Vanzetti, Bartolomeo - Het leven van een proletariër (1923)

Uit Anarchief
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Het leven van een proletariër

Door Bartolomeo Vanzetti

Oorspronkelijke titel: The Story of a Proletarian Life

Verschenen: 1923

Bron: De As #167, Sacco & Vanzetti

Vertaling: Henk Eikeboom, Tommy Ryan

Modernisering: Martin Smit


Op verzoek van het Sacco and Vanzetti Defense Committee schreef Bartolomeo Vanzetti in 1923 een autobiografische schets van zijn leven: The Story of a Proletarian Life, om deze vervolgens als brochure uit te brengen. Met de verkoop hoopte men geld te kunnen inzamelen voor de kosten van een eventueel nieuw proces voor Nicola Sacco en Bartolomeo Vanzetti. De door Vanzetti in het Italiaans geschreven tekst werd door journalist en schrijver Eugene Lyons in het Engels vertaald. In de brochure schrijft Vanzetti over zijn jeugd in Italië, zijn vertrek naar Amerika en over zijn moeizame pogingen werk te vinden en over de erbarmelijke werkomstandigheden die hij meemaakt. Het is weliswaar Vanzetti’s verhaal, maar het is vergelijkbaar met wat honderdduizenden immigranten vanuit Europa meegemaakt moeten hebben in hun zoektocht naar werk en geluk in het ‘land der ongekende mogelijkheden,’ zoals armoede, honger, de slechtst denkbare arbeidsomstandigheden, werkloosheid en slechte huisvesting.

De herkenbaarheid van Vanzetti’s belevenissen zal zeker een reden voor publicatie zijn geweest. Aangezien de verkoopprijs maar vijftien dollarcent bedroeg, zal de opbrengst voor het verdedigingscomité, de kas zeker niet fors hebben gevuld.

In Nederland verscheen de autobiografische schets van Vanzetti in afleveringen in De Vrije Socialist, in augustus en september 1927, in een vertaling van J. Krul en Van Tent. In Duitsland gaf Augustin Souchy in het najaar van 1927 een brochure uit over Sacco en Vanzetti, gebaseerd op Amerikaanse bronnen, waarin Vanzetti’s relaas, hier en daar bewerkt en ingekort, is opgenomen. Deze brochure werd door Henk Eikeboom vertaald als De martelaren van Boston, Sacco en Vanzetti, slachtoffers van de Amerikaansche dollarjustitie, en uitgegeven door Eikebooms uitgeverij De Toorts (Reynier Claeszenstraat 80, Amsterdam), vermoedelijk eind 1927 of begin 1928. Later, in 1929 verscheen bij de Vereniging Anarchistische Uitgeverij (VAU) ook het omvangrijke De martelaren van Bosten van Upton Sinclair, wie ook veel ondersteuningswerk voor Sacco en Vanzetti gedaan heeft via het Sacco and Vanzetti Defense Committee.

Vanzetti’s verslag bestaat uit vier hoofdstukken. Het vierde hoofdstuk is min of meer een opsomming van belangrijke boeken die Vanzetti tijdens zijn leven heeft gelezen op het gebied van filosofie, socialisme en anarchisme. Bij de onderstaande versie van De geschiedenis van een proletariër is het vierde, ontbrekende hoofdstuk, opnieuw vertaald waarmee het document in zijn volledigheid is hersteld.


Het leven van een proletariër

I. Het leven van een proletariër

Mijn leven maakt geen aanspraak op de waarde het te beschrijven. Naamloos in de massa der naamlozen, heb ik slechts een weinig opgevangen en teruggestraald van het licht, dat de mensheid naar beter lot kan voeren.

Ik werd de elfde juni 1888 geboren als zoon van G. Battista Vanzetti en Giovanna Vanzetti te Villafalletto, provincie Cuneo in Piemonte (Italië).

De stad, die zich op de rechteroever van de Magra in de schaduw van een schone heuvelketen verheft, leeft voor het grootste deel van de landbouw. Hier bracht ik mijn leven tot mijn dertiende jaar door in de schoot van mijn familie.

Ik bezocht de plaatselijke school en hield van leren. Mijn vroegste herinneringen betreffen prijzen, die ik in examens won, waaronder een tweede prijs voor godsdienst. Mijn vader wist niet goed, of hij mij verder zou laten leren of mij bij een handwerksman in de leer zou doen. Op een dag las hij in de Gazetta del Popolo, dat in Turijn 42 advocaten gesolliciteerd hadden voor een betrekking met 35 lire maandsalaris. Dit bericht werd beslissend voor mijn jeugd, want nu besloot mijn vader mij een handwerk te laten leren.

Zo werd ik dan in het jaar 1901 door mijn vader naar Signor Conino gebracht, die in de stad Cuneo een bakkerszaak had. Daar leerde ik voor de eerste maal werkelijk harde en onafgebroken arbeid kennen. Ik werkte daar ongeveer twintig maanden lang van zeven uur ‘s morgens tot tien uur ‘s avonds en kreeg slechts eens in de twee weken drie uur vrij op zondag. Van Cuneo ging ik naar Cavour, waar ik drie jaar lang in de bakkerij van Signor Goitre werkte. De verhoudingen waren niet beter dan in Cuneo, slechts dat mijn veertiendaagse vrije tijd niet drie, maar vijf uur bedroeg.

Ik hield niet van mijn werk, maar ik deed het om mijn vader te plezieren en omdat ik niet wist, wat anders te kiezen. In het jaar 1905 ging ik van Cavour naar Turijn, want ik hoopte in de grote stad werk te vinden. Toen deze hoop ijdel bleek, begaf ik mij weer naar Courgne, waar ik zes maanden werkte. Dan keerde ik naar Turijn terug en vond werk in het banketbakkersbedrijf.

In Turijn werd ik, februari 1907, zwaar ziek. Ik had veel pijn en moest, als een ‘treurige bloem in de schemer’ zonder lucht, zon en vreugde op mijn kamer blijven. Maar berichten over mijn toestand bereikten mijn familie en mijn vader kwam uit Villafalletto, om mij naar huis te halen. Daar, zei hij, zou mijn moeder, mijn goede, lieve moeder, voor mij zorgen.

Zo keerde ik dan naar huis terug, nadat ik zes jaar in de duffe atmosfeer van bakkerijen en restaurantkeukens had doorgebracht en zonder een werkelijke blik in de heerlijke wereld. Zes jaren, die zo schoon hadden kunnen zijn voor een jong mens, dat naar weten verlangt. Jaren van het grote wonder, dat een kind tot man wordt.

De drie uren sporen, die mij naar mijn geboorteplaats voerden, kunnen slechts zij zich voorstellen, die zelf een borstvliesontsteking hebben doorgemaakt.

Maar zelfs door de nevel der pijnen genoot ik van het wonderbare landschap, dat wij doorreisden. Het diepe groen der Noord-Italiaanse dalen, dat zelfs ‘s winters niet vaal wordt, leeft nog heden in mijn voorstelling.

Mijn moeder ontving mij liefdevol en weende in de volheid van haar geluk en zorg. Zij bracht mij naar bed – ik was bijna vergeten, dat handen zo liefdevol zorgend konden zijn! Een maand bleef ik te bed, daarna liep ik nog twee maanden lang met een dikke stok rond.

Tenslotte verbeterde zich mijn gezondheid. Van toen af tot aan de dag van mijn afreis naar Amerika bleef ik thuis. Dat was een van de gelukkigste perioden van mijn leven. Ik was twintig jaar oud, in de magische leeftijd van hoop en dromen, zelfs voor diegenen die, zoals ik, de bladzijden des levens vroegtijdig omslaan. Ik kreeg veel vrienden en gaf vrijgevig de liefde weer, die mijn hart gevoelde. Ik hielp de tuin bewerken met een liefde, die ik in de stad nooit gevoeld had.

Maar deze prettige toestand zou spoedig gestoord worden door het smartelijkste ongeluk, dat een mens treffen kan. Op een kwade dag werd mijn moeder ziek. Wat zij, de familie en ik toen geleden hebben, kan geen pen beschrijven. Dag en nacht bracht ik door aan haar bed, gefolterd door de aanblik van haar pijnen. Twee maanden lang kwam ik niet uit de kleren. Zij stierf.

Dit verlies was te groot voor mij. De tijd heelde mijn verdriet niet, maar vergrootte het. Ik zag, hoe mijn vader met de dag vergrijsde. Ik werd teruggetrokkener, zwijgzamer; dagenlang sprak ik geen woord en dwaalde eenzaam door de bossen langs de Magra.

In deze vertwijfelde geestesgesteldheid besloot ik naar Amerika te emigreren. Op 9 juni 1908 verliet ik mijn familie. De smart der scheiding was zo groot, dat ik geen woord kon spreken. Mijn afreis had in het dorp belangstelling gewekt en de buren vulden ons huis met een woord van hoop, een goede wens, een traan. In lange optocht begeleidde men mij, alsof een bewoner der stad voor immer van hen scheidde.

Twee dagen later reed ik van Turijn naar de grensplaats Modane. Zo verliet ik het land, een vaderlandsloos reiziger…


II. In het beloofde land

Na een tweedaagse rit door Frankrijk en een zevendaagse reis over de oceaan, bereikte ik het beloofde land. New York doemde op aan de horizon in al zijn grote en schijnbare heerlijkheid. Ik stond op het stuurmansdek en trachtte door de steenmassa’s heen, dàt te ontdekken, wat voor de samengeperste menigte op het tussendek zo aanlokkend en dreigend tegelijk was.

In de immigrantenkolonie ondervond ik m’n eerste grote teleurstelling. Ik zag, hoe de beambten de aankomenden als een kudde vee behandelden. Geen vriendelijk, aanmoedigend woord tot verlichting der tranenlast, die elk nieuw-aankomende aan Amerika’s oevers neerdrukt. De hoop, die deze landverhuizers in het nieuwe land lokte, verdween onder de aanraking der grove beambten. Kleine kinderen, die vol moesten zijn van levendige verwachting klemden zich angstig aan de rokken hunner moeders. Zo onvriendelijk is de geest, die in de landverhuizersbarakken heerst.

Hoe goed herinner ik me nog het ogenblik, dat ik na mijn aankomst met slechts een paar armelijke kledingstukken en zeer weinig geld, alleen daar stond in het grote New York. De vorige dag nog was ik onder mensen geweest, die mij begrepen. Nu scheen ik ontwaakt te zijn in een land, waarin mijn taal niet veel meer betekende, dan het jammerlijk geluid van een stom dier. Waarheen zou ik gaan? Wat zou ik doen? Hier was het beloofde land. De hoogbaan daverde voorbij en antwoordde niet op mijn vragen. De automobielen en omnibussen raasden voorbij en bemerkten mij niet. Ik bezat het adres van een landsman en een vriendelijk medereiziger bracht mij in diens huis. Daar bleef ik enige uren, maar het bleek ten duidelijkste, dat in deze woning voor mij geen plaats was, want zij was met mensen overvuld, als alle arbeiderswoningen. In diepe treurigheid verliet ik mijn landslieden ‘s avonds om acht uur, om een nachtverblijf te zoeken. Ik huurde een bed voor een nacht in een verdacht uitziend huis; het beste, wat ik mij veroorloven kon. Drie dagen na mijn aankomst bezorgde mijn reeds genoemde landsman, die chefkok in een rijke club in West[…]- street was, mij een betrekking als bordenwasser in zijn keuken. Daar werkte ik drie maanden. De werktijd was lang, de barak, waarin wij sliepen, drukkend heet en het ongedierte stoorde mijn slaap. Bijna elke nacht vluchtte ik naar het park.

Nadat ik deze betrekking had opgegeven, vond ik soortgelijk werk in het Mouquin-restaurant. Hoe daar thans de situatie is, weet ik niet, maar toen, dertien jaar geleden, was de keuken verschrikkelijk. Zij had geen enkel venster. Wanneer het elektrische licht door één of andere omstandigheid uitging, was het geheel donker; men kon zich niet bewegen, zonder tegen iets aan te stoten. De damp van het kokende water, waarin borden, pannen en zilverwerk gespoeld werden, vormde aan de zoldering grote druppels, die langzaam, de een na de ander, op de hoofden vielen van de werkenden. Gedurende de arbeidstijd was de hitte ontzettend. De etensresten, die in tonnen dicht bij de keuken verzameld werden, stonken vies. De afwastafels hadden geen directe afvloeiing, zodat het water de vloer overstroomde. In het midden der ruimte was een afvoergat, dat elke avond verstopt was. Het vettige water steeg hoger en hoger en wij waadden in het vuil.

Wij werkten de ene dag twaalf en de andere veertien uur en slechts om de andere zondag hadden wij vijf uur vrij. Vochtig eten, dat nauwelijks voor honden geschikt was en vijf of zes dollars vormde de betaling. Na acht maanden gaf ik deze betrekking op, omdat ik vreesde de tering te zullen krijgen.

Dat was een beroerd jaar. Welke arbeider herinnert het zich niet ? De armen sliepen buiten en zochten in de afvalkuipen naar een koolblad of een oude aardappel. Drie maanden lang doorzocht ik New York van het ene einde tot het andere, zonder werk te vinden. Op een morgen ontmoette ik een jonge man die nog ellendiger en ongelukkiger was dan ik. Hij had sinds de vorige dag niets gegeten en was vreselijk hongerig. Ik nam hem mee naar een restaurant en zette bijna geheel de rest van mijn bespaarde geld om in middageten, dat hij met geeuwhonger verslond. Nadat hij zijn honger gestild had, zei mijn nieuwe vriend, dat het dom was, in New York te blijven. Wanneer hij geld zou hebben, zou hij het land op gaan, waar meer mogelijkheden voorhanden waren, om werk te vinden. En bovendien kreeg men dan nog tenminste zuivere lucht en zon gratis. Van het overgebleven geld kochten we nog dezelfde dag plaatskaartjes voor een stoomboot naar Hartford in Connecticut.

Van Hartford trokken we naar een kleine stad, waarvan ik de naam vergeten ben. Daar was mijn kameraad al eens geweest. Wij sjouwden de straat af en hadden eindelijk zoveel moed, dat we ergens aanklopten. Een Amerikaanse farmer deed ons open. Wij vroeger hem om werk. Hij had geen werk voor ons, maar was door onze armoede en onze maar al te zichtbare honger bewogen. Hij gaf ons te eten en ging dan zelf met ons de hele stad door op zoek naar werk. Niets, maar dan ook niets was er te vinden. Uit medelijden nam hij ons weer mee op zijn hoeve, ofschoon hij geen arbeiders nodig had. Veertien dagen mochten wij bij hem blijven. Ik zal altijd het aandenken aan deze Amerikaanse familie hooghouden, want zij waren de eersten, die ons als mensen behandelden, ofschoon wij uit het land van Dante en Garibaldi kwamen.

De beperkte ruimte laat niet toe, alle lotgevallen te beschrijven, die ons ten deel vielen op onze volgende zwerftochten op zoek naar iemand, die ons in ruil voor onze arbeid brood en water geven wilde. Van stad tot stad, van dorp tot dorp, van farm tot farm gingen wij. Wij klopten aan fabriekspoorten en werden teruggewezen: ‘Niets te krijgen!’ Wij waren beiden letterlijk zonder een cent en de honger knaagde in onze ingewanden. Wij waren blij, wanneer we een verlaten stal vonden, waar we de nacht doorbrengen en slapen konden. Op een morgen hadden we geluk. In South Glastonbury nodigde een landsman uit Piemonte ons uit voor het ontbijt. Ik behoef niet te zeggen, hoe dankbaar wij hem waren.

En daarna moesten wij maar weer verder op ons hopeloze zoeken naar werk. Tegen drie uur in de middag kwamen wij te Middletown in Connecticut aan, moe, neergeslagen, hongerig en druipend van een mars van drie uur in slagregen.

Aan de eerste mensen die wij zagen, vroegen we naar een of andere Noord-Italiaan (mijn kameraad had een bijzondere voorliefde voor zijn deel van Italië) en werden naar een naburig boerenhuis verwezen. Wij klopten aan en werden door twee Siciliaanse vrouwen, moeder en dochter, binnengelaten. Wij verzochten ons bij het vuur te mogen drogen, wat ons bereidwillig toegestaan werd, ofschoon de beide vrouwen Zuid-Italianen waren. Terwijl wij ons zaten te drogen, vroegen wij naar de arbeidsmogelijkheden in die streek.

Zij vertelden ons, dat nergens werk te krijgen was en raadden ons aan, het in Springfield te proberen, waar drie grote steenbakkerijen waren.

Toen de goede vrouwen de bleekheid van onze gezichten en het zichtbare beven van onze ledematen zagen, vroegen zij of wij hongerig waren. We zeiden, dat wij sinds zes uur ‘s morgens niets gegeten hadden. Daarop gaf de jongste der twee ons een klein stuk brood en een lang mes.

‘Ik kan jullie niets anders geven,’ zei ze en haar ogen vulden zich met eerlijke tranen. ‘Ik moet vijf kinderen en mijn oude moeder verzorgen. Mijn man werkt aan de spoorweg en verdient slechts één dollar en vijfendertig cent per dag en ik ben onlangs heel lang ziek geweest.’

Terwijl ik het brood sneed, liep zij vertwijfeld zoekend in het huis rond en vond tenslotte nog een paar appels. Ze stond erop, dat wij die nog opeten zouden. Verfrist gingen wij op weg naar de steenbakkerijen. ‘Wat kan die schoorsteen daar zijn?,’ vroeg mijn metgezel. ‘Dat is stellig de steenbakkerij, wij zullen er heen gaan en werk vragen.’ ‘O, nu is het veel te laat,’ antwoordde hij. ‘Nu, dan gaan we naar de woning van de eigenaar.’ ‘Neen, neen, laten we er niet heen gaan. Zulk werk zal je te gronde richten. Daartoe ben je lichamelijk niet in staat,’ antwoordde hij.

Het was me duidelijk, dat hij in de loop van ons lange vruchteloze zoeken de zin om te werken verloren had. Dat is geen ongewoon verschijnsel. De ontgoochelingen en krenkingen, de honger en de ontberingen roepen in de werkloze een zekere onverschilligheid voor zijn eigen lot wakker. Het is een verschrikkelijke geestestoestand, die zwakke karakters voor altijd tot vagebonden maakt.

Toen ik daar zo stond en trachtte, in hem een gezonder denkbeeld te doen ontstaan, dacht ik plotseling aan het kleine huis, dat wij zojuist verlaten hadden. Ik dacht met plotselinge pijn aan het armelijk maal van de beide vrouwen, dat wij hadden genuttigd. En mijn eigen noden stonden mij levendig voor de geest. De gedachte aan de laatste koude en slapeloze nacht deed me sidderen. Ik keek mij zelf eens aan: mijn kleding bestond uit lompen. En een nieuwe nacht stond voor de deur…


III. Werken! Werken! Werken!

Bijna met geweld trok ik mijn kameraad mee naar de stad, waar wij bij de steenbakkerij werk kregen. Hij doorstond de vuurproef niet. Na twee weken gaf hij het op. Ik bleef daar tien maanden.

Het werk ging bijna mijn kracht te boven, maar na afloop van de werktijd was er veel plezier. Wij hadden daar een hele kolonie landslui uit Piemonte, Toscane en Venetië en deze kleine kolonie werd bijna tot een familie. Men vergat ‘s avonds het sombere van de dag. De één of ander zette een melodie in op de viool of een ander instrument. Enigen van ons dansten. Ik herinner me, dat in de kleine kolonie veel ziekten heersten. De koorts greep de één na de ander. Nauwelijks een dag ging voorbij, dat niet de een of ander met de tanden begon te klapperen.

Van deze tijd af had ik wat meer geluk. Ik ging naar Merider in Connecticut, waar ik in de steengroeven werkte. Twee jaar lang deed ik het zwaarste en ruwste werk in de steengroeven, maar ik leefde gedurende deze tijd in het huis van een ouder echtpaar uit Toscane en had er veel plezier in, de mooie Toscaanse taal te leren.

Gedurende de jaren in Springfield en Merider leerde ik behalve het Toscaanse dialect nog heel veel meer. Ik leerde, de anderen lief te hebben en met hen mee te voelen, met deze mensen, die evenals ik bereid waren, voor een gering loon te werken, om lichaam en ziel bijeen te houden. Ik leerde, dat klassebewustzijn niet een door propagandisten uitgevonden frase is, maar een werkelijke levende kracht en dat degenen, die zijn betekenis voelen, niet langer lastdieren, maar mensen zijn. Ik vond overal vrienden, zonder dat ik die bewust zocht. Misschien zagen zij, die naast mij in de steengroeve en de steenbakkerij werkten, in mijn ogen het grote medelijden dat ik met hun lot gevoelde, de in mij levende dromen van een wereld, waar wij allen een goed en minder dierlijk bestaan zullen leiden.

Mijn vrienden raadden me aan, mijn bakkersleven weer te beginnen. De ongeschoolde arbeider, zeiden zij, is het minste dier in de samenleving; ik zou achting noch voedsel hebben, wanneer ik dat werk bleef doen. Dus ging ik snel naar New York terug en vond spoedig werk als hulpchef voor de bakwaren in Soverin’s Restaurant op Broadway. Na zes of acht maanden werd ik ontslagen. Ik kon dat toen niet verklaren. Ik kreeg direct weer werk in een hotel in het theaterkwartier. Vijf maanden later werd ik ook daar ontslagen. Toen kwam ik de reden van deze eigenaardige ontslagen te weten. De chefs werkten toen met de arbeidsbeurzen samen en kregen provisie voor elke man, die zij onderbrachten. Hoe vaker zij dus mensen ontsloegen, des te vaker konden zij nieuwe aannemen en hun provisie verdienen.

De landslui, bij wie ik inwoonde, spraken me moed in. ‘Blijf bij je vak,’ zeiden ze, ‘zolang wij een huis en een bed en wat te eten voor je hebben, behoef je je geen zorgen te maken. En als je geld nodig hebt, moet je het ons ronduit zeggen.’

Vijf maanden lang liep ik het New Yorkse plaveisel af, maar het was me onmogelijk werk in mijn vak te vinden, zelfs niet als bordenwasser. Tenslotte bood ik mij aan bij een agentuur in Mulberry Street, waar grondwerkers gevraagd werden en ik werd aangenomen. Ik werd samen met een kudde andere haveloze kerels naar barakken in Massachussetts gestuurd, waar een spoorlijn aangelegd werd. Hier werkte ik, tot ik de schuld van honderd dollar, die ik gedurende mijn werkloosheid gemaakt had, had afbetaald, en nog wat geld had gespaard.

Toen ging ik met een kameraad naar andere barakken in de nabijheid van Worcester. In deze streek bleef ik meer dan een jaar en werkte in verschillende fabrieken. Hier kreeg ik veel vrienden, die ik mij steeds met onveranderde en onveranderlijke liefde herinner. Enige Amerikaanse arbeiders waren daaronder.

Van Worcester ging ik naar Plymouth (dat was ongeveer zeven jaar geleden), waar ik tot mijn arrestatie gewoond heb. Ik ging van deze plaats werkelijk houden, omdat mettertijd steeds meer mensen mij na aan ‘t hart kwamen te liggen, de familie, waar ik bij inwoonde, de mannen, die naast mij werkten, de vrouwen, die later van mij als venter kochten.

Hoe verheugt het mij, te weten, dat mijn landslui in Plymouth de liefde, die ik voor ze voel, beantwoorden. Zij hebben niet slechts mijn verdediger betaald – geld is per slot van rekening een geringe gave – maar zij hebben mij direct en indirect hun geloof aan mijn onschuld meegedeeld. Degenen, die zich om mijn goede vrienden van het verdedigingscomité schaarden, waren niet alleen arbeiders, maar ook zakenlui, die mij kenden - niet alleen Italianen, maar ook Joden, Polen, Grieken en Amerikanen.

Nu, ik werkte meer dan een jaar in de Stone-bedrijven, dan achttien maanden voor een touwslagerij. Mijn actieve deelname aan de touwslagersstaking maakte mij verder zoeken naar werk onmogelijk.

Ook wegens mijn herhaaldelijk optreden als spreker in arbeidersgroepen van allerlei aard werd het steeds moeilijker voor mij werk te vinden. In verschillende fabrieken stond ik op de zwarte lijst. En toch kon elk van mijn talrijke werkgevers getuigen, dat ik een vlijtig en betrouwbaar arbeider was, dat mijn enige fout daarin bestond, dat ik altijd weer trachtte, wat licht van kennis, inzicht en begrijpen in het donkere leven van mijn arbeidsmakkers te brengen. Een poos werkte ik hard voor de bouwers Sampson en Donland bij openbare bouwwerken. Ik kan zeggen, dat ik aan bijna alle belangrijke openbare gebouwen te Plymouth meegebouwd heb. Bijna elke Italiaan in de stad, ieder van mijn medearbeiders op de verschillende werken, kan mijn vlijt en rustig leven van die tijd bevestigen.

Ik had toen reeds grote belangstelling voor de vragen van de geest, voor de grote verwachting, die mij thans nog in mijn donkere gevangeniscel vervult, thans, waar ik op de dood wacht, voor een misdaad, die ik niet begaan heb. Met mijn gezondheid ging het slecht. De jaren van arbeid en de nog vreselijker jaren van werkloosheid hadden mij veel van mijn oorspronkelijke levenskracht beroofd.

Ik trachtte één of andere grondige verandering in mijn leven aan te brengen.

Ongeveer acht maanden voor mijn arrestatie zei een vriend, die naar zijn vaderland terugkeerde, tegen mij: ‘Waarom koop je niet van mij mijn wagen, mijn messen en mijn weegschaal en ga je met vis handelen in plaats van onder het juk van een werkgever te blijven zitten?’ Ik greep deze gelegenheid aan en werd vishandelaar uit liefde voor persoonlijke onafhankelijkheid.

Toen, in het jaar 1919, had de wens, mijn geliefden van thuis weer te zien, het heimwee naar Italië, mijn hart gegrepen. Mijn vader, die in elke brief schreef, dat ik terugkomen moest, werd steeds dringende met zijn verzoeken en mijn goede zuster Luigia sloot zich bij hem aan. Mijn zaak ging niet al te goed, maar ik werkte als een paard, zonder rust, dag na dag, om maar goed te verdienen.

De 24ste december, de dag voor Kerstmis, verkocht ik dat jaar de laatste vissen. Het was een schitterende zakendag, want alle Italianen eten aal op Kerstavond. Het was bitter koud en ook na Kerstmis werd de kou niet minder. Karrijden is nu juist geen verwarmende bezigheid. Ik zocht me voor een poos een weliswaar zwaardere en ijzige, maar minder koude bezigheid – enige dagen na Kerstmis begon ik met ijsbakkerswerk voor Mr. Peterseni. Op dagen, waarop er niet genoeg werk was, schepte ik kolen voor een elektriciteitscentrale. Toen het ijswerk afgelopen was, werd ik als grondwerker bij Mr. Howland aangesteld, tot een sneeuwstorm mij weer werkloos maakte. Onmiddellijk ging ik aan het sneeuwscheppen. Daarna kwam ik weer bij de bouw.

Later was ik weer zonder werk. De spoorwegstaking had de cementleveringen stopgezet, zodat de bouw stil kwam te liggen. Ik ging weer in vis handelen, maar ook de voorziening van vis was beperkt. De vijfde mei, toen ik een massaprotestvergadering tegen het vermoorden van Salsedo door het ministerie van justitie voorbereidde, werd ik gearresteerd. Mijn goede vriend en kameraad Nicola Sacco werd met mij gevangen genomen.

‘Weer een deportatiegeval,’ zeiden wij tegen elkaar. Maar dat was het niet. De verschrikkelijke aanklacht, die tegen ons werd ingediend, kent de gehele wereld. Ik werd beschuldigd van een misdaad te Bridgewater, en na elf dagen in een schandelijke rechtszitting tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld. De rechter Webster Thayer, dezelfde, man, die later de moordverhandeling leidde, sprak het oordeel uit.

Niet de geringste vonk menselijkheid was in zijn stem, toen hij het vonnis uitsprak. Ik kon niet begrijpen, waarom hij mij haatte. Zou een rechter niet onpartijdig zijn? Maar nu weet ik, hoe de zaak stond. Ik moet hem voorgekomen zijn als een vreemd dier – een eenvoudig arbeider, een buitenlander en bovendien nog een revolutionair. En waarom werden al mijn getuigen, eenvoudige lieden, die slechts de simpele waarheid zeggen zouden, over het hoofd gezien en uitgelachen? Hun woorden werden niet geloofd, want zij waren immers ook slechts buitenlanders… Getuigenverklaringen van mensen zijn geloofwaardig, maar van buitenlanders… onzin!


IV. Mijn intellectuele leven en overtuiging

Ik wil mijn in gedachten mijn voetsporen proberen terug te volgen. Ik heb de fysieke achtergrond van mijn verhaal gegeven. Het diepere, ware verhaal ligt echter niet in de oppervlakkige omstandigheden van iemands leven, maar in zijn binnenste groei, in de geest en ziel en het universele bewustzijn.

Ik ging vanaf mijn zesde tot mijn dertiende levensjaar naar school. Ik was een erg gepassioneerde student. Gedurende mijn drie jaren die ik mij in Cavour bevond, had ik het goede geluk mij dicht bij een zeer geleerd persoon te bevinden. Met zijn hulp las ik alle publicaties die ik in handen kreeg. Mijn voogd was lid van een katholiek tijdschrift uit Genua. Ik was daar blij mee, want ik was een fanatieke Katholiek.

In Turijn had ik geen vrienden, behalve mijn collega's, jonge winkelmedewerkers en arbeiders. Mijn collega's noemden zichzelf socialisten en maakte grappen over mijn religieuze opvattingen, ze noemde me hypocriet en dogmatisch. Op een dag leidde dit tot een vuistgevecht met één van hen.

Nu ik min of meer bekend ben met alle verschillende scholen van het socialisme, realiseer ik dat zij niet eens de betekenis van het woord kennen. Zij noemden zichzelf socialisten, uit sympathie voor De Amicis (toen in de hoogtijdagen van zijn carière als schrijver), en vanwege de tijdsgeest van dat moment. Het effect van de omgeving was zo sterk, dat ik ook het socialisme begon te waarderen, zonder dat ik het wist, of mijzelf als socialist zag.

Terugkijkende, was de ontwikkeling van deze mensen belangrijk voor mij en verbeterde me sterk. De principes van het humanisme en de rechtsgelijkheid begonnen mijn hart te veroveren. Ik las Cuore van De Amicis en later zijn Reizen en Vrienden.

In het huis was een boek van St. Augustine. Daaruit blijft een zin mij voor altijd bij: “Het bloed van de martelaren is zijn de zaailingen voor de vrijheid.” Ik vond ook de Promessi Sposi, en las deze twee keer. Tot slot begon ik aan een stoffige uitgave van De goddelijke komedie (Alighieri). Ach ik! Mijn tanden zijn niet gemaakt voor zo iet taais; ondanks dat begon ik het door moeizaam door te werken, en geloof me, niet zonder gevolg.

In de laatste dagen van mijn verblijf mijn land van oorsprong, leerde ik veel van Dr. Francis, de chemicus Scrimaglio en de dierenarts Bo. Toen al begon ik te begrijpen dat de de ziekte die de mensheid wreed omringt, onwetendheid en het verval van natuurlijke gewoontes zijn. Mijn religieuze overtuiging had geen tempels, altaars en formeel gebed meer nodig. God werd voor mij het perfecte spirituele wezen, ontdaan van menselijke eigenschappen. Hoewel mijn vader mij vaak vertelde dat religie noodzakelijk was om de menselijke driften in toom te houden en de mens te behoeden voor tegenspoed te behoeden, voelde ikzelf van binnen de voors en tegens. Met deze gedachten stak ik de oceaan over.

Aangekomen in Amerika ondervond ik het leed, de desillusies en ontberingen die een twintigjarige die het leven niet kent en een lichtelijke dromer is, toekomen. Hier zag ik alle wreedheden van het leven, al het onrecht en de corruptie waarmee de mensheid tragischer wijs worstelt.

Maar ondanks dit alles, lukte het mij om mijzelf fysiek en intellectueel te sterken. Hier bestudeerde ik de werken van Peter Kropotkin, Gorki, Merlino, Malatesta, Reclus. Ik las Marx zijn Testament van Carlo Piscane, Mazzinis Plichten van de mens en vele andere geschriften van maatschappelijke belang. Hier las ik de kranten van elke socialistische, patriotistische en religieuze factie. Hier bestudeerde ik de Bijbel, Het leven van Jesus (Renan) en Jezus Cristus heeft nooit bestaan van Miselbo. Hier las ik Griekse en Romeinse geschiedenis, het verhaal van de Verenigde Staten, van de Franse Revolutie en van de Italiaanse Revolutie. Ik bestudeerde Dawrin en Spencer, Laplace en Flammarion. Ik keerde terug naar De goddelijke komedie en Jerusalem verlost (Tasso). Ik herlas Leopardi en huilde met hem. Ik las de werken van Hugo, van Leo Tolstoi, van Zola, van Cantu, de poëzi van Giusti, Guerrini, Rapisardi en Carduci.

Denk daarbij niet, mijn beste lezer, dat ik een wonderkind van de wetenschap ben; dan heb je het mis. Het basisonderwijs dat ik genoten heb was te onvolledig, mijn geestelijke vermogen niet toerijkend om al deze veelomvattende werken volledig in mij op te nemen. Daarbij moet ook bedacht worden, dat ik de hele dag hard werkte terwijl ik studeerde, en geen geschikte huisvesting had. Hoeveel nachten ik wel niet tot diep in de nacht met één van de uitgaven bij een flikkerend gasvlammetje zat!

Ik had nauwelijks mijn hoofd op het kussen gelegd als bel ging en ik terug moest naar de fabriek van de steengroeve.

Maar ondanks dat, onderworp ik de mensheid, de dieren en de panten - in feite alles dat zich om mij heen bevond - aan een intensieve, doorlopende en onverbiddelijke studie. Het Boek van het Leven is het boek aller boeken. Alle andere leren slechts hoe dit ene boek te lezen. De eerlijke boeken bedoel ik; de misleidende boeken hebben een tegenovergesteld doel.

Mijn overdenkingen wat betreft dit grootste boek, bepaalde mijn handelen en mijn principes. Ik wees “Iedereen voor zichzelf en god voor allen!” af. Ik koos voor de zwakkeren, de armen, de onderdrukten, de eenvoudigen en de vervolgden. Ik bewonderde heldenmoed, kracht en opoffering als deze werd ingezet voor de overwinning van de gerechtigheid. Ik zag dat in de naam van God, van de Wet, van het Vaderland, van Vrijheid, van de meest pure opvattingen, in naam van de hoogste menselijke idealen, de meest wrede misdaden gepleegt werden en zouden blijven worden gepleegt; tot de dag dat het door verlichting niet langer mogelijk is voor een enkeling om, in naam van God, de velen onrecht aan te doen.

Ik begreep dat de mens de ongeschreven wetten die zijn leven dicteren niet zonder consequenties kan overschrijden. Hij kan dat wat hem bind tot het universum niet schenden. Ik begreep dat de bergen, de zeeën en rivieren die we “natuurlijke grenzen” noemen gevormd werden in een complex proces van fysieke en chemische processen vóór het ontstaan van de mensheid, en niet het doel dienden om mensen te verdelen.

Ik begraap het concept van broederschap, van universele liefde. Ik hield vast dat, wie er dan ook voordeel of leed aan iemand brengt, voordeel of leed aan de gehele soort brengt. Ik zocht mijn vrijheid in de vrijheid van allen; mijn geluk in het geluk van allen. Ik realiseerde mij dat het eigen vermogen te handelen, de rechten en plichten, de enige morele basis is waarop een gezonde menselijke samenleving gebaseerd kan worden. Ik verdiende mijn brood door middel van het eerlijke zweet op mijn rug. Ik heb geen druppel bloed op mijn handen, noch op mijn geweten.

Ik begreep dat het hogere doel van het leven geluk is. Dat de eeuwige en onveranderlijke basis voor het geluk gezondheid, gemoedsrust, de voeldoening van onze primaire behoeften en een eerlijk geloof zijn. Ik begreep dat elk individu twee persoonlijkheden heeft: de werkelijke en het ideaal. En dat de tweede de bron is van alle vooruitgang en dat wat dan ook wilt doen alsof de eerstee gelijk is dan de tweede, dit doet te kwader trouw. Het verschil tussen zijn twee ego's is bij ieder persoon hetzelfde, want zowel in perfectie als in verval blijven zij op gelijke afstand van elkaar.

Ik begreep dat de mens nooit voldoende bescheiden is tegenover zichzelf en dat ware wijsheid in tolerantie ligt.

Ik wilde een thuis voor elke familie, brood voor elke mond, onderwijs voor elk hart, verstand voor elke geest.

Ik ben ervan overtuigd dat de menselijke geschiedenis nog niet eens begonnen is; dat we onszelf in de laatste fase van de prehistorie bevinden. Ik zie met de diepte van mijn ziel, hoe de lucht overgoten wordt met zonnestralen van het nieuwe tijdperk.

Ik blijf erbij dat een vrije geest even onvervreemdbaar is als het leven. Ik poogde met al mijn macht het menselijke vermogen in te zetten voor het welkzijn van allen. Ik weet uit ervaring dat rechten en privileges nog altijd worden verworven en in standgehouden door middel van macht totdat de mensheid zichzelf volmaakt heeft.

In de werkelijke geschiedenis en toekomst van de mensheid, zullen klassen en privilege, de strijd tussen de belangen van de een over de ander, afgeschaft worden - vooruitgang en verandering worden bepaald door intelligentie en het algemeen goed.

Als wij, en de generaties die onze vrouwen in hun schoot dragen, niet dichter bij dat doel komen, zullen wij ook niets werkelijks bereiken, en zal de mensheid ellendig en ongelukkig blijven.

Ik ben en tot het laatste moment (tenzij ik ontdek dat ik fout zit) een anarcho-communist blijven. Want ik geloof dat het communisme de meest menselijke vorm van het sociale contract is, omdat ik weet dat de mens enkel in vrijheid zichzelf kan verheffen, nobel en compleet kan worden.

En nu? Op de leeftijd van 33 - de leeftijd van Christus volgens sommige geleerde waarzinnigen, de algemene leeftijd van misdadigers - ben ik veroordeeld tot de gevangenis en de dood. Als ik, ondanks dat, mijn “Reis van het Leven” voort zou kunnen zetten, dan zou ik dezelfde weg vervolgen en proberen om het aantal zonden en fouten te beperken en mijn goede daden te vermeerderen.

Ik stuur mijn kameraden, mijn vrienden en alle goede mensen mijn broederlijke omhelzing, liefde en innige groet!