De arbeider krijgt niet de volle waarde voor zijn arbeid. Waarom niet? Omdat de staat op de slavernij van den arbeid berust. “Wordt de arbeid vrij, dan is de staat verloren.” En na dan verder te hebben gewezen op de ongehoorde macht die de arbeiders, onbewust, in hun handen hebben, gaat hij van de beschouwing van het politieke op het sociale liberalisme over. De personen zijn onder het politieke liberalisme gelijk geworden, maar niet hun eigendommen. Dáár mocht niemand meer bevelen en hier mocht niemand meer iets hebben. En de maatschappij treedt in de plaats van den staat. Wie is die maatschappij? Allen. De natie der politieci is de “geest” der “socialen”. De maatschappij geen lichaam van vleesch en been. Toch behoort haar het persoonlijke eigendom. Voor haar, de hoogste eigenares, worden wij allen “Lumpen”. We zijn allen voor elkander op de wereld; daarom moeten wij werken, het geluk der bourgeoisie maakt ons toornig? Weg met die toorn, zes werkdagen van de week en zondags zijn wij broeders! De konkurrentie, het gelukspel om goederen verdwijnt. Het kommunisme heft dat alles op: elk is arbeider en alles behoort aan allen. De bourgeois-maatschappij maakt de goederen vrij; onder het kommunisme worden zij ons opgedwongen. Aan te toonen dat het verwerven van goederen ons nog niet tot menschen maakt, dat is de taak die het humanitaire liberalisme nog overblijft. Het “humanitaire” liberalisme mag hier gezegd worden, ofschoon het liberalisme zichzelf liever “kritiek” noemt. Want het principe van het liberalisme gaat niet boven den “mensch” uit; de kriticus blijft steeds een liberaal. “Humanisme” is het juiste woord voor den heilige. De arbeider doet alles voor zijn welvaart; de bourgeois heeft den mensch slechts als “vrij-geboren” verklaard – de eene gebruikt de maatschappij, de andere den staat voor zijn egoistische doeleinden en doen niets voor de menschheid. Doch pas het menschelijke belang verleent Mij waarde bij de humanisten; slechts mijn “algeheele belangloosheid” maakt mijn Ik tot mensch. Staat en maatschappij negeerend behoudt hij toch beiden. Maar kort en duidelijk gezegd: De geheele strijd der liberalen liep steeds over een beetje meer of minder vrijheid, hun aller doodsvijand echter, dat ben Ik, de “Egoïst”, de “Onmensch!’ Want het”Ik" ontrekt zich aan een bourgoisstaat, aan de “Lumpengeschelschaft” der arbeiders, de ideaaltoestand der menschheid. De vrijheid van den eene is niet mijn vrijheid; de welvaart van den andere is niet mijn welvaart; ’t menschenrecht is niet mijn recht. De wet, de staat, de arbeid, ’t bezit, de mensch, God…. dat beteekent niets dan knechtschap, nieuwe zorgen, nieuw geloof. De doeleinden van het liberalisnie heeten: “verstandige orde”, “zedelijke levenshouding”, “beperkte vrijheid”, geen anarchie, wetteloosheid, zichzelf zijn. Maar zijn gewín behoort toch aan mij: van de kritiek heb ik geleerd, wat de “mensch” schijnbaar heeft gewonnen, dat heeft mijn “Ik” gewonnen. De beoordeeling van het liberalisme was afgesloten, Stirner’s werk echter nog niet verschenen, toen de kritiek nog een stap voorwaarts deed en hem aanleiding gaf aan zijn beschouwing nog iets toe te voegen om de afrekening volkomen te maken.

De Staat, ook de “vrije Staat”, wordt door hem afgewezen daar hij toch nooit de taak der menschelijke maatschappij vervullen kan. “De massa, een geestelijk wezen” is het nieuwste voorwerp der kritiek geworden. Zij, de door dezen tijd van verlichting misleidde massa, kan niet meer bevredigd worden door die kritiek. Ondanks mijn afkeer van het dogma, blijft de kritikus toch op den bodem van de dogmatiek. Gebonden aan zijn taak, is hij onbekwaam “de ongehoorde beteekenis van het gedachteloos juichen” te erkennen en hij blijft in de wereld der gedachte, in de religieusche wereld bevangen. Ik echter zal ook een misdadiger zijn in het rijk der gedachten, ik wil de brutale willekeur van den staat vernietigen en Mij boven hem plaatsen….

De mensch heeft zich een nieuwen God gegeven. “Aan den ingang van den nieuwen tijd staat de Godmensch.” De mensch heeft God gedood om alleen God te worden. “Het hiernamaals buiten ons is vernietigd; het hiernamaals in ons is de nieuwe hemel geworden.” God en de mensch moeten in den Godmensch ondergaan, opdat wij kunnen leven. Wat moet aan den ingang van een nieuwen tijd staan? Ik! Als ik in ’t bezit ben van mijn zelfzijn, dan ben ik eigenaar van mijn macht, mijn omgang, mijn zelfgenot, en ik ben mijzelf, als Ik Mij als enkeling weet! Wat is het “zichzelf zijn?” Is het de vrijheid, de leer van het christendom, de “lieflijke vorm”, dat heimwee van allen? Neen. Ik ben vrij van datgene waar ik los van sta, ik ben eigenaar van datgene waar ik macht over heb. Zichzelf zijn dat is in bezit zijn van eigen wezen en eigen bestaan. Als mijn vrijheid mijn macht is geworden, dan pas is zij volkomen. Elke andere vrijheid kan slechts een drang naar een bepaalde vrijheid zijn en zal altijd nieuwe heerschappij in zich sluiten. Vrijheid moet volkomen zijn; gedeeltelijke vrijheid is geen vrijheid. Als Ik van alles ben bevrijd wat Ik niet ben, dan blijf ik alleen over. Maar ik wil niet alleen vrij worden van hetgeen mij drukt; ik wil eigenaar zijn van mijn macht. Het eigen Ik is de geboren vrije van huis uit; de vrije is niet slechts de vrijheids-zuchtige. Alleen de vrijheid die ge zelf neemt, kan tot uw zelfbevrijding voeren. Mijn eigen belang, dat mij een of andere taak, om haar geschiktheid voor mijn doel, doet begeeren, leidt mij in het recht van eigenheid, die even weinig een vreemde maatstaf kent als dat zij een idee is. De laatste konsekwentie van het christendom heeft zich voltrokken: het liberalisme heeft den waren mensch geproklameerd en de christelijke is de menschelijke religie geworden. Zij is nu de religie van den “vrijen staat” die zich door haar tegen de “onmenschen” en “egoïsten” laat verdedigen. Inplaats van God is de Mensch nu Heer, Bemiddelaar en Geest geworden; van hem, den Mensch, verkreeg ik nu mijn recht, hij trekt de grenzen voor mijn doen, hij geeft mij mijn waarde. De macht is nu van een Mensch; de wereld is nu van een Mensch; Ik ben nu van den Mensch. Ik echter antwoord op de vraag: “wie is nu de Mensch?” – “Ik ben het!” – De Staat en Ik zijn vijanden. Ik lach om zijn eischen. Mijn macht, die mijn eigendom is, waardoor ik mijn eigendom ben, geeft mij eigendom. Want ik zelf ben mijn macht. “Het recht is de heerscherswil der maatschappij.” Al het bestaande recht is gegeven recht. Ik moet het vereeren in elken vorm waarin ik het vindt en mij er aan onderwerpen. Maar wat geef ik om dat Maatschappij-recht, dat recht van Allen; wat bekommer ik mij om de “Rechtsgelijkheid”, den “Rechtsstrijd” – wat beteekenen voor mij de “aangeboren rechten?” Het Recht wordt woord in de wet. De werkende wil is de behouder van de staten; mijn eigen wil zoekt hij te onderdrukken. Elke staat is een despotie: alle recht en alle macht is aan haar. Maar Ik laat mij niet binden, want ik erken geen plicht, al noemt de Staat ’t ook bij mij misdaad, wat hij bij zichzelf “Recht” noemt. Mijn verhouding tot den Staat is niet de verhouding van het eene Ik tot het andere Ik. Het is de verhouding van den Zondaar tot den Heilige. De “Heilige” is echter een idee fixe en uit haar ontstaan de misdaden. “De laatste en beslissende tegenstelling” echter, “der enkeling tot den enkeling”, zij verdwijnt “in de volkomen gescheidenheid of enkelheid.” Wat is nu mijn Recht? Mijn recht is, wat voor mij recht is, waar ik toe gerechtigd ben. Zoover mijn macht strekt, zoover strekt mijn recht. Recht is een spookbeeld; macht – dat ben ik zelf. Ik ben de machtige en eigenaar van de macht…. Bijna een derde van zijn boek wijdt Stirner aan de vernietiging van die vreemde machten, die het Ik in allerlei vormen onderdrukken en pogen te vernietigen en aan de kwestie hoe wij als menschen met elkander kunnen verkeeren, uitgaande van de tegenstrijdigheid en de harmonie onzer belangen. Het volk – de menschheid en de familie (het volkje onder het volk) leeft van mij de egoïst. Maar zijn vrijheid is niet mijn vrijheid; het gezamenlijke welzijn is niet mijn welzijn. Slechts de menschelijke eischen kunnen er door ingewilligd worden, maar niet mijn belangen kunnen er door worden behartigd. Maar het volk is mij niet heilig. “Al wat ‘heilig’ is, is een band, een keten. Ik, de enkeling, denk slechts aan mijn eigen waarde.”De ondergang der volken en der menschheid zal mij tot opstijging uitnoodigen." Twee instellingen heeft het christendom voortgebracht: den Staat en de Kerk. Zij vormen een gezelschap en eischen de gemeenschap. Wat is de gemeenschap voor de “Familie” echter anders dan een enge gevangenis? – De Staat is de uitgebreidde familie. Maar vrij ben ik in geen enkelen staat. Het doel van den Staat is niet de vrije handeling van den enkeling; hij kent slechts de machinearbeid. De staatsgeloovige is de ware politieker; zijn gezichtskring gaat niet buiten zijn partij. Hij, de “goede burger” belichaamt den “zin voor wettelijkheid” en gewillig buigt hij zich voor haar straffen. Maar zooals bijv. de strafpleging der kerk verdwenen is, zoo moeten alle soorten straffen verdwijnen. Wie de familie, de partij of natie niet dient, dient toch de menschheid. “Volk” heet de burger, “Staat” heet de geest die mijn Ik onderdrukt heeft. Ik heb echter mijn eigen “Menschheid” en doe niets voor het welzijn van een andere “Menschheid”. Het eigendom der menschheid behoort mij. Ik respekteer haar eigendom niet. De armoede ontstaat doordat Ik mijn waarde niet kan doen gelden zooals ik wil. De Staat verhindert Mij in een direkte verhouding tot anderen te treden. Mijn privaat eigendom leeft van de genade van het “Recht”; slechts binnen de door hem voorgeschreven grenzen mag ik konkurreeren; het ruilmiddel dat mij voorgeschreven wordt is het geld, dat mag ik alleen als zoodanig gebruiken. De vormen van een staat mogen verschillende zijn, zijn bedoeling is altijd hetzelfde. Ik wil alles van mijn Ik verwachten. U paait mij niet met de liefde; u vangt mij niet met de belofte der goederengemeenschap. Het eigendomsvraagstuk zal slechts opgelost worden door den strijd van allen tegen allen. En “wat de slaaf doen zal zoodra hij zijn ketenen verbroken heeft, dat moet men afwachten!” Wat praat gij, bourgeoisie van vrije konkurrentie, zoolang mij de middelen ontbreken om te konkurreeren? Blijf mij van ’t lijf met uw liefde en verdeeling, gij volk-gelukkig-makers. Ik neem wat ik noodig heb en ik heb zooveel noodig als in mijn macht ligt. Zoo is ook het woord mijn eigendom en waar mij de persvrijheid ontbreekt, neem ik de vrijheid. De pers is dán mijn eigendom, als ik mij onverantwoordelijk voel tegenover degenen die mij de persvrijheid geven of nemen willen. Ik ben geen “gebod der liefde”. Zooals elk mijner gevoelens is ook zij mijn eigendom. Ik geef haar, ik schenk haar wijl ’t mij gelukkig maakt. Verwerf haar als ge gelooft recht op haar te hebben. Ik laat mij de maat van mijn gewaarwordingen niet omschrijven, de doeleinden van mijn gevoel niet bepalen. Wij en de wereld hebben maar één onderlinge betrekking; die der bruikbaarheid. “Ja, ik gebruik de wereld en de menschen!” Ik zal een vertrouwen dat ik vrijwillig gewekt heb, niet beschamen; maar ik vraag of “Ik de vertrouwende het recht gegeven heb mij te vertrouwen.” Wil hij mij binden, dan zal hij ervaren dat ik zijn banden weet te verbreken. Op en voor zichzelf is de eed even min heilig als de leugen verachtelijk is. De maatschappij is onze natuurtoestand. De oplossing der maatschappij echter is het verkeer of de vereeniging. Het komt daarop aan, of, “door een maatschappij mijn Vrijheid of mijn ‘Eigenheid’ beperkt wordt. Van de beperking der eerste trek ik mij maar weinig aan; maar mijn Eigenheid wil ik mij niet laten ontnemen”. Uit de gemeenschap der menschen ontstaan de wetten der maatschappij. Het kommunisme is in de gemeenschappelijkheid. “Ik wil echter liever op het eigenbelang der menschen aangewezen zijn, dan op hun barmhartigheid”…. Ik streef niet naar gemeenschappelijkheid, doch naar eenzijdigheid. In de vereeniging doet Gij U gelden; in de maatschappij wordt Gij aangewend. Gij of de maatschappij, Eigenaar of “Lump”, egoïst of sociaal! Boven de poort van onzen tijd staat: “Geef uzelf waarde!” Staat op tegen de instellingen die uw Eigenheid in gevaar brengen; geen revolutie, doch Empörung! – Ik heb tegenover anderen geen plicht; Ik buig mij voor geen enkele macht meer. De “Zedelijken” en “Humanen” blijven met hun eischen tegenover de wereld pia desideria; mijn verkeer met de wereld bestaat daar in, dat ik haar geniet. Ik verbruik haar voor mijn zelfgenot. De wereld van ’t heden zorgde voor het leven; wij zoeken naar het levensgenot. Welk een ongehoorde afstand! Mijzelf zoeken, Mijzelf hebben en genieten! Eeuwen van verlangen en hoop liggen achter ons; voor ons ligt de tijd van genieten. Uit de ruwheid van het eerste menschenoffer is de zelfopoffering des levens ten gunste van een taak, een beroep geworden. Daarom behoort het leven niet meer van ons en de zelfmoord is een vergrijp aan de zedelijkheid. –

De Menschelijkheid is het beroep der liberalen. Maar de mensch heeft geen beroep, hij heeft slechts krachten die zich uiten en “wat hij worden kan, dat wordt hij ook”. Want zijn krachten uiten zich vanzelf en die krachten gebruiken is niet zijn taak, doch zijn “ten alle tijden voor de hand liggende daad.” De menschen zijn zooals zij zijn moeten en kunnen en de verstandige neemt ze zoo, zooals ze zijn, in plaats van zooals zij moeten zijn. Zoolang de priester- en schoolmeestertijd der wereld duurt, zóó lang heerscht de gedachte tegen het egoïsme. “De geschiedenis was tot dusver de geschiedenis van den geestelijken mensch. De eeuwen hebben hem gevormd en gedresseerd. Ik benut haar ervaringen. Maar:”Ik wil nog meer." Wat een mensch is, dat maakt hij uit de dingen." Of Ik verlies Mij aan het schepsel van mijn wil (Mijn oordeel) óf Ik blijf de schepper (de steeds opnieuw oordeelende). Het vrije denken is niet mijn denken. Het vrije denken leidt Mij; Ik echter leid mijn eigen denken. De vrije zinnelijkheid verteert mij; de eigen zinnelijkheid bevredig Ik naar mijn welgevallen. Wat baat mij gedachte-vrijheid? – Een leeg woord. – De gedachten, uwe en mijne, zijn voor mij kreaturen. De taal is de grootste tyran: zij is de aanvoerster van dat leger van fix-ideeën die tegen ons ten velde trekken. De taal moet, gelijk de gedachte, uw eigendom worden. Wat zijn waarheden? – Voor de geloovigen zijn zij uitgemaakte feiten “Waarheden zijn frazen, praatkunst en woorden; in samenhang gebracht vormen zij de logika, de wetenschap, de filosofie. De heerschappij der gedachte duurt zoo lang als de priesters (in elke gedaante) het woord voeren, zoo lang men nog – kritiseert. Want het geheim der kritiek is altijd een of andere”waarheid“. Mijn kritiek is niet dienstbaar; zij is mijn eigen kritiek. Want mijn denken is zonder vooropstelling;”voor mijn denken ben – Ik“. Het denken moet mijn eigendom zijn. Ik ben de maat van alles, niet de”Mensch“. – De waarheid heeft haar waarde niet in zich, maar in Mij. Voor zichzelf is zij waardeloos. Zooals de gedachte: een kreatuur. De waarheden onder Mij zijn Mij lief. Waarheden boven mij ken ik niet. Waar is, wat het mijne is. Waar is de vereeniging, onwaar is de staat en is de maatschappij. En gelijk zoo is het met de idee. Haar realiteit bestaat daarin, dat mijn Ik van vleesch en been meer bezit. De kritiek slaat slechts de eene idee door de andere. Het christendom begint en eindigt met den strijd tegen het egoïsme, en niet Ik, doch de Idee, het”Algemeene" zal ik doen gelden…. Die oorlog moet uitwoeden. Onbewust streven wij allen naar onze “Eigenheid”. Maar een onbewuste daad is slechts een halve daad en daardoor valt men altijd weer in de handen van een nieuw geloof. Ik kiijk lachend naar dien oorlog. “Ik laat mijn humor met de grootste gedachte, het verhevenste gevoel en het heiligste geloof spelen.” Want ik weet dat wij allemaal volkomen zijn. De aarde wemelt van dwazen die gelooven dat zij zondaars zijn. Maar die zondaars leven van de droomen hunner ziekelijke verbeelding; het gezonde oog heeft nog nooit een zondaar gezien. “Gij die u verbeeldt de menschen zoo lief te hebben, ge werpt ze in de poel der zonden!” Ik echter laat mij mijn zelfgenot niet afnemen: ik dien geen “Hooger Wezen” en dus ook geen mensch meer; ik dien alleen Mij zelf. Want ik ben geen Ik naast andere Ikken. Alles aan mij is eenig en slechts als zoo’n Ik handel Ik, ontwikkel Ik Mij, maak ik alles het Mijne. Dat is mijn verkeer met de wereld! – De paar laatste bladzijden van het boek zijn nog aan den enkeling gewijd. Nogmaals worden voorchristelijke en christelijke tijd besproken, nog eens aangetoond de onverzoenlijke tegenstelling tusschen het reëelen en ideale, hoe beiden verschillende wegen gaan doch op één punt uitkomen. En weer laat hij ’t hooren. De enkeling is een wereldgeschiedenis op zich zelf; hij leeft onbekommerd over het wel en wee der menschheid. Geen enkele passende naam wordt Mij gegeven; geen begrip drukt Mij uit; Ik ben volkomen. “Eigenaar ben Ik van mijn macht, als ik Mij als enkeling weet.” Alles wat boven mij is, God of natuur, verdwijnt voor het bewustzijn.

Zoo spreekt Max Stirner tot ons. Wat antwoorden wij hem? Laat ons minstens pogen aan te duiden wat Stirner’s daad zoo onvergelijkelijk maakt.

De beteekenis van de “Einzige” is heden zoowel als voor 60 jaar meer vermoed en gevoeld dan erkend. Hoe kon het anders zijn in tijden, waarin wel alles zwenkt, waar aan wij ons tot dusver vastklampten, waarin wel allen ijverig bezig zijn in plaats van de oude waarde nieuwe te stellen, de oude wijn telkens weer in nieuwere zakken wordt gegooten…. maar een tijd waarin wij toch nog o zoo weinig overtuigd zijn van de waardeloosheid van zooveel woorden! Wij zijn een geslacht tusschen nacht en dag. Half ontwaakt wrijven wij onze slaapdronken oogen en wagen het nog niet in het licht te kijken. Wij kunnen nog niet scheiden van de oude woningen onzer begrippen, al storten zij ook boven ons hoofd ineen; wij zijn te laf om onze oude woonplaatsen te verlaten en op de zee van het zelfvertrouwen ons te vertrouwen. Wij hebben nog geen grondig verrtouwen in de toekomst, omdat wij geen vertrouwen in onszelf hebben. Wij gelooven niet meer aan God, stellig niet. Wij zijn atheïsten geworden maar…. vrome lieden gebleven. Wij bidden niet meer in een kerk, doch wij knielen voor onze innerlijke heiligdommen. Wij leven als vroeger in een roes, en ons ontwaken is hetzelfde. Wij ontwaken alleen vaker en onze toestand is een wankelen tusschen dronkenschap en twijfel en niet meer die heilige, eeuwige roes der eerste “ware” christenen. En nu treedt die roes tusschen ons. Hij verschijnt niet met de arrogantie van een priester; hij staat niet in dienst van een God of een of ander idee. Hij heeft niet de pretentie van een leeraar: hij laat ’t aan ons over hetgeen hij zegt te gelooven of te verwerpen. Hij heeft ook niet de zorg van den arts: hij laat ons leven en sterven, want hij weet dat onze verbeelding onze ziekte is. Hij treedt ook niet op als de filosoof die ons in het net van een nieuw systeem wil vangen; hij haat de leelijke duistere, onbegrijpelijke taal, waar elkeen die geleerd wil schijnen zich zoo gaarne van bedient. Hij spreekt niet van ons en nauwelijks over ons. Hij spreekt van zichzelf en altijd weer van zichzelf. En wij zien hoe hij de eene boei na de ander van zijn Ikheid afschudt, tot hij volkomen zijn eigen heer en meester is; onverzettelijk op de plaats die hij zich eindelijk heeft veroverd. Stirner verkondigt niet meer en niet minder dan de souvereiniteit van het individu. Tot dusver was er slechts gesproken van de rechten en plichten van het individu: Stirner zegt dat de plichten vrij en de rechten machtig moeten zijn. Wij moeten kiezen: wij kunnen niet terug in den nacht, wij moeten vooruit den dag te gemoet. Want thans weten wij dat wij allen met elkander egoïsten zijn. Als wij onze daden gadeslaan dan zien wij dat de eene daad ons verder heeft gevoerd dan ons bewustzijn erkennen wil, terwijl de andere ons verstrikt heeft in een tegenspoed die ons niet loslaat. Wij probeeren nu verder te vergeefs ons zelf en anderen omtrent de gronden onzer handelingen te bedriegen. Nu wij ze erkend hebben, wat blijft ons nu anders over dan ons er naar te richten? – De dag komt niet te vroeg na dezen al te langen nacht!…. Striner heeft de gekromde nekken opgericht en in de verlamde handen een zwaard gedrukt: hij heeft ons het geloof ontnomen en de zekerheid er voor in de plaats gegeven. Hij heeft ons weer aan onze ware belangen herinnerd, n.l. onze profane, persoonlijke belangen, en ons aangetoond, dat het dienen dáárvan, in plaats van ons op te offeren aan de wereld, heilige, vreemde belangen, de belangen van allen, ons het levensgeluk weer brengt dat wij schenen te hebben verloren. Hij heeft den Staat der politici, de maatschappij der socialen, de menschheid der humanisten, uiteen geraveld en daarmee het gezag een doodelijken stoot toegebracht. Hij heeft ons bewezen dat de kracht en de eindelijke overwinning alleen verwacht kan worden van ons Ik. In de plaats van het vermoeide, gekwelde en zichzelf martelende geslacht treedt de trotsche vrijheid van den “enkeling” aan wie de toekomst behoort. Wat hij deed, deed hij voor zichzelf omdat ’t hem genoegen verschafte. Hij eischte geen dank en wij zijn hem niets verschuldigd. Hij heeft ons slechts herinnerd aan de schuld die wij bij onszelf hebben. Als kracht en oorspronkelijkheid de kenmerken zijn van het ware genie, dan was Stirner ongetwijfeld een genie van den eersten rang. Hij ziet de wereld en de menschen geheel met zijn eigen oogen en alles staat daar voor hem in het scherpe licht der werkelijkheid. Niets hindert of misleidt zijn blik: noch de macht van het verleden, noch het dringen der wenschen van zijn tijd. Zijn werk is volkomen origineel. Er is geen werk dat meer onbevooroordeeld en onbevangen is geschreven dan “Der Einzige und Sein Eigenthum”. Er is niets, letterlijk niets wat door Stirner als vaststaand en onherroepelijk wordt aangenomen, tenzij alleen het eigen Ik. Niets verbijstert, niets verwart hem, niets “imponeert” hem bij voorbaat. En zijn onbevangenheid geeft zijn woorden die vanzelfsprekende zekerheid die op den een zoo verbluffend en op den ander zoo zegenrijk inwerkt. Onvergelijkelijk is voorts de strenge logika van dien denker. Hij schrikt voor geen enkel konsekwentie terug. Begrippen die tot dusver onaanvechtbaar schenen, lost hij de een na de andere op. Hij speurt den zin der woorden na totdat hij den waren zin heeft ontdekt en meestal is deze geheel anders dan die welke men er tot op dat oogenblik aan gaf. In zijn goddelijke onbekommerdheid en zijn onbarmhartige logika is zijn werk zoo geheel de daad van den man, een werk, verricht, niet voor anderen, maar in de eerste plaats om den schepper zelf te behagen. Daar Stirner niet naar zijn wil kon leven, ontwaakte in hem het verzet en schiep hij zijn levenswerk, waarover hij de heele vrijheid van zijn leven goot, terwijl alles rondom hem zich afmatte in tobbend geschreeuw en onduldzaam fanatisme. Want steeds zijn rust, zelfbeheersching, overwicht, vroolijkheid, ironie en ruimhartigheid de beste kenteekenen van den werkelijken vrijen mensch, zooals haast, onzekerheid, onrust, pathos, eigenwijze stijfhoofdigheid en klein gedoe, de kenmerken zijn van den machtstrever. Stirner’s moed is onvergelijkelijk en voor geen tegenstander deinst hij terug. Niets is hem heilig. Hij is meer dan de spotter, meer dan de kritikus. Hij is de groote lacher. En zijn lach heet bevrijding. Zijn moed is altijd dezelfde. De oude, schijnbaar sedert eeuwen vastgewortelde en voor de eeuwigheid van het “menschelijk geslacht” vaststaande begrippen tast hij onverschrokken aan. Allen die hij aanvalt strijden onder één vlag, één geloof. Hij echter staat geheel alleen en hij staat en valt met zijn Ik. Het schitterendste voorbeeld van de waarheid van Ibsen’s woorden: “De sterkste mensch is hij die alleen staat”…. Maar zijn voorzichtigheid is even groot als zijn moed. Hij weet dat de geboeide hand niet strijden en de verlamde tong niet spreken kan. Hij geeft zichzelf niet in handen van zijn vijanden. Hij beseft de domme kracht van de heerschende machten, die steeds in dolle woede naar de vliegen slaan die hen in hun slaap stooren. Stirner weet dat hij slechts het woord “Pruisen” heeft te spreken en de daad zijns levens is vernietigd; hij spreekt van “China en Japan” en een kind weet wat hij bedoelt. Hij spreekt ook vaak van “een zekeren staat”. Het is stellig kinderlijk spel: maar de macht is een blinde en – hij lacht haar uit. En als de macht toch eenmaal de dreigende hand naar hem uitstrekt, laat hij zijn spel staan en hij verweert zich nadrukkelijk tegen een krimineele aanklacht: Hij heeft het woord “Opstand” slechts in ethymologischen zin gebruikt en niet in den zin die bij de wet strafbaar is gesteld. De uitrusting van den denker is onberispelijk. Hij brengt ter vervulling van zijn taak een wetenschap mee die hem nooit in de steek laat. Onvermoeid grijpt hij uit de historie van het verleden de voorbeelden die hij noodig heeft. De bijbel, waarmee Stirner zeer bekend was, levert hem voortdurend de noodige argumenten. Het heet dat Stirner, in tegenstelling met Bruno Bauer, weinig gelezen heeft. Die bewering schijnt echter twijfelachtig als men nagaat hoe groot het aantal werken is die door Stirner werden geciteerd en waar hij critiek op uitoefende. Men heeft gezegd dat Stirner’s stijl zoo vermoeiend is wegens de vele herhalingen. De waarheid is dat Stirner feitelijk nooit in herhalingen vervalt. Terwijl hij steeds het objekt van zijn beschouwingen onderzoekend nadert, verlaat hij het niet eerder dan na het van alle kanten te hebben onderzocht en doorgrond en werkelijk verbazend is de veelzijdigheid waarmee hij menschen en zaken bekijkt. Afgezien daarvan dat waarheden nooit te dikwijls herhaald kunnen worden, ligt juist in het onder de oogen zien van alle tegenwerpingen niet de verhevenheid van den denker? Men heeft gezegd zijn stijl is koud. Maar dat verwijt valt terug op hen die het maken, op hen die zich alleen aan het kunstmatige vuur der begeestering en nooit aan de zuivere vlam van het leven zelf kunnen warmen. Want op den grond van dat boek gloeit een onmetelijke toorn en daarom is de taal vol levenswarmte. Het is waar dat zij soms zwaar en breedsprakig wordt en pas na herhaalde aanloopen bemachtigt wat zij wilde overwinnen. Maar is het Stirner’s schuld dat hij zich om het dichte struikgewas van vreemde en dorre begrippen en verstarde abstrakties, door de dialektiek van Hegel, het jargon der liberalen heen moet dringen? Hoe ademt zijn taal bevrijd op, zoodra zij weer geheel zijn eigen gedachte uitdrukt, hoe vlot loopt zij dan over van doordachte spot naar bijtende hoon, van vroolijk lachen op bitteren ernst!…. Het is geen boek dat zich in één adem lezen laat. Het is ook geen boek waarin men slechts bladeren kan. Het moet steeds opgenomen en weer neergelegd worden, opdat men kalm kan nadenken over hetgeen men las als het geprikkelde gevoel tot bedaren is gekomen. Telkens als men het boek weer opneemt wordt de indruk die het op ons maakt grooter, zijn betoovering intensiever. Zoo zal ons dat boek begeleiden door het leven, want het is het leven zelf.

De kritiek stond radeloos tegenover Stirner’s groote werk. Zij voelde wel dat zij moeilijk een werk dat zooveel opgang maakte kon doodzwijgen, maar toch onttrok zij zich eendeels van dien plicht, terwijl zij anderdeels zich er met wat algemeenheden trachtte af te maken. De oorzaak lag voor de hand: onmacht! Zeer gering was dus betrekkelijk het aantal ernstige beoordeelingen, maar toch is ’t nog te groot om ons met alle bezig te houden, gesteld dat zij het verdienden. De belangrijke beoordeelingen waren ongetwijfeld die, welke door Stirner zelf ernstig werden genomen en beantwoord. De dagbladen zwegen unaniem. De revu’s en tijdschriften namen er véel notitie van. De “Blätter für litterarischen Unterhaltung” schreef dat wij te doen hadden met “de excesse van een stervende schoolfilosofie”; er ademt uit het boek “een valsche, d.i. materialistischen geest”; Stirner is de “eenzame profeet”. De Leipziger "“Grensbote” meende dat “deze allernieuwste theorie” niet anders was dan “gedachtelooze geblaseerdheid”. Het blad wil zich niet verder er mee bezig houden want: “wie garandeert ons dat deze Ik niet een mop heeft getapt en zijn hoongelach later zal gaan over hen, die hem ernstig namen?” De “Revue des deux Mondes” viel Stirner bij. De schrijver René Taillandier benijdde Stirner: “Wat een gelukkige! Hij kent geen gewetenstwijfel, geen onrust en geen smart…. waar een ander ontroerd is, daar lacht hij ongedwongen.” De direkte slachtoffers zwegen of poogden zich te verdedigen. Mund Szeliga antwoordde; Bruno Bauer noemde in zijn geschriften zelfs den naam van Stirner niet. (Bauer wendde zich overigens in dien tijd af van de “Souvereine, absolute Kritiek” en hield zich meer bezig met historie). Hoe Feuerbach zich hield, zullen wij straks zien. – De socialisten en kommunisten gingen er maar weinig op in. Marx en Engels deden een poging. Maar hun arbeid “tegen dien uitlooper der Hegeliaansche school” –volgens Engels “zoo dik als ‘Der Einzige’ zelf”– is helaas nooit verschenen.

Stirner heeft twee maal op de kritiek geantwoord. Dat waren tevens de laatste bijdragen die hij aan de tijdschriften leverde. Het eerste antwoord was gericht aan de drie beduidendste besprekingen die “Der Einzige” ten deel vielen. Zij kwamen van de drie verschillende kanten die voor Stirner het scherpste waren aangevallen: de socialist Mozes Hess, de kritikus Szeliga en…. Feuerbach. Bij de beantwoording van die kritieken kreeg Stirner gelegenheid om nog eens naar alle kanten zijn vernietigende slagen toe te brengen. De kritikus Szeliga (zijn werkelijke naam was anders) was een jonge officier en volgens Edgar Bauer “een militaire verschijning, nauwkeurig in denken en spreken, een strever, soldaatachtig geneigd tot kritiek, niet in ‘t minste revolutionnair of oppositioneel, met praktisch-engen gezichtskring en van de filosofie slechts dit verlangend, dat zij hem bevrijd van alle burgerlijke schroomvalligheid." Vanwege zijn positie verkeerde hij niet onder de “Vrijen” bij Hippel, maar hij behoorde tot den Bauerschen kring. Zijn kritiek op Stirner’s werk was buitengewoon zakelijk. ’Der Einzigen’, zegt hij, ‘geeft de onpartijdige kritiek gelegenheid om zichzelf te vervolmaken’. Na een nauwkeurige beantwoording van den levensloop der”Einzigen“, wordt deze als het”spook aller spoken" verklaard en breedvoerig gezegd hoe de “Kritiek” tegenover dat spook stelling dient te nemen. De kritiek van den socialist Mozes Hess verscheen te Darmstadt in brochurevorm, onder den titel “De laatste filosofen”. Hess was een aktive strijder voor het destijds opkomende socialisme. Met de “filosofen” bedoelt hij Bruno Bauer en Stirner, maar het is vooral de laatste die het moet ontgelden. Hij begint met de verdachtmaking die tegenwoordig nog veel gebruikt wordt door de sociaal-demokraten tegenover elken vrijen denker, n.l: “de in den laatsten tijd door de Duitsche filosofen gepubliceerde geschriften zijn een ingeving van de reaktie.” Van Bauer zegt hij dat diens theorie dezelfde is als die van de hooge staatspolitici en dus geen ander doel heeft dan het volk in toom houden. Wat hij verder tegen Stirner inbrengt zullen wij straks zien als wij den laatste het woord geven voor zijn tegenkritiek. Feuerbach was vol bewondering voor de daad van zijn tegenstander en gaf het ondubbelzinnig te kennen. Hij heeft Stirner’s boek direkt na de verschijning gelezen en reeds in ’t najaar van 1844 schreef hij aan zijn broeder: “Het is een hoogst geestrijk en geniaal werk en het heeft de waarheid van het egoïsme –maar exentriek, eenzijdig en onwaar omschreven– aan zijn zijde. Zijn kritiek op de anthropologie en op mij berust op volslagen onverstand of lichtzinnigheid. Ik geef hem gelijk, behalve in dit eene: in wezen treft hij mij niet. Hij is evenwel de meest vrije en geniaalste schrijver die ik leerde kennen.” Blijkt uit die enkele regels reeds de innerlijke onzekere houding van Feuerbach tegenover Stirner –zijn eerlijkheid worstelt met zijn ijdelheid– die onzekerheid komt meer en meer naar voren waar Feuerbach verder poogt zich van dien “genialen denker” af te maken. Hij schreef o.a.: “Einzig”, zooals uw boek in ’t algemeen, is uw oordeel over mij. Ik heb dat oordeel over mij, hoe origineel ’t ook is, reeds lang geleden zien aankomen en dikwijls tegen vrienden gezegd: ik zal nog zoo miskend worden dat men mij, den zoogenaamden “hartstochtelijken en fanatieken vijand van het”christendom“, nog eens onder de apologeten van dat christendom zal rekenen…. dat ’t echter zoo spoedig zou gebeuren, dat had ik niet verwacht. Dat is al weer zoo”Einzig" als u zelf. Hoewel ik weinig tijd en ernst heb om oordeelen, die niet mijzelf doch mijn schaduw betreffen, te weerleggen, met “Der Einzigen” maak ik toch een uitzondering." Gelukkig ging Feuerbach niet op die wijze verder met zijn kritiek. Maar hij gaf zich helaas toch geen moeite om grondig op de zaak in te gaan. In een anderen brief aan zijn broeder, zoekt hij nog eens naar een zelf-verontschuldiging en hij tooit zich met de zotte, van zijn ethischen hoogmoed getuigende veronderstelling dat “Stirner’s aanvallen een zekere ijdelheid verraden; hij wil naam maken ten koste van mijn naam. En grootmoedig laat hij hem”de kinderlijke vreugde van een momenteele triomf." In werkelijkheid schijnt deze verstandige man het besef te hebben gehad dat hij in Stirner een geduchte tegenstander gekregen had, wiens overwinning zijn volkomen nederlaag zou hebben beteekend en daarom liep hij hem dan ook maar uit den weg. Het was stellig ook die vrees die hem er van weerhield om zijn opmerkingen over Stirner’s boek niet met zijn naam te onderteekenen. Opmerking verdient voorts dat beide mannen elkander nooit persoonlijk hadden ontmoet. Stirner heeft Feuerbach Hess en Szeliga gelijktijdig van repliek gediend, zooals wij reeds opmerkten. Hij lag den meesten nadruk op de tegenwerkingen in zake het egoïsme, waaromtrent alle drie genoemde heeren weinig van meening verschilden. Toegegeven dat “Der Einzigen” een frase is, een uiting die niets uit, zoo is het werk toch tegenover de heilige en verheven frasen als “de Mensch”, “de Geest”, en het “ware Individu” enz., slechts de “leege, pretentielooze en gemeene frase.” “Der Einzige”, wiens inhoud geen gedachte-inhoud is, is leeg, het is dus de volledige frase en juist dáárdoor…. geen frase. Feuerbach is op de kwestie waar het opaan komt niet ingegaan: “Het wezen van den mensch is niet het wezen van Feuerbach, Stirner of een ander mensch. Stirner zegt: Feuerbach blijft onbekommerd staan bij zijn kategoriën van soort en Individu, Ik en Gij, Mensch en Menschelijk Wezen. Wij kunnen niet breedvoerig stil staan bij de repliek van Stirner. Evenmin als wij het deden bij de kritiek van Feuerbach. Beiden moeten in haar geheel gelezen en overdacht worden om ze te begrijpen. Dit echter is onze meening: de tegenwerpingen van Feuerbach moesten stap voor stap terugwijken voor de onverbiddelijke logika waarmee Stirner ze weerlegt. Hess bewijst Stirner ten slotte, dat hij als mensch volstrekt niet volkomener kan zijn dan hij is: de heele soort mensch is in hem, in Hess, opgesloten en hem ontbreekt niets van datgene wat den mensch tot mensch maakt. Hij toont hem verder aan hoe weinig hij nog den waren egoïst begrepen heeft, hoe absurd het is om aan te nemen dat hem iets aan de burgerlijke maatschappij gelegen kan zijn. Een reeks tegenwerpingen wordt dan onder handen genomen, en meestal met gerechtvaardigde spot bejegend. Zoo o.a. de opmerking dat Stirner’s oppositie tegen den staat dezelfde is als die der vrijzinnige bourgeoisie:”dat ziet onbetwistbaar iedereen direkt in die…. Stirner’s boek niet gelezen heeft".

In het jaar 1846 kreeg Stirner bezoek van een jongen dichter die zijn werk met “geestdriftige verontwaardiging” gelezen had. Het doel van zijn bezoek was Stirner een zoo juist door hem geschreven gedicht ter beoordeeling voor te leggen. De naam van dien dichter was Alfred Meisner; het gedicht was getiteld: “Ziska”. Het antwoord dat Stirner gaf heeft Meisner zelf medegedeeld: Stirner gaf het manuscript terug met de woorden: “U had van uw ‘Ziska’ een komisch heldengedicht moeten maken. Zoo’n soort Batrachomyomachie! De mythen der kristelijke kerk ondergaan hetzelfde lot als die der heidenen. De tegenstellingen tusschen papendom en protestantisme hebben zich zoo totaal overleefd, dat een gedicht van zulk een inhoud alleen nog maar theologen een beetje interesseeren kan. Er moest geen vijandschap tegen de kerk meer bestaan. Zij is ons volkomen onverschillig geworden; tegen overwonnen standpunten vecht men niet meer. Ja, ik ben er van overtuigd: het had een komisch heldengedicht moeten worden.” Dat antwoord kenschetst zoo duidelijk het standpunt dat Stirner in zijn strijd innam: niet tegen den uiterlijken vorm der christelijke wereldbeschouwing, niet tegen de zichzelf ondermijnende kerk geldt dien strijd, maar tegen den geest die haar telkens nieuwe bolwerken van macht geeft, den geest van het christendom die als een sombere waas over het verleden ligt. Dezen geest van zijn heiligheid ontdaan, en als het wezenlooze spook te ontmaskeren, dat was de groote daad van Stirner. Terwijl de radikaalste denkers van zijn tijd, terwijl mannen als Strauss, Feuerbach, Bauer nog slechts vreesachtig-kritisch de heilige begrippen aantastten, lost Stirner ze op en laat ze uiteenvallen. Hij overwint de laatste konsekwenties van het christendom. Het is vernietigd. Het ligt achter ons met zijn eeuwenlange vernedering, zijn valsche broederlijkheid, zijn tallooze gruwelen waarmee het de historie bezoedelt, zijn leugen, zijn ontkenning van alle fierheid, van iedere zelfstandigheid, iedere echte vreugde en schoonheid. En al heerscht ’t heden nog met zijn laatste overschot aan kracht – Stirner heeft ’t toch van ons afgenomen als een vloek! Met Stirner begint voor de menschheid een nieuw tijdperk: het tijdperk der vrijheid! Wij hebben daarvoor nog geen betere naam gevonden dan Anarchie: de door wederzijdsche belangen gevestigde orde, inplaats van de geweldadige ordeloosheid die tot dusver heerschte; de volledige souvereiniteit van het individu over zijn persoonlijk heil in plaats van zijn onderwerping; de zelfverantwoordelijkheid voor zijn handelingen inplaats van zijn onmondigheid. Want op den bodem der christelijke wereldbeschouwing rusten de steunsels die de macht in stand houden; toen Stirner dien bodem ondermijnde, moesten de steunsels en alles wat er op stond instorten. Wat de bijbel was voor de christelijkheid, dat zal Stirner’s boek eenmaal worden voor de vrije menschheid. De zegenrijke invloed van dat boek zal eens zoo groot worden als de invloed van het “Boek der Boeken.” Stirner zelf zei het beter dan wij het kunnen doen: “Het boek is een geweldadig onbarmhartige, schaamtelooze, gewetenlooze en trotsche ‘misdaad’, begaan aan de heiligheid van elken gezagsvorm.” Met Stirner vragen wij: “Rommelt niet in de verte de donder en ziet ge niet hoe de hemel besefvol zwijgt en zich bedroeft?” De laatste tien jaren.

Keeren wij tot den denker Stirner terug en volgen wij hem de tien laatste jaren van zijn levensloop. Het zijn de jaren waarin hij langzaam afstijgt van de bereikte hoogte. Het huwelijk met Marie Dähnhardt scheen naar buiten beter dan het in werkelijkheid was. Volgens de woorden der vrouw was het “meer een samenleving in hetzelfde huis dan een huwelijk.” Stirner was den heelen dag stil aan zijn werk en zijn vrouw had ook haar eigen bezigheden; ’s avonds gingen zij samen naar Hippel of ergens anders vrienden bezoeken. Naar schouwburg of ander amusement gingen zij nooit. Het huwelijk bleef kinderloos. Voor de vrouw was dat de groote teleurstelling. Daarbij kwam een nog zwaarder wegende omstandigheid: het vermogen dat Marie Dähnhardt meegebracht had, versmolt als sneeuw in de zon. Zij gaf Stirner daar de schuld van. In harde woorden verweet zij het hem, zei dat hij alles “verspeelde en verslingerde.” Nog lang na Stirner’s dood kon zij er van gewagen dat “een zoo’n ontwikkeld man zoo schandelijk misbruik maakte van het vertrouwen dat zij hem had geschonken.” Wij willen Stirner’s handelwijze volstrekt niet verdedigen. Alleen moeten wij er op wijzen dat zijn vrouw nooit een bevredigend antwoord heeft kunnen geven op de vraag, hoe ’t mogelijk was dat Stirner zulk een betrekkelijk groot vermogen, in zoo’n korten tijd er door brengen kon, terwijl de levenswijze van het echtpaar toch zeer sober was. Ook dient te worden opgemerkt dat Marie Dähnhardt blijkbaar ook vrij over het geld beschikte, getuige het feit dat zij Bruno Bauer’s broeder Egbert de niet onbelangrijke som van 2000 thaler leende voor zijn boekhandel. Men zal wel het beste doen aan te nemen dat beide echtlieden te onbezorgd leefden en, als allen die niet gewend zijn geld in handen te hebben, in den waan leefden dat het niet op kon. In elk geval, Stirner was niet lui. Het eerste jaar van zijn huwelijk behield hij de betrekking als leeraar aan de meisjesschool van mevrouw Gropius, terwijl hij in dien tijd ook het grootste en laatste deel van zijn boek afmaakte. Toen hij zijn ontslag nam en zijn boek gereed was, deed hij zeer veel moeite om weer een nieuwen werkkring te vinden. Toen dat niet lukte, toog hij aan den arbeid voor den uitgever van zijn boek: hij schreef een verhandeling over de Engelsche en Fransche nationaalekonomen, vertaalde het beroemde leerboek van Jaen Babtiste Say “Het Handboek der praktische, politieke ekonomie”, het beroemde werk van Adam Smith en Proudhon’s “Filosofie der Ellende.” Maar het was Stirner niet mogelijk om van de opbrengst van dien arbeid te leven. De verkoop van de boeken ging slecht en het vertaalwerk werd derhalve slechts mager gehonoreerd. Zoo kwam dan het echtpaar op het idee dat menigeen een grap toescheen: men wilde een melkinrichting beginnen. Het kwam in den zomer van 1845 tot een hoogst-ernstige uitvoering van dat plan. Men zag er héél veel in. Immers de melkverzorging in Berlijn geschiedde in die dagen nog uiterst primitief: met hondenkarren kwamen de boeren uit den omtrek elken ochtend in de stad om huis aan huis de melk te bezorgen. Stirner zou die bezorging anders en gerievelijker inrichten. Het bedrijf dat hij met een vroegeren schoolkameraad –een hoogst onervaren en onhandigen man– begon, was eerst klein, maar men zag er heel veel perspectief in. Er werden met boeren uit de omliggende dorpen konnekties aangeknoopt en kontrakten afgesloten. Van het laatste geld kocht Stirner wagens en andere benoodigdheden…. alles was in orde, maar de klanten bleven weg en de melk verzuurde. Het duurde dan ook niet lang of de zaak werd opgeheven. Toch was de idee goed en vol levensvatbaarheid – het duurde niet lang of in Berlijn rezen de melkinrichtingen als paddestoelen uit den grond en meer zaakkundig gedreven, hadden zij allemaal een florisant bestaan. Inmiddels zag ’t er na die mislukking, nadat het laatste geld verspeeld was, voor het echtpaar Stirner somber uit. Reeds in den zomer van 1846 plaatste Stirner, teneinde raad, deze advertentie in de “Vossische Zeitung”: “Ik zie mij voor de noodzakelijkheid geplaatst 600 thaler terleen te vragen en verzoek iemand, of meerdere personen die het tezamen willen doen, mij dat bedrag op 5 jaar te leenen”. Adres: IntelligenzComtoir sub. A 38 M. Stirner. Gedachtig aan de bekendheid die zijn naam verkregen had, meende Stirner dat hij langs dien weg wel uit den nood zou worden geholpen. Het is niet bekend of Stirner inderdaad het geld heeft gekregen. Wel is bekend dat er met die noodkreet van Stirner erg de spot werd gedreven. Men sprak hoonend van “een egoist, die rechten en plichten ontkend had en ze nu verwachtte en beloofde.” Men vergat dat Stirner van brave christenen en altruïsten niets verwachtte, maar hoop had op iemand die het gezonde natuurlijke egoïsme begreep en zonder frasen of vromigheid hem had geholpen en had verwacht dat een verstandige egoïst een gegeven woord niet breekt, wat echter met de brave altruïsten nog al eens voorkomt! Het schijnt dat Stirner tenslotte nog een poging heeft willen doen om met beursspekulatie zijn geluk te beproeven. Maar een vriend scheen hem dat te hebben afgeraden, en aan diens raad heeft hij blijkbaar gevolg gegeven. Vier April 1846 betrok het echtpaar een kleinere woning in de Hirschelstrasse 14, de tegenwoordige Königgrätzerstrasse.

De verhouding tusschen de echtelieden was ondragelijk geworden. Er was geen andere uitweg meer dan een scheiding. Het was Marie Dähnhardt die het eerste tot die gedachte kwam en ook ’t eerste de beslissende stap deed. Het klinkt heel mooi, maar ’t is in strijd met de treurige werkelijkheid als men vertelt dat Marie Dähnhardt tot Stirner gezegd zou hebben: “Mijn tegenwoordigheid geeft je zorgen en verlamt je werkkracht; het is niet mogelijk dat wij onze huishouding kunnen bekostigen. Daarom heb ik, daar het mij hier onmogelijk was, in Engeland een werkkring als leerares gezocht en gevonden. Aan onze liefde verandert dat niets, ik ben en blijf je vrouw en het verlangen naar mij zal je arbeidskracht stalen. Je zult voor jou alleen gemakkelijker kunnen zorgen. Vind je een behoorlijken werkkring, schrijf mij dan en ik kom dadelijk terug.” Integendeel moet de scheiding heel wat minder mooi hebben plaats gevonden. Stirner moet het zeer koel hebben opgenomen toen zijn vrouw hem haar besluit meedeelde. Als trouwens nooit het geval was, kwam het nu ook niet tot een “scène”. Of een van beiden aan een hereeniging heeft gedacht is zeer twijfelachtig…. Eenige jaren later werd het huwelijk, officieel ontbonden. Marie Dähnhardt kreeg in Londen een werkkring die haar in staat stelde te leven. Onder de naar Londen uitgeweken vluchtelingen, zooals Louis Blanc, Freiligratth, Herzen e.a., was zij zeer gezien. Het oude Berlijnsche, onbekommerde leven werd voortgezet en Marie Dähnhardt verloor niets van haar vrijgeest en zelfstandigheid; wel een bewijs dat het volstrekt Stirner’s invloed niet is geweest die haar in Berlijn onder de “radikalen” vasthield. Zij schreef vanuit Londen een paar maal brieven in de Duitsche bladen, waarin zij de muffe moraal der Engelsche geeselde en vooral de spot dreef met de belachelijke Zondagsheiliging en kerklooperij. In 1850 kwam zij in nauwe relatie met den uitgeweken luitenant Techow; die verhouding leidde echter niet tot een huwelijk. In 1852 of ’53 sloot zij zich aan bij een groep menschen die zich in Australië gingen vestigen. Het ging haar daar niet voor den wind. In Melbourne moest zij als waschvrouw in haar onderhoud voorzien en moet daar weer zijn getrouwd met een handwerksman. Toen zij in 1870 of ’71 het erfdeel ontving van haar overleden zuster, vertrok zij weer naar Londen. Reeds in Australië was zij tot den Katholieken Godsdienst overgegaan en eenmaal in Londen kwam zij volslagen in de macht van haar nieuwe geloofsgenooten. Tot op hoogen leeftijd zocht zij haar troost en toeverlaat in het verspreiden van traktaatjes waarmee zij zielen wilde redden en waarin zij onophoudelijk weer de zonden beleed die zij toch feitelijk nooit begaan had…. De oude vrouw was een aangrijpend voorbeeld van een door nood en ellende gebroken kracht, die eens de vreugde des levens zocht en vond en het bewijs leverde, hoe weinig de liefde voor de vrijheid beteekent, die slechts uit den roes van een vluchtig oogenblik voortkomt, die niet door de innerlijke noodzakelijkheid van het eigen leven dagelijks wordt gevoed….

Stirner was in Berlijn gebleven. Waar had hij ook heen moeten gaan? Zijn vrouw had hem verlaten, zijn poging om geld te verdienen was mislukt. Nu zijn naam zoo bekend was geworden, scheen het hem onmogelijk weer een betrekking als leeraar te vinden en door litterairen arbeid wat te verdienen, was toen al even moeielijk als tegenwoordig. Hij ging niet veel meer uit; zijn vrienden zagen hem weinig. En waar hij eigenlijk van leefde dat begreep niemand. Stirner schijnt van het tooneel van ’t openbare leven verdwenen. En dit wel zonder eenig gerucht, gelijk hij ’t ook zonder gerucht betrad. Toch is hij pas een veertiger. Een lang leven ligt nog voor hem. Wat hoopt, wat verwacht hij er van? Wat denkt hij nog te kunnen doen? Niemand heeft er een idee van. Alles om hem heen wordt donker. Hij verhuist van de eene woning naar de andere: ten slotte woont hij bij den schilder Otto in de Köthenestrasse 27. De storm der revolutie was inmiddels over Berlijn gegaan. De “Vrijen” kwamen nog altijd bij Hippel bijeen. Deze was in de herfst van 1847 van de Friedrichstrasse naar de Dorotheenstrasse verhuisd en had daar een veel grootere zaak geopend. Dat was ook noodig geworden want Hippel was zoo langzaam aan het toevluchtsoord geworden van alle radikale groepen die daar voor en na de revolutie een soort hoofdkwartier hadden opgeslagen. Tijdens de revolutie liep het bij Hippel in en uit; het leek wel een beienkorf. Ieder die binnenkwam had weer een nieuwtje. De eene vertelde wat hij gezien en gehoord had, de andere van zijn eigen heldendaden. Alles joelde, jubelde en schreeuwde door elkaar. De meest overdreven verwachtingen werden uitgesproken, om, weer met de bijtenden spot te worden beantwoord; met hartstochtelijke debatten werd de tijd doorgebracht. Zelfs de koelste hoofden onder de “Vrijen” –met uitzondering van Stirner en Bruno Bauer– werden verhit en werden pas weer nuchter en kritisch toen de beweging volslagen mislukt scheen. De kring der “Vrijen” kreeg echter meer en meer een ander aspekt. Nieuwe gezichten zag men en de andere die er zich hoe langer hoe meer onbehagelijk begonnen te voelen, verdwenen. Het was het begin van het einde: de kring der “Vrijen” verdween niet lang daarna geheel en al. Men voelde dat er een nieuwe tijd aanbrak. Het was de tijd van een troostelooze reaktie, waarin alles vernietigd werd wat men bereikt had, of beter gezegd, waarin de geest der middeleeuwen, die men volkomen overwonnen had vertrouwd, weer herleefde.

Stirner had aan de revolutionaire beweging van ’48 geen daadwerkelijk aandeel gehad. Hij had die beweging voorzien, stellig ook met groote belangstelling gevolgd, maar het was niet zijn slag die daar gestreden werd. Hij die het wezen van het geweld zoo goed doorgrond had en zijn macht zoo goed kende, kon zich niet verbazen over zijn zegenpraal. Men zag ook hem in die dagen veel bij Hippel. Maar de revolutie had in zijn doen en laten overigens niet de minste verandering gebracht. Hartstochtelijk rookte hij steeds zijn sigaar, de eenigste luxe die hij zich altijd onder alle omstandigheden permiteerde. De sigaar is ook zijn laatste, trouwste vriendin gebleven….

In 1852 verschijnt Stirner’s laatste werk: “Geschichte der Reaction”. Het werk was oorspronkelijk anders bedoeld dan het uitkwam. Hij had ’t grooter willen opzetten, maar moest volstaan met wat er in de twee deelen verscheen. Zijn arbeid maakte niet veel opgang en het was daarom zeker wel dat Stirner maar niet meer schreef, daar hij er aan wanhoopte een uitgever te vinden. Stirner vereenzaamde meer en meer. Bij Hippel zag men hem maar heel weinig. Hij was weer verhuisd, nu naar de Dessenerstrasse 2. Zijn oude vrienden weten niets meer van hem. In het jaar 1853 schijnt zijn ellende haar hoogte punt te hebben bereikt. Door zijn schuldeischers steeds bedreigd, zonder middel van bestaan, trekt hij van de eene woning naar de andere. In dat jaar bevindt hij zich twee maal in gijseling. Stirner noemde zich nog altijd “leeraar”, “journalist”, Dr. phil. en…. “rentenier!” Hij verdiende echter slechts een karig stuk brood als “commissionair” in allerlei zaken. In de Phillippstrasse, waar hij vanaf 1853 bij de weduwe Weiss inwoonde, schijnt hij wat rust te hebben gevonden. Die weduwe schijnt hem moederlijk te hebben verzorgd. Toen kwam hem de dood verrassen. Stirner, die vast geloofde “stok-oud” te zullen worden –een bewijs hoe gezond hij zich voelde– werd door een giftig insekt in den hals gestoken en dat kostte hem het leven. Vijf en twintig Juni 1856, ’s avonds tegen zes uur, gaf hij den geest. Hij was toen 49 jaar en acht maanden. Drie dagen later werd hij op het kerkhof der Sophien-Gemeinde aan de Bergstrasse begraven…. zijn graf kostte één Thaler, tien Silbergrosschen. Slechts weinig van zijn oude vrienden begeleidden hem naar zijn laatste rustplaats; Bruno Bauer en Ludwig Buhl waren daar bij. Op zijn sterfbed heeft men een teekening van zijn kop gemaakt – waar Bruno Bauer zeer mee ingenomen moet zijn geweest. Zijn litteraire nalatenschap kwam in handen van Ludwig Buhl – wat hij overigens naliet was vrijwel waardeloos. Eerst eenige dagen later namen slechts eenige kranten notitie van Stirner’s dood. De meeste zwegen. Die enkele bladen schreven nog maar heel vluchtig iets over Stirner’s groote werk dat inderdtijd zoo “berucht” was of zij rakelden die malle trouwhistorie weer eens op bij wijze van anekdote…. Johann Casper Smidt was dood…. Max Stirner was reeds lang vóór hem gestorven….

Hoe ging ’t verder met de “Vrijen”, de stamgasten van Hippel? Met uitzondering van enkelen kwamen zij treurig terecht. Toen de storm van 1848 hen uit elkander gedreven had –zoo erg dat zij alle onderlingen samenhang hadden verloren– waren velen naar Amerika gegaan en gedeeltelijk vonden die daar een behoorlijk bestaan. De groote meerderheid bleef echter in Duischland, trachtten zich zooveel mogelijk aan de nieuwe verhoudingen aan te passen. Hun moeitevolle pogingen boden geen vroolijk schouwspel: er waren er die naar het kamp van de reaktie overliepen en probeerden hun jeugd te vergeten door er niet meer aan te denken; er waren er ook die door bittere spot, die dikwijls ook als wrange zelfverachting klonk, de tweespalt in hun geestestoestand zochten weg te doezelen. Slechts weinigen bleven dezelfden en zij zullen den veranderden tijd wel het pijnlijkste hebben gevoeld. Bruno Bauer werd de “Kolonist van Rixdorf” en heldhaftige strijder als hij was tegen den nood des levens, bewerkte hij zelf zijn grond en probeerde door nieuwe litterairen arbeid zijn naam voor de vergetelheid te redden. Tot zijn dood bleef hij de onvermoeide werker en alles wat hij schreef bleef goed doordacht en helder en fraai van stijl. Droevig moet voor hem de tijd geweest zijn toen hij in dienst van de “Kreuz-zeitung” en de Wagners “Geschellschafts-lexikon” werkte. Geheel teruggetrokken schaamt hij er zich voor. Als hij echter in Berlijn kwam om de door hem zelf verbouwde groenten te verkoopen, dan stapte zijn fiere gestalte in die eigenaardige kleederdracht met opgeheven hoofd door de straten…. Bruno Bauer stierf in 1882, nadat hij voor het talrijke gezin van broer Egbert had gedaan wat hij kon, om dat gezin voor armoede en ellende te behoeden. Niet veel beter ging het met Edgard Bauer. Hij was met zijn eens zoo verafgoodde broer Bruno in onmin geraakt. In 1849 vestigde hij zich in Hannover, waar hij voor de bevrijding van Schleswig Holstein ijverde. Later woonde hij in Londen waar hij enkele brochures schreef. In 1866 probeerde hij in Hamburg vasten voet te krijgen. Hij werd daar “kerks”, gaf met den lutherschen bisschop Koopman de “Kirchlichen Blätter” uit. Uit den revolutionair van voorheen was een reaktionair van het zuiverste water geworden. Hij stierf eveneens in het begin der 80er jaren, arm en geheel vergeten. Treurig was ook het levenslot van Ludwig Buhl. In een benepen Katholieke familie boette hij in wat hij aan geestelijke voornaamheid zoo moeizaam veroverd had. Hij werkte bijna niet meer. Op zekeren ochtend vond men hem dood aan zijn schrijftafel. Naar het gerucht wilde had hij zichzelf het leven benomen uit vrees van een aanklacht wegens “afpersing” die tegen hem was ingediend…. Friedrich Sass stierf jong; Meijer zette zijn arbeidzaam journalisten leven nog lang voort, werd in 1851 uit Hamburg verbannen, ging naar Engeland, keerde echter weer naar Duitschland terug waar hij in 1867 met Ruge de “Reform” oprichtte. Jules Faucher streed nog lang een eervollen kamp om de zegenpraal van zijn ideeën. Köppers werd Gymnasiumleeraar; in vrijen tiijd wist hij het beroemde werk over Buddha te wrochten.

Zoo was dan Stirner de eerste uit den kring die door den dood van het tooneel verdween. Maar hoewel hij betrekkelijk jong stierf, zijn dood had toch niets schokkends, als men bedenkt dat de twintig of dertig jaren die hij mogelijk nog had kunnen leven, toch vruchteloos geweest zouden zijn. Wat zou er van hem terecht gekomen zijn? Zou hij zich ook verkocht hebben aan de reaktie? Zou hij een braaf burgerlijk zakenmannetje zijn geworden? Zou hij ook naar Amerika zijn uitgeweken? Dat alles valt zeer te betwijfelen. Zou een of ander toeval hem in betere levenspositie hebben gebracht, zoodat hij in staat gesteld zou zijn geweest zijn levenswerk meer te volmaken?…. Een ding is zeker: zooals Stirner nu geleefd heeft en stierf, is hij zichzelf gelijk gebleven. Het groote levenswerk had hij tot stand gebracht en er zijn beste krachten aan gegeven. Hij heeft veel te kampen gehad met geldzorg en allerlei ellende. Maar wij kunnen verzekerd van zijn dat Stirner daar niet zoo zwaar onder geleden heeft. De stille vroolijkheid van zijn gemoed en zijn voorname zelfgenoegzaamheid zullen hem wel nooit verlaten hebben. Zij die gelooven dat alle levensgeluk slechts bestaat in eer, rijkdom en macht, zullen zijn leven niet begrijpen en met medelijdende spot voortgaan met te zeggen: “de leeraar van het egoïsme heeft zijn leer in zijn eigen leven slechts toegepast” of…. “die leer heeft voor hem slechte vruchten afgeworpen.” Maar Stirner leefde inderdaad volgens zijn “leer” en er de goede vruchten van geplukt, zoover hem dat mogelijk was. Zeker, beter had hij geleefd in die wereld van “vereenigde egoïsten”, in die toekomst waarin de menschen zich groepeeren en samenwerken gedreven door persoonlijk belang, waarin de enkeling zijn kracht vrijwillig geeft om zich honderdvoudig versterkt te voelen…. dus niet in dien tijd van heeren en knechten, maar van “enkelingen”. Want Stirner deugde evenmin om te gehoorzamen als om te bevelen.

Verwijlen wij tenslotte nog een oogenblik aan het graf van Stirner…. Reeds in 1856, direct na Stirner’s dood, werd door Ludwig Buhl een geldinzameling gehouden voor het plaatsen van een grafsteen. Maar er kwam slechts bitter weinig geld in, zoodat het plan niet ten uitvoer kon worden gebracht. Het is waarschijnlijk dat niemand ooit meer naar het graf omkeek. Drie en dertig jaren zouden voorbijgaan eer het graf weer opgezocht werd en met een groote steen met gouden inskriptie werd aangeduid. Zal, als eenmaal dat kerkhof tot plantsoen is gemaakt en de kinderen rondom den steen zullen spelen, de voorbijgangers, nog steeds in sombere knechtschap gebannen, den naam van Stirner achteloos voorbijgaan?…. Of zal Stirner dan door de bevrijdde menschen geacht worden als de eerste vechter voor de ware vrijheid in wier zonnige stralen zij met opgeheven hoofd zullen genieten van het leven, gelukkiger dan zij die vóór hen leefde?….

–EINDE.–

   Taalwetenschappen.↩︎
   Bekende verkeersweg te Berlijn.↩︎
   Stirn beteekent voorhoofd.↩︎
   Dit artikel verscheen ook in de Nederlandsche Taal onder den titel: “Het leugenachtige principe onzer opvoeding.”↩︎